PIETER LANGENDYK. ZIJN LEVEN EN WERKEN. PIETER LÁ...,_ GENDYK, ZI flsT LEVEN Ei TERI PJ N .. PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE NEDERLANDSCHE LETTEREN, AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE LEIDEN OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS Dr. C. Ti. HOFFMANN, HOOGLEERAAR IN DE. FACULTEIT DER WIS-EN NATUURKUNDE VOOR DE FACULTEIT TE VERDEDIGEN op Vrijdag 10 Juli 1891, des namiddags ten 2 ure, DOOR CAREL HENDRIK PHILIPPUS MEIJER, GEBOREN TE 'S GRAVENHAGE. -DEN HAAG. ALEXANDER S. MEIJER. 1891. ___'_______________^ IAN MIJNE MOEDER l en aan de nagedachte.nie van mijnen Vader VOORBERICHT. Nu mijne Studie over het leven en de werken van den dichter P. LANGENDYK voltooid is , voel ik mij gedrongen mijnen hartelijken dank te betuigen aan allen, die mij hunne hulp hebben verleend hij de samenstelling ervan. In de eerste plaats ben ik dien verschuldigd aan mijn hooggeachten Promotor, Prof. JAN TEN BRINK. Vervolgens ook aan de Heeren C. J. GONNET en J. W. ENSCHEDE die my hielpen delven naar de schatten, welke in het Provinciaal en Stedelijk Archief te Haarlem verborgen zijn, den Heer L. C. KRONENBERG, die als Vaandrig en Seeretans van de Societeit „Trou moet Blycken", mij namens het bestuur bekend maakte met de bronnen, die in het bezit van die Societeit zijn, de Heeren A. N. DE ROEVER en W. R. VEDER, die mij den weg wezen in den rijkdom van gegevens in het Stedelijk Archief van Amsterdam voorhanden, den Heer F. Z. MEHLER , die mij met zijne rijke kennis van de tooneelliteratuur ten dienste stond, en mijn broeder J. L. C. A. MEIJER, die mij, door 't verschaffen van velerlei aanwijzingen, geholpen heeft. Dankbaar herdenk ik ook de hulp, mij meermalen door wij len den Heer M. F. A. G. CAMPBELL bij mijne studie bewezen. Bij de afsluiting van mijnen Academischen studietijd, breng ik mijnen dank aan de Professoren, wier onderwijs ik genoten heb. I N H Bladz. 1aiiendyIi' Leven. HOOFDSTUK I. Langendyk's jeugd ..............1 HOOFDSTUK II. Langendyk's leven van zijne komst in Amsterdam tot 1721. 14 HOOFDSTUK III. Langendyk's persoon ..............33 HOOFDSTUK IV. Langendyk in de Rederjkerskamer Trouw moet Blycken . 49 HOOFDSTUK V. Langendyk's leven van 1721 tot 1740........113 HOOFDSTUK VI. Langendyk's leven van 1740 tot 1748........137 HOOFDSTUK VII. Pieter Langendyk als Stads-Historie-schrijver .....149 HOOFDSTUK VIII. Langendyk's laatste levensjaren ...........162 Bladz. L angendyli's Werken. HOOFDSTUK IX. Don Quichot op de bruiloft van Kamacho . . . . . . 175 HOOFDSTUK X. De Zwetser . . . . . . . . . . . . . . . . .202 HOOFDSTUK XI. Het Wederzyds Huwelyks bedrog . . . . . . . . . 208 HOOFDSTUK XII. Krelis Louwen of Alexander de Groote op het Poëetemaal. 231 HOOFDSTUK XIII. De Wiskunstenaars of 't gevluchte Juffertje . . . . . . 262 HOOFDSTUK XIV. Boertige beschrijving van den Amsterdamscheu Schouwburg en het vertoouen van Aran en Titus . . . . . 277 HOOFDSTUK XV. Quincampoix of de Windhandelaars en Arlequyn actionist. 290 HOOFDSTUK XVI. Xantippe of het booze wyf des filozoofs Socrates beteugeld. 332 HOOFDSTUK XVII. Papirius of het oproer der vrouwen binnen Rome. . . . 358 HOOFDSTUK XVIII. Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden . . . . . . . . 365 HOOFDSTUK XIX. Langendyk's overige Tooneelarbeid . . . . . . . . . 405 Bladz. HOOFDSTUK XX. Kritisch-Historisch Overzicht van Laugendyk's Tooneel- Spelen ............ .......................................417 HOOFDSTUK XXI. Twist tusschen P. A. de Huybert en Constantia et Labore 426 HOOFDSTUK XXII. De Boekzaal-Strjd...............432 HOOFDSTUK XXIII. Herderszangen ................444 HOOFDSTUK XXIV, Gelegenheidsgedichten..............466 HOOFDSTUK XXV. Hekeldichten on Strjdschriften...........480 HOOFDSTUK XXVI. Punt-, Snel-en Knipdichten ...........497 HOOFDSTUK XXVII. Geschiedzangen en Historische Liederen .......509 HOOFDSTUK XXVIII. Overige Gedichten...............539 BESLUIT ... . . . .... .. .. .....551 Bijlage 1—VIII 552-561 ............ STELLINGEN ..................563 HOOFDSTUK I. LANGENDYK'S JEUGD. Omstreeks het midden der zeventiende eeuw verliet de metselaar Pieter Kort zijne geboorteplaats , om zich in de stad Haarlem te vestigen. In het L e e v e n van P i e ter L a n g e n d y k, te vinden in het vierde deel van zijn gedichten 1) , wordt die geboorteplaats genoemd het dorp Langendijk niet ver van Alkmaar. Een dorp van dien naam ligt daar niet; wel dragen de vier dorpen Broek op Langedijk, Zuid-en Noord-Scharwoude en Outcarspel te zamen den naam De Langendijk. Uit een dezer plaatsen moet dus Pieter Kort geboortig zijn. In het trouwregister van Schepenen van Haarlem vond ik op den 4den Mei 1653 het huwelijk vermeld van Pieter Arents, wedr., van Outcarspel", en Mayke Willems boekenoge, wed. , van H a e r l em". Dit moet Pieter Kort zijn. Wel staat zijn vannaam er niet bij, doch Kort zal een bijnaam ge=feest zijn , dien hij bij officiëele opgaven achterwege liet. Zijns vaders naam zal wel Arent geweest zijn, daar hij zelf Pieter, zijn zoon Arent, diens zoon weder Pieter heette, en dus de voornamen om en om werden gegeven. Pieter Kort's geboorteplaats was dus Outcarspel. Toen hij 1) Over den schrijver van dit L e v e n, zie Hoofdstuk VIII. 1 huwde in Haarlem , was hij reeds weduwnaar. Wij mogen ons de zaak , dunkt me , zoo voorstellen : hij verloor in Outcarspel zijne vrouw 1 ) , verliet daarom zijne woonplaats, zette zich in Haarlem neer , en koos zich na eenigen tijd tot nieuwe levensgezellin de weduwe Boekenoge , die mogelijk een spaarpotje gehad zal hebben. Dit schijnt wel zoo ; althans zijn zoon Arent was in goeden doen. Deze was even als zijn vader metselaar. In 1682 op Zaterdag den Eden Juni trad hij in het huwelijk met Anneke Nieuwenhuysen. In het trouwregister van Schepenen (als doopsgezinden werden Pieter Kort en zijne zonen niet in het kerkelijk trouwregister ingeschreven) vond ik dit huwelijk aldus vermeld : „A r e n t Pietersz. van Langedyck, van Haerlem, en Anneke L u y c k e s Nieuwenhuysen, van B o c h s t r, (of Boch waarschijnlijk moet men aan Boxtel denken.-s t e r)"; Arent zette voor zich en zijne vrouw een huis in de Gierstraat tegenover de Botermarkt, en betrok het kort na zijn huwelijk. In dit huis werd den 25sten Juli 1683 de blijspel,dichter Pieter Langendyk geboren. Men wijst nu nog een oud huis, N°. 5 genummerd, waarin eene behangerszaak ge wordt, als het geboortehuis aan. Het heeft een van-drevenboven afgeknotten puntgevel, met eenige ornamenteele ver beneden is het eene deur en een raam breed; de-siering ; eerste verdieping heeft twee ramen, de tweede één raam, ter vijl een soort luchtgat in den vorm van een ornament licht en lucht op den zolder geeft. De ramen zijn niet breed en ') Zijn eerste huwelijk schijnt in Outcarspel gesloten; ik vond ten minste van 1633-1653 in Amsterdam geene opgave van een huwelijk van Pieter Arents; wel van één uit het dorp Uitgeest, doch dit kan Pieter Kort niet zijn. Dat hij na den dood van zijne vrouw van woon veranderde, en niet met zijne vrouw, is wel aan te nemen. Zoo-piaats kan men ook veronderstellen, dat de zoons uit het 2de huwelijk sproten, en niet reeds mee kwamen uit Outcarspel. 3 niet hoog , maar het geheel bewijst toch voor de welgesteldheid van den metselaarsbaas Langendyk. In 1695 bracht het bij verkoop dan ook f 3425 op ; natuurlijk moet men hier 't verschil in de waarde van huizen , en die van het geld van toen en nu in aanmerking nemen. Voor ik iets mededeel omtrent de jeugd van onzen dichter, wil ik zooveel mogelijk licht verspreiden over zijne familie. In het L e e v e n van Langendyk 1 ) wordt er gesproken van drie broeders, die, evenals Arent, den naam Langendyk aannamen. Twee ervan zullen wij zeker mogen zien in „Jan Pietersz. van Langedyck, van Haerlem'', die volgens het trouwregister van Schepenen in 1685 huwde met Annetje Pieters, ook van Haarlem, en „Simon van Langedyck, van Haerlem", die volgens 't zelfde register in 1692 in 't huwelijk trad met „Marie Boud ewynse, wed., van Aelbertsbergh". Den derden vond ik niet ; misschien is het Frans Pietersz. , van Haarlem, die in 1685 voor de tweede , in 1692 voor de derde maal huwde. Dit strijdt echter tegen 't levensbericht, doch dit is niet altijd te vertrouwen, zooals . nog blijken zal. Of er nog zusters waren , weet ik niet; met den naam Langendyk komen zij niet voor, en het aantal vrouwen, die achter den voornaam den vadersnaam Pietersz. voeren , is zeer groot. Zijn er nu nog afstammelingen van deze broeders bekend? Op deze vraag kan zoo goed als zeker bevestigend worden geantwoord. Volgens het poorterboek van Amsterdam namelijk kreeg in 1719 op den 27en Januari Pieter Langendyk Ja rn s z. het burgerrecht bij zijn huwelijk met de Amsterdamsche jonge doch ter Sara Schaaf. Dit moet de zoon van Jan Pietersz. van Langedyck zijn, die in 1685 trouwde. 1) Kortheidshalve zal ik dit in 't vervolg alleen liet L e e v e n noemen. Aanhalingen, waarbij geene verwijzing staat, zijn uit het Lee ven. 4 In het poorterboek wordt als Pieters beroep genoemd dat van boekhouder. Nu komt er in 1767 een Pieter Langendyk voor als boekhouder (souffieur) bij den Amsterdamsehen Schouwburg. Dit kan dezelfde zijn, doch waarschijnlijker zal het zijn zoon wezen. In 1738 bij het eeuwfeest van den Schouwburg vindt men als boekhouder genoemd M. v. Hattum ; misschien heeft deze tusschen den vader en den zoon dit postje vervuld. Verder vond ik op het Stedelijk Archief van Amsterdam een brief van een P i eter Lan gen d y k, in it jaar 1796 uit Utrecht geschreven aan een zekeren Steenbergen , om dezen over te halen tot het sturen van geld, daar hij met zijne zwangere vrouw niet kon terugkeeren. Hij hoorde tot de troep van Majofsky. Deze Pieter zal waarschijnlijk reeds een derde geslacht zijn. Hoe de eerste, de boekhouder, in 1719 in Amsterdam aan het tooneel dien post kreeg, is niet moeilijk na te gaan. Onze blijspeldichter, toen op 't toppunt van zijn roem, zal zijn neef er aan geholpen hebben. Nog vindt men in het Ingezetenen-boek van Amsterdam ') een Pieter Pietersz. van Langendyk, wafelbakker, en wel in 't jaar 1708. Waarschijnlijk is dit geen familie, of 't zou een zoon van den derden, niet zeker terug te vinden broeder moeten zijn, die dan Pieter geheeten zou hebben, en op een lageren trap van de maatschappelijke ladder geraakt zou zijn. Of de Langendijken uit Rotterdam, de bekende teekenaar van militaire tafereelen en zijn zoon, ook tot deze familie behoorden, weet ik niet. Wel schijnt Langendyk, de blijspel ,, connecties in Rotterdam gehad te hebben, doch dit-dichter kan wel door de dichtkunst gekomen zijn; hij kende er Dirk Smits en Willem van der Pot. Familie van zijn moederskant vinden wij ook. 1) Hierin liet men zich opschrijven, wanneer men tijdelijk de stad verliet. 5 Nichten van zijne moeder waren zeker M a r i a N i e u w e nhuizen van Enschedé en „Anneke Hendrika (lees Hendriks) Nieuwenhuyze" uit dezelfde stad. De eerste huwde in 1692 met Jaques van Elsland , van Haarlem ; uit dit huwelijk sproot G i 11 e s van E 1 s 1 a n d, door Langendyk neef genoemd , en waarschijnlijk ook Jan v a n E 1 s 1 a n d , die schreef onder den pseudoniem Jan van Landsle (zie IIfdst. IX.) De tweede nicht huwde met Jaques Jlendriks van Buijl , van Haarlem , in 1695. Langendyk maakte een gedicht voor zijne nicht Ja c o m in a Ni e u w e nh u is , toen zij in den echt trad met Gijsbert Stenvoort. Ilaar vader blijkt een linnenhandel te hebben gehad in Overijsel , dus in Enschedé. 1 ) Onze dichter had echter ook nog familie, die andere namen droegen. Vooreerst de B u y s s a n t s. Hij maakte gelegenhei dsgedichten op vier personen van dien naam , en wel W i 11 e m, A b r a h a m , J a n en I s a a k. De eerste is jong gestorven, en in den lij kzang op zijnen waarden neef W. B u y s s an t d e Jo n g e (1719), noemt hij hem als dichter van godsdienstige poezie; in dit vers vermeldt hij drie broeders; waarschijnlijk zijn dat de drie bovengenoemde; zeker is Jan er een , daar hij in een bruiloftsdicht op hem met Geertruid Vergoes, Bene domineesdochter, (in 1725) over den dood van Willem, zijn broer, spreekt. Abraham Buyssant, die koopman was, nam tot vrouw Katharina des Amore, van Bene weversfamilie, en waarschijnlijk de zuster van Abraham des Amore, die in 1720 zijn afscheid nam als Broeder van de Rederij moet Blycken. Deze neef Buyssant schijnt-kerskamer Trou in goeden doen te zijn geweest, daar hij een buiten 't Oog ') Daar Langendyk den naam zonder en op 't eind schrijft, zou het kunnen zijn, dat L. T. Nieuwenhuis, die in een almanak van '1781 voor als handelaar in lakens, wollen en zijden stoffen, ook een afstamme--komt ling is van de familie van L.'s moeder. 6 in 't Zeil bezat. De laatste der gebroeders was Isaak, garenreeder en handelaar; hij huwde Petronella Heems, waar een zuster van Abraham H e e m s, den dichter-schijnlijk van Bijbelpoezie. Op zijn huwelijk zoowel als op zijn ge maakte Langendyk verzen. Behalve deze worden nog-dichten genoemd een neef I z a a k v a u W e s t e r k a p p e 1, die trouwde met eene domineesdochter, Maria Koster. De ouders vierden op den trouwdag hunne eigene zilveren bruiloft , en lieten op die gelegenheid een zilveren penning slaan , welke aan. de naaste -Bloedverwanten werd uitgedeeld. Deze neef deed dus zeker eene goede partij. Ten laatste vindt men nog in het voorbericht voor de Graaven (1745) als zijn neef genoemd H e n r i c u s S p i l m a n, die de platen voor dat boek etste. Deze was een leerling van Abraham de Haan , dichter en teekenaar. Hij etste met C. v. Noorde de Aangename Gezichten in de Landsdouwen van Haarlem. 17 61, en bracht teekeningen van J. de Beijer op koper voor De Stad Kleef ', haar gezondheidsbron , enz. (Zie Hoofdst. VI). Keeren wij na deze uitweiding over de familie tot Pieter zelf terug. Niet lang mocht hij zijn vader behouden : hij was 6 jaar, toen Arent Langendyk stierf. De moeder hield een tijd lang de metselaarszaak aan onder 't opzicht van een meesterknecht; doch dit bleef niet lang goedgaan; de zaak schijnt verloopen te zijn, en Anneke Niewenhuyzen, nu Juffrouw Langendyk, zette, geholpen door „goede vrinden ", een linnenwinkel op. Die goede vrienden zullen zeker ook omvatten de familie Niewenhuizen, daar later in een gedicht gesproken wordt van een persoon van dien naam, die in linnen handelde. Dit gebeurde, toen Pieter ongeveer tien jaar was, dus omstreeks 1693. Hoe was het tot nu toe met dezen gegaan, wat is er van zijne jeugd bekend Zijne levenswijze kan men eenigszins nagaan uit enkele ge 7 dichten uit later tijd, waarin hij op zijne jeugd terugwijst. In een bruiloftszang voor Abraham Beck, onder den naam van Vroomhart als herder voorgesteld, zegt hij (I. 96) : 'k Herdenk, o Vroomhart !„ hoe wij beiden jongk en teer, Uit speelen voeren bij het Herulheimer meir; Of in den groenen Hout , daar duizend vogels queelen, Des morgens wandelden ; de wegen en prieëlen En hoven zagen, met de kruiden en 't gebloemt, Daar ieder , op zich zelf, de macht des Scheppers roemt. 'k Gedenk , al was ik jong, hoedat wij speelemeidden, Wanneer onze Ouders ons door groene dreeven leidden, En weezen ons den weg der waare deugden aan. Een tijd , die nimmer kan uit mijn geheugen gaan, Zo lang uw Ouders, die de hemel lang laat leeven, Mij zo veel blijken van een zuiv're vriendschap geeven: Een vrienschap als geërfd van vader op den zoon. Uit dit gedicht zien wij , hoe Langendyk als kind met Abraham Beck , dikwijls in gezelschap van beider ouders, wandelde en stoeide in de frissche buitenlucht , hoe zij zich verheugden in de schoone natuur. Uit de slotregels zien wij, dat Abraham Beck later in Amsterdam was , en daar de kennismaking met Langendyk vernieuwde. Waarschijnlijkk werd deze Abraham Beck in 1798 Directeur van Curacao. Een ander bruiloftslied, dat blijkens enkele gelijkluidende uitdrukkingen van denzelfden tijd is, en het huwelijk bezingt van Frans van Steenwyk, voegt nog eenige bijzonderheden toe aan het tafereel van Langendyk's jeugd (I. 171) : 'k Herdenk, hoe wij nog jongk en ter, Aan d' oever van dien stroom en 't Meer, 0 Tirsis, vrindschap maakten; Wanneer wij elk om strijd naar Pallas kunstkroon haakten. 't Aêloude Bredenroede, en Kleef, Het duin, en menig groene dreef, Die gij zo geestig maalde, Getuigen wat vernuft uw eerste jeugd bestraalde. 8 Dus wierd gij, nog een teder kind, Om uwe kunst en geest bemind, Bemind van bosch en beeken , En blanke duinen van de Kenmerlandsche strecken. Maar de Aemstel lokte u naar zijn stroom,, En heette u vrolijk wellekoom, Daar wordt uw vlijt gepreezen, Daar is uw kloek verstand en deugd in top gerezen. De jonge Pieter ging dus met Frans van Steenwyk saneen in de omstreken van IIaarlem ronddwalen ; zij teekenden de kasteelgin , en de schoonste plekjes uit , en genoten zoo van 't schoone , dat zij zagen. Ook van Steenwyk was naar Amsterdam getrokken , waar hij handel dreef , en daarmee zoo gelukkig was, dat zijn zoon zich geheel aan de poezie kon wijden. ') Ook hem ontmoette Langendyk, toen hij in Amsterdam zich vestigde. Wij kunnen ons dus voorstellen, dat Langendyk als kind een onbezorgd, prettig leventje leidde. Dit zou evenwel niet lang duren. Toen de metselaarszaak was opgeheven, waarin hij zeker op had moeten volgen, en zijne moeder een winkel ging beginnen, werd Pieter naar Amsterdam gc„zonden , waar hij zijne opvoeding zou ontvangen van W i 11 e m S e w e 1. Deze behoorde even als juffrouw Langendyk tot de kwakers, en Alberdingk Thijm veronderstelt, dat Sewel „de moeder als een onrustige vrouw kennende" de op voeding van den zoon op zich heeft genomen, 2) Bene 1) Frans v. Steenwyk de Jonge, geboren in 7O5, t 1788. Werken: Andronicus; Beleazar; Thanias Koelikan of Verovering v. h. Mo Acta, Gravin v. Holland en Zeeland en Beon, Koning-golsche Rik; van Egypte, Treurspelen. --Gideon; Klaudius Civilis, heldenzangen. 1) J. A. Alberdingk Thijm. Twee Pieters, in zijne Verspreide Verhalen in Proza, 1883. 9 gissing , die veel schijn van waarheid heeft. Wie was de man, die Pieter's leiding in handen nam ? Gehuwd met eene zekere Jacomina Boekenogen , zooalt Alberdingk Thijm meedeelt, was hij waarschijnlijk familie van de Langendyks; zijn grootvader William Sewel was in de i Gde eeuw met de Brownisten uit Engeland hierheen gevlucht. Hij schreef verschillende droge historische en spraakkunstige werken, cene Bijbelsche geschiedenis , ' Bene Kerkgeschiedenis; gaf cene Histori van de Oplcomste, Aanwas en Voortgang der Christenen , Bekend bij den naam van Quakers uit , ver cene satyre van Juvenalis , en de Joodsche Oudheden-taalde van Flavius Josephus. Verder verdiende hij zijn onderhoud met les geven. Bij hem verbleef Langendyk volgens het L e e v e n geruimen tijd. H.ij leerde er de beginselen van het Latijn , en begon waarschijnlijk onder zijn opzicht zich te oefenen in de dichtkunst. Volgens het L e e v e n bleef hij geruimen tijd bij Sewel; doch werd toen door zijne moeder teruggeroepen, want de winkel geraakte „aan een ongelukkig einde; des zy haaren zoon tot zich neemende , Haarlem verliet en zich in 's Gravenhage nederzette. Deerlyk zag 't er -hier voor haar uit ; want door haare verkwisting aan alles schier gebrek, en vrind noch vreemd te hulp hebbende, moesten moeder en zoon, zonder kostwinning, dan die eens klein winkeltje hen verschafte , zich zeer soberlyk geneeren." Ziehier in weinige woorden de treurige geschiedenis van het verval van welgesteldheid tot gebrek. Hoe dit zich toegedragen heeft, is na te gaan uit cene opgave in het register van verkochte huizen te Haarlem, waarin wij op 1695 vinden, dat eenige schuldeischers van Anneke Nieuwenhuijsen „bij procuratie onder de hand... bij alle de verdere crediteuren en schuldeijschers van de selve A. N. geapprobeert, gequalificeert omme alle hare saken geene uijt gesondert te doen verrichten en specialijck 10 „omme huijsen en erven te vercopen", in die hoedanigheid hebben verkocht aan David Beans een huis en erve in de Gierstraat , waarop een last rustte van f 1500 tegen 4 %, losbaar op den l Oden Mei 1698 , na waarschuwing , drie maanden vooraf; en wel tegen Bene som van f 1925 in drie jaarlijksche termijnen te betalen , de eerste 1 Mei 1695. De acte is gedateerd 7 Mei 1695. In 1695 werd dus het huis, waarin Langendyk's moeder woonde, in naam der schuldeischers verkocht, nadat er reeds vroeger Bene hypotheek op genomen was, misschien in 1 693 voor 5 jaar, daar de tijd van lossing 1698 was. Er wordt eerst gesproken van huizen en erven ; men zou dus opmaken dat Arent Langendyk meer panden gehad heeft; die zullen dan echter wel, of reeds vroeger, of tegelijk verkocht zijn, daar de verkoop van dit huis niet op haar eigen naam meer geschiedt, en hare zaken in handen van de schuldeischers zijn. Wanneer wij deze gegevens vergelijken met hetgeen het L e e v e n ons leert, dan wordt de zaak waarschijnlijk he best zoo voorgesteld : Juffrouw Langendyk zette bij haar mans dood de affaire voort , die onder toezicht van een meesterknecht gesteld werd. In 1693 moest zij die opheffen, en nam om een winkel te kunnen beginnen, waarbij wel hare familie, die handelaars in linnen en andere stoffen waren, hielpen, maar zij zelf toch zeker ook ingebracht zal hebben, een hypotheek van f 1500 op het huis, waarin zij woonde; doch door verkwisting en slecht bestuur, mis wel tengevolge van ongewoonte, ging de winkel-schien failliet, en de schuldeischers verkochten het huis in de Gie rstraat . Zoo trok zij nu met haar zoon naar den Haag. Dat zij hem van Sewel wegnam, doet denken, dat zij er voor betaalde, en dit nu niet nicer kon doen; 't kan echter ook zijn, dat zij niet geheel alleen naar den Haag wilde 11 gaan, en mogelijk hulp van hem verwachtte in een zaakje. Waarom zij juist naar den Haag ging, en niet naar Amsterdam of Enschede of Boxtel (?), is niet geheel zeker. Of zij wilde zich niet in de nabijheid van hare vroegere bekenden gaan verminderen, óf zij was met hare familie op gespannen voet, en deze hielp haar weer wat op de been onder voorwaarde, dat zij zich in eene andere stad zou vestigen. In den Haag zette zij een winkeltje op, 't zij weer geholpen door de familie, 't zij uit 't een en ander, dat nog terecht was gekomen uit den boedel. l) Pieter moet, indien het bankroet in 1695 plaats had , twaalf jaar geweest zijn. Hoe hij er leefde, hoorden wij reeds : er was schier aan alles gebrek, en slechts zeer soberlijk vonden zij hun onderhoud uit een klein winkeltje. Eene verklaring voor de ellende zoo in de zaak in Haarlem, als nu in den Haag, en later in Amsterdam in het huishouden van haar zoon, vindt men zeker in de omstandigheid, door het L e e v e n meegedeeld, dat zij zich somtijds uit mistroostigheid aan den drank overgaf. Pieter kende geen handwerk, en met de onvolkomen kennis, in de weinige jaren bij Sewel aan huis opgedaan, kon hij geene , betrekking vinden. Waarschijnlijk zal hij, behalve dat hij zich oefende in het teekenen, zijne moeder in den winkel geholpen hebben. De omstandigheden drongen langzamerhand aan op verandering , en hij moest zien iets te verdienen. Hij wist een weefstoel machtig te worden, en oefende zich nu in 't weven. Zelf teekende hij patronen, en ten slotte kon hij „gaarendamast en servet-goed" maken. Zoodra hij een stuk 1) Omtrent hare woonplaats is op het Sted. Archief van den Haag niets te vinden. 12 voltooid had , ging hij naar Amsterdam om het te verkoopen. Door zijn teekenen schijnt hij in aanraking te zijn gekomen met kunstenaars , ja , hij kwam bij de Haagsche liefhebberen in kennis en achting , inzonderheid by den kunstschilder H e n d r i k P o 1 a; wiens teekeningen, verbeeldende de Fabel van Psiche , hij naderhand met 53 byschriften vereerde". Hoe die kennismaking in zijn werk ging , is niet na te gaan. 't Kan zijn , dat hij patronen heeft aangeboden , en zoo niet patroonteekenaars , en in 't algemeen met kunstenaars in aanraking kwam. Volgens het L e e v e n zou hij op zijn zestiende jaar den Don Quichot op de bruiloft van Kamacho ontworpen en voltooid hebben; dit zou dus in den Haag zijn geweest. Het is zeer waarschijnlijk, dat dit juist is. Althans in 1699 verscheen de vijfde uitgaaf van eene Hollandsche vertaling van het beroemde werk van Cer vantes. ) Terwijl hij in den Haag zich moest inspan om voor zich en zijne moeder het brood te verdienen,-nen, terwijl hij in zich een drang voelde naar eene hoogere ontwikkeling , naar een scheppen op het gebied der kunst, trof hem de ironie in den ridder van de droevige figuur, en voelde hij zich aangespoord, zelf iets voort te brengen, waarin diezelfde geest zou leven. Dat in het stuk minder dan in de opdracht die strekking te herkennen valt, moet 1) Den Verstandigen en Vroonze`n Ridder Don Quichot de la Manche van Mig. Cervantes de Savedra. Nu uyt de Spaensche in onze Neder kopere-landtsche Tale overgeset door L. V. B[osch] : Verciert met 25 Figuuren. De 5e druk. Op nieuws overzien en van veele misstellingen gezuiverd door G. van Broekhuyzen. 1699. De plaatjes zijn geteekend L. Scherm. inv. Fee. De opgang van den D. Q. in dien tijd kan men nagaan uit het feit, dat in 1696 de 3e druk was verschenen. De eerste druk was van 1670. 13 men zeker wijten zoowel aan den aard van zijn talent , als aan gebrek aan oefening. Hoe dit zij , de schepping van den Don Quichot hielp hem niet in zijne kostwinning, en het weven kon, naar het schijnt, niet voorzien in het levensonderhoud van moeder en zoon. Hij zag om naar eene vaste betrekking. Hij slaagde in zijne pogingen, en kwam terecht in Anisterdain. Daar hij intusschen op een leeftijd was gekomen, waarop de naam van jeugd, althans in volstrekten zin, minder goed kan toegepast worden, sluit ik dit hoofdstuk af, orn in een nieuw te doen zien, hoe hij als zelfstandig persoon optrad. HOOFDSTUK II. L ANGENDYK'S LEVEN VAN ZIJNE KOMST IN AMSTERDAM TOT 1721. Langendyk vond een vasten werkkring in Amsterdam. Hij werd aangenomen als meesterknecht over een weefzolder bij den heer Prado. Waarschijnlijk zal hij met dezen in connectie gekomen zijn door het verkoopen van zijn eigen damast. Wanneer hij naar Amsterdam ging , is niet bekend; 't is evenwel te benaderen. Hij maakte een huwelijksgedicht op zijn vriend Frans van Steenwyk , die handel dreef in Amsterdam , en met wien hij de kennis vernieuwd zal hebben bij zijne komst in die stad. Althans zal hij , in den Haag in moeilijke omstandigheden verkeerende, geen gedicht op diens bruiloft gemaakt hebben. Ook het gedicht op Abraham Beck, blijkbaar uit denzelfden tijd, bewijst dat hjj bij 't vervaardigen ervan te Amsterdam was. Nu is de jonge Frans van Steenwyk geboren in 1705; Langendyk moet dus zeker vóór 1705, wellicht in 1704 dat gedicht hebben geschreven. Toen was de kennis reeds hernieuwd. Veel vroeger dan 1700 kan het ook niet geweest zijn; in dat jaar was hij 17 jaar, en als meesterknecht zal hij eer wat ouder hebben moeten zijn; wij mogen zijne komst in Amsterdam dus stellen tusschen 1701 en 1704. Gelukkig kon Langendyk eene betere betrekking vinden , 15 dan die van meesterknecht. Hij werd kantoorbediende bij den heer Jan Brand. Deze merkte zijne bekwaamheid in het teekenen op, en liet hem ook wel patronen maken voor zijden stoffen. Langendyk schijnt het met zijnen chef goed te hebben kunnen vinden. Dit mogen wij ten minste opmaken uit een gedicht bij het huwelijk van diens dochter Hendrina vervaardigd. Hierin wenscht hij den bruigom Jean André Lentz geluk met zijne bruid en stelt haar vader tot navolgenswaardig voorbeeld (I 243) : Elk prijst de zoetheid en aanminnigheid der bruid. Haar schrander huisbestier zal u gelukkig maaken, Daar gij haar Vader volgt in deugd en naarstigheid, Die ijv'rig op 't kantoor, en schrander in zijn' zaaken, Minervaas weef komst voedt, en door zijn kloek beleid Zijn kind'ren voorgaat met een deugdelijken wandel..... Was hij bij Brand al meer op zijne plaats , hij deed nog een stapje verder , toen hij door den heer Abraham Verhamme, een der voornaamste fabrikanten van dien tijd, op cene vrij goede jaarwedde als vaste patroonteekenaar werd aangenomen. Ook hier schijnt tusschen Langendyk en zijn chef een aangename verhouding bestaan te hebben. Er zijn twee bruiloftsliederen op leden van de familie Verhamme. Een op de zilveren bruiloft van Albertus met zijne volle nicht Jacoba , waarin de familie, vooral de twee grijze vaders, op harte toon worden genoemd; een ander op de bruiloft-lijken van Abraham met Wijna van Lennep. Deze Abraham was de zoon van Albertus. De vader van Albertus heette ook Abraham, zijn broer eveneens. Bij wien Langendyk eigenlijk in dienst was, is niet duidelijk. Het zilveren bruiloftslied eindigt met eenige coupletten, die blijkens het aangeven van de wijs gezongen moesten worden; misschien heeft hij het zelf voorgelezen; besteld werk, dat door een ander gegeven werd, schijnt het althans niet, daar hij uit 16 eigen naam spreekt en zijne Zangster noemt. De Verhammes schijnen zoowel eene fabriek in Haarlem als in Amsterdam gehad te hebben. Hij woonde in dezen tijd nu eens binnen, dan eens buiten Amsterdam. Hieruit is niet op te maken, of hij in deze stad of in Haarlem werkte ; doch daar er later vermeld wordt , dat hij , om dicht bij de Haarlemsche fabrikanten te wonen , zich aldaar vestigde , zal hij in Amsterdam geweest zijn , zoolang hij onder Verhamme werkte; wat ook bevestigd wordt door zijn drukken omgang met Amsterdammers. Zijne positie was veel verbeterd, waartoe zijn letterkundige arbeid wel bijgedragen zal hebben, zooals we nog zien zullen ; maar toch mocht hij eigenlijk niet tot welvaart komen. Hij verzamelde boeken en prenten ; daar bleef het bij. De oorzaak hiervan was het gedrag van zijne moeder. Deze was niet alleen onaangenaam van humeur , maar gaf zich somtijds aan den drank over. Langendyk verdroeg het, en ontrluchtte liet huis, als het hem te sterk werd. Intusschen liep zijne verbintenis met Verhamme ten einde, en hij besloot zich niet weder in iemands dienst te begeven, maar voor iederen fabrikant op bestelling te werken. En inderdaad gelukte het hem zich zoo eenen werkkring te scheppen. Zijne patronen werden door elk gezocht, en hij kreeg volop te doen, meestal van Haarlemsche wevers. Daarom ging hij in 1722 op den Kleinen Houtweg, dus aan den buitenkant van Haarlem, wonen. Uit de gedichten in het eerste en tweede deel, uitgekomen in 1721, blijkt, dat hij in betrekking stond tot vele groote wevers; zoo maakte hij gelegenheidsverzen voor Lodewijk Vermande, voor George Roeters, damastfabrikanten, en voor Dirk van Lennep, ook een wever. Met de Van Lennepen was hij bekend door het huwelijk van Wijna van Lennep met Abr. Verhamme; de Verhammes schijnen hem dus aanbevolen te 17 hebben. Ook met de familiën Kops en Teyler, waarover later meer, schijnt hij toen al bekend geweest te zijn. Dit alles doet denken, dat hij in 1721 reeds langeren tijd voor verschillende fabrikanten werkte, althans eenige jaren. Stellen wij het eind van de verbintenis met Verhamme op 1717, dan zullen wij zeker niet ver van de waarheid zijn. Om eenigszins de verhouding te teekenen, die er bestond tusschen de fabrikanten en Langendyk, kan misschien dienen een gedicht, getiteld Dankoffer voor het Vreugdemaal van den heer Dirk van Lennep de Jonge en Mejufvrouwe Catharina. de Neu fville (I. 249). Hieruit blijkt, dat van Lennep aan al zijne „konstenaars" een maal gaf, waarop. ook Langendyk verscheen. Hij zegt o. a.: Heeft iemand reden om met zegen u te ontmoeten, Wy zyn het, deftig paar! die u met heil begroeten; Wy, die beschaduwd van de vleug'len uwer gonst, Ons nodig onderhoud genieten door de konst, Die gy met luister queekt in Gysbrechts ryke muuren, enz. Wie hier met de „konstenaars" bedoeld worden , is niet duidelijk, maar waarschijnlijk even goed meesterknechts als teekenaars, zooals men uit andere dergelijke „dankoffers" zou opmaken. Is ons Langendyk's maatschappelijke positie eenigszins helder, nu wordt het tijd een oog te slaan op zijne letterkundige ontwikkeling, op de personen, met welke hij omgang hield , en de werken , die er van zijne hand verschenen. Reeds toen hid in den Haag was, had hij met liefde de poëzie beoefend, doch de tijd had hem ontbroken, zich veel er aan te wijden. Toen hij in Amsterdam eene vaste betrekking kreeg, kon hij wat meer om zich heen zien, 2 18 kon hij meer tijd besteden aan de dichtkunst , en kwam hij in aanraking met andere vernuften. Een der eerste letterkundigen , met welke hij kennis maakte , was de later meer belachen , dan geprezen J a n v a n G y s e n, die toen echter cene vrij groote mate van populariteit schijnt bezeten te hebben. Evenals Langendyk behoorde hij tot het weversgilde. Hij schijnt ook in Haarlem thuis gehoord te hebben , en Factor geweest te zijn van de Rederijkerskamer der Witte Angieren (Anjelieren). Ook vindt men van hem een nieuwjaarszang voor Pictura's Konstgenootschap te Haarlem, waarin hij de leden aanspreekt als „Heeren Decken , Vinders en Pictura's Konst-Beminnaars". Dit zal hij misschien gemaakt hebben op verzoek van hem bekende patroonteekenaars , die in dat genootschap waren. Hij schijnt voor zijne dicht zijn weefgetouw wel wat verwaarloosd te hebben -kunst ; uit een puntdicht blijkt, dat de Doopsgezinde Diakenen hem dit verweten. Meermalen maakte hij dankverzen voor maaltijden, ter gelegenheid van cene bruiloft aan de weverswerkbazen gegeven. Men moet hier aan meesterknechts denken, of wat misschien juister is, aan dezen, en aan wevers, die op zich zelf werkten, en het vervaardigde aan fabrikanten en groothandelaars leverden. Verschillende gedichten haakte hij voor leden uit bekende weversfamiliën als van Oosterwijk , Rutgers, van Lennep. Wat zijne Poëzie betreft , ze omvat ernstige en boertige heldendichten, stichtelijke verzen, gelegenheidsgedichten, puntdichten en kluchten. Hij maakte ook rarekieks , d. w. z. verzen, die men zich moet denken bij 't vertoonen van een rarekiek , en mis hij wel de eerste maker van een genre , dat-schien was nog in onze eeuw bestaan bleef 1). 1) Misschien was hij ook een navolger van J. Pook, die in 1709 reeds bij zijn Rommel-zoodjen ook zijne Drie harlequinen net de rarekiek uitgaf, 19 Behalve deze dichtsoorten beöefende hij ook wat we reporter-genre zouden kunnen noemen. In de Antwerpsche Courant schreef hij korte rij men , waarin hij het nieuws van den oorlog tegen Frankrijk verhaalde , en van 1711 tot 1722 gaf hij een Amsterdamsche 1V[ercurius uit , waarin de nieuwstijdingen en stadsnieuwtjes werden meegedeeld. Wat zijne verdiensten betreft, onder de puntdichten zijn wel enkele aardige , doch over 't algemeen is alles zeer gebrek vorm , slordig van taal , en veelal plat. Over de-kig van kluchten spreek ik nog bij de behandeling van het Weder Huwelijksbedrog. Merkwaardig is nog zijne verdediging-zijds van het leven der hedendaagsche vrouwen en der heden deftige jeugd tegen een tweetal gedichten, waarin-daagsche beide categorieën zeer heftig werden aangevallen. Deze verdedigingsgedichten zijn misschien zijne beste, en door den inhoud belangrijk. Later was van Gyzen's naam synoniem met onbeteekenend rijmer , , en van Effen verwijt hem door zijn vlug en g o e d lk o o p rijmen de klad in 't vak der gelegenheidsdichters gebracht te hebben; doch omstreeks 1710 was een groot deel van het publiek nog gunstiger voor hem gestemd. Bij de uitgave van het eerste deel zijner gedichten (1707) zegt de uitgever, dat zijne werken „door de Liefhebbers van de „ Dichtkonst zeer bemind en gepreesen" zijn; bij die van het derde deel, dat hij ondervonden heeft, hoe al de werken terwijl die van J. v. G. in 1711 in het 3de Deel der Werken in 't licht kwamen. Echter is 't de vraag, welke eerder gemaakt zijn. J. Pook schreef ook een lofdicht bij 't 3de Deel. In onze eeuw vindt men o. a.: De nieuwe Rarekiek vertoonende de weêrgalooze daden van den fameuzen Daine en zooveel andere Belg. helden. 1813. Zie Navorscher XVI. 15. De Rarekiek v. d. dorpsschoolmeester. 1816. Zie Doorninck. Vermomdeen Naamlooze schrijvers. 20 „sterk getrokken" worden, maar toch liet meest zijn ernstige en boertige Heldendichten. Mogelijk zullen het er liefheb bers naar geweest zijn. Met dezen dichter nu kwam Langendyk in aanraking; als lofdichter van dezen Jan van Gysen trad hij het eerst voor 't publiek. Punten van aanraking en aantrekking -waren er zeker ; beiden waren zij Haarlemmers , beiden Doopsgezind , beiden behoorden zij tot het weversgild , beiden stonden zij in verband of in kennis met teekenkunst en kunstenaars. Toen van Gysen zijn eerste deel uitgaf, voorzag Langendyk het niet alleen van eenige lofdichten , maar ook van een portret en eenige plaatjes. In het L e e v e n wordt gezegd, dat de plaatjes „uitneemend siegt zijn , en weinig overeenkoomen met de verwagting, die men met reeden hebben moest van iemant die zoo lang de teekenkunst had geoeffend ," maar het wordt vergoelijkt door het wijzen op het feit, dat hij meestal bloemen en ornamenten, geene figuren teekende. Dat de illustraties uitnemend slecht zijn, kan ik niet tegenspreken; doch teekende hij mogelijk goed, de etskunst had hij zeker minder beöefend: vandaar de onvastheid , de onbeholpenheid der figuren. Slechts één plaatje, dat de vloot voor Barcelona voorstelt., is niet onaardig. Lofdichten en uitleggingen zijn even uitnemend slecht als de plaatjes; men oordeele: Zoo ooyt den Mantuaan, door deftige Gedigten Na waarde is gevolgt , in Vorst Augustus lof, Heeft Neerlands Digterdom nog meer vergode stof, Om met van Gysen, Kerk en Staat, door Rym te stigten. enz. Behalve Langendyk maakten ook A. Boogaard, Brouerius en J. Pook lofdichten. De regelen, voor het tweede en derde deel (1708 en 1711) door Langendyk aan van Gysens lof gewijd, zijn ontegenzeglijk beter. 21 De vraag is nu : heeft van Gysen eenigen invloed kunnen oefenen op Langendyk ? Na 1711 vindt men nergens zijn naam genoemd , hoewel van Gysen tot 17 22 zijne Merkuren dichtte ; waarschijnlijk zag Langendyk zelf in, dat hij de rechte niet was, en heeft hij daarom zich niet meer met den „zoetvloeienden dichter" opgehouden i). Doch of er geheel geene sprake van eenigen invloed zou zijn , dit zou men niet zoo absoluut kunnen uitmaken. De toespelingen op het weversvak in bruiloftsdichten vinden wij bij v. G. in veel ruimere mate dan bij Langendyk ; dezes Roomolenzang (III , 219) is eene navol een dergelijk lied van Jan van Gysen , terwijl-ging van ook zoowel de smaak in historische onderwerpen als de lust tot boertige poëzie in den omgang met van Gysen ver kunnen zijn. Geen invloed , tenzij als afschrikwekkend-sterkt voorbeeld , heeft hij zeker geöefend op den vorm, den stijl en de taal van Langendyk. Gelukkig kwam onze Pieter met dichters van beter gehalte , in allen gevalle van meerdere beschaving, in aan werd zijn Don Quichot vertoond. Hoe-raking. In 1711 dit in zijn werk gegaan is, valt moeilijk te zeggen. Mogelijk heeft hij in den winkel kennis gemaakt niet den Boek -poëet Hendrik van d e G a e t e, en , heeft deze-handelaar hem of zijn werk onder de oogen van het Schouwburg-bestuur gebracht. Hoe dit zij, hij geraakte al spoedig bekend met dien uitgever. Na zijn succes op het tooneel, (de Don Quichot werd driemaal achter elkander onder veel toejuiching vertoond) kwam hij zeker in aanraking niet van de Gaete's kunstbroeders , en wel voornamelijk met het genootschap ') Er bestaat wel een portret van J. v. G. door J. Folkema , met een onderschrift van Langendyk, w. i. staat, dat hij steeds zal blijven leven, al spuwt de nijd haar vergif. Het jaar van deze plaat is mij niet bekend. Constantia et Labore. Later zal ik gelegenheid hebben meer over dit kunstgenootschap te spreken ;- nu vermeld ik alleen , dat hij er mee in aanraking kwam, en dat zij waar aanmerkingen maakten op zijn Don Quichot. In-schijnlijk de derde uitgave er van zegt hij namelijk , dat hij verbeteringen heeft aangebracht na de aanmerkingen die verscheidene Liefhebbers der Tooneelpoëzye op hetzelve gemaakt hebben, en de misslagen , die [hij] daar zelf in bespeurde , nadat [hij] wat meerder kennis van de schikking , die in een Spel vereischt wordt , kreeg." Deze voorrede is van 1714. Juist omstreeks dien tijd hielp hij de leden van Constantia et Labore een strijd voeren tegen die van Nil Volentibus Arduum. De aanmerkingen en de meerdere tooneelkennis zal hij dus wel aan zijne vrienden van C. et L. te danken hebben gehad. Onder de leden noem ik nu slechts D. Willink, een wijnkooper, voor wiens familie Langendyk verscheiden malen gedichten maakte. Misschien wel juist door D. Willink maakte Langendyk ook kennis met eenige nieuwe vrienden en wel Jan van Hoogstraten, Hermanus Angelkot en Jan Wande 1 a a r. Op Jan van Hoogstraten's werken maakte hij meermalen lofdichten, op die van Angelkot eveneens, ook op een teekening van Wandelaar; terwijl hij ook beider laatsten huwelijk bezong. Door hen werd hij meegesleept in een letterkundigen strijd, door Jan van Hoogstraten gevoerd tegen de Boekzaal, waarop ik later terugkom. In 1715 hielp hij Angelkot met het berijmen van twee bedrijven voor diens bewerking van A d d i s o n's Cato. Met Wandelaar moest hij ook wel vriendschap sluiten uit sympathie , daar beiden de teekenkunst beoefenden, en beiden de dichtkunst. ') ') Wandelaar schreef o. a. één Toneelstuk: Gewaande Bloedverwantchap. 23 Door het tooneel zal Langendyk in aanraking gekomen zijn met de broeders Govert en Lambert Bidloo, den eerste bekend als Schouwburg-pachter , en als arts van Willem III , den tweede door zijn Panpoeticon ; en met de tooneelspeler-dichtersWillem van der Hoeven enEnoch K r o o k; vooral W. van der Hoeven schijnt zeer met hem bevriend te zijn geweest. Door de Bidloo's zal hij in kennis zijn gekomen met den ouden L u d o 1 f S m i d s, en bij dezen schrijver van den Konradijn , van de Chronyk van het oorlogend Europa en de Schatkamer der Ned. Oudheden vond hij minder dichterlijke vlucht en vloeienden vorm, dan wel degelijke kennis op 't gebied van geschiedenis, oudheiden penningkunde. Met hem schijnt hid zeer nauwe vriend gesloten te hebben. Op de uitgave van zijne Chronylc-schap V. h. Oorlogend Europa, op zijn acht-en zestigsten verjaardag en op zijn dood maakte hij gedichten ; zijne Schatkamer der Nederlandsche Oudheden voorzag hij van aanteekeningen. Met nog andere oudheidkundigen raakte Langendyk bekend en wel met de beide Heeren Schoemaker, A n d r i e s en G e r r i t , waarvan de eerste bekend is door zijn Muntivabinet. Voor de bruiloft van Gerrit Schoemaker vervaardigde hij een herderszang, en op de bruiloft zelf, waar hij met andere Amsterdamsche poëten aanzat, een ex-tempore. Op beider dood maakte hij welgemeende lij kzangen. Verder schijnt hij blijkens lof-en gelegenheidsverzen nog in meer of minder familiare betrekking gekomen te zijn tot L. Bake , een zeer scherpe persoonlijkheid, maar ook bekend door Bijbelsche gezangen en door een spraak aas Bruin, wiens Zedige Dichtkonst, Brouerius-kunst; C1 v a n Ni e de k, wiens Zederijke Zinnebeelden der Tonge, Gil b e r t d e F 1 in e s, wiens Ontrouwe voedster, en J. v an Pesch en Ab r. F or t g en s, wier herderszangen hij bezingt of in een gelegenheidsgedicht noemt. Uit een aardig 24 sonnet blijkt, dat hij van den dichter J. S n y d e r s diens Cleopatra ter lezing ontvangen had. Met twee personen, die eenigszins als Mecenaten schijnen op te zijn getreden, nl. Anthony van Hoek en Benedic tus v a n R e y n e v e 1 d kwam hij in aanraking. De eerste schijnt er op zijn buiten , in navolging van Spieghel , een „prieel der Duitsche muzen" op nagehouden te hebben ; zijn landgoed Onderhoek aan de Vecht was zoo schoon , dat Czaar Peter en zijne vrouw het kwamen bezichtigen ; de tweede schijnt ook de dichters op zijn buiten Reyneveen te hebben genoodigd ; hij maakte zelf herderszangen , waarschijnlijk niet voor 't publiek bestemd. Beiden waren zeker rijke kooplieden'. Nog een anderen kring van personen , waarmee Langendyk omging, moet ik noemen , waarin hij echter misschien door een dichter was binnengeleid ; 't zijn E v e r h a r d Kraeyvanger, Hendrik I-la ak Hz. en Jan Sikkena. De laatste.is de oudste in jaren en de leermeester der beide anderen. Aan Kraeyvanger en Haak droeg Langendyk zijn Don Quichot op; aan Kraeyvanger alléén zijn Wiskunstenaars , omdat Haak toen reeds vertrokken was naar 0. Indiën als Onderkoopman. Uit lofdichten op Kraeyvangers Dichtlievende Lente (1717) blijkt, dat ook deze na zijne promotie tot Mr. in de rechten, door Langendyk bezongen, naar zijne familie in Indië terugkeerde. Wellicht waren beiden in huis bij Jan Sikkena, een Wiskunstenaar en Astronoom , wiens dood Langendyk bezong. Het schijnt, dat Langendyk door vriendschap, met Kraeyvanger aangeknoopt , in dezen kring van wetenschappelijke personen was gekomen, en er veel door hen en hunne bekenden heeft hooren redetwisten: op hetgeen hij daar zag en hoorde, bouwde hij zijn blij spel De Wislcunstenaars; immers hij verontschuldigt zich in de opdracht aan Kraeyvanger, dat hij niet de beoefenaars der Wiskunde wil bespotten, maar de opgeblazen manieren van dwaze beoefenaars. Op 't vertrek 25 van Haak vervaardigde hij een afscheidslied , dat spreekt van nauwe banden van vriendschap. Dat hij ook buiten deze meer letterkundige kringen nog andere bekenden had, blijkt uit eenige bruiloftsverzen nl. die voor de bruiloft van Kornelis Krul en Adriana Blauwkamer, van Joachim Refdaal en Cornelia van Speek, van Arnoldus van Noy en Susanna Mol. K r u 1 was Broeder der Rederijkerskamer Trou moet Blycken, waarvoor Langen een gedicht maakte ; de beide andere-dyk reeds in 1716 bruigoms waren kruideniers ; Suzanne Mol was de dochter van een katoenfabrikant. Met dezen schijnt Langendyk zeer familiaar omgegaan te hebben , daar de gedichten in een zeer gemeenzamen toon geschreven zijn ; zoo zelfs, dat wij in dat op Arnoldus van Noy een van de weinige voorbeelden zien, dat Langendyk wel eens tot platheid zich liet verleiden ; ja, hier zien wij niet alleen platheid, maar zelfs zulk eene groote onkieschheid, dat men bijna niet kan gelooven dit te vinden in 't werk van een man , die zoo tegen onkieschheid te velde trok. Ook een familiare vriend schijnt geweest te zijn een zekere Willem van Gent, die voor de weverij naar Italie ging. Langendyk maakte een ex-tempore op zijn vertrek den laatsten avond, dat hij met een kring van vrienden b eenwas. Zij schijnen zeer vroolijk en familiaar te zamen te zijn geweest, en een soort vast gezelschap gevormd te hebben. Langendyk wenscht van Gent alles goeds op reis; de vrienden zullen in dien tijd niets doen dan bepraten, hoe het hem nu gaan zou. Wat Langendyk zelf betreft, hij zou, als het zomer is, wel eens met „een van onze goê gezellen" naar Livorno willen kuieren; hoe verheugd zou hij zijn, indien van Gent dan evenals de Medici door handel tot de hertooglijke waardig geklommen; dan zou hi* zeker hofpoëet worden;-heid was dan zou de wijn vloeien in plaats van 't sober Hollands 26 biertje !" Mogelijk moeten wij aan dezen zelfden kring denken, wanneer wij in een jaardicht voor H. M. lezen van eenige vrienden , welke voor hem, die verjaarde, een rijm moesten maken, waartegenover de jarige moest trak--wensch teeren. Een ander had H. M. eene vrouw toegewenscht in v i e r regels ; dit vond Langendyk verkeerd: vier regels! en dan eene v r o u w aan iemand, die zijn lust en leven aan v r o u w M i n e r v a had gewijd! Neen, dan zou hij hem liever wenschen, dat geene handelszorgen hem kwellen mochten: dan zou hij vroolijk en wel zijne vrienden kunnen onthalen, Gelyk 't betaamt aan zulke heeren, Die zuilen zijn der Poëzy,, Zo hoog geacht aan 't scheepryk Y. Zo zal uw naam in de ooren klinken Van ons, zo lang wij konnen drinken. Uit de toewijding aan Minerva, kan men opmaken, dat H. M. een wever was. Waarschijnlijk heeft men in hem te zien H. M a a s, dichter van den Burgerlijke Edelman en misschien lid van het Kunstgenootschap Constantia et Labore. Wij zien alzoo Langendyk in de periode van 1700 tot 1721 in druk verkeer met letterkundigen van verschillend gehalte; wij zien hem op vriendschappelijken voet omgaan met verschillende personen en huisgezinnen; wij zien hem in aanraking komen met familiën, tot welke hij in eene verhouding stond, die door weerzijdsche welwillendheid dikwijls het karakter bijna verloor van die tusschen werkgever en werknemer; wij zien hem verkeeren zoowel te Haarlem, als te Amsterdam. Hij was dus in de gelegenheid veel te zien, veel te hooren, veel te leeren, veel ook op te merken; vooral was hij in de gelegenheid zijne eigen krachten te leeren kennen, en te leeren gebruiken. Zoo zien wij dan ook na den Don 21 Quichot een reeks van werken ontstaan, en in 't licht komen. In 1712 kwamen de beide klucht-of blijspelen Ike Zwetser en 't Wederzijds Huwe lij lesbed rog uit ; in 1715 Krelis Louwen of Alexander op het Poëetenmaal , en .De 1Viskunstenaars of 't gevluchte Ju fertje. In datzelfde jaar werd buiten zijn weten de Boertige beschrijving van den Amsterdamsehen Schouwburg , en het vertoonen van Aran en Titus uitgegeven. Ook nog in 1715 hielp hij zijn vriend Angelkot in 't berijmen van de vertaling van Addison's Cato, en gaf hij deny Eneas in zijn Zondagspak , eene parodie op het vierde boek van Vergilius in navolging van Fockenbroch, uit. In 1716 maakte hij op verzoek een jaardicht voor de Kamer Trou moet Blycken, Emmanuel getiteld. In 17 20 vervaardigde hij de Quincampoix of de Windhandelaars, en bewerkte hij voor het Nederlandsch tooneel de . Arlequyn Actionist , naar een Fransch model. Ook dichtte hij, weder op verzoek van Trou moet Blycken, een jaarzang : Lofkrans voor de stad Haarlem , waarbij hij eene afbeelding en beschrijving voegde der noodmunten, bij 't beleg geslagen. Na dit gedicht werd hij voorgesteld en benoemd tot Factor van die Kamer. (Zie Hoofdstuk IV.) In 1720 waagde hij zich ook aan de vertaling van een Fransch treurspel en wel den Caton d' Utique van d e Champs, door hem ter onderscheiding van Angelkot's Cato genoemd Julius Cezar en Cato. Behalve deze maakte hij tallooze andere gedichten, vooral gelegenheidsverzen. Uit vrees voor eene latere bijeenvoeging door vreemde handen, waarbij men ook vreemde waar, b. v. hekelverzen van anderen, kon binnensmokkelen, en ook omdat vele verzen door naschrijven langzamerhand bedorven en ,, geradbraakt" waren, besloot Langendyk zelf eene volledige uitgave van zijne gedichten te ondernemen. In 1721 kwam deze in 28 het licht in twee 40 deelen bij de weduwe van B. Visscher te Amsterdam, met een portret door J. Houbraken, en voor het eerste deel een titelplaat en vignet van Wandelaar, voor het tweede een vignet van Schynvoet. Als lofdichters vindt men bij deze uitgave Lambert Bidloo, M. Brouerius van Niedek , W. van der Hoeven, J. V. H[oogstraten] , C. Bruin , George Wetstein (de dichteruitgever), Govert van Mater en Pieter Merkman de Jonge, terwijl J. Wandelaar eene berjjmde uitlegging van de titelplaat, en E. Visscher een bijschrift bij zijn portret schreef. In de voorrede verklaart Langendyk, dat hij niet „gelyk de gewoonte is, voorwenden" zal, dat hij zijne gedichten heeft verzameld „op verzoek of sterk aandringen" van zijne vrienden, maar alleen om de redenen, die boven genoemd zijn. Wij zagen reeds , dat Langendyk vele gelegenheidsgedichten schreef. De vraag doet zich nu op , of hij voor deze gedichten betaald werd, ja dais neen. Om dit te beäntwoorden , is het noodig eerst iets te weten aangaande de dichters van gelegenheidspoëzie in hunne verhouding tot het publiek. Van Effen geeft in zijn Hollandschen Spectator daaromtrent veel wetenswaardigs. In Deel II van de uitgave van 1756 op bl. 419 leest men het volgende: „Die 't best verdienen nochtans, winnen doorgaans het minst, gelyk Overzetters , en Schryvers van Mengeldigten , die in een bundel vereenigt t' zamen verkogt worden, en met de welken, of zy moesten van te voren stuk voor stuk reeds eens betaald zyn geweest, geen droog brood te verdienen is." Beter hebben het de brooddichters , die hun werk verkoopen aan anderen, die het voor 't hunne uitgeven; van deze zijn er slechts weinigen, „die zoo ze maar niet te lui zyn om te werken, en den beker niet te onzinnig listen, niet rykelyk aan de kost kunnen komen. 't Is waar de 29 doorlugtige en onsterfelyke Jan van Gyzen had er de klad haast in gebragt , vermids hij voor vyftig digtregels van het grootste soort zig met een Ryxdaaldertje vergenoegde , 't welk, dewyl zyn vlugge geest in staat was , om een dier stuk in een paar uuren stans pede in uno af te-gelyk maken , al een zoete winst zou geweest zyn , indien by er slegts dagwerk van hadde gehad. Dog zyne konstgenoten wierpen hem overstaag met hunne waar op geld te houden, waar door ze , hoewel dikwils met slegter goedje voorzien, alle de fatsoenlijke kalanten naar zig trokken, door middel van een natuurlijk vooroordeel , die het duurste altijd voor het beste schat." Lijkdichten komen het minst voor , en geven het minst, tenzij er eene onverwachte erfenis valt bij verre verwanten. Doch beter gaat het met bruiloftsdichten. „Wie trouwt 'er dog onder kleinen zo wel als grooten, met uitzondering alleen van 't geringste Volkje , op wien niet ten minste een gedigt 2 of 3 op allerlei toonen en tranten moet worden toegesteld ? Ik weet wel dat er zommigen uit zuivre liefhebbery worden gemaakt , en andere uit smulzugt en op hoop van onder de vrienden een plaats aan den Bruiloftsdisch te hebben." Vele brui komen uit eene rijmfabriek , en gaan door-loftsdichten onder den naam des ' koopers. Daar er nu zooveel omzet in die bruiloftspoëzie is, kan men begrijpen, dat by dit zoort van Fabrikeurs , hoe talryk het ook mag zyn, de kunst niet om brood behoeft te lopen, dat de beroemdsten onder hen voor ieder van die stukjes, indien ze van een zekere lengte en breedte zyn , stryk en zet, een gouden Dukaton krygen, en 't niet minder kunnen doen, al was de koper hun eige broer." In Deel III op bl. 384 betuigt een inzender zijne ontevredenheid over de plaatsing van een vers, daar nu ieder hem voortaan om een „trouw of rouw zal komen plagen. Hier heeft hij niet tegen, omdat-digt" 30 de stof afgezaagd is, maar om het liegen, dat vereischt wordt; want een Hecuba wil een Hebe, een Midas een fraaie geest zijn. Sterft er iemand, slechts iets meer dan gemeen, terstond willen de erfgenamen een ]ijkdicht hebben. Weet de dichter niets, dan heet het: „dat is geringe nood „Ei lieve bak hem slechts een koekje na zijn dood." En, om bij hem aan te dringen, vertellen zij, dat er hun reeds verzen zijn gezonden van geringer gehalte, die zij dus maar betaald hebben met 2 ponden. In Deel IV bl. 35 staat eene parodie op een bruiloftsdicht, die zoo begint: Al heeft de Heer Geldlof ons geen drop van de bruidstraanen [gezonden, Waardoor men vaak een Dichter, als met een stilzwygend [verzoek, heeft verbonden Om helder op te zingen, enz. Trekken wij uit deze gegevens een kort resultaat, dan vindt men : de dichters, die het 't meeste verdienen, ontvangen het minste voor hun werk , b. v. vertalers , en zij die bundels mengeldichten uitgeven , tenzij elk daarvan reeds afzonderlijk gediend heeft ; bij huwelijk en sterfgeval wordt veel gedicht, soms uit ware liefhebberij, soms uit smulzucht, 't zij omdat den dichter vooraf iets gezonden is, 't zij omdat deze hoopt op eene uitnoodiging; ook worden er vele verzen gemaakt, die door anderen als hun werk worden voorgedragen. Deze worden het best betaald, soms met een gouden Ducaton per stuk. Hoe staat het nu met Langendyk ? Een vers is er, dat blijkbaar gemaakt is om door een ander, een brouwerszoon, te worden voorgelezen ; dit is echter in zijne werken opgenomen, en 't was zeker bekend, dat het Langendyk's werk was. Dat hiervoor betaald is, geloof ik niet. De 31 voornamen van het bruidspaar, Hendrik en Christina, wijzen op Hendrik Willink en Christina ten Kate, wien Langendyk ook zelf in een gedicht geluk wenschte. Willink was zeker familie , misschien wel een broer van Dirk Willink , den wijnkooper, en ook de onbekende bruigom was wijnkooper. Langendyk zal dus dit gedicht voor een zijner vrienden gemaakt hebben , om door dezen op de bruiloft van beider vriend Willink opgezegd of voorgelezen te worden. Of hij voor andere gelegenheidsgedichten geld kreeg, is niet zeker. Bij de meeste kunnen wij nagaan , hoe hij er toe kwam ze te maken ; wij vinden namelijk in de jong meestal :-gehuwden 1. familieleden van Langendyk, 2. bekenden of vrienden van hem, 3. beöefenaars der poëzie , of familie van dezen, 4. personen , waarmee hij door zijn vak in aanraking kwam , dus fabrikanten en handelaars. Een enkele maal geldt het een lid van de regeering. Wanneer hij dichtte voor iemand uit de drie eerste rubrieken , zal hij zeker geen geld hebben ontvangen. Wel zal hij, indien hij niet toch reeds gast was, ter wille van zijne dichtkunst genoodigd zijn. Indien hij voor personen zong, waarvoor hij b. v. patronen teekende, zal er mogelijk wel een vergoeding gezonden zijn. Evenzoo bij hooge personen. Doch weder niet bij a 11 e fabrikanten : bij sommige, als later bij de familie Kops en Teyler, zal mogelijk wel alleen vriendschap hebben voorgezeten. Is hem voor gedichten eene vergoeding gegeven, dan zal die zeker niet van de geringste geweest zijn. Wij hoorden, dat de beroemdste „fabrikeurs" voor verzen een gouden Dukaton vroegen, d. i. f 5,25 ; Langendyk kan men niet onder dit soort rekenen , maar minder zal men hem zeker niet hebben durven vereeren. Men zou tot de mee ning, dat hij betaald werd, wel bijna moeten komen door 32 het feit , dat hij ondanks de spilzucht zijner moeder eene, vrij groote mate van welvaart kende , wat, daar hij ook boeken en prenten verzamelde , wel niet alleen van 't patroonteekenen zal gekomen zijn. Voor zijne tooneelstukken zal hij misschien niet voor de vertooning , maar wel voor den druk honorarium ontvangen hebben. Iiet laatste moet wel, als wij zien, dat twee jaar na de eerste , in 1714, reeds de derde uitgave van den Don Quichot noodig was. Zooals ik later nog zal vermelden , schijnt hij voor de Lo f /€rans voor Haarlem f 21 gekregen te hebben ; dit gedicht beslaat ongeveer 20 bladzijden 4°. Dat hij geld voor gedichten ontving van rijke kooplieden en fabrikanten , zou men ook kunnen bewijzen uit zijn meermalen gebezigde uitdrukking van Mecenas of Mecenaten, dat wel niet alleen zijn grond zal gehad hebben in uit bij Anthony van Hoek en Benedictus-noodigingen, zooals van Reyneveld. In eenige gedichten vinden wij vermeld eene beweegreden voor het maken van gelegenheidsverzen. Zoo in het volgende (III 299) : Schoon ik de bruiloftsharp wil aan de wilgen hangen; Schoon myne Zangeres, vermoeijd van huuwlykszangen, Een onbedwongen stof wil speelen op de fluit, Hier lokt haar de Amstelvliet, en daar de Maasnimf uit, Om, 't zy uit vriendschap of uit plicht, den Echtelingen Een' blyden minnezang gulhartig toe te zingen. Dikwijls moest hij dus zijn harp stemmen, om te zingen uit v r i e n d s c h a p of p 1 i c h t. Plicht, zeker tegenover zijne werkgevers, de fabrikanten, in de eerste plaats. Was dan een bruiloftszang niet besteld, dit neemt niet weg, dat zij later eene erkenning kunnen gezonden hebben in blinkende specie. HOOFDSTUK III. LANGENDYK'S PERSOON. In enkele woorden werd reeds melding gemaakt van de wijze , waarop Langendyk zich gedroeg tegenover zijne moeder ; hier is het , dunkt mij, de plaats te trachten een beeld te schetsen zoowel van zijn innerlijk wezen , zijne karakter, denkwijze en aanleg , als van zijne uiterlijke gedaante en manieren. Wanneer men afgaat op het L e e v e n , zou men tot de meening komen , dat hij een man geweest was , die zich niets te verwijten ten had tegenover zijne moeder en zijne echtgenoote, die onaangenaamheden trachtte te vermijden, die zelfs zijn huwelijk uitstelde, zoolang zijne moeder leefde; maar die dan ook begaafd, of zou men moeten zeggen behept, was met eene onverschilligheid, laat ons, om te verzachten, zeggen gelijkmoedigheid, die, zoo al niet aan 't ongeloofelij ke grenst, dan toch ons verbaast, en — min of meer ontstemt. Doch terecht twijfelde Alberdingk Thijm aan de juistheid van dit beeld. „Ik kan niet gelooven," zoo zegt hij in zijne novelle de Twee Pieters, „ik kan niet gelooven , dat het hem met die onverschilligheid ernst geweest zij. Een jonkman, die een ietwat geleerde opvoeding genoten heeft, die lang voor zijn twintigste jaar reeds een tooneelwerk als den Don Quichot heeft gemaakt, die om in zijn 3 34 nood en in die zijner grillige, spilzieke moeder te voor weversknecht wordt , die het een geluk rekent bij-zien , zekeren heer Prado opzicht over de andere wevers te verkrijgen , die om zijn goed gedrag en beschaafdheid bevorderd wordt tot kantoorbediende bij den fabrikant Jan Brand, totdat hij eindelijk , 27 jaar oud, in 1710, eene vaste betrekking als patroonwerker bekomt bij den zijdelakenen-wever Abraham Verhamme , maar in al die jaren van harden stoffelijken arbeid geen gelegenheid vindt iets te schrijven , dat hem wat troost en verheffing bezorge , terwijl hij , zoo haast hij een veer van den mond kan blazen, met verdubbelden ijver zijne tooneelpoëzij ter hand neemt , -- die dichter — een Komikus — kan die jaren van spraakloosheid zijner Muze niet zonder veel zielelijden hebben doorgebracht." En : „de glimlach [moet] vaak het masker der droefheid geweest zijn." Deze woorden doen des schrijvers hart eer aan., en bewijzen voor een juisten blik. 1 ). Neen, niet uit pure onverschilligheid verdroeg Langendyk zijn lot. Hij zal ze gekend hebben, de oogenblikken van moede bitterheid , van nauw bedwongen opstand tegen-Ioosheid , van het wereldbestuur. Als kind had hij een onbezorgd leven gehad; hij had gespeeld in de schoone omstreken van Haarlem; hij had zijne vrienden gehad, met hen genoten van de natuur; wel had hij zijn vader verloren, maar hij was toen nog jong; daarna ging hij naar Amsterdam, en begon ingewijd te worden in de beginselen der weten ja misschien ook in die der dichtkunst. Toen-schappen , moest hij op eens met zijne moeder naar den Haag, in eene vreemde omgeving, zonder vrienden, zonder hulp; ') De bewering van A. Th. blijft juist, al zouden wij in plaats van 1710 een vroeger jaar stellen, en al weten wij, dat hij voor 1710 niet geheel stilzweeg. 35 hij moest zich met haar gaan behelpen van de inkomsten van een klein winkeltje , en ten slotte het weefgetouw ter hand nemen , om de zeker toenemende armoede te bestrijden. Kan men dan nog twijfelen , of er neiging tot ironie heerschte in het gemoed van dezen ontegenzeglijk zeer begaafden jongen man. 1 ) Neen, iets anders dan onverschilligheid heerschte er in zijn gemoed , dat bij zoovele gelegenheden zich lucht gegeven heeft onder allerlei vorm. Spreekt zijne houding tegenover moeder en echtgenoote alleen van plichtgevoel , van berusting , --uit zijne verschillende gedichten zien wij zijn beeld duidelijker voor onze oogen verrijzen. Warm van hart , belangstellend in al wat om hem gebeurde , vol gevoel van plicht , verontwaardigd over onrecht en laagheid, doch verschoonend gestemd voor misslagen van anderen, zeer vatbaar voor indrukken, gevoelig voor natuur-en kunstschoon , begaafd met een scherp oog om het belachelijke in toestanden of personen op te merken , geprikkeld om het verkeerde en belachelijke in 't licht te stellen, een drang in zich gevoelend om zich te uiten, niet zonder eerzucht, gedragen door een sterk gevoel van eigenwaarde, en opgehouden door een gelukkig humeur, eenvoudig, open, en bij dit alles voorzien van een klein weinigje philosophischen aanleg: ziedaar in hoofdzaken het innerlijk wezen van Langendyk. Somtijds botsen de verschillende eigenschappen, soms vernietigt de eene 'de andere voor eene poos , doch wij vinden ze alle telkens terug. Voor zijn warm hart spreken vele gedichten. Om een der sterkste bewijzen te noemen , lees het tafereel in den Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden, waar de kleinzoon en zijne aanstaande de oude heeren begroeten! Of, om in zijne eigen ') Zie Hfdst. IX. Don Quichot. 36 omgeving te blijven , lees het gedicht , gemaakt kort na den dood van zijne moeder op den gouden bruiloft van Ds. J. Claus (III 245) , en gij zult gevoelen , hoe hij onder den invloed staat van het ernstige sterfgeval, al was het voor hem misschien in werkelijkheid eene verlossing ; lees de lijkzangen op den dood van zijnen neef W. Buyssant (I. 386) op de Heeren Schoemaker (III. 369 en 373). Zijne belang wat om hem heen geschiedde : men leze zijne-stelling in al , historische liederen, men zie zijne puntdichten. De prikkel, die in hem leefde om het verkeerde en belachelijke te hekelen : men leze de Zwitsersche Eenvoudigheicd , men leze bovenal zijne blij-en kluchtspelen — doch ik wil niet federen karaktertrek met plaatsen staven ; de meeste zullen bij eene afzonderlijke behandeling der gedichten aan het licht treden. Wat zijn philosophischen aanleg betreft, ik bestreed de voor alsof Langendyk onverschillig was ; doch in de kalmte,-stelling, waarmede hij ten slotte droeg, wat hij niet veranderen kon, in de wijze, waarop hij zijne persoonlijke onaangenaamheden toeschreef aan iets in den aanleg van de vrouw, waarvoor zij zelve niet aansprakelijk was, ligt iets van de kalmte van den wijsgeer. Wat zijn aanleg en de ontwikkeling ervan betreft: de aanleg moet niet gering en met ijver gekweekt zijn, wanneer wij zien , dat hij niettegenstaande de levenswijze in zijne jeugd, die wij beschreven, toch ten slotte Fransch en Latijn las , in de geschiedenis te huis was, zich met goed gevolg bezig hield met oudheid-en penningkunde, zich vermeide in woordafleidingen, treur-en blijspelen ver bovenal blij-en kluchtspelen schreef. Bovendien-taalde, en ontwikkelde hij zijn aanleg voor het teekenen. Zijne patronen waren zeer gezocht, zijne teekenkunst wordt zeer geprezen. Wat zijne etsen betreft, zijne eerste proeven in de werken van Jan van Gysen zijn zeer slecht, doch dit was misschien de eerste maal, dat hij de etsnaald ter hand nam ; 37 zijne latere producten zijn , althans ten deele , veel beter. Op het Rijksmuseum heeft men de volgende etsen van hem: 1. Een man aan eene tafel gezeten , een geschreven blad overlezende. 80. Links Barbiers inv. , rechts bijna onleesbaar Langendyk scuip. Ets voor den titel. Zeer leeljk. 2. Een prentje uit den Don Quichot. De personen zijn in gedeeltelijk Romeinsche kostumen. Geteekend P. Langendyk fee. Niet mooi , maar beter, krachtiger en vaster dan die bij van Gysen. Beschreven bij y. E u d e en y. d. Willigen. 3. Zes landschappen. Sommige ongeteekend , andere get. P. Langendyk fecit. Genoemd door Kramm.Leven der Ned. en Via. Schilders. II. Sommige niet slecht , doch eentonig van tint. 4. Een landschap. Bovenaan rechts : Johannes Rott. mv. P. Langendyk feet agria Jovi. Zeer zwart en grof. 5. Twaalf prentjes, voorstellende straattypen. Zes ervan zijn geteekend P. Barbiers inv. et del. P. Langendyk scuip. Zes zijn voor den titel, en dragen zeer ruw links den naam Barbiers, rechts P. Langendyk. Kramm kent de zes eerste, en noemt ze fiks en geestig behandeld", m. i, terecht. Hij vermeldt, dat er ook wel twaalf in catalogi voorkomen, en meent, dat er dan bij zijn zes van A. Smit. Dit blijkt dus hier niet waar te zijn. Er is ook een titelvignet voor de Arnosis van Nomsz, dat ook Kramm noemt als van onzen P. Langendyk; doch dit is geteekend P. Langendyk sculp. 1767, en kan dus niet van hem zijn; 't is waarschijnlijk van zijn neef. Ten slotte vermeldt Kramm nog eene schilderij, dat 38 voorkomt bij Gerard Hoet I biz. 603 n°. 65 „een zeer ruime Catbolyke Kerk, w. i. de Mis gecelebreerd wordt, door Langendyk f 71." De verkooping was in 17 39. Hij meent dit om de betrekkelijk hoogen prijs niet aan onzen P. L. te mogen toeschrijven. Wat Langendyk's godsdienstige gevoelens aangaat, op deze heeft zeker grooten invloed gehad het feit , dat zijne moeder en zijn leermeester tot de kwakers behoorden. Zijn vader was doopsgezind , zoodat hij niet terstond in een kerkgenootschap werd opgenomen. Moeder en leermeester, zegt het L e e v e n, kweekten in hem de leer der Kwakers, dat uiterl ij ke plechtigheden onnoodig zijn ; maar niet daarom , maar omdat hij overal gebreken bespeurde , trad hij niet tot eenig kerkgenootschap toe. Dit mag waar zijn. ; doch zeker zal de op hem geënte denkwijze niet zonder invloed gebleven zijn , en hem minder naar bepaalde ceremoniën hebben doen verlangen. Toch schijnt hij zich altijd tot de Doopsgezinden te hebben gerekend , zooals men kan opmaken uit de Zwitsersche Eenvoudigheid, eene aansporing tot eenvoud gericht tot de mennisten, toen algemeen als zeer weelderig bekend, uit een lofdicht op de Afbeeldingen der Doopsgezinde Leeraars, en uit het feit, dat hij op zijn sterf bed een Geestelijke van dat kerkgenootschap verlangde, en zich door hem liet doopen. Dat hij ondanks zijn blijven buiten een kerkgenootschap, desniettemin een waarlijk vroom gemoed had, en een werkelijk godsdienstig leven kende, blijkt uit vele gedichten , niet zoozeer uit de slotregels van gelegenheidsverzen, als uit gedichten zoo als de Emmanuel, en de geschiedzangen. Het Onze Vader en de 12 Artikelen des geloofs bracht hij op rijm 1). 1) Eene berijming van de 12 Art. des Geloofs heb ik niet gevonden, maar ze wordt genoemd in 't L e e v e n. Misschien is hier het Onze Vader bedoeld. 39 Doch was hij gesteld op werkelijke vroomheid en oprechtgemeenden godsdienst , alle schijnvroomheid en niet minder alle heerschzucht van geestelijken, 't zij Katholieke of Gereformeerde, haatte hij vurig. Zijne puntdichten getuigen er van. Daar hij in het Katholicisme , en vooral in het Pausdom, misleiding zag , toornde hij hevig op de Geestelijken van die Kerk in zijn gedicht over Bower's Historie der Pausen. Wij zullen zien, dat hij later wat zachter gestemd was jegens de Katholieken. Wat zijne politieke gevoelens betreft , bij de behandeling der historische gedichten wijd ik hierover meer uit , doch orn de schets te voltooien , wil ik hier in korte woorden mijne meening in dezen zeggen. Toen Langendyk jong was, toen hij zelfstandig werd , en in een kring van vrienden , letterkundige en andere , kwam , toen hoorde hij de theorieën verkondigen van hen , die verheugd waren , dat geen Stadhouder de plaats innam van Willem III , dat geen S t a dh o u d e r de teugels hield , die eigenlijk den S t a t e n moesten toevertrouwd zijn , en hij werd ten volle overtuigd van de waarheid dier principes. De Staten waren souverein ; de Graven waren dwingelanden geweest , de Oranjes hadden ons daarvan verlost; goed, hi eerde hen, hij stelde hen zeer hoog; als geschiedkundige kon hij wel niet anders , maar oppassen was de boodschap; oppassen, dat geen Oranje gelegenheid kreeg de rol der graven te gaan spelen. De dood van Oldenbarnevelt , het uiteinde der de Witten, vervulden hein met diep afgrijzen , en vrijheid , vrijheid was zijn leus; vrijheid, d. w. z. geen Stadhouder, die, in naam dienaar, de macht kon hebben dwingeland te worden. Doch de Oostenrijksche successie-oorlog brak uit, Frankrijk dreigde : de vrijheid was in gevaar, maar nu de vrijheid tegenover eene vreemde natie. Wie had ons gered, toen Spanje ons dreigde ? De Oranjes. In de Staten was men het niet eens, 40 en toch er moest eendracht zijn, één hoofd.... Nog altijd leefde de bewondering, de liefde voor 't oude Huis van Oranje.... er moest een middelpunt zijn voor de zeven Provinciën.... En 't volk sprak, en 't sprak luide: Willem werd Stadhouder in alle provinciën. Maar toch, de Vaders, de Regenten, bleven ' gespaard hoezee dus voor Oranje, het oude Oranje, dat de Spanjaarden verdreef: Is niet de stem des volks de stem van God geweest ? Evenals men de politieke gevoelens niet in één woord voor iemands geheele leven kan aanduiden , zoo is er natuurlijk ook in iemands karaktertrekken , iemands persoon een onderscheid op de verschillende leeftijden. Toen-lijkheid ik een beeld trachtte te schetsen van Langendyk's innerlijk wezen, gaf ik eene verzameling van trekken, die men over het algemeen in verschillende perioden het duidelijkste ziet te voor treden. Natuurlijk kan een karakter zich wijzigen onder-schijn de omstandigheden, de omgeving, den leeftijd, hoewel men de hoofdlijnen zal kunnen blijven onderkennen. Toen Langendyk jong was , maakte het zien van de tegenstrijdigheden in de wereld hem soms bitter ; hij wilde de ironie van den Don Quichot weergeven. De omstandigheden wij zich: hij vond vriendschap, erkenning, zijne werk-zigden ontplooide zich, zijn aanleg ontwikkelde zich, en-zaamheid hij vond vergoeding voor veel onaangenaams. Doch hij werd ouder; hij huwde en na eene korte poos van jeugdige illusies, bemerkte hij , dat zijne vrouw niet was, wat zij geschenen had; ook nu zocht en vond hij afleiding: maar niet meer die uitwerking, die botviering van zijne vrooljke natuur vinden wij ; hij berust meer, hij zoekt troost in ernstige studie; de Graven en hunne geschiedenis houden hem bezig. De philosophische trek komt sterker op den voorgrond. Hij zal nog wel bij zijne vrienden vroolijkheid gezocht hebben, 41 doch meer luim, minder opborrelende levenslust zal er zich geuit hebben 1). Nog eens, omstreeks 1732, bewerkt hij de Bedriegerij van Cartouche naar het Fransch, maar anders vinden wij geene nieuwe blij spelen , voordat hij op zijn ouden dag zich bezig houdt met de voltooiing van onafgewerkte stukken. Wat-L ,ngendyk's letterkundige ontwikkeling en smaak betreft, hieromtrent vindt men 't een en ander in zijne gedichten. V o n d e 1 stelt hij zeer hoog; hij spreekt o. a. (I. 185) van „het heilig landspel van de min van Adelaart," „een spel op gouden blaá n, den Heemraad eer gewyd door d'Agrippynsche zwaan"; in den Lof der Dichtkonst (III. 5) noemt hij hem als eerste der Nederlandsche dichters; en niet alleen vereerde hij hem, neen , hij las hem ook, wat blijkt uit regels, die aan Vondel herinneren. Zoo o. a. (III. 249) : Zy (de liefde) kent geen twist of nyd of haat, De bloempjes groeijen daar zy gaat. (Vgl. Leeuw.515) Zoo de volgende (III 253) : 'k Bidt, vergeef 't my, lieve Bruid, 't Welde in 't hart: het moest er uit. (Vgl. Roskam 63.) Ho oft vereert hij mede, maar vooral als historieschrij ver•; hij spreekt o. a. van de „Hoofdhistorie bladen", In het L e e v e n staat, dat hij zich toelegde „op vloeijendheid der vaerzen, wraakende de zinnelykheid der zulken, die verlekkerd op den mannelyken styl des zinryken Hoofts, die onvergelykelyken Schryver in zyn gedrongenheid poogen na 1) Dit zou men opmaken uit het voorbeeld, dat de schrijver van 't L e e v e n geeft van zijn vluggen geest en vroolijken aard.. De eerste proef van zijn portret voldeed hem niet, men hield echter vol, dat het wel geleek, »hem dunkt het tegendeel: maar (zonder zich eenigszins te bedenken) zegt hy, moet het dus blyven, zoo zet 'er dan deeze regels onder: Dit is 't pourtrait van dichter Piet: Maar, vrinden, het gelykt hem niet." te volgen." En zeker is er geen grooter tegenstelling te denken dan die tussehen Hooft's stijl en dien van Langendyk; doch er werd hier gesproken van verzen, en niet van proza. Langendyk keurde zeker den stijl van Hooft af als voorbeeld in de poëzie, zooals b. y. bij Lambert Bidloo, wiens gedichten horten en stooten van gezochte kracht, doch in proza schrijft Langendyk ook een geheel anderen, veel manneljker stijl, dan in zijn dikwijls te zoete, te eentonige gedichten. Huygens noemt hij in een voorwoord voor zijn puntboert- en sneldicht in het derde deel (bl. 393), waar hij diens aanmerking over de verschillende opvattingen op lateren leeftijd , die de Oogentroost inleidt, tot de Zijne maakt. In de puntdichten vindt men bewijzen van bekendheid met, en invloed van Huygens. Verder is er in zijne gedichten geene sprake van. In den Lof der Dich thonst noemt hij hem niet. Eigenaardig is het, dat Brouerius van Niedek in zijn lofdicht Langendyk met Huygens vergelijkt, natuurlijk orn zijne puntdichten, en er bijvoegt : ,,Huigens, nooit naar waarde gewaardeert": zeker een feit, en een te betreuren feit.Een weinig van de pittigheid van Huygens' stijl, had den meesten poëten van dien tijd geen kwaad gedaan. In den Lof der Dichthonst noemt Langendyk na Vondel en Hooft de volgende letterkundigen: A n t o n i d e s, B otgans, Brandt, de Dekker, Anslo, Vollenhove, Moonen, Foquenbroch, Jan Vos, Ludolf Smids, Bakeen L. B i d 1 o o, en als Haarlemmers vanM a n d e Scriverius, Coornhert, IRixtel en Schermer. De volgorde hangt hier natuurlijk ten deele af van rjm en maat. In zijn voorbericht voor den 2e11 druk van het Wederzijds Huwelijks bedrog roemt hij H o o ft en Br e e ro als blij speldichters, en stelt ze in sommige opzichten boven M o 1 i è r e. Dit wat Hollandsche auteurs betreft. 43 Natuurlijk moest ook de Bijbel op Langendyk indruk maken ; het meest bewonderde hij mogelijk het Hoog lied, wat te begrijpen is. Hij zag er het beeld in van de ver Christus tot de Kerk , maar in een vorm , die-houding van hem zeker moest meêsleepen. Of was het niet op herderlijken toon gesteld ? en moest niet slit herderslied bij uitnemendheid hem boeien P en daarbij welke beelden, welk eene plasticiteit ; dit moest hem, die zoo gevoelig was voor indrukken van schoonheid , treffen. Van de klassieken las hij T a e i t u s, „het puik der Romein pennen." Dat dit roemen niet op gezag was, blijkt uit de-sche aanteekeningen van de Lof krans voor Haarlem, waaruit ook blijkt , dat hij P r o e o p i u s kende. In die aanteekeningen en evenzoo in zijne beschrijving van Haarlem (zie Hfdst. VII), noemt hij verschillende Latijnsche geschiedbronnen, die hij echter niet alle, maar waarvan hij toch verscheidene zelf gelezen schijnt te hebben 1 ). H o m e r u s noemt hij meermalen, doch dezen zal hij gekend hebben uit eene vertaling, waarschijnlijk die van K o e n r a e t D r o s t e (Odyssee 1719, Ilias 1721). Evenzoo zal hij misschien verschillende Latij nsche schrijvers en dichters meer uit vertalingen dan uit de origineelen hebben leeren kennen, b.v. F 1 a v i u s J o s e p h u s' Joodsche Oudheden, die Sewel, zijn leermeester, vertaalde, en B o e t h i u s' Vertroosting der Wijs de vertaling waarvan hij een lofdicht maakte 2).-begeerte, op Wat de nieuwere litteratuur betreft, moeten wij het eerst letten op de Fransche. In den Lof der Dichtkonst noemt hij als groote lichten alleen Molière, Corneille en 1) Dat hij ook vele oude kronieken als M e 1 i s S to k e, K 1 a a s K o1 ij n, de Divisiekronniek , en geschiedkundige werken als van Boxhorn J u n i u s, S c r i v e r i u s, B o r e. a. las, spreekt bijna van zelf. Nog blijkt het, dat hij Reintje de Vos gelezen heeft. 2) Vertaald door M a t t h. G a r g o n. Dit werk was vroeger reeds vertaald door C o o r n h e r t. 44 R a e i n e. Of hij Corneille en Racine zelf gelezen heeft, blijkt nergens, doch Molière kende hij natuurlijk. In de voorrede voor het Wederz. Huwelijks bedrog noemt hij hem den grootsten blij speldichter van zijne eeuw , wien onze poëten „niet ligt op zyde zullen komen," hoewel hij de karakter bij Hooft en Breero beter vindt. Op eene ver-teekening Tartuffe door N. N. ') onder den titel van-taling van den Steiloor of Schynheilige Bedrieger maakte hij een lofdicht, waarin Molière lof wordt toegezwaaid over zijn moed van de schijnheiligen zoo te durven aanvallen. Verder schijnt hij eenigszins met V o l t a i r e bekend te zijn geweest (ik bedoel natuurlijk met zijne werken), blijkens eene vertaling en beantwoording van een sonet aan v a n H a r e n gericht (Zie Hfdst. XXII) , en blijkens het feit, dat hij Frederik II van Pruisen den Salomon van 't Noorden noemde, zooals kort te voren ook Voltaire gedaan had in zijne Ode au Roi de Prusse ^a son avénemen t au trone 17 40. Verder vertaalde hij den Caton d' Utique van d e C h a m p s als Julius Cézar en Cato. Zijne Bedriegerij van Cartouche is niet vertaald, maar bewerkt naar eene prozavertaling. Nog eenige versjes heeft hij in 't Hollandsch overgebracht, en wel de bijschriften bij de platen uit L a r re y. Histoire d'Angleterre, leterre, d'Ecosse et d'Irlande en een versje van B o n n e v a 1 over het standbeeld van Lodewijk XV. Met de Engelsehe letterkunde was hij minder bekend. In zijn Lof der Dichtkonst noemt hij alleen Milton en Addison. Nu moet men evenals bij de Fransche auteurs niet vergeten, dat dit gedicht in 1722 gemaakt werd, en dat hij alleen enkele vertegenwoordigers noemt; doch ik geloof hier niet te veel te beweren, als ik zeg, dat Langendyk geen Engelsch kende, en alleen vertalingen las. ') Volgens Van der Marck. Naemrol der Ned. Tooneelspellen : P. Scha a k. 45 waaronder Miltons Paradise Lost en Addisons Cato. Nergens vinden wij eenig spoor van bewijs, dat hij Engelsch kende; en al kende hij Engelsch, dan heeft hij het toch zeker niet of weinig gelezen. Juist het noemen van Milton en Addison versterkt dit vermoeden. Wij vinden namelijk onder de lof er één op de vertaling van The Paradise Lost in-dichten rijm-verzen door L. P a l u d a n u s (d. i. L a m b e r t u s van den B r o e k , die ook tooneelspelen en godsdienstige poëzie geschreven heeft), en verder bijschriften bij elk boek van eene vertaling van hetzelfde boek in rijmlooze verzen door J. v a n Z a n t e n. Addison kende Langendyk door zijne berijming van twee bedrijven voor Angelkot's Cato. De twee door hem genoemde Engelsche auteurs zijn dus juist die, wier werk hij buiten de origineelen om kende. Zou dit louter toeval zijn P Van eenigen invloed van Shakspere vindt men niets, tenzij in de Krelis Louwen l) , doch dit is niet zeker. Trouwens, de richting, door Nil Volentibus Arduum aangewezen, was vrij algemeen aangenomen : Frankrijk, niet Engeland leverde de idealen , de voorbeelden ; en Langendyk , hoewel een korten tijd overhoop liggend met dat genootschap, misschien wel ter wille van zijne vrienden , was het in beginselen bijna geheel met hen eens: boven alles regelmaat, zooveel mogelijk eenheid van tijd en plaats, en kieschheid. Hij zou dus nie licht Shakspere navolgen. Maar indien hij hem gekend had, zou men allicht in voor-of naschrift hem genoemd vinden, 'c zij om hem te prijzen, 't zij om hem te laken. De Duitsche litteratuur kunnen wij buiten beschouwing laten; zij leverde geene werken op, die in onze letterkundige kringen weerklank vonden, of er doordrongen-; zeker vindt men althans bij Langendyk er geen spoor van. Nu komen wij tot zijn oordeel over gelijklevende schrijvers ') Zie de behandeling van dat blijspel, Hfdst. XII, 46 en dichters. Dit leeren wij kennen uit lofdichten, gelegenheidsverzen en puntdichten. Als ik zeg, dat wij het leeren kennen, is dit niet juist; immers een lofdicht, op verzoek van een vriend of uit vriendschap geschreven, kan niet -teel anders dan goeds zeggen , en in een gelegenheidsgedicht kan men toch geene critiek oefenen. Daarmee is evenwel niet gezegd, dat een lofdicht nooit gemeend, of uit wezenlijke waardeering gemaakt kan zijn ; maar wij kunnen er niet op vertrouwen. In de puntdichten vinden wij een oprechter oordeel , maar meer uitsluitend af keurend. Deze zijn echter bij Langen gezaaid. Vooreerst vinden wij er een op R u s--dyk dun t i n g's platheid , dat zelf uitermate plat is. 't Tweede is op Hein Ha l f una l (waarschijnlijk Hendrik van H a ltn a e 1, zie Hfdst. XXVI , die niet minder dan 32 tooneelstukken vervaardigde) ; de bedoelde persoon had hem om een versje gevraagd onder zijn portret : tot antwoord maakte Langendyk een epigram , waarin hij hem vrij duidelijk een gek noemt (III. 443). Ten slotte een tweetal puntdichtjes op een tydvaersdichter Lammert , waarmee hij waarschijnlijk geen bepaalden persoon bedoelde (III. 454). Hoe weinig er te vertrouwen is op 't oordeel, in gelegenheidsgedichten uitgesproken, wil ik met een enkel voorbeeld aantoonen. R o e 1 a n d v a n L e u v e n, over wiens poezië men opsla V a n V 1 o t e n, Bloemlezing dichters 18e eeuw bl. 176, vleit hij met de lofspraak dat „zijne Poezy, bij al wie konst bemint, [wordt] gehouden in waardy." Daar ik al eenige lofdichten in dit hoofdstuk genoemd heb, en alle zeer vereerend zijn, zoodat het bijna eene bloote opsomming zou worden, verwijs ik naar de opgave der lofdichten, hierachter gedrukt als Bijlage I, en ga nu over tot de beschrijving van Langendyk's uiterlijk. In het eerste deel zijner Gedichten (17 21) komt een portret voor,, dat hem afbeeldt op ongeveer acht-en-dertigjarigen 47 leeftijd ; in het derde deel (1751) vindt men een portret, dat hem op acht-en-zestigjarigen leeftijd voorstelt, terwijl in het vierde deel in het L e e v e n eene beschrijving van zijn uiterlijk en manieren voorkomt, die ook zijne laatste jaren geldt. Daar wij dus het best ingelicht zijn over zijne persoonlijke verschijning gedurende zijn ouderdom, willen wij eerst nagaan, hoe deze was. Het portret van 1751, door C. Pronk geteekend, door J. Houbraken geëtst, geeft de buste te zien ; Langendyk ondersteunt met de linkerhand een gesloten foliant ; hij kijkt bijna recht voor zich uit. Het gelaat is welgedaan ; het voorhoofd vrij hoog; de oogen eenigszins spotachtig , iets te wijd van elkaar ; een gebogen grooten neus ; groote mond met spotachtig getrokken mondhoeken ; sterk gedeelde kin ; een onderkin; alles zeer te zijnen nadeele omgeven door het kleine pruikje van het midden der achttiende eeuw. De kleeding is uiterst eenvoudig ; eene soort rok van met wijde mouwen laat aan den hals een los omgeknoopten witten halsdoek zien, Evenmin als de pruik dient deze kleeding om het geheel krachtiger te maken. Hooren wij nu, wat het L e e v e n ons vertelt: „Middelmaatig was hy van langte en taamelyk gezet, hebbende eene styve houding. Zijn gelaat was deftig, doch gereed zich in vrolyke plooi te zetten tot vermaak van gezelschap, waarin hij zich gaarne bevond. Boertig van aart zynde, en weetende verscheidene snakeryen voor te brengen, wekte hy de vreugd, voornaamlyk by vrinden, waarineede hy gewoon was te verkeeren. Niet zeer gereed om werken van anderen af te keuren, velde hy altoos een genadig vonnis wen hem zyn oordeel wierd afgevorderd; onttrek zich nooit denzulken ten dienst te staan, die hunne-kende dichten by hem ter toetze bragten , en maakende zyn werk van den jongen dichter aan te moedigen. Zyne eigen vaerzen las hy zeer verstaanbaar, maar onbevallig, en be 48 geerig na lof , schoon nooit gewoon die af te bedelen, was by gaarne gepreezen." Zoo was Langendyk in 1751. En dertig jaar daarvoor ? Het portret van 1721 toont ons een geheel andere figuur: eene deftige allonge-pruik met twee hooge kuiven omlijst eene gelaat, waarin twee, wat ver uiteengeplaatste, en schijnbaar onverschillige oogen gereed zijn al wat belachelijk is op te merken ; er boven een vrij hoog voorhoofd ; de neus groot , en schoon gebogen ; een weinig dikke lippen; kin en bovenlip sterk gedeeld ; om den mond spotachtig nederwaarts loopende lijnen. Een losse, zwierig geplooide mantel, laat een geplooid hemd, of een soort van jabot te voorschijn komen. In gelaat en houding ligt veel gevoel van eigenwaarde, en meer kracht dan in 't andere portret , doch 't gelaat toont iets stijfs. Wij zien hier den man, bewust van zijn talent, bemind , gevierd, in de kracht van zijn leven , den man, die Cervantes' ironie begreep in zijn Don Quichot, die tegen de trouwelooze Engelschen uitvoer , die in krachtige termen het Pausdom aanviel, die in korte trekken de feiten, in Europa gebeurd, wist samen te vatten. In den Catalogus van portretten van F re d. M u 11 e r vindt men, behalve de beide genoemde portretten , nog de volgende : één in kleuren geteeke'nd door Toorenbe'rg; eene potloodteekening door C. Pronk, gelijk aan dat van Deel III, doch zonder boek (misschien het origineel, door Houbraken met een boek voorzien) ; hetzelfde in houtsnede, wellicht *loor C. van Noorde, volgens K r a m m Leven en Werken der Holl. en V laamsche Schilders. Volgens dien catalogus is er ook eene afzonderlijke uit plaat uit Deel I met eene biographie in 40•-gave van de Ook van het portret uit Dl. III heb ik een afzonderlijken afdruk gezien op 't Stedelijk Archief te Amsterdam. HOOFDSTUK IV. LANGENDYK IN DE REDERIJKERSKAMER TROU MOET BLYCKEN. Het is zeker geen gewoon verschijnsel , dat een genoot welks ontstaan zich verliest in de Middeleeuwen,-schap , tot op onzen tijd toe, zij het dan ook in zeer veranderden toestand , is blijven bestaan. Dit geval doet zich voor bij de Broederschap T r o u m o e t B 1 y c k e n te Haarlem, waarvan Langendyk ruim dertig jaren Factor was. 't Is waar, de Kamer der Pellikanisten , zooals deze Rederijkers naar hun blazoen geheeten werden, is veranderd in eene Societeit met Leden ; maar toch is de laatste rechtstreeks hetzelfde lichaam als de eerste , waarvan nog de namen van het Bestuur, Keizer, Prins , Fiscaal , Vinders en Ven (tevens Secretaris) en de titel van Factor de bewijzen-drig leveren. Mij dunkt, het kan niet onaangenaam zijn voor de lezers in enkele trekken een overzicht te ontvangen van de geschiedenis der Kamer T. M. B.; veel minder onwelkom nog zal het hun waarschijnlijk zijn, wanneer ik een beeld tracht te geven van wat het Genootschap was in den tijd, gedurende welken Langendyk Factor was (1721-1756). Voor beide zou ik kunnen verwijzen naar de belangrijke mono 4 50 graphie van Dr. E. H. von Baumhauer 1 ), waaruit ik, behalve uit authentieke stukken , veel putten zal; doch ten eerste is dat boek niet in den handel, en dus niet voor elk toegankelijk, en ten tweede kan ik ook over het enkele tijdvak , dat ik bespreek, breeder zijn, dan genoemde schrijver. Daarbij wil ik vooral het karakter van de vergaderingen, de vergaderplaats en hare inrichting_, en het leven der Broederen trachten weer te geven. Ten slotte wil ik mee wat in betrekking staat tot den Factor, en al wat-deelen, al er bekend is omtrent Langendyk's factorschap. 1. Overzicht van de geschiedenis van Trou moet Blycken. Het juiste jaar van de oprichting der Kamer onder de zinspreuk Trou moet Blycken is niet met zekerheid te bepalen, doch zeker bestond zij reeds in 1505, toen de Kamer der Wij ngaertrancken onder de zinspreuk Li e f d e b o v en a 1 werd gesticht, daar deze later ook den naam droeg van de jonge Kamer, terwijl die der Pellikanisten de oude genoemd werd 2). Eerst veel later, waarschijnlijk ± 1585, werd er een derde Kamer opgericht, die in haar blazoen Witte Angieren voerde, en tot zinspreuk had I n liefde g h e ') De Societeit » Trouw moet Blijken'' in de 18de en Jgde eeuw door Dr. B. H. v o n B a u m r a u e r, h. t. Keizer der Societeit. Bij gelegen plechtige opening v. h. nieuwe Societeits-Gebouw op 7 Dec. 1880.-heid der 2) Verder bewijs vindt men in de Aanteekeningen, betrekkelyk tot de Rederijkerskamer Trouw moet Blijken te Haarlem door A. van de r Willigen in Apollineum van P. G. Witsen Geysbeek, III, bl. 55. Bronnen voor de Geschiedenis der Rederijkers, vooral van de Haarlemsche: Dr. G. D. J. Schote 1, Geschiedenis der Rederijkers in Nederland, 1862-1871. W. Kops, Schets eener Geschiedenis der Rederijkeren, in de Werken van de Maatschappij der Ned. Letterkunde, Dl. II. 1774. C. De Koning, Tafereel der stad Haarlem. S. Ampzing, Besch rij vinge ende lof der stad Haerlem. 1628. 51 t r o u w e. Deze werd de Vlaamsche Kamer genoemd , en schijnt dus haar ontstaan te danken te hebben gehad aan de uit Antwerpen en andere steden gevluchte Vlamingen. Men weet , dat de Rederij kers , na oorspronkelijk meer geestelij ke genootschappen gevormd te hebben, en als zoodanig de regeering en den adel soms scherp gehekeld te hebben, langzamerhand geheel van aard en richting veranderd waren , en ten tijde van de opkomst der gereformeerde kerk in ons land, heftig tegen die van Rome te velde trokken. In 1559 werd er dan ook in Filips' naam een plakkaat uitgevaardigd met verbod van 't verspreiden , zingen en spelen van baladen, liedjes of kamerspelen , die 't zij de religie , 't zij geestelijke personen raakten. Dat echter die wet niet veel gaf, bewijst , ci at in 1564 op Bene kerkvergadering , die te Haarlem bijeen besloten werd , dat er geene spelen mochten ver--kwam , toond worden , dan die door den Bisschop waren goedgekeurd. Doch ook dit gaf niet ; de geest van verzet tegen de door de wettige macht gehandhaafde kerk was te sterk , en de Oude Kamer te Haarlem had tot Factor een man , die zich niet ontzag de scherpste verwijten en beschuldigingen naar 't hoofd der katholieke geestelijken te slingeren. Hoe vinnig de woorden waren , die de schoenlapper Heinzoon Adriaenzen, want dit was die Factor, durfde verspreiden, kan men beoord elen uit de beide proeven, die ik als Bijlage II hier heb laten volgen. Dit was echter de regeering te-achter kras , en met den dood moest de schoenlapper-dichter zijne vermetelheid bekoopen. Niet alleen door het offer van een der Leden was de Kamer der Pellikanisten bekend; menigmaal keerde zij zegevierend terug uit een wedstrijd, ja, somtijds riep zij zelf de andere Kamers op tot een Landjuweel, of kleineren wedkamp. Reeds in 1561 nam zij deel aan de samenkomst der 52 Hollandsche rederijkers te Rotterdam, zonder evenwel een prijs te behalen. In 1588 gaf zij aan de andere Haarlemsehe kamers , en aan alle dichtliefhebbers de vraag ter beantwoording : „ Wat ter werrelt onsienlyckst is, en meest moet geächt zyn ?" Het volgende jaar schreef de Kamer van de Blauwe-wyngaert-rank te Monster eene vraag uit en een der tinnen prijzen (bierkannen waarschijnlijk) werd door Trou moet Blycken gewonnen. In 1593 deed zij, doch zonder prijs te winnen, mede aan den wedstrijd over de vraag : „In wat neering ter Werrelt minst sonden gelegen is ?" gesteld door de Wilde Appelboom van Zandvoort. Gelukkig was zij in 1596, toen zij te Leiden verscheen, en daar den hoogsten prijs behaalde wegens de intrede , en een bekken met een lampet wegens het best „pronuncieeren". In 1601 mocht zij den hoogsten prijs winnen voor de beäntwoording van de vraag , door de Brusselsche Coornbloem gesteld : oft de blinde pilgrim, sijn bestdoende te Jherusalem can gheraecken." (Deze vraag moest in een referein worden beäntwoord.) De prijs was een zilveren hartje, dat naar Haarlem werd overgebracht en daar feestelijk ingehaald. „Ter vergoeding der onkosten, zoo aan wagens als speelluiden, bij deeze gelegenheid gedaan, werden, door Burgemeesters, 30 ponden tot veertig grooten vlaamsch aan de kamer geschonken, mits onder deeze gift begreepen wierde de vereering van de vier kannen wijns, haar van stads wege toekomende" ('). Met wat meer woorden moet de wedstrijd behandeld, door Trou moet Blycken zelf uitgeschreven in 1606. De Magistraat van Haarlem wilde een oude-mannenhuis stichten, en hiervoor geld vinden door eene loterij. Hiervoor moesten er menschen naar Haarlem gelokt, en de Kamer 1) Kops, bl. 281. 53 der Pellikanisten was er voor te vinden, hierin den Burgemeesteren hare hulp te verleenen. Twee der Broeders gingen, vergezeld van den Knecht, die om den hals een rooden fluweelen band droeg, waarop met zilveren letters de spreuk der Kamer stond en waaraan het zilveren blazoen hing, de andere Zuid-Hollandsche Kamers uitnoodigen den 22en van Wijnmaand te tien uren des morgens in den Haarlemmerhout te verschijnen, om aan een wedstrijd deel te nemen. Bij de intrede zou men „door persoonaadjes" moeten afbeelden: Wat deugd ooit wracht een mensch barmhertich liefdich goed, En wat verschrikliek quaet een gierich mensch onvroet. Hiervoor was een zilveren beker uitgeloofd. Voor het zinnespel op de vraag: Die de armen liefdich troost wat loon de zulk ver wacht ? Als ook wat straffe fel die troostloos haer veracht ? was mede een zilveren beker geste]d ; terwijl kleinere prijzen. het schoonste blazoen, het beste spel, het schoonste lied, den schoonsten zang, den hoogsten inleg voor de loterij en het schitterendste vuurwerk 1) zouden beloonen. Van stadswege was er eene jury ingesteld. Er verschenen twaalf Kamers. De intocht was dus samengesteld: eerst de rector met leermeesters en leerlingen der Latijnsche School ; dan de Pellikanisten, in roode met wit geborduurde rokken, vooraf Mercurius als een heraut, de borst versierd-gegaan door met het Haarlemsche wapen; daarop twee jongens met het geschilderd blazoen, een trommelslager en de vaandrig ; verscheidene maagdekens met de eereprijzen, en ') Waarschijnlijk is hier illuminatie bedoeld. Men noemde dit toen »het schoonste vieren om het cozyn." 54 dan de verschillende Kamers. Op de markt werden de spelen uitgevoerd en de liederen gezongen, waarmee ongeveer eene week heen ging. De letterkundige producten, op dit feest ten beste gegeven, werden te zamen gedrukt en uitgegeven onder den titel van Constthoonende Juweel bij de Loflycke stad Haerlem , ten versoecke van Trou moet blijcken, in 't licht gebracht. Zwol 1607. Aan den wedstrijd nam wel de Vlaamsche, maar niet de Jonge Kamer deel ; integendeel , de Broeders der laatste trachtten de orde te verstoren , zoodat de Burgemeesteren besloten, dat geene Broeders op eene andere Kamer mochten komen, tenzij verzocht. (Zie Von Banmhauer bldz. 6.) Had de Kamer eer ingeoogst bij dit feest , de Burgemeesters hebben zijde gesponnen bij de loterij ; althans Kops vermeldt , dat de Kamer de Witte Accoleien van Leiden f 203, eenige Kamers over de honderd gulden inlegden, ja, dat de Eglantier (In Liefde Bloeiende) van Amsterdam, die niet mede deed, f 315 zond , door haren Prins te overhandigen. In het jaar 1610 behaalde Trou moet Blijcken twee prijzen, den hoogsten, een zilveren trompe (trompet) voor het beäntwoorden van de vraag: „ Wie haaren man meest liefde oij t heeft betoont ?" door de Antwerpsche Kamer In Liefde groeiende uitgeschreven, en een zilveren schrijfpen voor het beste boertige lied, door dezelfde Kamer uitgeloofd. Na dien tijd ziet men nog Trou moet Blij eken deelnemen aan den wedstrijd van Vlissingen in 1641, terwijl zij in 1613 op de vragen van de zuster-Kamer Liefde Bovenal alleen een liedje schijnt gezonden te hebben. In 1614 schijnen de drie Haarlemsche Kamers prijzen behaald te hebben te Leiden. In het Const-ryck beroep, 55 dat alle verzen bevat , toen uitgesproken , komen ook elf balladen voor met het opschrift: Hier volgen naer „constich gewrocht Binnen Haerlem „al op de knie, Doen Piero daer „de prij sen brocht Met luyder stem „aen tamers drie. P i e r o was de nom de plume van den Factor der Witte Accoleien V a n d e r M o r s e h, die dus in Haarlem, toen hij de prijzen overbracht, deelgenomen heeft aan een strijd in 't maken van ex-tempore's. Tot nu toe werden alleen medegedeeld de buitengewone werkzaamheden van de Kamer , doch volgens K o p s was Trou moet Blycken sedert , en misschien reeds vóór 1588 gewoon ter gelegenheid van hooge feestdagen vertooningen te geven voor het publiek op een tooneel, dat daartoe op de markt was opgeslagen. Ook bij het sluiten van het Bestand in 1609 vertoonde ze een expresselijk vervaardigd zinnespel. Die voorstellingen zijn echter opgehouden ; wanneer is onzeker. K o p s meende de oorzaak te zien in het besluit, in 1711 door de Staten van Holland genomen . (11 Maart) , waarin het spelen en omrijden langs straten en wegen met trommels , vaandels en zotskoppen op zon-en feestdagen verboden werd. Dit is niet onmogelijk, daar wij reeds hoorden, dat juist op zon-en feestdagen de vertooningen plaats hadden. Von Baumhauer meent, dat reeds veel vroeger de vertooningen geheel buiten gebruik waren geraakt, en baseert deze meening op de wet of ordonnantie voor de Broeders, die hij van vóór 1689 rekent, en die reeds geheel geene melding meer maakt van vertooningen of dichtoefeningen. Deze wet, uit vijf artikelen bestaande, is zonder jaartal, doch draagt cene handteekening, waarin 56 't jaar 1689 als datum genoemd wordt , waarop een artikel geroyeerd is , zoodat de wet van ouder dagteekening moet zijn. Die wet regelt alleen het komen en vertrekken, het spelen met dambord of kaart , enz., maar niets geeft eenige aanduiding , dat het toen nog gebruikelijk was , dat er vertooningen gehouden werden. Reeds vóór 1711 werden geene voorstellingen meer gegeven : dit doet ons denken, dat. niet eene wettelijke bepaling, maar de veranderde eischen des tijds ze deden ophouden. De Haarlemmers konden te gemakkelijk den Arnsterdamschen Schouwburg bezoeken , om tevreden te zijn met de pogingen van liefhebbers , en de natuurlijk minder verzorgde mise-en-scène der rederijkerskamers , terwijl ook de tooneelschrijvers liever hunne werken door bestaande troepen wilden laten vertoonen. Hoe dit zij, in 1719 is er zeker geen spoor meer van over '), en is het eenige wat nog aan een letterkundig genootschap kan doen denken het jaar-vers, op 1 Januari uitgesproken door den Factor, na op tweeden kerstdag door de Hoofden te zijn gelezen en goedgekeurd. Evenmin als uit vroeger tijd vinden wij uit dezen tijd uitgaven van werken, door het genootschap vervaardigd. Van de beide andere Kamers te Haarlem vond ik bundels liederen, van de Witte Angieren (de Vlaamsche Kamer) in 1630 Der Wit-Angieren eeren-krans; van de Wijngaertraneken (de Jonge Kamer) in 1648 Refereinen en Liedekens van 't Hemel-erf, enz. Ja, van de laatste vinden wij nog in 1739 een treurspel: Beleegering van Haarlem, door den Factor W i 11 e m H e s s e n (zie Hfdst. XXV). Lan t) Door de Kamer Liefd Boven Al vindt men nog in 1732 een tooneelspel uitgegeven ; doch of dit gespeeld is, valt te betwijfelen. 57 gendyk zou evenwel , door zijne Jaarzaiigen afzonderlijk te doen drukken , de eer van de Oude Kamer weder herstellen , ja, de Jonge overvleugelen. In den tijd , dat Langendyk Factor was, had de Kamer nagenoeg geheel den aard van eene sociëteit aangenomen, zonder dat evenwel de Broeders de pretensie opgaven van nog eene letterkundige vereeniging te zijn ; meermalen werden zij van regeeringswege als societeit belast ; in 1791 trok de regeering haar aanmaning, op verzoek in, doch in 1792 en 1794 kregen de Broeders hun zin niet , en algemeen werd nu Trou moet Blycken als societeit beschouwd 1). Aanvankelijk had men natuurlijk alleen Broeders, die allen gelijke rechten hadden , tenzij Bestuurslid, of Oud-Bestuurslid. Men betaalde eene vaste contributie , vast pijpeiigeld aan den Knecht , en zijn aandeel aan de voorgeschreven maaltijden. Hoeveel Broeders er in vroeger eeuwen waren, is onbekend. In 't begin der 18e eeuw was het maximum 32, later schijnt het 24 geweest te zijn, daar in 17 7 4 bepaald werd het maximum van 24 op 28 te brengen. In 1780 werd pen voorstel, om het getal tot 32 te verhoogen, verworpen. Maar al was in het begin der achttiende eeuw het maximum 32, het werkelijke aantal was er in den regel beneden; eens zelfs, in 't jaar 1750, waren er slechts 10. Al waren er slechts weinig leden of Broeders, meermalen vindt men, dat liefhebbers gedeballoteerd werden. Men schijnt dus er op gesteld geweest te zijn een aangenaam kringetje te houden, ook al moest men er wat meer om betalen. Elke Broeder mocht gasten medebrengen, doch denzelfden slechts een bepaald aantal malen. Langzamerhand begon dit echter te veranderen; waarschijnlijk werden de lasten wat zwaar voor het geringe aantal. In 1757 verkregen twee personen ') Zie hierover uitgebreider bericht in Von Baumhauer. 58 vedof als b e m 1 n d e r s" (men hield zelfs in den naam dier gasten dus de pretensie van k u u s t g e n o o t s e h a p vol), de Kamer te bezoeken voor vier maanden ; en ook vijf Broeders van In Liefde getrouw verkregen die toestemming, doch, zooals uit de notulen blijkt, met het doel hen als Broeders te winnen ; zij mochten althans zich later als zoodanig opgeven , wat volgens de namen , onder latere stukken voorkomende , ook gebeurd schijnt te zijn. In 1780 werden er supernumeraire Leden aangenomen, die later als Broeders cene opengevallen plaats konden innemen. Daarna werden ook als honoraire Leden aangenomen personen , die buiten de stad woonden. Nog later werden ochtend-Leden aangenomen. In 1 808 nam men het besluit het aantal leden onbeperkt te laten , zonder dat dit evenwel feitelijk het getal vermeerderde ; in 1813 werd daarop de contributie verlaagd , die sedert 1 787 twee gulden per maand bedroeg. Nu nam het ledental toe, wat te eer kon daar het huis , waarin men vergaderde , staande op de Groote Markt , vergroot werd door den aankoop van het naastgelegen hoekhuis aan de Groote IEloutstraat. Het huis op de Groote Markt had men in 1 787 betrokken ; daarvoor vergaderde men in de lange Beggijnenstraat (over dit huis spreek ik straks nader), en voor dien tijd kwam men bijeen in een huis in de Kleine IFloutstraat, nu genummerd 37, waar nog een steen in den gevel met den Pelikaan prijkt. Nadat men nu het huis op de Markt vergroot had, kwam men in 1725 op het denkbeeld zich een buiten-societeit te verschaffen, waartoe ook dames toegang zouden hebben. 't Geschiedde; die buiten-societeit bestond aanvankelijk uit eenige kamers in het logement het Wapen van Amsterdam van Stoffels aan den Dreef, doch in 1839 werd een afzonderlijk gebouw gezet, waar het nu nog staat. Ook de binnen-societeit werd weder te klein en in 1874 werd 59 een belendend huis , hoek Houtstraat en Spekstraat, aangekocht, en nadat de gemeente, tot verbreeding der eerste straat, een stuk gronds had overgenomen in ruil voor een ander, dat tot afronding noodig was, begon men 1879 eene algeheele verbouwing, die in 1880 gereed kwam. Er is dus nu een geheel nieuw gebouw, een geheele andere inrichting, wat aard en aantal der Leden betreft, maar toch draagt nog altijd het bestuur de oude namen; toch prijkt het gebouw - op verschillende plaatsen met den Pelikaan; toch draagt nog altijd een Factor, of bij gebreke van dien, een liefhebber een vers voor, dat vooraf is nagezien en goedgekeurd door de Hoofden; nog altijd wenscht de knecht of kastelein op rijm den Leden een gelukkig nieuwjaar. 2. De Kamer Trou moet Blycken gedurende het factorschap van Langendyk. De voornaamste bronnen voor eene geschiedenis van Trou moet Blycken gedurende de jaren 1721-1756 zijn drie geschreven folianten , deel uitmakende van het Archief der Kamer , waarin men notulen , resolutiën en rekening en verantwoording der penningen vindt. Een der drie, (dat tot titel draagt : Anno 1681. Trouw Moet Blycken. Daer in de wet geschreven staet.) bevat de wet van 1722 en de gewijzigde wet van 1731; de ordonnantie voor den „knegt" (kastelein) van 1731, en een inventaris van hetzelfde jaar; in een ander bevindt zich de ordonnantie voor den knecht van 1739, waarbij weder een inventaris. Hoewel er aan de wet van 1722 de eerste vijf artikelen ontbreken, en aan die van 1731 enkele regels (omdat er eene strook van een bladzijde is afgescheurd), toch kunnen wij, daar de wijzigingen in den regel weinig beduidend zijn, door vergelijking onderling en met de wet, die Von Baumhauer meedeelt, van vóór 1689, door aanvulling van de 60 resolutiën van den tijd vóór en na de wetten 1 ), en ten slotte uit den inventaris en de rekeningen, ons een vrij juist beeld vormen van wat de Kamer in 't tijdperk van 1721-1756 was. De Kamer bestond uit 32 leden ; dit was althans het maximum in de verschillende wetten uit deze periode. Wanneer er cene plaats openkwam, mocht men zich wenden tot de regeerende Hoofden , die er over stemden , en bij goedvinden , den naam driemaal deden aflezen (le, 2e en 3e gebod), telkens met cene week tusschenpooze. In dien tusschentijd mocht hij op proef ter Kamer komen , wat duidelijk daaruit blijkt , dat er in 1743 bepaald werd, dat een nieuwe Broeder contributie moest betalen van den dag van zijn eerste gebod af. De tusschenruimte van cene week schijnt, althans later, wel eens bekort te zijn. Voorbeelden, dat de Hoofden een persoon afwezen, vinden we menigmalen ; en dat een persoon ook later gedeballoteerd is, schijnt te zijn voorgekomen, doch is met minder zekerheid te bepalen, daar dit niet in de notulen wordt vermeld. Iemand, die eens als pretendent was afgewezen, mocht zich geene tweede maal aanmelden. Deze regel schijnt wel overtreden te zijn. Adriaen van Eeten, -wij nkooper,, die in 1727 werd afgewezen, vinden wij in 1743 als Broeder terug. Er was geen bepaald vereischte , waaraan men voldoen moest , om Broeder te kunnen worden; alleen lezen wij in de wet van 1731 dat ieder die „van de _protestante religie" is, mag verzoeken Broeder te worden. Dit zal wel een gevolg zijn van een toen zich vertoonende anti-katholieke 1) 0. a. vinden wij in 1721 eenige resolutiën, die nagenoeg eene geheele ordonnantie vormen, en dan ook in massa onderteekend zijn. 61 stroom , die zich ook uitte in een besluit in 1734 door de Amsterdamsche Burgemeesters gen omen : geene ambten te geven aan Perzoonen die Rooms Catholyx syn." Bij het opkomen , zooals het Lid worden genoemd werd, moest men 2 ducatons of 8 stoop wijn aan de Kamer geven, en een ducaton aan den knecht. In de wet van vóór 1689 lezen wij dit artikel : „ De nieuwe aengecomen Broeders zullen gehouden syn als sij met haer twee'n syn , de broeders eens eerlyck te traeteeren ende sal sulckx moeten geschieden binnen den tyd van ses veeeken , naer dat de laetsten van de twee Broeder geworden is." Oorspronkelijk was dus de som of de hoegrootheid van het traktement" niet bepaald. Het is waarschijnlijk, dat het te weelderig werd , en dus eene vaste som is vastgesteld. Dit is althans op te maken uit een analoog geval. In 1744 werd besloten , dat: Jenen Nieuwen broeder op de Kamer komende, niet meerder sal betalen voor het opkomen der kamer, als volgens de Reglementen twee ducatons voor de kamer, en Een Ducaton voor de knegt, sonder dat selvs soodanige opkoomende Broeder,, sal vermogen, soo als tot nog toe wel gebruykelyk is geweest, Eenige maaltyd of vaatje wyn, hoe ook genaamt te mogen geven." Men begon dus behalve de 8 stoop wijn of 2 ducatons nog bovendien een feestgelag te geven. Wat het aantal Broeders betreft, meestal schijnt het maximum niet bereikt; het best blijkt dit uit de rekeningen, hoewel men niet altijd geheel juist het aantal kan opmaken. In de jaren 1720-28 schijnt meestal het maximum bereikt of bijna bereikt te zijn. Van 1729 af begint het te dalen, eerst langzaam, doch na 1749 zeer snel, zoodat er in 1756 maar 9 Broeders waren. Dan begint het 62 aantal weer te stijgen. De periode , waarin wij Langendyk als Factor aantreffen , was dus bijna geheel een van verval, althans van afnemen wat het aantal broeders betreft. Wel kwamen er telkens nieuwe Broeders bij , doch meer nog gingen er af, of stierven. Evenals bij 't opkomen moest ook bij uittreden uit de Broederschap eene som van 2 ducatons (d. i. 6 gld. 6 st.) betaald worden. Bij geval van overlijden behoefden de erf dit niet uit te keeren.-genamen Het onderhoud der Kamer werd gevonden uit eene vaste contributie. In 1721 werd de contributie bepaald op 6 stuivers wekelijks gedurende het geheele jaar ;; in 1722 op zes stuivers wekelijks zoolang de kamer open was; in 1 723 , tot inhaling van een tekort door 't aankoopen van eenige benoodigdheden, op 30 stuivers voor de maanden April tot December ; in 1724 op 25 stuivers per maand; in 17 31 op 30 st. per maand zoolang de kamer open was; men schijnt echter ook als de kamer niet open was , te hebben gecontribueerd ; in 1740 is het maandgeld gebracht op 32 st. per maand, en dit blijft tot in de maand November 1787. Sedert December 1787 vindt men f 2.00, eene vrij hooge contributie, doch die waarschijnlijk noodzakelijk was ten gevolge van het betrekken van het nieuwe sociëteitsgebouw op de Markt. Zij, die de contributie niet prompt betaalden, werden niet boeten bedreigd, naar gelang van het uitstel met grootere. ' Of men het met beboeten, 't zij voor traag betalen, 't zij voor andere delicten , niet streng nam, weet ik niet zeker, maar wel vindt men in de rekeningen slechts zelden boeten vermeld. 't Is echter mogelijk, dat ze soms met andere posten vereenigd zijn. Enkele boeten werden niet opgeteekend, daar ze in eene 63 bus voor de armen gestort werden , zooals we zien zullen. Behalve de contributie , was er nog een bron van inkomsten , die maar karig vloeide : elke Broeder mocht gasten meebrengen , tegen betaling van 2 stuivers. Van 1721 tot 1736 varieert het aantal opgekomen gasten of „vrinden" van 49 tot 100. Van 1737 tot 1752 wisselt het aantal af tusschen 50 en 20. In 1753 komen er slechts 12 ; dan wordt het echter weer meer , om in 17 64 weer tot 12 te dalen ; daarna rijst het aantal voor goed en tegen dat men de zaal in de Beggij nenstraat verliet , vindt men ong eveer 200 gasten per jaar vermeld ; na 't betrekken van het nieuwe gebouw klimt het aantal gasten aanmerkelijk , zoodat men in 1788 een getal van 521 vindt. Die gasten waren natuurlijk somtijds dezelfden. Doch al die geregelde inkomsten waren niet voldoende om te voorzien in de kosten , vooral wanneer men , zooals in 1 740 , bijzondere reparaties had. Kwam er geldgebrek, dan was er wel een of meer van de Broeders te vinden, die geld wilde voorschieten. Zoo in 1740. Toen schoot C. Patyn f 400 voor a 3 %, waarvan men elk jaar minstens f 50 zou aflossen. Om de intrest te kunnen betalen, zou de contributie van 30 stuivers verhoogd worden tot 32. Nu deed zich echter in 1750 een moeilijk geval voor: Patyn kwam . te sterven; de erfgenamen eischten het geld op; maar de vier Broeders Bannier van Nes, Nie. Arnoldi, Jan Bonnet en Jacob Maas betaalden tijdelijkk de som. Om evenwel spoediger tot aflossing van de nog resteerende f 300 te komen (f 300, dus men was niet er toe gekomen jaarlijks f 50 te lossen), zou men in 't vervolg zich onthouden van 't Catharine- en Hoofdenmaal, en toch er voor betalen. Doch de vier Broeders, die het geld hadden betaald, vonden het wel wat veel: daarom besloten 11 van de toen nog aanwezige 12 Broeders 64 elk f 25 te geven , terwijl de kas ook f 25 zou bijdragen. Indien een der Broeders bij zijn leven de kamer verliet, zou hij alle recht op teruggave verliezen , en alleen geen „afscheid" betalen , doch bij sterven mochten de erfgenamen ze terugeischen. Men begrijpt , hoe de Broeders gekeken zullen hebben, toen hun werd medegedeeld , dat ook namens de weduwe van den overleden Broeder Jacobus Odou, die in 1729 een som van f 800 had voorgeschoten , dat geld was opgezegd. Drie Broeders namen echter elk f 200, twee elk f 100 van die schuld over, en de overigen bleven dezen borg. Ik deel dit feit mede om een blik te doen slaan in de finantiën der Kamer. Noemde ik straks reeds enkele namen van Broeders, niet zonder belang is het te weten , uit welken stand de meeste waren. Dit leeren wij duidelijk uit de rekeningen. Vele zien wij als leveranciers genoemd ; andere blijken dezelfde geslachtsnamen te dragen als leveranciers. Zoo vinden wij, dat de Broeders Cornelis Krul, Lambert van Grieken, Jan Jongeling , Cornelis Beuns , Hendrik Wachloo , Adriaan van Eeten , Jan Brent en Carel Maas wij nkoopers waren ; dat Samuel Joly steenhouwer, J. Croon steenkooper en Govert de Graaf brouwer was; dat de Broeders Pieter van Assendelft _ en Johannes Marshoorn boekhandelaars en uitgevers waren. Zoo vinden wij van gelijken naam als Broeder C. Keun een loodgieter, van gelijken naam als Everard de Buriet een ijzerkramer,, als J. Elout van der Vliet een kaarsemaker, als de Broeders Joh. en Iz. van den Bergh een vleeschhouwer; terwij 1 ook vele eensluidende namen voorkomen als die van leveranciers , zonder dat er bij staat, waarvoor zij hunne rekeningen indienden; b.v. de namen Blankert , van Nes, van Rees. Wij zien dus, dat over 't algemeen de Broeders behoorden 65 tot den gezeten burgerstand I ). Ook in Langendyk's gedichten vinden wij liet bevestigd ; een gedicht, dat waar aan C. Blankert gewijd is, noemt een kousenwin--schijnlijk kel als middel van diens bestaan. Abraham des Amor e, die in 1720 de Kamer verliet, en wiens zuster waarschijnlijk met Langendyk's neef, Abr. Buyssant, huwde, was wever. Vinden wij een lid F. Verhamme , dan zal dit zeker wel familie geweest zijn van de Verhanmes , voor wier fabriek Langendyk patronen teekende. De eenige , dien wij vermeld vinden als Broeder en die niet tot den burgerstand behoorde, is Mr. Nicolaus Six , Rentmeester van Rijnland. Wanneer deze in de Kamer gekomen is, valt moeilijk te bepalen, doch het inwijdingsgedicht voor hem staat in het derde deel, dus nioet het zijn tusschen 1721 en 1751 ; dat is al wat er van bekend is. Six was een Maecenas, en zal, als kunstbeschermer, ook lid hebben willen zijn van de Rederijkerskamer,, al was die dan ook zeer verbasterd. Het bestuur van de Kamer, dat ook den naam van Hoofden droeg, bestond uit den Keyser , ' den Prins, den Fiscaal, de Vinders, tot 1753 vier, na dien tijd drie in getal, den V e n d r i g en den Secretaris. De twee laatste waardigheden zijn later, na het tijdvak, dat wij nu beschouwen, samengevallen. Keyser en Prins waren nagenoeg, wat wij nu President en Vice-President zouden noemen ; zij hadden elk een scepter, en kregen in 't jaar ') Als staaltjes van de weinige letterkundige ontwikkeling van sommige Broeders deel ik het volgende mee : Een der Broeders (waarschijnlijk J. v. Heemst) vindt goed het woord Secretaris te spellen C i k k er tar u s; de secretaris Adr. Stompwijk schrijft deze notulen in: »B r o e d e r C ornelis Blank ert heb voorgestelt den persoon van Jan dingeman om als Broeder werden toegelaaten. Broeder govert de graaf heb voorgestelt den persoon van ..... W a g g e l o o (d. 'w. z. Hendrik Wachloo) o m als B r o e d er werden toegelaaten." 5 66 1750 afzonderlijke zetels , een geschenk van den aankomen Vliet. Zij vertegenwoordigden-den Keyser, J. Elout van der de Kamer naar buiten. Zoo zagen wij in 1606 den Prins der Egelantieren het inleggeld voor de loterij te Haarlem brengen. De Fiscaal moest de orde handhaven en de boeten opleggen. Wanneer hij een der Broederen bekeurde wegens te laat blijven op de. Kamer, mocht hij zelf „sonder aan Eenige Boete gehouden te zijn" een half uur na sluittijd blijven zitten. Zeker eene belooning om tot waakzaamheid aan te sporen ! De Vinders waren met het huishoudelijke belast, hadden de zorg voor de maaltij den , kochten bier en wijn in , en moesten toezicht houden op de bezittingen der Kamer, en die , desnoodig, laten herstellen. De Vendrig schijnt alleen tot plicht te hebben gehad bij optochten het vaandel te dragen. De Secretaris beheerde de geldzaken, maakte de notulen op en schreef de resolutiën in. De F a c t o r maakte geen deel uit van het Bestuur, althans in de 18e eeuw niet; geene der resolutiën zijn door hem onderteekend. Zijne taak was dan ook alleen het maken en uitspreken van het nieuwjaarsgedicht. Toch vindt men zijn naam achter die der Vinders, dus nog vóór Vendrig en Secretaris, op de lijsten der nieuwe Hoofden. De Hoofden werden naar ancienniteit uit de Broeders benoemd 1), volgens de wet van 1722 op het St.-Catharinemaal ; volgens die van 1731 op hetzelfde maal, maar naar ') Hierop werd zeer nauw gezien. Reeds in 1725 namen de Hoofden het besluit, vooraf nauwgezet eene lijst op te maken van de Broeders, naar hunne ancienniteit, en die de Broederschap voor te leggen op St.-Catharyn, wanneer elk zijne aanmerkingen of bezwaren kon inbrengen. In de wet van 1734 staat, dat dit opmaken van de lijst geschiedt om alle »disorder" te voorkomen. Er was dus te voren bij het benoemen van de Hoofden zeker meermalen kwestie ontstaan over het al of niet aan de beurt zijn. 67 eene list , te voren door de regeerende Hoofden opgemaakt. In een besluit van 1725 staat, dat er gevraagd zal worden: „oof er lemant van de Broederen is die tegens die hoofde lets te zeggen heeft , die vercoren sijn". Of dit alleen reclames gold tegen fouten in de rangorde , of ook tegen den persoon , is niet uit te maken. Het nieuwe Bestuur trad op bij gelegenheid van het Hoofden-maal op 2en Kerstdag (26 Dec.), dat zeker daarnaar ook de „overleveringh" genoemd werd. De Hoofden bleven twee jaar in functie , doch hielden na die twee jaren hun titel; zij werden rustend , en traden na weder twee jaren op nieuw op. De Keyzer werd gekozen uit de twee oudste Broeders ; de gewezen Keyser werd oud-Keyser, en had als zoodanig bijzondere voorrechten ; hij kreeg o. a. evenals de regeerende Hoofden twee exemplaren van het jaarvers. Over 't algemeen schijnt bij afwezen van eenig regeerend Hoofd , een rustend Hoofd te hebben mogen optreden. De Vendrig alleen bleef langeren tijd aan , soms 6 , 7 of meer Jaren. Zijne verdienste bestond waarschijnlijk in eene flinke gestalte , en daarom bleef men hem zeker langer handhaven. De Secretaris was in den regel niet langer dan een jaar werkzaam, omdat er dan meestal reeds cene vacature bij de Vinders was; want bij het openvallen van cene waardigheid werd het oudste regeerend of rustend Hoofd van de lagere waardigheid gekozen. Door die spoedige verwisseling van Secretarissen kan men niet nagaan, of men ook in deze betrekking langer dan twee jaar mocht blijven;; 1755--1759 zien wij J. W. Nozeman als zoodanig optreden. Dit kan echter cene exceptie geweest zijn. In latere tijden werden de Hoofden voor drie jaar gekozen, doch eerst na de periode, die wij beschouwen. Het Bestuur kwam eens per maand bijeen om de loopende zaken te behandelen. Volgens besluit van 8 April 1744 68 moest er comparitie gehouden worden den tweeden Woensdag van elke maand , 's middags voor drie uren, „op de boete van 12 stuivers". Bij zaken van bijzonder gewiclh t riep het bestuur eene „Extra-ordinaire Comparitie" van alle Broeders bijeen. In 1752 besloten de Hoofden , slechts om de twee maanden vergadering te houden. Wat de Hoofden behalve de gewone resolutiën omtrent contributie , tijd van openen en sluiten , nog verder soms te beschikken hadden, zullen wij later nog gelegenheid hebben te zien. Reeds heb ik genoemd het Hoofdenmaal. Hiervoor werd eene som uit de kas toegestaan, waarvan de Hoofden somtijds om den financieelen nood der Kamer geen gebruik maakten. Later schijnen tegen betaling vara de kosten ook de gewone Broeders er aan te hebben mogen deelnemen. Verder was er nog een Hoofden-boetenmaal , waarop de Hoofden zich te goed deden ten koste der beboete collega's. Von Baumhauer spreekt van een Hoofden-boetenmaal en een gewoon Boetenmaal. Hoe het hiermee staat , is mij niet duidelijk gebleken. Zooals reeds gezegd is , was , waarschijnlijk reeds in de zeventiende eeuw , de Kamer geheel veranderd in eene gesloten sociëteit. Het doel was alleen gezellige avondbijeenkomsten , en af en toe diners of soupers te houden. Die bijeenkomsten hadden plaats in eene zaal, die aan de Broederschap behoorde. Vroeger had men samenkomsten in een huis, dat nu nog te zien is in de Kleine Houtstraat n° 37. Het draagt in den gevel een steen met het blazoen, en het jaartal 1609, 't zelfde jaar, waarin het Oude-mannenhuis gesticht werd. Von Baumhauer veronderstelt uit dit feit, dat de Pellikanisten , tot dank voor hunne bemoeiingen, dit huis van de Regeering zouden hebben gekregen, eene veronderstelling, die zeer veel voor zich heeft. Wanneer de Kamer van vergaderplaats veranderd is, weet ik niet; 69 doch toen Langendyk Factor werd , was de Kamer zeker reeds in de Lange Beggijnenstraat. Von Baumhauer veronderstelt , dat reeds in 't laa tst der 17e eeuw de verhuizing plaats had. In 1734 vond hij in het kohier vermeld (n° 11.93) een huis in de Lange Beggijnenstraat , dat in 1729 gekocht was voor f 695 door de „Caemer Trouw moet blyken". Het feit van den aankoop van dat huis vindt men ook in het Kasboek. Dit huis werd gebruikt voor eene woning voor den Knecht; de vergaderplaats was toen dus reeds daar gelegen , en wel achter de bedoelde woning. Het huis, dat juist voor eenige maanden tegen den grond geworpen is, werd in 1740 gerepareerd en bijgewerkt, doch in 1779 verbouwd. „ Wegens de bouwvalligheid door ouderdom als andersints en wegens de bekrompenheid vooral bij gewone maaltijden" , werd er besloten tot eene uitbreiding. Een plan werd gemaakt , en voor f 1 1 58 zou baas van Zee dit uitvoeren. Eene vergadering werd gehouden, en dit de broederschap meegedeeld : „edoch het plan van bouwing en de taxatie van de onkosten verder in serieuse deliberatie neemende heeft het meerderheid der broederschap , in consideratie gegeeven , ofte het weinig terain van vergroting en verhooging wel de moeiten waardig zoude zijn om daar voor eene som van f 1158 in te besteeden". Men zocht dus gelegenheid, om meer uit te breiden, doch een nieuw bouwplan werd toch afgekeurd, en men besloot zich maar aan het eerste te houden. De verbouwing gaf slechts weinig „terain van vergroting en verhooging", dus de zaal of opkamer is in 1779 niet veel vergroot, en slechts weinig hooger van verdieping geworden. Von Baumhauer veronderstelt, dat eerst in 1779 de gang, die naar die kamer voert, gemaakt is; dat het vroeger een open poort was. Dit zou men daaruit opmaken, dat in 1729 het voorhuis, als afzonderlijke woning, als een geheel, 70 gekocht is ; dat stond dus toen niet in direct verband met de achterzaal. Na 17 29 blijkt er niet van eene verbouwing, alleen van eene restauratie van gevel en dak. Het bou een gang , in gemeenschap met het voorhuis zal-wen van dus eerst in 17 7 9 hebben plaats gehad. Dit alles wordt bevestigd door den toestand , waarin het huis zich onlangs nog bevond. De eigenaar, de Heer C. Ritsema , had de welwillendheid het mij te laten zien. Het had nu eene deur en een raam, doch had er vroeger, blijkens de beide toogjes boven dat raam , twee. De vrij breede gang gaf toegang tot de twee vertrekjes van het voorhuis , en voerde naar een trap van enkele treden , ik meen vier of vijf , die uitkwam op een klein vierkant portaaltje , waarop de deur, die toegang gaf tot de opkamer. Deze was nu ongeveer 7.30 bij 7.50 M. ; ze was in 1779 vergroot : het zal dus vóór dat jaar geene ruime sociëteitszaal geweest zijn. Maar dat was de eisch ook niet ;; gezelligheid, sans gêne , dat was meer noodig dan ruimte , dan statigheid. Toen ik de kamer zag , ontving zij licht uit een hoog venster, dat op eene "binnenplaats uitzag , en meer dan manshoogte van den grond begon. Vroeger waren er aan de overzijde twee ramen, die, of ook op eene binnenplaats, of over tuinen uitzagen. De gang zal waarschijnlijk oorspronkelijk een afzonderlijke toegang geweest zijn tot de achter het kleine voorhuisje gebouwde opkamer, 't zij dan open of overdekt. Het voorhuisje zal wel ongeveer geleken hebben op liet belendende oude winkelhuisje , dat nu nog denzelfden vorm heeft , nl. eene deur en een smal raam. Later, mis bij de verbouwing, waarschijnlijk reeds vroeger,-schien zal er een doorgang gemaakt zijn van den gang naar het voorhuis. Gaan wij nu eens na, hoe de Kamer er uitgezien zal hebben in den tijd, dat Langendyk Factor was. Hiertoe 71 hebben wij slechts de inventarissen van 1734 en 1739 te raadplegen (Zie hierachter Bijlage III). 't Is winter ; en hoewel het eerst tegen vijf uur loopt, volslagen donker. Ongeveer in het midden van de niet te breede Beggij nenstraat komen wij voor eene deur , die aanstaat. Achter het glas boven de deur trekt onze aandacht een figuurtje uit hout gesneden, dat een ouden man voor doch het twijfelachtige licht , 't welk eene lamp in den-stelt , gang er op werpt , verbergt voor ons de kunstige bewer ing. We treden de deur binnen , en komen nu in een verlichte gang , die we ten einde loopen ; daar vinden we aan onze rechterhand eene trap van enkele treden. Deze beklimmen wij , en staan nu op een portaaltje , waar het schijnsel , dat door de reet van eene deur dringt , ons den weg wijst. Binnen getreden zien wij eene kamer , die door het vlammende vuur in de open schouw 1) en eenige kaarsen ruimschoots verwarmd, maar minder ruimschoots verlicht wordt. Nemen wij het lokaal en de meubelen eens wat nauwkeuriger op. Recht over de deur zien wij den haard, eene ver in de kamer vooruitspringende schouw. Tegen den rand van den schoorsteenmantel hangen drie spreuken; erboven prijken drie wapens: in het midden de Hollandsche Leeuw, geflankeerd door het oude en 't nieuwe wapen van Haarlem; terwijl een uit hout ge pelikaantje óp den schoorsteenmantel staat. Mis-sneden hangen er ook boven de wapens, waarschijnlijk op-schien kleinere schaal, van de zeventien provinciën. Aan weerszijde van den schoorsteen steekt een koperen blaker uit, ') Zeker zal vóór de verbouwing eene ouderwetsehe schouw tot stookplaats gediend hebben. De verandering van deze in een nieuwerwetschen schoorsteen zal eene van de groote aanwinsten voor de ruimte geweest zijn. 72 waarop eindjes kaars branden. Behalve den haard trekt de lange, op schragen gestelde tafel onze aandacht door het licht der lange kaarsen , gestoken in helder geschuurde koperen kandelaars, naast elk waarvan een snuiter. De tafel , bij Hoofden-vergaderingen of bij feestelijke gelegenheden met een kleed bedekt , soms met een van fluweel , waarop de pelikaan geborduurd is , draagt verder eenige koperen tabakskomforen. Wanneer wij rondkijken, zien wij in den rechterhoek naast de deur eene soort van toonbank of buffet, waar ook eenige eindjes kaars (de Knecht moest de heele kaarsen voor de tafel, de eindjes bij den schoorsteen of zijn „sitplaats" gebruiken), branden, en glimlichtjes werpen op de vele tinnen kannen en zilveren en glazen bokalen, waaronder de hensbeker (hens^hansa^vergadering) en eenige door Broeders ten geschenke gegeven bokalen, met de spreuk Trouw moet blyken. In het hoekbuffet zullen ook mogelijk de dam- en schaakborden hebben gehangen. Naast en tusschen de ramen aan den linkerzijmuur , nu door katoenen rolgordijnen gesloten , aan den rechterzijmuur en ter weerszijde van schoorsteen en deur is de wand behangen met een spiegel in zwarte lijst, eenige portretten, o.a. die van Ds. Smalsius en Ds. Storm, een kastje met de namen der broeders en een afschrift van de wet, maar bovenal met een drie-en-twintigtal schilden, de meeste verkregen bij het groote feest van 1606. Verder bestaat het ameublement uit een hangoor, een schenktafel, veertien stoelen, alle, of de meeste, voorzien van losse kussens, negen groote en kleine banken , en voor de oudere onder de broeders vijf stoven. Om de beschrijving te voltooien, noem ik de koperen achtarmige kroon, die alleen bij hooge feesten licht ver Misschien stond ook wel ergens het Vaandel van-spreidde. de Kamer. Ook de armbus voor die boeten, die ten bate der Gereformeerde Armen kwamen , zal wel bij de hand 73 gestaan hebben. Waarschijnlijk in eene muurkast, daar geene losse kast genoemd wordt , bevond zich de bibliotheek , waarin , behalve verzamelingen gedichten van landjuweelen en andere wedstrijden , o.a. ook een B ij b e 1, van Man d e r s Schilderboek , de Lustige Historiën (v. B o c e a e e i o) en een boekje over de wellevendheid (de Heussche Burgerlijke ommegang). Dikwijls vereerden de Broeders de Kamer 't een of ander, dat noodig was , of dat tot sieraad diende. Zoo lezen wij op 20 Jan. 17 46, dat door broeder Jacob Maas werden present gedaan „Negen purper Trypen stoelkussens en is dit tot Ewige memoire ter gedagtenis gesteldt". Men ziet , dat geschenken dankbaar aanvaard werden. Op een anderen datum lezen wij , dat er present gedaan was een groen tobbetje met ijzeren banden, waarop de spreuk , het blazoen, en jaar en dag der schenking. Meer voorbeelden van schenkingen hebben wij reeds gehoord , of zullen wij nog vernemen. Vóór wij de meubelen en het uiterlijk der Kamer als genoeg bekend kunnen beschouwen , dient nog een woord gpzegd van het levende meubel: den Knecht of de Dienares. Deze had vrij woning , een klein tr. actement , maar vrij wat emolumenten, als. pijpengeld en fooien. Van 1721 tot 1730 schijnt de weduwe Maria Schuurman die betrekking vervuld te hebben; in 1731 kwam er een nieuwe Knecht Willem de Wit; doch toen deze knecht aan 't Leidsche veer werd, kreeg hij toestemming de Kamer door zijne huisvrouw Maria te laten waarnemen. In 1739 kwam er weder een nieuwe Knecht , die tot lang na Langendyk's dood bleef. De Knecht of kastelein verschoot dikwijls voor een maaltijd al de onkosten; het moest dus een vertrouwd persoon zijn. In de rekeningen wordt de kasteleines dikwijls met den voornaam Maria aangeduid; soms ook in resolutiën, Natuurlijk zal er wel eene soort van vriendschap ontstaan 74 zijn tusschen „onze dienares", en de gemoedelijke Heeren, die bijna dagelijks zich kwamen bezighouden met kaartspel of vertrouwelijk gesprek. De Kamer was voor de Broeders tot hunne gewone bijeenkomsten geopend aanvankelijk alleen op weekdagen ; eerst in 1728 werd besloten ook op Zon-en Heiligendagen de Kamer open te stellen, behalve den Zen Kerstdag , als wanneer het Hoofdenmaal gehouden werd; dit zou aanvangen 1 Januari 1729. In het begin der achttiende eeuw schijnt de Kamer gedurende de zomermaanden geheel gesloten of op sommige dagen alleen geopend. Dienaangaande vinden wij een besluit van 14. April 1 72 , waarin bepaald wordt, dat van 18 Mei tot 16 Augustus de Kamer alleen op Dinsdag , Donderdag en Zaterdag geopend zal zijn. Doch reeds het volgende jaar kwam er verandering , en besloot men in de zomermaanden iederen weekdag vergadering te houden. In 1744 werd zelfs besloten 's zomers op Zondag ook voor bijeenkomsten gelegenheid te geven , doch eerst om zeven uur. In 1750 echter werd in de zomermaanden de Kamer gesloten , behalve op Zaterdag , waardoor men gelegenheid zou hebben de maandelijksche contributie te betalen. In 1755 werd bepaald des zomers driemaal per week samen te komen, de andere dagen niet, en wel Maan Donderdag en Zaterdag.-dag, De Broeders hadden dus gelegenheid genoeg elkaar te ontmoeten. En niet alleen, dat zij te zamen konden komen, neen zij moesten; in de wet van voor 1689 wordt met boete bedreigd hij, die slechts eens , met eene zwaardere boete hij , die geen enkele maal in de week komt (nl. 4 en 6 stuiv.). In 1732 lezen wij een besluit, waarin men driemaal ter week op gewonen Kamertijd moet opkomen op boete van 2 stuivers, en dat „tot so langh toe het De hoofden van dE Lamer trouw moet blyken, tot wel sijn van de Lamer sullen 75 bevinden le behoren". In 175,5 werd besloten , dat men des zomers op de drie dagen , dat de Kamer geopend zou zijn, om 6 uur present moest zijn op boete van 1 stuiver, terwijl hij , die geheel weg bleef, 2 stuivers zou verbeuren. De Knecht hield hiervan boek. Wat werd er nu op die bijeenkomsten gedaan ? Gepraat, gedronken en voornamelijk gespeeld. Om met ht voornaamste te beginnen , het spelen. In de wet van vóór 1689 leest men diemtangaande het volgende: Men zal „niet hooger als om èèn oortje moogen botten , en picketten om één st. of wel om een kamergelach , doch dat lk maer èèns sulckx; dat die geene die het verliest daernaer niet hooger als om een st. als hooven sal moogen speulen, op de verbeurte van èèn Rixdaelder boeten , die ook van stonden aen zullen betaelt moeten worden". In 1 721 lezen wij : dat besloten is, ,,te (Jonsen speelen die d' broederen voor sigh seifs zullen-teeren alleverkiesen Excepte met het verkeerbord". 1) Dit verlof wijst, op eene vroegere gebondenheid in de keus van een spel. Dat tot dat jaar werkelijk a 11 e spelen verboden waren, zou men niet hieruit mogen afleiden. Dat vroeger slechts botten en piketten genoemd werden, kan zijn, omdat men bij dat spel te hooge prijzen bepaalde. Te hoog spelen - daarvoor was het Bestuur zeer bevreesd. In de wet van 1722 wordt de prijs bepaald, terwijl tevens de verschillende geöorloofde spelen opgelloemd worden. In art. 7 lezen wij : „De Broeders sullen vermoogen tot tyt terdrijff en divertissement speelen met het dambort, schaakspel ende Gaart, mils dat alles geschieden tot een geringe 1) In 1 779 schijnt ook het verkeerbord toegelaten te zijn, doch gewoon dobbelen met steerien verboden. 76 prijs te weeten het damme een halve st. , het schaaken om een st. , het botten om een quart st. , het piketten om een st. , alombre het 100 om 3 st. off vij f f groot het grave Jassen om een halve st. en inde pot speelende ider een st. alles bu y ten en behalven de vrije avonden." In 1723 werd een besluit genomen , waarin , degene die zich niet hield aan de prijzen in art. 7 der wet gesteld, bedreigd werd met 12 st. boete „voor yder speelder, alwaart dat een broeder met een vriend speelden , sal hy b y overtreding voor hem self en ook voor sijn vrint moeten betalen." In de wet van 1731 wordt het artikel van die van 17 22 overgenomen. Voor het spelen moest men, althans sedert 1 739 , den Knecht iets geven , die verplicht was daarvoor altijd kaarten gereed te hebben. Zie hier de woorden uit het reglement van den Knecht van genoemd jaar : „Sal hy laatstelyk nog genieten van ieder Broeder als al'ombre , Quadrilie, Cinquilie , Piquette of Grave Jassen speelt 1 stuiv. , van 't botte ieder rontje van 8 spelle 2 duite voor de kaart, van het dam of schaakspel van ieder Broeder 1 st., zullende hy verpligt zyn zorg te dragen , dat er altoos goede fyne speelkaarte op de kamer zyn, en zullen hem de schaak-en damborden in Compleethyt werden geleevert". Later werd het betalen voor schaak-en damspel afgeschaft. Wat het drinken betreft, de Vinders waren verplicht te zorgen, dat er in den kelder wijn en bier voorradig was, waarvoor verder de zorg was opgedragen aan den Knecht. Deze kreeg later de vrijheid van elk anker, op 46 flesschen berekend, er twee voor zich te behouden. Hij mocht geen nieuw vat aanspreken, 't zij wijn of bier, voor 't oude op was, „mits goed synde". De Broeders moesten het bier betalen met vier stuivers den flap, den wijn naar den prijs per anker, doch elk mocht voor zich bestellen voor 1 stuiver bier, en 77 een half pint wijn ; dit waren dus de kleinste hoeveelheden, hoewel er in 't buffet ook „hal f-pinties" te vinden waren, die echter voor de „genezer" en andere buitengewone lek feestmalen bestemd zullen geweest zijn.-kernijen van de Bij 't drinken had men te zorgen, dat men zich bij zijn eigen glas hield ; nalatigheid in dit opzicht schijnt aanleiding te hebben gegeven tot onaangenaamheden, daar er in 1726 besloten werd : „om alle Disordre voor te komen: Indien de eenen broeder den andre syn kan met ireyn ofte bier komt uyt te drincken in weer wil van de geenen die het heeft , gecommandeert sal daar voor moeten betalen ten dienste van de camer dzomma van 30 st. mits dat de Broeder moet klagen aan de Hoofden die syn drank is uytgedroncken." Misschien ziet dit ook meer op 't voor zijn beurt een door den Knecht gebracht glas tot zich nemen. Wilde men niet spelen, dan kon men te zamen praten, en kon dit met openhartigheid doen ; want bij de wet was bepaald, dat al hetgeen op de kamer gesproken of gedaan werd, aldaar in secretesse sal blyven , sullende de geene die bevonden werd Iets van de passeere i de zaalre biti y te de kaamer te hebbe gemelt en rughbaar gemaekt verbeuren 8 stoop wijn ten behoeve van de Broederschap ter diecisie van de hoofde." Voor overbrengen door Broeders was dus geene vrees; maar ook voor den Knecht behoefde men zich niet te ontzien, daar zijn reglement hem voorschreef: al wat op de kamer voorviel of besproken werd „stil en yehijm te houden sonder daer van iets het alderminste buyten de kaamer te brengen, of aen iemant anders voort te verteile, wie het ook soude moogen weesen maer altij t als een ordentlij k knegt betaemt te hooren sien en su?ij yen". In dit opzicht was men dus vrij , en kon men z.jn hart lucht geven; doch alles moest in de liefde en eensgezind gaan , en geene tweedracht tusschen de Broederen ont--heid 78 branden. Het artikel dienaangaande uit de wet van 1731 is weggescheurd op den beginregel na ; doch de wet van 1722 geeft het : Jen Yder sal sigh naauw hebben te waghten voor alle slaan, krakeelen, qurellen en quetzure en wel in sonderheyt voor schelden en lasteren van den eenen broeder aan den andre , en sullen allen voorvallende saaken van diergelyke quadaarcl-igbeid en natuur alleen by de hoofden werden onder beter onderhoudinge van Rust en-soght en rigoreuselyk tot broederlylce eenigheyt werden gestraft." Ook voor vloeken en sterke woorden moest men oppassen ; daartegen werd zeer streng gewaakt. De bepalingen zijn teekenachtig, en dus kan ik mij niet weerhouden er één in extenso mede te deelen. Men vindt eene resolutie van 13 Januari 1723: „ ten laatsten, en sal voortaan nieman t der broederen vermogen gods naam op een lichtveerdige ofte spottender wise te gebruijIaen , nog bij gods weer, 't zy donder, ofte blixem weerlig t, hagel, nog bij ziele, ofte saligheij t sweren op de verbeurte van een stuiver soo menigmaal iemant der broeders een dier woorden sal gebruijken , ofte kome uij t te spreken, en sal i*der broeder int particulier het vermogen hebben de bekeuringh te doen, en de de boeten te vorderen en doen betalen, self sal een broeder voor den vrint dien h,9 boven brengt, en een der bovenstaande woorden spreekt en die misbruijkt, voor sijn vrint moeten betalen en de boeten ondergaan, tot dien einde sal een bos op de kamer sijn ten voordeele der nederduij tsehe gereformeerde armen om de boetens daar in te samelen." Dit scheen nog niet duidelijk genoeg, want twee jaar daarna werd de bepaling nog eens uitgelegd, en tevens ver boete moest terstond betaald worden; bij wei-scherpt : de werd ze verhoogd; bij voortdurende weigering zou-gering de straf door de Hoofden worden bepaald. In de wet van 1731 werd natuurlijk een dergelijk artikel opgenomen. Uit deze bepaling blijkt, evenals uit vroeger genoemde, 79 een sterke trek van gastvrijheid : men betaalt voor 't geen zijn gast misdoet. Elke Broeder mocht een vriend medebrengen , doch hij moest dan aanschellen, en zoo de Knecht dit verlangde , zijn naam noemen , opdat men zou kunnen weigeren, hem te ontvangen. Bij toelating moest er voor den vriend twee stuivers worden betaald. Een inwoner van Haarlem mocht slechts driemaal geïntroduceerd worden. Geen gast werd echter toegelaten bij bijzondere gelegenheiden of feesten , of als er Iets anders aen de Broeders werd gegeven.'' Mocht men zich amuseeren met spelen , praten en drinken, ook het rooken stond natuurlijk vrij. Bij zijn opkomen betaalde een nieuwe Broeder een ducaton (f 3.15) pijpen nieuwjaar elke Broeder evenveel aan den Knecht,-geld ; op waarvoor deze gehouden was 't geheele jaar door „ten haaren genoegen te bezorgen en te geeven , sehoone , goede, beste fijne pijpen , Langen en korten" ; de Kamer bezat drie tabaks gereed vond.-komfoorden , zoodat men 't noodige Ook schijnen langzamerhand de couranten op de Kamer gekomen te zijn , doch veel is hierover niet bekend. In 1743 werd op verzoek van Broeder Abr. Gallé besloten d e Groninger courant te nemen; in 1763 nam men de Courier van Europa. In 1788 werd aan de Broederschap door de Hoofden verzocht geen papieren, hoe ook genaamt" mede naar huis te nemen of te laten halen ter lezing. Langendyk spreekt in een gedicht van couranten , en zegt, dat er wel een stuk of tien zijn; deze zal hij wellicht juist op de Kamer hebben leeren kennen. Terecht veronderstelt Von Baumhauer, dat de Opregte Haarlemsche Courant niet ontbroken zal hebben. Op ordinaire kamerdagen werd de deur geopend om vier uur des winters, om vijf uur des zomers , terwijl de tijd , waarop men present moest zijn, in den zomer zes uur, 80 dus zeker in den winter vijf uur was. Wat de sluiting betreft , in de wet van vóór 1689 wordt gesproken van „Iklocke 9 uuren," terwijl men na half negen geen nieuw spel mocht beginnen. In 1722 wordt gesproken van eene waarschuwing om half negen , waarna geen nieuw spel zou worden aangevangen , zoodat toen negen uur sluittijd schijnt te zijn geweest. In 1725 werd bepaald , dat men om half tien op straat zou moeten zijn. Later , 1729 en 1731, wordt gesproken van eene waarschuwing om half negen , en een sluittij d om half tien. Zij, die na half negen een spel begonnen, of na half tien op de Kamer bleven , werden beboet. Om dit te ontduiken, sloot men wel eens de deur, opdat de Fiscaal het niet zou te weten komen , als hij er langs kwam ; doch dit werd bij resolutie van 9 April 1727 ver ook mocht men het niet laten doen door den Knecht-boden ; of de Dienares, beide op verbeurte van dubbele boete. Om alle vergissingen of oneenigheden over de al of niet recht te voorkomen , werd in 1744 be--matigheid der beboeting paald, dat men om half tien op s t r a a t of in de g a n g moest zijn ; de trap werd bij de Kamer gerekend. Wanneer één of meer Broeders hun eerste of derde gebod kregen, of wanneer er een of meer gasten waren, mocht men aan het eerste aanwezende Hoofd „een vrijen avond" verzoeken. Op een vrijen avond was men niet aan den sluittijd gebonden, en mocht men spelen tegen zelf te bepalen prijs, „nog tans houdende borgerl j Ise trant", zooals in 1723 besloten werd. Aangaande die vrije avonden is in de reso1 utiën van ons tijdvak niets verder te vinden; doch een verbod van 1775 dat op „ f ami l laire vrijen avonden Zonder dat er gesoupeerd word, voortaan (Buyten en behalven zoo ordinaire als extra-ordinaire avondmaaltijden als soupees) niemand naa tinaal f uuren" op de Kamer mocht blijven, , bewijst, dat men er misbruik van maakte. In 1793 werd 81 aan de Broeders algeheele vrijheid verleend, zoo laat te blijven, als zij wilden , mits zij het met den Knecht vonden. Wij kunnen ons nu de Heeren voorstellen : eenigen gezeten aan de lange tafel, bezig niet een ombertje , de pijp in den mond , wijnglas of bierkroes naast zich , beschenen door den rossigen gloed der vetkaarsen ; eenige anderen in vertrouwelijk gesprek om den haard gegroepeerd , eveneens met den gouwenaar gewapend , nu eens helder verlicht door de opflikkerende vlammen , dan weder, als de turven slechts gloeien , en de asch het opvlammen belemmert , in een schemer gehuld , die de gesprekken niet minder levendig doet zijn. En in het buffet , te midden van de kannen en glazen , de kasteleines met een breiwerk in de hand, even ijverig breiende , als rondkijkende en toeluisterende; af en toe opstaande, om een dorstigen Broeder het verlangde te brengen. Wij hooren de vrienden aan den haard hunne gesprekken voeren over politiek , over den oorlog , over de duurte , misschien ook over de kunst , over een nieuwverschenen bundel dichtwérken, een nieuw tooneelstuk, een nieuw plaatwerk ; wij hooren de uitroepen der spelers er tusschen door, of soms een : „Maria , een roemertje rinschen wijn !"; wij hooren het gelach bij eene fout , in het spel begaan, het gegrinnik bij een koddig verhaal. Tusschenbeide zal het er wat woeliger geweest zijn, als een of ander der Broeders een vaatje wijn present had gegeven. Dan zullen de glazen vlugger geleegd zijn ; dan zullen de hoofden wat warmer, de gesprekken levendiger, de grappen menigvuldiger geweest zijn, en elke kwinkslag luidruchtiger zijn toegejuicht. Doch er waren feestelijker dagen ; en onder deze in de eerste plaats St. Catharine. Het Catrijnemaal was het glanspunt van de verschillende feesten. Dan was er „Gala ter Camere van Trouw snoet blij ken"; dan werd er gedineerd en 's avonds 6 82 gesoupeerd ; dan werden de nieuwe Broeders verwelkomd met de groote bokaal door den Keyser ; dan werden de nieuwe Hoofden gekozen. Zulk een dag kon niet plotseling zonder napret eindigen ; den tweeden dag er na werden op een vischmaal de restantjes verorberd. Elk der Broeders , die er aan deel wilde nemen, moest daar inleggen een ducaton of f 3,15 ; doch laat ik liever het arti--voor kel uit de wet van 1731 aanhalen, dat de regeling bevat van het Catrijnemaal : „Alle Jaare op Catrina ctagh zynde den 25 Novembr. sulle de Broeders met malkandre houden Een ordentlyke en vrindelyke maaltij t waer toe bij Ider broeder sal betaelt werden een silvre Duecaton of 3 Guld. 3 st. en met eene als dan op den twede dagh daer aen zynde den 27 Novembr. by infeekening een vis mael beschreven werden om het restant van spijs en drank te Consumeeren en de oovrige onkoste prorato Eyder zijn porsie te betaalen en sulle de Broeders op dito vis mael gelyk meede op andre maaltyde niet geadmitteert werden de welke daags te vooren daer toe haer naem niet ' hebbe geteekent of wel haer hebbe aangegeven aen de scha ff tmeesters bevorens de spijs daer toe besorgt sal zijn." Op zoo'n maal zal het wel vroolijk toegegaan zijn ; zelfs wat te vroolij k naar de meening der Hoofden van 1744, die daarom besloten „dat op Catrijnemaal ofte andere maal tijden, die in der tijd soude mogen werden gehouden, niet sal werden toegelaten, het opbrengen Eener speelman op de lamer." Zeker had een speelman de Broeders te zeer in opgewonden stemming gebracht, en vonden de Hoofden beter, dat de maaltijd , ordentlyker" verliep. Een menu is er niet meer over van een der maaltijden, doch de rekeningen ; verschaffen eenige gegevens; wij zien b.v. vermeld de rekening van een hoenderkooper, zeer dikwijls zelfs; die van een „oesterman", dit slechts eens, in 1725, toen hij voor f 3-6 st. leverde. Zoo vinden wij op 1740 voor ver 83 schotten van den kastelein voor het Catrijnemaal f 16—, 7 st. 10 oordjes; voor „v an Ray Br ader" f 34-1 st. —8 oordjes; voor een gans en zes talingen f 3-12 st. De kosten voor het maal schijnen toen, behalve den wijn, tusschen de 50 en 70 gulden beloopen te hebben. Uit den lateren tijd, toen de Knecht minder verschoot, en de boeken dus meer uitgewerkt zijn, vinden wij een lijstje van onkosten (1780): Aan Dankmeyer volg. quitantie 111-12-- Aan Brood en Beseuyt 2— 6 Janever Brandewyn en Citroen . 1— 7 Oly Azyn Bier zout en zeep . . . 1 8— Ko f fy Thee zuyker en Melk. . . . 1-- 4— Kaarten . . . . 1 6 Aan de Schoonmaakster . . . . —12 8 Fl esse Wyn . . . . . . . 4 —16 — f 125-- 1 Aan dit maal zaten 28 Heeren aan. Die 8 flesschen wijn baren verwondering , maar onder dit lijstje staat: „word per Memorie aangeteekend een Anker Wyn op 't St. Catryne Maal geconsumeerd". Dit anker was dus niet afzonderlijk toen aangeschaft, maar zal reeds in den kelder zijn geweest; de kastelein moest van ieder anker opleveren 44 flesschen, er waren dus 52 flesschen wijn gebruikt, dus ongeveer twee per hoofd. Dankmeyer is waarschijnlijk de naam van een restaurateur , daar er noch van vleesch , noch van groenten sprake is bij de verdere posten. De zeep en de schoon moeten waarschijnlijk vóór het maal geplaatst-maakster worden. De Kamer werd zeker voor St. Catrijn opgeknapt , zooals men dan ook in November vermeld vindt eene rekening voor „servetgoed en Latoen tot gordynen en schoorsteencleed f 19" en een van „Anna harmens voor 84 tnaayen 1-12"; die opsiering was zeker, evenals het servetgoed, met het oog op den 251. Later schijnt men ook presenten ontvangen te hebben van Broeders : zoo komt onder de kosten van 25 Nov. 1782 voor 12 st. port voor een mandje hazen en patri zen ; de rekening zou hebben kunnen volgen, doch waar attentie van een afwezigen Broeder.-schijnlijker is het eene Zeker is het dit in het jaar 1781 , waar we vinden : voor salade Present een foot' 11 st. Een ander feest was de Nieuwjaarsdag. Wat er dan eigenlijk plaats had, is niet bekend; er wordt gesproken in de notulen van de „Nieuwjaarsceremonie" doch verder verneemt men niets. Na de ceremoniën werd een souper gehouden. Over de ceremonie zal straks bij de behandeling van de Factorswaardigheid gesproken worden; wat het maal betreft, liet is zeer moeilijk, daar iets van. te weten te komen. De rekening van kok , vleeschhouwer,, enz., die in Januari betaald werden , kunnen zoowel voor het Hoofdenmaal zijn (26 Dec.) als voor Nieuwjaarsdag. Wel vindt men opgeteekend verschotten aan den knecht voor Nieuwjaarsavond , in 1743 b.v. f 17.20. Toen in 1750 de som, voor de verbouwing voorgeschoten, werd opgeeischt door de weduwe van den voorschieter, en men zich moest bekrimpen, besloot men in 't vervolg voor de maaltijden op St. Catharina en op Nieuwjaar te betalen, zonder die te houden. Er werd echter bij bepaald: „omme die vriendelyke maaltyden in 't geheel niet te vernietigen, en als buiten gebruik te stellen, is geresolveert omme op het Gat harinemaal als ook op de Nieuwejaarsdacg avond aen het Broederschap te geeven een halff Anker wijn en Kaas en Brood." Hieruit blijkt, dat de soupers op Nieuwjaar anders minder eenvoudig waren, daar men nu bezuinigen wilde. Of er een afzonderlijk Boetenmaal was buiten het Hoofden niet zeker, Von Baumhauer beweert van ja,-Boetenmaal is en geeft een menu op, door hem op 1769 gevonden: 85 Een gestoofde kal fschey f, met moriljes te weederzijds; Een schootel met cottelette; Een schootel met soesse; Een schootel met een tulband; Gerast broot, boter en diverse kaas. Behalve de gewone , voorgeschreven of door 't gebruik geijkte maaltijden , kwamen meermalen bijzondere voor, zooals we later nog zien zullen ; soms werden ze gegeven door een der Broeders. Om een helderder inzicht te geven in den aard van de Kamer en den omgang der Broederen , wil ik nog enkele quaestiën vermelden , die er tusschen 1720 en 1756 rezen. In 1731 was de Heer W. Blankert, reeds van 1722 af Broeder , en wiens zoon ook reeds Broeder was geworden, uit de Kamer gegaan. Het volgende jaar wilde hij op nieuw Broeder worden , tegelijk met vier eveneens afgetredenen (waarschijnlijk zal er dus iets voorgevallen zijn, doch hiervan blijkt niets). Zij zouden nu onder op de lijst komen , en dus lang moeten wachten , eer zij in het Bestuur kwamen. Zij lieten zich dit welgevallen , daar het volgens de wet was. De Heer Blankert echter talmde met het vragen van zijn derde gebod; eenige Broeders werden afgezonden om de reden te vragen. Op de volgende Comparitie, 11 Februari 1733, verscheen hij, doch gaf te kennen, dat hij op zijne oude plaats in de volgorde wilde komen; hij had eerst op nieuw zijne geboden gevraagd „uij t Enkele Complaizance en om geen onluste te veroorzaake". De Hoofden handhaven hunne meening, en Blankert vertrekt, zijn goed recht staande houdende en „eenige meerdere dog indiscrete bewoordinge gebruij kenti e". Er werd nu eene Extra-ordinaire en Generale Comparitie gehouden, waarop de Hoofden als hun advies gaven, Blankert te royeeren, daar hij ge 86 noegzame preuves hadde gegeeven , de gerequireerde vriendelykheydt niet te wille betragten". Zijn zoon Cornelis B. heeft toen op verzoek van eenigen verontschuldigingen bijgebracht, en weder werden twee Broeders tot hem gezonden. Hij kwam en beloofde zich te onderwerpen, „waar op zijn derde qebodt verzogt ende verkreege heeft, en met de gewoone vriendlijkheijdt als Broeder Er/cent". Twee malen vinden wij in dezen tijd melding gemaakt van eene weddingschap. Bij de wet van 1722 en die van 1731 was verboden te wedden, tenzij ten behoeve der Kamer, en wel om niet meer of minder dan 8 stoop wijn , d. i. een half anker. In 1732 nu hadden Jan van Rixtel en Lambert van Grieken om zes flesch gewed, dat de eerste al of niet 230 pond woog. Van Rixtel won het , doch de Hoofden lieten deze zaak niet zoo voor volgens de wet veroordeelden zij den verliezer,-bijgaan ; Van Grieken, tot het geven van 8 stoop wijn, en wel op 22 Januari 1733. Dit schijnt eerst verschoven te zijn , en zou toen plaats hebben 11 Februari. Doch Jan van Rixtel stierf, en de tractatie werd uitgesteld tot over acht dagen. Minder aangenaam doet het ons aan , dat slechts acht dagen werd gewacht met het gebruiken van den wijn , verbeurd tengevolge van eene weddingschap met den juist overledene. Doch 't was eene boete , en 't recht moest zijn loop hebben ! Liep deze weddingschap goed af, minder goed ging het met de volgende. Broeder Jan Solijn had gewed, dat hij nooit meer zou botten; deed hij het, dan zou hij fl 00 geven. Dit was bout gesproken; want reeds twee maanden later had hij de kaarten weer in de hand. De Hoofden besloten, hem niet te dwingen tot geheele voldoening van zijne belofte, maar hem te ontslaan tegen het geven van 8 stoop wijn. De Fiscaal ging het hem aanzeggen, en na lang weigeren gaf hij toe. De datum werd nu door 't Bestuur bepaald , en hem bekend gemaakt door de kasteleines; daarop heeft 87 Solijn zich begeven ten huize van den Keyser, en dien gezegd, het vaatje niet te geven , maar te bedanken. , en „behielpp hem met veel quadaardig.e praties die de Keyser voor sig. heeft gehouden". Het Bestuur schrapte hem als Broeder. Het schijnt, dat ook in 't volgende jaar moeilijkheden onder de Broeders ontstonden, daar er besloten werd : „de vrede der Broederschap te betrapten. " Maar in 1742 schijnt er groote botsing geweest te zijn, of althans gedreigd te hebben. In eene resolutie van dat jaar lezen wij, dat „daar de noodzakelij kheij t om de wijnen ten gebruyelcen van die broederschap bepaeldelijlc en bij nie anders als bij de drie broederen wijncopers in te coopen-mand zijn inconvenienten hadde gelijck daar van maer kortelings was geb leken , is bij de hoofden gereso lveert , tot voor alles uwat soude kunne eenige onvriendelijck--koomingh in heid veroorzake 't zij onder de heeren Wijncoopers in't particulier, als ook met relatie tot deselve zaak onder de generaale broederschap" en tevens om der wille van 't belang van de consumenten , de Vinders van ieder der drie wijnkoopers een proefje zullen krijgen, zonder vermelding van den naam, en dat de beste wijnen genomen zullen worden; doch dat, zoo geene der proeven voldoet, zij bij een anderen wijn mogen gaan. Bij eene nieuwe proeve zullen weder de-kooper beste genomen worden, al had dezelfde leverancier langer de klandisie. Verder zou Keyser of Prins of eerste Hoofd op 't Catrij nemaal allerernstigst aanbevelen „omme te onderhouden de Eendragt en Vriendtschap onder alle de Broederen." Heb ik bij deze quaestiën meest de aandacht moeten vestigen op botsingen tussclien verschillende Broeders, tot slot deel ik nog een feit mede, dat hen gunstiger doet kennen. In 1744 stierf de Secretaris, en bij 't overleveren 88 van 't onder hem berusthebbende geld, bleek er tusschen 't saldo volgens 't boek en de aanwezige som een verschil van f 184-11-8. Toen werden er eenige Broeders naar de weduwe gezonden, om het geld op te eischen, maar met de opdracht, het haar te schenken, indien zij het niet had, „vermits de algemeene gerugte van den siegten staat des boedels." De weduwe verzekerde, geene penningen van de Kamer onder zich te hebben, en haar werd de schuld van haar man in naam der Broederschap kwijt gescholden. 3. Langendyk als Factor van T. M. B. Zooals wij gezien hebben, waren de nieuwjaarsdichten in de 18e eeuw het eenige, 't welk nog de pretensie staafde , dat Trou moet Biycken eene rederij kerskamer en geene . sociëteit was. De maker van die gedichten, de Factor, was dus een persoon , dien men in eere moest houden. Vroeger was het zeker een van de gewichtigste waardigheden ; hij maakte de gelegenheidsgedichten en de zinnespelen ; regelde de voor algemeen de beschikking over al, -stellingen , en had in 't wat direct de kunst betrof. Vandaar dan ook zeker, dat men ook in de 18e eeuw zijn naam steeds genoemd vindt onder de Hoofden. Hij werd op het Catrij nemaal gekozen en schijnt meestal gebleven te zijn, zoolang hij in staat was den Broeders als Nieuwjaarsdichter te voldoen. In de wet staat, dat er een nieuwe benoemd wordt „in cas een Factor comt te mankeeren". Zijne plicht was, elk jaar op den 1 en Ja licht te geven „een ordentlyk vers off gedight,-nuari in 't speelende op d geboorte van ons heylant d' vernieuwingh vant Jaar op d' gevalle des tij is in alle sedighheij t en ge ordre", 't welk op het Hoofdenmaal gekeurd moest-schickte worden (dus op 26 December). Op de Hoofdencomparitie vóór St. Catharine werd den Prins opgedragon , „omme den Factor te versoeken tegens aanstaande Nieuwe Jaar de ge 89 digten te maken". (Op het meervoudige „gedigten" kom ik later terug.) Indien het zoo uitviel , dat er geen Factor was op den bepaalden tijd, of dat „de Ordinaris Factor van de Kamer niet in staat was om een Nieuwe Jaars Gedigt te malen", mocht het desnoods aan een dichter buiten de st td worden opgedragen , doch het mocht niet buiten de stad gedrukt worden ; zoo werd althans op 25 November 1719 besloten. Tegenover de verplichting stonden nu de rechten. De Factor, die geen Broeder behoefde te zijn , had het recht zonder contributie als Broeder op de Kamer te komen; zijne vertering „op de ordinaris kamer daagen" moest hij zelf betalen. Uit de aangehaalde bepaling kan men afleiden, dat hij op de maaltijden vrij gelag had. Trouwens op Nieuwjaarsdag moest hij het gedicht voorlezen; daar was hij dus vanzelf tegenwoordig. Of hij op het Catrijnemaal tegenwoordig mocht zijn ; blijkt niet direct , maar het is toch waarschijnlijk, te meer, daar hij dikwijls reeds Broeder was. Een ander recht was, dat hij, zonder boete te verbeuren , zich kon onthouden van gewone of buitengewone bijeenkomsten. Daarbij kreeg hij 12 exemplaren van zijn gedicht vrij; voor meerdere betaalde hij slechts, althans volgens een besluit van 1734, 2-stuiver 't stuk. Volgens datzelfde besluit konden de Broeders gedichten ver 2 stuiver. Op 1 Januari werden namelijk aan de-krijgen à 3 regeerende Hoofden en den oud-Keyser elk twee, aan de Broeders, en daaronder ook de verdere oud-Hoofden, ieder één, aan den Knecht twee exemplaren gegeven; doch ieder kon voor zich zooveel gedichten koopen, als hij wilde, mits het „ tegenwvoordigh declarerende aen de hoofde". De prijzen van de gedichten wisselden meermalen; ook schijnt men wel aan andere personen dan Broeders verkocht te hebben, althans aan Broeders van de Kamer In Liefde Getrouw. 90 die dan soms 6 st. per stuk betaalden. In later tijd stegen de prijzen ook voor de Broeders ; we vinden in 1751 genoteerd de verkoop van gedichten a 3 2 en à 4 st., in 1753 enkel a 4 st., in 1755 en 1756 slechts à 6 st., zonder vermelding, of het voor Broeders of vreemden was , doch waarschijnlijk was dit ook voor Broeders. In 1757 schijnt de prijs bij inteekening 5 st. te zijn geweest. Bij de vermelding van het aantal vrije exemplaren in de resolutie , waarvan ik boven eenige woorden aanhaalde , staat ook , dat „aan de twe kamers sal werde gesonde 12 gedigte yder". Dit brengt ons op eene belangrijke quaestie. Naast de Oude stonden de Jonge en de V l a a m s c h e Kamer. Tusschen die drie schijnt in dezen tijd, en in de 18e eeuw over 't algemeen, eene goede verstandhouding bestaan te hebben. In vroeger tijden was dit wel eens anders. Reeds heb ik vermeld , hoe in 1606 bij het groote feest van Trou moet Blycken de Broeders van de Jonge Kamer, in 't Blazoen voerende de wijngaardranken, de orde trachtten te verstoren. Doch dit was reeds lang veranderd. De drie Kamers schijnen met nieuwe Jaar elkander van weerszijden begroet te hebben. Hierin hebben wij meteen de oplossing van wat de Nieuwejaarceremonie is. Wij vinden hieromtrent nog een duidelijk bericht in de Jaarzangen van de Jonge Kamer, waarachter (althans in die omstreeks het jaar 1750) staat een Zegenwensch aan de Broeder Trouw moet Blijken en In Liefde-schap der Kamer getrouw door de Knecht der Kamer Liefde Bovenal. Onder dien Zegenwensch staat een Afscheidswensch, die voor 't jaar 1751 aldus luidt: Ik dank de Heeren voor de gunst, Zo mildelyk aan my beweezen, Lang bloei en groei uw suiv're kunst; God zy uw lot en deel gepreesen. 91 Wanneer wij nu nog weten , dat men in verschillende jaren een post geboekt ziet : „Aan de k°neghts van de Reedekaamers Liefde getrouw en Liefde boven al f 3-3—", dan kunnen wij ons de geheele ceremonie voorstellen. Elke Kamer zendt zijn Knecht, versierd met den band, waaraan het zilveren blazoen en de gewonnen prij zen , naar de beide andere Kamers, om een korten zegenwensch van een regel of tien op te zeggen, en een aantal nieuwjaarszangen te overhandigen. De Knecht ontvangt een halven ducaton, spreekt den afscheidswensch uit , en vertrekt '). De zegen-en de afscheidswensch zullen ook door den Factor zijn opgesteld; vandaar wel in de wet gesproken van het maken van één jaarvers , maar in de opdracht van gedichten 2). Vraagt men nu, wat er van de gewoonte overgebleven is, dan kan hierop vrij volledig antwoord gegeven worden. De Vlaamsche Kamer schijnt reeds vrij spoedig den geest gegeven te hebben. Kops (1.774) zegt, dat de Kamer der Witte Angieren onlangs te niet is gegaan (bl. 305). Uit de rekeningen van T. M. B. is het niet juist na te gaan. In 1743 worden de beide Knechts genoemd; doch tot het jaar 1777 toe, toen er een nieuwe kwam , schijnt de kastelein ook de fooien verschoten te hebben; na 1777 wordt één Knecht genoemd, wat dus overeenstemt met de bewering van Kops. Misschien mag men in het reeds genoemde feit, dat eenige Broeders van In Liefde Getrouw overgingen tot de Oude Kamer een bewijs zien, dat de Vlaamsche Kamer te niet, of aan 't uitsterven was. De Kamer Liefde Bovenal had een taaier leven, en geen 1) Men vindt dit bevestigd in het voorbericht van de Groeven bl. II. 2) Von Baumhauer zegt, dat het jaarvers eigenlijk in de eerste plaats aan de bevriende Kamer Liefde Bovenal gericht was. Ik geloof, dat dit minder juist is. De zegenwensch was niet in de eerste plaats voor T. M. B , doch liet jaarvers wel. 92 wonder ; meer dan T. M. B. bewaarde zij een soort van letterkundig leven ; althans in 1662 vinden wij den volgenden titel : S. v. der Lust. T z. Kindermoort van Herodes ...... speels-wijs vertoont op A llerkinderen-Dag.h by Lie f d' Boven Al binnen Haerlem, terwijl nog in 1739 door haar werd uitgegeven een Treurspel Beleegering van Haarlem versiert met vertooningen , dat het werk was van W i 1 l e m Hessen, Factor der Kamer, en door Langendyk als een navolger van Swaanenburg gebrandmerkt. Jaarverzen zijn er tot 1803 , terwijl in 1804 de Knecht van T. M. B. in den zegenwensch zich tot zijne Kamer wendt met de woorden: Kan ik o waardig Broederental Niet gaan bij Liefde bovenal.... Hieruit zou men opmaken dat de Jonge Kamer in 't jaar 1803 te niet ging. In C. de Koning Tafereel der Stad Haarlem Dl. IV bl. 107 lezen wij , dat de sieraden en het blazoen verkocht zijn , en dat onlangs ook de laatste bezittingen zouden van de hand zijn gedaan , indien de gegadigden de Zinspreuk ook hadden kunnen overnemen ; doch deze wilde men niet afstaan. Dit wordt gezegd ir, 1808. Toen was dus de Kamer zoo goed als , maar toch niet geheel dood. Zij schijnt weer "opgeleefd te zijn. Omtrent die opleving kunnen wij ons eene voorstelling maken door 't geen A. van der Willigen ons mededeelt in zijne Aanteekeningen betrekkel'jk tot T. M. B., die in 1826 uitkwamen: „Onlangs ... zijn alle de oude stukken, regten en titels van Liefde bovenal door aankoop het eigendom geworden van het gezelschap Democriet, met oogmerk, om deze Kamer te eeniger tijd op de eene of andere wijze te herstellen". Zij is werkelijk hersteld , en heeft voortbestaan tot 1874 toe. Het wenschen van den Knecht van T. M. B. aan de Kamer Liefde bovenal is reeds in 1803 opgehouden. Het maken van een jaarvers is blijven voortleven, en nu nog wordt 93 door een der Leden een gedicht gemaakt , dat op het eenig overgebleven maal , het Hoofdenmaal, in 't laatst van 't jaar gehouden , wordt gekeurd , en op 1 Januari voorgelezen. Sedert 1875 is er geen vaste Factor meer. Ook brengt nog altijd de Knecht een nieuwjaarswensch uit op rijm. Van de latere Factors noem ik alleen J a n t e n B r i n k , later Professor te Groningen , die in 1814 , 1815 en 1816 gelegenheid had zijne vaderlandsliefde en vrijheidszucht te uiten , A. v a n d e r W i 11 i g e n, die de reeds meer genoemde „Aanteekeningen" over T. M. B. schreef en A. Beets, die o. a. in 1860 , 1861 en 1863 eene humoristische ver rijm gaf over de oude Rederijkerskamers.-handeling op Keeren wij nu tot Langendyk terug. In 1715 schijnt hij uitgenoodigd te zijn een gedicht te maken voor 1 Januari 1716. Het onderwerp was „de Geboorte onzes Zaligmaakers en Gezalfden Jesus Christus" en de titel Emmanuël. Het volgende jaar leverde een Med. Dokter een gedicht over hetzelfde thema ; in 1718 behandelde dezelfde nog eens een godsdienstig onderwerp ; in 17 ]. 9 gaf de luchthartige , maar rechtzinnige H. v a n d e n B u r g, een jaarvers over Christus' trouw. In 1720 vinden wij weer een gedicht van Langen -dyk, en wel de Lof krans voor de stad Haarlem. Toch was hij in dat jaar nog geen Factor. Zelfs schijnt het wel, dat hij geld voor 't maken kreeg, daar wij in het kasboek op 't jaar 1720 vinden een post: 't malen van de gedigten pr. qu.... f 21 — — Dat dit niet op 't drukken ziet, bewijst de volgende post aan den toenmaligen drukker van T. M. B. Willem van Kessel. Want al was Langendyk nog geen Factor, in een besluit van 1719, dat wij reeds noemden , werd verboden buiten de stad de jaarverzen te laten drukken. In 1716 kreeg „H. van de gaten", een bekende van Langendyk, 24 gld. 6 st. voor het drukken van Emmanuël. H. v. d. Burg 94 had ook zijn vers in Amsterdam laten drukken (bij J. Ratelband op den Dam). Daarop was zeker het besluit genomen, dat de verzen in Haarlem gedrukt moesten worden, en de Lofkrans werd dan ook bij Van Kessel gedrukt. Dat hij , omdat hij nog geen Factor was , geld ontving , en dat dit gedicht als 't ware op proef was gemaakt , blijkt uit een analoog geval. Toen Langendyk gestorven was , werd aan Broeder J. Marshoorn gevraagd , of hij op zich zou willen nemen voor 1757 het jaarvers te malen , terwijl hem eens toegestaan werd eene somme van f 25 , zoo voor 't componeeren als drukken (want hij was toen de drukker van de Kamer) ; blijkbaar is dit dus niet alleen drukloon , maar ook dichtloon. In 1757 werd besloten hein tot Factor te benoemen , maar dit zou eerst ingaan 1 Januari 1753 , althans tot dien tijd moest hij zijne contributie blijven betalen ; alleen was hij niet gehouden comparities bij te wonen. Hij maakte dus ook eens een jaarvers tegen , zij 't ook gering, loon , en werd eerst 't volgende jaar Factor. wij zien, 't ging dus evenals bij Langendyk. Voor 't jaar 1721 koos Langendyk tot onderwerp de Rampen van het jaar 1720, voor 1722 den Lof der Dichtkonst, en voor 1723 het Eerbeeld van Laurens Koster 1). Over deze gedichten zal men hierachter een oordeel vinden. In 1724 begon hij een onderwerp, dat hem de belang verzekerde van de toen talrijke geschied-en oud-stelling namelijk: De Afbeeldingen der Graaren van-heidliefhebbers, Holland in de zaal van 't Stadhuis der Stad Haarlem, 't aloude hof gesticht van Willem, Roomsch koning, graaf van Holland, Zeeland, heere van Vriesland, enz. Buitengewoon veel succes heeft hij gehad met de 21 jaarverzen, die hij aan de Graven wijdde; ja, zij hebben bijna den stoot ge 1) Standbeeld van Koster, in 1722 in den Artsenijhof opgericht. 95 geven , dat Trou moet Blycken weder , althans eeni gszins , hare letterkundige beteekenis terugkreeg. Over de mate van bijval, die hij inoogstte, kunnen wij, behalve door 't geen wij later zullen vernemen, reeds oor oog te slaan op het aantal verzen, buiten de-deelen door 't vrije exemplaren , verkocht aan Langendyk zelf, aan de Broeders , en de Broeders van In Liefde Getrouw. In 1731 lezen wij een besluit , waarin staat hoeveel vrije exemplaren elk gegeven zullen worden ; het slot ervan is, dat elk kan inteekenen tegen 3 2 st., de Factor tegen 2 2 st. voor meer exemplaren. Zou deze maatregel niet juist genomen zijn , omdat men bemerkte , dat de jaarverzen over de Graven zoo in trek waren P Hoe dit zij, na dat jaar vinden wij in het kasboek telkens vermeld den verkoop van jaarverzen. Van 1733 tot en met 1744 vinden wij eens 48, eens 68, verder altijd over de honderd, ja tweemaal over de tweehonderd verkochte gedichten vermeld. Ter vergelijking geef ik een overzicht van den verkoop van gedichten na de Graven. Over 't algemeen is de hoeveelheid geringer en neemt af. In de laatste jaren voor zijn dood is het omstreeks 80. Hierbij moet men bedenken , dat het aantal leden intusschen van omstreeks vijf-en-twintig tot omstreeks tien was gedaald. Na zijn dood vinden wij in de jaren van 1757 tot 1783 zevenmaal tusschen de 10 en 32 ex., achtmaal beneden de 10, twaalfmaal 0 ex., en dan tot 1801 steeds 0 ex. Maar de notulen leeren ons nog duidelijker, hoe gezocht de verzen over de Graven waren. Kort nadat zijn laatste gedicht in 1744 in 't licht was gekomen, verzocht hij den Hoofden eene Generale Comparitie bijeen te roepen, die dan ook den 18en Februari 1744 plaats had. In deze vergadering gaf Langendyk nu te kennen, dat reeds verscheidene boekdrukkers hem aanbiedingen gedaan hadden, om de Graaven gezamenlijk te herdrukken, en dat 96 hij uit den drift welke men tot dit werk toonden" wel zag , dat men een herdruk niet zou kunnen stuiten. Hij gaf daarom in bedenken, of het niet beter was, dan dat soms een slechte en „ fitieuse" nadruk in 't licht kwam , dat de Broederschap zelf voor eigen rekening het liet herdrukken, met bijvoeging van afbeeldingen van de Graven , zooals ze op 't Stadhuis hingen ; of dat men aan hem overliet een zoodanigen herdruk te bezorgen. De Keyser , J. Vermeulen, bracht het in stemming, en bij meerderheid werd het besluit genomen, den herdruk aan den Factor over te laten , mits het uit naam van de gansche Broederschap aan de Burgemeesters werd opgedragen, en aan ieder van dezen een exemplaar werd geschonken ; terwijl de Broederschap alle voordeelen afstond tegen ontvangst van een exemplaar voor ieder Broeder , en wel tot het volle getal , dus 32 , en twee om op de Kamer te houden. Langendyk nam de eerste voorwaarde aan; doch voor de Broeders durfde hij alleen 25 ex. beloven, zoo mogelijk zou hij de 32 ex. geven. Hiermede nam men genoegen 1). Den 24en Juli 17 45 was er weder Extra-Comparitie, nu van de Hoofden, en verscheen Langendyk met het bericht, dat hij den volgenden dag zijn boek wilde gaan opdragen aan Heeren Burgerneesteren ; tevens deed hij het voorstel, of het niet „gevoeg lijk" zoude zijn , dat twee of meer Broeders hem vergezelden, om er als 't ware meer sanctie aan te geven. De Hoofden besloten daartoe te committeeren den Keyser Bannier van Nes en den Prins Jacob Elout van der Vliet 2) Zondag, den 25en Juli had de opdracht plaats, en werden 1) Zie de notulen in extenso als Bijlage IV. 2) Zie de notulen in extenso als Bijlage V. 97 „met schuldige Eerbiedigheid" aan de vier Heeren Burgemeesteren acht Exemplaren gegeven, die Langendyk op eigen kosten in geschildpadde Banden met goude stempels en verguld op snee" had laten binden. Bij monde van den Presideerenden Burgemeester Willem Gerlings werd de Commissie provisioneel in zeer beleefde uitdrukkingen bedankt. Den 2óen Juli werden doorLangendyk in eene Extra-ordinaire Comparitie aan ieder der Broederen een exemplaar overgereikt. Achter de notulen van deze vergadering is met anderen inkt en door eene andere hand geschreven : „Een Kleyn Exsemplaar jnquarto." Den volgenden dag werd door den Secretaris der stad, Dammas Guldewagen, namens Burgemeesteren aan Langendyk opgedragen nog twee ex. te leveren, één voor de Sacristie , één voor de Stadsbibliotheek. Weder twee dagen later bracht de Secretaris Langendyk een verzegeld papier, en droeg hem op, dit als bewijs van erkentelijkheid aan de Broederen te overhandhgen en hen te bedanken uit naam der Burgemeesters. Terstond werd tegen den volgenden dag, Vrijdag 30 Juli, eene Generale Comparitie bijeengeroepen , waarin Langendyk zich van zijne plicht kweet. De voorzittende Prins opende het papier, dat 20 gouden ducaten bleek te bevatten (volgens het kasboek f 105). Er werd besloten tot eene dankbetuiging, die op 5 Augustus door Keyser en Prins werden overgebracht. Toen deze Heeren hunne dankbetuigingen hadden uitgesproken , gaven de Burgemeesteren te kennen, dat het hun „ lieu ende aangenaam" zoude zijn, indien de Broederschap zich verder in kunsten en wetenschappen oefende, opdat meer zulke werken als de Graaven het licht mochten zien. De Heeren brachten hierover rapport uit op de Kamer, en men besloot, dat men „des donderdags s'avonds sonde bij den anderen komen , omme sig te Oeffenen, soo inne de Historie 7 98 Poesij, als Theologie etc." Volgens de notulen is men werkelijk er mede begonnen, en wel een aanvang makende met „de Historie onser Republiecq". 1 ) Van voortzetting dezer studiën blijkt echter nergens iets , zoodat het wel bij éénen avond of hoogstens enkele avonden gebleven zal zijn. Meer in den geest der Broederen viel waarschijnlijk het gebruik, dat van de gift der Edel GrootAchtbaren gemaakt werd. Op den 11 en Augustus heeft de Broederschap voor de 20 gouden ducatons „een Trriendelijke maaltijd" gehouden. Spreek ik over den inhoud van de Graaven later uitvoeriger, hier is het dunkt mij de plaats , reeds eenige woorden te wijden aan de tweede editie, en wel voornamelijk aan de lofdichten, die het werk voorafgaan , en den geest, die uit de opdracht en de lofdichten spreekt. De gedichten , vooraf gedrukt, beslaan niet minder dan 51 bladzijden. De rij der lofdichters wordt geopend door Pieter Merkman, die in 1722---1725, misschien ook vroeger en later, lid der Broederschap was, en waarover reeds gesproken is; dan volgt J a n O 1 t ho f, die van 1734 tot 1743 als Factor van de Vlaamsche Kamer Mozes bezong; vervolgens D i r k S m its, zanger van den Rottestroom, lofdichter bij Langendyk's 1e deel gedichten, en ook door Langendyk bezongen; L u c a s P a t e r, als dichter bekend; Ab r a ham de Ha en, dichter en te ekenaar, een vriend van Langendyk 2) ; B e r n a r d u s d e B o s c h, op wiens Dichtlievende verlustigingen Langendyk een lof gemaakt had, dat Jeromino de Vries (1810) als proeve-dicht van zijne ernstige poëzie aanhaalt; D i r k W i 11 i n k, lid van Constantia et Labore en waarschijnlijk ook persoonlijk bevriend met onzen dichter; N. 3. v a n Win t e r, 1) Zie Bijlage VI. ') De geleerde aanteekeningen bij het lofdicht van de Haen vullen eenige halve bladzijden. 99 den bekenden echtgenoot van Lucretia Wilhelmina van Merken ; verder een zekere R u d o 1 f M a r e u s, die toen waarschijnlijk kort geleden een treurspel Farnabazes geschreven had, en in 1759 Jugurtha voltooien zou , en J. F. du S a u z e t, die in 1743 een treurspel Thelamirus had geschreven ; ten slotte een mij geheel onbekende dichter J. van der Streng, en een, die zich verschool achter de spreuk Pro Aris et Focis. 1 ) Typisch voor den tijd is het, dat achter deze lofdichten een dankoffer van Langendyk volgt , waarop de dichter van den Aartsvader Abraham , A r n o 1 d H o o g v 1 i e t, een terugslag geeft. Het eerste luidt aldus : Dichtlovers ten dankoffer voor de Lofvaerzen der voorgaande Hollandsche puikdichteren. De teedre Zangeres, aan Spaarens stroom gebooren, Slaat de oogen schaamrood neer om uwen lauwerlof! Wierd haar de onsterflykheid , gelyk men zingt, beschooren, 't Waar om haar kunst niet, maar om de uitgekozen' stof. Haar dunkt, ze is in een droom, omringd van Pindus Zwaareen ! Als of ze voer ter feest, gelyk een schoone Bruid, Waarvoor zy Tempelwaard een weg van roozen baanen. De tong lept Nektar, 't oor drinkt hemelsch maatgeluid. Zy leest, terwyl ze bloost, de Lovers haar geschonken ; Zy vlecht ze tot een' krans in Hollands vryen Tuin: Maar om, door waan verblind, daar zelf niet mee te pronken, Drukt zy die Lauwerkroon 's Lands Vryheid op de kruin. Hoogvliet beantwoordt dit, en eindigt: Maar schoon gy zedigh met de lauren, u geschonken, 's Lands Vi'yheit kroonen wilt in haar verheven Tuin: Zy, t' edelmoedigh om met uwen Krans te pronken, Weerhoudt u, drukkende die zelf op uwe kruin. 1) Misschien ook de spreuk van een genootschap. Deze spreuk kornt later voor als naam van Bene Burger-compagnie. ioo Wanneer wij de lofdichten, waaronder werkelijk zeer verdienstelijke, lezen , treft ons zeer sterk de toon , die er de heerschende in is. Men ziet in de graven bijna alleen de voorgangers van Filips , de ver. drukkers , de tyrannen ; de Vrijheid juicht , dat nu alles zoo anders is. Zelfs zegt D. Smits iets, dat duidelijk gericht is tegen den Prins van Oranje, in wien men geliefde te zien den vervolger van de politiek van Filips en de graven. Hollands vrije Maagd, zoo zingt hij, wenscht, dat het gezang van Langendyk's muze ,, bedye": Opdat geen nieuwgesmede boei Der blind onthaelde heerschappye Gansch Holland drukk' met slavernye , Maer zyne veyheit eeuwig bloeij! Diezelfde geest spreekt ook uit de opdracht van Langen aan de vier regeerende Burgemeesters , twee oud--dyk Burgemeesters en hunne „ministers", den Pensionaris en den Secretaris. Daar men hierdoor tevens kennis kan maken met Langendyk's proza , laat ik de opdracht in haar geheel volgen: Jdele Groot Achtbaare Heeren. „De VRYHEID, het hart der adeloude Batavieren ingedrukt: voortgequeekt in den boezem der Nakomelingen : 't zy dat ze den naam aangenomen hadden van Saliërs , Franken, Nedersassen, Vriezen of Hollanders; is een pand zo dierbaar, dat al wie de vruchten haarer zegeningen geniet, schuldig is den Godt der Vaderen wierook van dankbaarheid toe te zwaaijen. Indien men de geschiedenissen der volken leest, die met de yzere roede der dwingeland gegeesseld wierden; indien men de rampspoed onzer Voorvaderen onder den Spaanschen Rechabeäm (Filips den Tweeden) opmerkt; en daar tegen den gelukkigen staat van Nederlandsch Gemeenebest beschouwt; men zal 101 haast overtuigd zyn dat zy , onder de bescherming van den Almachtigen , de zeilsteen is , die ontelbare harten trekt, uit de tanden van Geloofsdwang en Overheerschzucht. De Hemel heeft haar tot een' Voedster der Kerke verheven, en ingeboezemd om yverig te waaken tegen de Slaaverny des Lichaams en 't gemoed : maar gelyk wy dagelyks de Zon zien op en ondergaan , en 's nachts de Sterren des Hemels schitteren : maar zelden acht slaan op haare heer omdat wy dezelve gewoon zyn ; aldus is het ook-lykheid , met de Vryheid : wier zegen veelen zonder aandoening genieten : slaapende gerust onder haare vleugelen , zonder hun geluk recht te beseffen : maar, zy , die de klaauwen der Overheerschzucht, Vervolging en Zielsdwang ontvlucht zyn, en hier onder den Olyfboom rust vinden , beschouwen haar met verwondering , en kennen haare waarde. De roem deezer Vryheid , WEL EDELE GROOT ACHTBAARE HEEREN , ons van den Hemel geschonken op het vuurig gebed der Kerke , bevestigd door het uitgestorte bloed der Helden en mannen van Staat ; die tot heden toe beschermd word door de Vaderen des Vaderlands , is het onderwerp onzer Dichtkunst. Hiertoe behoefden wy de geschiedenissen der Atheniënzers , Lacedemoniërs, Thebaanen noch Romeinen op te haalen : ons eigen Vaderland gaf stofs genoeg, die ons dienstiger scheen om een indruk op de gemoederen te maaken ; dewyl zy onzen landaart van naby raakt: derhalven hebben wy de alleraanmerkelykste geschiedenissen, van Diederyk den eersten, Graaf van Holland, tot Maximiliaan in Jaardichten beschreven ; om aan den eenen kant te toonen dat de regeering der Graaven niet anders gebaard heeft dan eene aaneenschakeling van rampen, en binnelandschen twist: ten anderen , dat de Zon der Vryheid, telkens door een wolk van Tweedracht bedwelmd, echter met nieuwen luister wederom verschenen is, en heden in vollen glans 102 het Vaderland beschyn. Vooral is ons oogmerk , om eerbied in te boezemen voor Godt ! die door zyn ondoorgrondelyke Voorzienigheid 's Lands Vryheid , genadig , krachtig en wonderbaar (als haar de wateren aan de lippen stonden) beschermd heeft ; en nog beschermt tegen alle heimelyke en openbaare Vyandeii ; die alleen de Koning is deezer Yrygestréden Volken , en den Geest der Wysheid instort in den boezem der doorluchtige mannen , welken in deezen nételigen en verwarden tijd het Gemeenebest bestieren. Wat deel deeze Loffelyke Stad , die de tweede Stem onder de achtien Stemmende Steden van Holland en Westvriesland voert , van deezen Zegen hebbe en hoe veele Deftige Mannen zy zederd onheugelyken tyd , tot heden , uit haaren Raad en Vroedschap hebbe opgeleverd , ten dienst en nut van 't Vaderland , roeren wy niet aan , om ons van vleiery onverdacht te houden. Het verder oogmerk is, om alle ingezetenen des Lands tot trouw en eerbied, die zy hunne Hooge Overigheid voor de bescherming der duurgekochte Vryheid schuldig zyn , aan te spooren. Derhalven heeft de Broederschap der Aêloude Redenkamer Trouw moet Blyken , deeze Vrucht myner Dichtkunst niet onwaardig geacht, TI, EDELE GROOT ACHTBAARE HEEREN, met alle schuldige eerbiedigheid op te offeren. Ontfangt dan dit dichtoffer, EDELE GROOT ACHTBAARE HEEREN, ten blyk onzer dankbaarheid voor de bescherming van een Kunstgenootschap dat de eer Ieeft, over de tweehonderd en twee-en-veertig Jaaren in deeze Loffelyke Stad gebloeijd te hebben. Ontfangt het metéén ten blyk van myne byzondere hoogachting en schuldige eerbied; terwyl wy, EDELE GROOT ACHTB: HEEREN , den Almachtigen Godt, den oorspronk aller Zegeningen, bidden, dat zyne oneindige Goedheid en Wysheid alle uwe raadslagen, als Voedsterheeren der Kerke, en Vaderen des Vaderlands zegene, 103 en U, en de TIWEN altoos in Zyne Heilige Bescherming neeme." Onder zijn naam plaatste hij , zeer deftig : Factor Coil. Rethor. Antiq. Harlem. PRAESTANDA FIDES. Wij zien , dat evenals de lofdichters , ook Langendyk toen zeer staatsgezthd was. 't Kan zijn , dat hij ter wille van de Regenten zieh wat sterker uitdrukte , maar de geheele opdracht klinkt te veel als welgemeend en oprecht , dan dat wij aan naar den mond praten kunnen denken. Wij mogen aannemen , dat in de Broederschap T. M. B. oorspronkelijk een sterk anti-Orangistisehe geest heersehte. Zoo toont ook het lofgedieht van P. Merkman eene sterke sympathie voor 't Roomseh en Grieksch gemeenebest ; hij vervaardigde dan ook reeds een treurspel Brutus , evenals Langendyk Julius Cezar en Cato. In den oorlog echter zullen, evenals de meerderheid van ons volk , de Broederen de noodzakelijkheid zijn gaan inzien van een hoofd, dat de losse gewesten vereenigde' en zal mogelijk ook bij hen de niet geheel gestorven gehechtheid aan het oude huis van Oranje herleefd zijn. Een dergelijk proces zien wij , zooals ik reeds zeide , ook bij Langendyk. Op 1 Januari 1 745 had hij reeds geklaagd over den oorlog en zijne ellende en een Spoor tot een Algemeenen Vreede gegeven. In 1746 was het onderwerp hetzelfde ongeveer, doch de vorm was nu idyllisch; het droeg tot titel: Herdersklaçjt over de Rampen des Oorlogs. Doch nu kwam het jaar 1747 aan, waarin Willem IV tot Stadhouder verheven zou worden. De oorlog, die ons grondgebied bedreigde, schijnt ook Langendyk tot nadenken, en zijne staatsgezinde neigingen tot zwijgen gebracht te hebben. Er leefde bij hem zeker eene groote bewondering voor de vroegere Oranjes; hadden zij Nederland niet vrij gemaakt? Maar tot nu toe was ook bij hem altijd de vrees voor te groote macht van een Stadhouder levendig geble 104 ven , en meermalen drukt hij die in gedichten uit 1). Doch de nood kwam aan den man ; oorlog dreigde , eenheid was noodig ; een der Oranjes had de Parijsche slang, zooals Langendyk Lodewyk XIV wel genoemd heeft , vroeger weerstaan , evenals weleer verscheidene Oranjes den laat Hollandsehen Graaf — zoo werd ook Langendyk's oog-sten gericht op den Oranjestam , en hij koos tot onderwerp voor het gedicht op 1 Januari I 74 , dus nog vóór de verheffing van Willem IV , den grooten bevrijder van de Nederlanden, Willem den Eerste , met het plan , ook dit onderwerp gedurende meer jaren te bezingen. Zijn gedicht moest het oog vestigen op de Oranjes, maar — als bevrijders, als tegenpartij der Graven. In 't volgende jaar kwam de tweede zang over Willem I; nu was Willem IV reeds Stadhouder. Bij de verheffing had Langendyk de snaren gespannen, en wat hij voortbracht, was waarschijnlijk niet een gevolg enkel van meegaan met de menigte, maar gesproten uit een gemoed, dat voor de Oranjes klopte, al lagen 's Lands Vaders, de.. Regenten, hem ook na aan 't hart, zooals blijkt uit andere gedichten, waarin hij juicht, dat de ommekeer geen ondergang van de Regenten geweest is 2). In den tweeden zang over Willem van Oranje, kon hij wijzen op de verandering, en vooral op de herboren eenheid. God heeft als door een wonder bewerkt, dat een telg der Nassaus werd verheven „aan 't hoofd des vryen Staats', zoodat elk hem moet bijstaan: : Opdat 's lands Vryheid in de vry gevochten steden, Door de eendracht van het hoofd met de overige leden, In gunst des hemels bloei , tot heil van Staat en Kerk. ') Zie hiervoor Hoofdstuk XXVII. ') Zie weder Hoofd st. XXVII. 105 Dus : vrijheid , juist ontstaan door eendracht tusschen hoofd en leden , d. w. z. een Stadhouder , eensgezind met de Regenten , niet tegenover hen. Tot zijn dood toe bezong hij in zijne jaarverzen de geschiedenis van Willem den Eerste , doch bereikte toch slechts het jaar 1573. In 1749 gaf hij, behalve het derde vers over Willem den Eerste , ook nog een gedicht Op den Triumfdag over den Vreede gesloten binnen Alen. In 1752 wisselde hij , door den dood van den Stadhouder genoopt, zijn gewonen geschiedzang af door een Lykklacht der Nederlandsche Maagd aan het graf van Willem den Eersten , over het afsterven van zyn .Hoogheid enz. Om nu eens na te gaan de wijze , waarop de Broeders, en misschien ook anderen , die gedichten ontvingen , geef ik het aantal verkochte exemplaren op. De gewone jaarzangen over Willem I werden verkocht in een aantal , dat wisselt van 119 tot 68 , en wel in den regel afnemend , wat in verband zal staan met het afnemend getal der Broeders. De Lykklacht staat met een getal van 123 tusschen 68 en 87 in en was dus meer gezocht. Maar het jaar 1749 geeft een getal van 239 exemplaren ; neemt men hier het voorgaande aantal af voor den jaarzang van Willem den Eerste, dan komt men tot 138 exemplaren. Dit is waarschijnlijk niet ver van de waarheid; want we vinden 105 gedichten en 134 vermeld; dit zal dus wel zijn 105 ex. van Willem den Eerste, 134 van den Zang op den Vrede van Alen. Wat wij tot nu hebben vernomen van Langendyk als Factor, betreft zijne jaarzangen. Wij vinden echter nog enkele gedichten, die voor T. M. B. gemaakt zijn, en wel vooreerst een welkomstgroet aan den nieuwen Broeder Mr. Nicolaas Six , een minnaar van al wat kunst was, naar 't schijnt. 't Is een sonet, Rethorica in den mond gelegd, ter gelegenheid van 't Catrij nemaal. Of dit door den Keyser of door 106 den Factor is uitgesproken, of alleen voor de gelegenheid is gemaakt, is niet zeker; 't heeft echter al den schijn, of 't werkelijk is gebruikt als toespraak bij den welkomstdronk. Men oordeele : RETHORICA SPREEKT: Roemwaarde telg uit Six en ASSENDELFT gesproten , Gedoog, dat ik U groete op 't mael van Sint Katryn, Daar Keizers, Prinsen en meer andre groote zyn, En op zyn Bataviers den Vreede wordt gesloten. Wees Welkom in den rei van myne kunstgenooten; Myn trouwe Pellikaan bied u haar Ambrozyn In deez' vergulden Kop. Proef, 't is geen bloed: maar wyn Dien onze Vogel voor zyn Jongen heeft vergoten. Zo blooij t Rethorica in Haerlem door de gunst Van haar Mecenas, Six, beroemd door geest en kunst, Dien vrouw Piktuur omhelst als Fabius 1) te Romen. Wees Welkom als een Lidt van de oude Broederschap! Drink uit! drink uit! Vivat! dus treedt gij op den trap, Om aan een Scepter van een Keizer Ryk te komen. ') Een Raadsheer te Romen door zijn schilderkonst vermaard. Maar merkwaardiger dan dit welkomstlied is het Ver drie aloude Haarlemsche Redenkamers, tegen-weerschrift der de samenspanning van acht neeringlooze waarden, die door een ingeleverd verzoekschrift aan de Regeering, de Kamers, ten hunnen voordee le , door zekere belasting zog ten te vernietigen. De titel geeft reeds de strekking van het gedicht aan; het L e e v e n geeft ons nog de volgende inlichting: de drie Kamers hadden van oudsher van de Stedelijke Overheid eenige voorrechten genoten, en daaronder zekere vrijheid van accijns; deze wilde eenige waarden opgeheven zien, en dienden daartoe een rekest in. Daar ge 107 noemd gedicht in het derde deel staat, moet het waarschij nlijk vervaardigd zijn tusschen 1721 en 1751. In dien tijd is geen rekest te vinden, of geene vermelding ervan. Het L e e v e n zegt, dat het gedicht ten .gevolge had, dat de Kamers hare vrijheden behielden. Misschien is het rekest nog niet werkelijk ingeleverd, en werd er alleen onder de tappers mee gewerkt, en hadden er acht reeds geteekend, doch trokken zij zelven zich terug, toen zij den indruk van het verweerschrift zagen. Hoe dit zij, Langendyk heeft als advocaat het pleit gewonnen. Gaan wij nu even het gedicht na, vooreerst om er kennis mee te maken als gedicht, ten tweede om te zien, hoe Langendyk de batee omschrijft. Rethorica spreekt:-kenis van de Kamer Hoe durft dit achttal van het Tappersvolk bestaan, Zyn klaauwen aan de kroon der Broederschap te slaan! Die ligt drie Eeuwen lang gebloeijd heeft, aan het Spaaren , En de achtbaarheid der kunst tot heden blyft bewaaren. Hoe vryft de lasterzucht ons in het aangezicht, Dat de oude Kamers, voor de Redenkunst gesticht, In misbruik zyn geraakt, en nu, in allen deelei , Tot plaatsen strekken, om te drinken en te spelen, Gelyk men daaglyks in de huizen van fatsoen, Als die der Tappers zyn, gewoonlyk is te doen. Zij wil de Broederschap verdedigen. Wanneer, zegt zij, Wanneer wy in den rei van onze braave leden, Uit liefde tot de kunst , met vreugd ter Kamer treden, dan zien wij de blazoenen, die wijzen op de oudheid der Broederschap ; die herinneren aan den tijd, toen de Rederij kers licht brachten in de duisternis; toen de Redekunst de liefde van 't volk won, en het de oogen opende voor de gebreken in de Kerk, en de verkeerde leefwijze van vele geestelijken toen de gewetensdwang hier heerschte en duizenden den dood vonden door zwaard of brandstapel; toen ook do Factor 108 van T. M. B. om zijne vrijmoedige refereinen veroordeeld werd. Daarom heeft de Regeering haar ook meer dan drie eeuwen begunstigd. Jaar op jaar toont zij nog hare kunst. En nu moge de laster haar aanwrijven, Dat de oude Redenkunst der Kamers is verdreven, waar is dit volstrekt niet: Wel ver, dat wy de kunst der Kamers niet zien bloeijen, Wy zien haar dagelyks door braave leden groeijen, , In zuiverheid van taal en welgevoeglykheid. (Nu, de welgevoegelij kheid laat ik daar ; de -taal mocht bij sommige Broeders nog wel wat zuiverder zijn, zooals wij zagen!) De Redekunst vervolgt : Maar al had het verzoekschrift van TI, tappers , gevolg, denkt gij dan, dat de Broeders der Kamers daarna uwe kroegen zouden binnengaan, om daar de vreemdelingen tot gezelschap bij 't drinken te dienen ? Neen , daarin zit de achteruitgang van uwe nering niet. Komt tot u zelven, en beschouwt, met nuchtre zinnen, Of gy bequaam zyt om weer nering aan te winnen; Weest nyver en beleefd; verbant krakkeel en nyd; Tapt uwe kannen vol; schryft nooit met dubbel kryt; Besteelt 's lands inkomst niet door looze sluikeryen, Heult nooit met volk, dat zweert om bekken op te snyen, Gedoogt niet dat de jeugd om groote sommen speelt; Of houd geen duif op slag die slimmer onheil teelt. En wiens zaak dan niet beter wordt , die schiet zeker over, en moet maar liever beproeven wever te worden. 109 Wij zien , de waarden krijgen een aardig zondenregister te lezen. Doch of de Redenkamers niet werkelijk den herbergen schade deden, is iets anders. Langendyk stelt dus de beteekenis van de Kamer in de verdiensten van vroeger tijd, in de jaarzangen, in de zuiver taal, en de welgevoeglijkheid. Waarin die , taal-heid vante zoeken is, wordt ons uit dit gedicht niet duidelijk.-zuivering Oefeningen hield zij zeker niet meer. Zien wij ook nog eens het slot van den Lof der Dichtkunst: na gesproken te hebben over eenige dichters, leden van de Kamer, die in 't Panpoeticon voorkomen, en ook over den Factor, die den doodstraf onderging om zijne anti-Roomsche refereinen , besluit hij : Hoe heuglyk waar 't, indien de kunst voorheen Op deeze plaats gevierd en aangebeên , In vollen glans en deftigheid verscheen, Om nooit te sneven. Al struikelt zy, men hoed' haar voor den val. Ons Haerlem queekt nog geesten in zyn wal, Wier dichtwerk nyd noch tyd verslinden sal, Maar elk beminnen. . . . . . . . . . . . . . . . . . Die kunst ontbreekt , verstrekke een Mecenaat ; Zo bloeijt zy weer in haaren ouden staat; Doch in een schoon en deftiger gewaad, Om elk te ontsteeken. Maar echter eischt de Redenrykkunst niet, Dat als van ouds, hier mommery geschied; Dewyl de kunst daar ze ongeschiktheid ziet Allengs zal wyken. 110 Zy staat door deugd na onverwelkbre blaan , En voed haar Jong, gelyk de PELLIKAAN Met eigen bloed, en poogt het voor te staan, Daar TROUW MOET BLYKEN. Hier heet het dus , dat de Kamer struikelende is ; dat hij , die geene kunst kan uitoefenen , ze moet beschermen, en dat er geene vertooningen meer noodig zijn. Dit sprak Langendyk in 1 722 , toen hij nog niet lang op de Kamer was. De kunstoefening was toen dus ongeveer gelijk nul; men moest zien de kunst te bevorderen , waar men ze niet zelf kon beoefenen, en hij wijst op de geesten , die Haerlem nog queekt". Hij wilde dus waarschijnlijk de Kamer zien op te wekken tot een nieuw letterkundig leven , haar opwekken uit den slaap , waarin zij verzonken was. Dus de Kamer sliep , en wij mogen zeggen , dat die slaap vrij wel gelijk stond met den doodslaap ; want alleen Langendyk heeft een werkelijk beteekenend letterkundig werk geleverd in zijne Graaven; toendeze herdrukt werden, is dan ook op nieuw een vleugje van letterkundig leven teruggekeerd , waartoe Langendyk in 1722 reeds de Broeders wilde opwekken, doch waartoe alleen de Burgervaderen de macht hadden , en dan nog voor hoe lang`? waarschijnlijk voor een enkelen avond. Wanneer wij al de verzen van Langendyk zien, waarin iets staat aangaande de beteekenis van de Kamer, dan mogen wij er uit opmaken, dat zij hare waarde ontleende aan oudheid, en vroegere diensten; dat zij nu door het doen drukken van de. jaarzangen eens in het jaar een dichter aanzette tot zingen; dat er misschien in haar midden kunstliefhebbers waren, dat er misschien zoowel als over politiek en stadsnieuws over kunst gesproken zal zijn, maar dat de bewering, dat zij een letterkundig lichaam was, ook alleen daarop berustte. 111 Reeds heb ik er op gewezen, dat Langendyk blijkbaar in dezen kring wel gewaardeerd werd. Een bewijs hiervan ziet men nog in de volgende aanteekening in een der boeken van T. - M. B.: In den Jaare 1752 is door Broeder Jacob Maas aan de kamer vereert een Lyst in spiegelglas , waar in gevoegt is 't Portret van onzen Factor Pieter Langendyk." Dit portret bestaat niet meer, of is althans niet meer in het bezit der Societeit T. M. B. Zeker is het met de verhuizingen achteraf geraakt, misschien wel gebroken, en zoo verdwenen. Toen Langendyk in 1756 gestorven was , werd aan J. Marshoorn verzocht een jaarzang te maken. De notulen dien aangaande beginnen aldus: „ Wijl de Hr. P. Langendyk overleden was , welke de Kamer der Broederen , onder de spreuk Trouw moet, Blyken vergaderende , ge-woon was op den eersten dag des Jaers net een gedicht te ver-eerera , zo is na omvraeg , wien men tot het maeken ofte opstellen van een gedicht tegen het aenstaende Jaer 1757 verzoeken zoude, aen den Broeder J. Marshoorn geproponeert, enz." Marshoorn heeft een vervolg gemaakt op de jaarzangen van Willem den Eerste, (de tiende dus, want L. had in tien jaren dit onderwerp bezongen, doch in 1752 een lijkklacht bij het Graf van Willem I over Willem IV gegeven). Van dit vervolgdicht vinden wij geene opgave van verkochte exemplaren. Voor 1758 werd Marshoorn tot Factor aangesteld , doch welk gedicht hij in dat jaar maakte, en of hij een gedicht maakte, is niet bekend , want terwijl verder al de jaarzangen van 1702 tot nu toe zijn bewaard, ontbreken die van 1758 en 1759. 112 Tot slot van dit hoofdstuk over Langendyk als Factor van de Kamer Trou Moet Blycken vermeld ik, dat in 1839 de Factor A. van der Willigen nog eens in de Sociëteit Trouw Moet Blijken den lof van Langendyk in zijn jaarzangdeed weerklinken. HOOFDSTUK V. LANGENDYK's LEVEN VAN 1721 TOT 1740. Reeds werd verhaald , dat Langendyk , nadat zijne ver heer Verhamme geëindigd was , zich-bintenis met den niet vast verbond , maar voor verschillende fabrikanten werkte ; dat hij overvloedig werk vond, en, omdat hij veel voor Haarlemmers teekende , in 1722 op den Kleinen Houtweg even buiten zijne geboortestad ging wonen. Het Leeven zegt , dat hij „eerre rijkelijke kostwinning" had, maar dat zijne moeder door hare „ongeschiktheid in 't huisbeleid" wist te beletten , dat hij voor den ouden dag kon zorgen. Hij trok het zich niet hard aan, maar vond troost en vermaak, behalve in het gezelschap van vrienden, in zijne boeken-en prentenverzameling. Wat die vrienden betreft, hieronder behoorden zeker vooral de Broeders van Trou moet Blycken. Zoo woonde hij waarschijnlijk de bruiloft bij van Bernard Schermer (broer van Lucas, den bekenden dichter van herderszangen), waarvoor hij een bruiloftsvers maakte in een zeer lossen toon en niet vrij van wel wat onkiesche toespelingen. Zoo maakte hij ook op de Kamer kennis met Jan Schuurman, wiens dood hij in een gedicht betreurde. Ook met den dichter Pieter Merkman, die van 1722 tot 1725 als Broeder genoemd wordt. Waarschijnlijk zal Geertruida 8 114 de Beer , voor wier huwelijk met den fabrikant Jacob van Varelen hij een gedicht maakte , en wier bruiloft hij blijkens den toon van het zeer vloeiende en werkelijk aar -dige vers bijwoonde , wel eene zuster, eene dochter of althans familie geweest zijn van Jan de Beer, die omstreeks dien tijd , en ook familie van Lodewijk de Beer , die een twintig jaren later Broeder was. Jan van Varelen , die in 1798 en 1799 Factor was , zal zeker een afstammeling van het bruidspaar geweest zijn. Doch wij hooren nog van bekendheid met andere personen. Van 1722 tot 1726 had Langendyk waarschijnlijk meer bruiloften bij te wonen blijkens gedichten , wier toon op eene bepaalde vriendschapsbetrekking wijst. Zoo o.a. bij Jan Wittig, een Amsterdamsehen makelaar en Geertruida Neder ; zoo bij Abraham d e Haan en Katharina van Hoek. Met Abraham de Haan , die en als dichter èn als teekenaar naam heeft, had hij natuurlijk in Amsterdam reeds kennis gemaakt. De Haan was een leerling van C. Pronk (die o. a. Langendyk's portret teekende , maar meest bekend is door zijne landschappen) en gaf later Langendyk's neef H. Spilznan zijne opleiding als kunstenaar. Ook zal hij wel de bruiloft bijgewoond hebben van Abraham H e e m s, wiens Bijbelpoëzie hij reeds bezongen had. Heems was wever en dichter; dus punten van aanraking genoeg. Later kwam hij nog nader tot hem in betrekking, toen zijn neef Isaac Buyssant huwde met Petronella Heems, in 1729. Langendyk bezong ook het eerste huwelijk van eene Margaretha Heems (1723) en zou later haar tweede huwelijk met Jacob Hoofman bezingen (1731), terwijl Abrahams dochter,, die evenals haar vader de dichtkunst beoefende, bij haar huwelijk met Gerard Hugaart, natuurlijk ook een bruiloftsdicht ontving. Deze Hugaart was waarschijnlijk reeds door aanhuwelij king van verre aan 115 Langendyk verwant 1). In 't jaar 1725 huwde ook weder een van zijne neven Buyssant, en wel Jan, met Geertuid Vergoes- Ten slotte moet ik nog stilstaan bij twee bruiloften. Vooreerst bij die van Petrus Smids , den zoon van zijn ouden vriend Ludolf; voor dezen maakte hij een tafelspel , waarin vooral de eer gezongen wordt van den vader, en de vergeefsche pogingen van nijd en afgunst jegens hem geschilderd worden. Vervolgens bij die van Jacobus de Vos en Katharina van de Ryp. Dit was een zilveren bruiloft, en het paar zelf boezemt ons minder belangstelling in , dan de dochter , of nog liever dan de schoonzoon. De dochter was Johanna de Vos ; zij was reeds Benige jaren gehuwd met Philip Kops (den zoon van Willem), die Langendyk elders echter Willem Philip Kops noemt. Deze zilveren bruiloft geeft aanleiding om te spreken over twee verwante weversfamiliën, gevestigd te Haarlem en te Amsterdam (hier woonden althans enkele leden) , waarmee Langendyk bekend was, en waarvan hij niet alleen de klandizie, maar ook veel -vriendschap schijnt genoten te hebben, zooals men mag opmaken uit de gedichten. Het zijn de families Teyler en Kops, beide namen op 't gebied van Kunst en Wetenschap bekend. Reeds voor 1722 had Langendyk gedichten vervaardigd op de volgende huwelijken:: Hendrik Kops met Magdalena Teyler, Pieter Lups met Margareta Kops , Willem Kops Nicolaaszn met Sophia Kops, en Francois Straalman met Marg. Kops, wede Lups. Uit deze opgave zien wij , hoe de familiën Teyler en Kops door aanhuwelijking verwant waren , en hoe Langendyk 1) Langendyk's neef huwde Kath. des Amore; Abraham des Amor e (haar broeder?) huwde Angelica Hugaart. 116 telkens voor haar zijn speeltuig ter hand had genomen. Eene der tantes van de vrouw van Willem Philip Kops was met een Thesing gehuwd ; in 1729 huwde Johannes Teyler met Rebekka Thesing en versterkte zoo den band tusschen de twee familiën. Twee leden vooral schijnen Langendyk veel belangstelling ingeboezemd te hebben , en hem vriendschap te hebben betoond. Om met den oudste te beginnen: Pieter Teyler van der Hulst, door Langendyk in een huwelijkszang met recht Kunstlief genoemd. Deze is de stichter van de bekende twee T e y 1 e r g e n o o ts c h a p p e n, ingesteld tot bevordering van godgeleerdheid, natuur - en letterkunde. Uit zijne nalatenschap werd ook het T e y 1 e r - m u s e u m opgericht. Toen hij 22 jaar was, in 17 24 , wenschte Langendyk hem geluk in een sonet, waarin behalve zijn rijkdom en zijne zijdefabrikage ook zijne liefde tot de dichtkunst genoemd wordt. Toen hij in 1726 huwde met Helena Wynands Verschaave mocht natuurlijk een bruiloftszang niet ontbreken. Toen Langendyk zijn derde deel gedichten uitgaf (1751), droeg hij het op aan Pieter Teyler van der Hulst en Willem Kops Philipszoon, „Beminnaars van de beschaafde Letteren, de Dichtkunst, en alle nutte Kunsten en Wetenschappen". Ik noemde reeds den tweeden persoon, waarover ik spreken wilde, namelijk Willem Kops Philip s z. den zoon van Willem Philip Kops (zie boven). Deze was van veel jongeren leeftijd dan Teyler; hij werd geboren in 1724. Toen zijn vader in 1745 de zilveren bruiloft gaf, toonde Willem zijne kunst op 't gebied van de poëzie, en Langendyk vermeldde dit in zijn gedicht. Toen hij in dat zelfde jaar 21 werd, begroette Langendyk hem met een gedicht, waarin hij weder spreekt over zijn lied op 's vader feest, dat de dichters hadden toegejuicht, die reeds zoolang gesteund en geholpen waren door dien 117 vader. Verder staat er in , dat de jonge man de wijsheid zoekt in den Bijbel, en geschiedenis leert uit de Historiën van Hooft; en die geschiedenis niet als eene reeks feiten, maar als leerschool voor het tegenwoordige ; zoo moge hij voortgaan , hij moge ook uit de schatten van de Duitsche, Fransche en Engelsehe taal zich vruchten garen ! Toen de jonge dichter zijne Hemelsche Vrede had gemaakt, schreef Langendyk er een kort , zeer vloeiend bijschrift bij. Men zou , vooral aan het verjaardicht , kunnen denken , dat Langendyk den jongen Kops bijgestaan of althans zijn werk beoordeeld en besproken had. Later had Willem Kops gelegenheid hem dank te bewijzen voor den toegezwaaiden lof, toen hij eene Schets eener Geschiedenis der l?edervj keren schreef,, waarin meermalen de Oude Kamer van Haarlem met eere genoemd, en Langendyk's werkzaamheid als Factor vermeld kon worden. Het schijnt, dat Langendyk in dezen tijd , al mocht hij geen kapitaal overleggen , toch goed , zelfs ruim leven kon. Toen hij toch ongeveer twee jaar op den Houtweg gewoond had (dus ± 1724) , huurde hij behalve deze woning buiten Haarlem , er ook eene in de stad, opdat hij des winters niet zoo vroeg zijne vrienden ' zou behoeven te verlaten, om voor poortsluiten buiten de stad te zijn. Of hem dit te duur uitkwam, of dat deze inrichting hem om andere redenen niet beviel , hij veranderde spoedig weer van woning, nam nu cene grootere buiten Haarlem , en hield slechts cene kamer in de stad. Daar in het L e e v e n later gezegd wordt, dat hij in 1728 het „buitenleven" verliet , en men dus bij die grootere woning buiten de stad aan een optrekje schijnt te moeten denken , kunnen wij zoo goed als zeker zeggen, dat wij cene beschrijving er van hebben in cene advertentie in de Opregte Haerlemsche Courant van 14 Febr. 1747, waarin cene buitenwoning 118 met tuin te koop wordt aangeboden te bevragen bij P. Langedyk ," bij een makelaar te Haarlem en bij den makelaar Bernardus de Bosch (den kunstvriend van L.) te Amsterdam. Toen hij dus het buitenleven verliet , zal hij zijne woning niet verkocht , maar verhuurd hebben. De advertentie luidt aldus: „UUyt de hand te koop een zeer plaisante en schoone TUYN , gelegen buyten Haerlem aan de Brouwersvaart, met desselfs nieuwgetimmerde en logeable Huyzinge , voorzien met alle vereischte Commoditeyten , en uytzigt hebbende na de Stads-Cingel , het Huys te Kleef , de Landeryen van Schooten , Duynen en Bleekeryen ; bestaande de Pooting en Beplanting in weldraagende Vrugt-Boomen , Aspergie- Bedden etc. De Gegadingdens nader onderrigting begeerende, addresseere zig te Haarlem by Pieter Langedyk , enz." Nog een gegeven omtrent dezen tuin en buitenwoning geeft een . soort belastingbiljetje , dat in eene van twee porte Haarlems geschiedenis,-feuilles met aanteekeningen over gebouwen , enz. (zie Hfdst. VII) ligt , en waarin gesproken wordt van een „Thuya" en een „Opstal van dezelve Thuyn"; de tuin blijkt daaruit 534 roede groot te zijn. Indien dit, wat toch waarschijnlijk is, de woning was, door Langendyk in 1724 betrokken, dan mocht hij zich althans in dit opzicht, gelukkig prijzen;; want de Brouwersvaart was zeer gezocht voor optrekjes; het uit blijkt heerlijk te zijn geweest, en de tuin vrij uitge--zicht strekt. Kon hij dus door spilzucht zijner moeder geen kapitaal beleggen voor zijn ouden dag, mag zij het hem onaangenaam gemaakt hebben door haar slecht bestuur --armoede leed hij er zeker niet door. In den winter van 't jaar 1724 kreeg Langendyk onge mak aan de oogen, wat hem deed vreezen, dat hij het teekenen zou moeten opgeven. Daarom begon hij eene 119 damastfabriek. Gelukkiglyk nochtans herstelde zyn gezicht, en evenwel bleef hem de lust by om zyne aangevangene rederye aan te houden en uit te breiden , ten dien einde cene kleine garenspinderye buiten 's lands oprechtende". Hoe het toegegaan is met het oprichten en uitbreiden van de weverj, ligt geheel in 'tduister. Er wordt in het L e e v en later niet meer over gesproken ; er wordt zelfs niet vermeld òf, en wanneer hij haar wegdeed. Het meest waarschijnljk is het, dat hij in 1728, toen hij na een jaar met zijne vrouw buiten gewoond te hebben , zich voor goed in Haarlem vestigde , tevens zijne fabriek van de hand gedaan heeft , doch iets zekers is er niet an te zeggen. In het jaar 1727, den 1 5en Januari , stierf zijne moeder. Hoe weinig aangenaam haar omgang geweest was, toch kunnen wij zeker zijn , dat Langendyk haar nooit hard gevallen is, al ontvluchtte hij vaak het huis , om troost bij Zijne vrienden te zoeken. Zij woonde altijd bij hem in, en om haar stelde hij waarschijnlijk zijn huwelijk uit. Wij leeren iets aangaande zijne stemming in eenige bruiloftsdichten. Het cene is van 20 Januari 1726 ter gelegenheid van 't huwelijk van Ds. Johannes Bremer te Haarlem (III. 242). Hierin zegt hij, dat dit feest hem uit zijn doffen geest wekt tot blijde minnetonen. Hij was dus toen dof van geest, niet opgewekt, neerslachtig, 't zij tengevolge van den gewonen huiseljken toestand, 't zij omdat zijne moeder bijzonder sukkelend was, 't zij om 't uitstellen van een huwelijk. In Maart echter vinden wij weder een lied op vrooljken toon voor het huwelijk van Pieter Teyler van der Hulst. Zijne neerslachtigheid was dus geweken, of werd iiiet geuit tegenover iemand, als deze bruigom was. Na den dood van zijne moeder, op 11 April 1727, vinden wij een gedicht voor Ds. Jan Claus te Amsterdam, wien Langendyk veel achting en vriendschap toegedragen schijnt 120 te hebben , zooals ook blijkt uit een lijkzang op hem (III. 377), waarin zijn veelbewogen leven herdacht wordt. Daar het gedicht (III. 245) vervaardigd is voor zijn gouden bruiloft kan men een ernstigen toon verwachten; toch geloof ik, dat men in dit gedicht ook Bene afspiegeling van zijne eigene gevoelens mag zien. Diepe ernst , vrede , een gevoel van kalmte , een hopen aan nog mogelijk geluk : ziedaar wat er uit spreekt , en wat men ook bij hem kan verwachten. Het sterven van iemand als Langendyk's moeder moet zeer gemengde gewaarwordingen opwekken; spijt en diepe weemoed , dat het niet anders is geweest; verwijten en toch een gevoel , dat de schuld bij de gestorvene lag, dit moest hij gevoelen; maar de gedachte aan het meisje, dat hij lief had en zoo lang had moeten verzaken, moet hem, nadat deze gevoelens hunne scherpte eenigszins verloren had den, ook Bene soort van hoopvol vooruitzicht geven, al was het dan ook geene vreugde. En dit alles moest een vroom man, als Langendyk was, tot het denkbeeld brengen: hoe nietig is toch de mensch tegenover een hooger wereldbestuur! Enkele coupletten mogen bewijzen , wat ik bedoel: Almachtig, eeuwig, heilig weezen! Uw groote goedheid zy geprezen, Van elk, die uwen Troon genaakt, En met een onbevlekt geweten Aan 's Hemels Bruiloftsdisch gezeten, In 't helder licht der liefde blaakt! Uw goedheid blinkt aan alle kanten, In frisch geboomt, en ted're planten Van deez eerwaarden gryzen stam, Die, onder Bene kroon van blad'ren, In zyne schaduw' ziet vergad'ren, De panden zyner liefdevlam. 121 Loof, Reine Ziel , den Heer der Heeren! Die droefheid doet in vreugd verkeeren , Van hen , die luist'ren na zyn stem: Wiens vuur en wolkkolom vol klaarheid, Ons voorlicht op den weg der waarheid, Gebaand na 't nieuw Jerusalem. . . . . . . . . . . . . . . o Eeuwig oorsprongh aller dingen! Gy geeft ons stof uw roem te zingen, Dien Hemel , Aarde , en Zee verbreid! Gy toont hoe alles hier beneden, Is ydelheid der ydelheden , By uwen glans en Majesteit. . . . . . . . . . . . . . . Zoo was dan nu Langendyk's moeder gestorven. Om haar was hij waarschijnlijk tot nu toe ongehuwd gebleven; nu was er geen beletsel meer , daar hij ruimschoots zijn brood had. Aan 't eind van 't jaar, waarin zijne moeder stierf,, trad hij dan ook in 't huwelijk, en wel met Joannetta Maria Sennepart. Zij was de dochter van Johannes Sennepart en Katharina van der Hyden, en schijnt tot de Hervormde Kerk behoord te hebben 1). In het gedicht, dat hij voor haar als bruid maakte, zegt hij, dat zij elkaar lief kregen in den opgang hunner lentejaren. Dit is wat vaag, doch het L e e v e n vermeldt, dat zij elkaar reeds vijftien jaar kenden, dus ongeveer van 't jaar 1712 af. Dit was het begin van zijne periode van bloei, toen de Don Quichot reeds opgevoerd was en zijn Zwetser en Wederz. Huwelyksbedrog het licht zagen. Of de kennismaking van toen af is voortgezet, ook toen hij te Haarlem ging wonen, is niet ') Wellicht was zij de kleindochter van den »kunstlievenden" Kon bij zich aan huis nam, toen-stantijn Sennepart, die Adr. van Ostade hij in 't buitenland zijn fortuin wilde gaan zoeken. Zie Koning. Tafereel der stad Haarlem. Dl. IV. 122 uit te maken , doch daar hij vrij kort na den dood van Juffrouw Langendyk met haar in 't huwelijk trad , zal de betrekking wel niet afgebroken zijn geweest. Voor ik nu verder over het huwelijk spreek , is het, dunkt me, goed eerst eenige woorden te wijden aan Langen vrouw , en zijne verhouding tot-dyk's meening over de vrouwen. Een dichter , die ongevoelig voor de liefde was , zou wel een zeldzaam wezen zijn ; ik durf dan ook verzekeren , dat Langendyk ze gekend zal hebben, ook voor hij haar ontmoette, met wie hij . huwde. Zijne tallooze bruiloftsverzen zijn er, om dit te staven , zijne bruiloftsverzen , die de algemeenheid der liefde schilderen ; zij getuigen ook , dat hij verre van ongevoelig was voor vrouwelijk schoon. Vreemd is het dan zeker , dat er bijna geene minneliederen van hem zijn ; eigenlijk maar twee , die waarschijnlijk gedicht zijn op het meisje, waarmee hij later werkelijk in 't huwelijk zou treden. Dat meisje leerde hij kennen , toen hij negen-en-twintig was. Zou hij vóór dien tijd van geene liefde gedroomd hebben, zou zijn hart nooit geklopt hebben voor eene of andere schoone P Zeker zal dit het geval zijn geweest ; maar Langendyk stelde het huwelijk zeer hoog. Verliefdheden zal hij gekend hebben, haar plichtgevoel, nauwgezetheid zullen hem belet hebben zich over te geven aan opwellende gevoelens , waar hij zich niet bewust was, dat een hechtere grondslag voor levensgeluk aanwezig was dan een hartstocht, die misschien even spoedig vergaan zou, als hij opgekomen was. Daarbij wist hij, dat in de eerste tijden om finantieele redenen een huwelijk niet mogelijk zou zijn, en dat de inwoning van zijne moeder een beletsel zou wezen, al waren alle andere bezwaren opgeheven. Hierbij zal zijn philosophische aanleg hem geholpen hebben. Mij dunkt, hij zal zijn hart, als 't ware, niet geweld gesloten hebben 123 gehouden ; hij zal de vrouwen bewonderd hebben ; bezongen hebben , waar zij huwden, desnoods, maar -- van verre; hij zal het huwelijk beschouwd hebben, als een ideaal, dat hem bleef voorzweven, maar dat voorloopig een ideaal moest blijven. Zoo zal hij elke opwelling van verliefdheid , zoo niet onmiddellijk onderdrukt, dan toch bedwongen hebben; en hij zal ze voor de personen, die ze opwekten, hebben verzwegen. Hij bleef de trouwe zoon ; de vroolijke vriend; hij zocht zijn heil en troost in opgewekt gezelschap, in letterkundige gesprekken, in waardeering, in werken en scheppen, en vond misschien in zijne bruiloftsdichten eene veiligheidsklep voor zijne gevoelens. Daarbij is het niet onmogelijk, dat de omgang met zijne moeder hem bedachtzaam maakte , en, deed meenen , dat mogelijk de vrouwen wel iets hadden , dat minder aangenaam was bij nadere kennismaking ; dat hem huiverig maakte, om zich te verbinden. Dit zou men althans opmaken uit twee puntdichtjes, opgenomen in het eerste deel , dus in allen geval vóór 1721 gemaakt: Op de wispeltuurige vrouwen. Men ziet , in Holland , op de torens meest een haan, Doch waar het als 't behoort , daar moest een hen op staan; Dewijl de vrouwen meest de mannen overkraaijen, En wankelbaar van aard , met alle winden waaij en. Mannep1ieht. Men plaag geen vrouwe, in daad of schyn, 't Is plaags genoeg een vrouw te zyn. Zeker geene vleiende uitspraken. Het laatste pleit voor zijne ridderlijkheid aan den Benen kant , maar geeft getuigenis van geene overwaardeering aan den anderen. Dit laatste denkbeeld over den aard der vrouwen vindt men later ook uitgedrukt in de woorden, dat de vrouwen 124 „zwakke vaatjes" zijn , in de Xantippe. Hij wil dus de vrouwen ontzien , want ze zijn nu eenmaal niet anders. Nemen wij dus aan , dat hij ook in zijne jeugd de liefde of althans de verliefdheid zal gekend hebben , toch vinden wij geen gedicht tot een of ander meisje gericht , dan één klinkdicht „Ter verjaaring van Jongkvrouw N. N." Hij noemt haar „zoete Dorimeén ," en verontschuldigt zich, dat hij haar verjaardag eerst vernam , toen hij haar na dien dag ontmoette. Hij wenscht haar alles goeds , en zoo eens de Hemel haar een Ega heeft beschoren , een eensgezind bewandelen met hem van het pad der deugd. In het gedicht betitelt hij haar nog met „lieve maagd ," „sehoone bloem" en „schoone" ; daarbij laat hij den naam weg ; misschien zit hier wat meer achter dan pure vriendschap. De mogelijkheid , dat dit gedicht ook aan Joannetta Sennepart gericht was, bestaat ; doch , daar hij in twee gedichten , die zeer waar voor haar bestemd zijn , den naam Amarillis-schijnlijk gebruikt , is dit niet wel aan te nemen. Ook is het nog best mogelijk , dat toch alleen aan vriendschapsbetrekking moet gedacht worden. Hoe intusschen zijne gedachten over de vrouwen in 't algemeen mochten zijn, er zou een tijd komen, dat hij ondervinden zou, hoe er eene verliefdheid bestaat, die minder gemakkelijk af te schuiven is, of liever hoe er eene liefde is, die op het geheele leven haren invloed kan doen gelden. Hij leerde Joannetta kennen. Dit moet ongeveer in 't jaar 1712 geweest zijn. Nu vinden wij twee minnezangen aan Amarillis; deze zijn opgenomen in Deel III. waarschijnlijk heeft Langendyk ze vóór de uitgave van Deel I en II reeds gemaakt, doch ze toen achtergehouden. Dit maak ik hieruit op: in een der twee komen een paar regels voor, die geheel dezelfde zijn, als die men leest in een bruiloftsdicht voor Roeland van Leuven, die in 1714 huwde. Daarbij kan de herinnering hem 125 parten gespeeld hebben. We mogen dus veronderstellen, dat ze gemaakt zijn omstreeks 1714 , wat zeer goed klopt, daar hij zijne geliefde omstreeks 1712 leerde kennen. De regels zijn eene echo van de slotrei van Vondels Leeuwendalers. Ook in een vers van 1736 vinden we regels, die veel op de bovenbedoelde gelijken ; doch toen zal hij ze zeker wel niet gemaakt hebben. De minnezangen zelf heb ik overgenomen in Hfdst. XXIII. Langendyk heeft geduld moeten oefenen als Jacob. Ein kwam het werkelijk tot een huwelijk. Het werd-delijk gesloten den Seri September 1728 in de Hervormde Kerk te Amsterdam. Er is in het Archief der stad Haarlem eene verzameling huwelijksverzen op deze gelegenheid, in groot 40, doch slechts bestaande uit een drietal gedichten. Het eerste is uit naam van de Kamer T. M. B., en getiteld Koning Davids Bruidspsalm 128. (Stemme Tranquille Coeur). Het tweede is van Govert van Mater; hierin lezen wij o.a. de volgende regels: Zo blyve uw Naam in Kinderen en Neeven Met uwe Konst en Deugd in vollen luister leeven, Die Kunst, die ieders oog behaagt, Waarmee gy in uw Tekeningen Vol geestige veranderingen, Minerves Kunstwerk onderschraagt, en wordt Langendyk „Apolloos waardste zoon" en „Pallas Lieveling" genoemd. Het derde is van den bruigom zelf en luidt aldus: ZEGENWENSCH AAN MYN BEMINDE BRUID, JONGKVROUWE JOANNETTA MARIA SENNEPART. Liefwaarde Bruid, myn tweede ziel, Wiens zuiv're deugd myn hart beviel, Van d' opgang onzer lentejaren; 126 Ik dank de Hemelmajesteit Voor 't zielsgenoegen my bereid, Nu wy uit zuivre Liefde paaren. De min die hart met hart vereent , Die spraakloos zegt het geen zy meent, Brengt u een bloos op uwe wangen , Gy slaat uw zedige oogjes neêr, Als ik u kus, verliefd en teêr, En in myne armen wil omvangen! 0 Schoonste! die myn liefde voedt, Hoe treft gy myn verheugd gemoed, Met uwe spraakelooze reden! Geen weelderige minnery Had in myn hart ooit heerschappy ; Maar 't wierd ontvonkt door reine zeden. 0 Hemel die ons Trouwverbond , Gestaafd met hart en hand en mond, Zaagt in uw grooten naam beginnen, Ik loof u op deez' Bruiloftsdag, Nu ik myn Lief omhelzen mag, En my zie wederom beminnen! Gods liefdebron, myn helft! myn Bruid! Stort klaare zegenstroomen uit, Om vrucht-en bloemen te besproeijen, , Die in het Huuwlyks Paradys , Godt, onzer Vad'ren Godt, ten prys, In Liefde en waare deugden groeijan. De Liefde blyft in 't rein gemoed Standvastig, zelf in tegenspoed; Zy stelt in a odt haar zielsvertrouwen, Zy kent geen twist of nyd of haat, De bloempjes groeij en daar zy gaat, Wat Sterv'ling kan haar lof ontvouwen? 127 o Zedigheid ! o zuiv're min! Gespeeltjes myner zielsvriendin, Wilt ons met uwen zegen kroonen, o Hemelmaagd, o Liefde! streel De Bruid in Haerlems lustprieel, En blyf met haar en my daar woonen. Dan wordt onze aangenaame hof Een paradystuin, om den lof Des Hemels met myn Lief te zingen. Twee stemmen smelten tot éón stem, Om in het nieuw Jeruzalem Tot voor den troon des Lams te dringen. Dan vloeijen ziel met ziel in één , Ten spyt van alle tegenheên , Dan zullen 's Hemels Cherubynen , o Uitverkooren Zielsvriendin ! Vervuld van zuivr'e hemelmin, Om onze huuwlyks koets verschynen ; Dan geeft ons de ongekrenkte deugd De proef van 's hemels Bruiloftsvreugd, Een minnegloed niet uit te blussen , Dan brengt ze ons namaals aan den disch , Daar eeuwig alle volheid is ! Laat my, myn Lief ! u daar op kussen. Ziehier een bruiloftsdicht zeker minder zoetvloeiend , minder weelderig dan vele van dit genre, voor anderen door hem opgezongen; maar er spreekt warm gevoel uit; en mag men hier of daar iets redeneerends opmerken, iets te ernstigs --wanneer wij lezen, dat zij elkander liefhadden „van d'opgang hunner lentejaren", en nu eerst tot verwezenlijking hunner idealen konden komen; wanneer wij bedenken, om welke redenen Langendyk zoolang wachtte eene vrouw in zijn huis te voeren , dan is er iets aandoenlijks in dit vers; dan gevoelen wij hart voor den 128 man , die zijn plicht gedaan heeft , al zal het hem , ondanks zijne gelijkmoedigheid, dikwijls niet licht gevallen zijn. Dan treft ons te meer het lot, dat voor hem weggelegd was, en dat zoo treurig duidelijk te lezen is uit de woorden, waarin de geschiedenis van zijn huwelijksleven verhaald wordt : „Hij begroette zijne bruid met een gedicht ; dan, hij was ook met haar niet gelukkig , want behalven dat zy vry kwistig viel , deelde haar inborst in de ongesteldheid van haar lichaam , totdat zy door veelerleie kwaalen gesleeten , naa verscheiden jaaren sukkelens , op den 28en van. Grastnaand des jaars 1739 den geest gaf." Nog sprekender is de mededeeling , wat later gedaan , over „den elendigen toestand zyner huisvrouwe" , „waar onder menig één (zoo spreekt een ooggetuige) schier zou bezweeken zyn." Dat was nu het paradijs, waarnaar hij vijftien jaar had uitgezien ; dat was zijne ervaring van het huwelijksleven , dat hij zoo dikwijls , en vaak zoo schoon had bezongen! Hoe gedroeg zich onder dit alles de ongelukkige Langendyk P Het L e e v e n zegt het volgende : „alle deeze rampspoeden verduurde onze Langendyk met eene ongemeene gelykmoedigheid; en word van hein getuigd: dat niemand hem ooit droefgeestig of zwaarmoedig gezien hebbe. Wie toch kan de rampen verhoeden, was zijn zeggen; als het huis met al wat er in is in den brand staat, ga ik maar weder in een ander." Uit de gelegenheidsgedichten, gedurende zijn huwelijk vervaardigd, valt niets op te maken; alle zijn op vroolijken toon , en prijzen de liefde en het echtelijk geluk, of hij er niets dan goede ondervinding van had; slechts twee zijn ernstiger en wel één in 1734, één in 1735; doch dit kan ook wel aan de personen gelegen hebben; zoo is dat van 1734 gedicht , op de zilveren bruiloft van een dominé , dat in 1735 ook voor een zilveren bruidspaar. Toch kan in het 129 eerste eene bijgedachte aan eigen lot hem hebben geleid in zijne redeneering en zijne woordenkeus, b.v. waar hij zegt (III. 313) : Wy treden in den hof , en stellen 't Lentsaaizoen Ons zelf voor oogera , met het aangenaamste groen. Maar ted're bloempjes , hoe ! waar zyt gy heen geweken P Gewis in de aard geplant , om 't hoofd weer op te steeken, Met eene majesteit van hemelsblauw bekleed En wit en rozerood , ter Bruiloft toegereed. Dus kunt g' een zinnebeeld voor 't Zilverfeest verstrekken, Om 't hart tot dankbaarheid en Godsvrucht op te wekken. Gy zyt wel schoon : maar broosch , en moet in 't kort vergaan. Gy kunt uit eigen aart noch kou , noch worm weerstaan ; Dus is 't ook met den mensch , by kan zich niet behoeden Uit eigen aart , of kracht , voor tegenspoeden. Geen schoonheid van gestalte , of rykdom van vernuft, Geen waerelds wysheid , die in 's hemels wond'ren suft, Behoed ons voor gevaar in 't wisselvallig leeven. Maar vinden wij geene sporen van treurigheid in zijne gedichten , wordt er van zijne gelijkmoedigheid alleen gesproken in zijne levensgeschiedenis, — eene teleurstelling als de zijne kan hem moeilijk getroffen hebben zonder te wonden , al verdroeg hij de pijnen, al wendde hij vroolijkheid voor , ja , al zocht hij zich door vroolijken omgang met vrienden diets te maken , dat hem niets scheelde. Hij gevoelde den wond zeer zeker, en hij heeft zich ook trachten te wreken hij schreef zijne Xantippe. Hij voltooide dit stuk eerst in zijne laatste levensjaren, doch het was reeds „in zyne jeugd ontworpen." Dit zou doen denken aan vroegeren tijd, doch men moet niet vergeten, dat hij zelf deze uitdrukking zal gebezigd hebben, dat hij toen omstreeks 70 jaar was, en zijn huwelijk dus reeds in een zeer ver verleden lag; daarbij was hij voor zijn trouwen altijd, evenals toen hij jong was, met zijne moeder blijven samenwonen, zoodat hij als bruigom zich nog eenigszins als jongmensch gevoelde, hoewel hij 44 jaar oud was. 9 130 Dat de Xantippe is geschreven met de gedachte aan zijne eigene ervaring, is ten eerste uit den aard der zaak reeds bijna ontwijfelbaar, maar wordt bovendien bevestigd door een versje, in het vierde deel, dus na zijn dood, in het licht gekomen: Op Xantippe. 'k Hoef om Xantippe na den Schouwburg nooit te gaan, Al preekt daar Socrates ; want ik kan zelfs wel preeken: Maar wil myn wyf haar zien, daar zou ik toe verstaan. Het kon haar nut zyn om haar kop te leeren breeken. 'k Verquist noch geld noch tijd voor hartzeer en verdriet; 'k Zie die Comedie in myn huis genoeg voor niet. Dit versje is zeker gemaakt vóór de voltooiing, ten tijde toen hij de Xantippe aan 't opzetten was ; hij zal het waarschijnlijk niet voor 't publiek gemaakt hebben. Wij zien er uit, èn dat hij in de Xantippe een beeld zag van wat zijne vrouw was, èn dat het hem niet onverschillig liet, daar hij spreekt van hartzeer en verdriet. Hebben wij nu in de Xantippe , zooals wij haar kunnen leeren kennen in 't vierde deel zijner werken , eene zuivere afspiegeling te zien van Langendyk's vrouw ? Mij dunkt, geenszins. Dit zou dan ook wel wat heel onkiesch geweest zijn. Neen, slechts enkele trekken in Xantippe en Socrates mogen wij overnemen voor de beelden van Langendyk en zijne vrouw. Hoe stelt het blijspel ze voor? Xantippe is eene schoone vrouw, trotsch op haar geld, jaloersch op haar man, en zeer prikkelbaar van humeur; eens zegt zij, dat haar slecht humeur komt ten gevolge van eene tweede vrouw, die Socrates volgens de wet, genomen had, doch Diogenes wijt het aan haar geldzucht. Socrates is een goede man; hij tracht zich te verheffen boven de aardsche onaangenaamheden , hij tracht door geduld en inschikkelijkheid 131 zijne vrouw te doen bedaren , en ontwijkt haar , als ze te heftig uitvaart ; daarbij heeft hij medelijden met haar , en ondanks alles blijft hij van haar houden : de vrouwen zijn immers zwakke vaatjes ! Dat hij later zoo half en half verliefd wordt op eene bezoekster , die zeer philosophisch gestemd is , staat hem minder aardig. Als tegenstelling van Socrates treedt Diogenes op , die meent , dat men om zwakke vaatjes hoepeltjes moet slaan." Moet men in deze figuren spiegelbeelden zien ? Wat is er dan , dat men als trekken , die zij gemeen hebben , kan beschouwen ? Vooreerst is de houding van Socrates tegenover Xantippe juist ; geduld , geene verwijtingen of scheldwoorden : want hij heeft zijne vrouw toch nog lief; hij heeft medelijden met haar. Diogenes met zijne geweldige middelen zal misschien eene vrucht zijn van de gedachte, die in hem wel eens ontstaan zal zijn, of het niet beter zou zijn vrouwen met een lastig humeur krachtig op hare plaats te zetten; diens succes zal misschien eene wraak zijn over de zwakheid, die hij zich bewust was, de zwakheid, dat hij zijne vrouw liever uit den weg ging; eene zwakheid trouwens , die hij evenmin als Socrates de zijne, zou hebben willen ruilen voor de ruwheid van Diogenes. In Xantippe moeten wij alleen de gelijkenis zien, zooverre als zij het haar man steeds onaangenaam maakt, en ook in de wijze, waarop zij zich verontschuldigt: Och ja! ik schreij uit grimmigheid! Ik plaag een ander, en ik voel my zelve plaagen! Niet de reden, hare jaloezie, moeten wij overbrengen, maar alleen het feit, dat zij zelve zich onaangenaam, geprikkeld voelt; misschien betreurde zij het, dat hun echt kinderloos bleef; daarbij was zij, althans later, ziekelijk ; ook kan het lange uitstel van het huwelijk slecht op haar 132 humeur gewerkt hebben. De woorden ik plaag een ander en ik voel my zelve plaagen" doen denken aan een puntdichtje , reeds vóór 1722 door Langendyk gemaakt, waarin hij een oordeel over de vrouwen uitspreekt: Men plaag geen vrouwe, in daad of schyn, 't Is plaags genoeg een vrouw te zyn. Misschien heeft hij het toen half spottend gezegd, hier in de Xantippe is het diepe ernst, is het cene verklaring, die hij geeft voor zijne inschikkelijkheid jegens zijne vrouw. Wij zien hier het wijsgeerig trekje duidelijk aan 't licht komen. Nog iets , geloof ik , dat wij uit de Xantippe moeten overnemen voor het beeld van Langendyk's vrouw , en wel hare schoonheid. Het veranderen van het schoone , aanminnige gelaat van Xantippe , zoodra haar humeur den baas begint te spelen, moet wel haast berusten op cene waarneming van Langendyk zelf. Daarbij is het dan lichter te verklaren, dat hij haar humeur vroeger niet zoo opmerkte, dat het hem althans niet afstootte. Wanneer wij sommige redeneeringen van Socrates lezen, of wanneer wij weten, hoe deze zijne vrouw en haar gedrag beschouwde en opnam, dan kunnen wij ons verklaren, dat Langendyk bij het overlijden van zijne vrouw in 1739 bedroefd was, en dat het hem ernst is, waar hij in twee bruiloftsliederen op zijn verlies als een groot verlies, doelt. Het eerste is voor de gouden bruiloft van Jacob Teyler 1 ) ; hij schijnt zelf genoodigd te zijn, doch verontschuldigt zich om zijne huiselijke omstandigheden: ') Amsterdam , 25 Sept. 1739, dus ongeveer vijf maanden na zijn vrouws dood (III. 335). 133 Myn Zangnimf, die gekroond met frissche mirteblaán , By Amstels lieve jeugd ten reye pleeg te gaan, Zit eenzaam als een tortel Te treuren, op den wortel Van Benen dorren boom , die blad nog vruchten heeft, Nu zy haar wederhelft, haar ega overleeft. Het mogt haar niet gebeuren Een veldgezang te neuren , Op 't zilver Bruilofts-feest, ter eere van de Bruid; Veel min een hooger toon te speelen op de fluit, En 't Goude Feest te vieren, Met palmen en laurieren. Zy mist die hoop en vreugd; 't is billyk dat zy treurt, Dewyl myn liefste hart, is van myn hart gescheurd! Ei! wil my dan verschoonen, Dat ik met Febus zoonen Op 't Goude Bruiloftsfeest, my menge in uwe vreugd! Daar uw roemwaardig kroost, de vruchten uwer jeugd, Uw zorg en liefde roemen, En zig gelukkig noemen, enz. In nog enkele regels wenscht hij. het bruidspaar geluk. Het tweede is op het huwelijk van Abraham Vorsterman Jacobsz. en Christina Walyen '), en begint aldus: Myn zangnimf die met zoet geluid, Ter eere van een lieve Bruid Zich menigmaal liet hooren, Zingt wildzang in het woud, en schynt in rouw te smooren! Als zy haar stem verheffen wil Zwygt al het pluimgedierte stil. De minnewichtjes vluchten; Want al haar maatgeluid is niet dan ydel zuchten. 1) Amsterdam, 6 October 1739, dus ongeveer zes maanden na zijn vrouws dood (I11. 342), 134 En zoo nog eenige coupletten voor de bruiloftswensch komt, waar hij echter niet geheel bij schijnt te zijn, daar hij sprekende over 's bruigoms lustplaats, zichzelven in de rede valt: Maar Nimfen , ach! my dunkt ik droom! De Bruid is aan den Amstelstroom , Daar zult gy haar ontmoeten. Toen hij in November 1740 een bruiloftslied zong voor Jozua van der Poorten , is er geen zweem van droefheid of toespeling op eigen toestand te vinden, wat trouwens ook niet te wachten was. Heb ik trachten licht te verspreiden over Langendyk's leven gedurende zijn huwelijk , dit heeft meer betrekking gehad op zijne gevoelens, dan op de feitelijke geschiedenis van hem zelf gedurende dien tijd. Hierover dient dus nog 't een en ander gezegd. Toen Langendyk één jaar gehuwd was , dus in 1728, ging hij voor goed in de stad wonen ; of dit de wensch van zijne vrouw was . (hij zelf hield veel van 't buitenleven en de natuur , al kon hij den omgang met vrienden niet missen) , of dat de buitenwoning te duur was , blijkt niet. Daar hij in 1748 nog eigenaar van een tuin met opstal was, zou men vermoeden, dat hij dezen verhuurde. In dat zelfde jaar 1728 woonde hij de bruiloft bij van zijn vriend Pieter Merkman de Jonge. In het volgende jaar bezong hij het huwelijk van zijn neef Isaak Buyssant met Petronella Heems en van Johannes Teyler met Rebekka Thesingh; de bruiloft van 't eerste paar zal hij zeker, van het laatste misschien bijgewoond hebben. In 1731 vierde zijn neef Izaak van Westerkappel zijne bruiloft, tegelijk met de zilveren van zijne schoonouders Ds. H. Koster en Clasina Post. Op deze gelegenheid werd een zilveren gedenkpenning geslagen, waarop Langendyk ook een epigram maakte. In 1734 maakte hij 135 een gedicht op zeer familiaren toon voor het huwelijk van Dr. Nicolaus van Tettrode ; misschien was dit zijn geneesheer. Treuriger reden om zijn speeltuig ter hand te nemen gaven 1735 en 1736 ; toen toch stierven de oudheidkundigen Andries en Gerrit Schoemaker. In 1736 schreef hij een gedichtje in het Stamboek van den Rotterdamschen dichter W. van der Pot;reeds in 1730 had hij een bruiloftslied ten verzoeke van Rotterdammers gemaakt, zoodat hij daar connecties schijnt gehad te hebben. Behalve de Graaven , waarover ik in een vorig hoofdstuk sprak, zag er geen belangrijk werk het licht ; slechts werd in 1 732 uitgegeven de Bedriegerj van (Jartouche , de berjming van eene vertaling , door een van zijne vrienden gemaakt van een stuk van L e G r a n d. Langendyk bewerkte dit alleen , omdat het in Parijs zooveel toeloop had gehad, en hij den Amsterdamschen (*odshuizen hierdoor ook een voordeeltje wilde bezorgen. Doch geen oorspronkelijk blijspel kwam er uit. Waarschijnlijk zal de ware opgewektheid ontbroken hebben. Wel moet men aannemen , dat omstreeks dezen tijd de Papirius en de Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden, werden ontworpen en begonnen, daar dit volgens liet Leeven in zijne jeugd (lees jongere jaren) plaats had. Maar hij voltooide ze niet. In het jaar 1738 viel hem eene groote eer te beurt. Toen werd het eeuwfeest van den Amsterdamschen Schouwburg gevierd, en men gaf behalve een gelegenheidsstuk door Jan de Marre vervaardigd, zijne Julius Cezar en Cato, zeker eene groote onderscheiding. De erkende poëten, d. w. z. zij, van wie binnen een jaar een stuk ten tooneele gevoerd was, werden uitgenoodigd, en onder hen natuurlijk Langendyk. De andere erkende poëten waren toen: Mej. O. L. de Neufville, L. van den Broek, G. T. Domis, Jac. Elias Michz, H. van Elverveld, S. Feitama, Advoc. Joan Feitama, J. Haverkamp, 136 N. W. op den Hoff , B. Huydekoper, Jacob Japin , R. Marcus, Lucas Pater , W. van der Pot, F. Rijk , J. F. du Sauzet, C. Sebille , F. van Steenwijk en Ph. Zweerts. Verder valt er van zijn leven gedurende de jaren 1722 —1740 weinig te zeggen. Zijne vrouw sukkelde voort, en haar humeur werd er niet beter op. Geene kinderen gaven afleiding of vroolijkten het huishouden op. Of dit voor Langen vrouw een verdriet was, weten wij niet. Hij zelf spreekt-dyk's er later over , of het zoo'n groot genot niet is, kinderen te hebben; doch dit is in 1750 in een zilveren bruilöftslied voor een kinderloozen vriend; dit kan dus een goedbedoelde , maar niet van harte gemeende troostgrond zijn. Daarbij is het geheele vers op een luchtigen, schertsen.den toon. De passage begint: Ik , en ook myn vriend Kornelis, Gunnen andren , dat hun deel is; Maar wy zyn ook wel vernoegd In 't geen ons is toegevoegd. Als men 't wel wil overweegen, Strekt een kind den een tot zegen, En den ander tot verdriet. Daarop volgt eene wel wat platte beschrijving van de lasten eens huisvader, die vele kinderen heeft, w. o. liefst een tweeling. Zooveel is zeker, dat hij er zich in schikte , en bezigheid zocht bij de boeken, en bij zijne dichtoefeningen. Op 28 April 1739 stierf zijne vrouw; zij werd begraven in de Nieuwe Kerk 1). 1) Het Register der doodgravers bevat deze aanteekening: den 4 Mei 1739. Een opening in de Nieuwe Kerk voor de vrouw van Pieter Lan gendyk in de middeltrans n°. 80 (betaald) f 4-. HOOFDSTUK VI. LANGENDYK'S LEVEN VAN 1740 TOT 1748. Over de eerste jaren van Langendyk's leven na den dood van zijne vrouw valt weinig te zeggen. Waarschijnlijk hield hij zich , behalve met de laatste zangen der Graaven, bezig met het verzamelen van gegevens voor Bene nieuwe uitgave van A m p z i n g 's beschrijving van Haarlem. Natuurlijk waren er ook af en toe enkele gelegenheidsgedichten te maken. Zoo vermeld ik een huwelijkszang voor twee leden van Burgemeestersfamiliën, Mr. Pieter van Schuylenburg en Maria Machteld van Sypesteyn , 1743. Het volgende jaar moest hij een lij kzang maken op den dood van den vader der bruid den Burgemeester Cornelis Ascanius van Sypesteyn , die als een Maecenas geprezen en betreurd werd. Zoo naderen wij tot 1745. In dit jaar voleindigde Langendyk de Graaven, en genoot hij de waardeering, die zijn werk ten deel viel, zooals wij reeds vernomen hebben. In dit jaar werd ook de zilveren bruiloft van Willem Philip Kops en Johanna de Vos gevierd, die ook reeds genoemd is. Waarschijnlijk heeft hij hierbij zelf aangezeten en zijn gedicht voorgelezen ; hij spreekt ten minste van „deez aardschen disch", waarbij hij Seraphyntj es uitnoodigt te blijven. Ook voor het feest voor de knechts en bedienden , gegeven in de herberg de Roo-molen, vervaardigde hij een lied, getiteld Roo-molenzang., dat alleraardigst is, en meer bekend verdiende te zijn. Het geeft uitstekende schetsjes 138 uit het volksieven. Het is niet te denken , dat Langendyk hier als onderhoorige aanwezig was, hoewel hij mogelijk nog teekende voor de fabriek van Kops. Uit het gewone lied voor de bruiloft zou men opmaken , dat hij dààr , ,, meer als vriend en dichter ,, genoodigd was. 't Zou echter kunnen zijn, dat hq er ook geweest is, evenals trouwens de patroons bij zulke gelegenheden zelf onder hun volk kwamen. Intussehen was de Oostenrjksehe Successieoorlog , die reeds in 1 740 begonnen was, doch waaraan onze Staten alleen door het zenden van geld aan Maria Theresia deel genomen hadden , meer en meer aller aandacht bezig gaan houden. In de Staten-Generaal begon men te spreken over het zenden van troepen. Natuurlijk moest de ernstige toestand in Europa op Langendyk indruk maken. In 1 745 en 1746 schreef hij dan ook gedichten (jaarzangen voor T. M. B.), om tot den vrede aan te sporen , of de rampen van den oorlog te schilderen. Op de blijken van Zijne belangstelling in den oorlog zal ik nog gelegenheid hebben, terug te komen, nu vraagt eerst een andere zaak onze aandacht. In het jaar 1747 kwam bij J. Bosch te Haarlem een boekje uit, getiteld: De stad Kleef, haar gezondheidbron, en de omleggende landsdouwen in kunstprenten verbeeld. Berijmd en met aanteeleeningen opgehelderd door Pieter Langendyk. De platen zijn geteekend naar de natuur door J. de Beyer, sommige in 't jaar 1745, andere in 1746, en geëtst door Langendyk's neef H. Spilman in 1746. Wanneer men de verzen en aanteekeningen leest, wordt het duidelijk, dat Langendyk zelf de stad Kleef bezocht heeft, en wel waarschijnlijk om redenen van gezondheid. Het gedicht begint aldus: ô Edel Kleef, hoogvorstlyk hof, 't Lust ons te weiden in uw lof, En wandlend' door uw groene dreevon, 139 't Green ons de Beyers kunst verbeeld, Waardoor hij geest en zinnen streelt, In Neerlands maatzang na te streeven. Uw Berg is tans myn Helikon. Ik drink uit uw Gezondheidbron, Een artseny voor duizend quaalen. Ei luister hoe myn Zangnimf zingt, Terwyl uw leevend water springt, Gekoesterd door de Zonnestraalen. Daarna volgt eene aanspreking van den baddokter , en een dronk op den Koning van Pruisen. Dat dit niet slechts eene voorstelling is , blijkt duidelijk uit de nauwkeurige plaatsbeschrijvingen , de uitzichten , maar ook uit de teekening van het leven te Kleef. Er blijkt ook uit, dat hij er niet ledig geweest is, maar met zijne liefhebberij in oudheidkunde en geschiedenis alles heeft bekeken , onderzocht en overdacht. Daar de schildering van het leven aan de badplaats op zich zelve reeds aardig is, daar ze bewijst, dat Langendyk alles met eigen oogen moet gezien hebben, en ze eene goede illustratie levert voor de geschiedenis van Langendyk's leven en de kennis van zijn persoon, laat ik hier enkele gedeelten uit de aanteekeningen volgen. „De inwoonders zyn minzaam en beleefd , jegens malkander niet alleen, maar ook jegens de vreemdelingen. De adel is deftig, hoflyk en ten uiterste beleefd; met één woord alle inwoonders beminnen de gastvryheid, en ontfangen ieder met heuschheid." (bl. 10 en 11.) „Buiten deze poort [de Nassausche] is een Laan ...... . Aan beide zyde der boomen is een wandelweg. In het midden ryd men met koetsen , wagens en karren. De Laan is zoo dicht belommerd, dat men daar voor een regenvlaag kan schuilen, als onder een dak. Dit is een plaats daar 140 's zomers de Kleefsche heeren en juffers, voor en na den middag wandelen." (bl. 27). „[Het water wordt] uit een Kraan getapt , door den Bronmeester in een glas gedaan zynde , den Brongasten aangeboden ; die het aanstonds uit drinken ; wandelende daar op 10 a 12 minuten : dan wederkomende drinkenze nog een glas : doende dit zo dikmaals , tot dat zy haar getal genuttigd hebben. Om het getal der glaazen te onthouden , is yder Brongast met een Wyzer , die met een lint aan de borst hangt , verzien ; die telkens als hij een glas gedronken heeft, den wijzer voortzet van één tot achtien toe ; of zo veel als de Geneesheer oordeelt; met wien men , als Bronnen Dokter , raadpleegt ; die dan het waterdrinken , af of aanraad , na de gesteltenis van den Bron Dit Wyzertje is nodig om het getal-gast het vereischt. der glaazen te onthouden, en is met dit opschrift verzien: Pour la Sante ! op de andere zyde is de Pruissen Arend verbeeld , met een springende Fontein , en de woorden SALUS PUBLICA. Het water word gedronken 's morgens van zes of zeven uuren , tot tien uuren. jussehen het drinken word' er door eenige Muzikanten, die daar toe aangesteld zyn; eerst in het Amphiteater, en naderhand in het Bronhuis een fraaij Muzyk gespeeld, om de Brongasten te vermaaken. Na 10 uuren keeren zy na hunne wooning te rug, om zich wat uit te rusten. Sommige gebruiken niets op het water, anderen verkiezen een kop Koffy of Chokolaat. Na den Maaltyd maakt men gezelschap. Deeze vermaakt zich in Muzyk, andere met redeneeringen, in 't kort, ieder vind, van wat staat by mag weezen, stofs genoeg tot tydkorting. Die een weinig wel ter been zyn, doorkruischen de vermaakelyke wandelwegen, die hier boven beschreven zyn. Of kunnen voor een maatelyken prys, koetsen , wagens en rypaarden huuren, om verder van 141 de bronplaats af, zich te verlustigen." (blz. 48 en 49). „Doordien zich de hooge regeering te Kleef ophoudt, vindt men daar veel luiden van rang , die wel hebbend en welleevend zyn. Men vind' er een treffelyk Muzyk Colegie, daar de vreemdelingen ook toegelaaten worden. De meeste Brongasten leggen in de Stad t'huis , zo in herbergen als by burgers , omdat de Bron maar een vierendeel uurs van de Stad legt. Men bericht eenige weeken voor den tyd aan den geneesheer Schutte , dat men genegen is zich na de Bron te begeeven , die dan een bequaame plaats bezorgt, en pleizier neemt om de Brongasten te dienen ; die te zwak zyn om te gaan , ryden , voor een geringen prys , met een Koets of ander rytuig van Kleef na de Bron en van daar wederom. Ook vind men, voor den geenen die te zwak zyn om te gaan , by de Bron een vermaaklyk huis , waar in men treffelyk gediend word : maar het is wat kostbaarder dan in de Stad. Men vind in Kleef wild in overvloed, en alle soort van eetwaren , en wynen , voor een gemeenen prys : doch die de Bron gebruiken , dienen met den Geneesheer raad te pleegen, welke Spys, voor hunne Gezondheid nodig zy. De Brongasten leeven heel vriendelyk met malkander ,, zonder eenige plechtigheid, als broeders. Men vind' er gemeenlyk luiden van alle soort en rang; hooge en laage Standsperzoonen, en elk voegt zich by zyns gelyken." (blz. 51 en 52). Langendyk zal, wij mogen dit zeker wel aannemen; een geruimen tijd in Kleef vertoefd hebben, daar hij zoo goed van alles op de hoogte is; niet alleen van 't leven en de gebruiken, maar ook van elke antiquiteit, elk opschrift, de geschiedenis van elk gebouw. Welke kwaal hem er heen voerde, kan men daaruit opmaken, dat hij ver dat men uit Nederland er heen trekt, om 't water,-meldt , 142 dat het blauwe schuit In koude en borne leden stuit, En nieuwe frisheid kan verwekken. Dat hij juist de blauwschuit noemt, doet veronderstellen, dat hij daaraan leed. Toen hij , kort voor zijn sterven , ging sukkelen , had hij ook een open been , wat zeker wel met genoemd ongemak in verband gestaan zal hebben. De opgewekte geest, die uit dit geheele werkje spreekt, bewij st , dat het verblijf in Kleef hem opfrischte , en tot nieuwe krachten bracht. Op eene der plaatjes , die het jaartal 1746 dragen 1) , zien wij een tweetal mannen staan , waarvan de eene aan 't teekenen is , de andere, in p r o f i e 1 gezien , eene groote overeenkomst toont met Langendyk's portret van 1751. Hoewel de figuur niet gezet is, zooals men hem beschrijft, meen ik te mogen aannemen, dat de teekenaar werkelijk met Langendyk gelijktijdig,, en wel in 1746, te Kleef was, en dat hij zichzelf en den dichter op een plaatje als stoffeering gebruikt heeft. Nog eene plaat van 't zelfde jaar vertoont twee figuren, die wel dezelfde schijnen als die op eerstgenoemde, doch de kop van den eene gelijkt alleen in vorm, niet in trekken op Langendyk 2). Langendyk zal dus in 1746 een genotrijken zomer gehad hebben , doch het volgende jaar was hij minder voorspoedig. Er is uit het L e e v e n niet op te maken, of de weverij nog altijd was blijven voortbestaan, of dat hij ze had van de hand gedaan, bv. in 1728, toen hij verhuisde naar de stad. Alleen staat er , dat hij na 1728 in de kunst van patroonteekenen zoo verre gevorderd was, dat hij gelegen 1) De Fonteinen, en het Amphiteater, te zien achter de Statue, enz. _) Den Eltenberg, te zien uit het Amphiteater te Kleef. 143 held had gehad „tot merkelijke overwinst, indien hij daaraan zijne vlijt hadde willen besteeden." Hieruit zou men opmaken , dat zijne fabriek reeds opgeruimd was. Zijn patroonteekenen leverde hem ruimschoots zijn levensonderhoud. Hij zou dus tot welvaart hebben kunnen komen , doch ," zoo vervolgt het L e e v e n , „doch of de wederwaardigheden , die hem inzonderheid in zyn huwelyk , door den elendigen toestand zyner huisvrouwe , zyn overgekomen , waaronder menigeen, (zoo spreekt een ooggetuige) , schier zou bezweken zyn ; of die wederwaardigheden, zeg ik, zynen yver verslapt hebben, dan of zyn natuurlyke onverschilligheid en gemaklyke gesteldheid oorzaak geweest zyn van 't verwaarloozen zyner kostwinninge , dit is zeker , dat hy in den jaare 1747 genoodzaakt was het meest gedeelte zyner boeken , printen en inboedel te verkoopen : dus zag hy zich weder in zyne bekrompenheid , die in eenen hoogen ouderdom te zwaarder drukt." Laat ons eerst eens zien , wat er te vinden is omtrent die verkoopingen. In de Opregte Haerlemsche Courant van 23 en 30 Maart 1747 komt de volgende advertentie voor: „Op Dingsdag en Woensdag, den 11 en 12 April 1747, zal Jan van der V inn e binnen Haerlem verkoopen kunstige en plaisante SCHILDERIJEN, TEKENINGEN en PRENTEN, van de vermaardste Italiaansche, Fransche en Nederlandsche Meesters: zedert veel jaaren byeenvergadert door P i e t e r L a n g e n d y k. NB. De Catalogus zal 14 dagen voor de Verkoopdag te bekomen zyn." In de courant van 11 April werd dezelfde verkooping aangekondigd, als zullende plaats hebben op 25 en 26 April in het Princen-Hof. In deze advertentie worden alleen Teekeningen en Prenten genoemd, doch dit zal wel eene vergissing zijn. Ook in de nummers van 13 en 22 April komen weder aankondigingen van de verkooping voor, 144 waarin genoemd worden Teekeningen , Prenten , een „weêrgaloos Kruys-Beeltje in Yvoir gesneden" van F. QUESNOY , eenige Schilderyen en andere Liefhebberij ; de catalogus kon men verkrijgen bij J. V. D. VINNE` en J. BOSCH. In het Register van den 40en penning en -llo verhooging op den verkoop van roerende goederen vindt men niet op den 11 en en 12en, wel op den 25en en 26en April melding gemaakt van de verkooping van Jan van der Vinne , doch alleen schilderijen worden genoemd. Toch zal dit wel dezelfde zijn; aanvankelijk zal ze dus op den 1 len en 12en gesteld , doch daarna ver zijn. Als opbrengst wordt genoemd de som van-schoven f 1896,60. In het L e e v e n wordt gesproken van boeken , prenten en inboedel. Van inboedel ,vindt men in gemeld register niets. Wel wordt er genoemd Bene verkooping van boeken op 4 April , „ten verzoeke van J a n B o s, die f 3417,60 opbracht. Deze Jan Bos zal natuurlijk de uitgever Bosch zijn, de vriend van Langendyk. Indien hij werkelijk boeken verkocht heeft , zal het , daar de tijd ook uitkomt , wel bij dien boekhandelaar geweest zijn. Of echter de geheele ver bestond uit boeken van Langendyk is onzeker; mis--kooping schien zullen er eenige bibliotheken te zamen verkocht zijn. Doch er is nog iets, dat niet in het L e e v e n staat, namelijk, dat hij ook in dit jaar getracht heeft zijne buitenwoning en tuin aan de Brouwersvaart te verkoopen. Reeds heb ik de advertentie meegedeeld, waarin de beschrijving ervan voorkomt. (bl. 118). Die advertentie was geplaatst in het nummer van de Opregte Haerl. Cour. van 4 Februari 1747, dus nog vóór die van de andere ver Hij schijnt echter niet met den verkoop geslaagd-koopingen. te zijn, daar er een soort kwitantie of belastingbiljet is, waarin staat , dat er ontvangen is „uyt handen van Pieter Langendyk een somma van f 0--13-6 tot een Jaarlykse 145 Recognitie voor den Jaare 1748 wegens onderhoud van het Voet-of Gangpad aan de Brouwers-Vaart , á 4 Penningen per Roede, waar van de eene helfte komt tot laste van den Eygenaar van de Grond van de Thuyn , en de weder laste van den Eygenaar van den Opstal van deselve-helfte tot Thuyn, volgens Ordonnantie daar van zynde." De eigenaar van grond en opstal was hier dezelfde , en wel Pieter Langendyk. Het is gedateerd Juli 1748. Hoe zou het gekomen zijn , dat er geene koopers te vinden waren ? Dit is te raden. Het was Februari 1747, en in April werd Willem IV Stadhouder , ten gevolge van het gevaar, waarin het land verkeerde. Nu wordt ons alles duidelijker. Langendyk had geld noodig , en hij wilde zijne buitenwoning, die hij zeker verhuurde , van de hand doen. Er kwam geen bod , en hij moest besluiten , dan maar zijne verzameling boeken en prenten te verkoopen ; de verkooping der prenten werd tegen 11 en 12 April geannonceerd. De datum zal, om de gebeurtenissen, verschoven zijn, en zoo had zij einde April plaats. De auctie der boeken had nog juist voor de beweging van de Prinsen-verheffing plaats , nl. 4 April. Uit dit alles zien wij , dat Langendyk tot 1747 toe een gezeten burger was, die zich de weelde van eene groote verzameling kon veroorloven. Weelde --immers eene kunstverzameling, die zeker meest uit prenten en teekeningen bestond en f 1896,60 opbracht (men moet natuurlijk met den tijd rekening houden), is voor een man van Langendyk's maatschappelijke positie zeker wel weelde te noemen. Maar wij zien ook uit dit alles , dat Langendyk leelijk in de lij was. Dit zal voortgekomen zijn ten deele uit zekere achteloosheid ten opzichte van geldzaken, zekere onverschilligheid , die wij bij vele kunstenaars op elk gebied kunnen waarnemen; ten deele ook uit eene mistroostigheid, die hem meer naar 't gezelschap van vrienden zal hebben 10 146 doen haken ; maar waarschijnlijk zal het mede een gevolg geweest zijn van eene ongesteldheid , die hem een verblijf te Kleef deed voorschrijven , en de kosten van een vrij lang vertoeven aldaar. Ondertusschen waren de tijdsomstandigheden veranderd ; zien wij nu eens welken invloed zij op zijn scheppinge-:y vermogen hadden. In 1747 begon hij de reeks van jaarzangen , gewijd aan de geschiedenis van Willem den Eerste. Zijn oog was dus, door den nood des vaderlands , meer gericht op het oude Oranjehuis. Den nood, zeg ik ; want de Staten-Generaal hadden hulptroepen gezonden aan Maria Theresia , Frankrijk had dit zeer kwalijk genomen, een leger rukte op de grenzen los , en weldra werd het gebulder van het geschut voor Sluis gehoord. Nu volgde de benoeming van Willem IV tot Stadhouder. Langendyk , vroeger staatsgezind , deed zich nu in blijde galmen hooren. In verschillende liederen , waarover ik later uitvoeriger preek , bezong hij de verheffing van den Stadhouder. Ook maakte hij een vreugdezang op de wijs van het Wilhelmus voor het volk , om te zingen bij gelegenheid van het feest te Haarlem. Dit vindt men gedrukt in een soort van pamflet, getiteld : Ko ffyhuispraatje tusschen een oud Amsterdamasch Koopman, een Fries en eenige anderen, dat door Mr. J. L. Doorninck t) wordt toegeschreven aan J a n W a g e n a a r, terwijl het ook afzonderlijk in plano voorkomt. Ik vermeld dit feit hier te liever,, omdat het, indien althans de heer Doorninck gelijk heeft, bewijst voor eene betrekking tusschen Langendyk en den bekenden historieschrijver. Bezong onze dichter de vreedzame omwenteling, met niet minder vreugde deed hij het den vrede van Aken. Behalve in de gedichten op deze gebeurtenis vervaardigd, vindt men den 1) Vermomde en Naantlooze Schrijvers. 147 vrede genoemd in een bruiloftslied. Het is een huwelijkszang voor Thomas van Beek en Louise Françoise van der Poorten, die zeker familie geweest zal zijn van David van der Poorten, die van 1 750 1756 tegelijk met Langendyk op de Kamer T. M. B. was, en van den acht jaar te voren als bruigom bezongen Jozua van der Poorten. Het tiende couplet wordt middenin afgebroken, en het gedicht gaat over in een juich vrede , en een smeekgebed tot haar gericht,-kreet over den orn het huwelijksfeest te wijden. Eene noot vermeldt, dat onder het maken van dat couplet de tijding van den vrede door den dichter werd vernomen. HOOFDSTUK VII. PIETER LANGENDYK ALS STADS-HISTORIESCHRIJVER. Kon het anders , of een man als Langendyk , liefhebber van geschiedenis , oudheidkunde , penningkunde en al wat daarmee in verband staat, moest zich gaarne vermeien in de lotgevallen van zijne geboortestad, moest zich gaarne voor den geest terugbrengen het Haarlem uit den Spaanschen tijd, het Haarlem uit den tijd der Graven; moest zich gaarne bezighouden met het ontstaan der verschillende stichtingen en gebouwen, die zich in zijnen tijd nog vertoonden, en dikwijls op zeer hoogen ouderdom konden bogen? In zijne levensgeschiedenis lezen wij dan ook, dat „het vermaak... in 't opspeuren van 's lands oudheid, en de zucht, die by zyner vaderstad toedroeg, ... in hem het besluit gekweekt [hadden], om de beschryving van Haarlem, door den E. Samuel Ampsing 1) in den jaare 1628 uitgegeven op nieuws met veele vermeerderingen en aanmerkingen aan 't licht te 1) Beschryvinge ende Lof der Stad Haerlem in Holland In Rym bearbeyd, ende niet veele oude ende nieuwe stucken buyten Dicht uyt verscheyde Kronyken, Handvesten, Brieven, Memorien ofte Geheuge nissen, ende diergelyke Schriften verklaerd en bevestigd door S am ti e l A m p z i n g van Haerlem. Mitsgaders Petri S c r i v e r i i Laure-Kranz Voor Laurens Koster, enz. Haerlem by Adriaen Roonian, Ordinaris Stads-Boek d rocker. 1628. I 4 brengen. Hiertoe had by reeds verscheiden stukken byeenverzameld." De regeering van Haarlem , „menigmalen hare gedagten hebbende laten gaan omme door de een of ander bequaam en kundig persoon een nette en accurate beschrijvinge van de Stadt , en van het geene daar toe specteert te laten doen" 1) sloeg het oog daarvoor op onzen dichter. Deze keuze was niet bevreemdend. In 1720 had hij voor Trou Moet Blycken een Lofkrans voor de Stadt Haarlem gevlochten , in 1723 een Lofdicht op het Eerbeeld van Laurens Koster gemaakt , en zoo blijken gegeven van zijne liefde voor de stad, terwijl de aanteekeningen bij genoemden Lofkrans, die bij den tweeden druk van de Schatkamer der Nederlandsche Oudheden van L. Smids , alsmede die bi De Stad Kleef, zijn lust voor oudheidkundige onderzoekingen bewezen hadden ; voor zijne neiging tot geschiedkundige studiën spraken luid genoeg zijne Graaven, om nu van andere gedichten te zwijgen. Die Graaven hadden hem daarenboven juist in aanraking gebracht met de Burgemeesteren. ' Hij was dus de aangewezen persoon, te meer daar men wist, dat hij gegevens voor zijne ,, particuliere lief hebberye en speculatie" verzameld had. Zij polsten hem, en hij toonde „sig ook gansch niet ongenegen ..... om sodanig werk op sig te neemen, en na sijne beste kennis en wetenschap te executeren op sodanige conditien en schikkingen als Heren Burgermeesteren souden kunnen goedvinden met hem dienaangaande te maken." De Heeren wisten, dat hij in niet te gelukkige omstandigheden verkeerde, en wilde hem nu een onbezorgden ouderdom verzekeren , uit „consideratie voor desselfs persoon." De Regenten van het Proveniershuis werden in den 1) Resolutie zie Bijlage VII, 150 arm genomen , en zoo kwam de volgende resolutie tot stand: ,,omme dene1ven Pieter Langendijk sijn leven lang gedurende van de inwooninge , kost en drank in het vergrote proveniershuys deser Stadt te versorgen . . ... ende sal dan vervolgens de voorschreve Pieter Langendijk sig als een Stadts Historieschrjver moeten laten employeren, en uyt aanmerkinge van de Douceurs , hem hierin bewesen, sig geheel en al in Dienst van dese Stadt overgeven , ende ten dien eynde met alle aUentie agt geeven , nasien en gadeslaan op alle sken , die van Statswegen so nu, als in 't vervolg mogten werden gedrukt , en in het ligt gebragt , ende waartoe Heren Burgermeesteren in der tijt mogten vermeenen sijn Dienst nodig te hebben , ende sal hij specialjk dan ook aanstonts een begin moeten maken tot het formeeren en opstellen van een behoorlijke en nette beschrjvinge deser Stadt , en deelve met alle mogelijke spoedt ten genoegen geábsolveert maken." Bij overlijden zouden de erfgenamen gc -houden zijn , alle stukken , door den schrijver gebruikt, alsmede het HS., zoover het gerced zou zijn, aan de Heeren Burgemeesters terug te geven. Langendyk heeft ,,al het gunt voorschreven is met gfote dankbaarheyt en Erkentenis geaccepteert en aangenomen, om sig met alle ijver, getrouw - heyt en attentie hier na te sullen gedragen, ende alle het selve so veel in hem is punctueljk na te komen." Deze resolutie is van 5 Februari 1749. ') De regeering wilde cene stadsbeschrijving vervaardigd zien, maar evenzeer was de drijfveer, den oudwordenden dichter te bezorgen. Het was dan ook, zooals in de resolutie staat, „een singulier geval", dat „in geen consequentie [zal] mogen werden getrokken." De goede gezindheid, die men over 't algemeen koesterde 1) Zie Bijlage VIL 151 jegens Langendyk , blijkt ook uit deze woorden : de Regenten van het voorschreve Huys [waren] mede seer genegen ......in dit geval te concurreren , en de voorsiag van Haar Ed. Gr. Agtb. tot nutte voor dese Stadt met veel genoegen te amplecteren." Hier toch zal de liefeljke vorm wel niet alleen uit bereidwilligheid om de Burgemeesters te dienen , noch alleen uit belangstelling in genoemde beschrijving zijn voortgekomen , maar meer uit goede gezindheid jegens den persoon , dien het gold. Zoo was Langendyk dan nu Stacis-Historieschrjver , en kon hij met kracht voortwerken aan zijne reeds aangevangen studie over de stad Haarlem. Daar hij nog zeven ja, ar leefde , zou men verwachten dat zijn werk voltooid en in 't licht gekomen zijn zou. Toch is dit niet het geval. In het L e e y e n staat , dat hij zijn taak niet volvoerde, wat grootendeels geweten wordt aan zijne andere letterkundige bezigheid ; en in de opdracht van het vierde deel van Langendyk's werken aan den Heer Mr. O-. W. y a n o o s t e n de B r u ij n , zegt de verzamelaar-uitgever Jan Bosch , dat hij hem dit deel toewijdt , omdat ook aan hem de voltooiing is opgedragen van Langendyk's geschiedwerk over Haarlem. En werkelijk kwam in 1765 een eerste Deel uit van De Stad Haarlem en hare Gesehiedenissen, in der2elver opkomst, aanwas, vergrootin gen, en lotgevallen uit d' oudste gedenk-stukken . en eigene stads-registers nagespoord en beschreeven door Mr. G. W. y. 0 s e u d e B r u y u (in folio). Zien wij nu eens wat de schrijver in zijne voorrede omtrent Langendyk en zijn arbeid zegt: ,,Hy, verheugd over deeze op hem gevallen keuze, aanvaardde, met dankzegging, den hem opgelegden last, maakende ten eerste een ontwerp, om, naar 't zelve zyn aangenomen werk uit te vderen, zooals hy ook daar van een gedeelte, bestaande in zeer breedvoerige beschryving van de meeste 152 openbaare Gebouwen en Gestichten deezer Stad noch voor zynen dood, die in 't midden des jaars 1756 is voorgevallen, ten einde gebragt heeft. „Niet lang na 't afsterven van den voorzeiden Dichter, wierd ik van wegen de Heeren Burgemeesteren aangezocht, om deze moeite op my te willen neemen ..... Ondertusschen was myn eerste werk, na te zien de schriften, welken hier over waren opgesteld en nagelaaten door den voornoemden Dichter Langendyk. Hieruit bleek, dat zyn voornemen was geweest, eene plaatselyke beschryving der Stad, en van haare Gestichten te laaten voorafgaan, en dan derzelver lot-gevallen op eene geschiedkundige wyze en order te laaten volgen ; welk eerst-gemelde hy ook, voor een groot gedeelte, heeft afgewerkt, maar ten uiterste breedvoerig, en veel wydloopiger dan 't belang der stoffe vordert, terwyl hy van 't laatstgemelde niets hadd' aangeroerd." De heer Van Oosten de Bruijn zegt verder, van plan te zijn de volgorde , die Langendyk koos, om te keeren : hij wil eerst de geschiedenis der stad behandelen, in twee deelen , en dan als derde deel uitgeven onder diens eigen naam de plaats-beschrijving, zooals die van Langendyk er is, alleen met verkortingen. Dit wilde hij te liever doen, om niet met geleende veeren te pronken, daar hij veel zou moeten overnemen, maar ook om niet den schijn op zich te laden van te bevestigen, „'t geen dien man in 't algemeen is nage alsof hy niets gedaan hadde."-geeven, Van Oosten de . Bruijn zegt dus: Langendyk heeft een ontwerp gemaakt, en daarvan het eerste deel, de plaats ving nagenoeg voltooid, het tweede, de geschiedenis,-beschrij niet aangeroerd. Wat is er van de zaak aan? Er zijn op het Provinciaal Archief te Haarlem twee por beide zeer lijvig, met aanteekeningen voor de-tefeuilles, beschrijving der stad van Langendyk's hand. In deze bevindt 153 zich werkelijk een ontwerp, waarin de inhoud van de hoofdstukken is aangegeven, wat betreft den naam, oudheid en plaatsbeschrijving der stad, terwijl zeer in 't kort in enkele regels de inhoud vermeld wordt van 't meer historische gedeelte. Verder zijn er eenige malen het begin van de beschrijving uitgewerkt; een afzonderlijk aantal foliobladen, te zamen 40, met de geschiedenis van den regeeringsvorm, en ten slotte, eene groote hoeveelheid aanteekeningen, bijna alle betrekking hebbende op gebouwen, stichtingen, handel en nijverheid. Maar behalve deze áanteekeningen is er in 1882 voor den dag gekomen een handschrift, bevattende de beschrijving van de stad in haar geheel, of althans bijna. Dit IIS. werd door de erfgenamen van den Heer L. M. Beeis, familie van Mr. van Oosten de Bruijn, aan het Haarlemsche Archief teruggegeven. Voor alles is het zaak dit handschrift, dat netjes geschreven, doch . in eene weinig geregelde spelling opgesteld is, nader te leeren kennen. Ik zal hier den inhoud, boven ieder hoofdstuk geschreven, aanhalen, en er enkele aanmerkingen bijvoegen : HOOFDSTUK I. 1. Van de gelegentheit der stad, en van waar zyne benaming afkomstig is; waarover het gevoelen van verscheide schryvers werd byyebrayt en onderzocht, en ik ook myn gevoelen zal voorstellen. 2. Onzekerheit wegens dessel f s stichter en tyd wanneer en of Bakenes het oude Haarlem is geweest, als noch verscheide andere zaakera stads oudheit aangaande. 1. Na verschillende naamsverklaringen besproken te hebben geeft Langendyk als zijne gissing, dat Haar hooge, boschachtige grond beteekent, en lem van het riviertje de 154 Lee of Lede komt 1). Voor het ontstaan van den naam Bakenes geeft hij als gissing een ouder Bavoos-nes. Dit hoofdstuk beslaat + 31 bladen of 62 bladzijden. HOOFDSTUK II. Van stads kerken , kloosters , kapellen, gasthuizen , vor alles wat ' zoo van binnenen, als van buitenen tot-ders van dezelve betrekkelyk is. Van het oprechten des bisschoppelyken Stoels alhier,, en het verheffen van St. Bavoos kerke tot een kathedrale kerk ., en wat vordern daar aan hangelyk is. Dit hoofdstuk beslaat + 105 bladen of 210 bldz. Er komt cene zeer breedvoerige behandeling van de hoofdkerk in, en m. i. belangrijke opmerkingen over de geestelijke gilden of broederschappen. 1) De bewijsvoering is te aardig en te naïef om niet hier eene plaats te vinden , hoewel zij voor zijn tijd nog niet van de slechtste was : »Op gezag van Menso Alting, schrijver van Dciipt. Agil Batavi en Descr. Frzsi«e, neemt hij aan dat haar wel gebruikt werd voor een hooge plaats. Ook in Klaas kolyn's Bymkronyk komt harrte terpen, harde walen voor: »harde terpen (zijn) hooge plaatsen waarop de luiden eertyds hunne huizen bouwden." »Hai 1e walen houde ik hooge dyken en kaden geweest te zyn , en dus, diende beide deze woorden orn een plaats uit te drukken die verhoogt wiert, enz." »Den geleerden heer du Cange in zyii glossarium toont zeer wel aan, dat haar in Horsta op zyn oud saxiseh Hurste een Bosch of boschatige plaats betekent. En Zelandus seliryft ook dat Il-ucc°s in Ilursleije een Boscltagtige plaats betekent ... . I)e tweede lettergreep van Haarlem houde ik afkomstig te zyn van de Revier de Lede of Lie, die outyds by Haarlem heenen geloopen heeft , en dus zou de naaam Haarlem zoo veel te zeggen zyn als een Image B'osclwachtige plaats aan de Revier de Lede." De in beschouwt hij als paragoge. Bavoosnes zou geworden zijn Bavenes en dan Bakenes. Nes = buurt, vgl. de Nes in Amsterdam. Hij geeft deze verklaring uitdrukkelijk voor eene gissing. Om Langendyk recht te doen, deel ik hier nog mede eene opmerking uit de voorrede van de Graaven. Hij verklaart daar den naam Holland uit hol en land, want »Hol en Hel zijn in 't oudduitsch zeer na ver een laagte of diepte." -maagschapt, beteekenende 155 HOOFDSTUK III. Van stads wapen, oude Handvesten en privilegien, stads publgke Regering , en wat daar vorder toebehoord ; pub lyke gebouwen, groote school en andere aanzienelgke huizen. Als mede van dessel f's prineipetalste Iloo fd-neringen , en groot vermogen, waar in deze stad al van ouds is geweest. Van desselfs vergrootingen, stads poorten, en andere zaaken hier toe dienende. Over de handvesten spreekt hij in + 9 bladen of 18 bldz. Over de regeeringsambten in slechts + 3 bladen of 6 bldz. Bij de gebouwen en de neringen bespreekt hij ook het schuttersgilde Dit hoofdstuk beslaat + 70 bladen of 140 bldz. HOOFDSTUK IV. Van Stads geschiedenissen, oorlogen , Belegeringen , branden , pesttyden , en andere zaaken in Haarlem voorgevallen van den jaare972 tot dezen tyd toe. De stadsgeschiedenissen behandelt Langendyk in niet minder dan + 170 bladen of 340 bldz. ') ; liet laatstvermelde feit is de vrede van Rijswijk 1697. In dit hoofdstuk heeft hij in de meeste gevallen zich vrij dicht gehouden bij den inhoud van cene beschrijving van Haarlem door Schrevelius; in de schildering van het beleg heeft hij Hooft zoozeer gevolgd, dat het eigenlijk de tekst van diens historie is, met verandering van enkele verouderde woorden en inlassching van berichten, die in Ampsing of Schrevelius voorkomen , of die hij van elders vernomen heeft. De latere feiten zijn weer meest aan Schrevelius ontleend. HOOFDSTUK V. Van de doorlugtige en beroemde mannen zoo wegens den 1) Men moet bij deze opgaven der bladzijden in 't oog houden, dat vele aanhalingen in het HS. niet zijli ingevoegd, maai alleen aangewelein. 156 tabbaard als deegen , bene ffens andere geleerde luiden en ver te Haarlem gebooren , als die wel-maarde konstenaren zoo den meesten tyd huns levens binnen dessel fs vesten hebben overgebragt. Voor dit hoofdstuk heeft Langendyk weder veel geput uit Schrevelius , doch ook volgens zijn eigen getuigenis uit Arn Iloubraken's Schouwburg der Ned. konstschilders , en dit met welwezen van dien beroemden Heer." Daar boven het vierde hoofdstuk als inhoud genoemd staat , de geschiedenis tot dezen tyd toe", en het laatste jaar 1697 is, kan men het HS. eigenlijk niet geheel voltooid noemen ; doch wat ik meegedeeld heb van den inhoud van de vijf hoofdstukken doet zien , dat de bewering van Mr. van Oosten de Bruijn, dat de geschiedenis niet aangeroerd is, geheel bezijden de waarheid is. Gaan wij nu eens na, wat voor berichten er te vinden zijn omtrent Langendyk's werk uit den tijd zelf. In de Haerlemsche Courant van 17 Januari en die van 22 Januari 1756 staat Bene advertentie van de Boekverkoopers Izaak en Joh. Enschede en J. Bosch, waarin zij aan Bene uitgave van Alle de Keuren en Ordonnantien-kondigen der Stad Haerlem. Achter dit bericht deelen zij mede , dat zij hopen »zo spoedig als 't hun mogelyk zal zyn, in liet zelve Format 1) als deeze beyde stukken te laaten volgen: De Beschryving der gemelde stad door P. L a n g e n d y k welk Werk reeds verre gevorderd is," Na zijn dood, op den 21 Augustus, verscheen een bericht in de Haerl. Cour., waarin de bovengenoemde boek waarschuwden, dat „wel verre van dit Werk te-handelaars laaten stecken" zij hoopten de Beschryving der stad Haarlem van wylen P. L a n g e n d y k... door Bene bequaame hand ') Nl. folio. r iJ in ordre geschikt en achtervolgt zal worden , waarvan wel spoedig eenig nader Bericht zal worden gegeven." Ten slotte is er op het stedelijk archief van Haarlem voorhanden een gedrukt prospectus , bevattende de „Af Beschrijving van de stad Haerlem". (Fol.)-deelingen in de Die afdeelingen komen overeen met bovengenoemd ontwerp, niet met de hoofdstukken van het bijna voltooide HS. ; het zal dus reeds spoedig na de benoeming van Langendyk gedrukt zijn ; nl. vóór het schrijven van het HS. De uitgevers noemden dus het werk „verre gevorderd ", en gaven te kennen , dat zij zijn geschrift hoopten in ordre geschikt en achtervolgt" ter perse te zullen kunnen leggen ; en het handschrift van Langendyk zelf bewijst , dat zijn arbeid bijna voltooid was. Hoe komt het dan , dat zijne Beschryving niet is bij gewerkt , en op zijnen naam uitgegeven ? De heer C. J. Gonnet , Provinciaal en Stedelijk Archivaris te Haarlem , heeft in eenige regelen, geschreven op het schutblad van het nu ingebonden HS., als zijne meening geuit, dat het misschien „de bedoeling van het Stedelijk bestuur niet juist uit[drukte]" of dat „het geleverde als niet uitgebreid genoeg" beschouwd werd. Daarbij verwijst hij naar de voorrede van de Geschiedenis en Beschrijving van Haarlem door F. A 11 a n 1). In die voorrede wordt vermeld , dat er nooit meer dan één deel van het werk van Mr. v. 0. d. B. is uitgekomen om een ,, staartpruikjes conflict", en waarschijnlijk, omdat hij in dat eerste deel „den aristocratischen oorsprong en het landsvaderlijk karakter van al de stedelijke bedieningen breed uitgemeten, de officianten niet zelden in hunne ijdelheid gestreeld" had. ') Onder medewerking van ,d r. C. E kam a, Mr. A. J. E n s c h e d é, Mr. H. Gerlings Cz. en C. J. Gonnet. 158 De heer Gonnet wil dus te kennen geven , dat de Regeering niet tevreden was met Langendyk's werk, omdat zij daarin niet genoeg in de hoogte gestoken was. Nu wordt in het IEIS. de geheele toenmalige regeeringsvorm in 6 bladzijden afgehandeld , dus zou die bewering wel juist kunnen zijn. Een bewijs hiervoor zou men kunnen zien in het feit , dat Van Oosten de Bruijn , toen hij op zekere hoogte was met zijn arbeid , aan de regeering vroeg om commissarissen te benoemen , waarmeê hij zou kunnen „besogneeren" (Zie Bijlage VIII). Nemen wij aan , dat de regeering niet met de wijze van uitvoering van Langendyk tevreden is geweest, hoe komt het dan , dat Van Oosten de Bruijn beweert , dat hij de geschiedenis niet aangeroerd heeft ? Zou hier kwade trouw achter schuilen , en wilde v. 0. d. B. liever zelfstandig de geschiedenis van Haarlem behandelen , en dan later alleen de plaatsbeschrijving onder Langendyk's naam doen volgen ? Dit is niet te denken. Er is geene reden, om onoprechtheid te zien in de blijkbare ergernis , die er spreekt uit zijne verdediging van Langendyk tegen het verwijt van gebrek aan ijver; om valschheid te zien in de meermalen gebezigde uitdrukkingen „onzen Langendyk" „wylen onzen vermaarden dichter Langendyk." Hij had eenvoudig kunnen verklaren, dat diens behandeling van het geschiedkundige gedeelte niet voltooid was , of dat de regeering Bene breedere behandeling verkieselijker vond. Aan Bene opzettelijke scheeve voorstelling van den toestand van Langendyk's werk mogen wij , dunkt me, niet denken. Enkele bijzonderheden zijn er, die mij tot Bene veronderstelling hebben gebracht. V. Oosten de Bruijn noemt als gissing van Langendyk omtrent de afkomst van den naam Haarlem een ouder H a r i o lt s h e i m, terwijl wij boven eene andere gissing, nl. dat lú9 men aan h a i r en 1 e d e 1) moet denken , als de zijne vonden. Wel vindt men de verklaring van Haarlem uit Harioltsheim in het, ontwerp , dat bij de aanteekeningen ligt , en in het gedrukt prospectus. Ook noemt v. 0. d. B. niet de afleiding , die Langendyk geeft van Bakenes. Ten slotte is van belang het feit , dat het handschrift van Langendyk niet tegelijk met de aanteekeningen is teruggekomen , maar eerst later (in 1882) door de erfgenamen is teruggegeven uit den boedel van een familielid van den heer v. 0. d. B. Uit deze gegevens zou ik opmaken, dat deze het handschrift niet gelezen heeft, misschien het niet eens gezien ; dat het mogelijk van de aacnteekenimgen gescheiden , en tusschen andere papieren geraakt is Met datgene, wat in de portefeuilles te vinden is, en met het gedrukte prospectus , strookt de bewering van v. 0. d. B. wel, daar de aanteekeningen meestal over plaatsbeschrijving, en bijzonderheden van stichtingen, gebouwen, enz. loopen, het ontwerp en het prospectus den inhoud der hoofdstukken alleen uitgebreid geven voor zoover het bovengenoemde zaken, den naam , de oudheid enz. betreft, terwijl ook de verschillende eerste gedeelten van Bene afwerking daarover loopen. Indien men dus niet denken wil aan opzettelijke onjuistheid , waarvoor geene geldige reden is, dan moet men bijna wel aannemen , dat het handschrift van Langendyk door v. 0. d. B. niet gelezen, althans niet geheel gelezen of nagezien is. Ten gevolge van onaangenaamheden met de Burgemeesters 1) In het bijna voltooide HS. sprekende over de afleiding laat hij volgen : »Dat outyds, hoewel nu uit de geheugenis raakt, alhier een Revier de Lede geloopen heeft , heb ik in de beschryvinge der stad Leiden met goede oude stukken aangetoont, en daar ook zoo ik meen met goede redenen bewezen dat de stad Leiden zijne benaming van deze Revier gekregen heeft enz." Heeft Langendyk dus cene beschrijving van Leiden gemaakt, of heeft hij die stad ergens in een ander werk beschreven? Nasporingen dienaangaande hebben geene oplossing gebracht. 160 werd de uitgave van de beschrijving van Haarlem door Van Oosten de Bruijn gestaakt na het verschijnen van het eerste deel. Het tweede deel , dat óók aan de geschiedenis gewijd zou zijn , en de plaatsbeschrijving onder Langendyk's naam zijn niet verschenen. De dichter heeft dus met zijne werkzaamheden als Stads-Historieschrijver weinig eer ingelegd. Doch hiervan heeft hij zelf geen weet gehad. Wel onaangenaam moet het hem aangedaan hebben , toen in 1750, dus een jaar na zijne aanstelling, door den uitgever J. Marsho o r n in 't licht werd gegeven een nieuwe druk , veel vermeerderd , en tot den dag der uitgave bijgewerkt , van de geschiedenis van Haarlem door Schrevelius ; deze had eerst in het Latijn het licht gezien in 1647 als Theodori S c h r e v e ii Harlemum , daarna in 1648 in het Hollandsch vertaald onder den titel : D. S c h r e v e 1. Harlemias , ofte Eerste Stichting der Stad Haarlem , haar Toeneemen en ver avontuur in Vrede , Oorlog en Belege-grooten , zeldzaame gge van de Politie, zo hooge als laage , in-ring .... Regeerin 't Kerkelijke, Militaire, en Scholastique; enz. enz. De uitgever Marshoorn, Broeder van Trou moet Blycken geworden kort voor of na deze uitgave , was waarschijnlijk zelf de ongenoemde bewerker. In de opdracht aan A. de Pinto Jz. zegt hij: „Onze Drukpers zedert eenige jaaren arbeids zwanger gegaan hebbende, myn Heer , baart eindelijk deze Vrugt." In een voorbericht zegt hij nog, dat hem Schrevelius wel zoo nauwkeurig voorkomt als Ampzing, die meest om de prenten gekocht wordt, en drukt hij de hoop uit, niemand door de Uitgave beleedigd te hebben. Uit de eerste woorden kan men opmaken, dat hij het werk reeds onder toen Langendyk werd aangesteld; in de laatste-handen had, zou men kunnen zien een e verontschuldiging tegenover den dichter, die een dergelijken arbeid ondernomen had, terwijl de opmerking over de mindere nauwkeurigheid van 161 Ampzing wel een zijstoot kan zijn tegen den concurrent. Dit schijnt wel aan te nemen. Althans toen Langendyk gestorven was, schijnt hij van de onvoltooidheid van diens werk gebruik gemaakt te hebben, om zijne stadsgeschiedenis meer ingang te doen vinden. Dit kan men opmaken uit eene advertentie, waarin de uitgevers Enschedé en Bosch opkomen tegen advertentiën , door Marshoorn geplaatst in de „Haagse Couranten" van 9 en 18 Augusti 1756; hierin toch had deze „den Liefhebberen willen beduyden, dat , dewyl de Heer Pieter L a n g e n d y k overleden is, nu de Beschryving der Stad Haerlem niet volledig zoude uytkomen , en yder derhalven zig beliefde voldaan te rekenen met desselfs Uytgave van Schrevelius en een Bundel Byvoegsels"; ja , wat erger was, hij had er in beweerd dat wylen Pieter Langendyk en zyn boekdrukker zedert verscheydene Jaaren, slechts om het Deb jet van Schrevelius en deeze Byvoegsels te stremmen hadden bekend gemaakt aan een nieuwe Beschryving bezig te zyn." Hoe onjuist deze voorstelling was, weten wij uit de resolutie van de Burgemeesters aangaande Langendyk's aanstelling. Natuurlijk moet het dezen niet aangenaam geweest zijn, dat Marshoorn hem voor was met eene stadsbeschrij ving. In welke verhouding beiden tot elkaar stonden weet ik niet ;; op de Kamer T. M. B. zullen zij elkaar wel ontmoet hebben. Zooals reeds gezegd werd, heeft Langendyk veel uit Schrevelius geput. Eigenaardig is het zeker, dat Marshoorn Langendyk's opvolger als Factor was, en in die hoedanigheid een ver gaf op zijne zangen over Willem den Eerste.-volg 11 HOOFDSTUK VIII. LANGENDYK'S LAATSTE LEVENSJAREN. Langendyk werd dus, zooals wij zagen, opgenomen in het vergroote Proveniershuis. Hierbij moet men niet denken aan een Diaconiehuis voor Oude mannen ; ieder, die er in kwam, moest f 800 storten. Het was gelegen aan de Groote Houtstraat; was oorspronkelijk voor Schuttersdoelen gebouwd en had daarna ook voor hotel gediend. Het bevatte zevenen- zestig afzonderlijke woningen, die uitzagen op cene plaats of tuin , door boomen en heesters beschaduwd. Langendyk kreeg tot bewoning het huisje aan de Zuidzijde gemerkt Letter B. i) In de eerste plaats hield hij zich natuurlijk bezig met zijne stadsbeschrijving, doch hij vatte ook nog anderen, meer letterkundigen arbeid op. In 1751 gaf hij een derde deel gedichten uit, opgedragen aan Pieter Teyler van der Hulst en Willem Kops Phz. Lofdichten van Anna Frederica Burghart de Lange, Dirk Smits, W. Kops Phz., Jan Olthof en N. Beaumont gaan vooraf, terwijl onder zijn portret een gedichtje van D. Smits 1) Daar de resolutie aangaande zijne opneming in het Proveniershuis van 5 Febr. 1749 is, zal Langendyk er nog gelijk geweest zijn met den bekenden reus Cajanus, die er zich ingekocht had, en er den 28en Februari 1749 stierf. 163 staat, waarin hij de Illollandsche Moschus, Homerus, Plautus en Livius genoemd wordt. Aan de namen der lofdichters zien wij, hoe de kring zijner vrienden veranderd en verminderd was; velen waren niet meer onder de levenden. Merkwaardig is de voorzang van Langendyk, omdat er eene toespeling in komt op zijne politieke gevoelens. Ik heb meêgedeeld, hoe hij lustig aangeheven had bij de verheffing van Willem IV, al was dit grootendeels ook daarover, dat die had plaats gehad, zonder dat de Vaders, de Regenten, noemenswaardig gemolesteerd of zelfs geschaad waren. Toen Willem IV gestorven was, had Langendyk zich ook niet onbetuigd gelaten : in een bundel lijkzangen, verzameld onder den titel : Nederlands lykplicht ter onsterfelyke gedachtenisse van Z. D. H. enz., afgelegd door verscheide Ned. Dichteren, vinden wij er meer dan één van hem. Op 1 Januari 1752 had hij ook ter Kamer T. M. B. als jaardicht gelezen: Lykklacht der Nederl. Maagd aan het graf van Prins Willem I, over het afsterven van Z. D. H. enz. Dit schijnt men hem verweten te hebben als ontrouw aan zijne principes. Hij zegt daarop in zijn voorzang : dat indien men tot nu toe zijne gedichten heeft gelezen, en er iets goeds in heeft gevonden, als men zijne tooneelwerken heeft gezien, en gelachen, waar hij hekelde, enz. enz., dan zal men ook dit derde deel welwillend ontvangen, En zuigen als een by den Honig en het wasch Uit bloemen van Parnas; Dan ziet de Batavier die zich heeft vrygestreden, dat hij noch den Staten verdienden lof onthoudt, noch den Prins boven verdienste prijst ; het belang van den Prins was één met dat der Staten en dat van alle onderdanen, daarom stoort hij zich niet aan „grimmende Söylen ." Trouwens, Langendyk moest wel met den Prins ingenomen zijn: had deze zich niet alle mogelijke moeite gegeven om 16`1 handel en nijverheid te doen bloeien ; had hij niet getracht vooral de linnen-en lakenfabrikage te bevorderen P In dit derde deel vindt men uit de laatste jaren o. a. een gedicht op den Rottestroom van D i r k S m i t s; met dezen schijnt hij toen bekend geweest te zijn , ook blijkens de lofverzen van dien dichter. Ook vindt men er een gedicht voor Nicolaas Hoornaart, die den 17en Maart 1750 zijn verjaardag vierde. Uit dit gedicht blijkt, dat Langendyk met Hoornaart en nog zes anderen een soort kransje had, waarin het gewoonte was, dat elk op den verjaardag van een der anderen een gedicht moest maken. De gewoonte was vervallen, doch dit jaar hersteld. De jarige moest dan op wijn trakteeren met b. v. krakelingen en banket. Iets dergelijks zagen wij vroeger reeds uit het gedicht op H. M[aas ?] , in Amsterdam. Dit zal echter een ander kringetje geweest zijn. Aan Hoornaart zelf wordt gezegd, dat hij het volgende jaar mogelijk wel een meisje op 't oog zal hebben, zoodat hij van veel jongeren leeftijd zal geweest zijn dan Langendyk. Deze belooft, dat men dan in verzen hem zóó zal prijzen, dat het meisje 't jawoord zal spreken, Waardoor zij ons dan zou verplichten Tot zeven fraaije Bruiloftsdichten, Die broeder Bosch dan, na de zwier, Zou drukken op rojaal papier, enz. Hieruit zou men kunnen opmaken, dat ook Bosch tot het achttal behoorde. Hoornaart blijkt eene weverij te hebben gehad. Jammer, dat men niet weten kan, wie de anderen waren. In het vierde deel, dat na zijn dood uitkwam, en dus vooral verzen uit zijn laatsten levenstijd bevat, vindt men een gedicht op de zilveren bruiloft van N. N. met N. N. (bl. 362), dat blijkens den inhoud omstreeks liet jaar 1750 165 moet gemaakt zijn. De bruigom heet Cornelis ; hij vatte omstreeks 1725 liefde op voor een meisje, waarmee hij spoedig in 't huwelijk trad. Hij begon een handel in hoeden en kousen , en werd er rijk in ; verder was hij diaken , en broeder van T. M. B., terwijl hij zich in het pachtersoproer mannelijk geweerd had als sergeant. Wanneer men nagaat, welke Cornelis dit zoude kunnen zijn, dan komt men tot Cornelis Blankert , daar de anderen of door hun bedrijf of door den naam der bruid (die op valken moet rijmen) afvallen. C. Blankert heb ik reeds genoemd bij de beschrijving van het leven op de Kamer T. M. B. , waar hij excuses moest bijbrengen voor het gedrag van zijn vader. Hij was reeds in 173 1 Broeder , en bleef het gedurende het Factorschap van Langendyk ; in 1755 was hij Keyzer. Langendyk meent hem als kind gezien te hebben in de lange kleêren , ofschoon het wel kon zijn , dat het een broertje of zusje van hem was. Later heeft hij hem gekend, toen hij een jongen was, en touwtje sprong, en neef Jilles trachtte in toom te houden, daar die vol kuren was, en 't zijn moeder zeer lastig kon maken. Die Jillesneef moet wel Gilles van Elsland zijn. Waarschijnlijk woonde Blankert naast de Elslands, en leerde Langendyk hem zoo reeds vroeg kennen. Op de Kamer, wellicht ook vroeger, werd de kennis hernieuwd. Ook vinden wij een Dankoffer aan den Heer J o a n C o u e k, voor den hem ten geschenke gezonden dicht De Tempel der Vreede. Met dezen was hij reeds vroeg-bundel in aanraking gekomen. In 1717 toch maakte hij voor de bruiloft van Couck's zuster een lied, waaruit blijkt, dat hij en zijne broers Amsterdamsche kooplui waren. Later leverde Langendyk zijn contingent in eene verzameling van berijmingen van het Onze Vader, of Het Volmaakt Gebed, welke die lief hebber bijeenbracht. Langendyk noemt hem een. 166 Maecenas en roemt zijne boekerij „een pronkstuk deezer Nederlanden ". Nog vindt men in het vierde deel een gedicht Aan de h ollandsche Maatschappij der Weetenschappen, gedateerd 8 Aug. 1754. In dit gedicht, dat bewijs geeft van een nog helderen, levendigen geest, spreekt hij over eenige philosofen, die hij schijnt te kennen: Descartes, Newton en Wolf. Ook noemt hij de leer der onsterfelijkheid van P l a t o. Met dezen en S o c r a t e s hield hij zich waarschijnlijk bezig tengevolge van zijne voltooiing van de Xantippe. Krachtig hekelt hij de domheid en kwezelarij der geestelijken, en dientengevolge van de geheele wereld, in de middeleeuwen. Het gedicht dient om de Maecenen te verheffen, want : Daar geen Meceenen zyn, verneemt men geen Virgilen. Dat hij dit lofdicht maakte op de Maatschappij van Wetenschappen , kan ons niet verwonderen , als wij onder de namen der stichters die vinden van P. van Schuylenburg en C. Ase. van Sypestein. Daareven sprak ik van zijn uitvaren tegen de domheid en kwezelarij der geestelijken. Toch schijnt er in zijne beschouwing van de Katholieken eenige verzachting gekomen te zijn; hij beoordeelt hunne daden althans minder partij dig. Dit bewijst de volgende plaats uit zijn handschrift van de Beschrijving van Haarlem: „Den 2911 Juny des iaars 1568 wierd Heysoon Adriaenzen, schoelapper, factoor der oude kamer der pellikanisten, poorter dezer stad, opgehangen, omdat hij zekere schandaleuze liedekens en Echoos hadde gedigt en verkogt. En op dat een bezadigt lezer mach zien hoe wyt zommigen in dien tyd uitspatten , zal ik er twee hiervan byvoegen, en laate den leezer oordeelen of het den gerechte en Regeerders der Stad die toen noch alle van de katholyke religie waaren, 167 niet was gezard en getergt, en dus een loon van een Rumoer maker had af te wagten, • . ^ . . . . . . . Ik houde my voorzekert dat een gematigt gereformeerde het hier inne met my eens zal zyn , en ben wel bewust dat de Regeerders van onze landen , hoewel nu alle van de gereformeerde Religie , noch tegenwoordig zulke pasquillen en rustverstorende Echoos niet dulden zouden van publyk te verkoopen, veel min het in dien tyd te wachten stond•" Ziedaar. woorden , die heel anders klinken , dan wat hij vroeger in zijn Verweerschrift tegen de waarden schreef. In dezen tijd, en zeker reeds vroeger, verkeerde Langendyk op zeer vriendschappelijken voet met de Heeren Izaak en Johannes Enschede, stads-drukkers en uitgevers. Op de matrijzen van hunne drukkerij vervaardigde hij meer dan één gedicht. In de familie Enschedé te Haarlem is nu nog de herinnering gebleven aan eene vriendschapsbetrekking tusschen haar voorgeslacht en den dichter. Na de berijming van de Cartouche (± 1730) had Langen zich niet meer met tooneelarbeid beziggehouden , doch-dyk nu beving hem op eens de lust , het L e e v e n zegt de „ontydige lust", eenige tooneelspelen , in vroeger jaren ontworpen , te voltooien. Ontijdig mag men dien lust noemen met het oog op zijne beschrij ving van Haarlem, die daardoor natuurlijk geschaad kon worden, doch verklaarbaar is hij zeker; er lagen nog eenige onvoltooide blijspelen: die wilde hij, voor de dood hem misschien zou overvallen, zelf afmaken. Daarbij Zag hij er mogelijk eene aangename verpoozing in van het oudheidkundig, dus wetenschappelijk werk van zijne stads hij verder zijn geheelen tijd kon besteden,-beschrij ving,waaraan daar hij voor zijn levensonderhoud niet behoefde te zorgen. Hij voltooide (le Xantippe, en bood het den Regenten aan „onder beding van eene erkentenis, die hem , telken reize als dit spel wierd vertoond, zoude worden uitgekeerd," 168 Het werd aangenomen , en ter perse gelegd '). Ondertusschen voleindigde hij ook het blijspel Papirius of het oproer der vrouwen binnen Romen , en hield zich bezig met het voltooien van den Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden, doch kon er niet meer mede gereed komen. Toen hij in Februari van het jaar 1756 naar Amsterdam ging voor de vertooning, en er twee dagen bleef, vatte hij waarschijnlijk koude. Hij keerde ten minste niet pijn in de borst terug ; deze nam steeds toe , doch luisterde naar eene aderlating. Nu kreeg hij daarenboven eene opening in het rechterbeen, waaraan hij eenige weken sukkelde. Zoo bleef hij voortdurend zwak ; tot in Juni vleide hij zich steeds met de hoop op beterschap , doch toen stortte hij in, verminderde bij den dag en gevoelde zelf, dat zijn einde naderde. Zooals reeds gezegd is , behoorde hij tot geen kerkgenootschap. Toen een zijner boezemvrienden hem bezocht , sprak Langendyk tot hem: »Ik moet my zelf beschuldigen , dat ik, my nimmer »in eenige uiterlyke gemeenschap der Kristenen begeeven »hebbende, de plechtigheden van Doop en Avondmaal »heb verwaarloosd. Te duidelyk nochtans heeft onze ge» zeegende Zaligmaker die ingesteld, dan dat hy er niets »nuttigs, niets verplichtends, mede bedoeld zou hebben ; »het ware lang myn post geweest my naar zynen wil »te schikken, ofschoon myn bepaald vernuft de wyze »oogmerken dier Instellingen zo klaar niet konde be» grypen. Tans zie ik die verplichting duidelyker, en »geenen anderen weg ter myner geruststelling open, dan »door alles te verrichten dat myne laatste oogenblikken »nog gehengen willen.« Hij verzocht daarop hem een bundel papieren aan te ') Hij heeft het stuk niet afgedrukt meer mogen zien. 169 geven , en las ,,met veel ontroering de twaalf artikelen des kristelyken geloofs , zo als hy die zelf eertyds berymde." Daarna gaf hij zijn verlangen te kennen, nu nog lid van een kerkgenootschap te worden , en betuigde , dat de leer der Doopsgezinden het meest met zijn gevoelen strookte. Op zijne vraag : ))Of men hem op zulk eene belydenis met den uaterdoop zoude willen bedienen '« antwoordde men toestemmend. Nu verzocht hij zijn vriend zeer ernstig , of hij zijn verlangen aan den kerkeraad dier gemeente ,,die op het klein-heiligland binnen deeze stad [Haarlem] haare vergadering houd , op het nadrukkelykst" wilde voorstellen, „met bede dat men die plechtigheid op zyn krankbedde aan hem wilde bedienen." Dit gebeurde. Ds. Jan Visser,, bijgestaan door eenige geinachtigden uit de gemeente der Doopsgezinden, vervulde de ceremonie van den doop aan hem. Nog slechts enkele dagen leefde de bijna drie-ell-zeventigjarige dichter; den 9eu Juli ontsliep hij 1). In de Haerlemsche Courant van 10 Juli leest men: Jlaerlem den 9 July. Hedenvoormiddag is alhier in het Vergroote Proveniershuys in den ouderdom van omtrent 73 ja,aren overleden de vermaarde Dichter P i e t e r L a u g e u d y k, zynde gebooren in deze stad den 25 July 1683, welke zig wegens zyne uytgegeevene Poësy en ervarenheyd in 's Lands Historie alom beroemd heeft gemaakt." Den 14e11 Juli werd hij op stadskosten begraven in de Nieuwe Kerk, waar ook het stoffelijk overschot van zijne vrouw rustte 2) ') Slechts één lijkzang op Langendyk is mij bekend: Ter Uitvaard van Pieter Lanyendyk, July 1 756 door A b r a Ii a ni van Beaumont, die 1 746-1 755 Factor der Vlaainsche Kamer was. 2) In het Register der doodgravers leest men: den 14 Juli 4756 een opening in de Nieuwe Kerk in de noordertrans, no. 67, voor Pieter Langendyk uit het Proveniershuis (betaald) Nihil. Voor de roeff f 4. 170 Bij advertejitie van 24 en 29 Juli riepen de executeurs G. P. Zwertner, J. A. van Dalen en J. Bosch ieder op, die iets schuldig was aan, of te eischen had van den boedel van wijlen P. Langendyk. Bosch is natuurlijk de uitgever ; in hem hebben wij misschien den boezemvriend te herkennen, wien Langendyk zijn bezwaren meedeelde. J. A. van Dalen was verwant aan Langendyk door een huwelijk van Abr. Heems met Johanna van Dalen. Den 2en September 1756 verkochten de drie executeurs van den boedel van P. Langendyk den vroeger beschreven ,,pleyziertuyn" aan Izaak van der Vinne voor f 310, en een huis en erf aan „de Westzijde der Oude Doel of Raem of over het pleijn van de nieuwe kerk voor f25-straat bijcontant geld" aan W. Jz. Boer. In December van 1756 verkocht Jan Bosch eene verzameling boeken, (w. o. over historie en oudheidkunde), portretten, prenten en teekeningen, zeldzame handschriften en afgietsels van zegels en medailles, afkomstig van Ds. J. N. Creighton en P. Langendyk. Deze beide gegevens bewijzen, dat Langendyk niet geheel arm was, en dat hij in liet Proveniershuis nog steeds cene boek-en prentverzameling had, zij het dan ook minder belangrijk, dan die hij vroeger had moeten verkoopen. Vier jaar na Langendyk's dood verscheen het vierde deel van zijne gedichten, waarin de Xantippe, de Papirius en de door twee Amsterdamsche kunstvrienden voltooide Spie 171 gel der Vaderlandsche Kooplieden. De uitgever, tevens verzamelaar , Jan Bosch, „broeder Bosch," droeg het boek op aan Van Oosten de Bruijn, zooals wij reeds zagen. Geene lofdichten vindt men nu ; slechts een zesregelig I,atijnsch versje voor de Xantippe, van G. N i e. H e e r k e n s, met cene vertaling er onder van A. M. v a n G e 1 d e r. J. C. (Juris consultus). Dit epigram was reeds aan Langendyk zelf ter hand gesteld, daar Bosch in een voorbericht cene tusschen Langendyk's papieren gevonden vertaling ervan geeft, die z. i. beter was. Ze is misschien wel van 's dichters eigen hand. Achter dit vierde deel is cene levensgeschiedenis gevoegd. Wie de schrijver hiervan is , vermeldt de uitgever niet; alleen zegt hij , dat het een van Langendyk's Haarlemsche k u n s t v r i e n d e n is , en dat het hem niet past, hem te roemen , daar hij zijnen roem te ver is ontwassen. Dit maakt het ons nog niet duidelijker ; doch in de opdracht zegt hij, dat het een van Langendyk's vorige b e s c h e r m e r s is. Wanneer wij nu weten, dat de schrijver van het Leeven er op wijst, dat Langendyk gaarne jonge dichters voorthielp en hunne werken beoordeelde, dan is, dunkt me , de onder niet uit de lucht gegrepen , dat W. Kops Phz. de-stelling bedoelde schrijver is. Op zijn 21 en verjaardag had Langen aangespoord op den ingeslagen weg voort te gaan;-dyk hem zijn Hemelsche Vrede had hij in een bijschrift geprezen; aan hem en Teyler droeg hij het derde deel op; Kops maakte bij dat derde deel een lofdicht; Kops schreef later cene geschiedenis van de Rederijkers ; dit alles pleit voor de veronderstelling. Uit de nauwkeurigheid van de mededeelingen zou men kunnen denken aan cene identiteit van den levensbeschrijver en den „boezemvriend" ; die naam zou evenwel minder passen op Kops, die van veel jonger jaren was, en in in at 17> schappelijke positie nog al verschilde. Die nauwkeurigheid kan echter ook verklaard worden, wanneer men in den boezemvriend Jan Bosch, ook executeur in zijn boedel, ziet; deze als uitgever kan den levensbeschrijver ingelicht hebben. Zoo is de taak, de aangename taak, voleindigd, licht te verspreiden over 't leven van den blij speldichter Pieter Langendyk. In een tweede deel hoop ik belangstelling te wekken voor zijne verschillende werken, en ze meer en beter te doen kennen. LANGENDYK'S WERKEN. HOOFDSTUK IX. DON QUICHOT OP DE BRUILOFT VAN KAMACHO. Het eerste tooneelstuk , dat Langendyk schreef, was de Don Quichot op de bruiloft van Kamacho. Alvorens over het stuk te spreken , wil ik er den korten inhoud van opgeven. Dit dunkt mij den besten weg , en dien zal ik ook bij de behandeling van elk stuk volgen ; immers niet ieder heeft de blijspelen gelezen, en eerst na althans den korten inhoud te weten , of eerst na eene geheugensop voor hen, die ze reeds gelezen hebben, kan men-frissching met genoegen en oordeel kennis nemen van denkbeelden over de waarde van het stuk , het ontstaan , de lotgevallen , enz. 1) EERSTE BEDRIJF. Als 't scherm opgaat, verbeeldt het tooneel eene opene plaats in een bosch, in den morgen. B a z i 1 i u s, een edelman , deelt aan zijn vriend mede , dat hij hier zijne verloofde wacht, die door haren vader gedwongen wordt den boer K a m a c ho te huwen. Hij wil haar overhalen tot de vlucht. Zijn vriend V al as k o van zijn kant zegt gekomen te zijn, om den Ridder Don Qu i c hot, 1) De korte inhoud van den Don Quichot is die van het stuk , zooals het bij derde uitgave, verbeterd, in liet licht kwam. Zoo toch is het op het tooneel blijven leven tot in onze eeuw. Later wijs ik op de verbeteringen. 17( die door het vele lezen van Romans half krankzinnig is, en zijn schildknaap S a n e h e P a n e e, die hem in zijne dom uit hoop op winst volgt , te ontmoeten. De vrienden-heid moeten zich echter verschuilen , daar de bruidegom Kamacho en de vader van het meisje naderen. De eerste zegt, hier op deze plaats de bruiloft te willen doen aanrichten. Ook Q u i t e r i a, het meisje in quaestie , komt met hare speelnoote Laura aan, doch verkrijgt verlof nog een weinig de eenzaamheid op te zoeken. De vader en de bruigom vertrekken ; Bazilius komt te voorschijn , en doet haar het voorstel te vluchten ; voor zij overreed is , worden de geliefden verjaagd door Don Quichot en Sanche, beiden op hunne rijdieren gezeten. De eerste ziet personen wegloopen , en roept: „Staa Ridder,, wat heeft die . . . . . ." Sanche antwoordt: „Ja oele by gaet fluiten" en vervolgt: „Wou jy die veugel in zyn vlucht zo makk'lyk stuiten? Dat 's miskoot. Maer myn Heer, wat zeilen wy nou doen." D. Qu. „Zo ras als 't mooglyk is naar Saragossa spoên , Op hoop van nog in tydt het steekspel by te woonen" S. P. „Wat waer ik ook een gek, dat ik me mee liet troonen !" (tegen den Ezel) : „Myn lieve Graeuwtje wat heb ik al deur gestaen; 1 ) Wat hebben , jy en ik, al menig droeve traen Op deezen tocht 'estort! myn hart ! myn lust ! myn leeven Myn neun ! myn graeuwtje! jy bent in myn hart 'eschreven ! Wat syn we trouwe broers , in lief, in leet, in nood! 'k Zal jou in goud beslaen , myn keurring , nae jou dood." 1) Gedurende de langere poozen, dat D. Qu. zwijgt, moet men zich dezen als peinzend voorstellen. 177 Don Quichot gelast nu de beesten te laten grazen , en ook hij spreekt zijn makker, Rozinant , aan: ,,Gaa , allereelste beest , getrouwe Rouzinant Gaa , opperpronkjuweel der paerden van dit Land. Uw naam zal in het kort met grooter luister praalen, Gy zult nog meerder roem als Bucefal behaalen." Deze aanspraak duurt nog enkele oogenblikken voort; dan voigt er eene klacht gericht aan Zijne schoone. Sanche wordt onder al die verheven woorden mismoedig , doch door hernieuwde beloften van hem Goeverneur van een eiland te maken , bezweert Don Quichot die wankelmoedigheid. Nu nadert Kamacho , om zijne bruid te zoeken , doch wordt door den vreemde voor Ridder Splandor gehouden. Kamacho wordt bang en biedt zijne beurs aan: „Och myn gesuikerde sinjeurtje laet me loopen! Daer is myn beurs." Sanche wordt begeerig en zegt: „Geef hier! maer bloed! ik zou niet hoopen Dat hy betoverd was, en dat hy iens uit klucht, Als Ik er geld uit kreeg, zou vliegen naer de lucht." D. Qu. valt hem waardig in de rede: „Heer Splandor, hou uw geld, Ik ben geen dief of roover, 't Za, Sanche, geef het weêr." San.: „Wel dat komt zeker pover, Zo'n sehoone beurs, en die 'k zoo mak'lyk houwen kan! En dat reehtvaerdig; want ik kryg ze van den man." D. Qu. „Wat draalje! geef terstond." San. „Het zinne Spaense matten." D. Qu. „Geef over of. . . ." San. „Ei lieve, èèn greepje." D. Qu. „ik kan bevatten --, Dat u de rug wat jeukt." San. „Hou daer dan, toveriaer." Reeds zegt Kamacho Jk dankje"; maar nog laat Sanche niet geheel los, trekt de beurs integendeel terug met een: ‚,Holla, bror." D. Quichot wordt nu toornig, en Sanche eindigt met ze over te geven: „Daer is het, daer." Alleen verzoekt de dolende Ridder om Kamacho's helm, alias boerenmuts; dit verzoek wordt ingewilligd, en de vriendschap schijnt gesloten. Een Waalsche kok, wiens lucht van versch gebraad Sanche doet watertanden, komt om eenige bevelen, doch vertrekt. Kamacho noodt de vreemden op de bruiloft. Don Quichot gaat onder de blijde betuigingen zijns schild aan 't peinzen, doch springt in woede op bij Kamacho's-knaaps woorden: „Is die Dulcinea dan veur zo mooij te houwen ? Ik wed ze mooijer is, die ik van daeg zel trouwen." en wil strijden; maar de boer roept om hulp, de kok en andere boeren komen, en rossen Ridder en Schildknaap af. Nu komt Bazilius er tusschen , bevrijdt hen, en doet hen naar zijne woning vertrekken. Kamacho verwijt hem, den vreemde opgestookt te hebben, doch Bazilius weet allen argwaan te verdrijven, en wordt ter bruiloft genoodigd. Kamacho vertrekt, en na eene alleenspraak van Bazilius komt Quiteria. Het volgende gesprek ontwikkelt zich nu: Quiteria. „Ach Lief, 'k koom u nog eens aanschouwen; Hoe! wendt gy 't aangezicht ? ...." Bazilius: „Ondankbaarste aller vrouwen, Hebt gy myn zuchten en myn klagten aangehoord ? Of zyt gy doof voor my, die door de min versmoort? Qu. „Myn Lief! Baz. „Neen zwyg Cireen; gy zoudt het vonnis geeven Van mynen dood." Quit. „Neen, leef." Baz. 'k Zal zonder u niet leeven, Bruid van Kamacho; neen, blyf, blyf by uwe keur; Trouw met dien ryken gek, terwijl ik eenzaam treur: Maar denk in uwe vreugd, wat minnaar gy doet quynen." 179 Quit. "Ach Lief laat deze wolk van jaloezie verdwynen." Baz. "Van jaloezie? gy treedt van daag met hem in d'echt.' Quit. ,,'t Zal nimmermeer geschieu; 'k beminne u alte oprecht." Baz. "Hoe ver verschilt uw hart, van't geen ge u mond doet spreken." Quit. ,,'k Zal am Kamacho nooitjnyn' trouwbelofte breeken ; Ik walgvan zyne min.' Baz."Hoe ·zal ik dit verstaan P Deez' dag neemtgy hem voor uw' Man en Huisvoogdaan, 't Is alles op de been, de boeren quinkeleeren, De bruiloft is gereed." Quit. "Die vreugd kon weI verkeeren. Ik zal Kamacho nooit aannemen tot myn man." Als hij nu raadt tot de vluoht , kan zij er niet toe besluiten. Ten slotte geeft zg toe. Over een uur zal hy met een rijtuig haar opwachten. TWEEDE BEDRIJF. Tooneel uls in 't eerste, Kamaeho zoekt DOg altijd zijne bruid , beangst dat er wat broeit. Nu verschijnt de door hem bestelde, doch te vroeg gekomen poeet J 0 che ID. Deze houdt den bruigom voortdurend bezig met zijne bruiloftsverzen, waarin heel wat staat, aIleen omdat "het zo in 't rym te pas komt". Toch reeds buitenzich zelf van onrust en ongeduld, wordtKamacho over sommige woorden, die er om 't rijm staan, zoo gebelgd, dat hy hem met den stok te lijf gaat. Jochem ,r~ept om hulp, en Don Quichot verschijnt weder met Sanche. .Kamaeho isintusschen reeds vertrokken. ..LL\.ls Jochem, zegt, door een boer mishandeld te zijn, roept Sanche uit: "Een boer! ja weI, ik zeg niet meer. WeI maatje, laat je jon van boeren overbluffen P Van boeren P foei, 't is schand, daer moetje niet voor suffen.' Doch als Jochem verklaart gaarne met eene heele huid naar bed te gaan, komt Sanche's ware aard aan den dag, en zegt hy volmondig : J)Konfrater, daer 's myn hangt, ik ook, jy lykt me net." 180 Nu vraagt Don Quichot , wie die boer was. Zoodra de naam Kamacho genoemd wordt, zegt Sanche, dat het diezelfde toovenaar is , die hen had mishandeld. Don Quichot wil nu dien toovenaar achtervolgen , en daarvoor een draak bestijgen ; hij verhaalt een avontuur , waarin ook een draak als vervoermiddel gebruikt werd , welk verhaal Jochem doet opmerken , dat de ridder veel van poëzie schijnt te houden. Deze opmerking beäamt Don Quichot op de volgende wijze : „Ja, de eed'le poëzy is waardig te beminnen, Ze leidt den geest omhoog, brengt speelend wysheid binnen, Ze is 't vuur der reen, een bron, die heilzaam water geeft; Die uit natuur alleen haar zuiv'ren oorspronk heeft, Die opgepronkt door kunst , de zinnen weet te streelen, En kan den vorsten raad, al spelend', mededeelen." Nadat hij nog enkele woorden gesproken heeft , komt Kamacho aan , en vlucht Jochem weg. Sanche ziet hem ook. „Al gezien, waerom 't Poeetje liep, men heer. Pas op de veter, 'k zal terwyl zo wat van veer Koorasie roepen." Nu , terwijl Don Quichot zijn zwaard trekt , doet hij dit dan ook. Kamacho valt op de knieën en belooft alles te doen ; hij zal eene boodschap brengen aan Dulcinea. Ridder en Schildknaap af. Bazilius treedt op ; hij verklaart niets van de bruid te weten, en Kamacho gaat weder zoeken. Spoedig voegt zich Quiteria bij Bazilius. Na weder eerst geaarzeld te hebben , herhaalt zij hare toestemming in het plan, als juist haar vader en de pastoor, die naderen, het hooren. De vader verwijt zijne dochter haar gedrag, maar nu werpt Bazilius hem voor de voeten, dat hij het eens gegeven woord heeft geschonden. De vader verontschuldigt zich daarmee , dat Bazilius zoo lang afwezig was geweest, en dat hij ook geen geld heeft. Ook Quiteria tracht haar 181 vader tot andere gedachten te breiigen , doch de komst van Kamacho doet alle pogingen in duigen vallen. Hij noodigt zijn schoonvader uit, den wijn te gaan proeven. DERDE BEDRIJF. 't Zelfde tooneel in het bosch. Sanche is alleen ; hij heeft nergens draken kunnen vinden : „De boeren vraegen me waratjes, of ik 't mien; Ze hebben nooit geen draek in 't hiele dorp 'ezien Maer 't is dat malle volk ook nog al toe te geeven; Ze zyn niet wyzer." Daarna beklaagt hij zijn lot: „Ik wil langer zoo niet leven, Zo'n honger lyên ! en waar dat men gaet, of staet, 't Is zo vol tovenaers, en reuzen, puur als zaed, Dat ik myn g . t niet voor haer slaegen weet te bergen." De Waalsche kok stoort hem in zijne overpeinzingen hij komt hem vragen , het spit te draaien ; doch Sanche verstaat er uit , dat hij hem aan 't spit wil steken , en weigert. Onder hunne woordenwisseling komt de dolende Ridder op ; Sanche klaagt zijn nood. Zoodra de kok de vergissing bemerkt, barst hij in lachen uit. Don Quichot en Sanche, die dit niet begrijpen, houden hem nu voor een toovenaar. De eerste trekt aan zijn zwaard, maar het wil niet uit de scheê. Sanche klimt in een boom. V e t 1 a s o e p e, de kok, stelt zich in postuur met eene schuimspaan. Op eens bedenkt Don Quichot, dat de kok geen ridder is , dat dus Sanche dit moet uitvechten ; doch deze zit veilig in zijn boom en blijft er. Intusschen komen er eenige koks, die met hunne potlepels op den ridder aanvallen , en hem deerlijk toetakelen. Nu komt weder Bazilius tusschenbeide , doch vraagt tot loon hulp in eene beraamde minnelist. Kamacho komt op, en Bazilius doet Don Quichot gelooven, dat dit niet dezelfde persoon is, als dien hij straks had ontmoet; alge00Í13 verzoening volgt, tot groot genoegen van Sanche 182 die, terstond met Karnacho meê wil. Deze noodigt allen uit na ednige oogenblikken 1ïier 1)rmloft te houden. De ;en vertrekken nu , en koks , boeren , muzikanten en dansers komen op. Kaiiiaeho gaat de bruid halen Do tafel wordt opgebracht , en Sanche , die achtergebleven is, doet zieh dadeljk te goed aan vieesch en wijn , tot de koks hem ontdekken , en in een dekeI sollen onder het zingen van een liedje , met het refrein : zo , zo , zo '). De bruiloftsstoet komt nu aan , en Sanehe wordt verlost. Het maal begint , nadat men eerst gedanst en gezongen heeft Onder het eten zingen een boer en boerin met den kok een liedje , en daarna voert het boerenvolk een dans uit. Nu wil de bruigom tot de plechtigheid overgaan , doch men wordt gestoord door de aankomst van Bazilius , in 't zwart met een de(ren onder den mantel, Don Quichot , Meester Jochem en anderen. Bazilius neemt afscheid van Quiteria , en doorsteekt zich daarna. De Pastoor wil hein de biecht afnemen , doch hij verzoekt vóór zijn dood nog te mogen huwen met Quiteria; na vele tegenkantingen vooral van Kamacho's zijde wordt dit toegestaan. Zoodra nu het huwelijk gesloten is, springt Bazilius op, want 't is alles spel geweest. Vader en bruigom zijn ten zeerste vertoornd, doch 't feit, dat het huwelijk eens gesloten is, en de woorden van den Pastoor, die beweert, dat eene verbintenis, waarbij de liefde van eenen kant komt, toch ongelukkig zou zijn, doen ten slotte de beide vertoornden bedaren, terwijl Don Quichot vergeefs Kamacho ten strjde roept. Gelukkig verhaalt nu Bazilius, dat hij een ambt aan 't hof heeft gekregen, iets wat hij in 't begin vergeten had te zeggen door den schrik over 1) Dit refrein was populair na de Jan Klaaszen, waarin de Kwikervrjer telkens begint met zo, zo. In de strijdscliriften tegeni den dichter Asselyn komt dit zo, zo telkens voor, zie hierover Joiickbloet. Nederl. Lettcrk. I)eel [V hi, 470, I O) het huwelijk van Kamacho. De Pastoor beweegt ten slotte Kamacho tot verzoening, en een algemeene vrede komt tot stand, hoewel de poëet Jochem zieh eerst nog wil wreken door over 't gebeurde een paskwil te maken. Allen wensehen het paar geluk, en Bazilias besluit met te zeggen: Zoo ziet men dat 't verstand het geld te boven gaat; En die de wysheid om 't genot van 't goud versmaad, Kan aan myn trouwgeval zieh spiegelen en leeren, Hoe dat men schranderheid voor schatten moet waardeeren." Dit is de inhoud van den Don Quichot. De intrige van het blijspel is zeer zwak. Het imieeste treft ons het gebrek aan eenheid in den opzet. Twee motieven vinden wij er in, die niet eigenlijk samenwerken, die niet genoeg dooreengeviocliten zijn : de quaestie, of Quiteria met Kamacho of met Bazilius zal huwen, en de voorstelling van Don Quichot met zijn schildknaap. Volgens titel en aanleg moesten de ridder Don Quichot en Sanche de hoofdpersonen zijn , moest op lien het meeste licht vallen, en dit is in den aanvang en het midden ook werkelijk zoo ; maar bij de ontknooping oefent de Ridder volstrekt geen iïivloed op den gang van zaken ; integendeel , terwijl ieder oni verzoening roept , en vooral de pastoor in dien zin raadt , wil hij met Kamacho vechten , doch niemand luistert naar hem; hij is het vijfde rad aan den wagen. Nog cene fout in de intrige is er: het huwelijk van Quiteria met Kamacho had op eens verbroken kunnen zijn, indien Bazilius niet „vergeten" had mede te deden, dat hij eene betrekking had; dan zou, ten minste waarschijnlijk, de vader toegestemd hebben in cene verbintenis van de vroeger reeds half en half verloofden. De beide zaken hadden zeer goed éóne intrige kunnen leveren, die in alle opzichten voldeed. Wanneer door de hulp van Don Quichot het huwelijk van Bazilius en Quiteria tot stand kwam, wanneer hij aan 't slot als 't ware den doorslag gaf, dan zou er eenheid ge 184 weest zijn in de intrige. Voor onzen tijd, naar onze eischen voor een goed blijspel , zou dit niet voldaan hebben, maar voor dien tijd zeker. Don Quichot zou dan in zekeren zin de Deus ex machina geweest zijn, doch hier verschoonljker, daar hij in naam van de trouwe liefde van het paar optrad. Volgens Langendyk's inzicht moest een tooneelstuk eene nuttige strekking hebben, die wij aan het eind schijnen te vinden in de woorden van Bazilius, die hierop neêrkomeri dat wijsheid boven geld gaat; uit de handeling van het stuk en den afloop zou men de moraal liever zoo formu slimheid gaat boven geidbezit. Die moraal is echter-leeren: niet het middelpunt geweest, waarom zijn stuk draait; niet zij is de strekking, die hij, van den aanvang af, in zijn stuk wilde leggen. Dit wordt ons duidelijk uit de opdracht, waarin hij uitspreekt, wat men in dit stuk te zien heeft: ik offer u, o waarde vrinden, 1) Den vroomen Ridder Don Quichot, Die zieh iets groots dorst ondervinden; Maar voor zyn' daadeii wierdt bespot, Van volk dat hy niet wys kon maaken, Dat Amadis, en Palmeryn, En hondert Romanike snaaken, Geen leugens, maar vol waarheids zyn. ik voer hem hier ten schouwtooneele: Op dat hy met zyn zotterny Voor and'ren (zyns gelyken) speele, Dat alle waar maar zotheid zy; Hoe al des waerelds sehoone dingen Maar by verbeeldingen bestaan, En even als 't geluid na 't zingen, In wind en lucht terstond vergaan. Wie kan den luister bet vergrooten, Van myn geringe poëzy Als gy, enz. enz. ) ii. Haak Hzn. en Everhard Kraeyvanger, zie Fifdst. 11, 185 Uit deze woorden zien wij duidelijk, dat alleen de besehrjving van Don Quichot en Sanche zijil doel is, Hij spreekt er in uit, welke opvatting hij heeft omtrent den persoon van Don Quichot, en beljdt tevens cene soort van levensopvatting. Althans in schijn, want zouden wij in ernst zijne woorden moeten gelooven P Prof. Alberdingk Thi,jm, in zijne novelle Tu'ee Pieters, 1) houdt deze woorden voor ironie. Mij dunkt, dat is ongetwijfeld zoo, of zou het te denken zijn, dat een jongmenseli van zestien jaar zulk cene theorie van ontkenning uitsprak, een jongmensch, dat door het lezen van een roman zich voelt geprikkeld tot het bewerken van een tooneelstuk P In allen gevalle zou Ik het niet eens zijn met Professor Jonckbloet, waar deze zegt : „'t moge de levensaanschouwirig van den armen wever geweest zijn, enz." 2) De werkelijke levensbeschouwing kan dit niet geweest zijn ; neen, het moet de ironie van den armen idealistischen wever geweest zijn, die zocht naar hooger ,, die vooruit wilde, maar weinig hoop op slagen had, weinig kans op verwezenlijking van zijne idealen zag. Maar des te meer ben ik het eens met dienzeifden geleerde, waar hij laat volgen, dat de aangevoerde meening uit het stuk niet blijkt. Wel zou ik hier liever zeggen „niet genoeg blijkt" doch in hoofdzaken stem ik het toe. Niet de in de opdracht aangegeven strekking, de ironie gelegen in het lot van Don Quichot en Sanche, overheerscht het geheele stuk; daarvoor speelt het huwelijk cene te groote rol; daarvoor spreekt zich niet genoeg uit, wat Alberdingk Thijm op deze wijze uitdrukt: ,,dat men liever in de nederlagen van den Ridder dan in de kortstondige voldoeningen van zijn boerschen schuldknaap zou deden." Met Alberdingk Thijm beaain ik het, dat Langendyk gevoeld heeft de diepe beteekenis, die in de geschiedenis 1) Zie hiervoor, bi. 8. Noot 2. 2) Gescliiedertis dec Ned. Letterk, Di. y, bi. 1 5. 18(6 van Don Quichot en zl,jn schildknaap, buiten de letterkundige, hekelende strekking on3 , gelegen is. ') De strekking blijkt door het bovenaangeduide gebrek aan eenheid niet genoeg, maar toch op menige plaats, zoodat 1) Alberdingk Thijm beweert in dezelfde novelle Twee Pieters , dat er in den Don Quichot iets anders moet steken dan hekeling , omdat eer ridderschap niet bespotten kon. Over de eerste bewering zal-vantes de ik straks nog spreken , doch de reden opgegeven in de woorden , dat Cervantes de ridderschap niet bespotten kon , vind ik zwak , neen onwaar. Tot staving voegt hij er nog dit bij , dat Don Quichot dan ook nergens belachelijk is. Mij dunkt : 1°. niet de ridderschap wilde Cervantes bespotten, maar de dweperij met de ridderverhalen : en 2°. Don Quichot is soms wel degelijk belachelijk, b. V. waar hij zich gaat voordoen als gek van liefde , en in zeer vreemd toilet rondspringt. Niet belachelijk kan men alleen in zooverre hierop toepassen , als men hem schouderophalend als een armen gek beschouwt. Dat Cervantes geenszins de ridderschap bespot , ziet men ook uit de lofredenen er op uit Don Quichots mond, die door elk lezer wel zullen beschouwd worden als te behooren tot de wijze redenen , die de verdoolde edelman sons houden kon. Alberdingk Thijm's meering , gedeeld door Multatuli (zie aanteekeningen achter de Bruid daarboven bi. 108 en 109), dat Don Quichot naast Sanche en de hein steeds weerstrevende wereldlingen Bene voorstelling is van liet idealisme, van het hoogere streven , dat bij de middelmatige meerderheid steeds bespotting en tegenwerking vindt , is zeker voor een deel waarheid ; doch niet geheel. De strekking, de aanleg van het boek is geenszins deze. Al te duidelijk zijn daarvoor de opzettelijke, meermalen herhaalde verzekeringen van cien Schrijver zelf, en hiertegen pleit ook het somtijds belachelijke van Don Quichots waan. Doch evenmin gaat het aan te beweren , dat in het veelgelezen, en altijd frissche en aantrekkelijke boek van Cervantes niets zou zijn, dan een letterkundig hekelschrift. Neen, daarvoor zijn sommige gedeelten ons weer te aandoenlijk, daartegen pleit, dat liet ons somtijds is, of het verhaal den schrijver bloed en tranen gekost heeft. Zou niet de volgende beschouwing de ware zijn: Cervantes , een echt ridderlijk man, ergert zich over de overdreven ingenomenheid met, en de navolging van allerlei romantische verhalen. Eiij wil dien invloed breken , hij zal ze belachelijk maken, die ridders van de boeken , die ridders en herders , en al die overdreven persoonlijkheden. Doch terwijl hij den overspannen ridder als lachwekkend type schept, is hij te veel dealist om niet te zien , hoe in vele van die dweperige denkbeelden Bene 187 Jonckbloet's uitdrukking te sterk is. Wij zien in allen gevalle, dat het stuk gemaakt is om de personen van Don Quichot en Sanche, en dat alleen op het eind de moraal, als noodzakelijk bestanddeel uitgesproken is, cene moraal, die wel in gew zig den zin uit het stuk te halen is, doch ook weer niet genoeg blijkt om hoofdmotief te zijn. Don Quichot, de partij van de wijsheid en van de trouwe liefde, kiezende tegenover de lagere, inaterieele huwelijksbegeerte van den boer, en die partij, door Don Quichots hulp zegevierende, ziedaar een dubbel motief, 't welk, goed toegepast, een stuk had kunnen dragen, dat wel degelijk eenheid had. Zooals ik straks reeds zeide, wordt het stuk opgehouden door Don Quichot, vooral door Sanche I'ance en door sommige comische tooneelen. Bij liet lezen van vroegere tooneelspelen kunnen wij niet genoeg er op bedacht zijn, dat men met teksten voor stukken te doen heeft, die vertoond moesten worden ; vooral daar sommige uitdrukkingen, zegswij zen, eigenaardig heden in den zinsbouw voor ons del natuurlijkheid verminderen. Bij den Don Quichot moet men zich dan ook de mise-enscène erbij denken (in den ruimsten zin van 't woord), om edele kerst schuilt; terwijl hij dien ridder in aanraking brengt niet de omgeving, terwijl hij Item tot bediende een materialist , doch een gemoedelijken kerel, geeft, gaat hij iets. meer zien in zijne figuren ; zijn hart gaat kloppen voor het edele in den ridder ; raset genoegen schildert hij de voortdurende ongelukken ook van den schildknaap, en hij verheft ze tot types , die meet zeggeil dan oorspronkelijk zijne tneening was. Zoo krijgen wij den idealistischen Don Q,nichot, en den nucliteren materialist Sanche , die te zaaien vereenigd den lnensch , den vollen mensch zouden vormen, roet open oog voor al, wat verfreven en schoort is, rasaar ook tegelijk voor vat noodzakelijk en nuttig is. Deze loop van zaken zou volstrekt niet vreemd zijn ; m eerrna.alen begon een dichter of schrijver alleen om de strekking, om een bepaald doel te bereiken, een werk, waarin Prij later zijne geheele ziel, het diepste van zijn gemoed legde. 188 zich een denkbeeld te kunnen maken van den indruk, dien het op toeschouwers maakte, en dien de schrijver bedoelde. Als wij hierop wel bedacht zijn, zal het stuk er zeer bij winnen. ik wil nu eenige van de aardigste tooneeltjes aanwijzen met bijvoegiiig van de wijze, waarop men ze voorgesteld moet denken. Je Bedrijf, 5e tooneel. De beide verliefden verlaten de plaats, daar zij iemand hooren naderen, en tegelijk ziet men Don Quichot aankomen, mager, in 't harnas gestoken en gezeten op zijn knokigen Rossinant; naast hem of beter nog schuin achter hem rijdt de dikke Sanche op zijn ezel. Don Quichot meenende, dat er cene jonkvrouw aangerand wordt, roe met luider stemme: »Stae Ridder, ptwat heeft die.........." maar de nuchtere schildknaap laat . * er leukjes op volgen „Ja oele, hy gaet fluiten . . . Als hij nu op zijne vraag , wat verder te doen, hoort, dat zijn lEJeer naar het steekspel in Saragossa wil , wordt hij weemoedig , en beklaagt zich zelven en zijn ezel in de reeds aangehaalde klacht. Don Quichot is peinzend blijven staan, doch stijgt nu af, en laat de beesten rusten. Eerst echter houdt hij cene verheven aanspraak tot zijn paard. Dan gaat hij in even verhcven woorden zich beklagen over zijne geliefde. Onder die alleenspraak wordt Sanche's stemming niet beter, en hij zegt naar huis te verlangen. Don Quichot paait hem met beloften, waarop Sanche zegt: „In 't admirantsehap heb ik ook al vry wat zin, Of mack inc maer zo'n graef, of prins, 't ken jou niet [scheelen, Al wierd ik Keuning, als je tog bent aen het deden, Zo leg me maer wat toe, van d'eenen brui, of d'aêr: Hy kan ligt knippen, die een lap heit met een sehaer; Maer 'k wou dat ik het zag gebeuren, zei de blinde," 189 Dan verschijnt Kamacho (6e tooneel) en I)on Qaichot wapent zich. In de verhevenste termen begroet hij den lompen boer° , die bevreesd wordt , en tot bevrediging zijne beurs wil geven. Sanche grijpt er haastig naar , en ondanks Don Quichots bevel , opent hij haar , en laat de munten door zijne handen glijden : „Het zinne spaense matten." Herhaaldelijk heet Don Quichot hem het geld over te geven, doch niet voor Bene bedreiging met slagen geeft hij schoorvoetend toe , om , zoodra de boer de beurs wil aannemen , ze weer terug te trekken , en na Bene nieuwe bedreiging van zijn Heer, haar op eens terug te geven, haastig , als bang van weer te bezwijken : „Daer is het , daer." Ook het geheele verdere tooneel met den boer is aardig , en maakte zeker indruk op het publiek. IIe Bedrijf, 1 e 3e tooneel. De geheele scène met Jochem, den ijdelen , lichtgeraakten , met zich zelf ingenomen poëet , hoewel wat te lang gerekt , is aardig bedacht. Indien de boer Kamacho zijne rol goed speelde, kan zijne ruwe, ongeduldige, en ten laatste toornige houding een goed contrast gemaakt hebben met die van den poëet. 't Voortdurende haken om weg te komen, en het telkens door den dichter , desnoods tusschenbeide bij een punt van de mouw, . weerhouden worden , kan zeer goed zijn geweest. Te meer effect deed dit zeker, doordat men in dien tijd dichters als Jochem kende. Aardig is het ook, als de ridder Jochem vindt , en Sanche hem eerst snoevend verwijt, dat hij voor boeren vreest , maar ten slotte toch met hem instemt, dat het 't beste is heelhuids naar bed te gaan. IIe Bedrijf, 4e tooneel. Jochem vlucht uit vrees voor Kamacho. Don Quichot begrijpt de reden niet, en meent, dat het aan zijn gezicht ligt, doch Sanche zegt: Wel neen, dag hofsteê 1), zie je 'ein giiider dan niet loopen?" Zoodra de boer verschijnt, klimt Sanehe, ondanks zijn gezette gestalte, in een boom, en spoort vandaar zijn heer aan: ,,Kourasie, nou, myn Heer t" Pan weder: ,,Slae (lood maer. 't Is inaer een Tovenaer, (laer is niet aeri bedreven." Of: ,,Men Heer, sine eiëren in de pan, Daer kommen metter tyd muer quaeje kuikens van." Zoodra Kamacho belooft naar Tobosa te trekken, laat Sanche zich afzakken en komt naderbij, en voegt den boer ten laatste toe, doelende op het bodenbrood: ,,Maer apprepo; de helft van al wat ze 'an jou schenken Behalveit slaegen ?" Tooneeltjes, als waar de koks met hunne potlepels Don Quichot bestrijden, als waar Sanche in den deken gesold wordt, moeten vooral het minder ontwikkelde publiek zeer voldaan hebben. Ten slotte wijs ik als op goedgeslaagde tooneelen, opdat, waar Bazilius Quiteria ontmoet, en hij haar van ontrouw verdenkt, en op dat van de bruiloft. Het eerste kan door goede spelers effect gemaakt hebben; de overwinnende liefde van Quiteria, gestuit door de bittere woorden van Bazilius, die niet gelooven kan aan hare trouw, daar zij niet toestemt in de vlucht. Het tweede met al zijne drukte, en woeligheid, met zijne brujloftsdansen en gelukwensehen, leverde zeker een aardig schouwspel op. Laat ons nu wat meer in het bijzonder de karakters 1) Vgl. ons »Complimenten indien zin. 191 beschouwen. Van Quiteria, Bazilius en den Vader is niet veel te zeggen; het zijn de gewone verliefden, met den huweljksschat-zoekenden vader; niet slecht geteekend, althans de eerste twee, doch ook niet veel meer; de pastoor beteekent ook niet veel; hij is van de tamme soort, en wordt goed geschetst in deze vraag van den vader met het daaropvolgende antwoord: „Hoe, smaakt het niet pastoor ?" „Ja, maar ik heb zo wel." Kamacho is overal de lompe boer,‚ gul , maar onbehouwen ; hij praat veel over de rijke bruiloft , al het vleesch en den wijn , en is ten slotte , hoewel noode, te bewegen zijne bruid te. laten. Diep gewortelde liefde is er niet; meer eerzucht om het mooie meisje het zijne te noemen. De kok was aardig voor het parterre door zijn brabbeltaal , een algemeen aangewend middel om veel toejuiehers te krijgen. Meer zorg is er besteed aan Don Quiehot en Sanehe. Don Quiehot is overal de verdoolde edelman ‚ nobel van karakter ‚ fier en vol verheven gedachten ‚ niaar zieh voortdurend bedriegende in zijne omgeving, altijd molens voor reuzen houdende, en dien ten gevolge voortdurend geminacht en mishandeld. Wil Kamacho geld geven -hoewel arm, Don Quiehot versmaadt het; ziet hij Jochem mishandeld ter neêr liggen, hij wil hem bijstaan; is Bazilius ongelukkig in zijne liefde, hij wil hem helpen, desnoods met opoffering van zijn leven. Doch Kamacho houdt hij eerst voor den ridder Splandor, later voor een toovenaar; in den kok ziet hij een vermomden prins; op draken wil hij Jochems vijanden achterhalen. Sanche Panee is eigenlijk de persoon, die aller aandacht trekt, wiens optreden altijd een glimlach te voor 192 schijn roept. Hij is zeker het beste van allen geteekend. Reeds zagen wij uit aanhalingen, hoe hij zich uitlaat, hoe hij zich gedraagt. Meest op eigen voordeel gesteld, maar toch niet ongevoelig voor anderen, zooals hij dan ook uiterst gehecht is aan zijn grauwtje , zijn „koning" , zijn „broer". Maar wat hem het beste bevalt , is lekker eten, rijkelijk drinken. Zoodra de kok opkomt, ruikt hij zoo' n lucht van gebraad , en zijn hart gaat open ; als de bruiloftstafel verschijnt , pakt hij spoedig een hoentje en een flesch wijn ; als Bazilius , en ook als Kamacho Don Quichot uitnoodigt, wil hij 't eerste daarheen marcheeren, waar hij denkt, dat Bene tafel zal gereed staan. Uit de quaestie met de beurs zagen wij zijne begeerte naar geld, trouwens niet geheel ongewettigd , daar hij geen loon , wel beloften kreeg. Bang is hij uitermate ; als hij in den boom liet gevecht heeft gezien, schreeuwt hij steen en been , dat hij gewond is „van den schrik." Als meer vreesachtige menschen is hij bijgeloovig, en schoon hij anders nuchter uit zijne oogen ziet, doet de vrees hem somtijds toovenaars zien, waar niets of althans niets bovennatuurlijks is. In zijne alleenspraak zagen wij dit allernaïefst uitgedrukt. Vooral de figuur van Sanche bewerkte zeker de populariteit van het stuk. En populair was het. Dit blijkt ten duidelijkste uit de verschillende drukken. Tot die populariteit werkte ook zeker mede de figuur van den bruiloftsdichter, het type van den ongenialen gelegensheids-verzenmaker; Langendyk spot hier met de vele inlapsels om het rijm aangebracht , en met de vele Godennamen en helden-of heldinnennamen uit de oudheid , een euvel, waartegen Joächim Oudaen ten sterkste geijverd had, doch dat zeker niet afgenomen was door J. Blasius Geslachtboom der goden en godinnen. Ook Langendyk is van de gehekelde fouten niet ten eenenmale vrij te pleiten, maar toch is hij zeker 193 niet zwaar te beschuldigen, als wij zijne verzen bij die van anderen uit zijn tijd vergelijken. De figuur van Jochem is goed geslaagd; ijdel, aanma^ tigend , spoedig beleedigd, zonder werkelijke bezieling, in rijm en klinkklank poëzie zoekend, en persoonlijke beleedigingen door hekeldichten wrekende. Aardig is de ontboezeming van Jochem, waar hij de catastrophe mee heeft bijgewoond:: „Bloed ! bloed! wat meen ik daar pasquillen van te maaken, Dat al de parsen van heel Spanje zullen kraaken, Ik zal je leeren voor myn vaerzen, my te slaan. Ik zal by al de acteurs van 't heele land omgaan, Ja plakken 't in de stad op hoeken van de straaten En kokerboomtjes." En als men hem wil bevredigen: „Pasquillen maaken op zo'n stuk, laat geen Poëet." Ziedaar woorden, die kenmerkend zijn voor den tijd. Dat de dichters in hunne veeten niets ontzagen, zal straks nog blijken (Hoofdst. XXII). Wat de taal betreft, deze kan ik alleen naar de latere drukken beoordeelen, daar ik den eersten niet heb kunnen te zien krijgen. Over 't algemeen is ze zeer verzorgd, vrij van onkieschheid, en alleen hier en daar treft ons een woord, dat in onze ooren plat klinkt 1). Zooals zijn streven was, heeft Langendyk zeer goed onderscheid gemaakt tusschen de taal van zijne personen naar hunnen stand en naar hun karakter. Wat het Waalsche dialect aangaat, dit is geloof ik, niet altijd getrouw, doch toen zeker eischte men dit in een blij- of kluchtspel niet. De stof voor zijn blijspel ontleende Langendyk aan den 1) Eene enkele plaats is er, waar misschien eene dubbelzinnigheid bedoeld is, die dan zeer grof zou zijn. 13 194 roman van Cervantes. In het negende Boek Hfdst. II— V verhaalt een student het ongeluk van Bazilius. Langendyk brengt dit in eenige bedrijven over. Bij Cervantes ondersteunt Don Quichot het verzoek van den zg. stervenden Bazilius , en hakt hij na het huwelijk den knoop door met zich tusschen de strijdende partijen te stellen , en te beweren , dat de wil des Hemels het zeker zoo beschikt heeft , dat Bazilius arm is , en dus minder goed zijne geliefde missen kan , dan Kamacho , die rijk is , en dus spoedig Bene nieuwe geliefde vinden kan , en dat ook niet ongedaan is te maken , wat reeds geschied is. Langendyk is onhandig genoeg om dit voorbeeld niet te volgen ; had hij Don Quichot ook zóó doen optreden , de eenheid zou er door gewonnen hebben. Hij laat Don Quichot Kamacho uitdagen, wat in 't geheel geene gevolgen heeft , terwijl de bewering, dat er niets -meer aan te doen is, Bazilius in den mond gelegd wordt. Bij Cervantes zwijgt Quiteria, als versteend van schrik , bij Langendyk zweert zij haar bruigom haat, indien hij den wensch van Bazilius niet inwilligt. Bij Cervantes laat Bazilius het feest op zijne kosten doorgaan , doch trekt zich terug, bij Langendyk viert hij er meteen zijn huwelijk. Dit zijn zeker geene verbeteringen; eene aardige verbetering daarentegen is het, dat Langendyk Sanche Pance het hoentje laat wegnemen, terwijl bij Cervantes de kok het hem geeft. Verder heeft hij niet ongeschikt eenige episoden, bij Cervantes elders verhaald , hier ingelascht, b.v. het sollen in den deken, de quaestie van de beurs (bij Cervantes vinden D. Q. en S. P. de beurs , en S. P. wil het onderzoek naar den eigenaar achterwege laten) , de lief koozing van den ezel. Een verschil in de beschrijving van Sanche bij Cervantes en Langendyk is, dat de laatste hem wel enkele spreek 195 woorden laat gebruiken , maar niet , zooals bij Cervantes , voortdurend , te pas of te onpas. Langendyk voert den vriend van Bazilius , de speel vader van de laatste in.-noote van Quiteria , en den Geheel van eigen vinding is ook de persoon van den kok , die door Cervantes alleen genoemd wordt. Deze persoon beteekent echter niet veel ; zijn Waalsch gebrabbel was goed voor het volk ; alleen de vond, dat hij Sanche Pance uitnoodigt het spit te draaien , dat deze het verkeerd opvat en hij zich in postuur zet met zijne schuimspaan tegenover den geharnasten Ridder, is goed. Dat hij in den kok ondanks de niet zeer groote verdiensten een populairen persoon schiep, bewijst dunkt mij een kinderprent 1), waarop een kok den naam draagt van Vetlasoepe. Geheel van eigen vinding, en daarbij goedgeslaagd, is Jochem de poëet. Gaan wij nu eens de geschiedenis van het stuk na. Het L e e v e n deelt mede, dat Langendyk op zijn zestiende jaar den Don Quichot ontwierp en voltooide. Dit zou zeer goed overeenkomen met het verschijnen juist op dien tijd van een nieuwen druk van den Don Quichot van C e r v a n t e s. De voorrede voor den tweeden druk van zijn blijspel zou ons in twijfel kunnen brengen. De wijze van spreken daar, doet denken aan een later ontstaan. Hij zegt, dat het hem menigmaal verwonderd heeft, dat er zoo weinig voor blij uit Cervantes' geestig boek geput is, slechts twee-spelen voorbeelden kent hij 2) ; en dat, hoewel hij diens roman 1) De bedoelde prent is eigenlijk een spotprent op de Belgen uit den tijd van den opstand van 1830. 2) Mij is er slechts één der door Langendyk bedoelde stukken bekend: Den grooten en onverwinnelyken Don Quichot de la Manche ofte den ingebelden ridder met zyn schildknaap Sanche Pance door C o r n. Wils. Anzst. 1682. 8°. Misschien hebbeu wij het tweede te zien in Don Q'uichots verlossing uit S. Morena, waarvan drukken z. j. voorkomen. I 96 ,,meniginaal van braave Dichteren [heeft] hooren pryzen." Jk vond my, vervolgt hij , ,,dan eindelyk door lust aan " genoopt om een spel van die stoffe te dichten." Uit deze woorden zou men eerder opmaken , dat hij het blijspel vervaardigde , nadat hij reeds meer met dichters in aanraking was geweest , of zou die mededeeling omtrent de dichters zien op zijn verblijf bij Sewel? Doch in die voorrede spreekt hij , alsof het stuk niet lang geleden vervaardigd is. 't Zou kunnen, dat hij reeds vroeger speelsgewijs een stuk ontworpen had en 't nu eerst in ernst voor 't tooneel bewerkt had. Zeker is er echter niets uittemaken. In 1711werd het stuk voor 't eerst vertoond , en wel driemaal achtereen onder veel toejuiching. In 1712 verscheen de eerste druk , voor den auteur,, met een plaatje , door Langendyk zelf geteekend : waarschijnlijk was dit op een koopje , daar ook de uitgave zelf niet van de beste was, zooals blijkt uit de voorrede van den tweeden druk, die in een beter gewaad gestoken" heet. Deze uitgave heb ik niet gezien. Nog in 't zelfde jaar verscheen de tweede druk bij H. van de 0-acte, met een vrij leelijk plaatje door J. Wande laar geteekend, door M. Elgersma geëtst, dat den gewaanden zelfmoord van Bazilius voorstelt. Op den titel vindt men een ongeteekend vignet. In 't jaar 1714 kwam er een derde, ,, merkeljk verbeterde" druk in het licht, bij denzelfden uitgever, met hetzelfde plaatje en 't zelfde vignet. In cene voorrede geeft Langendyk rekenschap van vele veranderingen door hem ge zij op 't aanraden van kenners,'t zij uit eigen beweging, -maakt,'tdaar hij nu meer kennis van zaken had. Die veranderingen zijn de volgende. De gapingen tusschen de tooneelen heeft hij trachten aan te vullen door kleine tusschentooneelen. Enkele namen van boeren heeft hij veranderd in Spaansche. 197 Om te verklaren, waar de deken van daan komt, waarin Sanche gesold wordt , heeft hij eenige regels ingevoegd. Maar wat de grootste verandering is : om hen , die den roman niet gelezen hebben , eenigszins op de hoogte te brengen van den persoon van Don Quichot, heeft hij een geheel tooneel vooraan gevoegd , waarin Valasko met Bazilius over hem spreekt. Ten slotte heeft hij de speel er in gebracht, omdat het wat vreemd scheen,-noote Laura dat Quiteria altijd zoo alleen ronddwaalde. Meer aanmer1kingen waren er hem gemaakt , doch niet alles wilde hij veranderen. - Zoo had men bezwaar gevonden in den Waalschen kok , omdat het stuk in Spanje speelde ; dit vond hij „(onder verbetering) eene slechte critique." Men zou dan immers evenmin de Spanjaarden Hollandsch mogen laten spreken. Evenzoo verwerpt hij de aanmerking op de boerenta l van Sanche. Een Waal laat hij gebroken Hollandsch, Sanche boeren-Hollandsch spreken, dat is klaar, of moet men Andromache Trojaansch, Heraklius Latijn laten spreken ? Er is een liedje, dat mogelijk beter weggelaten was, evenals meer dingen, doch hij wilde daar het zoo menigmaal vertoond was, eer iets bijvoegen, dan iets weglaten, „om luiden van minder kennis in dat slag van Dichtkunst te gemoet te komen." De meeste veranderingen, men ziet het, zijn verbeteringen; een enkele maal is een invoegsel, om twee tooneelen aaneen te brengen, niet bepaald gelukkig. Het nieuwe tooneel vooraan is op zich zelf beschouwd, in theorie, toe te juichen; in de praktijk wint het stuk er niet bij. Noodig was het voor hen, die den persoon niet kenden, maar dat Valasco en de ongelukkige minnaar een dergelijk gesprek over den zonderling Don Quichot gaan houden, komt den lezer zeer vreemd voor. Wat de taal betreft, vele fouten zijn verbeterd. Opmerking 198 verdient het accent op de e van blijspel in den titel ; het komt in het stuk niet voor. Zooals ik reeds vroeger zeide, was Langendyk in dit jaar, 1714, in twist met Nil Volentibus Arduum , zoodat het niet als navolgingszucht te beschouwen is ; doch waarschijnlijk vond óf hij, óf de uitgever in dit geval het accent nuttig. Over 't algemeen lachten hij en zijne vrienden met het accenten-stelsel. Wij zien , dat hij hier nog meer dan in de twee eerste drukken naar regelmaat, naar geleidelijken voortgang getracht heeft. Dit dankte hij aan meerdere kennis. In den tweeden druk had hij reeds gezegd, dat hij de Fransche tooneelwyze (ik had haast gezegt wetten)" had zoeken te volgen, en voornamelijk de eenheid van tijd en plaats in 't oog gehouden had. 't Stuk begint in den morgen , en eindigt na den middag. Die theoretische kennis zal hij hebben verkregen door zijn omgang met de leden van het kunstgenootschap Constantia et Labore, waarvan H. van de Gaete de drukker was. De richting van dit genootschap was, zooals wij uit dit stuk zien, ongeveer dezelfde als die van Nil Volentibus Arduum. In 1721 verscheen de vierde druk van den Don Quichot in het eerste deel van Langendyk's Gedichten. De voorrede is dezelfde als die voor den derden druk; alleen is het woord derden in vierden veranderd , en als een van de dingen, die veranderd zouden kunnen worden , noemt Langendyk hier niet in't bijzonder een der liedjes. In den tekst zijn slechts kleine veranderingen aangebracht, 't zij in de spelling, 't zij in de teekens, 't zij in de hoofdletters. Op den titel een ander vignet. Nog in't zelfde jaar kwam de Don Quichot weder afzonderlijk uit. Deze vijfde druk „merkelyk verbeterd", toont weinig veranderingen, meest van denzelfden aard als die in den vierden. In de voorrede derde in vijfde veranderd , en het liedje niet genoemd. Op het titelblad een vignet , door 199 A. van der Laan geteekend en geëtst. Deze uitgave is van H. Bosch te Amsterdam '). Daarop verscheen er weder een nieuwe druk in 1736. In den tweeden druk van de twee deelen Gedichten kwam de Don Quichot natuurlijk weder voor. Ook in 1800 en in 1819 kwamen er afzonderlijke drukken uit. In 1829 zag in Rotterdam het eerste deel het licht van eene gezamenlijke uitgave der Dichterlijke werken , waarin ook de Don Quichot. Voor de elfde maal kwam het uit, zonder vermelding van plaats of jaar , waarschijnlijk omstreeks 1840, en ten laatste werd het dozijn volgemaakt door opneming van dit stuk in het Klassiek, Letterkundig Pantheon van Roelants in 1854. Dit , wat de drukken aangaat. Hoe ging het op het tooneel ? Wij hoorden reeds, dat het bij de eerste verschijning op den Amsterdamsehen Schouwburg in 1711 driemaal achtereen met veel toejuiching gegeven werd. In den derden en vijfden druk (1714 en 1721) staat in de voorrede, dat het stuk „buiten [zyne] verwachting, vry gelukkig op het Tooneel, tot nog toe geweest is." Alberdingk Thijm vermeldt in de Aanteekeningen bij Twee Pieters, dat in 1717 voor de Czarin van Rusland de Don Quichot werd opgevoerd. De recette was toen f674-8. Uit eene verzameling aanplakbiljetten, in de collectie Human, op de Bibliotheek te Amsterdam, blijkt, dat van 1760 tot 1800 de Don Quichot bijna geregeld eens of tweemaal 's jaars gegeven werd, in het speelseizoen 17 75-1776 zelfs driemaal. Van 1800 tot 1820 werd het stuk sommige jaren niet, andere tweemaal, in het seizoen 1818-1819 `) Deze uitgave bevindt zich te Haarlem in de Stads-Bibliotheek. De andere alle te Leiden, 200 zelfs zeven malen vertoond. Uit cene verzameling programma's in dezelfde collectie , welke loopt van 1826 tot 1859, blijkt, dat de Don Quichot in 1826 en 1830 telkens eens , in 1833 tweemaal, in 1835 en 1837 weder telkens eens, in 1846 driemaal en in 1852 weder driemaal vertoond werd. Den 14er April 1852 •schijnt voor de laatste maal een van Langendyk's stukken, en wel de Don Quichot, gegeven te zijn. De nu nog levende auteur Veltman trad in de titelrol op. De ontvangsten, met den Don Quichot gemaakt, zijn zeer verschillend: zoo vond ik in 1737 de som van f 419-16; in 1767 f 800—; in 1768 f 514 8 ; in 't seizoen 17751776 eens f 431-10, eens f 265-80 en eens f 419-4; in 't seizoen 1778-1779 f 557. Nog enkele woorden over latere stukken, waarin Don Quichot voorkomt. Waarschijnlijk door Langendyk's populair blijspel geïnspireerd is de Don Quichots verlossinge uit Sierra Morena. Er komen twee drukken voor zonder jaar, een van 1723; alle zijn te Rotterdam verschenen. In cene voorrede , die onderteekend is door J. van Hoven, een acteur van de reizende troep van J. van Ryndorp, wordt het ontstaan van dit stuk toegeschreven aan een voornaam Heer, die onbekend wenscht te blijven. De schrijver zal wel Van Hoven zelf zijn. De opzet is gebrekkig, de teekening van den dolenden Ridder en zijn schildknaap veel minder juist dan bij Langendyk, de taal erbarmelijk, en 't geheel weinig geestig of zelfs grappig. Eene speculatie op de populariteit van den naam deed te voorschijn komen De nieuwe Don Quichot; een vlug geschreven stukje, dat alleen in den naam van den hoofdpersoon, een ouden Vrijer,, en de hongerigheid van zijn knecht Ja s j e 201 overeenkomst heeft met den roman van Cervantes, en de daaruit ontleende spelen. Eindeljjk noem ik volledigheidshalve de in 1857 uitgekomen: Don Quichot op de bruiloft van Kamacho. Balletpantomime (Naar het Fransch van) L. J. Mil e n door A. P. Voitus van Hamme'). 1) Daar in dit ballet ook de solpartij van Sanche is ingevoegd, zou men kunnen denken, dat het gemaakt was in navolging van eene vertaling van Langendyk's D. Q., hoewel het geheel een Spaansch karakter draagt. Lene versterking van die meening karr men vinden in eene groote prent, zeer goed geteekend en geëtst, die voorstelt den geplaagden S. P. , en w. o. eenige regels uit het blijspel, met eene Fransche vertaling op rijm er naast. De prent is geteekend en van figuren voorzien door R. V ink e 1 e s naar de decoratieschildering van A. v a n d e r G r o e n (1774) en geëtst door R. en H. V i n k e l e s. HOOFDSTUK X. DE ZWETSER. INHOUD. Het tooneel stelt voor eene kamer in het huis van Ernst. Ernst , een Edelman van burgerlij ken staat , onderhoudt zich met zijne dochter I z a b e 1 over Karel , die haar het hof maakt, maar door den vader om zijne burgerlijke afkomst verworpen wordt. Zijn pretendent is een Duitsche kapitein, Hans Zwetser , van adellijk bloed. Al spoedig komt deze persoon zelf binnen. Hij begint het meisje op eenigszins vrijpostige wijze tegen haar zin het hof te maken. De knecht van den kapitein, de mof S l e n d e r hin k e , blijft op den achtergrond, evenals K a try n, de meid , die af en toe eene schampere aanmerking ten beste geeft. Ernst gelast haar, wijn te brengen. Zij brengt met opzet een fiesch azijn. Ondertusschen voeren de anderen een gesprek over liefde, dapperheid enz. Naar aanleiding van eene aanmerking van Katryn, begint Ernst een ver praatziekte der vrouwen, en zegt, dat eene-haal over de dame heeft verteld , dat Karel met zijne dochter wandelde en naar de comedie ging, en daar zoo veel „leeven" maakte, dat van de staanplaatsen werd geroepen: „zwyg wat stil daar in de logie." 1) De wijn wordt intusschen ingeschon ') Over het ongepaste gedrag, en de storende vrijheden, die het publiek zich somtijds in den Schouwburg veroorloofde, zie men: C. N. 203 schonken , en onder het praten over wijn en drinken, haalt de kapitein zijn knecht aan als toonbeeld van een goeden drinker; deze vat de flesch aan, maar spuwt het gedronkene uit. Ernst en de kapitein proeven nu, en moeten evenzoo doen. De vergissing blijkt; Katrijn gaat met de dochter wijn krijgen uit den kelder. De kapitein beveelt zijn knecht een „Weksel" te halen, de knecht verstaat Wessel. Hij vertrekt. Er wordt gescheld en Karel verzoekt een onderhoud. Zoodra de kapitein dit hoort, vraagt hij verlof om te vertrekken, en zoekt de achterdeur. Ondanks 't noodigen van Ernst vertrekt hij. Karel, die intusschen moest wachten, komt nu binnen, door Ernst met spot aangesproken: „Ei, vrinden ziet, dat is een kostelyk portret! Dat 's koopmanagtig: ziet wat staat de pruik hem net, Beziet dien degen." Over zijne dochter wil hij niet gesproken hebben; hij is een burgermanskind, zij van adel. Nu ontwikkelt er zich een gesprek over den adel 1). Ten slotte waarschuwt Karel, den kapitein Zwetser niet te vertrouwen, doch Ernst wil niet hooren en wijst hem de deur. Karel heeft nog W y b r a n d s: Het Anstei'dantsche Tooneel in '1617-1772, en ook V a n Effen: Holl. Spectator. Dl. II bl. 536 en vlgg. In Wybrands vindt men een besluit tot handhaving van de orde, doch niet vermeld is er, dat er op de aanplakbiljetten gedurende de mnaanden September en October van 't jaar 1762 onder het programma eene waarschuwing gedrukt stond: »Niemand zal in de Schouwburg Taback rooken, of eenige Baldadigheden aanregten, hetzij met Nootendoppen of eenige andere Vuiligheden op den Aanschouwer te werpen , op de boete van 3 gulden, en boven dien uit de Schouwburg te werden geleid." Ook later scheen het weder noodig, dat een tijdlang eene dergelijke waarschuwing onder op de aanplakbiljetten werd afgedrukt. 1) Groote overeenkomst is er tusschen dit gesprek over den adel, en dat uit .De Neven van H. v a n d e n B e r g h. Deze heeft zeker Langendyk gelezen, en hem hierin onwillekeurig gevolgd. 204 juist gelegenheid , Katryn in te fluisteren , dat zijn knecht zal komen , om te spreken over een redmiddel. Ernst ver ook spoedig , om het nieuws te gaan lezen.-rekt Terstond verschijnt nu de knecht , Krispyn, het echte type van den slimmen bediende, natuurlijk tevens vrijer van Katryn. Hij verkleedt zich als Bene oude vrouw , om in die gestalte 't een en ander aangaande den kapitein aan het licht te brengen. Er wordt gescheld en Slenderhinke de mof, komt met drie hannekemaaiers binnen , waarvan er een , Wessel , een broeder van Hans Zwetser is. Slenderhinke maakt Katrijn het hof, en geeft haar metworst en ham. Nu komt Ernst te huis , en verneemt van de moffen , dat zij familie van Hans Zwetser zijn. De twijfel begint zich in zijn binnenste te ontwikkelen ; de verkleede Krispyn komt op , en doet dien twijfel toenemen door een verhaal , dat Hans in Keulen Bene bruid heeft laten zitten. Ernst beveelt het vrouwtje (Krispyn) straks terug te komen, als de beschuldigde persoon er zijn zal. De dochter tracht haar vader vóór Karel te stemmen. De moffen, die Ernst eerst weggezonden had, komen terug, om op hun Heer en broeder te wachten. Ernst verstopt hem in Bene andere kamer - Karel en de verkleede Krispyn komen, en worden ook ver - stopt. Nu komt Hans Zwetser, en wordt, opdat hij geen argwaan zou opvatten , als gewoonlijk ontvangen. Ernst let op , dat zijne taal geen goed „hoogduits" is. Spoedig werpt hij nu het morn af, en zegt, wat hij vernomen heeft. Hans houdt zich groot, maar verwart zich. De moffen komen binnen en spreken hem als bekende aan; ook Krispyn treedt voor den dag en ten slotte Karel, die hem alleen wil spreken. Hans werpt hem de handschoen toe, en daagt hem voor den volgenden dag uit; maar Karel wil terstond de zaak uitvechten. Hans wil ontwijken en bij de mof hulp zoeken, maar Krispyn als oude vrouw haalt een-fen 205 pistool te voorschijn en dreigt dezen. Hans Zwetser valt op de knieën en bekent alles; Ernst wil hem de deur uitjagen, maar Krispyn neemt eerst nog wraak op den kapitein-mof. Hij dwingt hem te spinnen, terwijl hij zingt: „wie heeft het ooit geleezen, Dat Hans de kapitein, Die alles wil doen vreezen, Moet spinnen voor Krispyn. Moet spinnen . . .. . . ." Krispyn werpt intusschen zijne vermomming af, en verhaalt, dat het voorval in Keulen werkelijk waar is. Maar zijne wraakneming is nog niet afgeloopen, hij dwingt den Kapitein zijne knevels af te knippen; daarna worden al de moffen verjaagd. Ernst geeft toestemming tot een huwelijk van zijn dochter met Karel , en Krispyn verlooft zich met Katryn. Uit deze korte inhoudsopgave kan men zien, dat De Zwetser eene echte klucht is; een nastukje, maar toch met eene bepaalde zedelijke strekking. De hoofdpersoon is een kermis-theaterfiguur. De situatie is hier het voornaamste; de karakters zijn maar zeer ruw aangegeven. De intrige is eene dergelijke als in het Wederzyds Huwelyks bedrog, nl. dat iemand zich anders voordoet dan hij is, om zoo een huwelijk te kunnen sluiten. Toch is er een groot verschil; hier is het bedrog niet van weerszijden, wat bij het genoemde blijspel juist het aardige is; hier is de intrige ook minder uitgewerkt: de aardigheid bestaat vooral in de veranderde houding van den roof, in zijn gebrabbel, en in de kermisachtige tooneeltjes met de moffen en den verkleeden knecht, en vooral in het eindtooneel , waar Krispyn den blufferigen Zwetser tot vrouwenwerk dwingt. Juist omdat wij hier blijkbaar te doen hebben met eene 206 klucht , en wij dus onze verwachting niet te hoog spannen , valt ons dit stuk niet zoo tegen als het Wederzyds Huwelyks bedrog , dat eene navolging van Molière en tegelijk van Hooft en Breero wil zijn. Wat de vinding betreft , Langendyk heeft in deze klucht zeer vrij gevolgd die van den Mof van I z a a k Yo s 1). Eigenlijk is volgen hier het woord niet; wie genoemde zeer platte klucht leest, zal zien, dat er een groot verschil bestaat, niet alleen in den vorm, maar ook in den inhoud. In den Mof komt een Hanneke de meijer", genaamd Jo c h i m, bij een schoenmaker, wordt als knecht aangenomen, werpt zich bij de dochter als minnaar op, doch wordt door haar en den leerjongen, haar vrijer, voor den gek gehouden, en door den vader weggejaagd. Overeenkomst in den inhoud zien wij in het hoofdmotief in zooverre, dat een mof door den vader eerst goed opgenomen, later weggejaagd wordt; verder dat de Duitscher dingt naar de hand van de dochter en zich bij het meisje afschildert als zeer rijk. Enkele gelijke details bewijzen, dat Langendyk de klucht van I. Vos kende. Bij dezen vinden wij ook de beschrijving van do reis en do zeeziekte, waarbij sommige uitdrukkingen bijna geheel dezelfde zijn; doch bij Vos is de zeeziekte zeer omstandig beschreven, bij Langendyk, minder ') Wat den persoon van den Zwetser betreft, Dr. J. A. W o r p heeft in het Tijdschrift van de Maatsch. v. Letterk. te Leiden (VIII. 2) er reeds op gewezen , dat er overeenkomst is met den Spaanschen Brabander, en den Miles Gloriosus , zooals L. S m i d s, die op 't Holl. tooneel had doen verschijnen in zijn Geschaakte Cinthia '1688, en later P els in zijn Verwaanden Hollandschen Franschman. Met den Spaanschen Brabander is ze z e e r gering. De Zwetser herinnert het meest aan Don Rodrigo Braccamonte , een persoon uit Dr. Nie. Heinsius' M i r a n d o r (1695) door dezen waarschijnlijk aan een uit het Spaansch vertaald drama van Scarron : Les boutades du Capitain Matamore ontleend. 207 walgelijk, in enkele regels. Ook het drinken van azijn in de plaats van wijn , en het uitspuwen er van , dat bij Langendyk voorkomt , vinden wij terug in het drinken van olie door Jochim , en de daaropvolgende onpasselijkheid. Doch Langendyk heeft er verscheiden nieuwe personen ingevoegd, en om den kern eene geheel andere geschiedenis gemaakt. Wij hebben in Den Zwetser een voorbeeld van den zich rijk voordoenden minnaar , waarvan wij er ook een zullen zien , in het +ederzyds Huwelyks bedrog. Dat deze intrige meermalen voorkomt , is niet te verwonderen ; het is een type, dat nu nog voorkomt, maar in Langendyk's tijd, naar het schijnt, zeer algemeen was. Wat de geschiedenis van dit kluchtspel betreft, het kwam, volgens het L e e v e n, in 1712 voor het eerst uit, doch wanneer het geschreven is, ligt in 't duister. Voor de tweede maal kwam het uit in de eerste gezamenlijke uitgave der Gedichten van Langendyk, in twee deelen (1721) ; daarna verscheen er eene afzonderlijke uitgaaf in 1733; in den tweeden druk der Gedichten komt het weer voor,, en ten slotte is het nog eens afzonderlijk gedrukt in 1789. Een voorbericht of naschrift vindt men niet. Langendyk had hier niet noodig eenige toelichting te geven; 't was eene klucht, zooals er tallooze verschenen waren , en ontwikkeling van theorieën dus overbodig. Het werd voor 't eerst vertoond den 17en October 1712 l). Volgens de aanplakbiljetten in de collectie Hilman, werd het van 1760 tot 1820 de meeste jaren eens gegeven, enkele jaren tweemaal. Uit de verzameling programma's van Hilman blijkt, dat het na 1826 niet meer vertoond werd 2) . ') Zie Dr. J. t e Winkel. Inleiding bij Langendyk's Wed. Huwelyks Bedrog. Zwolsche Herdrukken V. 2 ) Indien het althans niet juist vertoond is in het speelseizoen 4 842-1843, waarvan de programma's ontbreken. Dit is echter niet aan te nemen. HOOFDSTUK XI. HET WEDERZYDS, HUWELYKS BEDROG. INHOUD. EERSTE BEDRIJF. Tooneel : eene straat voor de huizen van Constance (moeder van het meisje) en van een waard. L o d e w y k, een verloopen edelman, met Jan, zijn bediende, komt op. De eerste zoekt eene jonge dame, die hij onderweg heeft ontmoet, doch uit het oog verloren. Hij beklaagt zich, dat hij geene staat kan voeren, om het meisje het hof te maken. Jan valt hem in de rede: „Voer jy geen staat? 'k zeg met verlof, dat dat onwaar is, Hoe, hou je geen lakkeij ? geen pagie, sekretaris, Geen kok of kamerling ? en ook geen trezorier ?" Want al die waardigheden of betrekkingen vervult Jan, het factotum van zijn heer, en tevens zijn vriend en vertrouwde. Wij vernemen uit het gesprek, dat Lodewijk en zijn bediende door valsch spelen den kost verdienen; dat de eerste er eigenlijk door bezwaard is, zoo te leven; dat zij f 1500 in kas hebben ; dat hier in de stad eene moeder en zuster van Lodewijk woonden, doch dat zij vertrokken blijken te zijn. Lodewijk deelt nu zijn plan mede, zich uit te geven voor een heer van groot vermogen , en zoo naar de jonge dame te vrijen. Jan zal zijn neef 209 zijn. Deze moet lakeien huren en voor alles zorgen. Zij zullen in het logement, waarvoor zij staan, hun intrek nemen. In eene alleenspraak beklaagt Lodewijk zich over zijn lot, en bejammert het, dat hij niet met Jan kan breken, omdat deze geheimen weet. Hij roept den waard buiten. Onderwijl komt Charlotte , het bewuste meisje, uit 't naburige huis, en geeft hare dienstmaagd K 1 a a r bood zij zelf gaat uit. -schappen op; Na haar vertrek spreekt Lodewijk de meid aan, en koopt hare medewerking door eene gift; zij geeft hoog op van den rijkdom harer meesteressen. Op eens komt Charlotte terug, luid roepende : „Och dieven , dieven, guiten ! Och! och! myn parelsnoer ! och buuren komt eens buiten !" Zij geeft voor, bestolen te zijn, om zóó in aanraking met den edelman te komen, wat gelukt. Lodewijk belooft de dieven te achtervolgen. Nu heeft Charlotte gelegenheid de meid, tevens hare vertrouwde , uit te hooren. Deze plaagt haar eerst wat door te zeggen , dat zij den edelman heeft meegedeeld , hoe zij in schuld zijn; doch belooft dan, haar te helpen. Nu vraagt het meisje haar het geld te leen , dat zij juist van Lodewijk heeft ontvangen. Een bode brengt een zakje geld, komende van Charlotte's broer,, die vroeger het huis verlaten had. De meid moet het porto voorschieten. Ook de moeder komt nu aan de deur,, en leest den bij gaanden brief, waarin haar zoon, Karel , schrijft, dat hij haar zijne vrouw zal komen voorstellen; hij is kapitein geworden, en wil haar dit geld schenken. De datum wist aan , dat hij dienzelfden dag er kan zijn. De moeder gaat naar binnen, en Lodewijk komt terug; hij heeft de dieven 14 210 natuurlijk niet gevonden. Hij verklaart nu zijne liefde in hoofsche termen , doch Charlotte zegt , dat hare stand te nederig is bij de zijne. De meid geeft eenige staaltjes van ongelijke liefde , o. a. uit de Astree. Doch het meisje veinst, niets er van te willen weten , daar hij onbekend is. Lodewijk zegt , een Poolsche graaf te zijn , doch nu in plaats van Heer een slaaf, in hare „minnebanden" geketend. Hij zal hare moeder verlof vragen , haar te mogen bezoeken. Charlotte is verstandig genoeg, zich terug te trekken ; doch de meid voegt hem toe : „Heer graaf kom jy maar, flus." Intusschen komen Jan, twee lakeien en een kruier met een koffer aan. Allen treden binnen, de vrouwen in haar huis, Lodewijk en Jan in de herberg. TWEEDE BEDRIJF. Eene kamer ten huize van Charlotte's moeder. Charlotte heeft toilet gemaakt, om Lodewijk te ontvangen. Zij vraagt Klaar, hoe zij er uitziet: „Zeg hoe hangen myn mansjetten ?" Klaar. „So wel , en fraaij, dat ik ze hou voor minneiietten." Charl. „Hoe staan myn moesjes ?" Klaar „Wel." Charl. „En hoe is myn koleur ?" Klaar. „Bezonder fraaij." Charl. „Hoe ruikt myn adem ?" Klaar. „Zoet van geur, Na muskus." Charl. „Neen: het is katsjoe dat wy gebruiken." Waarop Klaar niet onaardig laat volgen: „Goed ; anders mogt de graaf de lekk're zuurkool ruiken, Die gy gegeeten hebt." Deze woorden zegt ze onverstaanbaar, zoodat Charlotte vraagt: „Wat zegt gy ?" Klaar. „Niets juffrouw." Nu begint ook Klaar te vragen, hoe zij er uit ziet, want de neef van den Graaf, nl. Jan , maakt haar het hof; zij heeft gehoord, dat hij soms vlagen heeft, maar die zal zij 211 dan wel dulden , indien zij maar barones wordt. Als Charlotte haar toilet niet wil helpen voltooien, dreigt zij, alles aan den Graaf te zullen vertellen. De knecht en Ha us, de vrijer van Klaar, komen binnen en ontvangen eenige bevelen, waarvan wij later meer vernemen. Daarna verschijnt de moeder,, en nit hare vreugde over het geld, door haar zoon gezonden; nu kunnen zij den Graaf ontvangen. Zij vraagt nog nadrukkelijk, of het alles wel recht spel zou wezen, en geeft naïef genoeg dezen wenseh te kennen: „Dat [zy] als Momus van de goden wel mogt wenschen, Dat ieder in de borst een glaazen venster had ; Om dus te zien of 't hart met valschheid waar beklad." Meer voor haar verstand , dan voor hare kieschheid pleitend is de opmerking van hare dochter : „Mevrouw vergeet ons zelfs, met haar verlof." Spoedig verschijnt Lodewijk, groet de dames en maakt de moeder complimenten als: „Mevrouw,, ik zag my nooit zo veel als nu geëerd, Dewyl ik zien mag die 'k myn hart reeds heb gegeeven , En in wiens schoonheid ik uw eerste jeugd zie leeven." Hij noemt nu zijn naam , spreekt over Polen, en zegt te reizen met zijn neef, waarop Klaar vuur vat, en vraagt: „Gy meent den heer Baron ?" Doch men legt haar het zwijgen op. Lodewijk vervolgt, dat die neef soms buien heeft, dat hij naam, noch afkomst meer weet. Er wordt gescheld: de knecht, als boer verkleed, komt zoogenaamd de opbrengsten van landhoeven brengen. De moeder gaat met den boer in de naburige kamer. Lodewijk blijft alleen met het meisje, en herhaalt zijne betuigingen van liefde en eeuwige, trouw. Op nieuw wordt er gescheld, en nu komt Klaars vrijer, als een Waalsche juwelier, binnen en 212 biedt een (valschen) ring te koop. Lodewijk koopt dien voor f 800 en geeft hem Charlotte present. Tot hun spijt komt nu de zoogenaamde Baron binnen , slaat allerlei zotteklap uit, en veinst ook op Charlotte verliefd te zijn. De beide neven vertrekken , terwijl Jan met opzet een brief laat vallen. De moeder met hare dochter, de meid en de knecht bespreken nu te zamen het welgelukken van de list. Zij zegt, dat men het zoo moet aanleggen , dat de Graaf haar schaakt, dan behoeft men Beene huwelijksgift en geen bruiloftsmaal te geven. Klaar vindt den brief — het blijkt een wissel te zijn. Op den raad van de moeder zal zij dien terugbrengen , doch eerst nog wachten , opdat men eerst nog eens bedenke , hoe het best meteen een boodschap te zenden , die de zaak vooruit kan brengen. DERDE BEDRIJF. De straat van het eerste bedrijf. Jan en Lodewijk spreken samen - over het huwelijksplan. Jan raadt tot voorzichtigheid; Lodewijk, bij wien behalve raison ook liefde in 't spel is, vertrouwt de zaak ten volle; op aandringen van Jan verneemt hij echter naar de dames bij den waard, die zegt, dat Charlotte eene groove erfenis te wachten heeft. Nu is Jan gerust, want „posito , ze was wat licht, tut, tut, wy moeten Zo naauw niet zien, want geld wordt tog by elk geacht." Lodewijk wordt toornig over deze oneerbiedige woorden. Intusschen verschijnt Charlotte aan het venster, en de beide gelukzoekers veinzen nu een twist te hebben, en dien door den degen uit te willen maken. 't Zou loopen over een „bagatel" van duizend gulden. De waard scheidt hen, en zij leggen het bij. Klaar is uit het huis gekomen, en klaagt, dat de moeder niets van een huwelijk wil weten, dat zij hare dochter in een klooster wil steken. Toch blijft deze getrouw in hare liefde. Jan merkt echter op: 213 Ja kool met krenten , meid , dat is een smaak'lyk eeten. Of zy hem al bemint, dat helpt hem wat, niet waar P Of weet je raad P zoo maak je raad ten eerste klaar." Klaar weet wel iets , maar hare juffrouw zal het niet willen doen. Na lang aarzelen komt het er eindelijk uit: „Heer graaf, je moet haar schaaken." Lodewijk stemt dit toe, en zal een brief aan haar schrijven. Jan blijft met Klaar alleen , en maakt haar nu het hof. Klaar is bang voor fopperij , en zegt: „Ja maar, ik vrees, baron, je zelt je woord niet houwen. Al ben ik maar een meid , 'k pas nochtans op myn eer, En ben ik slecht van staat , myn vader was een heer Van aanzien , daar het door den tyd mede is verloopen." Jan. „Ja, zulke menschen vindt men veel, myn hart, by hoopen: Elk moet zich troosten , want het is een slechte tyd. Al ben je 't geld, je bent den adel nog niet quyt." Klaar. „Myn adelyk geslacht wordt nog by elk geprezen." Jan. „Je woont in Uitrecht, zou jy niet van adel weezen ? Ik kon wel zien, myn hart, dat jy van adel waart." Intusschen komt Lodewijk met den brief terug. Klaar af. Spoedig daarna komt zij terug , en bescheidt Lodewijk tegen zever uur onder het balkon. VIERDE BEDRIJF. Kamer aan huis bij Charlotte. Charlotte ziet zeer tegen de schaakpartij op, en wil liever wachten tot haar broeder gekomen is ; er wordt gescheld, en de verloren zoon komt terug. Alles is in vreugde. Ook Klaar verlangt, en krijgt een kus. Na de begroeting trekt Karel zich met de huisgenooten in eene andere kamer terug; hij wil uitrusten, en zal dan meteen vernemen, hoe de zaken bij zijne moeder staan. Klaar heeft een gesprek met haar vrijer, waarin zij hem wil paaien, doch hij blijft onverschillig. Als zij hem dreigt, met een ander te huwen, keert hij om, en wordt gevoelig. Zij blijft nu kortaangebonden, doch na eenige woordenwisseling verzoenen 214 zij zich. Daarop treden de huisgenooten met Karel weder binnen. Karel wantrouwt de zaak , daar de gevonden wissel een onbekenden bankier noemt. Uit het gesprek blijkt, dat Charlotte den Graaf werkelijk lief heeft. Karel zal hem in zijn logement opzoeken , als hij eerst met zijne moeder zijne vrouw van de diligence gehaald heeft. Na hun vertrek komt Jan , en spoedig ook Lodewijk, die vergeefs bij het balkon gewacht heeft. Zij gaan met Charlotte in de binnenkamer. Nu komen twee schuldeischers, die het Klaar moeilijk maken. Weldra verschijnen Charlotte en de beide heeren; de eerste weet de schuldeischers een tijdlang te beletten aan 't woord te komen, en daarna alles aan Klaar te wij ten , die de rekeningen achtergehouden zou hebben. Zij vertrekken. Lodewijk neemt een teeder afscheid; Charlotte gaat wat rusten, en Klaar blijft met Jan alleen. Jan snijdt nu braaf op , terwijl hij zich eens verpraat, en spreekt van een heer, bij Wien hij diende. Hi spreekt over poëzie, en reciteert een vers, op Klaar gemaakt. Hans, de vrijer, komt zeggen, dat het water kookt; hij krijgt ruzie met den Baron , ontvangt stokslagen, maar ook ter vergoeding geld, en verscheurt ten slotte de trouwbelofte van Klaar. Uit dankbaarheid, dat hij haar vrij laat, belooft Jan hem hofmeester te maken. VIJFDE BEDRIJF. Dezelfde kamer. Jan maakt Klaar weer een beetje het hof, als de familie tehuis komt. Karel meent dadelijk in Jan een schurk te herkennen, die zijn paard gestolen heeft, en brengt dit na eene woordenwisseling uit, door hem, als hij de kamer verlaten wil, bij zijn eigen naam te roepen. Jan wordt gevat en bekent alles, ook wie Lodewijk is; alleen zijn geslachtsnaam kent hij niet. Charlotte is zeer terneergeslagen. 215 „Ik weet niet of ik haat of min ; 'k vloek zyn bedrog: Maar min, in weerwil van myzelfs hem echter nog". Klaar neemt de zaak luchtig op : haar aanstaande zal opgeknoopt worden , misschien de Graaf ook; Charlotte en zij moesten dus nu maar in een klooster gaan : „Wy hebben ook wat schuld: Wy zogten 't spulletje". Gelukkig komt Lodewijk binnen , dien Karel verzocht had te willen komen. Karel vraagt hem rekenschap van zijne handelwijzen. Lodewijk trekt den degen. Karel zegt, hem niet verder lastig te zullen vallen , als hij slechts zijn naam wil opgeven. Lodewijk verhaalt nu , hoe zijn geslacht tot armoede vervallen was , en hij door nood gedrongen een rol speelde, die hem zelf tegenstond. Als hij zijn naam noemt, blijkt hij de broer te zijn van Karels vrouw. Deze komt binnen en valt Lodewijk om den hals. Karel zegt nu tot hem: „Mynheer,, 'k omhels u, en ik hoop, dat gy 't verdriet, Dat ik u aandeed, my van harte zult vergeeven : Wy moeten met malkaer in zuiv're vriendschap leven, 'k Leef met uw' zuster in oprechte liefde en min." Lodewijk smeekt nu Charlotte om vergiffenis, die eerst wel zegt: „Mynheer,, hoe kan ik? gy hebt ons zo veel misdaan," doch op voorspraak van Karels vrouw toegeeft. Hierbij blijkt echter, dat de moeder onbemiddeld is, wat ook Karels vrouw niet wist. Karel raadt nu, dat Lodewijk met hem mee zal gaan, om eerst te zien, iets om handen te krijgen. Klaar tracht nog haren vrijer te belezen, doch deze dankt voor de eer. Jan krijgt op voorspraak van Lodewijk pardon, vooral omdat hij dreigt te spreken; doch hij moet afrekenen met den waard. Allen behalve Jan verlaten het tooneel. Jan verklaart, met wat er nog aan geld over is, zijne piek te zullen schuren. 21tß Welken indruk maakt dit blijspel op ons ? Geen bepaald gunstigen zeker. Er is zeer veel goeds in , en zeer veel verdienstelijks , zeer veel , dat het comisch talent des dich eer aan doet , maar de totaalindruk is bij een lezer-ters uit den tegenwoordigen tijd niet gunstig te noemen. Dit is toe te schrijven aan de verschillende opvatting van eene comédie de caractère. Als klucht beschouwd zou het Weder bedrog althans in vele opzichten beter vol-zyds Huwelyks maar wij verwachten , wat Langendyk ook zelf-doen ; wilde geven , een karakter-stuk. En nu ziet hij in karakterteekening het uitteekenen , afbeelden van de karaktertrekken van een type , en wij willen er in zien de ontwikkeling van een karakter , de inwendige bewegingen 'S menschen binnenborst. Toch is hij op den goeden weg ; hij laat de hoofdpersonen niet uitsluitend handelen uit één beweegreden, uit één streven , neen hij toont ook strijd tusschen de wil van vooruit te komen, van een doel te bereiken, en het geweten, het gevoel van rechtschapenheid. Ons hindert echter in dit stuk, dat juist die strijd niet genoeg uitkomt, dat te veel het kalm, bedrieglijk handelen en redeneeren over bedrog bij de personen in het oog valt. De indruk is niet harmonisch genoeg, waar wij meer verwachten dan eene ouderwetsche klucht. Het lijkt ons, dat de bedriegers er te gemakkelijk af komen. Het meest trekt ons de persoon van Lodewijk aan; deze geeft hier en daar te kennen, dat de rol, die hij speelt, hem tegen de borst stuit ; dat hij ait nood zijne toevlucht neemt tot oneerlijke middelen; dat hij vooral op 't aansporen van zijn slimmen knecht handelt, dien hij niet weg kan zenden, omdat hij eenmaal te veel weet. Van zijn kant is er bij het huwelijk ook liefde in 't spel, die nog eenigszins verschoonend kan werken op het gemoed der toeschouwers. Daarom kan hij niet toelaten , dat de knecht oneerbiedig over het 217 meisje spreekt. Toch wordt ook hij ons niet geheel sympathiek. Te dikwijls komt de gelukzoeker aan den dag, b. v. waar hij den knecht bespot om zijn gebrek aan doorzicht , wat betreft de reden van 't meêsleepen van een leêgen koffer ; waar hij belooft met hem te deelen 't geld, dat zij winnen met de kaart , en and're kneepen ;" waar hij , als de knecht beweert, dat het meisje hem alleen om zijn „staat" bemint , kalm antwoordt : „'k Zie op haar kapitaal , daar kunnen wij van leeven." Maar Charlotte en hare moeder , wat zal men van haar zeggen ? Onkiesch, onbeschaamd, praten zij eigenlijk niet behoorlijker dan gewone oplichtsters, en dat in 't bijzijn , neen in overleg met meid en knecht. En dan heet het nog , dat Charlotte werkelijk liefde gevoelt voor Lodewijk. Wel kan liefde veel vergeefelijk doen schijnen, doch kan ze een meisje, na eene scène om den jonkman een rad voor de oogen te draaien, zoo kalm doen zeggen: „Wat dunkt mevrouw, heb ik niyn rol niet wel gespeeld ?" Alleen haar volharden in hare liefde, ook nadat Lodewijk ontmaskerd is, doet haar eenige sympathie winnen, evenals de liefde van de moeder voor haar terugkeerenden zoon ons wat vergevensgezinder stemt. Deze aanmerkingen op de karakters zullen in Langendyk's tijd zeker niet gemaakt zijn, en, zooals ik reeds zeide, wanneer wij onze eischen niet hooger stelden dan die voor de klucht, zouden wij ze ook achterwege laten. De best geslaagde figuren zijn eigenlijk Jan en Klaar. Jan is de luchthartige bedrieger, doortrapt, zonder geweten, maar niet zonder geest, ja soms zou men zelfs zeggen niet zonder humor; Klaar is de kamenier,, die in alles de ver harer meesteres is, vrijpostig door langeren dienst,-trouwde en door 't geen zij van de huiselijke omstandigheden weet, plaagziek, met genoegen helpend in listen en draaierijen, maar trouw aan degenen, in wier dienst zij is. 218 Wat de intrige betreft , deze is op zich zelf niet boeiend, heeft zelfs , zooals Jonckbloet zegt , „niet veel om 't lijf," maar dit wordt goed gemaakt door de hoogst comische situatie, Genoemde schrijver laat dan ook op de aangehaalde woorden volgen : „De situatie is ontegenzeggelij k vermakelijk en sommige tooneelen zijn werkelijk kluchtig en getuigen van echt comisch talent." ') Het stuk zou , ondanks minder boeiende intrige , ons zeer goed hebben kunnen voldoen, en bijna onzen onverdeelden bijval hebben verworven, indien slechts de hoofdpersonen , vooral Charlotte , wat minder geslepen , wat meer sympathiek waren geweest. Wat de taal betreft , deze is , hoewel niet dezelfde in ieders mond , toch niet genoeg geëvenredigd aan den stand der personen ; vooral de beide dames spreken lang niet zoo, als men van verarmden adel zou verwachten. Alleen Lodewijk drukt zich in vrij hoofschen, soms sierlijken vorm uit. Zien wij dus, dat er wel wat aan te merken is op dit blijspel, toch geeft het een bewijs van grooten vooruitgang, en wanneer wij het beschouwen in vergelijking met andere stukken uit dien tijd , dan aarzelen wij niet, het met Jonckbloet een „meesterstuk" te noemen. Voorzeker mogen wij eonstateeren, dat er in dit blijspel eene groote schrede vooruit is gedaan in de richting van de geregelde comédie de caractere. Dit was ook de bedoeling van Langendyk, zooals blijkt uit de voorberichten van de verschillende uitgaven. In die van 1714 staat een zeer kort voorwoord, waarin hij als hoofddoel van het blijspel de hekeling -van algemeen voor . komende gebreken noemt. In de uitgave van 1720 en de daaropvolgende staat eene veel uitgebreidere voorrede, waarin hij over den aard van het blijspel in 't breede spreekt. Hierin klaagt Langendyk, dat het blijspel zoo ) Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, D1. V, bl. 17, 219 achteruitgegaan is, verdrukt als het wordt door de menigte van historiespelen ; dat zoo weinig dichters trachten hen na te volgen , die vroeger de gierigaards , verwaanden , enz. „zoo leevendig ten tooneele gevoerd hebben , dat hunne naam lang door de nakomelingen zal geroemd worden." Dan ver hij :-volgt „Sommige willen Vrankryk de eere toeschryven dat Molière ons eerst de oogen geopent heeft , in 't verbeelden van de aartgebreken der menschen : maar zy zyn verdoold; Holland heeft den roem dat de doorluchtige Drost , Pieter Kornelisz. Hoofd een spel van dat slag dichtte , naamelyk: Warenar met de pot , en de Geestige Bredero zynen Spaanschen Brabander , die wel haast gevolgd wierden van verscheidene onzer landgenooten. Wel is waar dat de schikking deezer spelen in deezen tyd gebreklyk is : maar de natuur hunner Personaadjen wykt nergens van haar eigenschap, noch doet zulke buitenspoorige sprongen, als men in Molière vind. Ik breng dit niet by om dien Dichter te verachten, geenszins; wy houden hem in waardy, en geeven hem gaern de eer dat by de grootste blyspeldichter zyner eeuw is geweest. Onze Poëten zullen hem niet ligt op zyde komen, tenzy dat ze de Romansche verbeeldingen verlaaten, en de kentekenen (Karakters) der ondeugden op zyn spoor gade slaande , met kunst op 't tooneel bespotlyk maaken, waartoe hen geene eigen vindingen noch vertaalingen ten voorbeeld ontbreeken.... Wat zou den Nederlander dan beletten om hen in het blyspél , ja ook in het treurspel te boven te streeven , indien men in het eerste de ongebondenheid, en in 't laatste de hoogdravendheid wat maatigde, misgaders de onkuische uitdrukkingen, en snorkeryën verbandde, die niemant dan het grauw en de losbollen kunnen behaagen". Wij zien hier, dat Langendyk in het blijspel wil zien zedenverbetering, dus niet zoozeer ontwikkeling van karak 220 ters, als wel afschrikwekkende schildering van verkeerde karakters , of van verkeerde zeden. Dat Langendyk veel van Molière leerde , toont de geregelder vorm van het nu behandelde blijspel ; eene regelmaat , die ook Nil Volentibus Arduum predikte. Vooral treft ons in dit blijspel de eenheid van handeling ; wel zijn er korte invoegsels aan te wijzen, doch zij zijn niet zoo lang , dat zij storend werken , wat bij de groote Hollandsche kluchtspeldichters vaak wel het geval was. De eenheid van tijd en plaats is in zooverre in acht genomen , dat het stuk begint voor den middag" en eindigt „des avonds ten negen uuren" , en dat het tooneel of voorstelt een straat v ó o r of eene kamer i n het huis van Charlotte's moeder 1). Wat Langendyk's studie van Hooft en Breero betreft, hun invloed is niet te miskennen ; maar .de pittigheid, die wij bij deze beiden vinden , is bij hem te dikwijls verloren gegaan bij het streven naar regelmatigen vorm. Om hiervan een voorbeeld te geven, wil ik eene uitdrukking van Langendyk overschrijven met die van Hooft, waarnaar ze gevormd is ernaast; eene vergelijking van beide geeft ons eenigszins de verhouding van beider stijl aan. Hooft zegt in den Warenar: Daer slae geluk toe , en tot meerder zoetigheid een heel pont v ** en. Langendyk laat Klaars vrijer zeggen: Daar slaa geluk toe, drie pond vygen op de koop; en Klaar aanvullen: Vier vaten wyn daarby; drie ankers met een stoop. Nu ik voldoende op de gebreken in den opzet en de karakterteekening van dit blijspel heb gewezen, wil ik niet minder de aandacht vestigen op vele goedgeslaagde tooneeltjes, en gelukkig aangebrachte details. ') Zie over dit blijspel ook de inleiding van Dr. J. t e Wink el, bij de uitgave ervan in de Zwolsche herdrukken V. 221 Vooreerst dan in het Tweede Bedrijf het eerste tooneel, waar Charlotte aan hare dienstmaagd een oordeel verzoekt over haar uiterlijk, en dan deze zelf ook toilet wil gaan maken. Vervolgens in het Vierde Bedrijf het derde tooneel: de ver verzoening van Klaar en haar vrijer. Zij begint:-wijdering en „Wel Hansje staa je daar, en spreekje niet een woord ?" Waarop by kortaf: „Dat raakt je niet". Klaar. „Myn bloed , hoe benje zo verstoord ?" Hans. »Wat bruit dat jou ?" Zoo gaat het voort , tot zij dreigt een ander te trouwen. Nu wordt hij ongerust , en vraagt: "Maar vryt jou die baron, zeg Klaar? 'k begin te vreezen". Doch nu is het haar beurt: »Dat raakt je niet". Hij tracht haar te overtuigen, dat die vrijerij van den Baron geen ernst is, doch zij luistert niet, en geeft hem zijn afscheid. Dit kan Hans toch niet zoo laten , hij vraagt: „Maar wacht een beetje Klaar, is 't ernst? of is het scheeren ?" en eene verzoening volgt. In hetzelfde bedrijf verdient ook het negende tooneel vermelding, nl. dat, waar Charlotte de schuldeischers zoo handig weet af te poeieren, zonder hen eenige klacht te laten uitspreken, want Lodewijk, de Graaf,, is er bij. Aardige details zijn b. v. dat Langendyk Charlotte terstond het geld laat ter leen vragen, dat de meid van Lodewijk heeft gekregen, en haar ook het port laat betalen voor de zak met geld, want ze heeft juist geen klein geld. Zoo ook , dat Klaar zelf den raad geeft Charlotte te schaken, maar dit zoo aarzelend doet , dat het allen schij n heeft van tegen Charlotte's zin te zijn. 222 Lodewyk vraagt: „weet gy iets tot myn voordeel te verzinnen P t' Zal u niet schaad'lyk zyn." Klaar Daar komt my iets te binnen . . . Maar juffrouw zal 't niet doen . . . . Lod. Ei Klaartje spreek vry uit." Klaar. „Myn heer zy zal 't niet doen." Lod. „Ei zeg my ! 'k bid, besluit . . . ." Klaar. „Zy zal ligt heel veel doen om uit den dwang te raaken ; Maar neen , zy zou . . . ." Lod. „Spreek op !" Dan, als met haast om het maar op eens gezegd te hebben: „Heer graaf, je moest haar schaaken." Ook aardig is het te zien , dat , te midden van al de arme adellijk lieden , die in dit stuk optreden, ook de meid voorgeeft van adel te zijn , eene bewering , die de knecht van Lodewijk beaamt met de woorden: „Je woont in Uitrecht, zou jy niet van adel weezen ?" Deze hatelijkheid aan 't adres van de Utrechtenaars viel, zooals Dr. te Winkel opmerkt, even als die in den mond van Lodewijk, dat het „te Uitrecht de wys" is, de lieden „voor een civiele prys" te bedienen, zeker zeer in den smaak van de Amsterdammers. Eéne goede zijde heeft het U ederzyds Kuwelyks bedrog, die zeker wel bijzondere vermelding verdient, nl. dat het uiterst kiesch geschreven is. Een enkel woord, dat ons nu plat klinkt, vindt men er in, maar ook slechts een enkel. Kieschheid was ook het streven van Langendyk, zooals blijkt uit de opdracht van dit stuk aan Govert van Mater. De zes laatste regels van het sonet luiden: Dit Huwelyks-bedrog ziet andermaal het licht, Dat kenners heeft gesmaakt, en niemants oor ontsticht Door snoode boertery of vuile onkuisehe reden. Tooneeldicht jokt somtyds; maar ze is een reine maagd. Bescherm de Nimf, myn Vriend ; indient zy u behaagt Zal zy te moediger op Amstels schouwburg treeden. 223 Wat de intrige van het Wederzyds Huwelyks bedrog aangaat , deze is geenszins eigen vinding. In Elzevier's Geillusteerd Maandschrift , le Jaarg., afl. VI heeft Prof. Jan ten Brink als de bron aangewezen een prozaroman, getiteld : Vermakelyke VRYAGIE van den kaalen UTRECHTSEN EDELMAN , en de niet hebbende GELDERSCHE JUF , met de Overysselse Broodzoekende KAMENIER en den-FER armen Franschen LAKEY. Haar trotse, en belaychelyke Vryayie , door een wederzytse hoop van een ryk huwelyk aan malkander te doen : de listen van malkander te bedriegen van hen in 't werk gesteld : en hun adelyke trouw daarop gevolgt. Tot dat ze einde l y k na 't p leeg en van veel bedrieg eryen , uit dit land naar Parys vertrekken; daar ze met aardige vonden en listen hun staat trachten staande te houden. Zynde een ware geschiedenis nu onlangs voorgevallen. Door den zelven in druk uitgegeeven en met kopere Plaaten vertiert. Het boek kwam uit in 1698 bij T i m o t h e u s t e n Ho o r n, welken uitgever Prof. ten Brink tevens voor den schrijver houdt. Nog in 't zelfde jaar verscheen er een tweede deel , dat de verdere lotgevallen en het ongelukkig einde van het paar verhaalt. 1 ) In hoofdtrekken is de inhoud van het voor de vergelijking noodige gedeelte aldus: Eene verarmde adelijke dame is met twee dochters als weduwe achtergebleven, toen haar man in landsdienst sneuvelde. Daar beide meisjes schoon waren, hoopte de moeder voor haar op een rijk huwelijk. Om dit te bevorderen, liet zij door hare woonplaats Arnhem het gerucht verspreiden, dat zij eene erfenis gekregen had, waarbij 1) Langendyk kan ook gekend hebben een nadruk zonder jaar van J a n G o r t e r te Medemblik. Op den titel worden niet genoemd de kamenier en de lakei. Ook ontbreekt de bijvoeging, dat de geschiedenis waar gebeurd is. Het is slechts het eerste deel. Aan druk en papier blijkt deze uitgave later te zijn uitgekomen dan die van T e n 1i 00 r n. 224 de meid zeer handig wist te helpen. Eens , dat de beide meisjes, C 1 i m e n e en T h e o do r a, in Utrecht logeerden , en op een bankje aan de Maliebaan zaten , zag ze daar een jonge Utrechtsehe Edelman, A 1 d r i k, die ook verarmd was, en, na door zijne ouders niet groote opofferingen te vergeefs naar Amsterdam te zijn gezonden, om daar naar een rijk huwelijk te streven , nu weder in Utrecht teruggekeerd was , en daar zijne pogingen voortzette. Dank zij zijn Franschen knecht had hij valsch leeren spelen , en won daarmee genoeg om zich een voorkomen van rijkdom te kunnen geven. Hij maakte kennis met de dames ; informeerde heimelijk naar hare omstandigheden, en begon , toen de berichten spraken van eene erfenis, met ernst het hof te maken aan Climene, wier schoonheid hem reeds dadelijk getroffen had. Na allerlei wederwaardigheden vertrokken de meisjes naar Arnhem , en ook Aldrik begaf er zich heen. Hij verkreeg toegang tot haar huis , want reeds in Utrecht had hij bij een bezoek ten huize van een vriend, zich in 't bijzijn der dames door boeren in schijn pacht laten betalen, en daarbij hoog opgegeven van-sommen zijns vaders goed. Ook Climene had toen van landgoederen van hare moeder gesproken. In Arnhem wist Climene hem in zijne meening omtrent haren rijkdom te bevestigen. Ten slotte kwam zijn vader over, om plechtig hare hand voor zijn zoon te vragen. De vader toonde vele vervalschte eigendomsbewijzen, en Climene's moeder scheen aanvankelijk toe te geven; doch den volgenden morgen gaf zij een weigerend antwoord. Intusschen was er ook een minnaar opgekomen voor Climene's zuster. Een twist tusschen dezen en Aldrik was oorzaak, dat hem door de moeder het huis ontzegd werd. Hij raadde Climene nu aan, heimelijk met hem te vertrekken; zij moest dan het vele geld, dat hij in een kast gezien had meenemen ; alleen, zoo zeide hij, om den minnaar harer zuster te straffen, daar deze haar had 225 willen onterven. Vluchten wilde zij wel , doch dat geld meenemen zou niet gaan , meende zij. Hij moest , om geen argwaan te wekken , toegeven. Het doel was bereikt ; tot eene schaking wilde men het juist brengen ; dan zou zij zonder onkosten op eens in zijne handen komen , en spoedig door 't huwelijk verbonden zijn. 's Morgens vroeg ontvluchtten Aldrik en Climene de stad Arnhem met Jan den lakei, en haar kamenier of meid , Johanna , die het te zamen zeer goed konden vinden. Na verschillende lotgevallen , huwden zij heimelijk , en keerden , op aandringen van Aldrik , terug naar Arnhem. Hier kwam alles uit, en hevige tooneelen vielen er voor. 't Einde is, dat men door bedrog zal zien aan den kost te komen. Tot zoover slechts behoeven wij het verhaal te kennen. De verdere lotgevallen doen hier niets ter zake. Wanneer wij den inhoud van Langendyk's stuk vergelijken met dien van den roman , zien wij zeer groote overeenkomst ; genoeg , om te doen besluiten, dat hij er zijn stof uit geput heeft. Doch bij veel overeenkomst is er ook veel verschil. Langendyk heeft het ontaarde zootje, want anders kan men deze menschen niet noemen , veranderd in menschen , die kwaad doen, maar gedeeltelijk niet met vollen lust, gedeeltelijk door nood gedrongen. Dr. Te Winkel prijst dit als „fijne tact", en ik ben het geheel met deze uit eens. Het streven verdient lof, maar — ik heb-spraak reeds gezegd, hoe weinig gelukkig Langendyk in de uit geslaagd is. De kamenier is bij Langendyk eene-voering veel aardiger figuur geworden. Eenige personen heeft Langendyk weggelaten, b. v. den vader des bruigoms, de zuster van de bruid met haren minnaar; doch nieuwe heeft hij ingevoerd als den broeder der bruid, die gehuwd is met de zuster van Lodewijk, den vrijer van de kamenier en den knecht. Dit hangt samen met de ontknoo 15 226 ping. Deze is geheel eigen vinding. Langendyk wilde eene bevredigende oplossing , een gelukkig einde, en bracht er daartoe als een Deus ex machina Karel , den teruggekeerde verloren zoon , in. Vele details heeft Langendyk overgenomen , doch dikwijls op andere plaatsen ingevoegd. Zoo de pacht , door gewaande pachters betaald ; zoo de schuldeischers , die met een zoet lijntje worden weggezonden ; zoo het zich als Heer voordoen van Jan. Door de wijze van groepeeren , door de uitwerking , door de nieuwe karakters en oorspronkelijke grappen heeft hij de stof echter tot iets geheel anders omgewerkt. De roman is geheel geschreven in den gedachtengang , in de opvatting van zedelijkheid , die wij aantreffen bij de vele prozaverhalen , die hunnen oorsprong hebben in de Italiaansche novellen. Langendyk heeft getracht er een fijner zedegispend blijspel van te maken. Jammer , dat hij niet genoeg geslaagd is, om ons geheel te voldoen, al erkennen wij het vele goede, dat er in is, al zwaaien wij hem lof toe voor zijne pogingen om het tooneelspel te verheffen. Een zelfde hoofdmotief als in Langendyk's blijspel vindt men in eene klucht van Jan van Gyzen De Varice markt. Ziehier den inhoud van het zeer platte, onkiesche en ruwe stukje Eene vrouw wil, dat haar sukkel van een man een varken zal koopen, of liever zal zien te krijgen. Hij moet zich als jood verkleeden, en zijne dochter meenemen; dan moet hij voorgeven zich te willen bekeeren, om spek te mogen eten, dan zal een boer zeker wel een varken geven; „voor 't minst wy hoopen het" voegt zij er wijselijk achter. Die hoop wordt verwezenlijkt. Een boer, aangetrokken door 't gelaat der dochter, laat zich vinden. Hij geeft het varken, doch als hij naar den man wil gaan zien, verneemt hij van iemand, dat het geen jood is, maar dat hij rijk en gierig is. De boer neemt zich nu voor, de dochter te vra 227 gen. Hij zegt zelf rijk te zijn. De vader stemt toe, maar als ze gehuwd zijn, blijkt het, dat de vader „geen duyt" bezit, en dat de boer een knecht is, die 't varken voor zijn baas moest verkoopen 1 ). ') Niet onbelangrijk is het mogelijk voor de lezers, iets te vernemen omtrent de lotgevallen van van Gyzen's klucht. Nadat hij reeds in 't begin van 1712 een kluchtspel De Betoverde Geldkist had geschreven, en zien opvoeren (gedrukt bij Lescailje) , wilde hij ook de Varke markt daar bestemmen, doch dit was zoo plat, dat hij zelf in zijne opdracht zei -voor : Ik ben verzeekerd , dat het veele zal rnishaagen. Doch hij meende op de vitters toe te passen de spreuk van »de Goude Kouseband." Toch erkent hij zelf, dat het niet altijd in de haak is, met deze woorden: Een dubbelzinnig woord, gesprooken op zyn tyd Dat is in Boertery , myns oordeels niet te laaken. Dat velen in den lande het eens waren met van Gyzen, blijkt uit het feit , dat er nog in 't zelfde jaar een tweede druk noodig was ; doch het Schouwburgbestuur wilde er niet aan. Dit deelt hij ons mede in eene Voorrede voor zijne, in hetzelfde jaar 1712 geschreven, niet onaardige klucht De Osse markt. Hij was voornemens ook de Boter- Vis-en Kooremarkten te behandelen : maar dewyl de Varke markt niet door Gegaan is, om op 't hoofd van Neerlands Schouwtonneelen Ten dienste van de Wees-en Oude Stok te speelen, Zo wagt van my in 't kort iets in het ligt, 't Geen wel vermakelyk zal zyn, maar meerder stigt. Maar dit vervolg dat moest nog op 't Voorgaande komen, Hoe wel de aanstoot'lykheyd is daar nu uytgenomen; Zo veel my doenlyk was; zo leerd men door de tyd, Wat nodig is gedaan, en nodig is gemyd. Hoe wel ik noyt en denk het elk van pas te maaken, Dewyl ik noyt tragt naar onmogelyke zaaken. Ziedaar meteen een proefje van de Poëzie van Jan van Gyzen. Osse zoowel als Varke markt werden bij Egmond gedrukt. Of wij het meer stichtelijke werk moeten zien in 't Huwelyk van Baafje en Jorden (1714) weet ik niet, daar ik dit niet gezien heb; doch ik betwijfel het op den naam af. In '1713 kwam in 't licht Hol Maagd en de Vrede, dat waarschijnlijk eer stichtelijk genoemd-landsche zou kunnen worden, doch niet voor het tooneel bestemd is. 228 Men ziet hier ook het huwelijk gesloten door twee bedrogen partijen. Voordat Prof. ten Brink mij wees op de overeenkomst van Langendyk's stuk met de Vermakelyke Vryagie meende ik in dit blijspel eene navolging te zien van de klucht van J. van Gyzen. Van die meening ben ik nu teruggekomen ; doch zou er in het geheel geen verband bestaan tusschen deze twee tooneelstukken, die omstreeks denzelfden tijd ontstonden , in hoofdinhoud overeenkomen , al verschillen de details geheel, en die vervaardigd zijn door personen , die elkaar kenden ? Van Gyzen's klucht f kwam uit in 1712 , Langendyk's blij spel in 1714 ; doch het Leeven noemt als jaar van de eerste uitgave 1712. Zou het niet mogelijk zijn, dat Langendyk zijn stuk in 1712 schreef, dat het in 1714 uitkwam , dat van Gyzen het gelezen, en zelf eene klucht op het thema geborduurd heeft. Ik geef dit als gissing. 't Kan ook zijn, dat men van Gyzen's klucht heeft te beschouwen als eene bijzondere inkleeding van het algemeene motief: den bedrieger bedrogen. Nu rest mij nog een overzicht te geven van de lotgevallen van het blijspel. Volgens het L e e v e n zou het Wederzyds Huwelyks bedrog voor het eerst in druk verschenen zijn in 1712, doch terecht merkt Dr. te Winkel op, dat de uitgave van 1714 ongetwijfeld de eerste is, die er verscheen, blijkens de voorberichten voor latere drukken. Die uitgave van 1714 is uitgekomen bij Hendrik van de Gaete. Een titelprent, ontworpen door J. Wandelaar, geëtst door J. Schijnvoet, geeft op den achtergrond te zien In de verschillende kluchten van J. van Gyzen en hare lotgevallen zien wij een goed beeld des tijds: op het tooneel begon de hervorming veld te ruimen , in de binnenkamer las men nog graag een Varke of Osse markt. 229 eene soort van apotheose van het stuk : links de dames met de kamenier , in 't m idden Lodewijk met getrokken degen , d_tarnaast geknield Jan , met twee lakeien achter zich , links Karel in waardige hou ding. De kleeding vooral der dames herinnert aan de plaatjes uit de Vermakelyke Vryagie ; de Tontanges , een soort kapsel , dat zeer hoog, diadeemvormig -opstaat , ziet men anders , meen ik , niet op plaatjes van dien tijd. Een vignet , zonder naam , waarschijnlijk van dezelfde hand als de titelprent, versiert den titel. In de voorrede zegt Langendyk zich niet te kunnen verontschuldigen over enkele fouten, want hij heeft om „nutter bezigheden" de proeven te haastig nagezien. Zij hinderen echter het stuk zelf niet, en zijn nog een goed tijdverdrijf voor „de drekvliegen van Parnas (quaadaardige en nydige vitters)". Met deze laatste qualificatie ziet hij zeker op Nil Vólentibus Arduum, waarmee' hij in dit jaar strijd voerde. In 1720 kwam de tweede druk uit bij Johannes Ooster te Amsterdam; de titelprent is dezelfde. Op den titel-wyk vindt men een ander vignet, door J. Wandelaar ontworpen en geëtst (zeer schoon) , en de uitdrukkelijke bijvoeging „door den Dichter van veele drukfouten gezuiverd". In de veel breedere voorrede wijst hij er ook op, dat vele fouten verbeterd, en vooral de geslachten „nauwkeuriger waargenomen zijn". In deze uitgave en in de latere staat een opdracht aan Govert van Mater 1). Voor de derde maal werd het gedrukt in Deel II van de eerste gezamenlijke uitgave der Gedichten, 1721. In 1754 kwam bij Izaäk Duim, toen drukker van den 1) In de voorrede staat : »Zie hier myn spel Het Wed. Huwelyks-be drog ten tweede maal in 't licht." In de opdracht : Dit Huwelyks-bedrog ziet andermaal het licht. Deze uitgave is in Haarlem op de Stads-Bibliotheek, 230 Schouwburg, de vierde uitgave in 't licht , die als vignet den bijenkorf vertoont. Een vijfden druk beleefde het iñ den herdruk der eerste twee deelen Gedichten , omstreeks het jaar 1 760 ; een zesden in eene afzonderlijke uitgave van 1795 , 8°. een zevenden in het eerste deel van een spoedig gestaakte uitgave van Langendyk's Dichterlijke zerken, Rotterd. 1829. Nog vindt men eene 8° editie zonder opgave van plaats of jaar, in den catalogus van de Bibliotheek der Maatschappij van Nederl. Letterkunde gesteld op circa 1840. Ten slotte is het Wederzyds Huwelyks bedrog afgedrukt in het Klassiek Letterkundig Pantheon (n°. 68) in 1859 , terwijl wij als tienden druk mogen begroeten de uitgave in de Zwolsche Herd rukken (in' V), bewerkt en van eene inleiding, aanteekeningen en woordenlijst voorzien door Dr. Jan t e Winkel (1891). Men ziet, dat het blijspel dus talrijke malen herdrukt is. Wat vertooningen betreft, gedurende Langendyk's leven is het op het repertoire van den schouwburg gebleven. Ook nog eenige jaren. daarna. In 1764 vindt men het niet meer. Eerst eenigen tijd later verscheen het er weder op; zelfs werd het in het speelseizoen 1779---1780 twee malen gegeven, doch daarna vele jaren niet. Het schijnt bij tusschenpoozen toch altijd weder vertoond te zijn. Zoo vinden wij het in 1826, 1830 en 1.834 weder genoemd; in 1834 voor 't laatst. Behalve deze gegevens, die alleen den Amsterdamsehen Schouwburg betreffen en geput zijn uit de reeds genoemde verzamelingen van Hilman (zie bl. 199), verschafte de Heer P. Haverkorn van Rijsewijk nog de volgende 1) : onder Punt's directie werd het in Rotterdam vertoond 19 Juli 1773 en 7 Aug. 1795, te Leiden onder Corver 10 Januari 1774. 1) De oude Rotterdamsche Schouwburg. 1882. HOOFDSTUK XII. KRELIS LOTIWEN OF ALEXANDER DE GROOTE OP HET POËETEMAAL. INHOUD. EERSTE BEDRIJF. Tooneel : een boerenerf, voor het huis van Krelis Louwen. 't Is in den morgen. Ferdinand, een gegoed Haarlemseh jonkman, komt met zijn oom op. Zij willen. zich in het boerenhuis vervoegen , want de oom wenseht kennis te maken met de dochter des huizes, een boerinnetje dus, waarop zijn neef verliefd is. Een bediende van den oom en die van den neef vergezellen de Heeren. Oom A n zei m u s raadt een huwelijk af, doch zonder goeden uitslag. Op het kloppen treden het bewuste meisje en hare moeder naar buiten. Op het noodigen van deze om binnen te komen, antwoordt de oom, dat hij geen tijd heeft. Hij vraagt A lid a, zoo heet het boerinnetje, of zij van Ferdinand houdt. Ondanks hare verlegenheid, blijkt het van ja. De moeder zegt nu, dat haar man er zich tegen zal verzetten, daar hij in de contramine is, doordat hij tegen haar zin, van plan is zich tot den adelstand te doen verheffen. Hij heeft namelijk uit de loterij getrokken, en zijne bekenden maken hem nu het hoofd op hol. De oom vindt zoo'n vader, vooral daar hij soms dronken thuis komt, en zijne vrouw slaat, eene rede om het huwelijk af te raden. Doch nu verklaart de moeder, dat Alida eigenlijk geene dochter van 232 den boer is , maar een aangenomen kind , dat zij voor een voorkind heeft uitgegeven. Alida is zeer verschrikt. „ Wat zegt gy moeder, hebt gy lust met my te speelen ?" Nu komt het verhaal , hoe de boerin meid was bij Alida's ouders , hoe zij daarna trouwde , haar man verloor , en met een kind bleef zitten ; hoe zij weer bij hen in huis terugkwam ; hoe haar kind stierf, daarna Alida's moeder overleed, haar vader op reis moest , en zij de zorg voor het kind op zich nam ; i oe de vader nooit terugkeerde. Zij noemt den naam haars meesters , en de oom is ten hoogste verblijd ; want het is een vriend van hem , die door de Turken gevangen was genomen , doch nu juist op weg naar huis is. Anzelmus moet echter weg, daar hij met de schuit meewil. Ferdinand is blijde, maar Alida diep bedroefd: „Ach moeder! ik zal u altyd myn moeder heeten; Gy hebt my, als uw eigen bloed, Uit liefde, in deugden opgevoed; enz." Vooral smart het haar, dat de moeder haar Juffrouw noemt: „Ach! ik kan aan u verklaaren Dat ik ontsteld ben! noemt gy my Nu juffrouw, moeder ?" Onder het spreken komt de vader, of, zooals nu gebleken is, de stiefvader, aan, vrij wel beschonken. Ferdinand en zijn knecht trekken zich terug. Kees , deftiger K r e ii s Louw en, komt aanzwaaien: „Stae vast! Daer stae 'k nog op één bien. Ze meugen zeggen van Kees Krynen wat ze willen, Zen drank is evel goed. (Stae vast, Kees, op je spillen, Stae, Keesje, stae.) Beg u t dat sop Voel ik warentig in men kop. Ik heb van nacht niet meer as twie stoop wyn 'ezoopen. Maar 't bier had murrig in, dat 's in men kop 'eloopen. (Stae, zek,) het kan van 't bier niet zyn: Maar 't leste zoopje brandewyn 233 Dat heit 'et 'em 'edaen, ho ! hol dat 's al 'evongden. Is daer myn huis niet ? ja daer is myn huis; gangs wongden Hei , holla , hei ! waer bin je Klaer ?" Klaar , zijne vrouw , komt op hem af, en vraagt: „Hoe kom je weer zoo dronken vaêr ?" Kees. „Wat zeg je morsebel ? 'k bin evenwel wat dronken." Klaar. „Gaa voort naar bed , vaêr : want je bint al vry be schonken." Kees. ,, Na bed ? dat zal je liegen , pry, Ik bin niet dronken : dat bin jy ;" Alida. „Ei vader, als 't u blieft wil wat te bed gaan leggen." Kees. ,,Wei larf , heb je mee wat teugen me te zeggen ?" Alida. „Ach neen ik, vader,, niemendal." Kees. „Nou graain niet maais j e , bin je mal? Ik zeg het teugen jou allien maer om te gekken: Maer raep die stok op." Hij zoekt nu weer twist over zijn adeldom, en eindigt met eene bastonnade. Nu schiet Ferdinands knecht te voor slaat den boer, om hem te dwingen naar bed-schij n , en te gaan. De uitslag toont, dat het middel goed was, althans Kees gaat naar binnen, mompelend: „Nae bed Kees. Deze vent is toch niet van te haelen. Stae Keesje." Zijne vrouw klaagt over haar lot: „Och , wist ik raad om hem dat maaien af te leeren !" Ferdinand verzint nu iets. Hij wacht op de plaats van zijn oom acteurs, die een door hem vervaardigd stuk hebben opgevoerd; zij speelden zoo goed, „En 't is fatsoenlyk , dat men dan, Indien men het vergelden kan, Hen ergens nood, 't zij aan den Overtoom, Halfwegen, In 't Oude Doolhof,, of waar dat men is genegen: 234 En ik begryp het nu eens hier: 'k Kan op de hofstê meer pleizier Aan gasten geeven." 1) Met die acteurs zal hij Kees eene poets bakken, die hem zal leeren, liever boer dan groote heer te zijn. De boerin vindt het goed, wanneer men haar man maar geen kwaad doet. Ferdinand verklaart nu , dat men haar man in een koning zal veranderen, waarop Alida zegt: „Dat zal dan gaan als Cats heeft in zyn boek geschreven, Van een die tot een graaf van Holland wierd verheven, Dat is te zeggen in den schyn." Nu komt de knecht, en een der inmiddels verschenen acteurs met den dronken boer aandragen, die in diepen slaap gedompeld is. TWEEDE BEDRIJF. Tooneel: eene kamer in het huis van Ferdinand. Op een ledekant ligt Kees te slapen. Men praat over de manier,, hoe de klucht te spelen. Een zal in een beerenhuid zich voor de deur leggen. Een ander zal als dienaar bij het bed staan. Eene trompet klinkt, en Kees ontwaakt: „Wel hoe! waer bin ik hier? o seldrement! gans vyven! Dit is myn huis niet! 'k zel myn oogen nog eens wryven. Waer bin ik? droom ik ook? ja wel, Ik weet niet wat ik denken zel: Ik ben nou wakker,, en ik slaep niet meer; zou 'k mienen ? Wel ja, 'k bin wakker: ik stae ummers op men bienen; 'k Ben wel te weeten wakker. Maer Wat is hier alle dingen raer! 0 Sinte Julfus! wat is dit een mooije weuning! 't Lykt wel een kamer van een prins of keuning! Hoe kom ik op dit mooije bed? 1) Het tracteeren van acteurs door deftige, gefortuneerde dilettant zal wel historisch zijn.-tooneelschrijvers 235 Wie drommel heit me hier 'ezet ? 0 Pinpernikkel ! hoe bin ik hier in 'ekomen! Ei bin ik gek , ik leg nog op myn bed te droomen: Maer evenwel . . . . ik hoor daer wat !" Hij ziet namelijk den beer , doch de zoogenaamde bediende stelt hem gerust, spreekt hem aan als Vorst , en vraagt hem , of hij onrustige droomen heeft. Kees begrijpt er niets van. Hij vraagt : „Wel maetje lief, wat zeg je daer ? Ben -ik je keuning? Dat is raer ! . . . . . . . . . . . . . . Wel man, het schort je zelf in 't hoofd, Ik ben een melkboer,, en gien keuning, zoete vaertje, Ik ]niet Kees Louwen , en myn wyf 'er naem is Klaertje." De dienaar beweert , dat hij Alexander de Groote is. Nu komt Ferdinands knecht als dokter. Hij zegt, dat het gastreeren met zijne veldoversten hem ziek heeft ge -maakt : „Een heete damp, die uit de maag Komt ryzen, baart u deeze plaag ; . . . . . . . . . . . . . Gy zyt in eenen slechten staat ; Ja ziek tot in den vierden graat, Uw pols loopt puur te post: dies dien ik te ordonneeren, Dat myn ap'theker u koom' zevenmael klisteeren." Daar heeft Kees geene ooren naar; evenmin wil hij innemen van de geneesmiddelen , die de dokter hem voorschrij ft. De dokter en de dienaar vertrekken ; Kees blijft alleen , en spreekt nu in zich zelf: „Wat of ik hier van denken zel ? Zy bruien heen? ik vrees 'et zel hier wongder daegen ! Ik loof 'et is heur in de harsentjes 'eslaegen. Of zou ik ook een keuning zyn, 236 En weeten 't niet ? dat heit gien schyn ; Had ik 'et ooit 'eweest ik zou 'er wat of weeten, Men naem is ummers Kees ? wis , 't is me niet vergeeten. Men eilte wyf Niet ummers Klaer ? En Louw de melkboer was men vaêr ? Wel ja, hoe ken ik dan , terwyl ik leg te droomen, En zongder dat ik 't weet , een keuningdom bekoomen ? Maer zacht , ik heb de zack êgist ; Heur keuning is misschien 'emist, En ik zel meugelyk die keuning net gelyken. Ik zel me houwen of ik 't ben. 'k Zel daer fens kyken Of deuze deur . . . . Och ! daer is weêr Die seldrementsche ruige beer !" Op zijn hulpgeroep verschijnen nu vele zoogenaamde hovelingen. Weer twijfelt de boer, hoe alles in elkaar zit, doch hij besluit zich maar te schikken in zijn lot. De dokter wil hem weer eene laving toebrengen, doch hij verkiest een pijp tabak en een zoopje. Men komt nu aandragen met Perzische kleederen en kroon en scepter, om den Koning te kleeden. Terstond eischt deze tabak en jenever; hij geeft zijn scepter aan een hoveling, en slaat vuur: „Daer hou dat ding, en blyf wat staen. Ik zal 'er fens de brangt in slaen." Een hoveling leidt nu een gezant binnen, een Indiaan, die komt uit naam van Prins Ferdinand, zoon van Porus. Hij meldt, dat deze een strijd verlangt, waarin een van beide partijen vernietigd zal worden. Doch de Prins wil zijne dochter tot vrouw. Zoodra Kees dit hoort, valt hij uit : „Neen zwartsmoel, of gezant, jou moeite is hier verloren: Ik geef haar niet aan Ferdinand." De gezant veinst in toorn te vertrekken. De Koning-boer verlangt te eten en te drinken, hoewel de dokter het hem eerst wil afraden. 237 DERDE BEDRIJF. Tooneel : tuin van Ferdinands oom ; een gedekte tafel. Al de deelgenooten van de klucht , benevens de boerin en Alida , bespreken den verderen loop der zaak. Eenig. gerucht doet allen , behalve het zoogenaamde gevolg van Alexander, vertrekken. Kees komt op , en zet zich aan tafel. Onder het eten wordt er gedanst. Nu komen de boerin en Alida weer op, in hare gewone kleeding , en worden begroet als Statira en hare dochter , tot groote verwondering van Kees. Alida klaagt, dat. de Indianen zeker zullen komen, daar de gezant vreeselijk gedreigd heeft. Kees is overmoedig : ,,Hy zel dan op zyn wammes krygen". Als er echter een groot gerucht , en 't klinken van wapens gehoord wordt , en de hovelingen verschrikt „verraad !" roepen, vlucht Kees in huis. Ferdinand komt op met gewapende Indianen en een trompetter. Hij wil onderhandelen met Alexander den Groote. Er wordt een gesprek gehouden met een der zg. hovelingen, die uit een venster kijkt. Van -weerszijden komt nu een geblinddoekte parlementair, die elkaar omverloopen. Die van Alexander vertelt, dat Kees in den kelder verscholen ligt. Hij komt nu echter voor den dag, en een verdrag wordt opgemaakt , waarbij Alida aan Ferdinand tot vrouw gegeven wordt. Nu ziet Ferdinand op eens zijn oom naderen, en verjaagt allen; hij zelf gaat zich spoedig verkleeden. De oom treedt op met den lang verloren vader van Alida. De beer komt voor den dag, en verschrikt de bezoekers, doch hij maakt zich als de tuinman bekend. Nu komt Ferdinand in gewone kleêren terug, en verneemt, dat zijn oom, op de schuit wachtende, den vader van het meisje heeft ontmoet, en toen maar met hem is teruggekeerd. Intusschen verschijnen allen, de auteurs en Kees 238 met zijne familie. De vader van Alida wendt zich tot de boerin, die haar stiefdochter aan hem voorstelt: „Alida zie hier uw lieven vader." Kees begrijpt die verhouding niet : het voorkind van zijne vrouw is eene dochter van dien heer! Deze vraagt nu, wie hij is. Kees raakt geheel in verwarring: „Ik ben •keur vaêr .. .. . . Ik ben... laet zien ... ik ben ... ne, keuning Mallesander." Deze woorden doen den vader van Alida in hem ook een acteur zien. Intusschen herkennen de oom en Kees elkaar , , en zoo komt de laatste tot de ontdekking, dat hij werkelijk geen koning is; Ferdinand legt hem nu uit, hoe de vork in den steel zit, en Kees vraagt zijne vrouw ver Alles is nu in orde, en een ballet ter eere van de-giffenis. komst van Alida's vader wordt door de acteurs uitgevoerd. Als slot zegt een van hen : „Wel is het spreekwoord waar, in deezen Alexander: Men kleede een ezel in 't satyn; 't Zal nochtans maar een ezel zyn." Zie hier den inhoud van een der meest toegejuichte stukken van Langendyk. Welken indruk maakt dit „kluchtig blyspel", zooals Langendyk het noemde, op ons ? Ondanks enkele vervelende tooneelen , eene zekere langdradigheid en omslachtigheid in de manier van uitdrukken, ondanks zeer enkele platte uitdrukkingen, laat zich deze Klucht zeer goed lezen, ja vermaakt ons bepaald. Vele gedeelten, tooneeltjes, uitdrukkingen brengen ons een glimlach op de lippen. Wanneer wij nu daarbij in aanmerking nemen, dat Langendyk zelf dit stuk als eene uitgewerkte klucht, geenszins als een 239 blijspel beschouwde, dan kunnen wij niet anders dan hem lof toezwaaien over dit stuk, dat in vele opzichten verre boven het Wederzyds Huwelyles bedrog en den Zuwetser staat. Wanneer ik dit zeg, bedoel ik daarmede niet , dat er geene aan te maken zijn ; integendeel, die zijn er, en zelfs-merkingen vrij belangrijke , doch daarover straks. Zien wij eerst, op welke wijze Langendyk dit stuk beschouwde : „Het zal sommigen mogelyk vreemd dunken ," zegt hij in een voorbericht , „dat ik dit spel den Tytel van Kluchtig Blyspel geeve ; omdat men meerendeels gewoon is een spel van een enkeld Bedryf een Klucht , en een van drie of vyf Bedryven een Blyspél te noemen ; ik heb zulks gedaan , omdat dit spél , schoon 't in drie Bedryven geschikt is , een Klucht zoude kunnen genoemd worden ; dewyl 't een kluchtig geval behelst." „Ook ben ik van gevoelen dat men een spél , waarvan de geschiedenis als onder gemeene persoonen voorvallende, verbeeld wordt , dus behoorde te noemen , om een onderscheid te maaken tussen spelen die een ernstiger taal ver naamelyk: zulke, waarin zich hevige hartstochten-eischen , van liefde en haat onder persoonen van staat opdoen, met tu senpoozingen van blyschap en droefheid, tot dat zy in volle vreugde eindigen; deeze komen dunkt my beter den naam van Blyspél toe." Op de minder zuivere onderscheiding, alsof alleen het verschil in stand onderscheid maakte, en onder de geringste klassen in de maatschappij niet even goed hevige liefde en haat voorkomen, wil ik hier nu niet wij zen ; ik wil slechts door deze aanhaling doen zien, hoezeer Langendyk alleen bedoelde een kluchtig voorval te dramatiseeren. En dit heeft hij gedaan op verdienstelijke wijze. De situatie is op zichzelf reeds comisch, doch Langendyk heeft er al het 240 comische duidelijk van doen uitkomen; heeft, door het er om heen groepeeren van aardige tooneeltjes, een geheel er van gemaakt , dat ook op ons , lezers uit eene latere eeuw, nog een goeden indruk maakt , en dat op het tooneel zeker zeer moest bevallen. Fijne karakterteekening is er niet in te vinden , is er ook niet in bedoeld. De meeste figuren zijn in ruwe omtrekken goed geschetst , doch ook alleen zeer ruw. Kees is een echte boer ; door het spelen in de loterij rijk geworden , laat hij zich door vrienden opwinden tot allerlei dwaze denkbeelden en plannen. De vrienden houden hem , den gullen traktant , lang in de herberg bezig, zoodat hij dronken thuis komt. In zijne dronkenschap wordt hij ruw , en slaat zijne vrouw. De zorg van vrouw en stiefdochter bij de met hem gespeelde klucht bewijzen , dat alleen de kwade dronk hem zoo hard maakte. In zijn veranderden toestand schetst Langendyk hem zeer goed. Reeds zagen wij uit verschillende aanhalingen, hoe hij heen en weer geslingerd wordt door twijfel. Voor een vechtpartijtje onder boeren, om een „sneetje te leggen" was hij niet bang, maar als een vreemd leger hem heet te overvallen , kruipt hij in den kelder. Als hem later blijkt , dat hij toch Kees is, vraagt hij vergiffenis aan moeder de vrouw, en ziet van zijne dwaze plannen af. Zoo'n boer kan men zich best voorstellen. Zijne vrouw is ook eene zeer natuurlijke boerenvrouw, gekenmerkt door gehechtheid aan het haar toevertrouwde kind. Ferdinand is de gewone minnaar, maar die door zijn verzet tegen een huwelijk uit berekening, onze sympathie wint; de oom is ook een goede figuur, hoewel slechts aangegeven: hij wil voor zijn neef liefst een schitterend huwelijk, maar als deze standvastig weigert, en hij de innemende persoonlijkheid van Alida ziet, geeft hij toe. Alida 241 eindelijk is de geliefde, zooals men er honderden op het tooneel ziet ; zij toont door hare bedeesdheid bij de vraag van den oom, en door hare liefde voor de pleegmoeder en zorg voor den pleegvader, een goeden aard te bezitten. Die liefde voor hare pleegmoeder had wat duidelijker uitgedrukt kunnen worden, al blijkt ze uit enkele smartelijke uitroepen, als zij hoort, dat deze hare moeder niet is. Men moet zich dit echter aangevuld denken door de houding, door eene neerslachtige uitdrukking van gelaat, terwijl hare pleegmoeder met den oom spreekt. Daardoor zal het tooneel van de ontdekking veel winnen. De knechtsrollen zijn vrij wel mislukt. Alleen als dokter voldoet die van Ferdinand, Filippyn. De grappen, die zij hier en daar tusschen de gesprekken werpen, b.v. in het eerste bedrijf, beteekenen niet veel. Reeds had ik gelegenheid op enkele bijzonder geslaagde tooneeltjes of aardige uitdrukkingen te wij zen : ik wil er nog eenige bijvoegen. Als Kees dronken is, en met slaan dreigt, zegt zijne vrouw, dat hij haar toch niet van gedachte zal doen veranderen. Hierop spreekt Kees: „Dat 's waar, daar dacht ik niet eens op : Je hebt een styve norse kop." Daarom mag hij zijn trouwdag wel vervloeken; hij is door haar verleid. Als zijne vrouw nu zegt , dat hij zelf haar gevraagd heeft, volgt deze beschrijving van de vrijage : „Wel neen ik (holla stae! stae vast!) dat weet je beter,, Jou slimme pry: je trok eerst zelver aan de veter : Wangt as ik melk brocht an de deur, Dan quam jy altyd zelver veur; Dan was 't ten eerste: Kees, wel heer wat ben je zind'lyk En net op al je goed! wat bin je altyd vrindlyk! 'k Loof dat dat gouwe knoopen zyn ? 16 242 Wat zegje Krelis, ben ze fyn ? Dan ik weer, ja 't is goud, myn zoete suikerdiefje, Ik heb ze van peet Guert 'ekreegen, engelliefje. Dan jy weer. Wel ik zie het nou, Je hebt een puntelyke vrouw, Je vrouwtje moet jou om je deugden zeer beminnen: Ik ken 't wel merken. Wel ! ik zeg gelukkig binnen De mannen, in den echtenstaet , Met zukke vrouwen, kameraet. Toen zaaide ik daer weer op, neen, neen, myn uitgeleezen, (Stae Kees, stae vast.) Je mient dat ik 'etro uwd zou veezen ? Neen zeper,, tot men groot verdriet Ben ik nog zo gelukkig niet. Enz. Enz." Zeer terecht zegt dan ook Jonckbloet : „Hoe levendig is niet het verhaal dat Kees doet van zijne vrijage , waarbij men genoopt wordt aan Brederoo te denken." Eene aanmerking is er echter tegen, namelijk, of het wel aannemelij k is, dat een dronken boer een zoo geregeld verslag zou geven van een feit. In het „Toen jy weer", „Toen ik weer" ligt wel iets, dat goed bij den waggelenden Kees past, maar toch de gesprekken volgen te juist, de draad is te goed vastgehouden. Zeker voldaan zal ook hebben het tooneel, waar de boer te midden van een talrijk, deftig gekleed gevolg zijn lever houdt, en, met kroon en scepter voorzien, neerzit, en terstond tabak en een zoopje eischt; dit wordt hem gebracht, en hij geeft even zijn scepter over, om aan te pijpen. Het besprenkelen met reukwater bevalt hem natuurlijk niet: „Hou op jou dreumis, ben je gek! Je spat met water in men bek.` Aardig is ook het informeeren van Kees naar de plaats, waar hij zich bevindt: „Maar . . . . zeg me nou , In welken land wy zyn ." 243 Hoveling: „Wy zyn nu in het Koninkryk Van Babel .. .. .'' Kees: „Te Babel zeg je? hoe veer leit Dat hier van daen ?" Hoveling: „Zyn majesteit Is nu in Babel." Kees: „Wel wie heit 'et ooit 'eleezen! Hoe veer zou Babel wel omtrent van Haerlem veezen ?" Hoy: „0 groote Vorst, in uw gebiet Ken ik geen stad, die Haerlem het." Kees: „Dat 's raer! wel mannen dut gaat myn verstand te [boven. Je kent wel Amsterdam, dat zou ik vast gelooven? Dat is 'er derdalf uur van daen , Wanneer we met de trekschuit gaen." Hoy.: „'k Heb nooit geen Amsterdam of trekschuit hooren [noemen, Zyn majesteit belieft zyn reden te verbloemen." Kees : „Wel Amsterdam dat is een stad Die overvloeit van geld en schat, Daer ken men al wat in de worreld is verkoopen; Ik heb 'er menigmael met karremelk 'eloopen." Een aardige zet van Ferdinands knecht is de volgende. De boerin zegt, dat haar man zóó vast slaapt, als hij dronken is, „Dat hoe ik woel en stoot in 't bed; by blyft aan 't ronken „Hy rolde laatst eens van het bed." Nu merkt de knecht op : Je gaf hem dan misschien een zet." De boerin loopt er (naïef of oolij k P) over heen, en zegt: „'t Kan weezen, in myn droom , 'k weet dat niet vast te [zeggen; Althans ik vond hem op de vloer, des morgens leggen." Heb ik tot nog toe vooral het goede in den Krelis Louwen doen opmerken, nu is het tijd ook op de fouten te wijzen. Vooreerst dan , dat er niet genoeg eenheid van handeling in 244 is , d. w. z. dat de huwelijksquaestie niet genoeg samen feit van de verbetering van Kees. Deze-hangt met het is toch alleen de pleegvader en kan Alida niet beletten te huwen ; het belang , dat het jonge paar bij de denkwijze van den boer heeft, is alleen, dat zij niet graag zouden zien, dat de boerin er onaangenaameden door had met haar man. Wij hebben dus hier in geringere mate dan in den Don Quichot de fout, dat de spil, waarom alles draait, niet het feit is , dat bij de expositie en bij het slot het meest de belangstelling wekt : de verbetering van Kees is het feit , dat het middelpunt van de klacht vormt , terwijl bij expositie en slot de vraag, of het huwelijk van Ferdinand en Alida zal doorgaan , op den voorgrond treedt. Had Langendyk het huwelijk afhankelijk van de verbetering van Kees kunnen voorstellen, dan zou de eenheid gered zijn. In den toestand , verhouding en geschiedenis der personen is verder veel gezochts, en veel, dat zoo niet geheel onmogelijk, dan toch zeer toevallig en onwaarschijnlijk is. Voor lezers van onzen tijd zijn er ook enkele aardigheden in , die minder gepast schijnen , enkele woorden, die plat klinken, doch deze zijn zeer weinig in aantal, en dan nog van een gehalte, dat zij, bij die van andere kluchten vergeleken, bijna niet plat zijn. Wat de versmaat van dit kluchtspel betreft, deze heeft het volgende schema: twee regels elk van vier jamben en twee regels van zes en een halve jambe. Vooral voor een klucht leent zich deze maat beter dan een uit geheel even lange regels bestaande. In zijn voorbericht zegt Langendyk: „Ik heb een trant van vaerzen in dit spel gebruikt die, myns oordeels, best voegt om myn personaadjen met een styl die hunne hoedanigheid vereischt te laaten spreeken .... Korte en lange vaerzen door malkander gerymd, konnen weinig behaagen, dewyl die vaerzen te veel stooten in 't leezen , en 245 die trant ook van de regelen der dichtkonst te ver afwykt." Terecht zag Langendyk in , dat de regelmatige , lange regels voor een klucht minder geschikt waren ; jammer dat zijn streven naar gladden vorm en regelmaat hem niet toelieten de vrije maat van Bredero en zijne tij dgenooten te volgen. De taal is over 't algemeen vloeiend , en overeenkomstig met den stand der personen; zeker ook ten gevolge van de maat is zij minder dikwijls omslachtig. Ook ging het Langendyk beter af, eene boerenklucht te berijmen , dan een blijspel, dat in hoogere kringen spelend , een veel meer gekuischte, eleganten stijl eischt. Heb ik over dit kluchtspel een gunstig oordeel uitgesproken , toch ben ik het natuurlijk geheel eens met Jonckbloet , waar hij zegt : „Men heeft indertijd dit stuk te hoog gesteld door het als eene fijne comedie te beoordeelen, terwijl het niet meer is dan de voorstelling van „een kluchtig geval", maar met veel levendigheid geschilderd." In eene noot verwijst hij dan naar den Tooneelkijker (IIIe D1. 1818, bl. 397), waar gezegd wordt: „De dichter houdt hier alle menschen eenen helderen spiegel voor, waarin elk het beeld zijner dwaasheid in vollen glans kan zien, enz". Deze woorden uit den Tooneelkijker eischen eenige toelichting. Op zich zelf beschouwd, zouden zij ons het denk_ beeld geven, dat ieder mensch er zijn eigen bijzondere dwaasheid in zag, b. v. de dokter in Filippyn, de notaris of man van de wet in Jan den acteur,, de verwaande of eer Louwen; uit 't verband met de vorige-zuchtige in Keesregelen blijkt echter, dat de beoordeelaar bedoelde , dat, daar ieder mensch de neiging heeft naar hooger te streven, elk dan ook in Kees Louwen zijn spiegelbeeld ziet. Door deze toelichting heb ik meteen reeds vermeld, dat Langendyk in dit tooneelstuk zich veroorlooft te spotten met 246 de aangewende manieren van doktoren en mannen van de wet. Wij hebben nu kennis genomen van den inhoud van Krelis Louwen, wij hebben nagegaan, hoe hij de intrige ingekleed heeft, hoe taal en versmaat is, nu blijft ons nog over te zien, hoe Langendyk aan zijne intrige kwam. Een feit, als hier door hem is ingekleed, is meermalen in zeer verschillende tijden als onderwerp van verhaal of klucht gebezigd. Niet onbelangrijk komt het mij voor ,, na te gaan waar dit geschied is en hoe de verschillende verhalen of kluchten zich tot elkaar verhouden. Daar blijkbaar deze intrige altijd weer in den smaak viel, en nog tot in onzen tijd op 't tooneel gezien wordt, dunkt het mij onnoodig verschooning in te roepen voor eenige meerdere uitvoerigheid, dan wellicht voor het goed waardeeren van Langen niet oorspronkelijkheid noodzakelijk zou zijn.-dyk's al of HET MOTIEF VAN DEN GEFOPTEN SLAPER. Het vroegst, dat wij deze intrige vinden, is in een verhaal van den Duizend en één nacht. Zie hier den inhoud: Een welgesteld koopman in Bagdad stierf, en liet eene vrouw en een zoon , A b o u - Hassan , achter. Deze, door zijn vader kort gehouden, wilde zijne schade inhalen zonder zijn geheele vermogen te verspillen. De helft van het ver zette hij vast; van de andere helft leefde hij vroolijk-mogen met een kring van vrienden. Na één jaar was dit opgeteerd , en zijne vrienden verlieten hem. Hij wilde niet altijd alleen z n , en nam daarom voor gewoonte 's middags op de groote brug van Bagdad te gaan, en er den eersten den besten vreemdeling te gast te noodigen, zonder hem langer dan één dag te willen onthalen, of hem later als zijn gast te willen herkennen. Zoo 247 trof het , dat eens de groote Har oen A 1 r a s h i d , als koop uit Mozul verkleed , door Bagdad de ronde doende , door-man den koopmanszoon werd uitgenoodigd. Hij gebruikte bij Abou- Hassan het maal , en vond veel behagen in zijne gesprek zijne levensopvatting. Toen Haroen Alrashid hem-ken , en in iets wilde schenken , weigerde Abou-Hassan elk dankbetoon, en zeide , gelukkig te zijn bij zijn gematigd leven , waarin hij geen wensch koesterde ; alleen zou hij wel een vier-entwintig uur Kalief willen zijn om een ouden Iman met zijne kwaadsprekende vrienden te straffen. De Kalief besloot nu een grap met hem te hebben. Toen men den maaltijd geëindigd had , verzocht Abou- Hassan zijn gast de deur goed dicht te doen. Een laatste beker werd ingeschonken, en de Kalief wist in dien van zijn gastheer een slaappoeder te werpen. Dit middel werkte terstond, en de Kalief liet hein door een slaaf, die altijd in zijne nabijheid was gebleven, wegdragen naar zijn paleis. Hier werd hij in 's Kaliefs kleeren gestoken en op diens bed gelegd. Bij zijn ontwaken kon Abou-Hassan zich niet begrijpen, waar hij was : ieder boog zich voor hem, en slavinnen maakten muziek. Ten slotte schikte hij er zich in, Kalief te zijn, daar iedereen hem zeide, dat het denkbeeld, een koop manszoon te zijn, een gevolg moest wezen van nare droomen. De hovelingen verzochten hem, zoo hij wel genoeg was, in den Raad te verschijnen; hij ging en presideerde han Hij beval ook den ouden Iman en zijne praatvrienden-dig. te tuchtigen, en een zak goud te brengen bij de moeder van Abou-Hassan, wat geschiedde. 's Middags spijsde hij heerlijk onder 't genot van muziek, bediend door slavinnen , waarvan eene zeer schoon zong. Ten laatste deed een poedertje hem weer inslapen. Nu liet de Kalief hem wegdragen. 248 Toen hij tehuis wakker werd , meende hij nog Heer der Geloovigen te zijn , en mishandelde zijne moeder, toen zij het tegensprak. De buren hielden hem voor krankzinnig , en brachten hem gebonden naar een gesticht , waar hij tot kalmeering elken dag geslagen werd. Zijne moeder bezocht hem , maar hare komst deed hem slechts te heviger opbruisen. Na eene maand begon hij zelf te gelooven , dat zijn Kaliefschap alleen in een droom bestaan had , hoewel hij zich het goud , bij zijne moeder gezonden , en de tuchtiging van den Iman niet verklaren kon. Toen zijne moeder weder eens kwam, noemde hij haar „moeder", en zij overtuigde hem , dat een demon door de deur gekomen was , die de koopman uit Mozul had verzuimd te sluiten. Hij werd nu vrijgelaten , en hervatte zijne gewone levenswijze. Op de brug zag hij eens weder den koopman , en wilde hem uit wrok , en uit trouw aan zijne gewoonte, niet uitnoodigen, doch deze wist hem over te halen, Bene uitzondering te maken. De Kalief vernam het gebeurde, doch toen hij zag, hoe men den jongen man in het gesticht had mis kreeg hij medelijden. Hierom en om zijne sym--handeld , pathie voor den koopmanszoon wilde hij hem beloonen. Hij deed hem weer inslapen, wegdragen en verkleeden. Weer als Kalief ontwakende, en toch de striemen op zijn rug bemerkende , begreep hij er niets meer van. Nu viel de muziek in , allen dansten om hem heen, de vroolijkheid greep ook hem aan , daar hij toch reeds ten gevolge van zijne twijfelingen in een zeer opgewonden toestand verkeerde; hij sprong op, nam twee schoone slavinnen in den arm , en danste zoo woest in 't rond, dat de Kalief, die zich ver zijn lachen niet houden kon, uitbarstte en zijn-scholen had, hoofd vertoonde. Nu herkende Abou-Hassan in hem zoo wel Haroen Alrashid als den koopman van Mozul, en begreep, dat men hem Bene poets gespeeld had. De Kalief gaf hem 249 eene woning in zijn paleis . en vrijen toegang tot hem op eiken tijd van den dag. Tot zoover het vethaal uit den Duizend en één nacht. Het verdere heeft niets met de intrige , die ons bezig houdt, te maken. In tijdsorde komt nu het Voorspel van The taming of the Shrew van S hakspere : Een dronken man valt voor eene herberg in slaap , nadat de waardin , die het gerecht tegen hem in wil roepen , ver Een rijk Heer komt met zijne jagers en vindt-trokken is. den man ; hij besluit eene grap met hem te hebben. De dienaars moeten hem opnemen in een rijk gewaad kleeden en op een statig bed leggen. Zij moeten bij zijn ontwaken voor hem buigen , en vragen, wat hij beveelt. Men moet hem zeggen , dat zijne vrouw ongerust is over zijne „maan -ziekte." Men draagt hem weg. Eene trompet klinkt en eene troep tooneelspelers komt, die meermalen voor den Heer gespeeld heeft. Zij moet dien avond spelen voor den dronken ketellapper. Deze ontwaakt, wil scharrebier , , 'en begrijpt niet, waar hij is en wie hij is. Er wordt muziek gemaakt, en men vertelt hem, dat zijne vrouw zoo bedroefd is over zijne ziekte, daar hij vijftien jaar geslapen heeft of buiten zijn verstand is geweest. Hij wil nu zijne vrouw zien en een pintje scharrebier hebben. Een page als dame verkleed, speelt voor zijne vrouw. Hij gelooft ten slotte, dat hij een rijk heer is. Nu komt er een dienaar zeggen , dat er tooneelspelers zijn, en dat de artsen goed vinden, dat hij hun spel ziet, daar te veel ernst zin bloed verdikt heeft, en zwaarmoedigheid de voedster van den waanzin is. Zoo eindigt het voorspel. Nu volgen in tijdsorde eenige Hollandsche letterkundige voortbrengselen, die dezelfde intrige hebben. 250 Vooreerst : De Klucht van Robbert Leverworst , gerymt door I s a a k V o s , Gespeelt op d' Amsterdamsche Schouw 1650. -burg. Robbert Leverworst , een oud man , drinkt veel, en kan zijne joinge vrouw het leven niet genoeg veraangenamen. Zij zoekt dus troost bij een minnaar. Met dezen wil zij nu haren man liet drinken afleeren. Als Robbert eens 's avonds van den Doelen eenigszins beneveld te huis komt, veinst zij zich ziek, en draagt hem op , hare nicht te gaan halen. Hij vertrekt. Nu komt de minnaar , E e l h a r t , volgens afspraak met eene andere deur en een uithangbord (eigenl**k wijnkrans) en bevestigt deze aan het huis. Eenige speellui en gasten worden geroepen, en men maakt een getier, of 't eene vroolijke herberg is. Robbert komt terug, en vindt zijne huisdeur niet. Als hij binnen wil treden, belet men het hem, en als hij de buren tot getuigen roept, dat hij hier thuis hoort, zeggen zij, óók volgens afspraak, dat zij hem niet kennen. Ten einde raad gaat hij nu de familie van zijne vrouw zijn nood klagen; deze gaat met hem mee, doch, dank zij de vlugheid van den minnaar, is alles weer in den gewonen toestand. Zijne vrouw houdt zich zeer beleedigd over Robberts lang wegblijven, en neemt hem slechts in genade aan na zijne belofte, nooit over half negen thuis te komen. Hier hebben wij wel niet eigenlijk het motief van den bedrogen slaper, maar toch is de intrige zeer nauw er aan verwant. Verder vinden wij ze in een verhaal , door C a t s in zijne Doodt-kiste voor de Levendige gedaan omtrent eene grap van Filips den Goede van Bourgondië. Het verhaal luidt aldus: Filips van Bourgondië, vrede in zijn rijk verkregen 251 hebbende , leidde een leven van weelde en genot. Eens uitrij dende , zag hij op het veld een dronken man in diepen slaap ter neder liggen. Hij liet hem opnemen , naar zijn paleis brengen, en in een kostbaar bed leggen. Bij zijn ontwaken begreep deze niet , waar hij was ; zulk eene weelde had hij nooit gezien. Een kamerling en pages met kleederen en sieraden bieden hem hunnen dienst aan, hovelingen ' buigen zich ter aarde , en geven hunne vreugd te kennen , dat hij nu niet ziek is. Men noodigt hem uit zich buiten te vertreden. Men gaat aan tafel , nadat hij eerst reeds aan fruit zich vergast heeft. Onderwijl wordt er op snarentuig gespeeld , bovenal beviel hem eene schoone stem. Men gaat op jacht , en keert per karos terug , aangegaapt door de voorbijgangers. In 't paleis wacht hem een rijke maaltijd, waarbij hij op zijne wenken bediend wordt. Dans en muziek, door slavinnen uitgevoerd, vermaken hem. Maar de wijn brengt hem eerst in zijn element. Hij drinkt zoo rijkelijk, dat hij spoedig in een diepen slaap valt. Nu liet Filips hem weer in zijne oude kleêren steken, en in het veld brengen. Toen hij ontwaakte, was het gebeurde hem als een droom; thuis verhaalde hij het aan vrouwen, kinderen, gezellen, aan iedereen. Al wie het hoorde, hield het voor eene gril, en geloofde het niet. Nu volgt: Klucht van Dronkken Hansje door M. F o k k e n s, 1657. H a n s, een scharenslijper, twist in eene herberg met de waardin, en kiest, zeer dronken, den weg naar huis. Eenige jongens houden hem voor den gek, en leggen hem, als hij gevallen is, in eene vischben. De Graaf komt met eenigen van zijn gevolg tehuis, en ziet voor de poort de vischben met den man staan. Hij beveelt hem op te nemen, te ver een ledekant te leggen. Na een gesprek-kleeden, en in 252 tusschen verliefden , dat buiten de eigenlijke geschiedenis staat , hooren wij den Graaf spreken over het wakker worden van Hans. Hij zal op eene galerij gaan zien , hoe hij zich houdt. Nu ziet men de kamer , waar Hans reeds opgestaan is , en niet weet , hoe hij het heeft. In de bedienden, die hem wakker maakten , ziet hij spoken. Men komt met kleêren enz., doch zwijgende. Hans is steeds meer verwonderd. Hij krijgt een brief, waarin staat , dat men zwijgt , omdat zijne hersenen ontsteld zijn door een zwaarmoedige droom , en hij zich inbeeldt een scharenslijper geweest te zijn , terwijl hij al zes jaar Graaf is. Daar dit door zwaarmoedig bloed ontstaan is , moet hij zich frisch wasschen in 't lampet , en vrooli*k zijn. Hans vindt alles als een droom ; hij besluit echter zich te laten dienen en zich in 't „blanket" te wasschen. Men kleedt hem, en hij hoort muziek. Als mijne vrouw me nu zag, spreekt hij tot zich zelven, zou ze denken, dat ze Gravin van Holland was, maar ik zou ze nu niet meer willen kennen. Hij zal zich barsch aanstellen, om ontzag te wekken, en verlangt eten en drinken. Hij loopt in twijfel heen en weer. Ten slotte vindt hij eerie gedekte tafel gereed, zet zich, en drinkt op den Prins van Oranje, enz., zoodat hij ten laatste dronken wordt en in slaap valt. N u wordt hij verkleed , en weer in de vischben buiten gebracht. Intusschen is zijne vrouw en eene buurvrouw naar hem gaan zoeken; zij struikelen over de mand en herkennen hem. Eerst gelooft hij nog Graaf te zijn, doch hij herkent zijne vrouw en buurvrouw. Hij verhaalt veel van zijne avonturen; hij is in den hemel geweest, hij heeft veel gedronken, enz. Ten slotte richt hij zich tot het publiek, en zegt, als hem weer iets dergelijks overkomt, zal hij de groote schaal met 253 wijn , die hij zag , meebrengen , en met allen drinken ' ). Deze laatste trek komt voor in tal van anekdoten, o. a.: dat iemand vertelt , een ander gezien te hebben in zijn droom, en dezen excuus vraagt, omdat hij hem niet gezien heeft. 't Is in 't kort de verwarring van 't gedroomde met de werkelijkheid , of liever de overbrenging van 't gedroomde in de werkelijkheid. In een werk van H u y g e n s, namelijk de Trijntje Cornelis vinden wij naast het hoofdmotief (het door voorgeven van familie te zijn, inhalen en uitplunderen van eene vrouw door oplichters), aan het slot een trek die overeenkomt met de intrige , die wij nu behandelen , nl. dat men Trijntje verkleed buiten legt, en zij bij haar ontwaken niet weet, waar zij is. lets dergelijks vinden wij ook bij de navolgingen of omwerkingen van A. Bormeester 1664 en A. Bogaert 1679 2) Evenals in de Trijntje Cornelis vinden wij in Boccaccio's Andruccio in Napels (vijfde novelle van den Zen dag) na het motief van de gewaande bloedverwantschap, iets dat aan het motief van den slaper doet denken , maar hier slechts zeer verwijderd: Andruccio is door het losraken van eene plank in 1) Hansje zegt op 't eind tegen 't publiek : »Ja wel Mesjeurs ja wel dat ik nyt men Graefschap ben verwesen En dattet me is mislukt, 't kan nu aars niet weesen , Maer had ik in men staat gebleeven , 'k hadje altemael te gast [enoot, Ses weecken hadden we open-Hof gehouden, maar 't is geen noot, Als 't weer beurt, dan zel ikje die groote schaal met Wyn laten [koomen , Die zeljeme altemael bescheyt doen : goe nacht, je hoeft er niet [van te droomen." Z) Zie het artikel over Trjntje Cornelis van J. L. C. A. Meijer, in den Amsterdammer, Weekblad 1891 no. 708. De intrige van de Tr. C. vindt men ook terug in eene episode van de Vermakelyke Vryagie (Zie bl. 222). 254 een riool gevallen , kruipt er naar buiten uit , en wil vóór het huis in ; nu doet men , of hij dronken , en daar geheel onbekend is , en de buren raden hem aan naar huis te gaan. Een motief,, dat eenigszins overeenkomt met dat van den slaper , vindt men in de derde der Cento Novelle Antiche (voor de Decamerone dus vóór 1358), waarin een man in den waan gebracht wordt, niet te zijn die hij is, maar eene andere persoon. Ook daar vinden wij dus de twijfel, of iets verbeelding of werkelijkheid is 1). Hoe zoude het nu staan met de verhouding van de intrige uit deze verschillende letterkundige producten? De trek in Boccaccio dunkt mij geheel onaf hankelij k van het motief uit den Duizend en één Nacht. Uit Boccaccio's scène van den bedrogen Andruccio voor het huis , waar men hem niet kennen wil, kan nu direct of door het zijkanaal van een novellenbundel of verhalen Robbert Leverworst ontleend zijn, waar-verzameling die van trouwens ook geen „slaper" inkomt. Er blijven dus: 1. Het verhaal uit den Duizend en één Nacht. 2. Shakspare's Taming of the Shrew. 3. Het verhaal van Filips van Bourgondië bij Cats. 4. Dronlcicen Hansje van M. Fokkens. 5.' De Trijntje Cornelis en de latere omwerkingen. 6. De Krelis Louwen. Den oudsten vorm zal men wel in de Arabische vertelling vinden. Wanneer wij deze vergelijken bij de volgende verhalen, zien wij één groot verschil, en wel dat men in de laatste niet den man in slaap maakt, maar hem slapende vindt, en dat het een man van zeer lagen stand is en niet ') Zie John Dunlop's Geschichte der Prosadichtungen, aus dem Englischen von F. Liebrecht. 1851. bl. 211. 255 een beschaafd jongeling. Dit doet denken, dat deze alle hun ontstaan danken aan ééne bron. Waarschijnlijk is dit niet rechtstreeks de Duizend en één Nacht , maar eene navol ging van het verhaal aldaar. Immers wanneer wij Shakspere's voorspel zien , is er bijna niets in , dat aan Oostersche toestanden doet denken. Evenmin in de andere werken , die dezelfde intrige vertoonen. Alleen Cats spreekt van slavinnen. Shakspere zal waarschijnlijk uit eene novelle geput hebben, doch ik heb geen verhaal van gelijken inhoud kunnen vinden. Cats schrijft de fopperij toe aan Filips van Bourgondië. Hoe komt Cats aan het verhaal? Aan de wijze van voorstellen, zou men . denken aan eene oudere vertelling, die hij óf zelf gelezen heeft óf heeft hooren verhalen. Of hij zelf den naam van den Bourgondiër er in gemengd heeft, of dat dit verhaal reeds als anekdote over dien vorst in omloop was, is niet uit te maken. Aan bekendheid met Shakspare's stuk . geloof ik, dat hier niet gedacht moet worden. Cats maakt eene geheel andere figuur van zijn slaper, en de inleiding is ook geheel anders. Cats zag wel het comische in de situatie , doch daar hij alleen om eene vergelijking het verhaal geeft, toont hij dit slechts door de wijze van vertellen , als waar hij zegt: Uit al dit goed onthaal verheft zich onse jorden En meynt in ware daet by is een prins geworden Hem dunkt by is het waert, al wat er ook geschiet. En nu Fokkens ? Zijne klucht herinnert zeer sterk aan het voorspel van The taming of the Shrew. De ruzie voor de herberg, het opkomen van den Graaf (Heer), het toeschrijven aan zwaarmoedigheid of dikbloedigheid van het droomen en 't zoogenaamde zich verbeelden, dat hij vroeger een scharenslijper (ketellapper) geweest is, en meer bijzonder spreken zeer sterk voor eene bepaalde navolging.-heden 256 't Schijnt echter, dat Fokkens of in Cats het verhaal gelezen had , of diens bron kende, daar hij ook den aanlegger van de grap Graaf van Holland noemt 1). Wat nu de Trijntje Cornelisz betreft, Huygens heeft den laatsten trek van liet verkleeden zeker aan Fokkens ontleend. Zoo naderen wij tot den Krelis Louwen 2). In dit blij spel wordt Cats genoemd; men zal Krelis behandelen, zooals den dronken man, waarvan Cats verhaalt. Maar niet hieran eigenlijk is Krelis Louwen zijne geboorte verschuldigd. Langendyk heeft zonder twijfel den Hansje omgewerkt en gezuiverd. Zie hier eenige punten van overeenkomst, die zeer sterk spreken: in beide tooneelstukken ziet men eene liefdesgeschiedenis van derden; in beide ziet men de verwarring van geest van den gewaanden Vorst uit droomen, uit zwaarbloedigheid ontstaan; Fokkens en Langendyk laten den boer (scharenslijper) zich van het tooneel verwijderen, waardoor de aanleggers gelegenheid hebben de zaak verder te bespreken; zij laten beiden den man denken aan zijne vrouw (Langendyk voert haar zelfs in boersche kleeding op) ; beiden laten den boer aan tafel gaan; beiden laten 1) Van de Doodt-kiste voor de Levendige of Sinnebeelden uyt Godes Woordt, aenwijsende de kortwijligheyt, ydelheyt en onsekerheyt van 't menschelijck bedrijf is de oudste druk van 1655; van Dronkken Hansje is de oudste druk, dien ik ken, van 1657. In 1663 verscheen er weder een. 2) Er is geen verband tusschen den inhoud van Krelis Louwen en dien van J. Z. B a r o n' s Klucht van Kees Louwven ofte den Geschoorene Boer 1667. Dit is eene bewerking van Bredero's Klucht van een Huysman en een Barbier, die na zijn dood door van der Plasse werd afgedrukt. Baron zegt in de voorrede: »dit Kluchtje stuckx gewijs in de Boert. Wercken van G. A. Bredero dickmael gelesen en daer en boven meenigmael zijn onvolmaecktheyt beoogt hebbende, heeft eyndelick mijn geest doen aen porren, om zijn volmaeckte Rok te mogen verkrijgen, enz." De melkboer Kees Louwen kan hem evenwel op den persoon van Krelis Louwen, vooral op diens naam, gebracht hebben; het karakter vertoont geene overeenkomst. 257 hem meermalen den twijfel voelen terugkeeren , om niet nog meer punten van overeenkomst te noemen. Is het dus duidelijk , dat Langendyk zeer veel ontleend heeft , bijna eene omwerking geleverd heeft , er is ook ver een verschil , dat ook samenhangt met de verandering-schil , van eene klucht in een meer uitgewerkt blij spel. Langen heeft niet alleen het type van den nietswaardigen-dyk scharenslijper , den dronken lap , veranderd , en ons in een beteren kring , eene meer beschaafde omgeving gebracht, maar hij heeft het losse feit gebruikt als schakel in een verhaal , in eene geschiedenis. Daardoor werd van zelf het aantal handelende personen vergroot. Zoo komt er bij de dokter , die zoowel aan den lijfarts van Sanche Pance , als gouverneur , doet denken , als aan den geneesheer uit Molière's Monsieur de Pourceaugnac; zoo leert men de doch slaper kennen , die met leedgevoel verneemt,-ter van den dat zij de dochter is van een rij ken heer , en niet van „moeder Klaar." Door die uitbreiding kreeg hij gelegenheid den twijfel meer uit te werken. Doordien de fopper in verband moest komen met den gefopte, kon hier geen ,Vorst dienst doen , maar een rijke koopmanszoon. Daar het hier niet alleen eene grap was, moest het slot veranderd worden. De boer moet op andere gedachten worden gebracht; zijne heerschzacht moet hem afgeleerd worden; waar hij dus eenmaal zoover is, behoeft hij niet meer in slaap gebracht te worden. Het bijgevoegde motief van het genezen van den hoogmoed van Alida's pleegvader zal wel zijn ontstaan te danken hebben aan bekendheid met de lotgevallen van Sanche Panche als gouverneur; hiervoor spreekt de oorlogs-scène. Een groot verschil is er in het type van den slaper. Bij Fokkens is de man joliger, leuker, maar 't is een door en door slecht sujet, en zijne taal daaraan geëvenredigd. Bij Langendyk zien wij een boer, door plotselingen rijkdom 17 258 en door vleierij tot dwaasheden en tot drinken verleid; zijne persoonlijkheid is iets matter, maar slechts eene enkele platheid ontvalt zijn mond; zijne taal kan men lezen, en hardop lezen. 1) Dat hij hem Alexander den Groote laat noemen, geeft aanleiding tot de aardigheden over de ligging van Haarlem en Amsterdam. Ten slotte merk ik nog op, dat Langendyk tooneelspelers opvoert. Wel spelen deze niet voor den boer, doch zij komen er toch in. Zou dit te danken zijn aan bekendheid met S h a k s p er e? 't Is mogelijk, doch noodzakelijk is het niet. Ferdinand , de koopmanszoon, had geene hof houding , geene kostumes, 't moesten dus tooneelisten zijn, die den boer in den waan brachten, dat. hij een vorst was. Ook het blazen van de trompet zou kunnen pleiten voor de bekendheid met The taming of the Shrew, maar ook dit zou toeval kunnen zijn, want het komt hier op eene andere plaats en met een ander doel voor. Geheel zeker is deze quaestie niet uitte maken. 1) Tot nadere kennismaking met de verdiensten van Fokkens diene nog het volgende citaat. Hansje , Graaf geworden en aan tafel gezeten, zegt: Hier is so veel te eten, 'k weet niet waer ik eerst begin. Dat smaeckt oft van een Oost-indische Ham was: sehenck in, Schenck vey vol, ick mag men glaesje noch wel uyt , ick ben benist , Ik ben geen Juffer, die willen 't rnaer tot aen de knoopjes, daerom ist Dat se soo teer sijn, ick ben nu wel geseten, O, die nu een lijf had als een Olifant, 'k vrees 'k sel niet genoeg [konnen eten. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Sulke teugjes magme voelen, dat kleeft, dat smaekt, Of men zoo'n pijntje drie vier uyt-veegt, men kan niet voelen dat ['et raekt, Maer Hans suyp-stijf kon terwijl de kloek twaelf sloeg, 12 pijntjens [veegen. En Gooyer met sen Maat, konnen in ses uuren een Half-vaetje leegen, . . . . . . . . . . . . . . . . . . Q dat drinken is een schoone kunst. 259 Langendyk is niet de laatste geweest, die gebruik maakte van de intrige van den bedrogen slaper. Vooreerst noem ik H o 1 b e r g , wiens Jeppe vom Berge 1) ons weder de geschiedenis vertoont. Deze heeft hem tot een ander type gemaakt , heeft de geschiedenis ook veel gewijzigd; maar in hoofdzaken komt zijn stuk Shakspere's voor meest nabij in het begin , terwijl het straffen van-spel het den „Verwalter" aan den Duizend en één Nacht , het gevonden worden van den slaper door zijne vrouw aan Fokkens doet denken. Deze overeenkomst is niet vreemd. Holberg is , voor hij zijn eerste tooneelstuk schreef (Der politische Kanngieszer 2) 1722) , twee malen in Nederland geweest , en heeft te Amsterdam gewoond; ook Engeland bezocht hij. Hij zal dus en Shakespere's voorspel, èn de kluchten van Fokkens en Langendyk gekend hebben, terwijl bekendheid van hem met de beroemde arabische verhalenschat geene gewaagde onderstelling is. De overeenkomst zou echter ook een gevolg kunnen zijn van 't gebruiken van eenzelfde bron. Ook later vinden wij nog bewerkingen van dezelfde intrige, meestal zich aansluitende bij het verhaal uit den Duizend en één Nacht. Twee titels heb ik gevonden van tooneelstukken , die ik zelf niet heb kunnen vinden: De Schoenlapper-Hertog en Een naneef van Krelis Louwven. De titels zijn mij niet bekend van een tooneelstuk en een verhaal, dat mijne moeder zich uit hare jeugd herinnert. Ook de tekst van de opera Si j'étais roi sluit zich zeer na bij de Duizend en één Nacht aan. Niet minder dan tien drukken zijn mij van den Krelis Louwen bekend. ') De Deensche titel is Jeppe pea Bierget eller den forwandlerle Bonde. Dit blijspel is in 1767 in 't Hollandsch uitgekomen als de Herschapen Boer; andere stukken van Holberg kwamen reeds in '1747 vertaald uit. 2 ) In 't Deensch den politiske Kandestöber. 260 De eerste verscheen in 1715 bij J. Oosterwyk en Hendrik van de Gaete. Een titelplaat , geteekend en geëtst door J. Wandelaar stelt den boer voor , op 't oogenblik , dat de Indische gezant hem toespreekt ; hij zit met pijp , scepter en borrel een leunstoel, en heeft het eene been over de leu--flesch op ning geslagen. Een vignet van Schijnvoet versiert den titel. De twee maal kwam het uit in de uitgave in twee deelen van de Gedichten in 1721. De derde druk is van 1730 bij D. Ruarus , met privilegie. De bijenkorf, door P. Tanié geëtst , prijkt op den titel. Een opdracht aan B. Huydecoper , toen Regent van 't weeshuis , gaat vooraf. De voorrede , waarin Nil Volentibus Arduum een pluimpje krijgt , is dezelfde die voor alle drukken staat. (Deze uitgave is in de Haarl. Sted. Bbl.). In 1740 verschenen er twee drukken bij Izaäk Duim. De eene is veel grover dan de andere, en heeft een vignet, dat hetzelfde is als dat van de andere, doch omgekeerd , dus zeker na den afdruk overgeëtst is. Enkele kleine ver zijn aangebracht. De-anderingen van spelling of teekens tweede is misschien een nadruk. Omstreeks 1760 verscheen 't voor de vijfde maal in den herdruk van Dl. I en II der Gedichten. Na Langendyk's dood verschenen verder nog in 1789 en in 1808 nieuwe drukken te Amsterdam, één zonder plaats of jaar (volgens den Cat. der Bibl. M. v. Lett.: te Brussel in 1828) en één in het Klassiek Letterkundig Pantheon 1852. Van den Krelis Louwen zijn mij twee vertalingen bekend in het Fransch , één in het Duitsch. In 1751 verscheen er te Amsterdam van de hand van H. J. R o u 1 la u d, die eenige jaren later in het Hollandsch o. a. twee treurspelen geschreven heeft '),eene vertaling onder den titel Alexandre le Grand ou le Païsan Roi. Comédie. ') Aristomenez, 1755; Adela, Grazpinne van Ponthieu 1762. 261 Traduite du Hollandois de Monsieur P. Langendyk. 1751. Het kwam uit bij T. Crajenschot te Amsterdam ; het titelblad is versierd met een zeer aardig vignetje zonder naam. Roullaud vertaalde het ten genoegen van dilettant-acteurs naar 't schijnt, en draagt het op aan een koopman , in wiens huis het vertoond was. Uit zijn voorbericht haal ik nog aan, dat hij vreest : la prevention qu'on a contre les Comédies f ollandoíses." De vertooners waren dus zeker refugiés, evenals hij zelf. Veel later werd het weder overgezet voor eene verzameling van vertaalde tooneelspelen uit de letterkunde van alle volken 1) , in de afdeeling Chefs d'oeuvre du theatre Hollandais in het eerste deel, dat in 1822 uitkwam ; en wel als Krelis Louwen ou Alexandre-le-Grand au festin du Poè te , Comédie en 3 actes, de P. Langendyk. De Duitsche vertaling werd in 1767 opgevoerd te Hamburg en draagt tot titel: Claus Lustig, ein Milchbauer als Alexander der Grosse oder die Komödianten auf dem Lande. Op het tooneel is het blijkbaar gewild geweest. Van 1760 tot 1800 vinden wij het op enkele uitzonderingen na geregeld elk jaar eens , somtijds tweemalen genoemd. Na 1800 werd het niet elk speelseizoen gegeven, maar wel enkele jaren twee , in 1818-1819 zelfs zeven maal. Na 1833 werd het in jaren niet gegeven , doch in 1852 driemaal als nastukje bij den Don Quichot. Dit is het laatst , dat de Krelis Louwen op programma's voorkomt. Wat de recette betreft , heb ik op 1775-1776 gevonden eene som van f 656-10 , terwijl het gemiddelde der ontvangsten toen ± f 470 was. 1) Chefs d'oeuvre des theatres étrangers, Allemand, Anglais, Chinois Danois etc., traduits en Francais par Mrs. A r g n a n, A n d r i e u x, d e Barante, e. a. 1812-1825. HOOFDSTUK XIII. DE WISKUNSTENAARS OF 'T GEVLUCHTE JUFFERTJE. INHOUD. Het tooneel verbeeldt eene kamer in eerre herberg te Loenen 1 ), op den achtergrond een bed met gordijnen. 't Is avond. F i- i i p y n, de knecht van E e t h a r t, een advokaat uit Amsterdam, treedt op met veel drukte: „Hei holla hei! Tryn, Griet, Neel, Klaar, holla kanalje , Hei holla ! hoor je niet! waar steekt nou al 't rapalje ? Piet, Joost, Hein, Klaas, holla! daar komt geen mensch! wat 's dat ? De droes is met al 't vee ligt op het haazepad. Nog eens. Hei holla hei !" Nu komt eene niet jonge, niet choone dienstmaagd te voorschijn , en vraagt zeer uit haar humeur: „Wel kaerel is dat raazen? Je zoudt een eerlyk mensch op die manier verbaazen." 1) Bij dezen waard te Loenen hangt »de schaar" uit; in de puntdichten komt een waard te Loenen, die het »schryven" van zijn vader geleerd heeft. Misschien had Langendyk wel een bepaalden persoon op >t oog, die bij de Amsterdammers bekend was van tochtjes naar Loenen. 263 Hierop volgt een railleerend gesprek, dat ik in zin ge wil overnemen, daar het zeer goed geslaagd is:-heel Filipyn. „Een eerlyk mensch ?" Griet. „Wel ja, 'k ben eerlyk." Fil. „'t Heeft geen schyn; Zo'n mooije meid zou in een herberg eerlijk zyn!" 1) Griet. „Myn goeije vlasbaard, wel wat of je al uit zult stooten , Wel kei'ren dat 's een biest! 't ken loopen op twie pooten. Beslab je bef maar niet. 'k Ben jou licht goed genoeg." Fil. „Heb jy wel ooit gezien twie biesten voor één ploeg ?" Griet. „Hoe zo ?" Fil. „Ik ben verliefd, en zo wy t' zamen trouwen , Zel jy 't, al zie je scheel, met veel vermaaks aanschouwen." Griet. „Al weer wat nieuws, wel wis, wy zyn terstond gereed. Een mosterdhaaler,, een lakkei , een kaale neet Praat mê van trouwen. Wel ! men zou zyn reuzel scheuren ! Wie of verlieven zou op zo'n hansop met kleuren ?" Fil. „reen mensch, dat weet ik wel: want daarom vraag ik 't jou, Op hoop of jy nog zo barmhartig weezen zou." Griet. „'k Wil uit barmhartigheid de liefde wel verjaagen, Door hulp van onzen knecht, al was 't met knuppelsiagen." Fil. ,,Ik dankje meisje voor je gunst: je bent te plat: Vind ik een spyker jy vindt altyd weer een gat." Griet. „Ik heb geen tyd om meer te luist'ren naar je snappen. Wat is er van je dienst ?" Nu beveelt hij een glaasje brandewijn. Alleen gebleven, besluit hij in Loenen te overnachten, en niet meer naar Amsterdam door te gaan. Toevallig komt zijn heer Eelhart ook juist aan, en hij begint hem nu verslag te doen van zijne zending. Hij moest namelijk een brief brengen bij zijns meesters meisje te Utrecht. Na veel omhaal brengt ') Een van de meestgelezen regels van Langendyk, daar Beets dien citeert in de Camera Obscura ; Hei Noordbrabantsche meisje. 264 hij ter kennis van dezen, dat hij vernomen heeft, dat de vader het meisje wil doen huwen „Aan zeek'ren neef, een gek in quarto , . .. . Die zotte vlaagen krygt door 't al te veel studeeren; In 't kort bequaam om met de kap te promoveeren". Izabelle, zoo heet de, schoone, wil zich echter niet zoo laten weggeven; zij is niet meer......." , de knecht wil zeggen i n h u i s, doch de jonkman vreest het ergste, en barst uit in droefheid . Filipyn stelt hem gerust, zij is niet meer 'te huis, maar zal wel bij hem terecht komen: „Dat duifje zal van zelf vliegen op je til". Eelhart wil nu naar Amsterdam ; maar de poorten zullen gesloten zijn, hij zal dus hier overnachten. De waard komt, en zegt , wel plaats te hebben , aslaar niet veel , daar er twee heeren zijn , een oude en een jonge ; de laatste is een praatziek ' geleerde , geëngageerd met de nicht van den ouden heer. Verder nog een dokter, die met den anderen geleerde voortdurend kijft en ook alchimist is. Eelhart begrijpt, dat hij , hier samen is met den oom en voogd van zijn meisje , die hem niet persoonlijk kent. Filipyn ziet hierin geen bezwaar; integendeel, men kan zóó wat te weten komen van dien neef. Twee Amsterdamsche voerlui komen binnen; zij kennen den advocaat, doch hun stilzwijgen wordt gekocht. Zij hebben twee heeren gebracht uit Utrecht, die dan ook spoedig binnentreden en herkend worden als Izabel en hare dienstbode. Eelhart wil nu spoedig vertrekken, en beveelt zijn knecht het rijtuig te doen inspannen. Men hoort personen naderen, en vreest, dat de oom zal komen. Fi raadt de vrouwen aan, terstond in 't bed te kruipen-lipyn en zich toe te dekken. Izabel en de meid doen het nog juist bijtijds, want de oom en de neef komen binnen, 265 De neef, Raasbollius, scheldt steeds op den anderen geleerde, met wien hij in dispuut was. Eelhart mengt zich er in, en vraagt naar de quaestie. De tegenstander , Urinaal, komt binnen , en vervolgt den twist , terwijl de waard en Griet voor Eelhart de tafel dekken. Eelhart noodigt de overigen uit , doch zij hebben reeds geavoridmaald. De twee geleerden vertrekken , om naar eene maan-eklips te gaan zien. Intusschen vraagt de oom van Izabel Eelhart om raad, daar zijne nicht gevlucht is , waarschijnlijk naar haar minnaar , een bon-vivant van de slechtste soort , naar hij vernomen heeft. Eelhart belooft hem de zaak uit te maken, als 't blijkt, dat zijne nicht in Amsterdam bij den bedoelden persoon is. De oom vertrekt, en de vrouwen komen uit het bed ; doch de komst van den waard doet haar de schuil opzoeken. Eelhart verzoekt den waard nu, in-plaats weer het geheim twee juffers te herbergen; na eenig aarzelen, in de vrees, dat er iets niet in den haak is , belooft hij haar eene kamer te geven; zig trekken zich dan ook daar terug.-heen De twee voerlieden komen weer binnen, en weten de personen weg te lokken door hun te zeggen, dat de geleerden „bakkelei] en". Als nu allen weg zijn, snijden zij de ham uit, zoodat het zwoord alleen overblijft. De komst van Eelhart doet hen de ham in eene kist werpen. Eelhart en Filipyn zetten zich weer aan tafel; ook de waard komt op; van 't bakkeleien was niets aan. De oom en de geleerden komen ook binnen. De geleerden hervatten weder hun twistgesprek, waarbij schotels en flesschen aarde, zon en maan moeten voorstellen. Filipyn ontneemt hun deze voorwerpen , doch zij twisten door. Eelhart zal hunne quaestie uitmaken, indien zij hem hunne meeningen schriftelijk uiteenzetten; nu worden zij bedaard, sluiten vrede, en beloven elkander van weerszijden 266 mededeeling van hunne ontdekkingen te doen. Filipyn wil intusschen de ham aansnijden , en bemerkt den diefstal. De waard is woedend. De geleerde neef ontkleedt zich en begeeft zich te bed. Ook de oom wil ter ruste gaan en neemt afscheid van Eelhart, die intusschen Filipyn weer gelast, het rijtuig te doen voorkomen. Eelhart klopt nu aan de kamer, waar Izabel is, en juist komt zij te voorschijn, als neef Raas •ontwaakt , en haar doet verdwijnen. De geleerde-bolliuswil eene nieuwe uitvinding meedeelen, nl. eene nieuwe soort van schans. Ondanks Eelhart's tegenspreken bouwt hij van stoelen en kussens eene schans, doch de knecht werpt alles in duigen, en bombardeert Raasbollius met kussens. Deze neemt na eenige verklaringen gedaan te hebben omtrent zijne vinding het besluit bij zijn oom te gaan uitslapen. Nu komt Izabel te voorschijn, nadat de knecht het licht uitgeblazen heeft. Tegelijkertijd verschijnen echter de voerlieden, om de ham te halen. Hun messenslijpen, en spreken over buitverdeeling doen de vluchtenden het ergste vreezen. Filipyn vlucht in de kist. Als zij deze nu juist opendoen, vergeet de knecht alle voorzichtigheid, en schreeuwt luidkeels: „Hou dieven! dieven! brand! help!. help! ik wordt vermoord !" Waard, oom, neef, alles vliegt te voorschijn (de neef in zijn nachtgewaad) , en loopt in verwarring dooreen. Griet komt met licht , en het blijkt dat dokter Urinaal Izabel voor den dief gepakt heeft. De oom herkent haar, begrijpt den toeleg en verwijt haar het ontvluchten. Hij wil haar en zijn neef opsluiten in een „beterhuis", indien zij niet terstond met elkaar huwen. Evenmin als de nicht, heeft de neef nu lust er in, daar hij door zijne uitvinding fortuin denkt te maken. De oom vraagt Eelhart om raad. Deze zegt, den neef in 't 267 beterhuis te zetten, en het meisje te geven, aan die haar lief heeft. De oom wil hier nog niet aan, en verwijt zijne nicht haar gedrag.; deze zegt, alleen den bewusten minnaar te willen huwen. Eelhart maakt zich nu als die persoon bekend, en verwijt den oom zijne lichtgeloovigheid en 't lasteren van eens anders naam. Alles komt tot klaarheid, ook de diefstal van de ham. Algemeene verzoening. Raasbollius alleen, die het verbeterhuis voor zich ziet, roept uit: „'k Zal met myn blaasbalg [eene uitvinding van hem] .... , Het heele beterhuis aan duizend stukken blaazen." Dit stukje heeft Langendyk terecht een kluchtspel genoemd , en dus niet, gelijk het Wederzyds Huwelyks bedrog, bedoeld als comédie de caractère. Hij had er echter wel degelijk eene bedoeling mee, zooals uit zijne opdracht aan Mr. E. Kraeyvanger blijkt: 1 ) 't Gemeen zal zig slechts met de schors vermaaken , De kenner ziet op 't. nut, en 't pit der zaaken, Hy merk' dan aan, dat kunst noch konstenaar Geroskamd wordt: maar 't ydele gebaar, En waanwysheid van winderige zotten. Wat heeft hij nu gemaakt van een kluchtspel , dat tot doel heeft de schijngeleerden te roskammen ? Naar mijn oordeel een niet onvermakelijk intrigestukje met levendige tooneeltj es , die wel geheel in 't kluchtspel en niet in de comedie van hoogere orde behooren , maar dan ook voorkomen in een kluchtspel. De teekening van sommige personen is daarenboven niet onaardig; ik noem vooral den knecht Filipyn. Dr. Jonckbloet zegt in zijne Geschiedenis der Letterkunde 2 ) : ') Zie over dezen bi. 24. 2 ) Dl. V, bl. 20. 268 „De Wiskunstenaars golden en gelden nog voor het beste zijner stukken : evenwel ik weet niet waarmee 't dien lof verdiend heeft. Ik beken , dat er levendige en vroolijke tooneelen in zijn ..... maar als geheel heeft die klucht weinig te beduiden. Dat de samenkomst der verschillende personen in de herberg te Loenen door niets gerechtvaardigd wordt , laat ik daar , want zelfs de grootste lofredenaars van Langendijk zijn het eens over de „gebrekkige zamenstelling" zijner spelen , maar de kern van dit stuk, de strijd tusschen de twee Geleerden of de aarde om de zon draait dan omgekeerd , is noch op zichzelf, noch door de wijze, waarop hij gevoerd wordt, comisch of aantrekkelij k. De helden zijn hier zelfs als caricaturen niet vermakelijk." Is dit oordeel in allen deele te onderschrijven ? Ik geloof van neen. Zeker is dit niet het beste van Langendyk's werken; zeker staat wat karakterteekening aangaat, wat schildering van zeden betreft De Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden veel hooger; waar is het ook, dat er aan de samenstelling veel ontbreekt, maar het eenige goede er van te noemen, dat er levendige, vroolijke tooneeltjes inkomen, is dunkt mij niet geheel juist. Wat de zamenstelling betreft, de fout van dit stuk zoowel als van de meeste reeds besprokene is gebrek aan eenheid. De strijd tusschen de geleerden hangt niet genoeg samen met de quaestie, die onze aandacht hoofdzakelijk in beslag neemt: de afloop van de ontvluchting, en het huwelijk van het jonge paar. Wel wordt door den strijd aan den dag gebracht welk een dwaas de pretendent van den voogd is, wel wordt de ontvluchting opgehouden door de mededeeling van eene uitvinding door een der geleerden 1 ) , en daardoor de ontdekking veroorzaakt, wel weigert de neef, dank zij zijne 1) Vgl. dezen trek met de episode van Jochem den Poëet. Don Quichot. 269 uitvinding de hand van Izabel, doch niet genoeg is de afloop afhankelijk van den strijd en de dwaasheid der geleerden. Deze is niet genoeg door de intrige , die onze nieuwsgierig opwekt , heen geweven. Toch is er hier vooruitgang-heid in; er is samenhang. Een der geleerden is de pretendent, dús direct betrokken in de zaak. Daarbij boeit de intrige ons wel ; wij zijn werkelijk nieuwsgierig , hoe die twee weg zullen komen te midden van een zoo rumoerige en gevaarlijke groep menschen als te Loenen bijeen zijn gekomen. Toevalligheid in het samenkomen te Loenen is er wel, maar toch is het niet onmogelijk , daar beide partijen over denzelfden weg van Utrecht naar Amsterdam Haarlem wilden , en ook de minnaar instinctmatig den weg naar Utrecht koos bij zijn tochtje. Om die toevalligheid mogen wij Langendyk dus zeker niet te hard vallen , waar hij die doet plaats grijpen in eene kleine klucht, waarin het te doen is om aardige toestanden, en vroolijke tooneeltjes voor te stellen. Een grooter bezwaar, door Jonckbloet terecht aangewezen , ligt in den strijd van de geleerden zelve, die de toehoorders moeilijk boeien kan. Dat er echter niets comisch schuilt in de wijze, waarop die gevoerd wordt, en vooral door de plaats en de omstandigheden, dit stem ik niet zoo grif toe. Men denke: eene der partijen is eigenlijk uit, om het hem toegezegde meisje te achterhalen, raakt in twist over eene geleerde quaestie; de strijdenden nemen, om hunne stellingen beter te kunnen bewijzen, flesschen en borden van de tafel, waar andere gasten zitten te eten. Ten slotte worden die voorwerpen hun ontnomen, zonder dat hunne heftigheid hierdoor vermindert, integendeel, zij worden al driftiger, tot zij elkaar de boeken naar 't hoofd werpen. De knecht geeft hun den raad zich een goeden roes te drinken, dan zullen zij zien, dat zon en maan en wereld 270 draaien ; doch zijn meester , Eelhart , vraagt de quaestie op schrift. Dit doet hen bedaren , en nu elkaar wederzijds complimenten maken. Zulk een tooneel kan , goed voorgesteld, zeer vermakelijk geweest zijn, en het onbelangrijke of liever onaantrekkelijke van den twistgrond hebben doen vergeten. Opmerking verdient het, dat Langendyk in dit korte stukje minder lijdt aan de eentonigheid en omslachtigheid , die wij in de meeste stukken betreuren. Wat nu betreft de vroolijke , levendige tooneeltjes, ik wees reeds op het begin, ook door Jonckbloet vermeld; verder op het verhaal van den knecht, waarin hij zijn Heer telkens doet springen van ongeduld door uitweidingen. Een bijzonder grappig tooneeltje is dat, waar de dieven (de voerlui) met messen opkomen , om de ham te halen, en de vluchtenden meenen, dat het om hen te doen is, de knecht in de kist kruipt en de dieven juist die kist openen. Dan de verwarring, en de plotselinge verlichting waardoor blijkt, dat de Dokter Izabel (die als man verkleed is) voor den dief gepakt heeft, en -haar ondanks alle tegenstribbelingen vasthoudt, tot de voogd (Anzelmus) haar herkent. Vervolgens ook, waar de voogd Eelhart beschuldigt, en deze de rollen omkeert, door hem van lichtgeloovigheid en laster te betichten. Het denkbeeld van de schaking, en de samenkomst van de verschillende partijen in een herberg is niet van Langen zelf. In 1690 was er van de hand van J. v a n'R y n d o rp-dyk verschenen een blijspel De geschaakte bruid of de verliefde reizegers. Dit heeft Langendyk zeker het denkbeeld aan de hand gedaan. Een kort overzicht van dit slecht ineengezette, maar in levendigen stijl geschreven stukje zal het duidelijk maken. 271 Een jonge man uit den Haag komt met zijn knecht in eene herberg buiten Brussel. Hij is op weg naar Parijs , waarheen een meisje , I z a b e 11 a , dat hij liefhad, met een Franschman gevlucht is. In die herberg komen ook twee jonge dames , waarvan de eene ten diepste bedroefd is over den dood van haar bokje , en de andere voor hare vriendin afleiding wil zoeken. Daarna komt ook nog aan een vader met zijne dochter, die verloofd is aan zekeren A n z e 1 mus , waarin zij echter bitter weinig zin. heeft. Vader en dochter zullen den bruigom hier ontmoeten. Intusschen wordt de Haagsche jonkman tot over de ooren verliefd op de bruid , en vergeet zijn eigen meisje. Iij weet haar door liederen, die hij maakt en door eene der twee eerstgekomen dames laat zingen , zijne liefde te verklaren. Intusschen komt de bruigom, eene weinig aantrekkelijke figuur, met zijn vader. Deze herkent de dames van het bokje als buren. Allen te zamen verlaten de kamer, om te gaan eten. De Hagenaar blijft even achter, om zijn knecht te waarschuwen, dat hij de bruid zal zien te schaken. Eenige knechts, voerlui en de meid van den herbergier spreken te zamen. Spoedig komt de waardin met de bruid terug; zij heeft eene ongesteldheid voorgewend, en gaat nu naar hare kamer. Zij spreekt met den knecht van den Hagenaar af, dat zij op een kloppen aan haar deur gereed zal staan, om zijn meester te volgen. In het tweede bedrijf zien wij een der voerlui liggen slapen op eene bank. Stilletjes komen de Hagenaar en zijn dienaar, kloppen, en het meisje volgt hen. Allen vertrekken. Een der knechts komt op, en de slapende, die droomt, dat hij met wilde paarden rijdt, slaat hem met de zweep; de andere slaat terug, de droomer ontwaakt en schreeuwt: „Och Vrinden, sta me by, men wil me hier vermoorden". 272 Allen snellen toe , sommigen ongekleed. De waard komt met een emmer water, denkende , dat er brand is , en stort .dien uit over een der knechts. In de drukte zoekt de vader zijne dochter , en ziet, dat zij gevlogen is. De knecht van den Hagenaar komt terug , en zegt , dat de gevluchten te water zijn geraakt, en in een kapel gebracht. Eenige monniken, die naderen, kunnen het getuigen. Deze komen binnen, en zeggen vóór haar dood aan 't meisje beloofd te hebben , de vergiffenis des vaders voor hare vlucht te zullen verwerven. Deze, in zijn smart , zegt haar te vergeven ; ja , al . zou zij nog leven , en willen trouwen met wien zij wilde , hij zou het toestaan. Nu werpen de monniken hunne kappen af, en blij ken te zijn de schaker en de geschaakte. Ondertusschen heeft Anzelmus liefde opgevat voor het meisje dat over haar bokje treurt; daarom verzet hij zich niet, integendeel hij vraagt de hand van de treurende, die nu hare smart op zijde zet. Zoo eindigt alles zeer gelukkig 1 ). Zooals men ziet, zijn er vele punten van overeenkomst tusschen Langendyk's kluchtspel en dit oudere stukje; het lezen of zien vertoonen van het laatste moet den dichter van het eerste op het denkbeeld van de intrige gebracht hebben. Dat dit werkelijk het geval is, daaraan valt bijna niet te twijfelen. Het bijeenkomen in een herberg van een meisje en haar vader of oom met den verloofde , waarin zij een tegenzin heeft, en den persoon, dien zij lief heeft, het ontvluchten en de verwarring, waardoor het ontdekt wordt, het ten slotte tot stand komen van eene verzoeningen eene verloving van het paar vinden wij in beide stukken. Maar ook in ') J. van Ryndorp ontleende zijn stof aan een Fransch stukje Les Carosses d'Orléans, van Jean de 1 a Chape Ile, den vriend van Molière• Zoo wordt ons medegedeeld in het voorbericht van eene nieuwe uitgave van het stukje, bezorgd door Nil Volentibus Arduum in 1717. 273 bijzonderheden vinden wij een bewijs voor bekendheid van Langendyk met Ryndorp's stuk : de eigenaardigheid van den bruigom (die zijne bruid zijne halve ziel noemt , die van zijn halven vader spreekt in de Geschaakte Bruid, die een van de dwaze typen is in de Wislcunstenaars) ; het ontdekken van de vlucht tengevolge van handelingen gepleegd door voerlui ; het te voorschijn komen van de heeren in nachtgewaad ; ook de jonge heer en zijn spotachtige knecht en-hunne verhouding onderling, zelfs enkele namen als Izabel en Anzelmus. Maar ondanks vele punten van overeenkomst is het kluchtspel van Langendyk iets geheel anders geworden. De samenstelling staat ongetwijfeld veel hooger. Bij Van Ryndorp is er eigenlijk niets gemotiveerd ; zijn stuk is eene klucht , eene grap ; bij Langendyk vinden wij een geregeld stukje met een goed verloopende intrige , die ongetwijfeld onze nieuwsgierigheid opwekt. De personen zijn natuurlijk, hunne handelingen meestal gemotiveerd. Alleen de wiskunstenaars zijn wat overdreven , maar dezen wilde hij ook juist belachelijk maken: hij overdreef dus opzettelijk. De schaking is hier echter niet onmogelijk, zelfs niet onwaarschijnlijk. De laster, over den minnaar verspreid, maakt, dat men hem moedig en als beleedigde kan zien optreden, en tevens , dat de oom een meer eervolle rol speelt, daar hij alleen te lichtgeloovig was. Daarbij is het geheel veel beschaafder, en zijn de grappen door ieder zonder blozen aan te hooren. Langendyk's stuk vond zelf weder eene navolging in het kluchtspel: De arg listige Juffer bedroogen of gevlug .te Tooneelspeelster agterhaalt. Kluchtspel. Gedrukt voor den auteur, zonder jaar. Het is opgedrageu aan mejuffrouw A. V. R. of de Arglistige Tooneelspeelster. In het stuk wordt zij Adriana genoemd. Wie hier bedoeld werd , is niet zeker uit te maken , daar de letters niet 18 274 geheel uitkomen, doch waarschijnlijk is hier gemeend A. V. S., d. w. z. Adriana van Schagen, geboren Maas, die om wangedrag in 1741 of 1742 het tooneel verlaten moest. Dit pamflet wordt door van der Marck in zijn. Naemrol van Tooneelspellen toegeschreven aan N a c h t e g a e 1; de tooneel die op zijn naam staan, loopen van 1719-1728,-stukken, dus zou dit met de jaartallen uitkomen, daar het ongeregelde leven van de beroemde tooneelspeelster langeren tijd duurde. In genoemd stuk wordt de ontvluchting en het terugbrengen vermeld van een jongmensch, die een speelreisje ging maken met de actrice. Een tweede minnaar draagt den naam Eelhart , de knecht heet Flip, de herbergmeid Griet. De oom en voogd van den jongeling haalt den voortvluchtige terug. Wij zien direkte navolging. Aan de actrice wordt een slecht gedrag ten laste gelegd; een ander gelooft het niet, doch krijgt tot antwoorl: „Wat quade tong, myn heer! geloof hier in uwe oogen, Of hebben die u te Delfshaven dan bedroogen In de Wiskonstenaars, . . . ." Volgt het verhaal van hare misdraging op het to one e 1. De Wiskunstenaars waren dus in Delfshaven vertoond; daar had de persoon gezien, dat zij zich misdroeg; toch had hij haar lief en vluchtte met haar. Op dit voorval maakte nu Nachtegael 1 ) , bekend als hekeldichter, eene klucht, in navolging van de Wiskunstenaars. De Wiskunstenaars of het Gevluchte Juffertje werd voor den eersten keer gedrukt in 1715 bij Lescailje en Rank en heette toen een kluchtspel. Daarna verscheen het in den eersten druk der Gedichten in twee deelen, van 1721. De 1) Zie Hfdst. XXI [. 275 derde druk zag het licht bij D. Ruarus , 1730. Een titelvignet vertoont den bijenkorf met het gewone onderschrift, geëtst door T. F. Walter. Behalve in het vignet , verschilt het titelblad met dat van den eersten druk door de bij voeging, dat het de derde is , van den Dichter overzien", en door de qualificatie van het stuk als „blyspel". Het overzien heeft enkele spelfouten doen verdwijnen , en enkele teekens doen veranderen ; de naam blijspel hangt samen met eene verdeeling van het stuk in drie bedrijven. Alle veranderingen zijn echter geene verbeteringen ; zoo b. v. in het eerste tooneel , waar Langendyk, bij het roepen der verschillende namen , er een heeft weggelaten , en de asyndetons vervangen door verbindingen met e n. In den vierden druk , den herdruk der Gedichten , komt het weer in één bedrijf als kluchtspel voor , met dezelfde spelling enz. als in den eersten druk. In 1784 kwam de vijfde druk uit te Amsterdam. Daarna werd het overgedrukt in het Klassiek Letterkundig Panthéon met den Don Quichot en den Papirius 1854. Het aantal drukken is dus niet zoo groot als van den Don Quichot en het Wederzyds Huwelyics bedrog. In dezelfde uitgave van in 't Fransch vertaalde tooneelstukken, die ik reeds bij den Don Quichot genoemd heb, komt ook eene vertaling voor van de Wiskunstenaars, die tot titel draagt: Les mathématieiens ou la jeune fille en fuite, comédie en 3 actes par P. Langendyk. In de exemplaren van den 1 en en Seri druk, aanwezig op de Bibliotheek der Maatsch. van Ned. Lett. te Leiden, zijn ingevoegd eenige plaatjes. In den derden druk: 1. Eene voorstelling van het III Bedrijf 4e tooneel, waar Raasbollius door den knecht met kussens gebombardeerd wordt in zijne nieuw gevonden schans. S. Fokke in f. A. Fokke Simons. excudit. 276 2. Eene voorstelling van den strijd over de planeten, zonder eenige naamteekening. In den eersten druk: 3. Hetzelfde plaatje als onder 2, doch omgekeerd en blijkbaar naar het andere geëtst. Het draagt als onderschrift zoowel de Hollandsche titel, als eene Fransche, die luidt: Les Philosophes ou la Pille échappee. De Fransche staat bovenaan. Of dit wijst op nog eene andere vertaling, waarbij dit plaatje behoorde, durf ik niet uitmaken. Het klucht-of blijspel De Wiskunstenaars werd van 1760 tot 1800 bijna elk jaar opgevoerd, meestal als nastukje, meermalen twee keer, eens drie keer in één speelseizoen. Na 1800 werd het minder dikwijls gegeven. In de verzameling van programma's (Hilman), die loopt tot 1859, wordt het slechts vijf malen vermeld; de laatste keer, dat het voorkomt, is den 17en December 1835. HOOFDSTUK XIV. BOERTIGE BESCHRIJVING-VAN DEN AMSTERDAMSCHEN SCHOUWBURG EN HET VERTOONEN VAN ARAN EN TITUS. INHOUD. Twee boeren, J a a p en K e e s, spreken over het verjaar Heer van 't Dorp ; de een zegt o. a. :-feest van den „De Rederaikers zel je ook, by geval, hier zien: o Hier zel, by geval , ien raere klucht geschien, Ze hebben op deuz' plaets stellaezies laeten maeken , Daer zel je, by geval , op zien de raerste snaeken Van 't hiele Dorp, hiel mooij eklied in klinkklaer goud, In Steê ehuurd , en al de pruiken van den Schout En 't Heerschip , sommige mit zakjes en mit knoopen, Die hebben ze gellend, daer zellen ze meê loopen Op die stellaezies, by geval, zo 't zeggen is." Zjj zullen opvoeren Aeran en zen Moêr ; een der boeren heeft dit stuk gezien in de stad : „Mit ongze Maertje, toen ik nae de Kermis reê." Hij geeft nu op 't verzoek van den ander verslag ervan. Typisch is het, dat het hem spijt, dat zijne vrouw er niet bij is, omdat de ander het dan meer „op een haertje" vernemen zou. Hij kwam in Amsterdam, en zag daar vele menschen 278 zich verdringen voor een huis, „zo mooi] as van den Domenee of dat van ongzen Schout" ; hij vroeg, wat er te doen was, en hoorde, dat het de „Kommeny" was. „Wel zaai ik, beste maat, Dan zeilen ze misschien hier strakjes Boelhuis houwen, Of zei de Vrouw, die in de Kommeny weunt , trouwen ?" Men helpt hem uit den droom : „Het is ien Spul , daer in gehuild wordt tot verm aek : Ien wongder stichtlyk Spul, bequaam om uit te leeren." Hij vroeg naar den prijs; 't was één gulden: „'k Docht ik heb noch van men leeven Zo veul, verstae je, niet verkeeken in ien spul, Maer dut zal evenwel wet mooijs zyn , en geen prul: Iens weelde is altyd ook geen armoe: ik zal 't fens kyken, Wangt by de boeren ben ik mee ien van de ryken." Hij en zijne vrouw traden binnen; „Daer gingen we [zoo vervolgt hij] toen mit ons gat op [kussens zitten As Burgemiesters." Hij zag er nu wel honderd juffers, die zeer laag gekleed waren; hij schrok. „Ik had wel hooren zeggen Dat ze in het Speulhuis ook zo vlaais op taefel leggen; En 'k docht hier zyn wy, by geval, nou in zo'n huis. Mit speulden ze op de veel: toen docht ik dat 's niet pluis, Nou , loof ik zekerlyk, zei al dat goedje dangsen." Een naast hem gezeten Amsterdammer vertelde, dat deze dames de hedendaagsche mode volgden. De boer wilde nu, dat zijn Maertje deze ook zou volgen: „Maer Maertje wou niet." De andere boer, Kees, vraagt nu: „Was daar angders niet te zien ?" 279 Jaap vaart voort met zijne beschrijving: „Daer hong ien zwarte doek , zo bried as de stellaezies Waer op ien Doofpot stong, en ook twie Janpottaezies De ien , die Neef Teun Niet , ('k loof 't is al ien ouwe Sangt) Reê op ien Walvisch mit ien hooijvork in zen hangd, En de ander hiet Malkuur." Toen kwamen er op eens vijf „Kerrikkroonen , hiel vol kaerzen", omlaag , en een kerel stak die aan. „De kaerzen gongen toen van zelf weer nae om hoog, En toen de kaerels mit de doofpot . . . . . . . . . •. . alles zongder hand of vinger an te raeken." Kees denkt, dat dit al mooi genoeg was, en dus „'t spul" al uit, doch Jaap vervolgt: „Neen, wel Keesje bin je mal. Toen quam het mooij noch an, in 't ierst was 't niemendal. Daer zat ien kaerel op ien gouwen bolderwaegen, Zo mooi eklied, as ik noch van men levendaegen Gien dykgraaf heb ezien of welleboren man: Hij had gien paerden veur zen waegen, maer ien span Van nackte kaerels, die 'er hielen of ze trokken. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . En wet ze trokken , maet, de waegen wou niet voort." Toen viel het doek weêr, en „ging Neef Teun weer mit zen makker nae om hoog, En 'k kreeg dien kaerel, daar ik flus van zaaijde, in 't oog : Dat was de kenning, zo as 't zeggen was, van Romen, Die om de Kormis was in Amsterdam ekomen." Toen kwam „Jan_ Tronicus" en „bragt ien Juffrouw meê." „Ze was ien keunigin, 't Leek wel ien pyngsterblom : de keuning kreeg voort zin In deute Joffrouw,, en ze gongen aenstongs veyën." Doch er was een „moerejaan", en er dreigde groote ruzie, „Maer al de questie wierd ten eersten by elaaid, De moor, Kees, raekte vry; de kenning kreeg de maaid." 280 Toen kwam er een kerel over een groot varken klagen, dat veel schade aanrichtte , en toen gingen ze op jacht. Kees is dadelijk vol verlangen iets van de grootte van dat beest te hoorera : „Hoe groot was 't varken, Jaap? wet woeg het by de gis ?" Jaap had het echter niet gezien. Maar 't spel ging voort: „Ze keeven mit menkaar, En, Kees , die moerejaan, dat was ien moordenaer; Die maekte zo veul spul door al zen schelmeryën, Dat 'k al in 't zin kreeg om den smoel hem op te snyën ; d' Ien smeet by in ien put , d'aer hong hi an ien' boom: Jae 't gong 'er zo, dat ik er 's nachts te met van droom. Meii stak menkaer daer dood as katten en as hoogden , Zo dat 'er op het lest giere over eind meer stongden, As twie of drie. Ik zaaij , kom Maertje loop je best, Wangt meuglyk worden strak de kykers ook equest. Ten slotte werd de moerejaan verbrand." „Maar," vraagt Kees, „toen elk zo was vermoord, Heb jy toen van dat Volk daer nae niet meer ehoord ?" Jaap. „Wel jae; wangt kort daer aen zag ik ze saemen dangsen, Terwyl 'k ion Scharretje mit Maertje zat te schrangsen. En daer nae zag ik weer die aige keuningin Maer in een ander pak eklied as in 't begin, Mit noch ien angder, die me nou niet in wil schieten, En deuze wieren toen genaemd de quaje Grieten: Twee booze heksen, die heur mannen plaegden: maer Ze wieren in ien wieg esmeeten, de ien nae de aer, En toen zo lang ewiegd tot dat ze vroomer wieren, En daer mee maekten ze de pais weer mit heur vieren. Toen dangsten ze veur 't lest noch iensjes tot besluit." Weer vraagt Kees, of 't toen uit was, en krijgt nu het antwoord: ,,Jae, jae Keesje, toen was 't uit." 281 Ziehier den inhoud van een van de aardigste van Lan gendyk's werken. Dat ik zooveel aangehaald heb , zal men mij wel vergeven. De vorm is zoo komisch , de beschou wingswij ze van de boeren zoo natuurlijk , dat ik de verzoe king niet heb kunnen weerstaan. Ook Jonckbloet is zeer ingenomen met deze samenspraak. Hij zegt dat „de levendigheid van dit fragment [het doet] betreuren , dat hij het stuk niet voltooide ; hij heeft het waarschijnlijk wegens de ontijdige in het licht zending van dit tooneel niet voortgezet." Met opzet citeer ik hier Jonckbloet's oordeel , omdat dit met een brengt tot het bespreken van de quaestie , of deze boertige beschrijving werkelijk een fragment is. Jonckbloet steunt op de autoriteit van Langendyk's levensbeschrijver , , die het, naar men denken zou, toch wel het beste zal kunnen weten. Deze zegt namelijk: In dit zelfde jaar (1715) wierd nog, zonder zyne toestemminge, door een liefhebber die 'er een afschrift van magtig geworden was, uitgegeeven zyne boer Schouwburg, en het ver-tige beschryving van den Amst. boersche samenspraak is-toonen van Aran en Titus. Deeze een gedeelte van een blyspel toen by hem ontworpen, doch welk by steeken liet, waarschynlyk om 't ontydig gemeen maaken van dit Bene tooneel." Zou dit de waarheid zijn? Geheel zeker van de toedracht schijnt de levensbesch4j ver niet te zijn, daar hij zegt: ,,waarschynlyk om 't gemeen maken enz." Zou het ontijdig gemeen maken van een tooneel op zich zelf een reden zijn om het geheel te laten? Eer het tegendeel, zooals in de letterkunde meermalen bewezen is. Willen wij meer zekerheid in deze zaak hebben , dan moeten wij eerst de beschrijving op zich zelf beschouwen, en nagaan of het waarschijnlijk is , dat men hier met een 282 eerste tooneel te doen heeft, en vervolgens het stukje vergelijken met eenigszins analoge verschijnselen in de letterkunde van dien tijd. Beschouwen wij deze samenspraak op zichzelf, dan zien wij , dat het een gesprek is van twee boeren over liet feest van den landheer , over de Rederijkers , die er zullen spelen, en het stuk , dat deze zullen geven , en naar aanleiding hier vertelt dan een van hen , hoe hij dat stuk in Amster--van dam gezien heeft , hoe de Schouwburg was , en hoe hij het stuk vond. De aanleiding is vervat in nog geen twintig regels , de beschrijving van Schouwburg en treurspel neemt zes bladzijden in. Daarbij zien wij geene verwijzing naar omstandigheden of geschiedenis der boeren , alleen de beschrijving is hier het onderwerp. Het slot is geheel het slot van een stukje op zich zelf , , en geen spoor is er , dat verwij st naar iets , dat komen moet. Niemand die dit leest, zou er een fragment in zien. Vergelijken wij het gesprek met uitweidingen, die in andere klucht-of blij spelen voorkomen en loopen over tooneel of poëzie in het algemeen, dan merken wij een groot verschil op. In het Moortje wordt ook over het tooneel gesproken; ook in den Spa nschee Brabander en in den Spiegel der Vader Kooplieden, doch hoe komen die uitweidingen daar-landschevoor? Er wordt in het stuk over vermakelijkheden, over den Schouwburg gesproken, en nu volgt er Bene tirade in den mond van een , of als een gesprek tusschen meer verdeeld, die wel dikwijls te lang duurt, maar toch zeker nooit de uitgebreidheid aanneemt, die wij hier zien. Daarbij vangt er nooit een blijspel mee aan. Zien wij echter in de letterkunde rond, . dan vinden wij, dat een gesprek, Bene tweespraak als vertooning meermalen voorkomt; ik noem slechts den Symen zonder Soetigheid van Breêro , Een Advocaet ende een Boer van Starter, de Tafelspelen van G. Hz. van Breughel. 283 Waar wij nu zien , dat eene samenspraak op zichzelf meermalen voorkomt , en dat geene zoo lange , geheel op zich zelf staande uitweiding over een letterkundig onderwerp midden in een blijspel, veel minder nog in den aanvang ervan , voorkomt , zou het daar te wachten zijn , dat Langen naar regelmaat , naar evenredigheid in zijne stukken-dyk , die streefde , er zich aan bezondigde ? Ook in den Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden vinden wij Bene , in alle gevallen kleinere , tirade over het tooneel , doch dit stuk is door hem zelf niet voltooid , niet nagezien. Eene bevestiging van mijne meening vind ik in het feit, dat deze beschrijving niet geheel oorspronkelijk is , maar eene navolging van eene episode uit de Boerekermis van R o t g a n s (1708), waar ook boeren spreken over de verto.oning van den Aran en Titus. Nu laat het zich eer denken ;, dat Langendyk uit het lezen van de Boerekermis aanleiding nam om eene dergelijke beschrijving te geven en die te dramatiseeren, dan dat hij die zou kiezen tot inleiding voor een klucht-of blijspel. Alles te zamen geeft niet het denkbeeld, dat wij met een fragment te doen hebben, maar met een afgeronden dialoog. De levensbeschrijver , , die na Langendyk's dood (1756) schreef, en dus ruim veertig jaar na het uitkomen van de Beschryving, die waarschijnlijk tot een geheel jonger geslacht behoorde, wist zeker de ware toedracht niet, hoorde die zeker niet uit Langendyk's mond, zooals ook blijken kan uit het woord „waarschynlyk" door hem gebruikt. Er zijn toch meer onnauwkeurigheden in de levensbeschrijving, wel niet van groot belang, maar die toch bewijzen, dat men niet alles onvoorwaardelijk behoeft aan te nemen. Zoo laat de levensbeschrijver hem de omstreken van 's Gravenhage schetsen met zijn vriend Francois van Steenwyk, terwijl dit in Haarlem gebeurde; zoo vermeldt hij alleen 284 enkele , en wel drie , hekeldichten , door Langendyk op sterk aandringen van vrienden gemaakt, terwijl de hekelschriften uit dien tijd wijzen op eene veel grootere rol, door hem in de letterkundige twisten gespeeld. Gaan wij nu over tot het bespreken van de waarde van dezen dialoog, vooral in vergelijking met het voorbeeld, dat hij volgde, nl. het verhaal van de voorstelling van den Aran en Titus op de kermis. Ziehier den korten inhoud van die episode : Rotgans stelt het voor , alsof hij zelf de kermis bezoekt, en daar o. a. een tooneel zag opgeslagen. Op zijne vraag , tot een der omstanders gericht, vertelt deze , wien 't „verstaje wel" in den mond bestorven ligt, hem, dat het een rederijkers Aan een ander vraagt hij, wat er gespeeld wordt,-tooneel is. en verneemt, dat het Titus en de Moor is; deze boer vertelt hem, wie de rederijkers zijn, en geeft zoo een blik in de boerenrederijkerij. Zijn antwoord is echter zoo doorspekt niet „let wel", dat Rotgans zich weder afwendt. Het stuk begint, en nu beschrijft hij de naïeve mise-en-scène; hoe Saturnyn op een oude leunstoel zat, die de overbestemoer van den acteur voor een bijzonder gebruik had laten inrichten , dat zijn roode gewaad de oude kamerjapon van den drost is, enz. enz. Lucius komt op en spreekt van een zwijn, als twee paar zwijnen. Doch nu vervolgt hij niet verder de beschrijving, maar richt eene vloekrede tegen de gruwelstukken, als dit van den Moor, Onwaardig immermeer op 't hoog tooneel te treen, Zyn vloek- en lastertaal, vol buitenspoorigheden, Wierdt eertyds noch geroemt zelf in de grootste steden. Is Sophocles aldus den dichter voorgegaan? Heeft dit Euripides of Seneka gedaan ? 1) `) Met het noemen van Sophocles en Euripides doelt Rotgans waarschijnlij k op het lofdicht van B a r 1 a e us, waarin deze regels : 285 Wordt zoo de jeugdt gesticht door lessen der toneelen , En 't graau gemuilbant en getuchtigt onder 't speelera? Men geef dien ongodist zyn welverdiende straf, En stoot hem voor altydt van Neerlandts Schouburg af. Men dient de stoffen wel te scheiden en te ziften. Zoo wordt de kunst bevrydt voor bitse lasterschriften. Men kieze een voor op 't gebou der deugdt gegrondt En wring den prediker een breidel in den mondt. Greef hem geen oorzaak om den Schouburg zwart te maaien. Na dezen niet onverdienden critiek vervolgt Rotgans de beschrijving weer. Aan de plaats gekomen, dat de Moor de twee zoons van Titus in een put werpt, zegt hij : Ryst Sophocles weer op ? stampt Aeschylus weer hier? Of maakt Euripides dit ongewoon getier? Hoe hoog men in den beginne met Jan Vos liep, zelfs Vondel, behoef ik hier niet te herhalen. Zijn stuk was, ondanks de gruwelen, die er in voor kwamen, als Bene opfrissching te midden van de ernstige, deftige , maar tevens eentonige klassieke tragedies , of historische treurspelen , slechts zelden afgewisseld door romantische drama's. De Aran en Titus deed dan ook Bene reeks van stukken ontstaan , waarin gruwelen , knaleffecten , vertooningen, schering en inslag waren. Natuurlijk vonden die later alle mogelijke tegenwerking van den kant van het Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduurn, die het regelmatige Fransche drama als voorbeeld aanwezen , en daarenboven zich weerden tegen zedekwetsende voorstellingen en platte taal. P e 1 s spreekt zich aangaande den Aran en Titus zeer sterk uit; over de plaats, waar Aran zich beroemt op zijn gedrag jegens Rozalyne, zegt hij : Wat edel Jongeling heeft zulke oneerb're kaaken , 'k Laat staan 't Gej t .ffer , dien zy niet van schaamte blaaken? Over den opgang, dien de Aran en Titus maakte, heet het: Maar wat was toch de oorspronk van zulk pryzen? Zyn fraaie styl , of dat de Dichter daar in bragt Al, wat by 't allerwreedst, en allergruuwlykst dacht Te weezen ? Van de taal zegt hij: al wie tucht en zed'lykheid bemint, Of houdt van voeglyk en natuurlyk spreeken, vindt Zeer weinig smaak in zulk opsnijen, en zulk raaien. 286 Straks klonk een moortgeschreeuw zoo gruwzaam in myne ooren Dat ik van schrik beklemt, en beevende onder 't hooren, Dacht is dit volk zoo wreedt en gaat dit woeden voort, Zoo worden zelfs op 't lest de kykers ook vermoort. Dies ging ik daar vandaan. Zooverre Rotgans. Ik citeerde regels en woorden soms wat te mild, naar 't schijnt , maar met het doel, de overeenkomst en het verschil van dit fragment en het stukje van Langendyk te doen zien. Ik wil er ten overvloede nog eens op wijzen. Uitdrukkingen als het telkens herhaalde „versta je wel", „een zwyn als tweepaar zwynen" , het vreezen voor moord op de toeschouwers, het noemen van den leunstoel, waarop Saturnyn zit , de kamerjapon van den drost (bij L. de pruik van schout en landheer) enz., ziehier punten van overeenkomst. Ook de titel Titus en de Moor en Aran en zen .Moer. Het verschil is echter groot genoeg om Langendyk's vinding te prijzen. Hij heeft de beschrijving van eene rederijkers-opvoering, waarbij boeren hunne aanmerkingen maken, gepaard aan eene kritiek over den Aran en Titus, omgezet in het verhaal door een boer ge opvoering van Aran en Tines in den-geven van eene grooten Amsterdamschen Schouwburg. Hierdoor heeft hij gelegenheid, lachend te doen opmerken, hoe de moorden en gruwelen een hoofdrol spelen, en tevens eene geestige beschrijving te geven van den indruk, die de Schouwburg met zijne bezoekers op eenen boer maken moest. Die verandering maakt, dat de meeste aardigheden eigendom van Langendyk zijn. Bij Langendyk is daarbij de vorm veel meer beschaafd; alleen de hekeling van de mode is in woorden, die, hoe grappig ook, ons, zelfs in den mond van een boer, wat ruw klinken. Het zeggen van Rotgans, bang te zijn, dat de moordlust over zou slaan, en hijzelf 287 gevaar zou loopera , is half schertsend gezegd ; Langendyk laat den nuchteren boer in werkelijkheid bang worden. Aardig is ook de beschrijving van het nastukje De qua Grieten , waarin de zelfde actrice optrad, iets wat de boer zoo voorstelt, alsof de koningin uit den Aran nu weer als kwade Griet voor den dag kwam. Ook het telkens vragen of het spul" toen uit was, ook reeds als alleen de lichten aangestoken , en het scherm opgehaald is , heeft Langendyk zelf ingevoegd. In deze boertige beschrijving zien wij eene bestrijding van de richting van Jan V o s, welke schertsender wijze gevoerd wordt, maar toch zeker ernstig is bedoeld, en vooral gericht is tegen de gruwelen. Dat er nog vrienden van Vos waren, blijkt ook uit den strijd, gevoerd door Jan van Hoogstraten, waarbij een geschrift uitkwam, getiteld: Uittreksels Uittreksel voor den scherpgetanden Boekzaalschryver, waarin gezegd wordt (b]. 28) : dat men J. v. H. verwijt dat hij der „natuurlyke eenvoudigheit ontwassen" is, doch dat men dit Antonides, Rotgans en Jan Vos ook verwijt; terwijl er reeds te voren (bl. 26) gezegd is, dat men „den armen Jan Vos, den Poeët uit de natuur` gedurig hierom „bij de hairen uit zyn graf" trekt; hieruit blijkt dat J. van Hoogstraten een volger van Jan Vos was, en zich een vriend noemde van diens „natuurlyke(n)" stijl tegenover de beschavings-mannen als D. v. Hoogstraten 1). Langendyk, hoewel een vriend van Jan van Hoogstraten, kon met zijn streven naar regelmaat, naar zeden-verbeterende strekking niet anders dan de meening van Rotgans deelen 2). '} Zie over dezen strijd Hfdst. XXII. _) Ook Salomon van R u s t i n g had den draak gestoken met den Aran en Titus, door er eene platte travestie van te leveren, waarin enkele goede zetten voorkomen 288 Voor wij afscheid nemen van de Boertige Beschryving, wil ik nog iets vermelden omtrent eene navolging van Langendyk's stukje. Wij vinden namelijk van Jan v a n E t s l a n d, schrijvende onder den naam J. van L a n d s l e, eene klucht , getiteld : Morgenspraak tusschen Jaap en Kees over den Val van Faëton. 1 ) Van dien schrijver weet ik verder niets, dan dat hij mogelijk een broer was van Gilles van Elsland, den neef van Langendyk. De Morgenspraak is zeer aardig; en komt op sommige plaatsen nabij de Boertige Beschryving 't Is blijkbaar eene navolging; verschillende kwinkslagen zijn nagenoeg dezelfde. Het kluchtje is zonder jaar; dat het vóór dat van Langendyk geschreven is, wordt daardoor weersproken, dat de Boertige Beschryving duidelijk eene navolging is van Rotgans, en het niet te denken zou zijn, dat van E 151 a n d het idee van Rotgans, maar veel gewijzigd, zou hebben overgenomen, en Langendyk later in den vorm van J. van Elsland's tweespraak veel meer dan deze de beschrijving van Rotgans gevolgd zou hebben. De overeenkomst van de aardigheden is veel sterker tusschen Langendyk en Rotgans, dan tusschen van Elsland en Rotgans. Wat de geschiedenis van dezen dialoog betreft, het L e e v e n zegt, dat het buiten zijn weten uitgegeven is. Nu bestaan er drie uitgaven, alle blijkbaar door vreemde handen bezorgd. Den eersten druk hebben wij waarschijnlijk 1) Van denzelfden auteur vinden wij: Loteryleven. 71O; Dronke Brechtje; Dronke Jaap de Boer op het concert; de beide laatste zonder jaar. Bij Jaap den Boer en bij de Morgenspraak (zie boven) staat op den titel een vignet, opzettelijk ruw geteekend, dat herinnert aan die in de eerste uitgave der Jobsiade, en die in den Wandsbecker Bote van Matthias Claudius. Dronke Jaap de Boer, is eene alleenspraak; het begin van dit stukje herinnert sterk aan 't opkomen van den dronken Krelis Louwen. Het is over 't geheel ruwer, maar overigens bijna even aardig als de Boertige Beschryving van Langendyk en verdiende sneer bekendheid. 289 te zien in een van de twee volgende : een quarto-uitgave zonder vermelding van plaats of jaar ; het gedicht is getee_ kend P. L. en een octavo-druk evenmin met vermelding van plaats of jaar en ook geteekend P. L. Daarna ver Deel II der Gedichten , en natuurlik ook in-scheen het in den herdruk van dit deel omstreeks 1760. Reeds sprak ik van eene derde uitgave zonder vermelding van plaats of jaar. Deze is waarschijnlij k na Langendyk's dood verschenen. Dit blijkt, dunkt mij , uit den geheel veran derden titel en uit het voorbericht 1). De titel luidt: Jaap de Boer in den Schouwburg of Boertige Beschrijving van het treurspel Aran en Titus en het kluchtspel De Kwaê Grieten , door Pieter Langendij k. Nieuwe druk. [Vignet.] De prijs is 4 stuivers. In het voorbericht zegt de uitgever,, dat het hem, „daar dit dichtstukje van een onzer beroemdste comische dichteren, de heer P. Langendijk , ten eenemaal uitverkocht en niet meer te bekomen was", goed gedacht had, er eenen nieuwen van fouten gezuiverden druk van te bezorgen, om daarmee „'s mans overige Werken" te completeeren. Uit de manier van zich uit te drukken zou men opmaken , dat de uitgever spreekt na den dood van Langendyk. Van eene vertooning van deze samenspraak is mij niets bekend. De afwezigheid van handeling maakt het er ook minder geschikt voor. 1) De twee eerstgemelde drukken bevinden zich in de Stads-Bibliotheek te Haarlem, die met veranderden titel op het Stads-Archief van Amsterdam. 19 HOOFDSTUK XV. QUINCAMPOIX OF DE WINDHANDELAARS EN ARLEQUYN A.CTIONIST. Met het noemen van de twee blijspelen van Langendyk Quincampoix of de Windhandelaars en Arlequyn Actionist, denken wij ons vanzelf terug in een tijdperk van onze ge dat uit een economisch oogpunt zeker een der-schiedenis , merkwaardigste is. De windhandelkoorts, belangrijk door haar oorsprong, aard en gevolgen, deed zich, evenals dit later met de revolutie het geval was, bij ons minder sterk gevoelen dan in het land, waar de epidemie begon, waar ze het toppunt bereikte, namelijk Frankrijk. Ook voor den windhandel waren bij ons kiemen aanwezig, doch de eigenlijke uitbarsting was een gevolg van die in Frankrijk. De omkeering van begrippen, de wisseling van fortuin, de welig tierende ondeugden, de razernij, de gulden droomen en ten slotte de enkele groote resultaten, ziedaar vele punten, die zouden uitlokken tot eene nadere vergelijking van de twee genoemde verschijnselen; doch de windhandel op zich zelf, zijne beteekenis vooral, zijn nasleep van pamfletten, kluchtspelen, versjes en platen bieden reeds genoegzamen stof aan, om niet op zijwegen af te dwalen. Om te kunnen waardeeren en begrijpen de beide stukken, die Langendyk in het jaar 291 1720 schreef,, is het noodig zich een denkbeeld te vormen van dien tijd. Hiertoe wil ik de beide spelen dan ook plaatssen in hun kader, ze ook vergelijken met andere dergelijke letterkundige producten; en ik wil hieraan meer plaats geven, dan mogelijk op zich zelf noodig zou zijn, omdat dit tijdperk zoo belangrijk in zijne gevolgen , maar ook zoo interessant voor den toeschouwer is. Als bronnen voor een kort overzicht van het verloop van de windhandelrazernij heb ik gebruikt een artikel van Prof. M r. S. V i ss e r i n g in den Gids van 1 856 , getiteld Groot tooneel der dwaasheid ; een artikel van het Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek van 1 86 1 , getiteld De bubbel in 1 720 ; de Geschiedenis des y'aderlands van A r e n d s ; de Europeesche Mercurius van dien tijd, en verder de losse geschriften uit dien tijd , als pamfletten, kluchten en liedjes 1 ). Tot de trekken van ons volkskarakter behoort ook eene neiging tot het spel, die zich van de vroegste tij den af op verschillende wijzen openbaarde. Wie weet niet, dat de Germanen dobbelden om alles, des noods om vrouw en kind, om lijf en vrijheid ? Wie heeft uit latere tij den niet van den tulpenhandel gehoord ? Hier zien wij de neiging zeer sterk, doch door de geheele geschiedenis van handel en economie is ze te herkennen. Speculeeren, ziedaar den vorm, waarin zij zich vaak vertoont; spelen in loterijen , ziedaar een tweeden vorm. De windhandel staat dus niet afzonderlijk in de geschiedenis, integendeel het is een uitbarsten, een opvlammen van het vuur, dat voortdurend smeulde, dat nog smeult in veler gemoederen. De neiging tot spel was voor een deel beweegreden van onze vroegere grootsche ondernemingen, en kwam daar den lust tot stoute 1) Verdere bronnen voor den wind handel : B u v a t. Journal, de la Rdgence; A. C o c L u t. Law, son système et son époque.. Murray. French financies undei Laze. 292 daden , den kloeken ondernemingsgeest , ten goede. Doch meestal was de werking meer ten kwade. De regeering speculeerde er * meermalen op door het instellen van loterij en tot ontheffing van stedelijke lasten , doch veelal kantte zij er zich tegen. Besluiten om speculatie tegen te gaan werden herhaaldelijk genomen. Eenige voorbeelden vinden hier hunne plaats. In 1610 kwam er een plakkaat uit , aanvangende : „Alsoo tot Onser kennisse ghekomen es, dat eenige Cooplieden ende anderen , niet ofte seer weynich hebbende in de Generale Vereenichde Compagnie op Oost-Indien , hen vervorderen veele ende groote sommen van Actien (monterende eenige duysenden) te verkoopen in de selve Compagnie meest op dach ; practiserende ondertusschen ende aleer omme komt den tydt van 't Transport ende leveringe , te bekomen de voorsz. Actien tot minderen prys als die waren ten tyde v vn heure voorsz. eerste verkoopinge ... enz...." Dit plakk at ontzegde rechtsvordering in zaken van dergelijken verkoop. In 1621 een nieuw, waarin ook de West-Indische Compagnie genoemd werd. In 1623 vernieuwing van het plakkaat. In 1624 weer een tegen handel in Actiën in de W. I. Compagnie. In 1636 nog eens vernieuwing van de laatste verordening. In 1677 kwam een plakkaat uit, beginnende: „Alsoo tot Onse kennisse ghekomen is, dat niet tegenstaende verscheyde voorgaende Placaten, betreffende het verkoopen van Actien in de Generale Geöctroyeerde 0.-Ind. Compagnie, als noch dagelycks veele en verscheyde Personen hier onderstaen hebben ende onderstaen te verkoopen groote sommen an Actien, monterende tot eenige Tonnen Gouts, dewelke syluyden daerinne niet hebben, noch participeren, maer alleen soecken , loopende den tydt van Leverantie en Opdracht van deselve Actien door sinistre practycquen en 293 onbehoorlijke middelen , de Actien tot veel minderen en lageren Pryse als die waren ten tyde van de verkoopingen af te jagen , ende neder te dringen , valschelyck en uytstroyende en disseminereode schadelycke en nadeelige gheruchten ende tydingen , enz. enz." Wel een bewijs , dat speculatie , neen zwendelarij , reeds op groote schaal gedreven werd vóór 't jaar 1720. Speculatie had ook plaats met Actiën in andere maatschappijen, vooral die de visscherij tot doel hadden , daar hierbij natuurlijk veel kansberekening kwam. Ook hiertegen wilde de regeering waken , en vaardigde een besluit uit , omstreeks 1635, waarin rechtsvordering ontzegd werd in zake deze verkoopen ; want „dese windnegotie had in partyen te leveren of t' ontfangen eenige kooplieden somtyts zoodanig belemmert, dat men er by rneenigte sou hebben sien springen, wanneer den tyd van de leevering of den ontfang verstreeken waar, rniddelerwyl er niet weynig valsche en bedriegelyke konstenaryen in swang gingen." Aan 't hoofd van dit Mandement van den bogen Raad stond Frederik Hendriks naam vermeld; hieraan zal dus de term zijn oorsprong ontleend hebben, zich met Frederik Hendrik dekken , d. w. z. zich aan rechtsvervolging onttrekken, steunende op dat plakkaat. Wij zien dus reeds vele kwade praktijken, doch niet van dien aard, als ze voorkwamen in 1720, en vooral niet zoo algemeen. Hoe ontstond nu de razernij, die toen ons geheele land bijna vermeesterde? De oorzaken hebben wij te zoeken in twee richtingen, en wel in ons eigen land, en in den invloed van het buite nland. Omtrent die wij in eigen boezem vinden , lezen wij in bovengenoemd Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Sta ongeveer het volgende: In dien tijd stond de handel-tistiek 294 stil ; deze had toch door de Acte van. Navigatie , die Engeland dwong zijne vloot te ontwikkelen , een grooten knak gekregen. Door de 0. en W. Indische Compagnieën was de partikuliere handel gestuit. Alleen op de Oostzee had hij vrij baan ; doch de concurrentie van andere natiën deed< hem minder bloeien dan vroeger. De fabrieken kwijnden, daar de fabrik-anten zich niet op de hoogte hielden , en den ouden sleur volgden ; de ambachten waren bekneld in den band der gilden. De kerk sloot sommige gezindten uit van openbare ambten en van sommige bedrijven. De landbouw ging gebukt onder Tienden , Gemeenschappelijk Bezit , Domein en Grafelijkheid. Slechte middelen van gemeenschap en vervoer, dwaze reglementen deden ook het hunne. Onder nam de rijkdom toe , niet door stoute ondernemingen,-tusschen maar door het sparen en bijeenhouden van kapitalen : voor dit geld wist men dikwijls Beene plaatsing te vinden ; de rente was dus zeer laag. Er schijnt ook een vaag gevoel te hebben geleefd van de macht van de coöperatie en van het crediet: men droomde er wonderen van. Zoo stond het in 't begin der achttiende eeuw met de zaken. Nu kwam het voorbeeld van Frankrijk en Engeland. Om de beweging in 't buitenland goed te begrijpen moeten wij eenige jaren teruggaan. In ons land was reeds sinds lang eene wisselbank , die door geheel Europa bekend was: in Engeland werd er in 1694 eene opgericht, die voor het verkrijgen van het octrooi en de daarin vermelde privilegiën beloven moest, het land in geldnood voor te schieten. Deze bank bracht den bekenden L a w later op het denkbeeld van zijn systeem. Toen Engeland in 1711 in zwaren geldnood verkeerde, werd er onder invloed van den Minister Harley de Zuid-Zeecompagnie opgericht, die ook het land moest voorschieten. Behalve deze , bestonden er reeds verscheidene Maatschappijen, die echter 295 niet tot bloei kwamen. Zij hadden visscherij , mijnontginning , assurantie en fabrikage op 't oog. De aandeelen werden verhandeld, en op tijd verkocht 1 ) ; dus reeds een begin van de kwaal , maar nog onbeteekenend bij wat er later plaats had. Al dergelijke plannen waren intusschen bestudeerd en overdacht door J o h n L a w , een Schot, die om een duel uit zijn land had moeten vluchten. Hij had zoowel den gang van de Amsterdamsche als van de Engelsche Bank nagegaan , en zich geheel overgegeven aan financieele studiën. Bij verschillende regeeringen bood hij aan zijne ideeën omtrent het finantiewezen in werking te brengen, doch men vertrouwde hem niet. Toen echter in 1715 Lodewijk XIV stierf en Orléans als Regent optrad, begaf zich Law naar Frankrijk, om daar zijn rol te spelen. Reeds vroeger was hij er geweest , en had er vriendschap gesloten met den lichtzinnigen Orléans, doch de politie had hem uit het land gewezen. Nu was de Regent baas en John Law werd met vreugde ontvangen. Frankrijk toch zat tot over de ooren in de schuld, was geheel uitgeput ja, den ondergang nabij , en Law beloofde met zijne financieele kennis Frankrijk niet alleen crediet , maar zelfs bloei en rijkdom te geven. Eene Bank werd opgericht, met octrooi, en van regeeringswege werden de Actiën en bankbiljetten als wettige en algemeengeldige betaalmiddelen aangenomen. Eene West-Indische Compagnie werd gesticht, die Louisiana in bezit kreeg. Spoedig werden al de bestaande handelsvereenigingen met deze vereenigd tot ééne Indische Compagnie. Men mocht ') Op tijd verkoopen : iemand belooft tegen vasten prijs op zekeren tijd aandeelen te leveren. Staan ze dan lager, dan mag de kooper ze weigeren. De verkooper krijgt vooraf eene som als premie. 296 aandeelen koopen tegen Staatsschuldbrieven , die zeer ge daald waren. De aandeelen stegen ontzaglijk. De Bank werd tot Koninklijke Bank geproclameerd. Orn de bankbiljetten ingang te doen vinden , kwamen er gedurig decreten uit , die de betaling regelden ; de som , die men in specie mocht betalen, werd telkens verminderd ; ten laatste werd het betalen , ja, zelfs . het bezitten van goud en zilvergeld strafbaar gesteld. Alles alleen om de bankbiljetten te doen accepteeren. Daar de aandeelen door voorspiegeling van groote winst , stegen, begon men er een drukken handel in te drijven , en papieren te koopen, niet om ze te bezitten, maar om ze weer te ver ze nog duurder te zullen verkoopen ,-handelen. De hoop, deed enorme sommen besteden. Daarbij kwam nu nog het verkoopen, op tijd, waardoor men zonder groot kapitaal zich in den handel kon steken. Dit was het ergste. Het brandpunt was de Rue Quincampoix, gelegen tusschen de Rue St. Martin en de Rue St. Denis , de straat , waar reeds onder Lodewijk XIV de bankiers hunne huizen hadden. Deze was nu als 't ware Bene beurs. Alles stroomde er heen , niet alleen uit de wij ken STan Parijs , maar uit de Provinciën l). Geen wonder, dat bij al die drukte, die opgewondenheid , dat rijzen en dalen der fortuin de misdaad welig tierde. Moord en doodslag waren niet vreemd. In verschillende huizen in den omtrek van de Rue. Quincampoix vond men bloedige sporen, die op gelegde hinderlagen wezen. Doch niet alleen misdaad was 't gevolg; razernij volgde de opwinding, en deze ging vaak over in krankzinnigheid. Zelfmoord was geene zeldzaamheid. 1) De vervoermiddelen konden niet allen overbrengen; van te voren moest men plaatskaartjes nemen. En zoo zeker was men, in Parijs fortuin te maken, dat men zelfs die plaatsbriefjes verkocht , en verhandel e, ja, dat er zelfs een afzonderlijke windhandel hierin ontstond, 297 De vermindering yam specie had tengevolge , dat kleine betalingen bijna onmogelijk werden , en de prijzen gedurig stegen. Om de bankjes in tel te brengen , werd telkens de koers van goad en zilvergeld verlaagd ; soms werd ze echter, om het evenwicht te herstellen, plotseling weer verhoogd, om daarna weer verlaagd te worden. Dit gaf aanleiding tot allerlei knoeierijen. Was dit in Frankrijk zelfiastig, de handel met het buitenland leed er nog meer onder ; vooral onze kooplieden hadden voortdurend moeilijkheden met Frankrijk. Daar geld verboden was, wilden kapitalisten voor zekerheid juweelen koopen , doch , onder schijn van de weelde tegen te gaan , werd het aankoopen van kleinoodiën verboden. De toestand werd onhoudbaar. Ten slotte moest de Bank weer geld in omloop brengen , en de bankbiljetten daalden in waarde. Doch ook de actiën daalden ; zoodra er toch enkelen, waaronder, naar men zegt, vooral Nederlanders waren, geene kans meer ziende hoogere prijzen te maken, hunne actiën desnoods eenige percenten beneden inkoopsprijs wilden wegdoen, kwam er een schok, en de actiën, wier betoovering nu gebroken was, daalden ontzettend snel. Wel wist Law, door zelf de actiën hoog terug te nemen, het crediet een oogenblik te doen terugkeeren, doch het was te laat; men was wakker geschud en de droom van geluk en voorspoed, het luilekkerland was verdwenen. Law moest het land verlaten. Vóór echter de schok gekomen was, had zich de epidemie naar Engeland overgeplant. Hier ging de windhandel buiten de regeering om, doch 't nam er zoo mogelijk nog grooter proportiën aan. In Engeland werd de cene Compagnie na de andere opgericht, het cene project na het andere gesmeed, en de drukte in de Change Alley overtrof die in de Rue Quincampoix. Terecht droegen deze maatschappijen den 298 naam van Bubbelcompagnieën : een waterblaasje gelijk, kwamen zij op , om spoedig uiteen te spatten. Daar men slechts eenige percenten van den inleg dadelijk behoefde te betalen, werden telkens nieuwe inteekeningen volschreven ; wie een aandeel had , kon zeker zijn , het met winst over te doen aan een ander , die er weer een kooper voor hoopte te vinden, en meestal ook vond. Dit kon natuurlijk alleen duren , zoolang de verbeelding werd gaande gehoud- n ; want zoodra een verkooper geen kooper meer vond , en dus zelf zijne actie moest houden, kwam er terugwerking ; elk vreesde te koopen , en de verhandeling , dus ook de winst , hield op , en velen moesten geheel tot armoede vervallen , daar de acties zelf bijna geene waarde hadden. De voorspiegelingen op bovenmatige uit waren ongegrond, en bleken uit de lucht gegre--keeringen pen. Toch duurde in Engeland het geloof aan de waarde der actiën langer dan in Frankrijk. Doch ook hier moest ten slotte het ontwaken volgen. De regeering, die zich niet gemoeid had in de zaken, riep de directeurs der Zuidzee-compagnie tot verantwoording, en zij kwamen daarbij verre van wit als wol voor den dag. Enkele compagnieën sleepten nog een kommerlijk bestaan voort, andere werden herschapen en op betere gronden geconstitueerd, de meeste echter verd wenen geheel. Toen in Engeland de koorts in vollen gloed was, doch in Frankrijk de hitte reeds sterk afnam, begon de epidemie zich bij ons te vertoonen. De Hollandsche kooplieden hadden in de Fransche windhandel-periode hun slag geslagen, maar opgepast zich bijtijds terug te trekken, om alleen de winst op te steken. In Engelsche papieren had men altijd gehandeld, en handelde men nog. De schijnbare bloei van de Zuid-zeecompagnie, waarop onze kooplieden tegen hooge sommen inteekenden, hadden hen al hunne bedaard 299 held en gezond verstand doen verliezen. De speelwoede greep hen aan. Weldra kwam men ook in ons land op 't denkbeeld compagnieën op te richten. Aan de Magistraat van Amsterdam werd het project eener Assurantie-compagnie aangeboden, doch zij wees het van de hand. In Rotterdam vond men een beter onthaal , en de inschrijving van 12 millioen was binnen één uur volteekend. Ja, den volgenden dag kon men de aandeelen met 50 % winst verkoopen. Omtrent deze eerste maatschappij , die ook voor brandschade assureerde (toen iets geheel nieuws in ons land , en dus een doelwit voor vele spotternijen), lezen wij in het Tij dschrift voor Staatshuishoudkunde en Statistiek : „Men bepaalde , dat de gelden der geïnteresseerden ook tot beleeningen en discontos gebruikt zouden worden , waardoor de maatschappij werkelijk in het karakter van eene bank trad. Zij breidde hare werkzaamheid mede tot de assurantie van brandschade uit. Nu durven wij geenszins zeggen, dat deze maatschappij zoo roekeloos en geheel ontij dig was. Voor eene maatschappij van verzekering is een groot kapitaal noodig. De disconto moest den handel een gemak aanbieden, en beleeningen, met verstand aangegaan, behoefde der maatschappij geen onvermijdelijk gevaar op den hals te halen. Er was bepaald, dat de maatschappij om de zes maanden openbare rekening en verantwoording zoude doen. Het ontbrak dus niet aan openbaarheid. ,,Met onbesuisde drift viel men op de leening, en de inteekening daarvoor leverde op éénen beursdag meer dan het dubbele kapitaal op; des anderendaags werden de aan winst verkocht. Juist in deze-deelen reeds met 150 pCt. stijging der aandeelen schijnt de oorzaak van het verval dier maatschappij gelegen te zijn geweest, omdat een overdreven crediet spoedig het ware crediet schokt, en de oprigters van de meeste dier compagniën hebben waar 300 schijnljk aan de eerste winsten op de aandeelen het goed beleid der maatschappij ten offer gebragt." Juist dit overdreven erediet verlokte anderen , en cornpagnieën , alleen met het doel , of althans met het bijoogmerk om windhandel in de aandeelen te kunnen drijven, rezen als uit den grond. Van de ilollandsehe steden hielden behalve Amsterdam alleen Haarlem en Leiden zich er buiten. Niet alleen grootere steden als Den Haag, Middelburg , Delft, Schiedam werden verrijkt door de eene of andere compagnie , maar steden als Hoorn, Monnikendarn, Edam, Alkmaar (die trouwens toen meer beteekenden dan nu) , ja, zelfs Weesp , Hasselt en Steenwijk. Al de inschrj eene som veel grooter dan de-vingen te zamen bedroegenwaarde van al de te verassureeren schepen en goederen te zamen. Amsterdam, dat geene compagnie wilde toelaten, deed echter ijverig mee in den zwendelhandel, vooral ook in de nieuwe opneming van geld door de W. Indische Compagnie; ook lag de onthouding van Amsterdam voor een deel aan de assuradeurs, die zich in hunne eigene zaken bedreigd zagen. Bij al die ondernemingen speeMen de vroedschappen hun rol. Daar 't alleen te doen was, om met verhandelen van actiën winst te maken, werden er allerlei knoeierijen gepleegd bij het inschrijven. In Dordrecht verdeelden de leden der regeering de aandeelen onder elkaar, daar zij zeker wisten, ze hooger te kunnen verkoopen. Het volk bemerkte het, en dreigde met plundering. Nu gaf men enkele actiën over, den predikanten, toen veelal de volksleiders, elk twee. Te Woerden mocht ieder burger niet meer dan 15 aan nemen, de vroedschapsleden elk 20.-deelen Behalve de stedelijke compagnieën gaven de Staten van Utrecht octrooi aan eene Provinciale Compagnie van Cornmercie en Assurantie, die Utrecht tot eene handelsstad zou 301 maken door eene waterverbinding met de Zuiderzee. Plechtig was de inschrijving. Daar men „Goles zegen" verwachtte, had men een deel der Domkerk er voor gekregen. In verscheiden steden wisten de vroe ,.:lschappen een goed gebruik te maken van de razernij door eenige percenten van de inschrijving te heffen voor 't een of ander publieke werk. In vele steden werden er tevens loterijen gehouden, b. v. in Den Haag en Utrecht. Behalve de werkelijk opgerichte compagnieën verschenen er telkens nieuwe projecten , en daaronder ook een van eene Algemeene Nederl. Maatschappij , die eene dergelijke rol moest spelen als de Bank in Frankrijk. Deze kwam niet tot stand. Een zekere Gabriel de Souza Brito te 's-Gravenhage , bestreed alle Bobbel-Compagnieën , doch ontwierp zelf een project , dat eerlijk bedoeld waarschijnlijk, in omvang alle andere in de schaduw stelde. De operatiën zouden bestaan o. a. in het disconteeren van wissels, het beleenen van goederen en effecten, het voorschieten van geld, het hypothekeeren, het assureeren, ook tegen brand en oorlogsschade, de walvischvangst, den zouthandel, klen handel op de Grieksche kust. De vlieger ging echter niet op. De geheele handelswereld was in een staat van opwinding, en niet alleen deze; menschen van allerlei stand en fortuin wierpen zich in den maalstroom. Gelukkig waren er echter nog mannen, die een helder hoofd hielden; zoo eenige Amsterdamsche kooplui, die er op wezen, hoe alle werkelijke handel te gronde zou gaan. Dit was echter veelal geene liefde voor 't algemeen, maar eigenbelang. Hoe dit zij , er bleven zich stemmen doen hooren , die waarschuwden. Toen nu in Engeland de daling van enkele actiën begon, kwam er ook hier een kille schrik , die velen tot staan bracht. Hierbij kwam , dat er vele bankroeten plaats hadden, die tot nadenken 302 moesten stemmen. Toch bleef de woede nog heerschen. In Amsterdam kwam men het eerste tot inkeer. Behalve de genoemde redenen tot verkoeling, kwam de spotlust , die zich van de zaak meester maakte. Alle boekwinkels waren vol liedjes op den bubbel. Liedjeszangers zongen den lof der Actionisten. , die zich ten slotte met Frederik Hendrik moesten dekken. Het volk in engeren zin, het gepeupel, begon den gek te steken met de velen , die nog bleven volharden in hun waan. Weldra kwam het tot daden: enkele actionisten werden op straat lastig gevallen , en moesten hunne dwaasheid boeten met het verlies van hunne - pruik. Nog erger : het Engelsehe Koffiehuis , ook Quincampoix genaamd , werd door het gepeupel , dat waarschijnlijk den achteruitgang van handel en nering bemerkte , met geweld bestormd , en in bezit genomen ; het wilde alles ruïneeren, doch de politie trad tusschenbeide met het bloote zwaard. Nu nam de Magistraat maatregelen tot bewaring van de rust. Zoo eindigde de razernij in Amsterdam. In andere steden ging dit minder spoedig. In Utrecht, waar men droomde van concurrentie met Amsterdam, waar de vroedschap zich solidair had verklaard met de onderneming, waar directeurs waren aangesteld op een traktement van 1000 daalders, in Utrecht leed men nog lang aan de ziekte, nadat Amsterdam reeds bekomen was. Nog jaren sleurde de zaak, processen werden gevoerd, de directeurs werden vervolgd. Nog een jaar na de eigenlijke windhandel-periode was de speelwoede weer opgevlamd, en handelde men nu met loterijbriefjes evenals vroeger met de actiën. Ten slotte sleet echter de kwaal uit. De windhandel eindigde op gelijke wijze als de Fransche revolutie van 1789; 't geen men direct op 't oog had, kwam niet tot stand , maar enkele begrippen waren voor goed in 't 303 volksleven doorgedrongen. De droomen van de almacht van crediet en coöperatie bleken ijdel , doch dat crediet en coöperatie factoren waren , die men niet weg kon cijferen, ja, waarmeê veel tot stand kon komen , hierover was men toch gaan denken. Om één voorbeeld te noemen : het beginsel van verzekering tegen brandschade , eerst een doelwit voor spotternij, is proefhoudend gebleken. Ook evenals bij de Fransche revolutie had deze storm een geheelen omkeer van vermogen en stand tengevolge: menig heer werd knecht, menig knecht heer. Ongekende weelde was bij sommigen het gevolg eener gelukkige, of slimme speculatie, nijpende armoede, of eene vlucht naar eene vrijplaats, de straf voor dwaas beid of on voorzichtigheid bij anderen. Men zeide in dien tijd dat Utrecht Vianen ') wilde innemen. Talloos zijn de pamfletten, liederen enz. van allerlei aard op den windhandel, van sonetten op groot folio tot rij melarij en op grauw papier toe. Een der voornaamste en belang pamfletten is de Secreete Correspondentie. In 't begin-rijkste is dit een zeer geestig pamflet, gericht tegen de Utrechtsche Compagnie, maar in de vervolgen komen meer en meer aanmerkingen op de zeden, in verband met den windhandel ; zij worden steeds persoonlijker , , en eindigen als een geschrift, dat veel van den tegenwoordigen Asmodéé heeft. De meeste geschriften en platen 2) over den windhandel vindt men vereenigd onder den titel Groot tooneel der dwaasheid, welken titel de heer Vissering voor zijn artikel 1) Toen eene vrijplaats. 2) Men vindt in het Groot tooneel der dwaasheid een 74tal platen van de meest uiteenloopende soorten bijeen. Hieronder ook kaarten var. geprojecteerde waterwerken, als het kanaal naar Utrecht enz. En deze verzameling is natuurlijk niet geheel volledig. 304 in den Gids overmam. Een overzicht van deze litteratuur zou zeker interessant zijn , doch hier niet op zijne plaats, daar wij onze aandacht wilden bepalen bij Langendyk's stukken over dit onderwerp. Ik wil dus slechts een overzicht geven van de t o o n e e l l i t t e r a t u u r, die betrekking op den windhandel heeft , en dan de plaats aanwijzen , welke daarin de producten van Langendyk innemen. Vooreerst vinden wij dan een ernstig zinnespel getiteld Nederland in Gekheit, Staat-en Zinnespel op de Wind Negotie door Jacob C 1 e y b u r g. Volgens des dichters eigen woorden zouden goede vrienden hem tot de uitgave genoopt hebben ; wij mogen echter wel zeggen : helaas , dat hij hun raad volgde. Men ziet de Geldzucht , de Bedriegerij , Jupiter , Merkurius , Europa , de Nederlandsche maagd, de 17 Provinciën , de Rivieren , ja Herakliet en Demokriet opkomen, en hoort hen op den meest verheven toon decla doch èn taal èn maat zijn erbarmelijk, alleen het-meeren, rijm en --- de wil zijn goed. Daarna krijgen wij eenige kluchten : 1. De Windnegotie of Invendutie papier onder oud goed te koop door J. Cleyburg. 2. Het Dolhuis der Actionisten door G o v e r t van Mater. 3. Arlequyn Actionist door P. Langendyk. De eerste klucht is merkwaardig om het historisch feit, dat er aan ten grondslag ligt, of vindt men deze uitdrukking te deftig, om het werkelijk gebeurde geval, dat aanleiding gaf tot het maken ervan. In Utrecht had namelijk iemand bij het opruimen van een ouden boedel ook eene partij actiën willen verkoopen, doch de regeering had desgevraagd het verkoopen op halsstraf verboden. Van dit geval maakte Jacob Cleyburg een kluchtje , dat vrij wat beter is dan zijn opgeschroefd zinnespel, 't welk wij zooeven noemden. K a r e 1, een actionist, is van plan naar Vianen te trekken, 305 Zijn knecht doet een pakje als loon ontvangen actiën , die reeds bijna waardeloos geworden zijn, aan den omroeper van eene vendutie over. Karel komt binnen en vertelt, dat hij ook zijne actiën verkocht heeft , en de kooper ze bij een ouden rommel had willen verkoopen, maar daarvoor gevangen gezet is; zij zullen dus maar spoedig beiden vertrekken en Vianen opzoeken De inhoud beteekent niet veel, de waarde zit in de toespelingen. Het tweede , van de hand van den met Langendyk bevrienden Govert van Mater Het Dolhuis der Actionisten, vertoont ons, hoe twee vrienden het nieuwe dolhuis gaan zien, op welks gevel staat: Men huisvest hier een party Gekken, Die door de hoop van winst te trekken, Verlokt door 't schynschoon woordje Ryk, Zich zelf te jammerlyk bedroogen, Waardoor hun Zinnen te gelyk Met al hun Schatten zijn vervloogen. De vader van het dolhuis laat de Actionisten , die in hokken rondom zijn opgesloten, op de binnenplaats wandelen. Dadelijk beginnen zij hunne oude kuren. Mannen en vrouwen , heeren en juffers beginnen over hunne actiën en projecten te spreken. Tallooze toespelingen komen hier in voor. Ten slotte raken eenigen aan het bakkeleien, en de knecht van 't Dolhuis jaagt elk naar zijn hok, en sluit ze op. Een woord van lof voor Amsterdam , Haarlem en Leiden, wier regeeringen zich onthielden van den windhandel , en het verhaal van iemand, die f 50000 aan actiën zelfs niet aan een bedelaar kon kwijtraken, sluiten dit kluchtspel. De taal is goed, en 't geheel niet onaardig, ofschoon geheel berekend voor een publiek, dat 20 306 midden in de zaken was ; voor ons , die niet elke toespeling begrijpen , is het minder amusant. Het derde kluchtspel wekt het meest onze belangstelling, om den dichter. Langendyk's Arlequyn Actionist is eene echte harlequinade ; het is geen oorspronkelijk werk, maar eene navolging. Omtrent het ontstaan van het kluchtspel zegt hij zelf in een voorwoord (niet in de uitgave der Gedichten in twee deelen overgedrukt) : „Dewyl ik door één myner Vrinden een handschrift bekomen heb van het Spel, genaamd Arlequyn Actionist (dat door een Liefhebber te Parys met karakters, terwyl men speelde, was afgeschreven) met verzoek van hetselve te willen berymen, heb ik de moeite op my genomen om het te volbrengen: doch ik hebbe het Fransche niet stip willen volgen, omdat de spreek loopjes in die taal met de onze weinig overeenkomst-wyzen en hebben. Het is derhalve geen vertaaling, maar eene navolging." Daar ik het origineel niet heb kunnen vinden 1) , is het onmogelijk een oordeel te vellen over de waarde van de navolging. De toespelingen zijn overgebracht op Hollandsche toestanden. Op enkele plaatsen is er echter eene toespeling blijven staan, die alleen in Frankrijk gold; b. v. waar aangaande 't geld gezegd wordt: ') Wel tal van andere Arlequins: Arlequin A f ficheur, Arlequin portier, Arlequin Lucifer, Arlequin Roi dans la Lune, Arlequin tailleur enz., enz.; doch deze zijn alle uit lateren tijd, meestal van 't eind der achttiende eeuw. Evenals in de Fransche tooneellitteratuur Arlequin in ver ambachten of hoedanigheden optreedt, zien wij in de Neder-schillende dezelfde wijze Krispijn op de planken komen. Krispijn is-landsche op de slimme, dikwijls schelmachtige knecht, die op allerlei wijzen zijn doel bereikt, dat dikwijls is zijn Heer tot eet) gewenscht huwelijk te doen komen. Zoo vinden wij: Krispyn MVluzikant , Kr. poet en o f fccier, Ar. Barbier, dansmeester, pagie en graaf, Kr. Procureur; enz. enz. Zoo vinden wij ook Krispyn bedrieger, waarover later meer. Krispyn is eigenlijk de slaaf uit de oude comedie. 307 „Ik heb geen geld, want dat wordt aan het Hof versgaard." De omwerking is niet onverdienstelij k ; althans de stijl is vloeiend, de taal goed. Het stukje is wel aardig, een echt nastukje ; ook hier bestaat de grootste verdienste in het toepasselijke. Dat het aan 't publiek beviel, blijkt uit het feit , dat het tusschen 28 October en 23 November 1720 tienmaal vertoond werd. Tusschen de bedrijven waren er tableaux-vivants gearrangeerd , waarbij Langendyk uitleggingen maakte , die toen zeker door een acteur werden uitgesproken. 't Waren allegorieën en de uitleggingen zijn niet veel meer dan opsommingen van de figuren, die er in voorkwamen. Natuurlijk komen er van dit gelegenheidsstuk minder uitgaven voor, dan van de andere blijspelen. In het jaar 1720 verscheen er Bene uitgaaf in octavo en Bene in groot quarto , beide onder P e r s e v e r a n t e r. Bij de laatste was een titelplaat, vol toespelingen en bijschriften. Of dit Bene navolging is van een Fransch origineel, dan wel Bene oor -spronkelijke teekening weet ik niet. Wie de ontwerper of etser is , kan ik ook niet beslissen ; er staat geen naam onder. Van Langendyk zelf zal ze wel niet zijn. Na deze beide afzonderlijke drukken, verscheen het natuurlij k in den eersten druk der gedichten 1721, en den herdruk van omstreeks 17 60. Ten laatste werd het opgenomen in het Klassiek Letterkundig Pantheon (1852) in één deeltje met Krelis Louwen en Quincampoix. Ik laat hier den korten inhoud volgen. K a pit a n o wil met een schip naar 't Zuidland gaan om zich rijk te handelen; S e a r a m o e s is zijn stuurman, K o 1 o mb in e zijn kok, D r. Me z e t y n zijn barbier. De lading zal bestaan in papieren van het alderbeste soort, 308 [In] Fransche en Engelsehe en Neerduitsche Narrekappen, Van de allerfynste, die van Mississipi-lappen Zeer konstig zyn gemaakt in Lauwmaand van een man, Wiens moolen deze soort zo heerlyk maaken kan, Dat ganseh Europa hem die aanstonts na zoekt te aapen. Arlequyn deelt hem mede , dat hij in de buurt van Quincampoix d' hollande een „viktalie-winkel" heeft opgezet. Arlequyn laat nu G i 11 e (zijn dienaar of vriend) eene mand met goederen aansleepen , terwijl Kapitano een feest geeft, waaruit hij 't geld, nl. een pak actiën , neemt , om de waren er in te pakken , die hij alle opnoemt, en die blijkbaar producten zijn , waarmee compagnieën zich bezig hielden (Weesper varkensstaarten , Hoornsche wortelen , Amersfoorter tabak). Arlequyn vraagt als betaling een half pond acties. De kist wordt weggekruid , breekt , en blijkt niets dan blazen te bevatten. Kapitano is woedend en klopt bij Arlequyn aan, die hem bespot. Hij dreigt hem nu met een formeelen oorlog. De dames Marinette en Colombino komen op, en worden door Arlequyn om de reis beklaagd ; zij lichten hem echter in, dat ze maar een verzinsel is , om de actiën te doen rijzen. Zij vertrekken, en Kapitano, op een ezel gezeten, gevolgd door een leger, dat met erwtenblazen gewapend is, komt op. Ook Arlequyn rukt met dergelijke troepen aan. Het komt tot vechten, en men raakt al vechtende van 't tooneel. Kapitano heeft zich uit de voeten gemaakt. Men hoort roepen: „Leef Kapitano! De vyandt is verwonnen !" Kapitano's leger verschijnt met den gevangen vijand , dien men in eene kist sluit. De overwinnaar is intusschen flauw gevallen, doch komt door 't in brand steken van eene actie bij. Men laat Arlequyn uit den koffer komen; hij heeft zich veranderd in den vorm van Mercurius en houdt eene strafrede tegen 309 de actionisten. Scaramoes doorziet Arlequyn, en sluit hem in eene kooi. Arlequyn vermaakt zijne actiën aan zijne vijanden; door die vergevensgezindheid getroffen, schenkt Kapitano hem het leven, mits hij de actiën toch geve. Hij doet dit. Nu vraagt Kapitano hem, hoe het met de actiën af zal loopen. Arlequyn zal dit toonen; hij wil eerst iets verkoopen, en wel een eindje kaars. Hij prijst het licht zeer, en Kapitano koopt het. Scaramoes biedt er op, en krijgt het. Mezetyn wil nog meer geven, en Scaramoes verkoopt het kaarsje met winst. Mezetyn ziet, dat het onheilspellend gaat minderen, vijzelt het hemelhoog op en maakt Gille zoo begeerig, dat hij er op biedt, en het in bezit krijgt. Hij vreest echter zijne vingers te zullen branden en biedt het Marinette te koop, die ziet, hoe de zaken staan, en weigert. En niet zonder reden: het pitje valt om, Gille brandt zijne hand; het valt brandend in de actiën, en deze vergaan tot asch. Arlequyn spreekt de toepassing uit: „Ziedaar nu wat 'er van de bubbels is te wachten". 1) Verder vinden wij eenige blij spelen , althans stukken , die dien titel dragen. Hoewel men er niet bij denken moet aan blijspelen uit onzen tijd, gelijken zij er toch meer op dan de vier spelen, die wij reeds bespraken. Het zijn: 1. Quincampoix of de Windhandelaars door Langendyk. 2. Windhandel of Bubbels Compagnieën door G. Tyssens. 3. De bedriegelyke Actionist of de Nagthandelaars door denzelfde. ') De veldslag, door Kapitano aan Arlequyn geleverd, herinnert aan een dergelijk tooneel in Breero's Moortje. Dit is naar Terentius gevolgd, en de Dichter van 't Fransche origineel van Arlequyn Actionist kan zeer goed Terentius gekend hebben, 310 4. De actionisten reisvaardig naar Vianen , ook door denzelfde. 5. Krispyn, bedrieger en bedrooge Actionist door J. Cleyburg. Zien wij eerst den inhoud van het eerste blijspel, dat van Langendyk. EERSTE BEDRIJF. Tooneel een kamer in het huis van den koopman Bonavontuur. Twee gebroeders, Bonavontuur en Eelhart, zijn in gesprek over den windhandel. Eelhart raadt zijn broeder, zich er niet mee in te laten , doch deze zegt , alleen partij er van te willen trekken door premies te nemen op de levering van acties, die hij weet, dat toch dalen. Eelhart brengt nu het gesprek op een ander onderwerp, de verloving van H i 11 e g on d, Bonavontuurs's dochter met een der twee pretendenten: Hendrik , een degelijk man, en W i n d b u i 1, een actionist. De vader heeft er echter geene ooren naar; hij is te gehaast, tijd is geld tegenwoordig: 'k Heb wel een tonne gouds of anderhalf verloren Om naar een Prokureur of rabbelaar te hooren , Die aan mijn huis, wanneer ik uit moest wezen , quarr." Daarop komt P i e t e r, Bonavontuurs kantoorbediende , bezweet binnen en meldt , dat er tijding uit Londen is, dat de Zuid-zee-actiën op 1100 staan i). Bonavontuur geeft Pieter eene boodschap aan den Prokureur-makelaar G r y pv o g e 1 en verlaat de kamer. Nu treden vrouw en dochter binnen en spreken met oom Eelhart over den windhandel en daarna over de huwelij ksquaestie. Eelhart beveelt Hendrik aan, en waarschuwt tegen Windbuil. De eerste pre 1) Wat later zegt Bonavontuur: » Ik zend Krispyn expres daar met een pinkje heen." Werkelijk gingen er pinken heen en weer, om bericht te brengen, hoe de actiën in Engeland stonden. 311 tendent komt binnen , en is er nog niet lang, als Windbuil, een barbier , benevens vele Joden en andere lieden binnenstormen. Windbuil roept : „Waar 's heer Bonavontuur ? ik moet hem aanstonds spreeken. De West ! de West ! de West ! mevrouw, 'k bleef in gebreken, 'k Bid exkuzeer my, dat ik u niet heb gegroet. De West! de West! de West!" Bonavontuur komt binnen , doch wordt door de actionisten onder de voet geloopen. Hij heeft zich erg bezeerd, en wil door den barbier verbonden worden , doch deze is zelf nu rik, en wil alleen uit vriendschap voor Windbuil zich er toe laten overhalen. Allen, behalve Hendrik en Hillegond, verlaten de kamer. Hendrik verklaart haar zijne liefde. Zij stelt tot voorwaarde, dat hij met haar oom een middel einde , om haar te vrij waren voor een huwelijk met Windbuil. (Zeer logisch!) Wat zij hem dan als taak opgeeft, is: te weten te komen, hoe haars vaders zaken staan , en of zijn onderhoorigen hem niet bedriegen, vooral Kr i s p y n, de boekhouder. Zij heeft briefjes op de meiden-kamer gevonden, die blijken bewijzen te zijn van inschrijving op verschillende compagnieën. Nu komt Windbuil binnen en verzoekt Hillegond om een onderhoud. Hendrik wil zich verzetten tegen Windbuil's complimenten , doch zij legt hem 't stilzwijgen op. Windbuil schildert haar nu een leven aan zijne zijde : „kunt ge uzelf door my niet best gelukkig maaken? Aan alles wat gy wenscht, zult gy door my geraaken, Geëerd , gediend, ontzien, om uwen hoogen staat. 'k Bezit een rykdom, die 't gemeen te boven gaat. Gy zult dan als princes by and're juffers leeren. Ja, 'k zal een heerlykheid aan u ten bruidschat geeven. Ik wil aan die rievier, die 't Sticht nu graaven zal , 312 Door 't midden van de Hei, een zeer vermaaklyk dal Verkiezen , en voor u een groote hofstee bouwen. Elk zal u in dat Tempe als hoofdgodinne aanschouwen. De schepen, zeilende by menigte af en aan Door 't nieuw Kanaal, waar langs de timmerwerven staan, En schoone huizen, zult gy zien hunn' zeilen stryken, Wanneer ze uit Oost en West, het Sticht met Waar verryken." Eenigszins spottend antwoordt Hillegond hem, doch een geroep van „de West! de West! de West !" en het binnentreden van den barbier geven afleiding. Windbuil vertrekt met dezen voor zaken. TWEEDE BEDRIJF. Het koffiehuis Quincampoix. Een meid en een knecht zijn er bezig, terwijl een bul Fransje , een liedje zingt op den windhandel.-tenaartje , In navolging van een Parij schen lotgenoot laat hij op zij n mismaakte rug de actie-overeenkomsten teekenen. Pieter, de kantoorknecht van Bonavontuur , komt binnen en gelast een pijp tabak en een kop koffie. Hij wacht op den makelaar Grypvogel, die dan ook komt. Grypvogel brengt een contract , waarbij Bonavontuur premie neemt op 't leveren van duizend pond Zuid-Zee-actiën. Pieter denkt dat zijn heer hier niet toe te krijgen zal zijn. Nu komen er eenige Joden binnen, en het volgende woelige tooneel heeft plaats: Eerste Jood. „Koop of verkoop jy ?" Tweede Jood. „'k Koop en verkoop in de. Zuid." Eerste Jood. „Kom bij de leeven van de natie! spreek eens uit! 'k Verkoop jou Munkendam !" Tweede Jood. „Ik ook." Eerste Jood. „Zo niet trekken." Tweede Jood. „Drie en een half." Eerste Jood. „Ik geef voor drie." Tweede Jood. ,,Loop by de gekken." Eerste Jood. Ik bied jou twie. En as 'k men omkeer is 't gedaan !" 313 Gevolg van Joden. „Bombario !" Eerste Jood. ,Een quart! enz." Ook Windbuil komt , en valt in het koor in: „Kom bied een premie in de Zuid op zeven honderd." Onder al dat bieden hoort men af en toe het bestellen: Pieter. „Kop koffi, he !" Jan. „Met zoet ?" Pieter. „Ja." Jan met koffi. „Brandje niet myn Heeren." Barbier en gevolg. ,,Edam! Ramskoolbroek! Cheels !" Jan -met koffi. „En brandje niet in 't keeren !" Barbier. „Kom hum verkoop jou nou Enkhuizen, en Edam." Pieter. „'k Was al verwonderd dat 'k dien gek niet eer vernam." be Jooden 'elyk. „Bank op November! bank !" Jan met koffi. „En brandje niet! in 't dingen!" Barbier. „De bank! de bank !" Pieter. „Zoek je me van de bank te dringen ?" Barbier. „Nou Pietje doe hum niet een klein partytje !" Pieter. „Neen." Laat my passeeren; want ik moet zo aanstonds heen." Grypvogel. „Nu ziet ge 't zelf, gy kunt Bonavontuur eens spreeken. De Jooden tillen Fransje omhoog: „Zwol ! Kampen! Cheel! de West !" Pieter. „'k Vrees hier den hals te breeken." Grypvogel. „Blyf hier maar, Pieter: want je bent 'er tog niet deur." Pieter. „Kop koffi !" Eerste Jood. „Pyp tabak." Jan met koffi. „En brandje niet! sinjeur." Krispyn en Grypvogel laten den barbier met actiën er in loopen; Pieter merkt het, maar wordt door geld omgekocht. Krispyn en Pieter, boekhouder en kantoorknecht, maken nu partij, doch de komst van Eelhart, den broer huns meesters en Hendrik, doet hen het koffiehuis verlaten. Eelhart en Hendrik weten de door Bonavontuur gesloten contracten in handen te krijgen, om diens crediet te redden. Intusschen komt Krispyn „met een kleed van staatzie aan", 314 gevolgd door Joden, actionisten, den barbier en boeren. Hij zal de inschrijving openen voor eene nieuwe compagnie, die hij aldus aankondigt: ,,Silentium! myn heeren hoort! Zegt dit projekt malkander voort. Die is genegen in te schryven, Men zal hem op does tyd geryven. ik ben de man die 't al gobio, In de eed'le bubbel kompagnjie. 'k Zal wisseibrieven diskonteeren En op de schepen assureeren, Ook huizen, schuuren, turf en hout Pakhuizen, beesten, jong en oud. Die voor 't geweld der Turken vreezen, Die kunnen hier verzekerd weezen. Wy zullen een Oom mercie doen, Veel grooter als men zou vermoên, Met Spanjaarts, Franschen, Portugiezen, Nooit zal men op de waar verliezen. De schepen worden reeds gebouwd. Wy zyn al meesters van het zout. Men kan 't heel hoog in prys doen stygen: Wyl 't elk van ons zal moeten krygen. Men zoekt een paerelvisschery; Opdat men wel verzekerd zy." Men ziet, dit is eene vereeniging van verschillende handels-, assurantie-, visscherij- en andere ondernemingen, die vrij wel overeenkomt met het projekt van de Souza Brito (zie bl. 301) en misschien met toespeling op dat plan wordt genoemd. Elk wil inschrijven, doch plotseling roept een van de directeurs of ondernemers: ,,Messieurs, vertrek maar; want de kompanjie is vol!" Deze streek van Krispyn ziet op de knoeierijen, die er bij inschrijvingen dikwijls plaats vonden, b. y. dat al de 315 vroedschappen de aanleelen namen , zoodat de liefheb eens naar huis konden gaan, om later de aandee--bers op len eenige percenten hooger te koopen. Nadat alzoo de inschrij ving afgeloopen is, komt er een nuchtere boer, die eerst de acties voor spijs of drank houdt, en de actionisten voor godloochenaars (atheisten), waarvan de koster dikwijls had gesproken. Als hij verneemt, dat eene actie omtrent 200 pond kost, zegt hij: „Dat 's veul te veul, al was het ook nog zo gezond, Geen mensch zel 't koopen." Ten laatste begrijpt hij uit de terechtwijzingen, dat actiën of bubbel-actien „bobbelgaesjes" (obligaties) zijn en wil er wat van koopen tegen borgstelling, doch hoorende, dat er Beene rente bepaald is, besluit hij wijselijk : „Je zeit het geld zo ligt ook uit myn beurs niet preeken. 'k Koop liever biesten veur myn plaeten, goeje vrind As jou pampiertjes." Onder luid getier en gejoel van allerlei actionisten valt het scherm. DERDE BEDRIJF. Kamer ten huize van Bonavontuur. Eelhart en Hendrik komen terug , en geven verslag aan moeder en dochter van 't welgelukken hunner pogingen. Windbuil komt binnen; hij zoekt Bonavontuur en ziet eerst Hillegond niet, die hem dit verwijt: „Schoon gy hier zyt, in Quincampoix, heer, is uw hart". Nu komt de vader,, nog hinkende, binnen; hij kan niet met Windbuil mee naar het koffiehuis , doch deze roept zijn koetsier, om hen samen per as naar Quincampoix te rijden. 't Is reeds laat op den avond, en de vrouw wil, haar man niet zóó laten vertrekken. Bonavontuur verneemt ook van Hendrik, welke rol zijn boekhouder gespeeld heeft. Juist komt de 316 schuldige binnen. Hij verontschuldigt zich, dat alles Bene grap is geweest , en geeft Bene opgave van de kosten van z jne reis, waarbij alles even hoog is, want men moest blij zijn geholpen te worden. Voor één nacht slapens moest hij een dukaat geven. Doch ondanks al zijne moeiten en kosten was de reis vergeefsch : de kompanjie was vol." Hij heeft toen echter veertig actiën tegen 4 % gekocht. Daar deze nu al 7 % doen, is er 3 % gewonnen. Bonavontuur ver zeer dankbaar. Windbuil roept weder om den-andert en is koetsier, die maar niet komt. Eindelijk verschijnt hij , naar zegt zijn dienst op ; hij heeft met Krispyns hulp gewonnen, en gaat nu zelf een rijtuig nemen. Vier dansers, gekleed als snijders en pruikenmakers , komen nu den koetsier fatsoeneeren , en voeren Bene dans uit. Daarna komt de makelaar Grypvogel , en eischt van Windbuil negen acties op , die hij niet kan leveren ; eenige Joden, die meegekomen zijn , beginnen aan te dringen, en dreigen met bekendmaking aan de beurs. Bij 't woord schelm, door een gebruikt, trekt de actionist den degen, maar wordt weerhouden. De Joden gaan naar den Schout. Nu eischt ook de makelaar van Bonavontuur de actiën op (waarvoor Eelhart het contract heeft) , onder raadgeving ze uit te stellen, d. i. te zeggen, dat ze nog uit anderer handen ontvangen moeten worden. Dit wil Bonavontuur niet; dan liever alles verliezen. Windbuil stelt nu voor,, eene kompagnie op te richten van f 100.000.000, in actiën van f 6000 gesplitst, met een aanvankelijk inleggeld van drie gulden (sic). Hierop houdt Eelhart Bene rede tegen de bobbels, eigenlijk, evenals de uitspraak van den boer, de moraal van het stuk bevattende. Langendyk geeft hier een sterk argument tegen de vele compagniën , dat ook door den schrijver van het artikel in het Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek is genoemd : 317 „'k Kan niet merken dat de heeren , Die in den grond zich zelf verstaan op 't Assureeren Het honderdst deel profyt in vyfentwintig jaar Getrokken hebben, zet hun alle by malkaar,, Als deeze bobbels Uitdeelen moeten in twee jaren met hun allen." Dus met andere woorden: de sommen (en dus ook de uitdeelingen) zijn veel te groot naar verhouding van 't geen er in ores land omgaat. Na de woorden van Eelhart geeft Krispyn Windbuil den raad, eene compagnie te stichten om Vianen uit te leggen, opdat alle bankroetiers er woning zouden vinden. Krispyn verkleedt zich daarop tot heer, en stelt Windbuil voor, zijne koets en paarden over te nemen. Eelhart zegt nu, dat Krispyn de schade, die hij zijn meester berokkend heeft door 't handelen met zijn geld (want dit had hij gedaan) , moet vergoeden, wat hij ook doet. Bonavontuur geeft toestemming tot het huwelijk van Hendrik met zijne dochter Hillegond. Windbuil zegt: „Ik zal my met Vianen, of Fredrik Hendrik dekken ". Een ballet besluit het stuk. Wat nu over dit blijspel te zeggen? Als stuk, als comedie de caractère , is het zeker geheel zonder waarde, doch wij hebben hier met een tendenz-stuk te doen, dat alleen tot doel heeft de dwaasheid, maar ook de misdadigheid van den windhandel te doen zien. Is dit Langendyk gelukt, en heeft hij door levendigheid van inkleeding, door grappige tooneelen de aandacht van het publiek weten te boeien? Het toenmalige schouwburgpubliek zou dit zeker bevestigend beantwoord hebben; 318 het stuk werd ten minste vijftienmaal achtereen vertoond 1), zooals Langendyk zelf, niet zonder ingenomenheid mede een bericht voor de vertooningen bij den A r 1 e--deelt, in q u y n Actionist (II. 447). Wat ons betreft, meen ik als oordeel te mogen uitspreken , dat hij in dit blij spel zeer duidelijk doet zien , hoe de windhandel niet alleen allerlei dwaasheden deed bedrijven,, e n niet alleen licht kooplieden als Windbuil meesleepte, niet alleen-zinnige weinig nauwgezette makelaars als Grypvogel, maar ook eerlijke kooplieden als Bonavontuur, die ergens zegt: „Al moest ik aanstonds nu myn kapitaal verliezen 't Krediet is my meer waard." Hij toont ons, hoe het huiselijk leven geheel verstoord werd door den dwazen hartstocht; hoe alle verhoudingen in de maatschappij veranderden. (de barbier wordt heer; de koetsier evenzoo; de boekhouder wil het rij tuig overnemen van den jongen koopman, die bankroet maakt). En dit alles geeft hij ons te zien in tooneelen, waarvan wel sommige vervelend, te redeneerend zijn, als waar Eelhart met de familie spreekt over huwelijken en windhandel, maar de meeste zeer levendig, en die, vooral toen zij actualiteit bezaten, grooten bijval moesten inoogsten. Ik wijs hier op het tooneel, waar Bonavontuur in zijn eigen huis door zijn aanstaanden schoonzoon Windbuil en diens kornuiten. om 1) Evenmin als van den Arlequyn Actionist vinden wij van Quincanipoix vele drukken. In 1720 verscheen dit blijspel bij Lescailje en Rank, in 1721 in den eersten druk der Gedichten, in 1760 in den herdruk van deze. Bovendien is er nog eene editie z. j. bij A. Mars te Amsterdam, waarschijnlijk gedrukt tusschen 1720 en 1723. Zooals ik reeds vermeldde , komt liet met Krelis Louwen en Arlequyn Actionist voor in een deeltje van het Klass. Lett. Pantheon (1852). 319 vergeloopen wordt, op de scènes in het koffiehuis, op het laatste bedrijf, waar de windhandelaars in 't nauw, de verstandige kooplui tot hun doel geraken , terwijl om hen heen de verschillende personen van rol wisselen. Als tendenz-stuk kan men zeker dit blijspel niet gering achten , vooral indien men bedenkt , dat het waarschijnlijk in korten tijd is opgezet en uitgewerkt. De karakters echter, zooals ik reeds zeide, zijn geheel verwaarloosd , of liever , ze zijn slechts aangeduid. Met recht zegt Jonckbloet, dat de hofmakerij van Hendrik , en het heele gesprek tusschen hem en Hillegond slecht is, en ik geef toe , dat Langendyk minder thuis was in de elegante salet-taal , die men hier onder aanzienlijke kooplieden zou mogen verwachten , en dat onze belangstelling in den afloop grooter zou zijn geweest, naarmate Hendrik en Hillegond meer onze sympathie hadden weten te winnen. Toch is het billijk bij de beoordeeling meer te letten op schildering van den windhandel en zijne gevolgen, dan op het uitwerken der karakters. De personen zijn hier geijkte figuren als de trouwe minnaar en de trouwe verliefde, de vader, die om redenen een anderen pretendent heeft, de oom, die het huwelijk weet door te drijven. Behalve het blijspel van Langendyk noemden wij er nog eenige andere, die wij ook even willen beschouwen. De twee, die tot titel dragen: Windhandel of Bubbels-compagniën en De bedriegelyke Actionist of de Nagt handelaars vertoonen eene merkwaardige overeenkomst met de Quincampoix, niet alleen in intrige, maar zelfs in bijzonderheden, in de mise-en-scène, die ons dadelijk in 't oog valt , en die dan ook in den tijd van hun ontstaan een strijd in 't leven riep, die wij ook nader zullen bespreken. Om een denkbeeld van de overeenkomst te geven, moge hier de inhoud van het eerste volgen; het tweede, dat een 320 vervolg er op heet , is er eigenlijk Bene herhaling van met kleine wijzigingen. In het EERSTE BEDRIJF van den Windhandel zien wij een straat , met het huis van den koopman W i n g a r e n. Een makelaar S c h o o n p r a a t onderhandelt met Wingaren over acties ; als dit afgedaan is , komt W i n d v a n g , een actionist , die naar de hand van Wingarens dochter dingt , en 's vaders toestemming heeft. Hij klaagt, dat K 1 a r i e e hem afstoot ondanks zijne liefde , die hem al f 2000 heeft doen verliezen door zijne verwardheid bij een koop; hij meent, dat het gebod des vaders niets geven zal , zoolang E d e1 i n g, zijn medeminnaar, haar spreken kan. De vader roept haar , terwijl Windvang zich terugtrekt , bij zich. Hij herhaalt haar nog eens zijn besluit , doch zij zegt , zoo . zïj zelf niet kiezen mag , zij toch in allen geval niet huwen zal met Windvang , die alleen over acties praat. De vader vertrekt en Windvang herhaalt zijne liefdesbetuigingen. Zij bekent hem , dat zij Edeling lief heeft, en hem althans nooit zal huwen. Na zijn vertrek komt de ware minnaar; hij zegt haar, met zijne vrienden Trouwhart en Ho o pr y k een list te hebben bedacht: zij zullen zich voordoen als handige actionisten. (Wingaren----^---Bonavontuur, Windvang Windbuil , EdelingHendrik , Klarice Hillegond , Trouwhart en H.00pryk samen Eelhart). Het TWEEDE BEDRIJF speelt 's avonds in Quincampoix. De vrienden spreken met Eelhart af hoe te doen. Wingaren en Windvang treden op, en zijn verwonderd de anderen daar te ontmoeten. De verbazing vermeerdert, als Edeling, natuurlijk slechts kwanswijs, eenige goede koopen doet. Daarentegen is Wingaren ongelukkig, terwijl men verneemt, dat Windvangs acties binnenkort nagenoeg waardeloos zullen zijn. Het DERDE BEDRIJF speelt weder op de straat voor 't huis 321 van Wingaren , den volgenden ochtend. De meid staat aan de deur , Windvang poogt haar te polsen , en krijgt weinig hoop. Edeling komt , en verneemt , dat de gewenschte indruk op Windvang gemaakt is. Klarice komt buiten ; ook Edelings vriend komt. er bij , die aanraadt het ijzer te smeden , terwijl het heet is. Windvang en de makelaar treden op , en de eerste erkent , dat hij geruïneerd is ; des te meer zal hij nu aandringen op een huwelijk met Klarice. Edeling hoort dit gesprek. Windvang ziet hem met Klarice, en wil den vader waarschuwen , dat zij zijn gebod overtreedt ; doch deze , van Edeling hoorende , hoe Windvang geruïneerd is , en hem wil bedriegen , geeft Edeling zijne dochter ten huwelijk. Edeling verhaalt nu zelf hun list. Na 't verhalen van den korten inhoud behoef ik op de overeenkomst van intrige, personen , en toestanden niet te wijzen. Wel is er ook verschil ; de list, zich als actionisten voor te doen , komt alleen hier voor , ook het willen huwen om zijn fortuin te herstellen. Wat nu de inkleeding, de mise-en-scène betreft , ook die verraadt overeenkomst , zelfs details vinden wij in beide terug: ook in den Windhandel komt een persoon voor, die de actiën voor eetwaren houdt; ook in dit stuk komen twee boeren in 't koffiehuis, ook hier vinden wij den koffiehuisknecht met zijn waarschuwen tegen 't branden; ook hier de verwondering, dat de anti-windhandelsmannen in Quincampoix verschijnen. Ik zeide reeds, dat de tijdgenooten dit opmerkten; ziehier wat wij lezen in de voorrede van den Bed riegelij icen een vervolg op den Windhandel. De ongenoemde schrijver, Actionist, volgens Van der Nlarek Naemrol van Tooneelspellen G. Ty s s ens, zegt daar: „Zie hier een vervolg op den Windhandel of Bobbels-compagniën, Blyspel, onder den naam van De bedriegelijke Actionist of de Nagthandelaars, de toegenegenheid waarmede het eerste ontfangen is (niet21 322 tegenstaande men de wereld heeft willen doen geloven , door 't geen op de Biljetten van den Schouwburg gestaan heeft , dat het myne cene navolging van dat van den heer Langendyk waar , 't geen men zelf vervolgt heeft daarop te zetten , nadat de Twéde Druk met een korte Voorreden, die zaak aangaande , in 't ligt gekomen waar , dog ik zal de reden , waarom zulks gedaan is, niet pógen naar te spóren , schoon ik die anders ligtelijk zou kunnen gissen, maar ik laat het oordeel hier over aan den verstandigen Lezer) heeft myn Digtlust weer opgewekt om het met een vervolg te vermeerderen, enz." Den tweeden druk heb ik niet kunnen zien, dus moet deze voorrede ons op 't spoor brengen. Op de biljetten van den Schouwburg moet gestaan hebben, dat de Windhandel cene navolging was van de Quincampoix van Langendyk; dit was geschied rtiet een licht te raden bedoeling. Hoe moeten wij ons dat voorstellen ? De Windhandel maakte bij 't uitkomen grooten opgang; op de biljetten van de opvoering van Langendyk's Quincampoix of de Windhandelaars werd nu gezet, dat men de twee stukken niet moest verwarren; dat de Windhandel slechts cene navolging was. In een tweeden druk heeft waar auteur van het eerste stuk zich verzet tegen-schijnlijk de die bekendmaking, welke in zekeren zin een blaam van onoorspronkelijkheid op zijn stuk wierp; toch ging de Directie voort het bericht op de biljetten te laten (die waarschijnlijk reeds waren gedrukt). Dat volhouden schrijft Tyssens toe aan cene bepaalde reden , waarmee hij waarschij nlijk bedoelt, dat men zoo het stuk, dat opgevoerd werd, in de hoogte wilde steken; misschien ook, dat er cene toen bekende, partijdigheid bestond ten gunste van Langendyk. Uit die quaestie blijkt zoo goed als zeker, dat de Quincampoix vóór den Windhandel verscheen , en de gelijkenis dus 323 te wijten is aan bekendheid van den dichter van het tweede met het eerste blijspel. Reeds heb ik bij de vele overeenkomst ook met enkele woorden gewezen op het verschil. Behalve de opgenoemde verschilpunten , wil ik nog wijzen op den persoon van den actionist-minnaar , en het meisje. Terwijl Windbuil (Langen bij het meisje hoog opgeeft van zijne liefde , en van-dy k) de schatten, die haar deel zullen zijn , doet hij dit eigenlijk alleen , waar hij toevallig haar aantreft ; Windvang (Tyssens) vervolgt meer zijn huwelijksplan , en sluit zelfs , door eene verwarring ten gevolge van verliefde gedachten, een slechten koop ; toch is hij genoeg hartstochtelijk actionist om dit geval voortdurend te pas te brengen; later als hij arm is, wil hij met meer drang het huwelijk door drijven, om zijn fortuin te herstellen. Hillegond spot met Windbuil en zegt, dat zijn hart in Quincampoix is, en dat zij, eenmaal getrouwd, bij 't mislukken der speculaties kamenier zou moeten worden, doch Klarice is guitiger, waar zij bij 't naderen van Windvang zegt: „'k Zie Heer Windvang komt, om my te plagen, nader, Nu wagt ik weer een storm van acties, met veel meer Getal als ooit het nat des regens viel ter neer." Ook waar zij op Windvang's klacht over zijn verlies door de liefde zegt: „Dan is het best, myn Heer, dat gy de min verlaat." In de intrige is over 't algemeen meer spanning, het wekt meer de nieuwsgierigheid, vooral waar in het slot juist Windvang Edeling wil aanklagen, als deze alles aan 't licht brengt. Het koffiehuistooneel is echter in lang niet zoo goed als dat bij Langendyk; het is er eene flauwe navolging van. Toch zijn er wel aardige passages in, b. v. 324 die met de boeren 1). De taal is veel minder zuiver en gelijkvloeiend. 1) Jop. »Wel Jaep wat's hier te doen ?" Jaap. »Wel Jop, kan ik dat weten? Dat 's Herelogement , ligt daar de Heren eeten". Jop. ))Jaep vraeg eens". Jaap. »Wel vraeg jei , of benje weer te bloo. Monsieur hoe heit dit huis ?" Schoonpraet. » Dit huis heet Quincam [poiL ". Jaap. »Hoe ? Slinkslankstro ? die naam die mag de droes onthouden". Jop. »Hoe heit het?" Jaap. »Slinkslankstro". Jop. »Loop malle Jaep, ze douwen je een leugen in je vuist". Schoonpr. »Wie op de Zuidzé ?" Snoever »Ik ?" Pieter. »Sta ruim, eer ikje brand". Hoopryk. » Wie nog op Medenblik ?" Jaap. »Jop na ik merken kan zo word hier volk e w u rven , Wat dunk je, zou je mee een togtje waegen durven." .Top. »Waer?" Jaap. sNa de Zuidzé." .Top. »Ja daar ducke Heren gaen Daer moet het goed zyn, ik lap dat partytje aen: Zeg Jaep, heugd 't jou nog niet : wij waeren laest te Londen, Toen 't paerd dat briefje van de Zuid-Ze had verslonden , En riet de haever nae zyn holle maeg gevoerd. Dat was een klugtig spel, hoe wierd de drek geroerd Toen 't paerd, je weet wel, liad, nou ik zal niet meerder zeggen, Totdat men in de drek het briefje nog vond leggen, En onbeschadigd nog: 't was of men al de schat Van 't hele keuningryk toen weer gevonden had." Jaap. »Wel nou wat is dat nou ?" Jop. »'k wil seggen was voor desen Daer 't briefje so veel waerd , wat sal de reis dan welen , Wis in de Zuidzé schept men 't Goud met schoppen op, En ik , ik ben te vreen so ik maer eene schop Met Goud mag hebben". Jaap, »ó! Dat syn maar bagatellen, Een schop met Goud, ik wil mijn reis niet minder stellen Als 20 duisend pond". Jaap. »Beding so veel je kunt, Maar aanstonds geld op hand." Jaap. » Ha! lieb je 't daer gemunt, Dat was myn meaning ook, zy zullen my niet loeren, Al syn sy Heren, en wy maer onnos'len Boeren." Schoonpr. »Wie op de Zuidzé?" Jaap. »Wy." Schoonpr. »Wat wy?" Jaap. »Ja wy hou stand. Maer hoeveel Gasie 's rnaends ! en aanstonds geld op hand." Schoonpr. » Waer meen je dat jy bent? by Ronzelaars." Job. »Wy nemen (Lees menen)". $choonpr. »Wy menen dat je maar vertrekken kunt, enz." 325 Hebben wij opgemerkt, dat Langendyk met zijne Quincampoix de stof leverde voor Tyssens' Windhandel ; wij zullen zien , dat ook de drie overige nog te behandelen blijspelen over den windhandel aan hetzelfde stuk zijn ontleend, althans er eene min of meer verre navolging van zijn. Zien wij eerst het vervolg op Tyssens' stuk , nl. De bedriegelyke Actionist of de lvagthandelaars, uitgegeven met eene titelplaat, die een gevecht voor het koffiehuis weergeeft, dat in het stuk voorkomt. De inhoud is als volgt : Een meisje heeft twee minnaars , een , dien zij liefheeft , een , dien zij afstoot. De laatste is een actionist en wel Windvang, bekend met den „Windhandel". Zij heeft een broer, die zich door hem laat meêsleepen tot het steken van geld in actiën en tot het toestemmen in een huwelijk van Windvang met zijne zuster. De broeder wordt om den tuin geleid , en ver dat de actionist opsteekt. Het meisje en de-liest het geld , aangenomen minnaar vermoeden dit; geholpen door een neef en een makelaar wagen zij zich in Quincampoix, het meisje als man vermomd, en weten de bewijzen van de bedriegelijke bedoelingen van Windvang in handen te krijgen, zóó den broeder de oogen te openen, en zijne toestemming tot een huwelijk met den waren Jozef te verkrijgen. De punten van verschil en overeenkomst laat ik aan de scherpzinnigheid van den lezer over; wat de bewerking betreft, deze is in denzelfden trant als die van den Windhandel. Nu hebben wij te beschouwen De actionisten reisvaardig naar Vianen. Dit blijspel is van denzelfden schrijver als de beide reeds behandelde , Gysbert Tyssens. De inhoud is de volgende: Een koopman, reeds zeer nabij een bankroet gekomen, en evenals zijn buurman op het punt naar Vianen te vertrekken, heeft eene dochter, om wier hand twee personen dingen, één ? die ook haar 326 liefde heeft , de ander een actionist en door haar vader begunstigd. De ware minnaar , vernemende , dat de vader het meisje aan den actionist wil geven , weet haar uit het huis te doen ontvluchten en bij eene nicht onder dak te brengen. Zij wordt echter ontdekt , en de actionist wil het haren vader meedeelen , doch toont zich lafhartig. De rechte minnaar , die van den vader eene groote som te ontvangen heeft , verklaart zijne vordering te zullen vernietigen, als hij toestemming tot een huwelijk krijgt. Zoo gebeurt het. De actionist gaat nu met den buurman naar Vianen. Ook hier is de overeenkomst te duidelijk, dan dat er eene nadere aanwijzing noodig zou zijn. De intrige komt dichter bij die van Den Windhandel en Den Becdriegelij leen Actionist dan bij het stuk van Langendyk zelf, doch wij treffen hier geene list aan, om den vader of broeder te overtuigen , wel eene list om het huwelijk uit te stellen. Hier vinden wij eene moederrol, eenigszins als die in de Quincam_ poix, die de gevolgen vreest van de actiën-hartstocht. Meer dan bij de vorige wil ik hier inkleeding en taal bespreken. Deze zijn beide zeer te prij zen. Het laat zich goed lezen; er zijn aardige gesprekken in, en heeft dit voor, dat het in vrije maat is geschreven, zoodat de toon natuurlijker , , levendiger is. Een strijd van twee windhandelaars over de voorkeur van een project, om een dij k door zee te maken naar de Mississippi, boven dat, om met een onderzeesch schip naar de Zuidzee te gaan, herinnert aan den strijd uit de Wiskunstenaars. Over het geheel zien wij in De Actionisten reisvaardig naar Vianen, den windhandel aan "t minderen, de acties voor goed dalende; de bij titel luidt dan ook Afloop der windnegotie. Om een staaltje van den vorm te geven, laat ik hier eenige fragmenten volgen. Vooreerst eene klacht van de meid van den koopman over den actiehandel ; 327 „0 acties ! o acties ! wat maak je al vreemde kueren ? je maakt het geld niet allenig kapot, Maar je bent besmettender als de beet van een dollen hond, want al die maar 't minste met u aanleid , maakt gy stapelzot, Want die veel by u gewonnen heeft , wil dat hem elk om zyn grootsheid zal als een Koning agten, Hy zwierd , hy ryd , hy rost en maakt zyn schoone dagen tot nagten, De nagten tot dagen , want dan zit men in den kroeg. Men zuipt, en speeld van 's avonds af tot 's morgens vroeg En 't is weinig 1000 guldentjens met eene gooi te wagen,, Maar die verloren hebben zitten onderwylen op hun nagels te klagen, Evenals de Poëeten , die mymerende naar 't Rymwoord zoeken en ik geloof, naar allen schyn , Dat een verloren hebbende Actionist, een wonderlyk goed Poëet zou zyn, Vooral om Klaag-, Lyk- of Grafdigten te maken, want klagte zyn hen zo eigen, Dat zy zelf met hunne oogen klagen schoon de mond moet swygen Dewyl die door droefheid gesloten is." De zucht naar 't huwelijksgoed wordt aldus gehekeld: „'t Voegt nooit geen minnaar zyn gezigt op geld of goed te laten dalen Maar wel op de deugd en schoonheid van diegeen, die hy bemind, en vooral op de gaven van 't gemoed, Hoewel nu in 't gemeen heel anders gaat, want de eerste vraag is, heeft de juffrouw Goed? Is zy ryk? heeft ze nog erfenissen van haar vrienden te verwagten ?" Het laatste blijspel Krispyn bedrieger en bedrooge actionist is van de hand van Cleyburg, dien wij reeds leerden kennen als auteur van de Nederland in Gekheit en Windnegotie. Het is eigenlijk meer eerie klucht dan een blijspel. De inhoud is weêr ongeveer die van de laatst behandelde: er is een vader, eene dochter, twee minnaars, een vriend van den waren Jozef, enz. Ook hier heeft eene list plaats om 328 den vader voor het huwelijk te winnen. De vriend doet zich voor als vorst van een wonderland en de vader van den minnaar, en verschalkt den vader van het meisje. De minnaar- actionist blijkt ten slotte arm te zijn. De vorm is gebrekkig ; eenige aardige regels loopen ' er onder ; de beste episode ontleent zijne waarde aan Asselyn ; in de vrijerij van den knecht , die kwaker is , zijn namelijk geheele gedeelten overgenomen uit den Jan Klaaseen. Zijn de hier behandelde nu al de comedies en klachten over den windhandel P Zoover ik weet ja. Wel worden achter een stuk van Tyssens : De Verwarde Hedendaagsche Loteryhandel behalve de hier behandelde tooneelspelen de volgende drie titels opgegeven , welke ook Wybrands als die van tooneelstukken heeft overgenomen 1 ) : Klagt en Raadsvergadering der Goden, Mercurius onder de Actionisten en Quinquempoix of Roskam voor de dolle Actionisten ('t laatste in 3 deelen); maar dit zij n geene tooneelspelen. Het eerste is een in ' gesprekvorm geschreven gedicht, met eene verhalende inleiding en enkele regels tot besluit, waarin Amsterdams Magistraat verheerlijkt wordt. De beide laatste zij n gewone hekeldichten. De Roskam is geteekend Philadelphus, welk synoniem men onder vele gedichten en rijmpjes over den windhandel vindt. Het is in verschillende uitgaven te vinden , van verschillend formaat en gehalte. Evenmin zijn onder de kluchten te rangschikken ver dialogen, waaronder ik om den dichter het vol--schillendegende noem: Zaamen praal tussen Pasquin en Morforio , over de heedendaagsche Actienhandel. Dit is van J an v an G y z e n, bekend als oude letterkundige vriend van Langen (zie bl. 18 en vlgg.) Het is op grauw papier zeer grof-dyk 1) In zijn bekende studie Het Amsterdamsche Tooneel van '16171772, bl. 174, noot, 329 gedrukt ' ). Misschien van denzelfden is het gesprekswijze geschreven stukje : de Nieuwe Paryse Harlekyn met zyn fraayeRaarekiek. Wat de volgorde van de verschillende genoemde tooneelwerken betreft , hieromtrent is het volgende op te maken: De drie stukken van Tyssens zijn na Langendyk's Quincampoix gedrukt en waarschijnlijk ook geschreven; zijn eerste werk toch werd als navolging gebrandmerkt , zijn tweede is een vervolg van 't eerste ; het derde speelt tijdens het afnemen der actiekoorts, dus ook later. De stukken van Cleyburg moeten eveneens later zijn, daar hij in de voor voor zijn 1V ederland in Gekheit dit duidelijk te kennen-rede geeft 2). Ook Govert van Mater's Dolhuis der actionisten is blijkens den inhoud van lateren datum. Langendyk's Quincainpoix moet dus het eerste zijn. Dat Langendyk er toe kwam, een tooneelstuk over dit onderwerp te maken, is niet vreemd. Uit zijne historische gedichten kan men zien , hoezeer al wat het vaderland betrof, hem belangstelling inboezemde; uit zijne vroegere tooneelstukken kan men zien, hoe hij door het tooneel de zeden wilde verbeteren. Daarbij had hij zeer in zijne nabijheid een voorbeeld gezien van de ellende , die de windhandel na zich sleepen kon, in den dichter, of liever rijmelaar , Roeland van Leuven (zie bl. -46) , die in plaats van koopman en eigenaar van een buitentje „koopmansknecht" werd, zooals hij zei, dat wil zeggen „gezworen makelaar." Waarschijnlijk zal hij 1) Over de assurantie-cornpagniën zegt van Gyzen, dat men alles kan verzekeren: zijn goed, zijne vrouw, het uitkomen van de eieren; ja, ook tegen ongedierte kan men zich assureeren. 1) Hij had eerst lang teruggedeinsd voor 't schrijven van een stuk over de windnegotie omdat »zo veele Liefhebberen der Kunst, boven my in verstand, zulks reets hebben ondernomen, en het te wallichelyk zou zyn om iets te herschryven hetwelk genoegzaam uitgedrukt is." 330 ook getroffen zijn, door de lotsverwisseling van den dichterkastelein , later tooneelspeler Hennebo, die eerst door actiën zooveel won, dat hij eene buitenplaats kon koopen, die hij Actie-hoven noemde, om daarna even spoedig weer zijn rijk te verliezen, en zijn troost te moeten zoeken bij het-dom tooneel. Voor wij afscheid nemen van de windhandel-periode rest ons nog inzage te nennen van een stuk, reeds door mij genoemd, dat ons doet zien, hoe de koorts de zieke maatschappij niet op eens verliet, maar zich nog eens in vrij hoogen graad verhief. Ik bedoel het blijspel Verwarde hedendaagsche Loteryhandel van G. T y s s e n s 1). Op den titel lezen wij, dat het is gedrukt in 't hoofd vol Muizen om de twede zotheid-nesten , by den laggenden Herakliet der Wereld; op 't eintje van 't Loterij jaar." In de narede worden wij nader over die zotheid ingelicht: „Wel regt voerd de Amsterdamsche Schouwburg deze Gulde zinspreuk: De wereld is een speeltooneel, Elk speeld zyn rol, en krygt zyn deel. 't Geen wy, nu ruim één jaar voorleden, niet dan al te wel gezien hebben, in den hevigen storm van Actiewinden, die eenige van laag, hoog; en velen van hoog, laag heeft gemaakt; en 't schijnt dat nog een Windje van die dwaasheid in een groot deel herssen blyft waaijen, die, nadat deze Bubbelstorm is vergaan, hun voordeel in 't handelen der Loten beöogen , die nadat de wind van hun inbeelding zig verheft of verflauwd, ryzen of dalen; dus schynt de 1) Ook reeds lang voor de windhandel begon, was er een voorbode van te zien in den vorm van hartstocht voor de loterij (stedelijke loterijen, zooals blijkt uit Het Lotery-leeven. Blydspel. Hier agter eenige bye-ryrnen) , Op meest alle de Loteryen Van deezen tyd. Door J. v L a n d s 1 e (J. van Elsland). '1710. 331 alom berugte Rooknegotie in deze zeldzame koopmanschap weer te herleven , en dus ziet men , dat geene zaak ter wereld zoo goed is, of een eigenbatig gemoed weet tot zyn voordeel die kwaad te maken , want niemant behoeft te denken , dat ik de Loteryen veroordeel , en die die gedagten heeft , lees maar aandagtig .... 't Negende Toneel van 't Eerste Bedryf, enz." Daar dit naschrift een stukje geschiedenis bevat, heb ik het nagenoeg geheel overgenomen. Wat nu den inhoud van het blij spel betreft, deze komt op het volgende neer : Een oom is voogd over een neef en eerie nicht, die voor elkander liefde opvatten. De oom vreest een huwelijk, daar hij dan verantwoording moet afleggen van de bezittingen zijner pupillen , en hij die meest in loterij heeft omgezet; hij wil de nicht dus in een klooster-briefjes zenden. De medevoogden komen er achter, en krijgen een bewijs in handen door het openen van een brief, en nu brengen zij den loterijlievenden oom tot rede. Bij zon tere aandacht verdient dit stuk door innerlijke waarde niet. Aardig is het tooneel, waar de knecht en de meid het elkaar af willen snoepen, hun Heer het winnen van den grooten prijs mede te deelen, terwijl het ten slotte blijkt, dat de prijs op een nummer is gevallen, dat maar één cijfer verschilt. HOOFDSTUK XVI. XANTIPPE OF HET BOOZE WYF DES FILOZOOFS SOCRATES BETEUGELD. INHOUD. EERSTE BEDRIJF. Het tooneel stelt voor eene straat. in Athene voor het huis van Socrates. Tegenover het huis ligt de ton van Diogenes. Xantippe jaagt met een bezem Socrates en zijne leerlingen het huis uit. Socrates verzet zich niet, maar zegt: „Ik dank de goden, die my met geduld versterken; Zodat uw gramschap niets byzonders uit kan werken; Want myn gemoed is rein , en vry. Gy plaagt u zelven meer dan my." Xantippe verwijt hem , dat hij haar met opzet kwaad maakt, doch hij vervolgt: „Ik grimlach nooit om u: maar wel om uw' gebreken. Myn tydverdryf, indien ik 't zoek Is in een welgeschréven boek. Al myn betrachting is myzely' te leeren kennen." Xantippe dreigt hem, dat zoo hij weer boeken leest, zij ze zal verbranden, en den philosoof, die er hem brengt, de deur uit zal jagen. Socrates dreigt nu ook: 333 „Draag u voorzichtig, zo gy wilt gelukkig weezen. Indien ik klaag hebt gy een zwaare straf te vreezen. Denk als de maat van myn geduld Wierd door uw raazerny vervuld, En ik myn vrienden wierd genoodzaakt hulp te smeeken, Dat my geen middel tot een scheiding zoude ontbreken. Gy maakt mij dag aan dag beschaamd , Bedenk of dit een vrouw betaamt. Nooit klaag ik over u. Ik zoek u te overtuigen De rust hangt maar aan u. Ei leer uw hoofd eens buigen." Xantippe wordt door de kalmte niet veel zachter gestemd. Zij vraagt hem, hoe hfl haar toch heeft gehuwd, daar hij rust, zij onrust verlangt. Socrates zegt: „Gy waart in 't bloeijen uwer jeugd. 'k Zocht u te leiden door de deugd." Xantippe : „Wilt gy uw inzicht door schynheiligheid verbloemen ? ik kan benevens u meer filosoofen noemen, Op één en zelfde proef gesteld: Die wyzo mannen zoeken geld. 't Is de eigenbaat, die hen die dwaasheid doet bedryven ; Dus worden zy gequeld van booze of malle wyven." Socrates blijft zich zelf gelijk, en antwoordt ondanks al de vriendelijkheden , hem naar 't hoofd geslingerd, als dat zij „de lappen van [zyn] kop" zal „vegen", bezadigd. Ten laatste neemt zij hem zijn mooien mantel af, en wil zijn ouden halen, waartoe zij in huis gaat. Nu komt D i o g e n e s op, en neemt -zich voor, terwijl Socrates zonder mantel vertrekt, Xantippe een lesje te geven. Deze keert terug, en vindt haar man reeds vertrokken. Zij is woedend. Diogenes roept haar uit zijne ton toe. Eerst is zij verschrikt, doch dan vervolgt zij: „Wel varkens Filozoof, laat my eens adem haalen, Ik zweer dat ik u zal voor deze pats betaalen, Dees schrob.... schrob .... schrobber, snoode guit, Brui ik aan stukken op uw huit." 334 Ja, als de wijsgeer niet uit het veld te slaan is, vervolgt zij: „Vrees deezen besem! Vrees myn nagels! vrees myn tanden !" Diogenes ontwringt haar den bezem , en dwingt haar door herhaalde bastonnades den ouden philosofenmantel van haar man aan te trekken en dan in zijne ton te kruipen. Hij laat haar beloven, Socrates gehoorzaam te wezen , zijne boeken te sparen: in 't kort, van hare heerschappij afstand te doen. Nu komt haar man aan met hunne juist uit Argos teruggekeerde dochter E u f o z y n e, die in een sluier gehuld is, met D a r I a, Koningin der Amazonen, onder den naam van I s m e n e, met een jonkman A x i m a n der en een groot gevolg van Daría. Al deze personen zien Diogenes, maar niet Xantippe (in de ton). Daría, die veel belang stelt in de wij sbegeerte, houdt een gesprek met den Cynicus, waarin deze zijn stelsel ontwikkelt, dat alle menschen eigenlijk dieren zijn. Daarna gaan zij binnen. Diogenes zegt tot Socrates, dat hij een teef geternd heeft, die hij hem present zal doen. Als allen binnen zijn, laat Diogenes Xantippe over een stok springen. TWEEDE BEDRIJF. Eene kamer in 't huis van Socrates. Xantippe vraagt, volgens belofte, haar man vergiffenis, doch zij zegt, dat een filozoof" er haar toe heeft gebracht. Socrates is zeer verwonderd: „ik weet niet wat dit zeggen wil. Of is dit wederom een gril." Nu barst Xantippe uit, verwijt hem, dat hij Diogenes heeft opgestookt, en dreigt hem met een stok. Diogenes komt binnen, en dwingt haar den sleutel van de boekenkamer over te geven. Hij neemt haar bezem meê, en vertrekt. 335 Socrates verzoekt Xantippe de gasten te ontvangen ; zij weigert. Eufrozyne komt binnen , en wordt door Xantippe hartelijk begroet ; de andere gasten wil zij niet zien. Socrates gaat nu naar dezen toe. In een vertrouwelijk gesprek blijkt het , dat de jonkman , die meegekomen is , een goed oogje heeft op Eufrozyne. Xantippe raadt haar voorzichtigheid aan , vooral daar Aximander de wijsbegeerte lief heeft : „Want so by na uw vader aart Is 't beter , dat gy nimmer paart. Ach spiegel u aan my , dan vindt gy duizend reden Om met geen filozoof in 't huwelyk te treeden." Dana's binnenkomen breekt dit gesprek af. Zij zegt een tijdlang bij Socrates te willen blijven, en in zijn huis te wonen. Xantippe wil hier niets van weten, doch Socrates heeft het toegestemd, dus zegt zij te blijven. Allen verlaten de kamer behalve Xantippe, Daría en haar hofineesteres, en de gastvrouw ontvouwt de reden van haar weigeren: „'t Schynt dat de goden me in myn gramschap wederhouwen 'k Ben kregel, fier van aart, ver boven andre vrouwen. 'k Stuif op, op 't minste dreigement, Gelyk Athenen is bekend. 'k Vind iets in uw gezicht dat my doet achting draagen. 'k Had uw verzoek misschien voorheen niet afgeslagen: Maar 'k wil meesteres zyn in myn huis; En heb het filozoofs gedruis, Dat twisten, dat geteem, niet langer willen hooren. 't Schynt dat ik ben getrouwd in aller goden tooren. 'k Leef in een algemeenen haat Ik ben weerbarstig. Ik ben quaad; Ja 'k ben een boos serpent in aller menschen oogen. 't Is waar,, 'k heb op my zely' niet al te veel vermogen: Maar echter staa ik na de rust; Derhalven heeft het my gelust Die wysheidzoekers, die my daaglyks quamen plaagen, 336 En spuwen op myn vloer, myn wooning uit te jaagen. 'k Heb my van dat gespuis verlost, Want 'k heb 't eens lustig afgerost, En so veel lessen met myn bezem willen geeven, Dat zy me in rust voortaan wel zullen laaten leeven, En nooit meer komen om een les , Van my of ook van Socrates." Op Dana's vraag, hoe men dan den grooten wijsgeer moet hooren , zegt zij, dat er iedere maand eene vergadering is, die ook juist dezen dag zal plaats hebben. Om de steeds weigerende Xantippe , die aanvoert al liare dienstboden te hebben weggezonden, over te halen, biedt zij hare bedienden aan tot hulp, en eene beurs goud voor de onkosten. Dit doet Xantippe toestemmen. Als Daría vertrokken is, en zij hoort , dat de slaven al aan 't koken zijn, begint haar booze luim wakker te worden, en Aximander, die haar zyne belangen komt voordragen, ontvangt tot antwoord: „Ik zal, naar allen schyn, dat. huuwlyk tegenstreeven, Omdat ik denk, en vast geloof, Dat gy al mede een filozoof Zoudt willen worden. Hoor, ik zoek geen twee gezellen; Een filozoof is ruim genoeg om my te quellen." Het breken van potten in de keuken doet haar weg snellen; Eufrozyne komt op en de jongelieden vertroosten elkaar. Men hoort buiten de kamer hulp roepen, en Eufrozyne ontvlucht hare moeder. Deze toch komt binnen, al de slaven en slavinnen , ook den kok, voor zich uitjagende. De hofmeesteres van Daría schiet toe , trekt haar zwaard , en scheidt de partijen. Aximander trekt nu ook zijn wapen, en stelt zich voor zijne toekomstige schoonmoeder. Nu komt Diogenes, met een stok, op, en vraagt, wat er te doen is. Hij neemt Xantippe den bezem af, doch Aximander scheidt de beiden. Daría verschijnt , en vraagt wat er is: zij verneemt, dat het een keuken-ruzie is; de kok en de overige 337 bedienden hielden vrij ruw huis , en Xantippe wilde hen dit afleeren. Zij zegt: „'k Heb nooit zulk morsig volk gehad: Zy krabben in het boter vat , Met vuile klauwen , die in lang niet zyn gewasschen. Myn marmre vloer is reeds met honderd duizend krassen. Ik hield myn keuken altyd net, Nu dryft ze weg van smeer en vet. Mevrouw , ik bid u , is het mooglyk om te lyën ? De vloer is al zo glad , dat zy 'er over glyën ; En daarom strooijen ze asch en zand De keuken over , uit een mand; Uit voorzorg, denk ik, om niet op hun neus te leggen." Dit argument voor haar toorn, zal zeker iedere Hollandsehe huismoeder hebben toegejuicht. De hofmeesteres belooft te zorgen, dat alles in 't vervolg rein en zindelijk blijft. Zij verontschuldigt den kok, die Xantippe op hare vragen niet antwoordde, met de inededeeling, dat hij stom is. Diogenes vertrekt, en Xantippe toont zich dankbaar tegenover Aximander, door hem naar hare dochter te zenden. Intusschen komen Socrates en Daría weer binnen, te gelijk met Diogenes, die A p e n es aandient. Deze komt uit naam van Artaxerxes, den broeder van Daría, om Socrates uit te schilderen. Xantippe vraagt orn diezelfde eer, waarop het antwoord van den schilder is: „Mevrouw, 'k ben daar wel toe gezind. Ik merk, dat gy de kunst bemint. Gy zyt nog jeugdig, frisch, en ziet uit arends oogen. Hij zal het waarnemen , terwijl Socrates zijne rede houdt voor de vergadering. Xantippe noodigt nu eerst de gasten aan tafel. Allen vertrekken. Daría alleen blijft even achter met Apelles, en ontvangt een brief van haar broeder. DERDE BEDRIJF. Een gehoorzaal, in 't midden eene tafel 22 338 met twee stoelen, één voor Socrates, één voor Daría, verder zetels. Ter zijde is Apelles bezig Xantippe te schilderen. Hij maant haar tot stilzitten. Zij zegt: Ik wil myn best wel doen: maar hoe moet ik my kleeden? In 't groen? in 't geel of blauw? wat past my om de leden? Wat kapsel zou my 't beste staan? Gy moet my door uw kunst wat schoon en jeugdig maaken, Wat aan den blanken kant, en bloozende van kaaken." ****** Hij zal zijn best doen , maar bovenal moet zij zorgen, dat geen hartstocht haar gelaat ontsiert. De toehoorders komen nu binnen , en onder hen P 1 a t o, E u r i p i d e 5 en andere bekende mannen. Socrates begint zijne rede, die uit niet minder dan 240 regels bestaat; niet onafgebroken echter, want Diogenes valt hem enkele malen in de rede, terwijl op 't laatst Xantippe, geërgerd door enkelen uit het gehoor, aanmerkingen maakt, waarop Diogenes de bedoelde personen de zaal uit leidt. De schilder kan nu niet voortwerken. Daría bekijkt de schilderij, en vindt haar niet gelijkend. Appelles zal het tot later uitstellen. Socrates kan door al deze stoornis niet voortgaan, en eindigt zijn betoog. Daría zegt nu uit naam van Artaxerxes geschenken aan de verschillende aanwezigen te willen overhandigen, bestaande uit boeken en goud. Diogenes weigert beide. De vergadering gaat nu uiteen, alleen Socrates en Daría blijven achter. Zij vraagt hem, hoe het mogelijk is, dat hij, met zoo'n vrouw levende, standvastig in zijne deugden blijft. Hij verklaart dit als volgt: „Hoe zeer zy my bestormt, ik blyf haar trouw beminnen. Voor dezemi is zy zacht van geest, En zeer beminnelyk geweest: 339 Maar als de Atheensche raad, om 't groot getal der mannen Gesneuveld in den kryg, of uit de stad verbannen, Gedrongen door den hoogen nood, Ten nut des vaderlands besloot, Dat elk by de eerste vrouw eentweede vrouw mogt tro awen , Heeft dit een jaloezy verwekt in vele vrouwen. Sinds wierd Xantippe zo verwoed, Dat al 't bekoorlyk minnezoet, De liefde die zy my voorheen heeft toegedragen, Veranderd is in haat. Ik zag my deerlyk plagen Door haar, en ook de tweede vrouw. Ik heb de vrugt dier dubbele trouw My zelf ten nut gemaakt. Ik moest gelatig blyven In 't onderling krakkeel van twee verwoede wyven. 'k Stond daagelyks voor woeden bloot. De jongste, Myrtho, is reeds dood; Xantippe hoop ik zal het dwaaze hoofd eens buigen. Ik zoek haar door geduld en liefde e overtuigen: En mist my dit; ik ben vernoegd In 't lot dat my is toegevoegd. 't Is ydel dat men zich om rampen wil bedroeven; 't Zyn zegeningen die een deugdzaam hart beproeven: Maar geessels voor een dwaas, die blind Vermaak en weelde in wellust vindt. 'k Zal nooit de schikking van den Hemel tegenstreeven, Die my Xantippe tot een zegen heeft gegeven." „Een zegen ?" vraagt Darla , en Socrates bevestigt: „Ja, en zelfs tot vreugd; Want ze is de wetsteen van myn deugd." In verrukking over zijne deugdzaamheid maakt zich Daría nu aan hem bekend. Plotseling komt Apelles binnen, en deelt mede , dat men algemeen gelooft, dat zij de Godin Minerva is; Daría, daarover niet verblijd, zal spoedig bericht zenden aan den stadsvoogd, om zich bekend te maken. VIERDE BEDRIJF. Kamer in 't huis van Socrates. Apelles zal Xantippe den volgenden morgen schilderen, en, onder 340 't spreken hierover, vraagt zij naar Daría , doch hij wil niets meedeelen; dit wekt haar toorn op, en zij dreigt weder met hare nagels. De schilder vertrekt, en Eufrozyne en haar verloofde komen op. Xantippe eischt van hem, dat hij Diogenes verjagen zal. De vrouwen vertrekken, daar Diogenes aankomt. Aximander poogt hem tot verhuizen over te halen, doch te vergeefs. Diogenes raadt hem het huwelijk af, de andere verdedigt het. Socrates komt er bij, en verzoekt Diogenes, voortaan zijne vrouw ongemoeid te laten. Xantippe komt en ontvangt van den hondschen wijs belofte, dat hij zal verhuizen, waarna hij vertrekt.-geer de Nu komen de jongelieden binnen, en na eenig gekibbel geven de ouders hunne toestemming. Socrates gaat, na een snauw van zijne vrouw, weg. Xantippe geeft nu lucht aan hare smart, en zegt tot hare dochter : „Och ja! ik schrei uit grimmigheid! Ik plaag een ander, en ik voel my zelve plaagen! Aan wien zal ik myn nood, dan u myn kindren, klaagera ? Waar Socrates zo deugdzaam niet, Dan zag ik 't eind van myn_ verdriet. 'k Ben grimmig! 'k ben jaloers, omdat ik moet aanschouwen Dat by gestreeld , word om zyn wysheid van de vrouwen! En welke vrouwen? 't fier geslacht, Dat woest van aart na glorie tracht. Ismene (d. i. Daría) schynt kwansuis de wysheid hier te zoeken; Zy zit naast Socrates te prevlen in de boeken, En ziet den man zo vriendlyk aan, Dat hier wat anders om moet gaan." Xantippe denkt toch om de tweede vrouw, die haar man vroeger had aangenomen. Doch juist komen de beide besproken personen aan; de sprekenden trekken zich daarom terug. Daría deelt Socrates mede, dat het orakel van Delphi heeft gesproken tot haar: „Heldin, vereenig met den wysten 341 held : dien , die zich zelven kent." Zij vraagt uitlegging ; Socrates wil er over denken. Hij blijft alleen , en houdt de volgende overpeinzing : n o Hemel ! dacht ik dat een vrouw My door een vraag beproeven zou! Is 't lust tot wysheid die haar herwaarts heeft gedreven ? Wat antwoord zal ik best der koninginne geeven ? Wat vreemde liefde quelt haar geest ! Maar myne ziel het aldermeest ! Apolloos priesterschap , gy legt ons mooglyk laagen ?" Socrates wil alleen van den Hemel vragen, wat hier te doen is; hij zal over zich zelven triomfeeren. Xantippe komt nu binnen , en spreekt hare jaloezie uit; Socrates poogt haar gerust te stellen: „'k Zal niets bestaan dat u met reden kan verdrieten." Doch het gelukt hem niet, integendeel; zij vliegt hem aan, en omhelst hem in schijn, doch wurgt hem bijna: Laat los! gy wurgt.... laat los!.... wilt gy myn keel toenypen ?" zoo roept Socrates, en de hofmeesteres van Daría snelt toe met een uit het gevolg. Zij verontschuldigt zich door te zeggen, dat zij Socrates van echtbreuk verdenkt. De hof verklaart, dat de amazone veel te hoog hiertoe-meesteresstaat, en stelt Xantippe onder bewaking van een heer uit het gevolg. Allen vertrekken, en Daría verschijnt weer met Socrates, om de uitlegging van het orakel te vragen Hij zegt, dat zij: „De deugd omhelzen moet, en al volgen al [haar] leven." en dat zij „De wysheid moet beminnen, Van een die machtig is zichzelven te overwinnen." Zij is het hier niet mee eens , maar ziet er een bevel 342 in, met Socrates te huwen. De wijsgeer overtuigt haar echter, dat er tusschen hen alleen Bene platonische liefde, dat wil zeggen liefde der ziel, kan bestaan. Xantippe vraagt gehoor, en verklaart, dat zij naar Argos wil gaan, om Socrates vrij te laten; zij verzoekt tot onder haar bruidschat, en tot gezelschap hare dochter.-houd Socrates stemt dit toe, maar hoopt, dat zij nog terug zal keeren. VIJFDE BEDRIJF. Straat gelijk in 't eerste bedrijf. Socrates geeft Xantippe haar afscheid , en schenkt haar behalve den bruidschat nog meer geld, om allen schijn van baatzucht van zich af te leiden. Xantippe zegt: „Is 't mooglyk ! voelt gy zulken smart? Dat zal wel overgaan. 't Is waar gy moet my missen: Maar de Amazoon zal ligt die tranen kunnen wissen. Een vrouw, als ik, vergeet men ligt. Maar evenwel, ik ben verpligt Om u te danken voor uw gunstige geschenken. Gy overtuigt my zo, dat ik niet ligt zou denken Van u te scheiden, neen, o neen, Indien de liefde van Ismeen' (Daría) V, zonder dat gy 't wist, niet had in 't net gekregen. Gy kent, ó Socrates, u zelven niet ter degen." Sokrates antwoordt: „Ik ken myzely' zo wel, dat ik Voor weelde en ydlen wellust schrik." Xantippe vervolgt: „Ik ken myzely' zo wel, dat ik van drift ontsteken , Zo ik hier langer bleef, myn leed zou moeten wreeken. 'k Ontwyk dan liever u, en haar, En stel myzelve in geen gevaar Om iets te doen dat my zou strafbaar kunnen maakgin." Xantippe gaat zich nu gereed maken tot haar vertrek; Aximander komt binnen en zegt Sokrates, dat hij eerst 343 met zijne schoonmoeder naar een oom zal gaan , opdat die op haar zou kunnen werken. Diogenes komt op , en Xantippe , die uit een venster kijkt, verwijt Sokrates, dat hij met den Cynicus het volk, dat zich op straat verzamelt, heeft opgeruid om haar te bespotten; zij ontsteekt in zulk een toorn , dat zij een „pot vuil water" over de hoofden der twee philosofen uitstort. Aximander , die intusschen naar den oom is geweest, komt terug, en verhaalt, dat al het volk op de been is, om Athene te zien, dat de priesteressen haar willen offeren, en dat het vergeefs was te zeggen, dat het eene Amazone was. Nu komt Xantippe met hare dochter en haren schoonzoon naar buiten, het koffertje met kostbaarheden onder den ann. Diogenes beveelt een zijner leerlingen haar koffertje te stelen, en terwijl de vertoornde vrouw eene vloek . rede houdt tegen alle philosofen, slaagt hij er in. Algemeene schrik. Xantippe, Aximander en de leerlingen van Diogenes snellen van het tooneel. Diogenes houdt nu de volgende toespraak: „Nu ziet gy voor uw oogen Hoe dat boosaartig dier zichzelven vind bedrogen ; Dat nooit na wysheid heeft getracht . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Ik gun haar dat zy zwerve Met hartzeer , armoede en gebrek; Opdat het haar ten goede strekk' ; En dat zy werd bekeerd. Zy is die proef wel waardig. Zy steunt op haaren schat. Dat maakt haar stout, hovaerdig. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Zy zal . . . . zoeken . . . . Het hoofd te leggen in den schoot. Maar, Sokrates , gy moet voorzichtig haar beproeven." Sokrates is bang te hard voor haar te zijn. Allen behalve Diogenes gaan binnen, Nu komt Xantippe terug, en 344 ziet eerst hem voor den dief aan; doch hare vergissing bemerkende zegt zij: „Diogenes, ik sterf van rouw ?" en klopt daarna aan hare deur, doch de hofmeesteres wijst haar af, en werpt haar den verscheurden bruidssluier van Sokrates voor de voeten, als bewijs van geheele scheiding. Xantippe barst uit in klachten. Daar dit eigenlijk de beste passage uit het blijspel is, haal ik hare klacht geheel aan: „Rampzalig vonnis ! ach waar zal ik uitkomst vinden ? Ik ben verlaten van den Hemel en myn vrinden! Gewyde sluijer ! dierbaar pand! Ik gryp u met dezelfde hand Die ik myn Sokrates , in myne jonge jaaren, In Junoos tempel gaf, toen wy vereenigd waaren! Gescheurde sluijer,, die gewis Een teeken van myn' scheiding is. Ik zie u aan met schrik! my baat geklag nog weenen! 'k Moet me onderwerpen aan de wetten van Athenen! Ach! hoe onzalig is myn lot! Dit is het éénig overschot Van al myn rykdom, dien 'k op aarde had te wachten! De wanhoop knaagt my 't hart, en slingert myn gedachten! o Sluijer!! eer myn huuwlyksvreugd! Die my vercierde in myne jeugd; Helaas! gy voegt niet meer aan myn' verwezen' leden! Gy dekte my het hoofd, naar onze aloude zeden, Wanneer ik als een fiere bruid My onder 's hemels maatgeluid, Na 't huis van Sokrates, omringd van maagdereijen , Met handgeklap des volks, zag uit den tempel leijen! o Dwaas herdenken van dat zoet! Verdwyn, verdwyn uit myn gemoed! Ik ben verlaaten. 'k Heb noch vrienden noch vriendinnen! Ik geef my over aan de raazerny der zinnen, Die my zal helpen uit 't verdriet. Dit angstig leven lust my niet! Ik wil u voor het laatst, gewyde sluijer,, kussen , En 't vuur der raazerny met zilte trate nen blussen! 345 Gy kunt my redden uit een staat Die my niet in de waereld laat! Vaarwel myn Eufrozyne ! ach , draag dit lot geduldig! Vaarwel myn Sokrates ! Ik sterf. Gy zyt onschuldig! Het noodlot scheurt my van u af! Ach ! zet myn lykbus in uw graf!" Daar zij op 't punt is in onmacht te vallen , schiet Diogenes toe , en doet haar nederzittén op „een leuning aan de zyde van zyn ton staat." Hoe die stoel-stoel die daar komt, vernemen wij niet. Diogenes spreekt nu met haar. Hij vraagt vergeving voor zijne ruwe handelwijze , waar hij de vruchteloosheid inziet. Zij moet zich nu-van echter schikken in den wil der Goden. Doch Xantippe zegt, dat zij toch zooveel „rykdom" verloor. Hij vervolgt: „Ja 't zyn de schatten , kind, die uwe ziel misleiden. Dus blyft gy van de deugd en Sokrates gescheiden. Gy hebt u op het ydel goud, Dat gy verliest, te veel betrouwd; Daar hebt gy op gesteund ; dat maakt u onverdraagchlyk Voor ydereen, mevrouw ....." Diogenes spiegelt haar voor, hoe gelukkig zij zijn zou , zoo ze slechts deugd en rust zocht; dan zou Sokrates weer naar haar verlangen. Dit schijnt haar t e schoon; toch meent zij reeds hare schatten te kunnen ontberen. Diogenes raadt haar, in eene ton naast de zijne te gaan wonen, natuurlijk spottender wijze, doch zij wil in ernst zijn raad opvolgen. Hij noodigt haar in zijne eigene ton, waar zij gewillig in gaat. Diogenes klopt nu aan Sokrates' deur, doch hij krijgt geen gehoor; alleen geeft de hofmeesteres eene beurs met goud voor Xantippe. Deze wil ze echter niet van Diogenes aannemen, uit vrees op nieuw tot het kwade, te vervallen. Nu komt een plechtige optocht aan van priesters en priesteressen, waarbij zelfs de Raad zich bevindt. Onder 346 zang en dans wordt er geofferd. Daarop komt Daría met haar gevolg uit het huis, en maakt zich bekend als zuster van den Perzischen Koning. De stoet vertrekt, en Xantippe werpt zich voor de voeten der Vorstin. Diogenes biedt haar het koffertje met schatten aan , doch zij weigert haar eigendom ; zij zegt tot haar man: „Myu vroome Sokrates! het zy uw welbehaagen Dat gy dien wederom ontfangt ; Dewyl myn ziel na rust verlangt. Ik heb myzelven op dien rykdom verhovaerdigd: Ontlast my van dien last. Zo gy u dit verwaardigt, Zal ik, gelyk in myne jeugd, U volgen op den weg der deugd. Ach! Eufrozyne help uw droeve moeder smeeken !" Zij zou, om hare verbetering te toonen, wel arm willen rondzwerven, doch Sokrates wil hier niet van weten. Zij wil, dat de schatten aan het jonge paar gegeven zullen worden. Daría vraagt, of zij van hare jaloezie nu reeds genezen is , en verlangt, dat Sokrates haar weer als vrouw tot zich zal nemen, wat deze met vreugde doet: „Nu kent g' uzelven eerst! en doet myn vreugd herleeven !" Xantippe omhelst hem, en geeft hem „een kus van zuivre liefde ". Dit stuk zal op elk, dunkt mij, die eenig gevoel voor, eenig begrip van litteratuur heeft, een alles behalve gunstigen indruk maken. Om 't wat sterker uit te drukken, durf ik zeggen, dat vele tooneelen eene gewaarwording opwekken, die zeer nabij weerzin, afkeer staat. Zeker althans wekt het bij ons een geheel anderen indruk, dan dien Langendyk wilde maken, en ook schijnt gemaakt te hebben, daar liet toenmalige publiek er smaak in vond, 347 Gaan wij nu eens na , wat de dichter zelf dacht over zijn werk. In een nabericht zegt hij het volgende: ,,'t Vooroordeel , de waanwysheid , de knibbelzucht en onkunde van sommige rymers loopen zoo ver,, dat zy meenon dat 'er geen volk onder de zon is, zo bequaam orn treur-en inzonderheid blyspellen , uit den geest te inaaken als de Franschen : Duitsehers , Nederlanders en Engelschen staan als botterikken en weetnieten by dezelve te boek, zy blyven verwonderaars en aanbidders van de Fransche geesten ; zy stellen al hunne krachten te werk om de glorie deezer natie ten hemel te heffen , denkende dat het hen tot een byzondere eer verstrekt , als zy een tooneelstuic, naar de regelen van de Nederlandsche rym en taalkunst, hebben vertolkt. Men moet deernis met die arme geesten hebben , om den ongelooflyken arbeid , daar zy op Parnas toe verweezen zyn. Hoe dikwyls byten zy alle hunne nagels af, om een rymwoord te vinden, dat aan den zin, van hun voorschrift niet te kort doet. Dus verslyten zy hunnen tyd, tot dit vermaak geschikt, in slaaverny, zonder de vryheid te durven gebruiken, om zelf iets groots in hunne moeder te onderneemen. Ondertusschen worden zy onder het-taalevertaalen ongevoelig besmet met een erfziekte enz........ „Of zulke rymers myn Xantippe verachten of pryzen, is evenveel. Zy zullen my zelf dienst doen my de misslagen in myn spel aan te toonen; want ik ben altyd bereid om te leerenvandeen kind, ja zelfs van een nydig en ver i waand rymer . . .. ,,Dewyl dit blyspel, dat ik den naam van Sokrates en Xantippe heb gegeeven, geen gemeenschap heeft met eenige tooneel-speelen, die van alle oude tyd af tot op heden het licht hebben gezien, en derhalven een nieuwe vinding is, zou het niet te verwonderen zyn, indien niet iets in het zelve zoude te berispen weezen." 348 En dan volgt er eene uitvoerige karakteristiek van de hoofdpersonen. Daarna zegt hij: „Ons inzicht is geweest , om met dit blyspel tevens kundige en onkundige aanschouwers te vermaaken , en daarom hebben we onder het boertige zo veel Atthisch zout gemengd, dat geleerde en deftige mannen smaak in dit blyspel hebben gekreegen , die anders niet veel achting voor het tooneel hadden „Ik meen aan het allervoornaamste oogmerk van een Blyspel voldaan te hebben, namelyk, de opleiding tot de deugd, zonder welke alles ydelheid is." Uit al deze woorden spreekt het duidelijk, dat Langendyk een zeer hoog denkbeeld had van dit blijspel, en dat hij het wilde beschouwd hebben als een comédie de caractère. Hoog geeft hij op van de oorspronkelijkheid, en stelt evenals indertijd Asselyn, zijn werk tegenover de vertalingen en omwerkingen van anderen. Wat de oorspronkelijkheid aan gaat , deze is zeker onweerspreekbaar. 1) Wij zien hier namelijk een zeer merkwaardig iets: eene poging om het antieke dagelijksche leven op het tootieel te brengen. Hoogdravende tooneelstukken, die in de oudheid spelen, vindt men genoeg, maar Langendyk wilde een bewijs leveren op de waarheid, dat de Grieken en Romeinen niet altijd op cothurnen rondstapten. Misschien heeft hij vertalingen van de Grieksche comediën in de hand gekregen, 1) Wanneer ik spreek van oorspronkelijkheid, bedoel ik niet de intrige, in zijn eenvoudigsten vorm, nl. de verbetering van eene ongemakkelijke heerschzuchtige vrouw. Dit motief vinden wij, om nu niet van Shakspere's The tanning of the Shrew te spreken, in onze letterkunde in verschillende stukken. Ik noem slechts: Moortjens vel (± 1600), A s s e l y n' s Stief moêr (1684) , De ontvoogde vrouw van M. Elias (‚1688), en De quiz Grieten (1649), die Langendyk zeker kende, getuige zijne Boert. Beschryving. In al deze stukken vinden wij rechtstreekschen dwang, bij Langendyk brrengt het orgeluk de vrouw tot nadenken, berouw en beterschap, 349 of uit mededeelingen van anderen leeren kennen , althans hij is tot de overtuiging gekomen : dat de gemeene taal van Athenen , in den gemeenera omgang , zowel onder luiden van hooger als laager rang , niet veel verschilde van die, welke ik haar laat voeren. In 't Grieksch en in 't Latyn , zegt men my , maakt men zo veel-zwaarigheid niet om ieder ding by den naam te noemen , en men heeft 'er niet in die zoogenaamde honêteté de langage , waarvan zich de zeer beschaafde Fransche Petits Maitres de vinding toeschryven." Opgeschroefde taal hoorera wij niet in dit tooneelstuk, maar of het daarom eerie goede voorstelling geeft van het Attische leven, dit betwijfel ik zeer. Evenwel, het streven is niet zonder beteekenis , en daarom maakte ik er opmerkzaam op 1). Veel schijnt Langendyk gelezen en gehoord te hebben over de philosofen uit den tijd van Socrates; althans wij zien hem tallooze bijzondere voorvallen, anekdoten en gezegden te pas brengen. Hij zelf noemt als zegsmannen: Plato,... Diogenes Laërtius en anderen." Langendyk had sympathie voor Socrates gekregen, voor zijne verdraagzaamheid , en hij gevoelde zich eenigszins aan hem verwant. Wat nu den inhoud van het blijspel betreft, de intrige is niet zeer ingewikkeld: eene kijfachtige vrouw wordt door jaloezie vervoerd, en neemt afscheid van haar man , die zich er bij neerlegt in de hoop op hereeniging. Men steelt het geld van de vrouw; zij klopt bij haar man aan, doch krijgt geen gehoor; zij komt tot inkeer en verzoent zich met hem. De inhoud is dus eigenlijk de bekeering van de booze 1) Als uiting van een dergelijk streven, doch dat met gausch anderen uitslag bekroond werd, wijs ik op de romans van P. v a n L i m b u r g B r o u w e r : Chan eles en Euphonnion (1831) en Diopphanes (1838). 350 vrouw. wat was haar -fout , wat bekeerde haar ? Hier komen wij tot de ontdekking van een gebrek in den opzet , eene tweeslachtigheid, die zeer nauw samen hangt met de opvatting van de karakters. Eerst heet Xantippe ontevreden, kregelig te zijn , omdat door het huwelijk van Sokrates met eene tweede vrouw hare jaloezie opgewekt is ; later omdat zij hoovaardig is op haar geld. En wat is het geneesmiddel? Dat zij tot armoede gebracht wordt en dat men zich harer niet meer aantrekt. De bekeering gaat echter zeer snel. Meer invloed moest volgens onze meening het feit , dat de teruggegeven sluier haar overtuigt van de scheiding, op de verandering hebben. Dit zou ook weer overeenkomen met de eerste reden voor hare kijfachtigheid, namelijk jaloezie. De geheele quaestie van hare geldzucht , van hare hoovaardij , wil mij voorkomen als later ingevoegd. In 't begin zien wij alleen , dat Xantippe haar man verwijt, haar om 't geld gehuwd te hebben en dat zij na het ontvangen van eene beurs met goud Daría in haar huis opneemt; verder schijnt hare kregelheid steeds een gevolg van inwendige onrust, verklaard door de tweede vrouw, die Socrates genomen had. 't Is, of die geldzucht later er bij is gemaakt, om de oplossing te vergemakkelijken. Toch was dit onnoodig geweest; al werd haar geld gestolen, en zij daardoor er toe gebracht weer bij haar man aan te kloppen, dan had alleen de blijkbare scheiding haar tot zichzelf, tot inkeer kunnen brengen: daardoor zou het stuk veel gewonnen hebben. Ik sprak van latere invoeging; dit is niet onmogelijk. Er ligt toch tusschen opzet en voltooiing van de Xantippe eene zeer groote tusschenruimte. In het nabericht zegt Lan gendyk , dat hij het stuk in zijne jeugd ontworpen heeft, en dat hij in geen twintig jaren aan tooneelarbeid gedacht heeft. Minstens twintig jaren dus scheiden begin en voleindi 351 ging. Dit maakt het zeer mogelijk, dat de karaktertrek van de geldzucht., die oorspronkelijk niet in het plan lag, eerst in het laatste , later bijgewerkte bedrijf op den voorgrond is getreden. De in vroegere bedrijven voorkomende plaatsen, die op geldzucht als karaktertrek wijzen , strijden hier niet mee ; wij behoeven niet eens ze als later ingevoegd te beschouwen. Het verwijt , dat Socrates en de philosofen om het geld trouwen , kan alleen een argument zijn in hare twistrede, en het ontvangen van de beurs behoeft niet de eenige reden te zijn , waarom zij Daría opneemt. Het geven van geld kan alleen zelfs elk voorwendsel hebben weggenomen. Eene andere fout is , de quaestie van 't orakel en dat Socrates werkelijk liefde gaat gevoelen voor Daría. 't Is natuurlijk 'alleen om te toonen , hoezeer hij zichzelf meester was , dat hij ondanks het orakel, 't welk zijne liefde als Bene plicht scheen voor te schrijven , haar toch afwees ; doch dit punt had geheel kunnen vervallen, daar het Socrates niet beter maakt, en Xantippe in zekeren zin in 't gelijk stelt. Maar Bene nog grootere fout ligt er in het vele redeneeren, het vervangen van handelen door spreken. Dit verweet men Langendyk reeds terstond; doch hij meende zich hiertegen te kunnen verdedigen op de volgende wijze: „Sommige schynen te denken , dat dit Blyspel te veel of te lange redeneeringen heeft, en voor een Blyspel op die plaatsen veel te ernstig word. Maar schoon ik in myn ouderdom, de vroly khei d nog niet verlooren hebbe , zie ik wel dat de voorwerpen zeer verschillen , welke myne blydschap opwekken moeten. Stukken te leezen , daar niets voor 't verstand in is, in plaats van my te verblyden, zouden my neerdrukken, daar tus Bene verstandige aanmerking my op de gevoe--schenbeiden ligste wyze vervrolykt. Men zegge dan niet, dat Redeneeringen van deezen aart geen stof is voor blyspellen: maar wel dat dit stuk geen Blyspel voor jonge Losbollen is; even 352 wel men ziet , dat ik iets ten hunnen gevalle gedaan heb." Het onjuiste van deze argumentatie valt in 't oog. Rede goed , hoe geestig , kunnen het gebrek aan-neeringen , hoe handeling nooit vergoeden , hoogstens verbloemen ; doch dit doen de redeneeringen in de Xantippe niet. De leerzaamheid , het betoogende van het stuk , wordt ook niet beter gemaakt door de ruwe grappen en de handtastelijkheden , die Langendyk er in voegde , niet omdat hij meende, dat ook dit behoorde tot de omg.tngswijze van het volk in 't oude Athene , maar „alleen om het gemeen te behaagen , dat doorgaans met zulke vodderyen word aangelokt." Een blijspel mag zijns inziens samengesteld zijn uit wijsheid en zotheid. Deze stelling is op zich zelf waar; in de Xantippe vinden wij echter redeneering en ruwheid (geene onkieschlieid) , en dat zonder verhouding , zonder samenwerking , hard tegen elkaar. Doch nog daargelaten de qua estie of redeneeringen in een blijspel passen, een vertoog als van Socrates, dat meer dan tweehonderd regels omvat, zal geen enkele beoordeelaar kunnen goedkeuren , wat ook zijne theoriën mogen zijn. Wij vinden ook in dit blijspel veel minder grappige, levendige tooneelen, veel minder comische toestanden. Zouden wij nu met den levensbeschrijver van Langendyk moeten besluiten, dat de dichter oud werd, en men hier te doen heeft met een gevolg van de waarheid: „De werken van groote vernuften ryzen en daalen gemeenlyk met het klimmen en afgaan hunnes leeftyds". Voor een deel misschien, ja; maag ook slechts voor een deel. De fouten liggen immers niet alleen - in de uitwerking, in de details, maar ook in den opzet, en die is van veel vroeger tijd. Eerder hebben wij dus veel van de mindere levendigheid, mindere rijkheid aan comische effecten, te danken aan een ernstiger stemming, eene mindere opgewektheid. 353 Gaan wij nu eens de karakters der vier hoofdpersonen na. Langendyk zelf geeft deze omschrijving : „ e Myn nabricht zou te lang vallen, indien ik de getuigenissen ....... . wilde aanhaalen , wegens zyn (v. Sokrates) standvastigheid van gemoed , en onverschilligheid , om alle wederwaardigheden tot aan zyn dood toe te verdraagen. Vooral is by niet besmet geweest met de zotte gemaaktheid der geleerde filozoofen, die men pedanten noemt. Hy ging zyne lasteraars met fyne boerterijen te keer, en zocht zyn huisvrouw Xantippe met goedheid en verdraagzaamheid tot reden te brengen , om haare driften door de kennis van zich zelven te beteugelen. Wy laaten hem een taal spreeken naar zyn aart en inborst, in den gemeenen ommegang , zonder gemaaktheid ; maar in zyn vertoog , doen wy hem een verhevener taal voeren." Maakt op ons lezers de persoon van Sokrates dien indruk, vinden wij den Socrates terug, dien men zou willen vinden? Geenszins. Terecht noemt Jonckbloet zijn taal pedant, zijn persoon, zijne handelingen, die van „een sukkel, in wiens huis ieder meester is behalve hijzelf." 1) Ja, zelfs in het gesprek, waarin hij zijne vrouw kalm antwoordt, en haar tracht te overwinnen door zijne redenen , dreigt hij met eene klacht bij zijne vrienden. Dat hij iets, dat zweemt naar liefde, gevoelt voor Daría en eerst na een strijd zichzelf overwint, bewijst ons minder zijne deugdzaamheid, dan zijne zwakheid. Hij overwint, ja, maar wij zouden hem boven die zwakheid verheven achten. Zijne verdraagzaamheid tegenover zijne vrouw gelijkt ook naar zwakheid. Dus blijft er van den geheelen persoon niet veel over, dat te prijzen zou zijn. En Xantippe ? Langendyk zegt: „haar aart en inborst is quaadaartigheid, die gevoed word door een onverdraaglyke zucht, om alles na haaren zin te regeerera , niemant 1) Jonckbloet. Geschiedenis der Ned. Letterkunde. D1. V, bl. 23. 23 354 ontziende , hebbende zo wel kleinachting voor liaren echtgenoot opgevat, als voor zyne lessen: nochtans was zy niet misgedeeld van kennis , so dat zy de taal der filozoofen en hunne stellingen eenigzins verstond ; en geleerd hadde, door den dagelykschen ommegang , somtyds op zulk een verhevene wys te spreeken , als wy haar in het vyfde bedryf laaten doen." Nu , de kwaadaardigheid is duidelijk genoeg geteekend, ja, in zulk een graad , dat „daardoor alle eerbied verloren gaat voor den man , die met zulk eene vrouw kon huis houden." 5 Langendyk noemt hare zucht alles te regeeren : niet hare geidzucht. Deze blijkt echter in het stuk zelf; nl. niet gierigheid, maar hechten aan geld en schatten. Toch heb ik reeds gezegd dat deze eigenaardigheid niet doorloopend spreekt. Sokrates zelf zegt, dat zij vroeger zacht en beminnelijk geweest is, doch verbitterd is door zijn huwelijk met een tweede vrouw. Zelf zegt Xantippe, dat zij kwaad is, omdat hij voortdurend philosofen in huis brengt. Nu, de wijze waarop Sokrates zich somtijds in dit blijspel gedraagt zon haar in onze oogen wel eens recht geven, een beetje kregelig te worden. Het berouw, de bitterheid, waarmêe zij den gescheurden sluier ontvangt, zou Ten ons medelijden inboezemen, indien de gedachten wan hare vroegere ruwheden dit niet verhinderden. Als wij hare klacht lezen, spijt het ons, dat Langendyk het karakter van Xantippe niet anders heeft voorgesteld; in plaats van als cene helleveeg, als cene lastige, prikkelbare persoonlijkheid, wier humeur door omstandigheden verergerd is, doch die oorspronkelijk toch veel goeds heeft, en dan ook na cene uitbarsting kan veranderen. Nú is de verbetering niet gewettigd; cene 1) Jonckbloet. t. a. p. 355 zoo ingeroeste , steeds werkende kwaadaardigheid kan niet licht zoo spoedig verdwijnen ; eene zoo groote trotschheid en heerschzucht zou niet licht zoo opeens vernietigd worden. Wat de uiting van hare bekeering betreft , dat zij in de ton van Diogenes kruipt , deze is wel wat onnoodig, en onnatuurlijk. Het karakter van Diogenes is mogelijk nog het beste. Hij spot met alles , doch heeft ten slotte toch wel mede Xantippe , hoewel hij niet na kan laten, haar-lijden met spottend voor te stellen in zijne ton te kruipen. Zijn optreden in het huis van Sokrates is wel wat brutaal, doch de huisheer scheen dit niet in te zien, dus was het hem niet te misduiden. Daría gedraagt zich over 't algemeen waardig. Langendyk wil haar voorstellen als eene „dappere en ontzachelyke vrouw." „De aart en inborst deezer vorstin was de lust tot wysheid." Zij voedt eene „filozoofische liefde, die niet anders kent dan deugd, verfoeijende alle ydelheid en wel edeler en van nutter voorwerp dan de laffe minne-lust , treur-en blyspellen worden ge-ryen, die gemeenelyk in Aan die beschrijving voldoet zij in het blijspel-vonden." vrij goed; alleen handelt ook zij eigenlijk ongepast door den baas te spelen in het huis van Sokrates. Minder dan Sokrates heeft zij strijd tegen eene liefde te voeren, die het orakel haar _ had aangeprezen. Wel viel haar geest in „twyfeling ," doch zij is blijde, dat Sokrates alleen eene geestelijke liefde of vriendschap wil. „'t Orakel dat gy spreekt, u ingestort van boven, Wil ik veel liever dan de Delfostaal gelooven." Hoe Langendyk er aan komt haar koningin van de Amazonen te maken , is niet onverklaarbaar. Ook zijn oude vriend Ludolf Smids had eens eene Amazone ten tooneele 356 gevoerd , en wel in De geschaakte Cinthia , eene Hollandsehe bewerking van den Miles Gloriosus van Plautus. In den Miles komt echter geene Amazone voor, zoodat zij eene vinding van Smids is, maar geene gelukkige, zooals de heer Worp opmerkt in zijne studie over de navolgingen van Plautus (Tijdschrift van de Maatsch. v. Lett. te Leiden VIII. 2). De verschijning van de gewapende vrouw op het tooneel heeft op Langendyk zeker indruk gemaakt, dat hij daarom ook eene dergelijke in zijn stuk bracht. Eigenlijk maken geen der personen op ons eene bevredigende indruk, en zeker Xantippe niet. Het verwondert ons dan ook evenals Jonckbloet, dat „eene tooneelkunstenares van talent , zooals mej. Bouhon zich verwaardigd heeft die rol te spelen." Alleen wanneer wij bedenken, welke rollen in verschillende kluchten soms te vervullen waren , waarin dikwijls de pointe verre van kiesch was, en de bewoordingen vaak daarmede in overstemming, wordt het ons begrijpelijk. Vreemd klinkt het ook in onze ooren met zekere voldoening te hooren spreken van „een onbetaalbare Xantippe" 1). Wat het ontstaan van dit blijspel betreft, reeds heb ik 't een efl ander hieromtrent in 't midden gebracht. Ik wees er reeds op, dat hij het in zijne jeugd begon, in zijn o uderdom voltooide en maakte het waarschijnlijk, dat met jeugd hier meer in 't algemeen jongere jaren tegenover den ouden dag dan jongelingsjaren bedoeld zal zijn. Eene nadere bepaling van het jaar is niet te geven. Dat het gedurende zijn huwelijk zou ontworpen zijn, is nagenoeg zeker door het versje op Xantippe; dan moet het dus zijn na 1727. Bij i) S i m o n S t ij 1. Leven van Jan Punt. 's Hage '1851. bl. 104. 357 de voltooiing schrijft Langendyk , in het nabericht , dat hij zich meer dan twintig jaar met geene tooneeldichtkunde bemoeid heeft. Toen hij stierf was zijne Xantippe in druk, dus zal de voltooiing vallen in 1755 of 1756. Meer dan twintig jaar terug brengt ons dus op 1731-1734. Het laatste stuk kan nu ook de Bedriegerij van Cartouche of een der andere onvoltooide stukken zijn , dat in 1732 gedrukt werd, zoodat wij geene vaste grens door deze woorden verkrijgen. Doch later dan 1734 kan het ontwerpen dan toch niet zijn. De eerste druk kwam na zijnen dood , in 1756, bij Izaak Duim uit. In datzelfde jaar verscheen er bij denzelfden uitgever nog eene andere uitgave. In Deel IV der Gedichten komt het ook voor, terwijl _ het een eeuw,, nadat het voor het eerst in druk verscheen, werd opgenomen in het Klas Letterkundig Pantheon.-siek Op het tooneel had het minder succes dan Langendyk's vorige stukken. Wel werd hem voor elke opvoering eene „erkentenis" toegestaan, wel verscheen het na zijnen dood, volgens het L e e v e n, meermalen ten tooneele, doch het handhaafde er zich niet. In de collecties aanplakbiljetten en programma's, die ik reeds meermalen noemde, vindt men het slechts enkele malen. Hoewel er enkele gapingen zijn in die verzamelingen, kan men toch zeggen, dat het niet sterk gewild was, wanneer het daar tweemalen genoemd wordt (in het seizoen 1762-1763 en 1781-1782). HOOFDSTUK XVII. PAPIRIUS OF HET OPROER DER VROUWEN BINNEN ROME. INHOUD. FERSTE BEDRIJF. Een straat in Rome. K a 1 fu r n i a, eene senatorsvrouw, spreekt met haar zoon P a p i r i u s ; zij zegt te verwachten , dat hij, die nu reeds somtijds de raadszittingen bijwoont,, om zich te oefenen, die aan 't hoofd van eene afdeeling ruiterij staat, nooit zijne afkomst zal verzaken. De zoon wendt deze lofspraak af, en dankt de Goden, die hem zulke ouders gaven. Nu komt de senator, en noodigt Papirius uit, de senaatsvergadering weder bij te wonen. Zijne vrouw vraagt, wat er behandeld zal worden, maar hij mag niets openbaren. Ondanks haar aanhouden, weigert hij iets te zeggen. Hij wil nu met Papirius vertrekken, maar deze vraagt verlof niet mee te gaan, omdat hij een spiegelgevecht op het veld van Mars zou bijwonen. De senator vertrekt alleen. Nu wendt de moeder pogingen aan, om van haar zoon iets te weten te komen, doch hij verklaart: „'k Bemin myn moeder: maar 'k blyf 't vaderland getrouw. Indien ik wist, dat dit myn kleed 't geheim mocht weeten, Ik trok het uit, en 't wierd terstond in 't vuur gesmeten." Maar zijne moeder ontziet zich niet hem de onedele bedreiging toe te voegen, dat zij zijne geliefde van hem 359 afkeerig zal maken. Nu wordt het hem te kras, doch hij weet raad : hij doet, alsof hij zich bedenkt , en vertelt haar daarna een verzinsel , nl. dat de senaat zou besluiten , dat elke man twee vrouwen zou nemen. Na dit gezegd te hebben , veinst hij berouw over zijn klappen. Een vriend komt hem afhalen, en de moeder blijft alleen ter prooi aan wanhoop, woede en wraakzucht. Zij besluit alle vrouwen tot opstand to, brengen, en zoo de wet te doen vallen, TWEEDE BEDRIJF. De moeder bespreekt de zaak met eenige andere senatorsvrouwen. Zij zullen zich aan het hoofd stellen van de reeds opgeruide vrouwen uit het volk , en den senaat insluiten. De vrees voor het leger wordt verdreven door de gedachte, dat hare zonen aan het hoofd staan, die hunne kinderplicht wel niet zullen vergeten. Zij vertrekken, om ook de overige dames aan te werven. Nu komen de vrouwen op, allen gewapend, deze met een piek, gene met een stok. Eenige mannen worden als krjgs medegevoerd. Muziek gaat vooraf. De aanvoerd--gevangenenster houdt eene toespraak, en beroemt zich vooral op de rol, bij vroegere plunderingen gespeeld; de onderbevelhebsters voeren eene dergelijke taal; beiden hebben reeds kennis gemaakt met het gevangenisleven, en verlangen naar wraak op de overheid. Zij doen de menigte trouw zweren. Daarna worden de gevangenen voorgevoerd. De eerste zegt, aan zijne eigene vrouw meer dan genoeg te hebben, en wordt dus na eene korte kennismaking met den stok vrijgelaten. De tweede blijkt de man van eene der bondgenooten te zijn en een verre van ouberispeljk leven te leiden. Op de vraag of hij eene tweede vrouw zou nemen zegt hij: "Alwou 's lands raad terstond zes wyven aan my geven, Ik zou heel vriendelyk met al die zoeters leeven; Mits dat zy vlytig voor my werkten, laat en vroeg, En ik by nacht en dag mogt dobblen in de kroeg." 360 De vrouwen veroordeelen hem tot de galg, maar op voorspraak van zjjne waardige echtgenoote komt hij met spitsroeden loopen vrij. De derde is een dronken boer, die zegt geene vrouw te willen hebben, evenmin als zijn vader of grootvader; en dan zou hij er twee nemen? neen, zijn fleseh is zijn alles: ,,ô Flesch met verne wyn, Jy bent alleen myn wyf, mits dat je vol moet zyn !" Hij wordt vrijgelaten. Een afgezant van den senaat komt vernemen , wat zij toch willen : zij leveren een rekest in, door een notaris voor haar opgemaakt. De vrouwen willen na zijn vertrek in passant" het huis van den vader van Papirius bombardeeren en plunderen , doch de vrouw komt zelf buiten met hare vriendinnen , en stelt zich aan 't hoofd der beweging. Na haar trouw . gezworen te hebben , vertrekken zij onder haar bevel om het Kapitool te omsingelen. DERDE BEDRIJF. In de senaatszaal. De afgezanten van den senaat, die de omsingelende vrouwen zjjn gaan spreken, keeren terug. De eerste geeft het papier over, de tweede, Papirius, doet verslag van zijne bevindingen: het geheele Kapitool is omringd. Op de vraag, waarom hij de vrouwen niet verdreven heeft met zijne troepen, aarzelt hij eerst, doch bekent dan, dat zij ne moeder, en de andere vrouwen van de senatoren zich vooraan stellen, en hem bezwoeren toe te zien, wat hij deed. Zij wilden met de hoofden der vrouwen uit het volk in den senaat de eischen bekend maken. Zij worden binnengelaten, en vernemen, dat de geheele aanleiding een verzinsel is. De wijven zijn echter niet tevreden. Hare eischen worden voorgelezen, doch in stede van vervulling ervan te erlangen, worden zij ingerekend; evenzoo wordt ook bevel gegeven tot inhechtenisneming van den notaris, die het stuk schreef. De 361 senaat prijst Papirius zeer, en geeft hem, terwijl andere jongelieden slechts met bijzondere vergunning mogen komen, een voortdurend recht tot bij woning van de senaatsvergaderingen. Dit stukje , in drie kleine bedrijven verdeeld , is door Langendyk geschreven als nastukje. Hij had het, zegt hij in een voorbericht , in één bedrijf willen doen vertoonen , doch de stof liet zich niet samenpersen ; hij heeft daarom de bedrijven zoo kort gemaakt „dat dit Blyspel gevoeglyk achter een lang Tooneelstuk van vyf Bedryven kan gespeeld worden." Het is dus eigenlijk meer eene klucht dan een blijspel. De intrige is niet onaardig , en zou, geestig uitgewerkt, een goed nastukje kunnen geven , natuurlijk daargelaten de quaestie, of de spil, het uitvaardigen van een wet als de genoemde, in onzen tijd op het tooneel zou kunnen dienst doen. De zoon, in 't nauw gebracht, scheept zijne moeder af door het verzinnen van eene wet , die haar belet hem verder uit te vragen; aan 't hoofd van eene ruwe vrouwenbende stelt zich de deftige matrone, in 't denkbeeld, dat zij haar goed recht verdedigt; terwijl zij eindelijk voor den senaat gekomen , moet bemerken , dat hare nieuwsgierigheid de oorzaak is van al het tumult; waarlijk eene niet onaardige intrige voor een stukje om de nieuwsgierigheid der vrouwen te hekelen. Doch eene geestige inkleeding moest helpen, om het tot een lezenswaardig en zionswaardig blijspel te maken. Dit laat echter te wenschen over. Het geheel is glad berijmd , levendig van taal, en lijdt minder aan de breedsprakigheid, die ik reeds meer noemde als eene fout, den dichter eigen, doch geestig is de inkleeding niet, Plat zijn 362 de meeste aardigheden , die onder het vrouwen-oordeel uitgesproken worden , enkele slechts werkelijk grappig. Daarbij is het eerste en derde bedrijf veel te ernstig redeneerend '). Ook heeft Langendyk in het laatste bedrijf de ontknoo ping verkeerd doen plaats hebben : reeds in het begin verneemt de senatorsvroaw hare vergissing, terwijl eerst daarna de vrouwen hare overdreven eischen stellen en gestraft worden. Eerst op 't allerlaatst had zij de beschamende waarheid moeten hooren. Dit had hij b.v. kunnen doen, door, nadat zij hare klacht over de onwaardige wet had uitge sproken, terstond het woord aan de verbolgen wij ven te geven, en zoo de ontknooping te verschuiven tot het slot. Van karakterteekening is in dit stukje geene sprake 2); 't is eigenlijk niets meer dan een gedramatiseerde anekdote. 't Verdiensteljkste ervan is, dat het geregeld loopt en vlug afgespeeld kan worden. De tegenstelling tusschen de samenwerkende deftige matronen, en de ruwe vrouwen kan op het tooneel eenig effect gemaakt hebben. Wat de bron betreft, Langendyk zegt in het voorbericht dienaangaande: De geschiedenis welke ons aanleiding en stof tot dit Blyspel gegeeven heeft, vindt men in de Saturnalia, of Mengelingen der Oudheden van Macrobius. Hy verhaalt de omstandigheden zo kort, dat wy genood zaakt zyn geweest om 't zelve, naar de regelen van de Tooneeldichtkunste, en volgens de waarschynlykheid uit te breiden. Ons is niet bekend dat de Fransche of andere 1) Vgl. het minder gunstige oordeel van 1 one k bio e t. Gesch. Ned. Lett. Y, bi. 26. 2) Dat van de senatorsvrouw is siecht geteekend. In het eerste bedrijf is zij de nieuwsgierige vrouw, die ondanks hare trots op Papirius dezeii wil verlokken tot ontrouw aan zijn woord, en zelfs de onedeiste bedreigingen aanwendt; in de verdere bedrijven treedt zij op als de waardige, maar verontwaardigde matrone, die voor het recht strijdt. 363 Dichters deezen Papirius ooit ten Tooneele gevoerd hebben; en geeven derhalven dit stukje uit voor een eigen vinding." Wij hebben geene gegevens om de laatste bewering tegen te spreken. Wat de bron zelf aangaat , de Saturnalia van M a e r o b i u s , daarin vinden wij het volgende verhaald: Mos antea senatoribus fuit in curiam cum praetextatis fihiis introire. Cum in senatu res major quaepiam consultaretur ,, eaque in posterum diem prolata esset , placuit , ut hanc rem, super qua tractavissent, ne quis enuntiaret, prinsquam decreta esset. Mater Papirii pueri, qui cum parente sao in curia fuerat , pescontatur fihium , quidnam in senatu egissent Patres. Puer respondit tacendum esse , neque id dici liceri. Mulier fit andiendi cupidior secretum rei , et silentium pueri animumque ejus , ad inquirendum everberit. Quaerit igitur compressius, violentiusque. Turn puer, urgente matre , lepidi atque festivi mendacii consilium capit. Actum in senatu dixit , utrurn videretur utilius magisque e republica esse unusne ut duas uxores haberet, an ut una apud duos nupta esset. Hoc iiie ubi audivit, animo compavescit: domo trepidans egreditur, ad ceteras matronas affert: postridieque ad senatum copiosa matrumfamilias caterva confluunt: lacriinantes atque obsecrantes orant, una potius ut duobus nupta fieret, quam ut uni duae. Senatores ingredientes curiam, quae lila inulierum intemperies, et quid sibi postulatio isthaec vellet, mirabantur, et ut non parvae rel -prodigium illam verecundi sexus impudicam insaniam pavescebant. Puer Papirius publicum metum demit. Nam in medium curiam progressus, quid ipsi mater audire institisset, quid matri ipse simulasset, sicut fuerat, enarrat. Senatus fidem atque ingeniuin pueri exosculatur; consultatumque facit, uti posthac pueri cum patribus in curiam non introëant praeter ilium unum Papirium: eique puero postea cognomentum honoris gratia decreto indictum Prae 364 textatus ob tacendi loquendique in praetextata aetate prudentiam. Wij zien hieruit, dat Langendyk's model ver afstaat van 't geen hij er van maakte: veel heeft hij er om heen moeten voegen en rangschikken om een blijspel te maken van deze wel wat ondeugende anekdote. Wanneer wij nu bedenken, hoe weinig er voor 't tooneel geschreven werd, dat niet vertaling of -navolging van buitenlandsche tooneelstukken wits, dan mogen wij wel iets zachter oordeelen over dit gedramatiseerde voorval. HOOFDSTUK XVIII. SPIEGEL DER VADERLANDSCHE KOOPLIEDEN. INHOUD. EERSTE BEDRIJF. Het tooneel verbeeldt eene kamer, in 't huis van den koopman Lichthart. Ernst , een rustend koopman, vader van Lichthart , zit in een hoekje te slapen, terwijl een schotel met spijs op een tafeltje voor hem staat. Een banketbakker komt met zijne knechts wild, pasteien en taarten brengen, want Ernst's zoon, Lichthart, is jarig en tracteert zijne vrienden. Deze komt binnen en verneemt van den banketbakker, dat zijn vader tot versiering van de taarten voorstellingen heeft opgegeven, die zinspelen op den zwakken staat van de geldzaken van den jarige. Hij wil het vervangen zien door andere voorstellingen. Nu ' komen Lo sb o 1, broederszoon van Ernst , en Jo r is, de boekhouder,, binnen. De laatste wijst op den finantieelen nood, doch de beide jonge kooplieden willen er niets van hooren. 't Zal feest zijn, dus geene wanklanken! De boekhouder vraagt, hoe het met de oude mannen, den vader van Lichthart , Ernst, en dien van Losbol, H en d r i k, zal gaan. Lichthart antwoordt: 366 „Die zullen wy wel een staartje wyn Of wat rystenbry op dat tafeltje geeven, daar Papa aan zit te gaapen.," De oude Ernst wordt wakker,, en toont zijne ontevredenheid; de gasten behoefden niet zoo grootscheeps onthaald te worden: „gy zyt jonge lichtmissen, die geen schaamte hebt noch deugd. Als ik ge weeten had dat gy zo zoud tracteeren , en zo overdadig leeven, Ik zouje zulk een groot Capitaal niet ten huwelyk hebben gegeeven, Daar ik my zelven mede bedorven heb, en geraakt ben buiten staat. Wat meenj e , Neef Losbol , dat het my niet ter harte gaat Dat gy uw' ouden Vader , die myn broeder is , zo schandelyk durft versmaaden ? Hoe! denkje niet dat ik weet dat myn zoon en gy u te saamen hebt beraaden Om ons uit het huis te zetten? maar dat zal zo niet gaan: Wy hebben elk nog zes duizend guldens onder u op renten staan, En gy durft de stoutheid hebben om ons in 't Oudenmannen huis te bezorgen !" Dit weinig aangename gesprek duurt nog een tijdlang voort , doch de broeder van Ernst komt aan; vreezende voor meer verwijten, verlaten de jonge kooplui de kamer. Hendrik komt binnen en zegt: „Broeder,, hoe gaat het al? is het wel met uw genoegen ? Wat doet gy hier alleen te zitten ? wy kunnen ons immers by de Vrienden vervoegen." Ernst deelt hem nu mede , dat zij niet genoodigd zijn, en wat nog erger is, dat hunne kinderen hen in 't Oude willen besteden. Zij beklagen zich te laat, dat-mnannenhuis zij zoo geheel hunne zaken hebben overgegeven, en alleen een klein sommetje in de handelsfirma hebben gelaten: dit willen zij niet opeischen om hunne zoons niet geheel te 367 doen vallen , daar zij toch reeds wrak staan. Nu komt Joris de boekhouder hen verblijden met het bericht , dat zij een prijs hebben getrokken uit de Londensche loterij. zij ontstellen beiden van vreugde. Bekomen van de yerrassing, dragen zij Joris op, niets te zeggen aan hunne zoons. Zij overleggen , wat nu te doen: „Ons capitaal moet vooreerst in de bank: doch wy hebben ook wat casgeld van doen; En verders zullen wy een huis huuren of koopen, naar ons fatsoen." Zoo spreekt de een; en de ander vervolgt: „Laat ons by malkander woonen en een oude zorg van een Meid huuren." Hunne overleggingen worden gestoord door S y b r a n d, den kleinzoon van Ernst, den zoon van Lichthart, die bedrukt vraagt: ,,Myn lieve Groote Papa! ik heb iets gehoord, niet zonder schrik. Gaa je met Oom in 't oudenmannenhuis woonen? kall ik dit gelooven? Dat zou my aan 't hart gaan." Ernst is dankbaar voor die toespraak, en deelt hem mede, dat zijn patroon, de heer R y k e r d, zeer tevreden is over zijn dienst op 't kantoor, en dat hij gelooft, dat een aanzoek om de hand zijner dochter goed opgenomen zou worden. Die zaak zal wel in orde komen, meent de kleinzoon, want zij is hem genegen. Hij voegt er bij: „Hoor, Groote Papa, zo ik het geluk heb van met haar te trouwen, Kunt gy met Oom Hendrik by ons woonen." Hij vertelt, dat het meisje ook op het feest is. Zij verschijnt dan ook spoedig, en spreekt hartelijk tot de beide oude Heeren: 368 „Wel , ouwe Luidjes, hoe vaart gy al? zyt gy nog frisch en gezond F" Eenvoudig opgevoed als zij is, verwondert zij zich over al de pracht, en al de deftige gasten: „Ik geloof dat het meest Franssen zyn, en ik verstaa van die taal geen woord. Myn Papa heeft my nooit school willen leggen by de Franssen, Ik kan wel zingen en speelen: maar ik heb nooit leeren danssen ....." De andere gasten komen binnen, en zetten zich aan tafeltjes om te spelen. Onder die gasten bevindt zich ook Rymer , een Poëet. Deze zet zich neer bij de oude Kooplui, en prijst het feest ma l zeer. De vader van den jarige geeft bewijs van zijne ontevredenheid , o. a. door een versje over verkwisting ten beste te geven. Rymer hoort, dat dit eigen werk is, en nu ontwikkelt er zich een gesprek over de dichtkunst en over het tooneel; de poëet besluit: „Gy zyt een Liefhebber, Papa." Ernst stemt dit toe; menige schelling geeft hij er aan uit. De poëet vraagt aan Lichthart, waarom hij zijn vader niet altijd meeneemt in den Bak; deze maakt zich er af, doch Ernst zegt: „Neen , hy is zo bekend onder de Heeren en Dames en ryksten van de stad, Dat hy zich schaamen zou als zy wisten dat hy my tot een' Vader had." Intusschen wordt er thee gepresenteerd, die Lichthart's vrouw door vrienden heeft gekregen, voor „honderd guldens het pond". Ernst wordt verstoord over zoo'n verkwisting, doch in plaats van beschaamd te zijn, geven nu de vrouwen van de jonge kooplieden breed op van al de kostbaarheden, en dure gerechten. 369 Kwistgoed (vrouw van Lichthart) . „Wel die twee schoteltjes met ortolans, die te middag op de tafel hebben gestaan, Hebben myn' man zestig ducaaten gekost, en die zyn altemaal opgegaan." Ernst. „En wat is dat voor kost ?" Kw. „Kleine Fransche vogeltjes; een zeer delicieus eeten." Ernst. „Wel heb je dan geen gebraaden kikkerboutjes en champigj on s gegeeten? Dat is ook lekkere knap. Men doet toch alles op zyn Fransch." Kw. „Neen, op zyn Engelsch ook." Ernst. „Wel dan is er dubbele kans Voor alle soorten van naaisters , Engelsehe en Fransche snidders. Gy gelykt wel Marquizinnen , en uw Mans Milords of Engel sehe Ridders. Wat heeft je dat speelreisje gekost naar 't land van Cleef ?" Kw. „Dat is je vergeeten, Papa. Meen je dat het gezelschap daar bleef? Neen; wy zyn naar Berlyn geweest, om daar de prachtige hofhouding te beschouwen." Ernst. ,.,Dat zal al een duitje gekost hebben van twee Lichtmissen van mans en twee dartele vrouwen." Zoetje (vrouw van Losbol). „Het is wonder dat Oom van onze Amazoons kleedjes niet spreekt." Ernst. „Wat zyn dat voor prullen? Ik geloof dat gy 'er de gek meê steekt. Gy hebt met uw beiden zo veel galanteryen, doosjes, strikken en kwikken, Dat men 'er op de kermis wel een dúbbelde kraam mee zou kunnen opschikken. Zyt gy Amazoonen geworden? Ik weet wel van uw coqúeluchons. Maar hoe veel geld dat ze gekost hebben zult ge wel zwygen aan ons." Zoetje. „Omdat je van de kermis spreekt zal ikje voorthelpen. Ik heb een' waaijer, , 24 370 -En een tabatiere , vry wat kostelyker en fraai] er Dan er ooit op de kermis. geweest is : heb je die wel gezien ?" Ernst. Ja , die kosten uw' man wel twintig of dertig ryders misschien Maar wat komt het daarop aan ? hij heeft u dat tot een ge dachtenis gegeeven: En dat zyn dingen die men bewaaren moet voor al zyn leven. Maar ik heb geen behagen in uw kleêren , noch op zyn Engelsch , noch op zyn Fransch" Zoetje. „Wel zou ik dan een Spaansche huif draagen , als Dieuwertje , in het spel van Jan Claaszen en Saartje Jansz". Ernst verhaalt nu een voorval , met de moraal , dat door al het smeren en teren onze Staat zal vervallen. Hij spreekt er van , dat de vrouwen vroeger zelf sponnen , en spottend merkt Kwistgoed op: „Zoetje, willen wij die mode eens invoeren op de Amster.. damsche Saletten ? Men zou 'er, in plaats van speeltafeltjes, wel een vyf en twintig spinnenwielen kunnen zetten." De gasten gaan nu de groote stukken, van de tafel nog eens bekijken . en de oude heeren met Joris wandelen. TWEEDE BEDRIJF. Hetzelfde vertrek; de gasten zitten weer aan de speeltafeltjes. De knecht komt zeggen, dat de koetsen en sleden voor zijn, om de gasten naar de comedie te brengen, waar de gastheer eenige loges heeft afgehuurd. De gasten vertrekken; Lichthart, Losbol en hunne vrouwen zullen nakomen. De laatsten gaan naar binnen, en de twee jonge kooplieden en de boekhouder blijven alleen. Zij willen geld hebben, doch Joris zegt, dat er niets meer is, en op den avond kunnen zij geene goederen meer beleenen; de vrouwen komen weer binnen, van wie zij hopen te kunnen leenen, doch deze zelven vragen om speelgeld. Ten slotte besluiten zij de horloges en snuifdoozen te laten beleenen. Joris wil 371 hiertoe uitgaan , doch de schel weerklinkt ; de kooplieden verlaten de kamer en de oude heeren met Sybrand komen binnen ; zij vragen Joris , wat hij gaat doen , en willen zelf geld op de voorwerpen geven. De zoons komen weêr binnen. Een der oude heeren zegt , dat zij hen met een zakje geld willen helpen , op pand. De zoons begrijpen niet , hoe de ouden er aan komen , doch zoodra zij het geld zien, verlangen zij meer , en vleien: Losbol. „Papalief,, ik ben zeer verlegen. Als gy nog zulk een beursje had, dan waare ik buiten nood. Gy overtuigt ons altemaal: uw goedheid is groot. Als gy 't hebt, zo geef het: ik zal 't geld aanstaande week weer bezorgen. Ik heb een' harddraaver gekogt, dien ik juist moet betaalen op morgen , Want anders raak ik myn crediet by de Piqueurs en Liefhebbers kwyt. Papa, het beestje kan vliegen, als men 't maar naar de kunst beryd. Daar zyn in de Dorpen al verscheiden zilveren zweepen mee' gewonnen. Ik heb 't op een dronken avond gekogt voor tweehonderd ducatonnen." Hij krijgt echter niets meer, evenmin als Lichthart. Allen verlaten de kamer, alleen Ernst en zijn kleinzoon blijven. De oude zit in een hoekje, met de hand onder 't hoofd. Sybrand. „Zoekt gy wat te sluimeren, Grootvader ?" Ernst. „Ja, ik denk een uiltje te knappen. Ik ben vermoeid: want ik heb met Oom Hendrik wat . hard moeten stappen." Sybrand. „Gaa dan liever op uw kamertje." Ernst. „Ik ben verwonnen van de vaak." Sybrand. „'t Is hier wat woelig." Ernst. „Ligt dat ik in slaap geraak," 372 Ernst slaapt in. Rykerd komt binnen en vindt zijn vriend sluimerende. De kleinzoon roept zijn vader, en Rykerd dringt aan op de betaling van een grooten wissel; Lichthart verzoekt uitstel doch de andere wil er niets van weter - en d-reigt - met het wisselrecht (g"zelino^). Hij wil echter--eerst nog eens den ouden Ernst spreken. Lichthart en de kleinzoon gaan uit de kamer. Rykerd stoot Ernst aan , die alles gehoord heeft. Zij spreken af, dat Ernst de schuld van zijn zoon zal voldoen , maar zonder dat deze het weet; Rykerd moet dan zijn wisselrecht overdoen, daar Ernst zijn zoon wil benauwd maken. Tevens bespreken zij de huwelijksquaes tie. Ernst zal met Rykerd meegaan , om alles -te regelen. Hij roept dus: „Kinderen ! kinderen! ik ga met den Heer Rykert eens wandelen." De kinderen komen nu weer binnen. Lichthart is zeer ongerust, en voelt zich onwel. Eene koopvrouw in _oud porcelein komt haar waren laten zien, en waarschuwt heimelijk Lichthart, dat de sleeper, die nog altijd wacht om de familie naar de comedie te brengen, haar zoon is, en dat er politiedienaars wachten, om hem, zoodra hij buiten komt , in te rekenen. Lichthart's vrouw ziet , dat er wat hapert, en krijgt zóó de angst, en gevoelt zich zóó onpleizierig -, dat men om geneeskundige hulp zendt. Losbol vraagt ", wat er gaande is, en Lichthart verhaalt , hoe het met de zaken staat. Intusschen komt de Poëet terug:. „Ik heb de Vrienden naar de Comedie gebragt, maar ik ging heen; ik heb dat spel dikmaals. gezien. Daar maalt me een bruiloftsvaers in 't hoofd , dat af moet binnen een dag of tien. Het dient wat fraais te zyn, want ze zullen het laaten drukken. 373 't Is zulk een afgezaagde stof , , dat het naar myn zin niet zal gelukken. Ik kom hier een ombertje speelen, maar als ik iets bedenk, leg ik de kaart neer." In de plaats van een spelletje wacht hem 't verzoek om geld te leen. Dit kan de poëet echter niet, want zijn voogd heeft al zijne goederen „fideicornmis" gemaakt. Wel wil.hij een praktizijn gaan halen. Ernst komt binnen met _het bericht, dat er op zijn zoon „gepast" wordt. Ook oom Hendrik komt , en laat zich eenigszins scherp uit. Lichthart wil hun door den knecht „een staartje wyn of twee, die te middag zyn overgebleeven" laten brengen, doch de knecht heeft die al opgedronken, en geeft hun in de plaats eene kom brij. Hendrik ontsteekt hierover zoozeer in toorn , dat hij de kom met brij over den knecht heen werpt. Losbol is rechtvaardig genoeg, om nu toch te zeggen: „Papa heeft gelyk." De sleeper komt -binnen, en zegt, dat hij nog altijd wacht, en dat er een paar dienders in zijn sleetje zitten te waken. Hij krijgt bevel maar op te rijden,, natuurlijk onder overhandiging van eene ruime fooi. Nu beginnen Lichthart en zijne vrouw elkaar hunne ver ; te verwijten.: wat Ernst doet opmerken, dat als-kwistingen kok en bottelier kij ven , aan den dag komt, waar spijs en drank blijft. Losbol's vrouw tracht hare nicht te doen bedaren. Losbol houdt zich stil , want: „Wy zouden ook wel kyven , maar wy kunnen ons capitaal daar door niet weerom krygen." Zijne vrouw voegt er, in tranen uitbarstend, bij : „Ik zwyg wel: doch ik denk niet te minder: ik hou zeer veel van myn' man. Ook heb ik zelf zo veel schuld, dat ik hem niets verwyten wil nog kan," 374 Losbol troost haar. De knecht kondigt de komst aan van Dokter , Barbier en Apotheker. De eerste en laatste worden weggezonden , de dokter echter niet dan na een glas wijn te hebben genomen , en gezegd te hebben , dat dit toch voor eene visite geldt. De barbier zal de dames ader laten voor den schrik, waartoe zij naar eene andere kamer vertrekken. Ook de praktizijn is gekomen , en geeft tot raad. den boedel en de schulden zóó te regelen , dat men bij een bankroet nog wat over houdt , wat Ernst eenige schrampere . aanmerkingen ontlokt. Lichthart zegt, zich te zullen bedenken. Allen verlaten de kamer , alleen Ernst blijft met Joris achter: hij zegt hem, dat hij nu wel mag vertellen, dat zij geld gekregen hebben. Hij wil hen langs een eerlijker wegredden. DERDE BEDRIJF. Dezelfde kamer. Lichthart en Joris bevinden zich alleen op het tooneel. De eerste vraagt, of de comedie nog niet uit zou zijn , dat de gasten zoolang wegblijven. Joris antwoordt , dat zij ge zullen terugkomen. Nu vraagt Lichthart, of-costumeerd het wel waar zou zijn, dat de oudelui uit de loterij hebben getrokken, en hoeveel het zou bedragen. Joris stelt hem op beide punten gerust. Ook zegt hij te gelooven, dat de oudelui hunne kinderen zullen helpen. Lichthart roept nu zijn neef en de dames, die, reeds in costuum , komen. Allen zijn evenzeer verblijd, en wenschen elkaar geluk, doch Joris begint de opmerking te maken, dat de oudelui hen wel eens in 't nauw konden laten. Dit wordt betwijfeld: „omdat het de grootste onredelykheid van de waereld wezen zou Dat zy hunne eigen kinderen niet in den nood zouden byspringen." Joris. vindt dit nog zoo zeker niet: zij zullen „den spyt die gy hen aangedaan hebt zo ligt niet kunnen vergeeten ; 375 Gy hebt hen versmaad; naar 't Oudenmannenhuis willen zenden; en altyd achteraf laaten eettin : Dat rekenen zy voor een groot affront, en zy hebben gelyk. Ik twyfel 'er aan of gy 'er wel iets van trekken zult, al waáren ze nog eens zo ryk." Toch blij ven allen vol hoop. Er wordt gescheld en Losbol roept vol haast: „Michel! Michel! doe eens open." De ouden treden binnen, en worden met veel complimenten ontvangen. Losbol. „Uw onderdanigste dienaar , Vader en Oom : wat zyn wy verheugd ...." Kwistg. „Welkom , Papaatje ! geluk met. ..." Lichth. ,,Papa-lief, we hebben met onuitspreekelyke vreugd ...." Zoetje. „We fflieiteeren je met de blyde tyding ...." Kw. ,,Belief-je niet te gaan zitten ? Michel! geef eens stoelen." Losbol. „Zal Papa of Oom ook iets gebruiken ?" Lichth. „Een glaasje Caapse wyn ?." Zoetje. „Een eolombyntje ?" De oude heeren laten zich . niet foppen , maar vragen , wat die vreemde kleeren beduiden. Ernst zegt, dat zij nu maar eerst moeten gaan dansen, daar zij er toch voor gekleed zijn; maar voegt er bij: „zyt gy niet bang voor de Dienders ?" Nu is het ijs gebroken , en komen de jonge kooplie len met hun verzoek om, hulp voor den dag, doch' de vaders weigeren stellig. Al hun smeeken geeft niets. Daar de banketbakkersknechts over het tooneel komen, en eene tafel voor het souper aanrechten, zeggen zij.: ,,Nu, kinderen, gy hebt het thans zo volhandig dat we u niet langer tot overlast willen strekken: Wy bedanken u voór alle blyken van tederheid, en zyn geresolveerd uit dit huis te vertrekken. Wy kunnen -nu ordentelyk leeven van onze inkomsten; en daardoor zyt gy van de zorg bevryd Om ons in 't Oudenmannenhuis te plaatsen : vaartwel! leeft altoos even vrolyk en verblyd." Lichthart erkent nu dat hj en zijn neef slecht geh ui 376 deld hebben , maar werpt het op hunne „zorgelooze levens aart." Doch Hendrik deelt mede , dat zij hun geld-wyze en „op lyfrenten" zullen zetten, dan kunnen zij ruim leven, en hunnen kinderen nog wat meedeelen, wanneer die alles opgeteerd hebben. Ja zelfs is het mogelijk dat hij trouwen zal ; dan zou hij ten minste in zijne oude dagen nog gediend worden. De kooplieden vinden dit verschrikkelijk , doch de vrouw van Losbol wil de oudelui vermurven , en zegt: „Allerliefste Papaatje , we zullen je dienen zo lang als je leeft." en vervolgt op zijn schamper „Daar heb ik de proef van gehad": „Ik bidje dat je 't ons vergeeft." Ernst , naar z ij n plan gevraagd , zegt van zijn geld te willen leven , en tot erfgenamen de kleinkinderen te benoemen. Lichthart beproeft te dreigen met de zaken in handen van den praktizijn te geven, doch Ernst zegt, dat zij zelf crediteurs zijn en wel zullen toezien. Nu komt Joris tusschenbeide , en geeft als zijne meening te kennen, dat de ouds heeren nog eens in den bres moesten springen: zij moesten den heelen boedel overnemen, en laten verkoopen, en in 't vervolg moesten de zoons geheel anders gaan leven. Losbol wil dit terstond beloven , als zij maar gered worden. Ernst, als oudste, zal nu zeggen, wat zij reeds van plan waren, doch nog hadden verzwegen : eerst moeten de jonge kooplieden echter verklaren, of zij alles willen overgeven, 't geen zij ook doen. Daarna spreekt hij : „Kinderen , stelt u dan gerust: wy hebben ons beraaden tot behoud van ons en uw fatzoen. Wy zullen ons geld in de negotie aanleggen, en met u in compagnie doen; Die dan zal moeten gaan op de namen van Ernst, Hendrik en Zoonen. 377 Dit huis is groot genoeg. Wy kunnen by malkander wooneii, En zullen alle Crediteuren betaalen tot eerien duit: Maar dan zult gy naar onzen zin moeten leeveri , of het huis uit; En dan zou je ongelukkig worden , en elders de kost moeten zoeken. Wy zullen onder de hand al de liefhebbery van poreelyn, rariteiten en boeken Door den tyd verkoopen , met de jagten, hofstede , rytuigen en paarden van de stal." De zoons beloven hunne vaders een geregelder leven te leiden. Ook de vrouwen verklaren hare dankbaarheid en hare goede voornemens , zoodat Ernst zegt: Wy hoopen dat we in genoegen met malkander zullen leeven." Om allen gelukkig te maken , brengt hij nu het huwelijk van den kleinzoon ter sprake, waarin de ouders toestemmen. Hij vervolgt: Ik verwagt hem straks met zyn Liefste hier: Heer Rykert heeft my ook beloofd meA te komen om 't uitsluitsel te hooren. En dewyl nu alles geschikt is, en de kosten gemaakt zyn tot het gastmaal, en het bal, Willen wy niet dat het gezelschap van Juffers en Heeren u bespotten zal: Laat ht den geheelen nacht deurstaan met danssen en banketteeren; Maar denkt dat het de laatste maal zal weezen, dat we u zulke verkwistingen zullen permitteeren." Spoedig verschijnt nu Rykerd met Zijne dochter, en den kleinzoon van Ernst. Het huwelijk wordt vastgesteld. Na eene kijfpartij tusschen den banketbakker en den knecht, die door 't stoeieii met de meiden allerlei ,,gesuikerd" pop pen werk heeft gebroken, komen al de gasten gecostumeerd binnen, ingeleid door Rymer, die de honneurs waargenomen heeft. Door 't optrekken van een achterseherm ziet men eene balzaal, en alle aanwezigeu beginnen den dans. 378 Dit is ongeveer de inhoud van het beste van Langendyk's tooneelwerken. In dit blijspel vinden wij eene duidelijke voorstelling van het leven van den koopmansstand , eene aaneenschakeling van levendige tooneeltjes , en de teekening van toestanden , die zeer zeker eomisch zijn. Daarbij is er hier natuurljkheid en waarheid in de karakters , iets wat wij b. y. in de Xantippe bijna geheel misten. Toch zijn er wel aanmerkingen te maken. Zien wij eens wat Jonek- bloet, die er overigens zeer mede ingenomen was, er tegen ingebracht heeft : „Er wordt in dit stuk misschien wat te veel geredeneerd, te weinig gehandeld. Voorts valt het niet te ontkennen, dat de figuren, ofschoon juist van teekening, wat al te veel gekleurd zijn ; dat de tegenstellingen van toe standen en karakters al te scherp afsteken. Daardoor dreigt niet slechts de natuurljkheid soms in caricatuur over te gaan, maar - en dit is de grootste grief tegen het stuk - door dit alles komt de didactisch-ethisclie streking zoo op den voorgrond, dat het geheel iets doctrinir-kils en dors verkrjgt. „Men ziet, dat de dichter oud en deftig geworden is en ernstiger dan misschien met het Blijspel overeenstemt. Zijn boert is tot een minimum ingekrompen, en liet Attisch Zout", waarvan hij ergens gewaagt, is niet mot kwistige hand gestrooid Ziedaar eenige grieven, die niet te miskennen zijn. Alleen is, dunkt mij, de uitdrukking doctrinair-kil en dor"1 te sterk. Mij althans heeft het spel dien indruk niet gegeven. Er wordt te veel in geredeneerd; in plaats van gehandeld; de -strekking komt te veel aan 't licht; de tegenstelling is wat sterk. Dát is zoo. Toch wordt de tegenstelling, die anders te scherp zou zijn, aanmerkelijk verzacht, toch wordt de gemiddelde temperatuur (als ik mij zoo eens mag uitdrukken) veel verhoogd door de houding van den kleinzoon. ') Gesch. Ned. Lelt. Di. Y, bi. 27. 379 Deze wordt door Jonekbloet niet genoemd. Hij speelt dan ook geene groote rol , hoewel zijn huwelijk toch ook als slotapotheose dient, maar hoezeer slechts in ruwe omtrekken aangegeven, zijne persoon en die van zijne verloofde brengen eene zachte warmte in het stuk , doen de onbillijke behandeling van de ouders minder pijnlijk schijnen , daar zij in de atmosfeer om de beide oude heeren eene geur van liefde brengen. Wat het vele redeneeren betreft , reeds bij de Xantippe wees ik er op, dat dit mogelijk voor een deel een gevolg van zijn ouderdom was. Doch ondanks al die aanmerkingen , wat al redenen tot lof. Jonckbloet zelf geeft hem dan ook de eer , dat hij „als blij speldichter oneindig veel hooger staat dan zijne tij dgenooten ; ja dat hij buitengewonen aanleg voor het comische drama bezat." Zelfs noemt hij bij zijne beoordeeling in verband met Langendyk , Breero en Molière. En werkelijk aan Breero doet dit stuk eenigszins denken ; het is minder tintelend, minder levendig, maar er is toch dezelfde geest in. Wat dit stak ook aan de spelen van Gerbrand Adriaensen doet denken, is de neiging tot uitweiden, het inlasschen van beschouwingen over tooneel , over kleeding, enz. In zooverre is er evenwel verschil, dat bij Langendyk ' de inlasschingen meer over verschillende personen verdeeld zijn, als algemeen gesprek, en daarbij in zekeren zin noodig tot teekening van personen, of tot beter begrip van toestanden. Deze uitweidingen zullen voor een deel wel in verband niet zijnen leeftijd staan; in zijne jongere jaren zal hij de neiging gehad hebben (Wederzyds Huwelyks bedrog) , maar hij bestreed die uit principe; hij streed immers voor een meer geregelden vorm van klucht en blijspel,, voor eene zekere regelmaat. Die meerdere uitweidingen zullen echter voor een ander deel te wijten zijn aan het feit, dat hij zelf niet de laatste hand legde aan dit blijspel Hierover later meer. 380 Het streven naar regelmaat zien wij in de verdeeling van den stof over de drie bedrijven van den Spiegel. In het eerste bedrjjf leert men de verhouding kennen tussehen de oude en jonge kooplieden ; men ziet de levenswijze van beide geslaehten. Men ziet ook , hoe de oude kooplieden een prijs trekken ; men hoort, hoe de jonge met hunne zaken staan. Ten slotte verneemt men, dat de kleinzoon verliefd is op de dochter van een der schuldeisohers. In het tweede bedrijf zijn de jonge kooplui in angst, zij hebben geen geld en moeten wissels voldoen. Gijzeling wacht hen. De vaders betalen de schuld , doch buiten weten van de zoons. Tevens wordt d huwelijksquaestie met den vader van het meisje besproken en voorbereid. In het derde bedrijf hebben de zoons het geluk der oude heeren vernomen , en worden , na eerst door hen op de proef gesteld te zijn, geholpen. Het huwelijk van den kleinzoon wordt vastgesteld. Aanmerkingen op de tooneelschikking mag ik hier echter niet achterwege laten. Het optreden, en afgaan der personen is niet altijd gemotiveerd; daarbij is het begin van het derde bedrijf niet gelukkig. Lichthart, die al vernomen heeft, dat zijn vader en zijn oom rijk zijn geworden, begint met eerst te spreken over de gasten en het bal, en dan eerst vraagt hij Joris naar de waarheid van liet gerucht. Met weglating van de elf eerste regels krijgt en een beter begin. Iemand als de in angst verkeerende koopman Lichthart, zou toch wel beginnen met te vragen naar het ge1d, dat hem muisschien zal kunnen redden. Wat de intrige betreft, deze is weinig ingewikkeld. Het aardigste er van is, dat de zoons eigenlijk al gered zijn, zonder dat zij het weten, zoodat al hun angst, al hunne pogingen ons comischer voorkomen. De karakteristiek eischt cene breedere bespreking. In 381 't algemeen is er tegen .aan te merken, zooals reeds gezegd is, dat de tegenstelling wat scherp is; en daarenboven dat de verschillende geslachten wel scherp tegenover elkaar staan , maar de personen van één geslacht te weinig ver Hendrik, Lichthart en Losbol, Kwistgoed-schillen. Ernst en en Zoetje, kan men twee aan twee als type nemen voor Bene reeks van personen. Toch is er wel een kleine nuanceering, maar te weinig sprekend. Dit staat in verband met Langen opvatting van Bene comédie de caractère, waarover reeds-dyk's gesproken is bij de behandeling van 't Wederzyds Huwelyks bedrog. Niet karakterontwikkeling, alleen de karaktertrekken wil hij weergeven. Natuurlijk zijn beide zaken niet geheel te scheiden , en zoo zien wij ook werkelijk de personen veranderen , en handelen onder invloed van gevoelswijzigingen. Gaan wij nu eens na op welke wijze de verschillende personen geteekend zijn. Vooreerst treden dan op den voorgrond de beide jonge Kooplieden Lichthart en Losbol. Zij hebben wel de oude firma van hunne vaders overgenomen, maar geenszins de oude levenswijze. Zoo eenvoudig die waren, zoo weelderig zijn zij. Zij bezoeken en ontvangen vrienden, rijden en rossen, doen mede aan al de kostbare liefhebberijen toen in zwang, koopen als begunstigers en tevens beoefenaars (tant soit peu) van dé wetenschap allerlei globes, atlassen, enz., ja houden zich zelfs bezig met het slijpen van kijkglazen. Met deze levenswijze brengen zij het zoover, dat zij op het punt staan een bankroet te maken , en toch kunnen zij niet tot stilstaan komen. Hunne vaders , die bij hen inwonen en die gedurig op hunne verkwistingen en de gevolgen er van wijzen,, behandelen zij verre van behoorlijk, ja, zij denken zelfs er aan, de oude heeren in een gesticht te doen opnemen. Knorrepot, paai en dergelijke benamingen komen niet zelden voor. Lichthart zegt, 382 dat zijn vader eigenzinnige grillen heeft; antwoordt op gegronde aanmerkingen: „Zulke drooge bokkens moet ik den ganschen dag van hem verdragen ," en dreigt zijn oom, die ook iets in 't midden wil brengen: „Praat gy me, Oom, gelyk Papa? Daar is 't vierkante gat." Losbol zegt tegen zijn vader, als deze Lichthart en Kwistgoed , die elkaar verwijten doen, wil kalmeeren: „Hou je er buiten Vader, je hebt er niet met al mee te doen." Over 't algemeen schijnt echter Losbol de minst scherpe te zijn ; de meeste onaangename bejegeningen komen van den kant van Lichthart. Als al de ellende uitkomt, is deze het ook, die zijne vrouw hare levenswijze verwijt, terwijl Losbol zegt, dat door kij ven het kapitaal niet terugkomt. Als Hendrik de brij den knecht over 't lijf werpt, zegt hij: Papa heeft gelijk. Toch wordt hem het plan toegeschreven, 't Oude-Mannenhuis te baat te nemen. Lichthart schijnt de oudste , en anders de doortastendste te zijn ; op zijn naam schijnt de wissel van Rykerd te staan; op hem wordt „gepast" ; hij is het, die dreigt den praktizijn alles in handen te geven. Ook in de houding tegenover zijne vrouw is Losbol zachter; als zij schreit, troost hij haar. Deze beide karakters zijn niet onnatuurlijk. Beiden zijn in een roes van vermaken, de aanmerkingen van de oude heerera , die ze mogelijk billijken, maken hen kregelig ; dit wordt niet minder, als zij zien, dat hunne za achteruit gaan. Minder natuurlijk is, vooral op hunnen-ken leeftijd , daar Lichthart reeds een volwassen zoon heeft, hunne spoedige omkeering; niet de verandering van gedrag 383 bij het vernemen van het geluk der ouden , maar hun toestemmen in alle voorstellen en hunne dankbaarheid. Voor zulk eene spoedige algeheele omkeering zijn ze te zwart geteekend. 't Eenige , dat ze verklaarbaar maakt , is, dat de beide mannen eigenlijk in ein soort dronkenschap verkeerden, en nu, bij den vreeselijken angst (gijzeling wacht hen), hun gemoed en hun verstand, die zij niet aan het woord lieten komen, de rechten hergeven. Vooral dat de oude mannen hen eerst in den waan houden , dat zij ondanks al het geld niet geholpen zullen worden, hen er op wijzen , hoe dubbel en dwars zij de ellende , die voor de deur staat, verdiend hebben, kan hen tot nadenken gebracht hebben. Naast die kooplieden staan twee vrouwen, die al het hare bijbrengen tot een spoedigen achteruitgang. Dit blijkt uit de verwijten, die Lichthart zijne vrouw doet. Ik laat hier het gesprek volgen ; het licht ons tevens in omtrent de levenswijze der lieden à la mode: Lichthart: . . .. „gy hebt my geruïneerd met uw kostelyk huisraad en prachtige kleêren. Door uw saletten , visiten en contravisiten , by de rykste Dames van de Stad. Púúr of ik all' de goud-en zilvermynen van Mexico en Peru in myn bezit had." Kwistgoed : . . . . . „Pleegt gy niet alle avonden met Losbol in de munt. of in 't heerenlogement te gaan? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Hoe dikwyls kwam je 's morgens dronken t'huis! Wie weet wat geld gy hebt verteerd, Als je de geheele nacht had opgetrokken, gezoopen, en gekwinkeleerd ?" . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Lichth. „Hoe veel zakjes geld heb je me niet wel afgetroond om onnoodige dingen te koopen? 384 Word ons huis niet alle dagen van drempelmeiden , naaisters, fransse kramers en smoussen afgeloopen? Dan heb je uitdraagsters , dan poreeleinwyven met allerlei kostelyk en vreemd goed." Kw. „Durf jy geen honderd guldens besteden, als je een nieuwe pruik hebben moet? lieb je niet een' Atlas vail drie duizend guldens gekogt, die je nog moet betaalen? Heb je geen Telescopen, Microscopen, en een Camera Obscura laten haalen." Losbol. „Die heb ik ook: dat is een teeken dat we liefhebbers van kunsten en wetenschappen zyn. Wy studeeren in de natuurkunde." Kw. „Ja, in de natuurkunde van champagne en rinsse wyn." Losbol. „Wy zyn dikwyls heele uuren bezig om te draaijen, en glazen te slypen." Kw. „Ja, in de kelder van den Wynkooper ‚, dat kan ik begrypen. Of anders brui je maar aan de zwier,‚ naar de hofsteê 1), en hier en daar. Hoeveel oxhoofden wyn zuipje wel uit in een jaar ?" Lichth. »Je rekent de gansche comsumptie, denk ik ‚ van 't huishouden en 't tracteeren van de Yrinden. Als je daar nieuwsgierig na zyt, dan kan je ze in de Wynkopers reekeningen vinden Maar het zal niet half zo veel weezen, als gy met uw banket, confituren en snoepery verteert. Want gy houdt geduurig salet ‚ zo dikwyls als jy 't begeert." Evenals tusschen de beide mannen, is er ook tussehen de vrouwen verschil. Evenals Losbol minder heftig is dan Lichthart, schijnt ook Zoetje, zijne vrouw, iets zachter dan die van Lichthart. Zij is meer van haar eigen schuld overtuigd en terwijl haar neef en nicht kijven, schreit zij, en zegt: 1) Villa, optrekje. 385 Ik zwyg wel ; doch ik denk niet te minder : ik hou zeer veel van myn man. Ook heb ik zelf zo veel schuld , dat ik hem niets verwyten wil noch kan." Ook zij gedragen zich tegenover de ouders van hunne mans niet zooals het past , maar het uit zich bij haar meer in halfspottende gezegden , als b. v. over de spinnewielen; zoo zegt de eene op eene aanmerking over dure thee: „Meenje dat ik niet kan proeven." Als zij in het nauw gebracht zijn , komen zij tot andere gedachten. Kwistgoed kan, als er sprake is van den inboedel te verkoopen, zich er eerst nog moeilijk mee vereenigen, en vraagt: „Zou ik myn porcelyn niet behouden ?" Als de oude heeren alles tot een goed eind gebracht hebben, omhelzen zij ze. Bij deze beide kooplieden en hunne vrouwen waren nu de twee oude vaders. Zij zijn er geheel het tegenbeeld van. Als zij gedurende het feest samen zitten te praten , teekenen zij zich zelve als eerlijke kooplieden, geacht aan de beurs, deftig maar eenvoudig: „Heeft de negotie ons tegen geloopen, wy zyn echter niemand schuldig. Zyn wy niet altyd deftige kooplieden geweest, en daarvoor op de Beurs bekend? Is er wel iemand een duit by ons te kort gekoomen ?` Zij schijnen dus tegen 't eind van hun koopmanschap minder gelukkig geweest te zijn, doch zonder hun schuld: „Kunnen wy gebeteren dat ons de hemel bezogt heeft met tegenspoed ?" Bij het huwelijk van de zoons hadden zij hun elk eene halve ton kunnen meêgeven. Zij hebben nu alleen nog elk 25 886 een sommetje in de zaak, doch zij willen dit niet voor zich er uit nemen, om hunne zoons niet nog meer in 't nauw te brengen. Zij hebben dus alles over voor hunne kinderen. Nu zij hen echter zoo weinig liefderijk behandelen , zijn zij zelf ook niet zachtzinnig meer; zij kunnen niet nalaten, telkens aanmerkingen te maken op eene levenswijze, die hunne zoons moet ruïneeren. De toon is dus dik niet zacht: Ernst zegt tot Lichthart:-wijls „Brui maar heen Naar uw uitzúipers, die je den honing om den mond weeten te smeeren." Hendrik is in zijne woorden scherper, spotachtiger, als de zoons in 't nauw zijn; zoo zegt hij b. y.: „Ik heb je vergeeten geluk te wenschen met de vermeerdering van uw jaareu. Ik hoop dat gy voortaan niet verder achteruit zult vaaren." Als zijn zoon van een harddraver spreekt, zegt hij: „In hoe korten tyd zou je daar wel mee naar Vianen kunnen ryën? Wel, probeer het eens met het opengaan van de poort. Eer je in arrest raakt." Later maakt hij de jonge kooplui nog benauwder door van een huwelijk te spreken. Toch heeft hij met zijn broeder reeds besloten, hen te redden. 't Is dus alleen het bog, dat het kwaad moet uitbijten. Ernst is ook veel ouder, en hij is het dan ook , die het plan uiteenzet, en besluit met de hoop uit te spreken op een gelukkig gemeenschappelijk leven. Ernst is meer geheel een oude man; hij valt spoedig in slaap, en is zoo moede, omdat Hendrik , de jongere, , hem zoo gauw liet stappen. Bij al hunne knorrigheid hebben zij de goede eigenschap, 387 dat zij het erkennen. Dat maakt ons te zachter voor hen gestemd. Ja Man," zegt Ernst: „Ja Man, wy zyn oud , en wy worden lastig. „Ik voor my, ik wil het wel weeten : ik ben vry wat kwastig." Een bewijs van die kwastigheid zien wij in het feit, dat hij , die ook wat aan de dichtkunst gedaan heeft, den banketbakker heeft opgedragen , als versiering voor de taarten o. a. twee Oostindievaarders te nemen, „Bemand met gesuikerde Lichtmissen, die hun goed hebben verteerd. De naamen van de schepen zyn de Faeton, en de Icarus, die op het Stadhuis is uitgehouwen." Die beide oude kooplieden zien wij voor ons, wij meenen ze te kennen, wij krijgen hart voor hen, ondanks hunne knorrigheid. Tusschen die twee geslachten, in zulk eene bijna vijandige houding tegenover elkaar staande, verschijnt als een zonnestraal de persoon van den kleinzoon, het derde geslacht, en naast hem ' zien wij Rykje, zijne verloofde. Als eene oäse in eene woestijn is het tooneeltje van de begroeting van Ernst door deze beide openhartige, liefderijke jonge menschen te midden van de - scherpe woorden van de oude en jonge kooplieden. Het huwelijk van deze beiden interesseert ons dus, zonder dat het eene groote rol speelt in het stuk. Behalve deze personen trekt ook nog onze aandacht Joris, de boekhouder. Hoewel het niet aangegeven is, zie ik in hem den oud-gediende, vertrouwde van de oude patroons, overgegaan aan de jonge, en ook dezen gunstig gezind. Hij waarschuwt hen, doch is, als zij het absoluut willen, bereid op hunne horloges en snuifdoozen geld te verschaffen. Als de oude patroons hem uitvragen, verzwijgt hij echter niet, wat hem opgedragen is. Als 388 hij mag vertellen van de prijzen uit de loterij, laat hij zich eerst tegen Lichthart uit, dat hij niet twijfelt, of de oude lui zullen wel bijspringen;; doch als deze, de neef en de beide dames als 't ware de buit al verdeelera , kan hij niet nalaten de goede ouden te wreken door te zeggen, dat zij de jongelui in de benauwdheid zullen laten, om de slechte behandeling van hen ondervonden. Ten slotte komen in dit blijspel nog eenige personen, die niet op den voorgrond tredend, toch nog eenig licht vatten. Vooreerst de prokureur,, een type van den weinig nauwgezetten man van de wet , wiens geweten door hem zelven aldus wordt omschreven: „Onze conscientie bestaat daar in en die volgen wy altyd , Dat wy onze Meesters zoeken ryk te maaken, door list en door vlyt. Als een praktizyn dat niet doet, dan doet by zonden. Hy is immers aan zyn' meester, en niet aan de Crediteuren verbonden." Verder een persoon, die ons meer belang inboezemt, de poëet Rymer. In hem zien wij reeds het type, dat wij later met scherper lijnen zien in Lucas Helding , den huis poëet van den heer Blaek in Ferdinand Huyck. Wel is de verhouding hier nog niet vernederend, het is hier nog niet de arme dichter, die, om aan den kost te komen, zich alles moet laten welgevallen; hij leeft integendeel van een klein kapitaaltje, dat zijn voogd voor hem heeft vastgezet; ja, hij biedt zich zelf aan om een ombretje te spelen en maakt de voorwaarde , dat hij de kaarten neerleggen zal, als hem een versregel invalt; hij zit mee aan tafel, zonder dat hij een verjaardicht gemaakt heeft. Maar toch, de wijze, waarop hij het onthaal van Lichthart prijst, waarop hij de thee roemt, het naar de comediebrengen van de gasten, terwijl hij zelf niet wil blijven, dus als 't ware begeleiden 389 in naam van den gastheer, het weer afhalen van de gasten 1), dit wijst reeds heen naar 't dragen van de parapluie door fielding. Hij speelt als 't ware voor Ceremoniemeester,, hier nog half eerepost, later ontaard in de bediening van een loontrekkend hofmeester. Als het gezelschap bijeen is, richt hij zich tot den ouden Ernst , uit goedigheid , misschien ook uit eene soort van plichtgevoel, en komt bij toeval in een gesprek over poëzie en tooneel. Daar dit zeer interessant is, laat ik het in eene noot volgen 2). 1)» Heer Lichthart, ik heb, volgens uw verzoek, uw plaats waargenomen, En all' d'honneurs gedaan." 2) Rymer. »Wel Papa, gy steelt myn hart. Zyt ge zulk een liefhebber van de poëzy ? Dan heb ik veel respect voor u: geloof my vry." Ernst. »ik pleeg wel eens een gedicht te maaken op myn maagschap en vrinden: Maar ik heb somtyds een paar uuren werk om het rymwoord te vinden. Ook heb ik eens in myn jeugd in een Kunstgenootschap geweest. Maar ik moest het verlaaten: want ik was niet verheven genoeg van geest. Ik heb eens drie jaar aan een Fransch Treurspel gerymd, en als ik het zag gelukken, Kon ik het niet gespeeld krygen: eindelyk scheurde ik het aan stukken, Omdat ik 'er een beter vertaaling van zag. Myn eigen vindingen waaren ook onnut: Want de beste stoffen tot Treur-en Blyspelen waaren uitgeput. Ik heb gezien dat ik wel twintig jaaren te laat in de waereld ben gekoomen. All' wat fraai is, vond ik vertaald. En word 'er een nieuw stuk in 't fransch vernomen , Dan vallen 'er aanstonds een vyf zes Poëeten te gelyk op, die de rymkunst verstaan: En eer een ander begonnen heeft, hebben zy altemaal al gedaan." R. »Het waar' nutter dat ze zelf een goed spel uit het hoofd konden maaken." E. »Dan moest men de taal en de tooneelwetten verstaan, en een' geest hebben tot verheevene zaaken." R. »Daar zyn evenwel Vaderlandsche Spelen, waarmede de Dichters lof hebben verdiend.." E. »Dat beken ik; maar hun getal is zeer klein, myn Vriend," 390 Het kan ons niet verwonderen , dat er een knecht in dit blijspel komt, die Vlaamsch spreekt. Wat inkleeding en uitwerking betreft, er wordt wat veel geredeneerd, de geestige zetten zijn niet overvloedig, maar R. »Wel, Vondel en Hooft dan ?" — E. »Hunne Spelen zyn heerlyk, zinryk en verheven: Maar zy waaren in dien tyd meer in de taal en dichtkunst, dan in de tooneelwetten bedreeven. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . R. » Wat dunkt u van de Speelers ? zyn ze wel zo goed als in vroeger tyd ?" E. »Mynheer, sommigen zyn beter, anderen wat minder: elk doet zyn vlyt." R. »Ik moet u iets vraagen. Dunkt u niet dat de Acteurs voel beter dan voor dezen speelen, Sedert dat het hen vergund is jaarlyks de vruchten van twee tooneelstukken te doelen ?" E. »Ja, dat heb ik wel opgemerkt: dat hebben de Heeren zeer wel bedacht. Want door goede belooning word de Schouwburg in staat gebragt. Indien ze noch verder geliefden te gaan; en op die wyz' de Poëeten te beloonen, Dan zou men haast op den Schouwburg nieuwe en fraaije stukken zien vertoonen , En veele oude prullen zouden met 'er tyd raaken aan een' kant." R. »En waarin zou die belooning bestaan ?" — E. »Gelyk in Frankryk en in Engeland. Als er een Tooneelstuk van eigen vinding wordt vertoond binnen Londen, Dan word' er een spel voor den Dichter gespeeld, en de voordeelen hem t'hu.is gezonden. Dat wekt de geesten op, en maakt de Liefhebbers kloek. Dan zouden 'er geen fraaije Spelen halfafgedaan blyven leggen in een' hoek, En men zou zien dat onze Natie ook bekwaam was om groote geesten aan te kweeken." R. »Onze Poëeten zouden veel te genereus weezen om van zulke dingen te spreeken. E. En waarom zyn 'er de grootste Dichters in Vrankryk, en onder anderen Voltaire niet te genereus toe geweest, Die duizenden ontfangen heeft voor de vruchten van zyn' geest? Is het geen schande voor de Schilders dat zy beloond worden, het is geen schande voor de Poëeten. Want de Dichtkunst en Schilderkunst zyn zusters, gelyk wy weeten," 391 wij vinden eene massa van levendige tooneelen, een groot aantal kleine trekjes, die de juiste verhouding, het rechte karakter teekenen. Het geheel loopt regelmatig; er is iets natuurlijks in. Ik wil dit met enkele voorbeelden bewijzen. Hoe levendig is het tooneeltje, waar de beide oude Heeren bijeen zitten , terwijl de zoons feest vieren. Zij spreken er eerst over, dat men hen niet genoodigd heeft. Dan zegt Ernst: „ff et zy zo 't wil : het gezelschap , zou me tegenwoordig niet bevallen. Ik heb van kwaadheid niet willen eeten, Hebt gy een doos in uw zak? Ik heb tegenwoordig een' natuurlyken trok tot een pyp tabak Ei, Joris, wil je eens een paar pypen krygen ? wy zullen eens rooken. Broeder hebje lust tot dat kliekje ?" Het hun voorgezette schoteltje lokt ook Hendrik niet aan: „Neen ik wil ook wel eens smooken. Heb je ook iets nieuws ?" — Ernst. „Wel ja. Onze jongens zyn ons moe. Zy willen ons de kost niet meer geven : wy moeten naar 't Oudenmannenhuis toe." Hendr. „Wel , dat denk ik immers niet." — Ernst. „Ja, Man, wy zyn oud, en wy worden lastig. Ik voor my, ik wil het wel weeten: ik ben vry wat kwastig. Het capitaaltj e , dat wy nog hadden, hebben wy onder onze kinderen staan. Maar het spyt my, Broer : wy hebben zeer onvoorzichtig gedaan. Nu stooten zy ons met den voet. Hadden wy het brood onder den arm gehouwen, Dan zouden ze ons geen smaad kunnen aandoen, die ik nooit van hun had kunnen vertrouwen." H. „Ach , Broeder! hadden wy in tyds ergens onze kost gekogt, enz, enz," 392 Is het niet , of we de twee oudelui zien zitten , met de pijpen in den mond, klagende over het onverdiende lot ? Even goed geslaagd is ook het boven geciteerde tooneel, waar de kinderen de oude Heeren gelukwenschen , en fêteeren , natuurlijk om der wille van het smeer. Om niet te veel te noemen, wijs ik nog slechts op het tooneel, waar de beide vaders hunne zonen in 't nauw brengen door te veinzen, dat zij niet willen helpen. Op een kleinen trek, die den toestand schetst, vestig ik nu de aandacht en wel op de eerste regels van het stuk. Juist geeft de knecht den ouden Ernst zijn schotel spijs met de woorden: „Oldvóóder,, dóór stóót een schotelken. Wil stoe nigt vretten ? De spies is kold geworden: ik sol 'er een luttel vuur onderzetten.," als de banketbakker binnenkomt met „de venezoenen , de pastyen en het koud gebraad." Welk eene bitterheid klinkt er niet uit de woorden: „Dat is genereus, jongens ," als Ernst verneemt, dat men hem en zijn broer in een gesticht wil besteden. Hoe teekent het de onrechtvaardige behandeling, door de ouden onder -vonden. Bijzonder natuurlijk is het gesprek, op zichzelf gedeelte een hors-d'oeuvre, over tooneel en poëzie , begonnen-lijk door Rymer met eene lofrede op het tractement, later bijwijlen afgebroken door eene bittere aanmerking van Ernst , die onder het gesprek anders geheel op dreef raakt, en dan overgaande op de thee, die door Rymer zoo geroemd wordt. „Wel , Madame, dat is excellente thee! zy is geurig, en ze is als fluweel in den mond. Wel ik moet bekennen dat ze door de heele kamer ruikt. Ik wist niet dat 'er zulke thee was: ik heb ze nooit zo gedronken." 393 De meerdere natuurlijkheid ; de grootere losheid , die terstond in 't oog valt in vergelijking met de andere blijen kluchtspelen van Langendyk, is zeker ook voor een groot deel toe te schrijven aan de vrije maat ; terwijl wij in al de oorspronkelijke stukken den jambischen versmaat vinden , is dit met den Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden niet het geval. Evenmin vinden wij dien in den Cartouche, het door hem berijmde stuk. Dit geeft ons iets te denken , en hierover sprekende komen wij geleidelijk tot het nagaan van het ontstaan van den Spiegel. In Cartouche vinden wij geene jamben, maar eene vrije maat. Dit stuk liet hij alleen drukken , omdat de vrienden eene volledige verzameling van zijne tooneel-werken wilden. bezitten , terwijl hij zelf verklaart het alleen gemaakt te hebben om de kas der Godshuizen te stij ven met de opvoering van een stuk, dat in Parijs zoo'n opgang maakte. Diezelfde vrije vorm komt voor in den Spiegel, dien hij zelf niet afmaakte. Zou daaruit niet op te maken zijn, dat hij begon met een stuk te rijmen in vrije maat, om later de regels te verwerken tot geregelde jambische verzen ? In den Spiegel was hij nog zoo ver niet, in den Cartouche vond hij het jambische galakostuum niet noodig; dit vertaalde stuk , alleen om de kas te vullen bewerkt , kon 't wel met een huis-pakje doen. Wij zeiden daar, dat hijzelf zijn beste stuk niet voltooide : dit lezen wij in het L e e v e n: „Ook vond men, naa zynen dood, den Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden, welk tooneelstuk, nog niet ten einde gebragt zynde, door twee Amsterdamsche Dichters, die door hunne uitmuntende poëzye voorlang eenen onsterflyken naam verwierven, beschaafd, voltooid en in die orde gebragt is, zoo als het tans het licht ziet." Drie vragen doen zich nu hier ter beantwoording op: in 394 hoeverre zijn er vreemde handen aan geweest , d. w. z. wat is er van Langendyk, wat niet ? wie zijn de dichters, die het voltooiden P en wanneer zou door Langendyk het blijspel ontworpen zijn? Wanneer wij den Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden lezen , vinden wij geen verschil tussehen de bewerking der verschillende deden , althans niet wat wijze van uitdrukken betreft ; uit ons zelve zouden wij zeker niet aan verschih lende handen denken. Alleen in den vorm. der versregels, in de lengte, zien wij een verschil tusschen het eerste gedeelte, loopende van het begin tot het 3e tooneel van het Iiie Bedrijf, en het tweede gedeelte, van genoemd tooneel tot het eind. Vóór dat tooneel is de langste regel 31 lettergrepen, wat dan nog zelden voorkomt in de 75 bladz., terwijl wij daarna, in de laatste 14 bladzijden, enkele regels van 32 tot 43 sylben aantreffen. Dit brengt ons er toe aan te nemen, dat Langendyk tot daar gekomen was, toen hij stierf, of althans het werk uit de hand legde. De tooneelen, die er op volgen, zullen dus de twee dichters hebben gemaakt, en wel waarschijnlijk naar de proza-aanteekeningen van Langendyk. Hiervoor pleit de eenheid, die er tusschen de beide deelen bestaat; de toon is geheel dezelfde. De eerste bedrijven zullen zij hebben beschaafd; dit zal wel in kleinigheden bestaan hebben. Hoe komt het nu, dat Langendyk, die gaarne Molière volgde, hoewel hij op oorspronkeljjkheid grooten prijs stelde, hier terugkeerde tot de oude maat van het kluchtspel ?Was het dan lust tot oorspronkeljkheid? Neen, want dan zou hij in de Xantippe, een blijspel, waaraan hij juist veel waarde hechtte, omdat het geene navolging was, allicht ook die maat gebruikt hebben. Denken wij nu eens aan Cartouche , dan komen wij tot een ander denkbeeld, en wel, dat Langendyk begon met het stuk te berjmen, d. w. z. naar een proza-opzet in vrije 395 regels met rijmwoorden te schrijven , en dale eerst die lange regels in jambischen vorm versmeedde , wat dikwijls die stijfheid , dat gebrek aan natuurlijkheid gaf. In Cartouche vond hij dat berijmen voldoende , bij den Spiegel was hij nog zoover niet ; hiervan had hij het proza-opstel, eerst tot het begin van het derde bedrijf berijmd, maar nog niets in jambes omgezet. De bewerkers „betittelden ," zooals Hooft zei , het begin , en zetten het proza in vrije, dikwijls overmatig lange regels om. Dat niet de geheele berij ming, ook van het eerste gedeelte, het werk is van de twee Amsterdamsche poëeten, blijkt, dunkt mij, duidelijk uit deze woorden van het L e e v e n: „welk tooneelstuk ... , door twee Amsterdamsche dichters.... beschaafd, voltooid en in die ordre gebragt is, zoo als het tans liet licht ziet." Was de geheele berijming hun werk geweest, wij hadden dan zeker het woord beryrnd gevonden, in plaats van alleen beschaafd. Evenzoo spreekt de uitgever Bosch in het voorbericht van Dl. IV van „nazien en voltooyen." Wat hun werk, vooral het voltooien, het aanvullen, althans op maat en rijm brengen, betreft, dit verdient allen lof; immers de geest, de stijl van het laatste past zeer goed bij het eerste gedeelte, zoodat wij bijna geen verschil opmerken. Wie zouden nu die dichters zijn? Inwendige gegevens hebben wij niet; uit stijl en taal iets af te leiden is hier moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk. Alleen de tijd kan ons eenige aanwijzing geven. Ook de bepaling in het Lee ven, dat zij „door hunne uitmuntende poëzye voorlang eenen onsterflyken naam verwierven" kan iets helpen, maar niet veel; immers onsterfelijke roem was toen zeer goedkoop onder letterkundige vrienden. In aanmerking komen m. H. J. Roullaud, bekend ook als tooneeldichter; reeds heb 396 ik elders twee treurspelen van hem genoemd, alsmede zijne vertaling van den Krelis Louwen. Later heeft hij ook eenige blij spelen vertaald. N. S. van Winter, bij den dood van Langendyk reeds als dichter , ook voor het tooneel , bekend; van hem vindt men een lofdicht voor de Graaven (1745). Lucas Pater, bekend als schrijver van een treur-en een zinnespel, en vooral door zijne mengelpoëzie; ook hij schreef een lofdicht op de Graaven. Fr. van Steenwyk, de Jonge, tooneeldichter, zoon van Langendyk's vriend. R. Marcus, tooneeldichter; ook hij schreef een lofdicht bij de Graaven evenals J. Fr. du Sauzet, ook tooneeldichter. Het waarschijnlijkst komt mij voor, aan te nemen, dat twee van de vier eerstgenoemden de bedoelde Amsterdamsche poëeten waren. Volgens het L e e v e n heeft Langendyk dit blijspel evenals Xantippe en Papirius „in zyne jeugd" ontworpen. Omstreeks welken tijd dit geweest is , valt zeer moeilijk te zeggen , daar men niet weten kan, of een woord, eene zaak, die ons op 't spoor zou kunnen brengen, er soms eerst bij 't voltooien ingebracht is. Jonckbloet gaf als mogelijkheid op, dat de fortuinsverwisseling van den Amsterdamsehen koopman Koolaert hem zou hebben geïnspireerd. Dit zou niet onmogelijk zijn. Deze was de man van Elizabeth Hoofman, de dichteres, eene Haarlemsche van geboorte, en misschien familie van Jacob Hoofman, die door zijne vrouw vermaagschapt was aan Langendyk's neef Izaak Buy3sant 1). Pieter Koolaert leefde weelderig, doch moest zich later naar 1) Zie blz. 114. 397 Lisse terugtrekken, om daar een kommerlijk bestaan te leiden. Dit was omstreeks 1713 ' ). Men zou dan geneigd zijn, den eersten aanleg van het blijspel omstreeks dien tijd te stellen. Dan zou men de toespelingen op den windhandel , die er in voorkomen, moeten toeschrijven aan de dich voltooiden en beschaafden. Het komt mij-ters , die het evenwel waarschijnlijker voor , dat ze van Langendyk zelf zijn , en dus het eerste ontwerp in later tijd gemaakt is. Voor de meening, dat men het werkelijk later moet stellen, zijn echter sprekender argumenten. In de eerste plaats de verdiensten van het stuk zelf; deze alleen toe te schrijven aan de verbeterende hand van den oudgeworden schrijver en de beschaving der twee Amsterdammers, dunkt mij niet gewettigd. Vervolgens is het minder te denken, dat Langendyk omstreeks 1713 een tooneelstuk onafgewerkt zou laten liggen, vooral een, dat zooveel goeds had. Maar het afdoende argument is zeker de overeenkomst, die er bestaat tuschen den Spiegel en een Fransch tooneelstuk, dat eerst van later dagteekening is. In 1728 werd te Parijs opgevoerd 2) een blij spel getiteld Les Fils ingrats. Comédie en vers , en 5 Actes par Monsieur P i r o n. Waarschijnlijk zal het stuk niet veel vroeger ver vaardigd, althans niet in druk verschenen zijn. De inhoud van dit blijspel is de volgende: EERSTE BEDRIJF. G é r o n t e heeft, al wat hij had, onder zijne drie zoons verdeeld, die hem nu veronachtzamen. Hij 1) Zie Dr. J. van V 1 o ten. Bloemalezing uit de Dichters der 18e eeuw,, bl. 1. _) Dit vond ik vermeld in de reeds genoemde Duitsche bewerking van J. Dunlop's History of Fiction door F. Liebrecht. Van de Fils ingrats heb ik slechts eene uitgave van 1738 gezien. Het is ook verschenen als L'École des Pères. Zie Dunlop --Liebrecht bl. 273. 398 wil de onverzorgde dochter van een oud vriend en weldoener , aan een zijner zoons uithuwelijken. Een broeder van Géronte raadt hem , het hun te bevelen , daar verzoeken toch niet zou baten. Géronte is zeker , dat zij het gaarne doen zullen , en laat het meisje reeds komen. De zoons zijn allen verliefd op het meisje , dat zij voor eene rijke Gravin houden. Géronte's broer en de knecht zetten een plan op touw om de zoons te straffen , en den ouden man zijn goed terug te bezorgen. TWEEDE BEDRIJF. Géronte laat den knecht zijne zoons roepen. In^usschen verdedigt hij in een gesprek met zijn broeder de handelwijze tegenover zijne kinderen. Deze loopt echter boos weg over zooveel zwakheid. De knecht komt en verneemt , dat Géronte zich terug wil trekken in een buitenwoninkje. Hij bewerkt nu heimelijk , dat de bewoner van dat huisje (de vader van den knecht) komt zeggen, dat het door een brand vernield is. Intusschen bericht hij den zoons, dat hun vader veel geld heeft ontvangen. DERDE BEDRIJF. De zoons komen , en toonen zich zeer hartelijk. Als hij echter verteld van den brand, verkoelen zij en slaan het voorstel omtrent het huwelijk af. De vader doorziet nu zijne zoons. De knecht doet hen gelooven dat het verhaal van den brand alleen een verzinsel is, dat hij integendeel werkelijk veel geld heeft ontvangen. Zij willen trachten, hun gedrag te doen vergeten. VIERDE BEDRIJF. Op eene gefingeerde uitnoodiging komen de drie broeders bij de rijke gravin, d. w. z. het bewuste meisje, dat van hun gedrag gehoord heeft. Zij bemerken, dat er bedrog in 't spel is, maar doen toch elk op hunne beurt het woord. Zij eischt , dat zij hun vader beter zullen behandelen. VIJFDE BEDRIJF. De knecht maakt de zoons wijs , dat het meisje, schoon geene gravin, door het terugkomen van een schip zeer rijk geworden is. Het meisje zelf gelooft dit 399 ook , en wil Géronte meedeelen van haar rijkdom. De zoons hebben op hoop van zegen aan Géronte's broer elk eene som toevertrouwd voor hun vader , en willen allen om strijd het meisje huwen. Het meisje echter besluit Géronte hare hand aan te bieden , wat deze na eenigen strijd aanneemt. De broeder vertelt , dat alles list was , dat noch Géronte, noch het meisje rijk is , en dat het buitenhuisje niet is verbrand; van zijn eigen geld wil hij echter eene som geven, en tevens overleveren het geld , door de zoons gegeven, opdat Geronte en het meisje goed kunnen leven. Géronte wil uit blijdschap over zijn geluk nog eens vergiffenis schenken en geeft den zoons het geld terug. Door dit alles vlecht zich de hofmakerij van den knecht aan het dienstmeisje van de zoogenaamde Gravin , heen, waarbij de schaamte van den knecht over de lage betrekking van zijn vader, aardige scènes doet ontstaan. Wat de intrige betreft, zien wij , dat bij Langendyk het zelfde hoofdmotief voorkomt: de slechte behandeling van een vader door zij ne zoons na het overgeven van zijn bezit, de geveinsde hartelijkheid dier zoons in de meening, dat de vader rijk is, de straf van de zoons, en vergiffenis tot slot. Is het nu waarschijnlijk, dat Langendyk het Fransche stuk van verre of van nabij gekend heeft, of kan hetzelfde motief uit eenzelfde bron geput zijn, of uit verschillende bronnen, die weer op één ouderen oorsprong wij zen Dezelfde intrige komt voor in de vierde novelle van Marco Cademosto da Lodi (1543) 1), waar zij dezen vorm heeft: een vader wordt arm door de verkwisting zijner zoons, die hem dan verlaten; hij veinst een schat gevonden te hebben , en nu passen zij hem zorgvuldig op; bij zij n ') Zie Dun 1 o p — I, i e b r e c h t , bl. '273, en vooral de aanmerking 348. 400 dood vinden zij niets. Uit deze novelle is waarschijnlijk ontleend een verhaal in de Pieuse Recreation cd'Angelin Gazée etc. mis en fran^oys par Remy. Rouen 1647. Vroeger dan bovengenoemde novelle kwam ze reeds voor onder de novellen van S e r c a m b i, uit Lucca (1410). In Luthers Tischreden Cap. 36 komt het verhaal ook als afschrikwekkend voorbeeld voor de ouders en tevens voor de kinderen, want het komt overeen met de novelle van Cadamosto da Lodi. Piron zal waarschijnlijk uit de Pieuse Recreation of direct uit de Italiaansche novelle geput hebben, wat ik niet beoordeelen kan, daar ik die Fransche verzameling niet heb kunnen vinden. Nu zou het mogelijk zijn, dat Langendyk uit eene vertaalde novelle had ontleend , doch dit wordt bij nadere vergelijking van Piron's stuk en den Spiegel zeer onwaarschijnlijk. Er zijn eenige overeenkomstige plaatsen, eenige eigenaardigheden, die het zeker maken, dat hij Les fils ingrats gekend en gevolgd heeft. Vergelijken wij het eerste tooneel: in 't Fransche stuk is de vader van een maaltijd uitgesloten en verdedigt deze handelwijze tegen zijn broer; bij Langendyk zijn de beide oude mannen uitgesloten en spreken er over; zij beklagen het verkeerde van hunne handelwijze. In dit tooneel herinneren de regels: „Ja, man, wy zyn oud en wy worden lastig; Ik voor my, ik wil het wel weeten; ik ben vry wat kwastig." aan de Fransche: „Oui mon frère a nutre 'age, on ne fait chez autrui Que trainer après soi la tristesse et l'ennui." Zulk eene overeenkomst is dunkt mij sterk genoeg. In beide stukken worden de zoons gestraft, en krijgen daarna vergiffenis: in het Fransche stuk bestaat de straf 401 in het verliezen van het geld, dat zij voor hun vader hadden afgezonderd als een schelvischje, uitgeworpen om een kabeljauwtje te vangen ; bij Langendyk in de bedreiging , dat zij niet geholpen zullen worden, en dan in het weder overgeven van de leiding der zaken aan de oude heeren. Mogen wij nu aannemen , dat Langendyk het stuk van Piron gekend heeft , hoe staat het dan met den tijd van het eerste ontwerp ? In 1728 werd het opgevoerd ; er zal waarschijnlijk tegelijkertijd wel een eerste druk van verschenen zijn. Langendyk moet dus het begin gemaakt hebben na 1728, er toe opgewekt door het lezen van Piron's spel '). Daar hij in 't nabericht van de Xantippe, dat omstreeks 1755-1756 moet geschreven zijn, verklaart meer dan twintig jaar zich met geen tooneelarbeid bezig gehouden te hebben, kan het ontwerp en begin niet later gemaakt zijn dan in 1735. Nú is het zeer verklaarbaar, waarom hij heia niet voltooide; evenmin als voor de Xantippe en den Papirius gevoelde hij de noodige opgewektheid, de levens tengevolge van zijn ongelukkig huiselijk leven. Of-lust , heeft Vondel geen gelijk, waar hij dichten, scheppen, levenslust noemt ? En nu de oorspronkelijkheid. Langendyk heeft in den Spiegel iets geheel anders" ge dan Piron in zijne Fils ingrats. Niet alleen, dat de-leverd intrige in vele punten aanzienlijk afwijkt, maar de aard is geheel veranderd. Bij Piron hebben wij te doen met een intrigestuk, zuiver van vorm, met geestige gesprekken, bij Langendyk met een zeden-teekenend blijspel, met een een ') Hij heeft mogelijk den inhoud van dit stuk leeren kennen, evenals hij dien van het origineele van zijn Arlequyn Actionist en zijn Cartouche kreeg. Al heeft Langendyk in hoofdtrekken Piron's stuk nagevolgd, daarom is het volstrekt niet onmogelijk, dat de leefwijze en het lot van Koolaert en door den windhandel ongelukkig geworden handelslui voor oogen heeft gestaan. 26 402 voudigen inhoud , maar bij wat lange redeneeringen vele uitstekende tooneeltjes en verscheidene zeer goed geteekende karakters. De vader en oom zijn bij Langendyk door elkaar geworpen en in tweeën gedeeld , waardoor wij in plaats van een zwakken vader en een verstandigen oom, twee broeders krijgen , die onverstandig geweest zijn door alles af te staan , doch verstandig genoeg gebleven om te zien, hoe de zaken staan , en er naar te handelen bij eene fortuinsverandering. In beide stukken zien wij aan 't eind vergiffenis, maar bij het Hollandsche juichen wij die meer toe. Het karakter van Géronte is al te zwak, terwijl zijn huwelijk met de jonge Angélique ons niet aangenaam stemt. In plaats van de drie zoons, zien wij twee neven, elk met eene vrouw. Daardoor vervalt de huwelijksquaestie, die in Les fils ingrats eene groote rol speelt. De zoons bij Langendyk zijn losse, lichtzinnige menschen, doch niet zonder r hart, bij Piron zijn het koude, gevoellooze personen; hoewel wij hun in de huwelijkszaak gelijk moeten geven 1). Over 't algemeen zien wij bij Piron meer verwikkeling, meer spanning; maar bij Langendyk zien wij eene teekening van zeden, eene verzameling van warmgetinte tooneeltjes, te midden van de misschien te harde contrasten, die het stuk eene hooge waarde geven. Verscheidene personen zien wij voor ons, of wij ze kenden; en de levenswij ze van hunnen tijd ontrolt zich als eene schilderij voor onze oogen. 't Is waar, de vorm is soms te redeneerend, de ') Tegenover de verliefdheid van de zoons op Angélique, en het huwelijk van dit meisje met den ouden Géronte, heeft Langendyk aan te wijzen de liefde van den kleinzoon voor de dochter van zijn patroon, die een vriend van den grootvader, den ouden Ernst, is. De trek van het huwelijk van Géronte met de dochter van zijn vriend kan men terugvinden in het quasi ernstig gemeende voorstel van Hendrik, nog eene jonge vrouw te nemen. 403 taal minder vlug en geestig, dan bij den Franschman, maar toch geef ik verre de voorkeur aan dit stuk, boven het luchtig geschreven, in geestigen vorm gestoken spel; de personen interesseeren ons nicer, de toestanden komen ons natuurlijker voor. Niet zonder grond mag men in den Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden een stuk begroeten, dat, schoon het de intrige in hoofdtrekken ontleend moge hebben, door de wijzigingen, door de inkleeding, de karakteristiek en de juist geschilderde toestanden den naam van oorspronkelijk mag dragen. De Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden is het eerst in druk verschenen in het vierde deel der Gedichten , door Jan Bosch bezorgd. In het voorbericht zegt deze de hulp van twee Amsterdamsche Dichters te hebben ingeroepen voor 't nazien en voltooien van het onafgewerkte stuk. Dit was dus de eerste druk. Zeker spoedig na 't uitkomen van Deel IV verscheen er Bene afzonderlijke uitgave „Gedrukt voor de LIEFHEBBERS". Papier en druk zijn niet van de beste. Een aardig vignet zonder naam siert den titel, die geen uitgever meldt, geen plaats, geen jaar. Er zijn ook exemplaren op groot papier gedrukt. Dat er geene uitgave met privilegie -bestaat, verwondert ons; dit doet al eenigszins vermoeden, dat het niet op de planken geweest is. Werkelijk schijnt dit zoo te zijn, daar men noch op de aanplakbiljetten (1760-1820), noch op de programma's (1826-1859) in de collectie Hilman den Spie Kooplieden vindt vermeld. -gel der Vaderlandsche Hoe het komt, dat dit stuk nooit opgevoerd is, zou men moeilijk kunnen zeggen. Misschien heeft de vrije maat er schuld aan, misschien ook vielen de lange gesprekken, 404 die voor een deel hunne actualiteit verloren hadden, minder in den smaak. Wat dit laatste betreft, bedenke men, dat 't geen nu ons treft als juiste schildering van een tijdperk uit het verleden, in de eerste jaren na Langendyk's dood nog geene geschiedkundige, antiquarische waarde had; de tijd, waarin het stuk speelt, was nog te nabij om als geschiedenis te interesseeren, te ver af dan dat het nog toepasselijk kon zijn. Wel werd er in Februari 1827 en Januari 1828 opgevoerd een Nieuwe Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden, door C. v a n d e V ij v e r bewerkt naar het voorbeeld van Langendyk. HOOFDSTUK XIX. LANGENDYK'S OVERIGE TOONEELARBEID. Al wat wij tot nu toe behandeld hebben , was, behalve de Arlequyn Actionist, oorspronkelijk werk van Langendyk. Immers waar ik een bron aanwees , waaruit hij blijkbaar geput heeft, of een vermoeden uitte omtrent een stuk, dat hem den stof geleverd zou hebben voor een blijspel, heb ik tevens, naar ik meen, voldoende bewezen, dat men toch den naam oorspronkelijk mocht gebruiken. Nu blijft er nog eenige tooneelarbeid ter beschouwing over, die slechts den naam van bewerking, of liever 't zij vertaling, 't zij berijming mag dragen. Ik kan hier veel korter zijn. Eigenlijk interesseert ons meer de stof, die hij koos, dan het werk zelf, ofschoon men in dien tijd zich op eene berijming heel wat liet voorstaan. I. De bedriegery van Cartouche of de Fransche Roovers. Dit blijspel is geen oorspronkelijk werk, zelfs geene vertaling van Langendyk, alleen eene berijming. In hoeverre er verdiensten in is, kan men moeilijk bepalen , als men 406 de vertaling niet kent , noch het origineel 1) waarnaar de berijming gemaakt is. Langendyk zelf hechtte er ook niet veel waarde aan : hij verzekert in de voorrede, dat hij het Spel had berijmd „met geen inzicht om Nederlandsche dieven of beurzesnyders te bekeeren , ook niet om eenige eer of achting hier door te behaalen : maar alleen de Amsteldamsche Godshuizen eenig voordeel aan te brengen ; gunnende den Franschen Dichter al de Glorie , die te Parys en Amsteldam door dit vermaarde Blyspel behaald mag zyn." En wat verder° : „Deeze vertaaling is eenige jaaren ongedrukt gebleeven , en ziet alleen het licht omdat veele Liefhebbers begeerig zyn om alle de Tooneelstukken , door my gemaakt, by malkander te kunnen voegen." De vertaling was hein bezorgd door een van zijne vrienden, „een keurig Liefhebber der Taalen en Dichtkunst." Wie die vriend is, zou ik niet kunnen zeggen. Volledigheidshalve wil ik ook van dit blijspel een, zeer korten , inhoud geven. Een meisje is door haar vader verloofd aan een haar onbekenden zoon van een zijner vrienden, een Provinciaal, doch zij bemint een ander, den zoon van een Prokureur. Een klerk wil den zoon helpen; hij neemt, daar hij vroeger het handwerk meer uitgeoefend heeft, dienst bij Cartouche , den bekenden Franschen rooverhoofdman. Deze berooft den onnoozelen vreemdeling van zijne waarde en kleeren, en doet hem de zijne aantrekken. Hij gaat nu bij den vader van het meisje, stelt zich zeer onbehoorlijk aan, zoodat de vader blij is, als hij zonder op 't huwelijk aan te dringen vertrekt. Nu komt echter de ware schoonzoon , in de kleeren, die opgegeven zijn als die van Cartouche. De vader meent in hem den grooten dief te zien, ook de dienaars van 't gerecht, ') Het Fransehe stuk is van Le Grand, 407 doch de Prokureurs zoon komt en brengt alles tot klaarheid; de klerk heeft alles aan hem meegedeeld. De verloofde heeft echter genoeg van Parijs, en de vader geeft zijne toestemmning aan den Prokureurszoon. 1) Dit zeer aardige blijspel moest wel opgang maken. Cartouche's naam was ook hier bekend; de verhalen omtrent de omzwervingen van den schilder-schrijver Kampo Weyerman (Japik den Duivel, zooals zijn bentnaam was), en zijne aanraking met Cartouche, zullen zeker hiertoe bijgedragen hebben. Tot dien opgang bracht het zijne bij de zeer goede vorm, waarin Langendyk de vertaling gegoten heeft. De vrije rij mregels loopen zeer goed, en lieten hem meer speling. Waarschijnlijk hechtte hij niet genoeg aan dit blijspel, om het in een jambisch keurs te dringen, daar alleen de Spiegel der Vaderlandsehe kooplieden, dat door hem zelf niet is afgemaakt, in den vrijen versvorm is geschreven. Tot kennismaking, en als proef van bewerking volge hier het derde tooneel van het tweede bedrijf. De knecht van den verloofde, Pierot, komt met een valies aandragen, en een der dieven komt op hem af. Gryper (in pelgrimskleeren). „Vriend dat valies is al wat zwaar om 'er zo hard mee te draaven". Pierot. „Ja Pater. Ik moet hard loopen heeft myn meester gezeit, Om dat Parys zo schrik vol gauwdieven is, daar men van word verleid." Gryper. „Wie is je meester, myn kind ?" ') Men vergelijke met de scène van de komst van Cartouche bij den vader van het meisje met eene dergelijke bij H e 1 v e t i u s van den Bergh : De Neven, waar August zich als zijn neef voordoet , en denn vader vary het meisje tegen zich inneemt, 408 Pierot , (zyn valies neerleggende). „Die is , gelyk ik ook , in Angouleme gebooren, En hy heeft een dochter van Orontes tot bruid verkooren. Hy hiet de heer Dommeloere , en hy is heel schatryk. En wat heit hy me fraay in de noppen gestooken ! ei lieve kyk. En in die valies zyn myn heers kostelyke pruiken, Met zyn Bruilofs kleeren , die hy morgen zal gebruiken." Gryper. „Ik ken de heer Dommeloere. Ben jy zyn knegt ? je zyt een bloed. Het spyt me zeker in myn hart , dat je zo al je leeven dienen moet. Dat 'er eens iemant quam , die een groot heer van je maakte ?" Pierot. „Ja Pellegrommetjelief, dat ik tot zulken geluk eens raakte, Wat zou ik bly weezen: Want ik ben het dienen zo moe als gespoogen spek, En teugen jou in vryjigheid gezeid, myn heer is maar een olyke gek." Gryper. „Wil ik jou eens een geheim leeren, daar je alle dagen een Pistool mee kent winnen ?" Pierot. Och Patertje konje dat doen, ik zouje al myn leven beminnen! Gryper (legt zyn hoed op de grond). „Kniel dan nevens my neer, met je oogen toe, en let op het minste woord. Och goeje Sinterklaas 1) , ik ben benodigt rechtevoort, Niet om zoetekoek, krakelingen, neuten of vygen: Maar ik wenschte dat ik twee goude Louizen van jou kon krygeu, En dan beloof ik jou een waskaars te vereeren, van twintig pond. Nou vrindje, kyk eens in myn hoed, 't zou me verwonderen zo je niets vond." Pierot. „Och Pellegrommetje lief, ik zou wel van vreugd uit men vel springen! Ik vind twee Louizen in je hoed: dat zyn wonderlyke dingen!" Gryper. „We zullen als broers dealen , daar is zuiver jou part. Nu is het jou beurt. Kniel maar neer met een vrolyk hart." ') Dit gebed zal wel samenhangen met een nog levend geloof, dat St. Nicolaas op een gebed, het verlorene doet terugvinden, 409 (Lichthart, een andere dief, steelt de valies). Pierot. „Ik heb op de woorden wel gelet. Ik ken ze al van buiten. Maar je moet me wat helpen , zo ik quam te stuiten. Och goeje Sinterklaas ik ben benodigt rechtevoort, Niet om oliekoeken , poffertjes , appelen , of vygen : Maar ik wensehte dat ik een zak vol goude Louizen van jou kon krygen. Dan zou ik jou een flambeau koopen van twintig duizend ...." Gryper. „Een waskaars van twintig ...." Pierot. „Ja van twintig pond." Gryper. „Voel nou in je zakken, als een man, terstont." Pierot. „Wel dat is raar. Ik vind niets als het geen ik te vooren gehad heb in myn zakken." Gryper. „Hebje van te vooren geld gehad? wel dan kenje 't niet bakken." Geef my je geld zo lang te bewaaren, dan zal 't wel gaan." Pierot. „Daar is al myn geld. en de Louis 'van Sinterklaas. Nou weer van vooren af aan." Gryper. „Myn tyd is om. Ik dankje voor de eer van je gezelschap. Ik moet vertrekken." Pierot. „Geef me dan myn geld weer. ó Sint Juttemis! by gaat rekken! Maar waar is myn vales! ó houd den dief. Houd den dief! dat was een Schavuit." 1 ) De bedriegery van Cartouche kwam in 1732 uit, volgens de voorrede nadat ze „eenige Jaaren ongedrukt gebleeven" 1 ) Waarschijnlijk heeft van Lennep , die Langendyk zeer goed kende, bewijze zijne veelvuldige aanhaling van regels uit 's dichters spelen, uit dit blijspel geput voor het verhaal van Heinsz aangaande zijne ontmoeting met Cartouche, en wel het verwisselen van kleed. De levensloop van Heinsz (in Ferdinand Huyck) vertoont wel eenige trekken van overeenkornst met die van Campo Weyerman, dien van Lennep zelf noemt als gesproten uit eene moeder, die evenals de moeder van Heinsz onder de soldaten diende, en die ook eene ontmoeting had met Cartouche. De groote roover, die later in zijne gevangenis bezoeken ontving van dames uit de hoogste kringen, die zijne geestigheid wilden leeren kennen, vatte zulk eene bewondering op voor Weyerman's geest, dat hij hem een vrijgeleide, en eerie beurs met goud gaf, 410 was , en alleen omdat de liefhebbers al Langendyk's werken bijeen wilden hebben. Het stuk verscheen bij D. Ruarus met privilegie, en vertoont op den titel een reeds meer genoemd vignet met den bijenkorf van P. Tanje, en de mededeeling, dat het stuk is „Zooals het gespeeld is op den Amsterdanschen Schouwburg." Omtrent het lot van het vertaalde blijspel op het tooneel leest men in het L e e v e n, dat het maar driemaal ten tooneele gevoerd wierd; en 't was aanmerkelijk (zoo my de dichter zelf meermalen verhaalde) dat, daar, by de eerste vertooning, van beiderleie kunne met meenigte toevloeiden , men by de tweede schier niet dan mannen, by de derde zeer weinige aanschouwers zag: 't welk by aan de akeligheid, die de vertooning van 't schuim der gauwdieven, natuurlijk verwekte , toeschreef." Ik heb dan ook later geene opvoering van dit stuk vermeld gevonden. II. De Cato van Addison en de Caton d'Utique van De Champs. Heeft Langendyk veel voor het tooneel geschreven, onder al zijne stukken is geene enkele oorspronkelijke tragedie. Zijn aanleg was niet in die richting. Toch blijkt zijne waardeering er van uit de bewerking van vreemde treurspelen, of gedeelten er van. Het eerst vinden wij eene berijming van twee bedrijven voor de bewerking van Addison 's Cato door H. Angelkot Jr. Angelkot bericht in eene voorrede, dat een neef ,,H. de Wolf, een keurig kenner van ver stuk „van woord tot woord"-scheide taalen", het Engelsche voor hem vertaald heeft. Dat hij dit berijmde , maar „de beleefde aanbieding van de Hr. P. Langendyk, om het tweede en vierde deel te berymen" heeft aangenomen, opdat 411 he t treurspel niet te lang na de opvoering in Engeland hier op de planken zou komen. Dat Langendyk Angelkot aanbood te helpen is voor ons niet bevreemdend , daar wij reeds zagen , . dat er tusschen die beide een vriendschapsband bestond (zie bl. 22). Het stuk kwam in 1715 uit. Het Engelsche origineel heeft bij de omzetting niet gewonnen ; toch is de berijming over 't geheel genomen niet* slecht, hoewel de klemtoon, de vloeiendheid wel eens missen. Cato maakte grooten opgang. Het privilegie werd in 1715 aan Lescailje en Rank verleend, en in 't zelfde jaar vinden wij een tweeden druk; in 1725 kwam de derde in 't licht. Vijf jaren later zette Langendyk zich tot het vertalen van den Caton d' Utique van D e C h a m p s. Dus weder het_ zelfde onderwerp , de dood van den grooten Republikein. Hieromtrent zegt hij in de voorrede : „Veele Liefhebbers der tooneelpoezy verwonderen zich , dat ik dit Treurspel te voorschyn brenge ; nademaal men den Kato uit het Engelsch van den Heer Addison , met een goede uitkomst op den Schouwburg ziet vertoonen: maar ik denk dat die verwondering zal ophouden, wanneer zij zien, dat deeze twee Treurspelen in schikking en rede verschillen.... Ik kan ook niet be--neering t' eenenmaal grypen, dat dit het andere benadeelen kan: want twee schilderyen elk van een bezonderen meester, behouden hunne aarde." Daar Langendyk dit stuk uit eigen beweging vertaald heeft, en dus de keuze voor zijn smaak spreekt, geef ik een kort overzicht , waarin enkele aanhalin gen , om over de taal te doen oordeelen: K a to is na den voorspoed van C e z a r , en den nederlaag van Pompejus naar Utica gevlucht. Tot hem neemt haar toevlucht Ar s en e, koningin der Parthen, die aan den door Cezar 412 verjaagden Koning van Pontus, F a r n a c e s is toegezegd. Haar vader is gestorven, en zij wil niet huwen met den listigen vorst, die heimelijk haar broeder heeft laten vermoorden. Z.ij heeft liefde opgevat voor een Romein, die in naam van C e z a r met vredesaanbiedingen aan haars vaders hof was geweest. Zij wil nu bij Kato steun zoeken tegen Farnaces. Kato verneemt intusschen, dat Arsene eigenlijk zijne dochter Portia is, die in een gevecht tegen de Parthen door dezen was meegenomen en in de plaats gesteld van de gestorvene dochter des Konings. De vertrouweling, die dit meedeelt, raadt Kato aan, die dochter Koningin te laten blijven,, dan zal men de Parthen tot hulp hebben in den strijd tegen Cezar. Kato verwerpt dit echter: „Hoe is een schelmstuk, om de deugden te bewaaren Geoorlooft ? kunt gy zulk een' gruwel my verklaaren ? Ik zou beschaamd zyn met een vreemde heerschappy Te straffen, een tiran, dan deugd'lyker als wy." Farnaces bespreekt met Kato de houding tegenover Cezar, die reeds op de kust ontscheept is. Men zal hem voorkomen, en zelf aanvallen. Farnaces spreekt ook over zijn huwelijk met Arsene, maar Kato ' deelt hem mede, dat zij eene Romeinsche is, en met geen koning zal trouwen. Hij zal het geheim algemeen bekend maken. Dit wil Farnaces afraden, doch Kato is niet te buigen. Daarom neemt de Koning van Pontus zich voor, Cezar aan te bieden, Kato te vermoorden. Cezar laat intusschen bij Kato om een onderhoud verzoeken. De gezant spreekt ook Arsene en verklaart, dat Cezar haar bemint. Zij wil niets hiervan weten. Als deze zelf komt , en haar ziet, blijkt het , dat hij zelf de persoon was, die aan haars vaders hof was en dus is een huwelijk tusschen de twee waarschijnlijk. 413 Kato komt, en Cezar stelt hem vrede voor, en eene onderlinge verdeeling van macht. Dit kan Kato niet anders dan vol afschuw verwerpen. Toch stelt Cezar zijne opvatting van de regeering zóó voor , dat eene weerzijdsche achting beiden vervult. Arsene zal Cezar nog ontmoeten , doch Kato spreekt haar eerder , en ontdekt haar, wie zij is. Zij is verblijd een vader in den door haar vereerden man te vinden. Kato eischt echter , dat zij afziet van een huwelijk met den tyran, en zal haar , indien zij weigert, van zich moeten laten ver -trekken. Arsene, of nu P o r t i a, barst uit: „Wat hoor ik ! welk een smart ! uit vrees van my te haaten Verbant gy my , en wilt dat ik u zal verlaaten. De Goden hielden my voor u lang onbekend. Gy maakt hun wreedheid tot een wreedheid zonder end. Denk dat ik nimmer nog de omhelzing heb genoten Eens vaders. In het hof der koningen en grooten, Heb ik die tederheid nog nooit gevoeld van 't bloed. Gy bandt me, en denkt dat ge daar Rome dienst door doet. Ach! vader! vader! zeg, moet ik uw vonnis vreezen? Moet ge ongevoelig zyn ?" Kato zegt, dat de natuur deugd en wet niet moet bestrijden. Doch Portia kan dit nog niet dadelijk toegeven: „En moet de deugd natuur verdooven en verkrachten? Verwek geen stryd meer in myn bloed noch myne klachten: Want zonder misdaad kont gy binden, in één band, De vaderlyke liefde, en die van 't vaderland." Toch geeft zij toe; zij zal de liefde bestrijden. Cezar komt terug, om Kato's laatste antwoord te vernemen. Hij raadt nog eens tot vrede, want de republikeinen zijn te zwak , om den strijd vol te houden. Nu mengt Portia zich in het gesprek: 414 „Daar is er één by hen, wiens schrikkelyke haat Uw onverwinb'ren . moed noch overmacht zal vreezen. Dien gy moet achten, en u vreesselyk moet wezen; Die uw onwrikbaar hart terstond verwagg'len kan." Cezar vraagt verwonderd: „Wie is die vyand, zo ontzach'lyk? noem hem dan." Portia. „Ik." Cezar. „Gy !" Portia. „Ja ik. Beschouw in Kato mynen vader." Op eens komt een van Cezars gevolg binnen met de tijding, dat Farnaces de muren van Utica bestormt. Kato en Cezar snellen er heen. De eerste wil de hulp van den tyran niet aannemen, maar bestrijdt aan 't hoofd van de weinige republikeinen de mannen van den verrader. Deze krijgen echter de overhand , en Kato , zich bijna in hunne macht ziende , doorsteekt zich. Cezar verslaat Farnaces, vervolgt zijne troepen en doodt hem. Al deze feiten verhaalt men aan Portia ; dan komt Kato, stervende, door soldaten ondersteund , binnen. Portia wil met hem sterven , doch hij beveelt haar te blijven leven , in de hoop , dat zij haar hand moge schenken aan iemand , die den tyran moge bestrijden. Dan sterft hij. Men zal toegeven, dat er in deze tragedie werkelijk tragische stof voorhanden is. Kato, ondergaande tengevolge van zijn vasthouden aan de oude deugden en wetten, ten gevolge van zijne onplooibaarheid; Portia, ongelukkig ten gevolge van dezelfde deugdzaamheid, in strijd met hare liefde: ziedaar waarlijk een onderwerp voor cene tragedie. Alle gevoelens zijn grootsch, treffend en natuurlijk. De keus van Langendyk is dus zeer toe te juichen. De fouten in de samenstelling, als de redeneeringen, die de vertrouweling houdt, terwijl Kato gewond is, en het geduld, waarmee Portia ze aanhoort, in plaats van naar 415 haren vader te snellen, en meer dergelijke, zijn natuurlijk aan het origineel te wijten. Daar ik dit niet heb kunnen raadplegen, is het moeilijk te zeggen, hoever de vertaling goed geslaagd is. De taal is niet vloeiend genoeg, niet altijd in overeenstemming met de groote gevoelens. Een van de beste momenten haalde ik reeds aan, nl. waar Portia met het korte woord pik" Cezar als verstomd doet staan. Een ander moment , dat èn den Franschen schrijver èn den Hollandschen vertaler eer aan doet, is , waar Portia als eene profetes in eene vloekrede over Cezar uitspreekt, welke gevolgen zijne daden zullen hebben: „Hou op ! hou op ! 'k barst uit in felle grimmigheid. Ikzelf,, ik schaam my ! om de hoop daar g'u meê vleijt. Verwacht niet , dat gy van de deugd my af zult trekken. Uw bloed , tyran , uw bloed zal 't myne nooit bevlekken! Schoon 't zwaar valt, dat ik op de liefde triumfeer: Uw snoode weig'ring strekt myn haat tot een geweer,, Om, als uw woedende arm de wetten stelt aan Romen, Door een heldinnedood uw ketenen te ontkomen! Het zullen slaaven zyn, van wien gy wordt gevreesd, Die in den burgerkryg uw hulpers zyn geweest, Vervolgers van de deugd, van Kato, en 's lands vaders , Romeinen met den naam, rampzaalige verraaders! Wie kunnen volgen, naa uw dood, in 't ryksgebied, Dan schelmen, groeijende in verwoesting en verdriet Des volks? die gif en staal gebruiken, zonder beeven, Om hunne vaderen te brengen om het leven, Die woeden zullen, en verwoesten zonder end; Ja Romen zien in brand, de waereld vol elend, Gelyk een wildernis; de leeveilden en dooden . Begraaven in een graf; de schrik der hemelgoden En hel verwekken, door een goddelooze vlam; In bloedschand leeven, tot een vloek van hunnen stam! 416 En hunne moeder zelf den dolk in 't harte booren. 1 ) Indien de naneef al die gruuwelen zal hooren, Moet by vergramd om zooveel boosheid, u alleen De schuld niet geeven ; van zo veele afgryslykheên ?" De Julius Cezar en Kato kwam bij Lescailje en Rank uit in 1720 met eene titelplaat zonder naam, en was opgedragen aan de Regenten der Godshuizen , w. o. Mr. Pi e ter Nu y t s, Lid van Nil Volentibus Arduum, vriend van J. v. Hoogstraten en J. Zeeuws. Daarna vindt men dit treurspel in de eerste uitgave der Gedichten gedrukt. In 1738 verscheen er een derde druk, evenals de eerste, 80. Op het tooneel heeft het aanvankelijk veel succes gehad, zooals men kan opmaken uit het feit, dat , het vertoond werd bij gelegenheid van het eeuwfeest in 1738. Vandaar zeker de derde druk in dat jaar. Het hield zich echter niet staande. In de meergenoemde collecties van Hilman vindt men het slechts driemaal genoemd, nl. in de speeljaren 1762-1763, 1776 -1777 en 1777-1778. 1) Deze voorspelling ziet natuurlijk op de Keizers, en vooral op Nero. HOOFDSTUK XX. KRITISCH-HISTORISCH OVERZICHT VAN LANGENDYK'S TOONEELSPELEN. Langendyk's opvatting van het tooneelspel verschilt natuurlij k veel van de tegenwoordige. Het tooneel was in zijne oogen eene leerschool ; men moest uit treur-of t blijspel eene nutte leering meê naar huis:nemen ; ja , zelfs bij eene klucht mocht de moraal niet ontbreken. Dat theorie en praktijk , niet altijd samengingen, hebben wij reeds opgemerkt ; meermalen kwam in een stuk de moraal wel wat achteraan hinken. Toch is in de meeste stukken de strekking duidelijk, ja, veelal zelfs te duidelijk. Uit den Don Quichot moest men leeren, dat verstand boven geld te waardeeren is; in den Zwetser wordt de eenvoud aangeprezen boven snorkende verwaandheid en verkeerden adeltrots; in het Wederzyds Huwelyks bedrog hekelt hij het zich grooter voordoen, dan men is; in de Wiskunstenaars de ijdelheid en aanstellerij der geleerden, terwijl tevens de huwelij ksdwang en de lichtgeloovigheid eene zijstoot ontvangen ; in de beide windhandelstukken de speelwoede -doch ik behoef niet de strekking van alle te noemen, ze is duidelijk genoeg. Geen wonder dus, dat de Bedriegery van Cartouche in zijne oogen een stukje van weinig waarde was. Hi be27 418 werkte het dan ook slechts op verzoek van de Regenten, en gaf het alleen op 't aandringen van vrienden uit. Dit aardige kluchtje had toch volstrekt geene strekking; integendeel , door samenwerking van zijn knecht met Cartouche komt de minnaar tot een huwelijk met het meisje , dat hij liefheeft. Behalve de hoofdstrekking worden er in de verschillende spelen nog tal van ondeugden of misbruiken van sommige standen of rubrieken van personen over den hekel gehaald. De dokters, de praktizijns, de notarissen krijgen elk hunne beurt. Natuurlijk blijven de rijmers niet ongedeerd. Ik wijs slechts op de figuur van Jochem den Poëet, op het gesprek van Jan in 't Wederz. Huwel ylcs bedrog , en dat van Rymer en Ernst in den Spiegel. Met dat trachten naar eene strekking , naar leerzaamheid hangt samen een streven naar kiesche taal. 't Duidelijkst spreekt hij dit uit in de opdracht van 't Wederzyds Huwelyks bedrog aan Govert van Mater ; ook uit het gesprek tusschen Ernst en Rymer in den Spiegel d. Vaderl. Kooplieden blijkt zijn afkeer van onkieschheid en platte taal. Wanneer wij n u Langendyk's stukken lezen, zijn er enkele woorden in, die men niet in 't publiek meer zegt, maar eene ver kluchten van dien tijd geeft ons eene-gelijking met de betere voorstelling van zijne verdiensten in dit opzicht. Bij de samenstelling zijner stukken tracht hij naar eenheid van tijd en plaats. Slechts in de Quincampoix, dat trouwens een tendenz-stuk is, en waarschijnlijk in korten tijd werd ontworpen en voltooid, is de plaats niet dezelfde in alle bedrijven. Bij alle andere stukken is de eenheid van plaats in acht genomen, doch zoo, dat niet alles b. v. in eene kamer geschiedt, maar in eene kamer, en op de straat voor 't huis; of op eene boerderij en op de naastbijzijnde nde villa, 419 Over 't geheel trachtte hij naar regelmaat , naar eenheid van handeling , evenredigheid van de deelen onderling; vandaar, dat wij het beschrijvende element van de oude Hollandsche tooneeldichters missen. Slechts in den Spiegel komt een langdurig gesprek voor over de poëzie en het tooneel , doch dit stuk heeft hij niet zelf voltooid , niet zelf geheel beschaafd. De eenheid van handeling laat wel eens te wenschen over. Dit zagen wij b. v. sterk in den Don Quichot; ook in de Wiskunstenaars en den Krelis Louwen. Toch is het streven ernaar merkbaar , al is hij niet altijd geslaagd. In de drie genoemde stukken heeft hij getracht de twee motieven te verbinden; hij wilde het huwelijk afhankelijk maken van Don Quichot ; immers Bazilius vraagt zijne hulp bij eene list; hij wilde de verwarring, de ontdekking en de verzoening geheel doen afhangen van het gedrag van den neef; hij wilde het doen voorkomen , alsof werkelijk van Krelis Louwen het doorgaan van Alida's huwelijk eenigszins afhing. In de andere stukken is die eenheid ook werkelijk verkregen. Dat zijne samenstelling van een stuk niet in alle opzichten lof verdient, is waar. Het toeval speelt eene groote rol; men moet dikwijls wel toegeven, dat de voorgestelde toestanden mogelijk, maar kan niet altijd vinden, dat zij waar zijn. Het optreden en vertrekken van personen is-schijnlijk niet altijd gewettigd. Doch tegenover dit alles staat, dat hij zeer comische situaties wist te vinden , en bovenal, dat hij een meester was in 't samenstellen van levendige tooneeltjes, teekenachtige tafereelen; daarin gaf hij blijk ook beeldend kunstenaar te zijn, althans veel oog te hebben voor beeldende kunst. Wat den vorm betreft, beij verde hij zich, zuiver, vloeiend Hollandsch te schrijven. In de verschillende drukken ver 420 beterde hij de fouten , ook wat de spelling en taalkunde aangaat , b. v. de geslachten. Voor den vorm koos hij de Fransche dichters en voornamelijk Molière tot voorbeeld. Den laatsten volgde hij zelfs in het laten toepassen van den stok als overtuigingsmiddel, iets , dat hij anders zeker niet zoude hebben gedaan. Al deze grondbeginselen had hij met het Kunstgenoot gemeen. Ook dit streed voor-schap Nil Volentibus Arduum regelmaat , kieschheid , zuiverheid van taal en spelling. De vraag doet zich als van zelf op : is Langendyk , bij zulk een gelijk streven , niet in aanraking gekomen met genoemd Kunstgenootschap P Op die vraag is wel antwoord te geven; doch ik wil dat verschuiven tot het volgende hoofdstuk. Is er veel overeenkomst tusschen het streven van Langen er is ook een groot ver--dyk en van Nil Volentibus Arduum, schil , en wel voornamelijk daarin gelegen, dat Langendyk hoog hield de vaan van de oorspronkelijkheid. Hij volgde de Franschen, zoover zij een goed voorbeeld geven van een regelmatigen vorm ; doch zou daarom alles mooi zijn , wat zij schrij ven ? zou men daarom maar alleen Fransche stukken moeten vertalen? Neen, antwoordt Langendyk. Zou men zelf niet evengoed oorspronkelijke spelen kunnen schrijven? Ja. En zijn er geene voorbeelden in de nationale litteratuur,, die wij kunnen volgen? Ja, antwoordt weder Langendyk. Zelfs gaat hij in de voorrede bij den derden druk van het Wederz. Huu'elyks bedrog (1720) nog verder, en beweert, dat in de karakteristiek Hooft en Breero Molière overtreffen. Hij wijst er bij zijne Xantippe dan ook nadrukkelijk op, dat het met geen blijspel overeenkomst heeft, en bij den Papirius, dat het geen vertaald Fransch stuk is. Dit verschil met N. V. A. zal wel voornamelijk zijn oorsprong hebben gehad in het verschil in aanleg, in 421 gaven. Zoo zien wij ook Asselyn tegen Nil Volentibus Arduum te velde trekken , en roepen om oorspronkelijk er vroeger reeds een hevige vijandschap-heid. Zoo was geweest tusschen het Kunstgenootschap en zijn vroeger medelid Antonides. Daareven zeide ik , dat Langendyk de karakter-teekening van Hooft en Breero prijst. Dit brengt ons tot eene nieuwe quaestie. Hoe is het gesteld met de karakter-teekening bij Langendyk? Bij de behandeling van het Weder. Huwelyks bedrog maakte ik reeds opmerkzaam op de verschillende opvatting van dit woord in Langendyk's tijd en den onzen. Zien wij in zijne personen, zooals hij bedoelde , typen, personificaties van deugden of ondeugden , dan zal ons oordeel zeker niet ongunstig zijn. Zijn Kamacho , zijn Krelis Louwen , zijn Jan de knecht , zijn Lichthart en Losbol, Kwistgoed en Zoetje, Ernst en Hendrik zijn uitnemende typen. Dikwijls zijn zij niet nieuw , niet geheel oorspron-, kelij k , maar vele staan ons scherp en vast voor oogen. Ten slotte wijs ik nog op deze verdienste , die vele stukken hebben, nl. de schildering van zijn tijd met zeden en gebruiken, met deugden en ondeugden (het laatste vooral , daar zijn stukken hekelend zijn). Het Wed. Huw. bedrog teekent ons, hoewel in wat te harde kleuren, het jagen naar huwelijksgoed , de Wiskunstenaars de waanwijsheid en excentrieke manieren van geleerden, maar ook de overdreven hartstocht, waar zij wetenschappelijke quaesties behandelen. De Spiegel der Vaderl. Kooplieden vooral teekent het weelderige leven der jonge kooplui in tegenstelling met de degelijkheid van het vorige geslacht. Wanneer wij de stukken van Langendyk onderling vergelijken, zien wij, dat de waarde van alle niet even groot is, en dat zij niet alle dezelfde verdiensten hebben, 422 De Don Quichot is eene schildering van de personen van den Ridder en zijn Schildknaap , vooral van het contrast tusschen die twee , terwijl er eene geschiedenis doorloopt, waarmee hij in zeer los verband staat. De Zwetser is een vlug loopend kluchtje , waarin de personen slechts aangegeven , de grappen wel wat ruw, zijn; de inhoud is echter zeer regelmatig verdeeld , en de vorm zuiver. Het Wederz. Huwelyks bedrog wilde eene fijne comedie zijn , doch de sporen van streven naar regelmaat en karakterteekening zijn meer te zien , dan , dat het doel bereikt is ; de situatie en vele tooneelen zijn zeer comisch. In Krelis Louwen hebben wij eigenlijk een gedramatiseerd voorval , waardoorheen eene liefdesgeschiedenis geweven is ; de voornaamste verdienste is de schildering van den boer , en zijne verwarring. De Wiskunstenaars is een intrigestukje, dat onze nieuws gaande maakt, en zeer goed verloopt. Uitstekende-gierigheid tooneeltjes komen er in voor. De Quincampoix beteekent als blijspel eigenlijk niets ; als teekening van een tijdvak heeft het waarde, terwijl er goed gedachte tooneelen in komen. De Arlequyn Actionist is eene arlequinade met aardige toespelingen, doch heeft weinig . waarde, omdat het slechts eene berijming is. De Xantippe is eene proeve van een karakterspel; het wil tevens eene voorstelling geven van het dagelijksche leven in Attica. De karakters zijn voor 't grootste gedeelte mislukt; er is geene eenheid in; de veranderingen zijn niet gemotiveerd. Er komen enkele goede passages in. De weinige grappen zijn te ruw. De Papirius is weder een gedramatiseerd voorval; het loopt vlug af, doch is weinig geestig. Sommige tooneelen 423 konden met kleine wijzigingen en vooral met wat fijner geestigheid, zeer goed geworden zijn. In den Spiegel der Vad. Kooplieden zien wij een zedenschilderend stuk , dat ook veel verdiensten heeft wat karakterteekening betreft. Er zijn alleraardigste gesprekken in, en teekenachtige , comisehe tooneelen , terwijl er werkelijk geestige zetten in voorkomen. Wat zijn vertaald tooneelwerk aangaat , de twee hoofd Cato zijn redelijk goed berijmd ; de Bedriegery-stukken van van Cartouche is zeer vlug en levendig geschreven ; de Julius Cezar en Kato is een stuk , waarin de groote gevoelens , die er in voorkomen , door den vertaler gevoeld zijn, maar waarvan de taal meestal niet overeenkomt met den inhoud. Wanneer wij de verschillende blij spelen (de enkele proeven van vertaling of berijming van een treurspel laat ik buiten beschouwing) nagaat , kan men niet van een geregelden vooruitgang spreken , noch van eene geregelde afneming. De beste stukken zijn m. i. de Don Quichot en de Krelis Louwen om de teekening van personen , de levendigheid van voorstelling, de menigte van comische tooneelen, de Wiskunstenaars als intrigestukje, en ook om de aardige tooneelen , de Quincompoix om de juiste schildering van een belangrijk tijdvak, en tevens weder om de vele levendige passages, en eindelijk, en b o v e n a 1, de Spiegel der Vaderl. Koop lieden , waarin de zeden geteekend worden van twee geslachten in eene reeks van aardige tooneelen, waarin de personen ons interesseeren, en vele van hen als typen vast en duidelijk voor onze oogen staan. Op het tooneel is het lot der verschillende blijspelen niet geëvenredigd geweest aan de verdiensten. In de achttiende eeuw zien wij , dat (althans van 17 60 af) de meeste keeret, 424 gegeven is de Don Quichot, 50 maal ; dan volgen de Wiskunstenaars, 42, vervolgens Krelis Louwen, 35 ; de Zwetser, 25 ; daarop het Wederz. Huwelyks bedrog , 12 keer ; terwijl de Julius Cezar en Kato en Xantippe maar drie en twee keer vertoond werden. De Spiegel der Vaderl. Kooplieden is van 1760 en 1800 geene enkele maal opgevoerd. Van 1800 tot 1820 1), vindt men vermeld: Don Quichot 66 maal , Krelis Louwen 49 , (le Wiskunstenaars 45 , den Zwetser 25 , het Wederzyds Huwelylks bedrog 22, de Julius Cezar en Kato 3 , de Xantippe 2 malen. Weder geene enkele maal den Spiegel der Vad. Kooplieden. Na 1820 vindt men 12 malen den Don Quichot, Krelis Louwen 6 malen , het Wederzyds Huwelyks bedrog 3 , de Wiskunstenaars 2 malen. De Don Quichot , met Krelis Louw en als nastukje , komt het laatste voor , nl. in 1852. De Spiegel schijnt dus nooit op het tooneel geweest te zijn; wel werd in 1827 en 1828 opgevoerd een daardoor geïnspireerd stuk , de Nieuwe spiegel der Vad. Koop lieden , door C. v. d. Vijver. Dat de stukken van Langendyk populair waren, blijkt daar reeds uit, dat zoovele lang op het tooneel gehandhaafd werden. Dat die populariteit nog lang bestond vindt men bewezen in het geschriftje van Mr. J. va n L e n n e p, Iets over Citaten, 1871. Hierin leest men: „Wie, na Vondel 't meest wordt aangehaald, al zijn zijn werken bij de meesten, evenmin bekend als die van Vo nde 1, is Langendijk, en geen wonder; want zijn geestige klu chten werden vroeger en nog in mijn tijd, herhaaldelijk, met groote toej uichin g vertoond; de aardige zetten, die er in voorkwamen, werden ') Men bedenke hierbij , dat er in de programma-verzameling van H filman «i gaping is van 1802-1811. 425 door 't publiek onthouden en raakten zoo als gangbare munt in omloop." Toen in 1878 eene Commissie zich bezighield met de quaestie, of men sommige oude spelen weder zou kunnen doen opvoeren , en welke daartoe geschikt zouden zijn , werden ook die van Langendyk genoemd. De Heer Hilman, in zijne rijke studie Ons Tooneel sluit zich bij die uitspraak aan, en wijst op Don Quichot, Krelis Louwen, Quincampoix, Spiegel, Wiskunstenaars en Zwetser. Ik betwijfel het echter, of het tegenwoordige publiek er mee ingenomen zou zijn, indien deze stukken weer op het repertoire kwamen; spannend zijn ze zelden. Of echter eene enkele opvoering, niet te dikwijls, van een spel van Langen liefhebbers zou trekken, dit is iets anders. Het-dyk geene schijnt echter, dat de schouwburgbesturen niet ' licht tot zoo iets over te halen zijn. Anders , de handen zouden ons jeuken , om den Spiegel, de Wiskunstenaars e. a. met kleine wijzigingen geschikt te maken voor het tooneel en ze te doen opvoeren. Ik vrees echter , dat eene publieke vertooning wel altijd zal blijven behooren tot de pia vota-. HOOFDSTUK XIX. TWIST TUSSCHEN P. A. DE HUYBERT EN CONSTANTIA ET LABORE. In de tweede helft der zeventiende eeuw was tengevolge van het oprichten van het Kunstgenootschap Nil Volentibus Arduum eene reeks van twisten begonnen , die zich tot in de 18e voortzette. Tegen dit genootschap, dat zich zeer meesterachtig aanstelde, traden verschillende dichters op, en onder hen voornamelijk Antonides en Thomas Asselyn, mannen, die in gaven zeker hooger stonden dan de leden van het Genootschap. De aard en het streven van N. V. A., de verschillende oneenigheden, de aanleiding er toe, en de gevolgen ervan kunnen ons hier niet bezighouden; daarvoor verwijs ik naar de werken, aan den voet der bladzijde opgegeven 1). Noodig is het alleen te vermelden, 10. dat in 't begin van de 18e eeuw het bestuur van den Schouwburg tegen het Genoot dat in dien tijd nog een der oudere leden-schap was, 2°. overgebleven was, en wel de dichter Y s b r a n d Vincent. Over dezen persoon is een interessant artikel verschenen van den Heer F. Z. Mehler. 2) 1) Dr. W. J. A. J on c k b 1 o e t, Geschiedenis der Ned. Letterkunde. Dl. IV. bl. 416 en 422. — Dr. A. J. Kronenberg , Het Kunstgenootschap N. V. A. — Dr. Jan t e Winkel, Mr. Joan Blasius, (in Blad uit de Geschiedenis der Ned. Letterkunde) bl. 111. -zcijden _) Nederland. 1891, n°. 5. 427 Deze Ysbrand Vincent protegeerde den jongen Aristokraat P. A. d e H u y b e r t. Had de eerste al de aanmatiging, waardoor N. V. A. zich steeds onderscheiden had, de tweede liet zich , behalve op zijne dichtgave , niet weinig voorstaan op zijne geboorte. Hij , die den titel voerde van „Heer van Kruiningen en Rilland , drossaard en Kastelein van Muiden baljuw en dykgraaf van Gooiland , hoofdofficier van Weesp, Weesperkarspel en Hoog Bylmer; dykgraaf beöosten Muiden, hoogheemraad van den Zeeberg en Diemerdyk , enz." ') meende op hoogen toon anderen aanmerkingen te mogen maken. Tusschen dezen persoon en het Kunstgenootschap Co ns t a n t i a e t Labore brak er in 1713 een hevige twist uit. De Huybert schijnt vroeger zelf tot liet Genootschap behoord te hebben ; in 't zelfde jaar 1713 teekende hij nog een exemplaar van de tooneelspelen voor echt. Waarschijnlijk heeft hij te veel den baas willen spelen. Ook schijnt hij tegelijk toen reeds lid te zijn geweest van N. V. A., daar er in een hekeldicht gezegd wordt, dat hij in 1712 zijn tooneelstuk Vermiste Molenaar onder die spreuk uitgaf. Hoe dit zij , hij ging uit het eerste genootschap en geraakte toen spoedig er mee in twist. In 1713 gaf de dichter J a n H a v e r kamp een treurspel Geta of Broedermoord van Antoninus in 't licht, en voer in de voorrede daarvoor hevig uit tegen de vitterijen van iemand, die „met geweld [wil] doorgaan" voor poëet. De toespelingen wijzen duidelijk op de Huybert. Deze zweeg niet stil, maar verklaarde , in de voorrede van een vertaalden brief tegen de langwijligheid in 't. preeken , dat hij zich verheven achtte boven lieden, die zooveel verschilden in geboorte, en die daarenboven slechte dichters waren. Hij zou zich dan ook niet uitlaten ') Dezen titel geeft E. van der Hoeven hem althans in 1717 , dus ongeveer vier jaar later, in de opdracht van zijnen Hovenier door Liefde, 428 over een „zoogenaamt" Kunstgenootschap , dat hein slecht behandeld had. Zeker had men hem op zijne plaats willen zetten , en waren er toen onaangenaamheden gekomen. Haverkamp beantwoordde deze hoogmoedige woorden met een hekeldicht : Den Haagschen Apollo , of Lauwerkrans voor den Weêrgaloozen Dichter Pieter Teunis ' Huyp. Hierin krijgt behalve de Huybert ook zijn dichtvader Vincent het noodige te hooren. Nu begon het leven. Verschillende hekeldichten kwamen uit , en de Huybert gaf zich weer lucht in eene voorrede, waarin hij behalve van Haverschoften (J. Haverkamp en zijn broeder) ook van verloopene Quaakers spreekt. Met die Quaakers bedoelde hij mogelijk ook Langendyk. Intusschen kwam er , waarschijnlijk van Vicent's hand , een keerdicht op dat van Haverkamp , getiteld : De .Amsterdamsche Eeliïcon , of Lauwerkrans voor de wwweêrgalooze Dich fje , en hunne Heldhaftige Medestan--ters van het Schaa ders. Constantia et Labore had namelijk in haar vignet een schaaf bank. Uit de toespelingen is het waarschijnlijk, dat tot het Genootschap behoorden H. Maas, Abraham Welzing ') en J. v. Miens, meer bekend als schilder. Als de drukker wordt genoemd Heintje den Rymelbaas, diens winkel heet „'t winkeltje der Grolpoëeten" „op 't hoekje van een dam". Dit ziet op H. v. d. Gaete 2). Fen der stukken de Vakantie werd gezegd beter te zijn dan de werken van Quichot en Asselyn, terwijl een noot verklaart, dat dit „twee voor zijn. Quichot zal wel op Langen-name Amsterd. Poëeten" doelen; voorname zal wel ironice gezegd zijn, daar-dyk Asselyn de groote tegenstander van N. V. A. was. 1) Dit ziet men ook uit de voorrede van zijn Pigmaleon, in 1754, na zijn dood, gedrukt. ') Van de Gaete woonde op den Vijgendam. Van der A a noemt Dirk Wil 1 i n k lid van Constantia et Labore, 429 Op dit gedicht volgde weêr een Smeerdicht of wederkaats op den Amsterdamschen Helikon, gericht tegen de Huybert en Vincent. De laatste wordt genoemd „van N. V. A. het staartje", waarschijnlijk omdat hij nog het eenig overgebleven lid was van de vorige eeuw, die nog slechts teerde op ouden roem, en slechts geduld werd om zijn veeljarig lidmaatschap. 1) Dit gedicht is waarchijnlijk van J. Haverkamp; men zag er echter Langendyk op aan blijkens deze regels uit een later hekeldicht: Is dit een Smeergedicht ? Lykt dit een Helikon ? Men treed hier niet, als tot aan de ooren toe in slyk, Van Benen LANGEN en gans onbeplanten DYK. 't Is mogelijk, dat toch onze dichter de maker is, al wordt dit vers niet in het L e e v e n genoemd. De verdere hekeldichten , in dezen strijd verschenen , zal ik niet alle noemen. 2 ) Wel datgene, waarvan 't L e ev e n zegt, dat Langendyk zich zelf als maker heeft aangewezen. Het is getiteld: Merkurius aan d'Amsterdamsche Poëten en vertoont geheel den stijl van Langendyk. Daar het in zijne werken niet is afgedrukt, laat ik 't hier in zijn geheel volgen: Hoort toe gy dichters en Poëten. Van d'Amsterdamsche Helikon, Gy Rymelaars, die hoogvermeeten Durft zuigen aan de hengstebron ; Apollo, vader van de Muizen, Zendt my, gelyk als zyn Herout, 1) Dr. Kronenberg zegt, dat de Huybert zoo genoemd wordt; er staat echter duidelijk: »Gy laat uw' werken, als Piet Huyp, zelf drukken." Gy kan dus niet de Huybert zelf zijn. 2) De uitbreiding, die mijne studie over Langendyk onder 't bewerken .langzamerhand heeft gekregen, maakt liet noodig, mij te beperken. Eene uitvoerige behandeling van dezen, twist, en van den Boekzaalstrijd (Hfdst XXII) hoop ik later in afzonderlijke tijdschrift-artikels te geven, 430 In alle Kroegen, Koffihuizen, Wyl daer zyn volk zich 't meest onthoud. Hy staat als voor het hoofd geslagen, Dat gy zyn voedsterling benyd; Een krans van Kaasjes blaán te draagen, Die hy in d'opgang van zyn tyd, Verdient door weérgalooze vaerzen; Die, op een Plautiaansche schoe, Of hooge Sophokleesche laerzen, Zoo mooi gaan, als ik weet niet hoe. Hy weet van kommaas, punten, streepen , Van hen, en hun, van den, en de; Van korte en lange lettergreepen; Van vaerzen met, of zonder snee: Want hy heeft lang by Pedantaris Een deserteur van Mennoos kerk Waarby di© knaap heel familjaar is Zichzelfs geöeffent in dat werk. Wat is een vaers ook, daar d'akcenten Niet pieksgewys in zyn gezet, Meer . als een zuster zonder krenten Of als een beuling zonder vet? Hy leert ook aan de jongelingen, Met bottelbier, of zoete koek, Net ut , re , mi , fa, sol, la zingen, Zelfs op de knoopen van zyn broek. Indien gy dan niet wilt ten dool gaan In spelkunst, maatklank , zuiv're taal, Moet gy by Pedantaris school gaan: Hy 's meester in 't gramatikaal, En presenteert zyn dienst aan alle, De Kunst en Schouwburg ten gevalle. Zeg het voort. Commentaar is niet noodig; Apollo's voedsterling is de Huybert, de Pedantaris kan niemand anders zijn dan weder Vincent. Wij zien hieruit, dat deze ook den maatklank leerde; hiermee zal bedoeld zijn, dat hij den declamatietoon leerde, 431 waarin later Punt zoo uitmuntte , en die toen dikwijls werd toegejuicht in plaats van ware actie , van waarheid in toon, houding en gebaren. Langendyk's aandeel in dezen strijd lijkt niet zeer groot; het schijnt echter, dat de tegenpartij hem een grootere rol toeschreef, een bewijs, dat hij geteld werd als trouwe vriend van de aangevallenen. De geheele twist had waarschijnlijk zijn oorsprong ten eerste in den wrok van de Huybert over niet genoeg macht, en de daarover gevolgde onaangenaamheden in het Ge dat in hoofdzaken dezelfde richting had als N.-nootschap , V. A., en ten tweede in de meerdere gewildheid bij het. Schouwburgbestuur van het hem vijandig geworden Constantia et Labore. Al de gedichten uit dezen strijd zijn te zamen uitgekomen, met spotplaatjes, onder den titel Kooldichten om de Kool. Te Knollendam bij Bernardus Bochgelius. HOOFDSTUK XXII. DE BOEKZAAL-STRIJD. Zooals ik reeds te kennen gaf in eene noot, zal ik mij ook bij 't behandelen van den strijd tegen de Boekzaal zeer moeten beperken. Ik zal dus slechts de aanleiding bespreken, eenige medewerkers noemen, en ten slotte trachten aan te wijzen het deel, dat Langendyk aan dezen strijd heeft gehad. In het jaar 1692 had de dichter P. Rabus naar het voorbeeld van dergelijke werken in andere talen, een soort van tijdschrift opgericht, dat een korten inhoud gaf van de belangrijkste nieuwe boeken. Het droeg den naam van Boekzaal van Europa of 1 iveemaandelylce Uittreksels, en werd uitgegeven bij Barent Bos. Later nam de uitgeverdichter F. Halma het recht van uitgaaf over, en koos tot medewerker den bekenden taalbeoefenaar W. Sewel , en later Jan van Laveren. Toen Halma in 1708 Amsterdam verliet , staakte hij de uitgave, doch verkocht het recht aan den boekverkooper Gerard onder de Linden. Door bijzondere omstandigheden, alsmede door de rampen van den oorlog, maakte deze er geen gebruik van. Intusschen vatten de gebroeders R. en G. Wetstein, boekhandelaars, het denkbeeld van een Boekzaal weer op, 433 en begonnen ook werkelijk met behulp van een ongenoemden schrijver Het Republyk der geleerde werrelt. De schrijver schijnt in ongelegenheid geraakt te zijn , en naar elders zijne woonplaats te hebben verlegd ; doch verschillende Liefhebbers werden geworven , zoodat het tijdschrift vervolgd kon worden. De oude eigenaar van het recht van uitgave , Gerrit onder de Linden , begon nu in te zien , dat anderen winst haalden uit iets , dat hij had moeten betalen , en richtte nu op de Maendelyhe Uittreksels of de Boelczaal der Geleerde Werrelt , 1715. 1 ) De medewerkers worden niet genoemd; Mr. J. J. van Doorninck in zijne Vermomde en Naamlooze Schrijvers noemt D. v. Hoogstraten, Ludolf Smids en Joh. Schoelhouder. Dat David v. Hoogstraten eigenlijk de hoofd-redacteur was , zullen wij gelegenheid hebben op te merken. Aangaande L. Smids vinden wij niets ; wel worden verschillende werken van hem uitgetrokken. Schoelhouder vinden wij in een schimpdichtje op de Boekzaal, w. i. gezegd wordt, dat dit nieuwe geschrift niet vlotten wilde, Waarom by sprak: 't waar best men 't achterwege liet; Daar men dus Schoolhoud, is meer Tuyt dan winst te kopen. Wie er verder aan inedewerkten, leeren wij kennen uit den twist, die het onderwerp van dit hoofdstuk is, althans wij zien, wie men er voor hield. Dit zijn A. Bogaart en P. Poeraet. Van den laatsten is het door de vele toespelingen zeker. Dat er eenige pikanterie zou bestaan tegen de nieuwe Boekzaal, zooals de Maendelyhe Uittreksels meestal genoemd werden, is te begrijpen. Eene ongunstige beoordeeling, op wel wat partijdige wijze uitgesproken, deed een 1) Zie het Berecht voor de Maend. Uittreksels. Julius 1715. 28 434 strijd ontstaan tegen de redacteurs of medewerkers. Er schijnen reeds grieven te zijn geweest , althans de allereerste aanleiding kunnen wij niet nagaan. In 't jaar 1715 , kort na het uitkomen van de nieuwe Boekzaal, kwam er een boek in 't licht van Jan van Hoogstraten , eenigen broeder van den bekenden David. Het was getiteld Afzetsel van de Republyl of Vrije Staat van Venetië, begrepen in drie boeken. In eene voorrede laat de dichter , of eigenlijk vertaler , want het was naar een Italiaansch werk van Trajano Boccalini, zich vrij heftig uit over het hoo ftgezag aen 't Y, over de al te strenge berispers, de makers of opdelvers der Geslagtwoorden , welke de Nederduitsche letterkunde gelooven in haar gewelt te hebben , of (gelyk de Heer Smits zegt) de lapis van onze taalregelen alleenij.te bezitten. Dit slaat natuurlijk op D. v. Hoogstraten. Verder spreekt hij over het ontleenen van beelden , of deelen van regels aan groote dichters als Vondel en Antonides , en noemt als voorbeeld A. Bogaart , die zeer veel op die wijze heeft overgenomen. Hij beweert , dat dit niet altijd stelen te noemen s , doch dat het wel eens zoover kan gaan , dat die naam er op van toepassing wordt. Tegen D. van .Hoogstraten en A. Bogaart werd dus ten strijde getrokken. Met beiden was bij vroeger bevriend geweest; met zijn broeder stond hij vroeger op goeden voet, want hij hielp hem met hekeldichten tegen zijne vijanden; met A. Boogaart blijkens een lofdicht. De tegenpartij nam wraak op Jan van Hoogstraten door Bene zeer ongunstige beoordeeling van zijne Mengelpoezie, 2e deel, en van zijne Vrye Staat van Venetië. Waardoor de slechte verstandhouding tusschen de beide broeders en den vriend van een van beiden ontstaan was, blijft een raadsel; niet onmogelijk is het, dat de Aznsterdamsche kunstbeoefenaars den in Gouda wonenden Jan een 435 weinig streng wilden terecht wijzen , wat trouwens door den dikwijls ruwen stooterigen vorm vn Zijne verzen beg4jpelijk wordt. De strijd, uit eene kleine oorzaak voortgekomen, nam spoedig groote afmetingen aan. Men zag verkeerde perso nen aan voor de makers der hekelsehriften, en zoo kwamen er ten slotte twee legers van dichters en andere personen tegenover elkaar. Aan de zijde van David van lloogstraten en de Boekzaal stonden A. B o g a a r t , J. Z e e u w s , die reeds gemengd was in andere letterkundige twisten l), A. N a e h t eg a el , bekend als vlugrjmer, en dichter van eenige tooneel en vele hekeldichten , ook op politiek gebied,-stukkenA r n. H o u b r a k e n , bekend als teekenaar , ,, schrijver over kunst en kunstenaars, en tevens dichter, en P i e t e r P o e r a e t, dichter en taalkenner. Jan van Hoogstraten had naast zich als strijders de dichters H. A n g e 1 k o t (dit is althans zeer waarschijnlijk), Langendyk, zijn zoon F. van Iloogstraten, ook dichter, doch later een uitstekend regeeringsman, den teeke naar J. W a u d e 1 a a r (ook dit is niet zeker te zeggen) en ten slotte zijn tweeden zoon Samuel.Deze was noch dichter, noch kunstenaar in 't algemeen; maar, zee-officier en heet gebakerd, heeft hij getracht met getrokken zwaard den twist uit te maken. Dit laatste schijnt waarheid te zijn; tot zulk cene woede klom de twist. Behalve de genoemde personen spelen er nog andere cene rol in; zoo vinden wij ook een versje onderteekend J. J. M., dat van de hand van J. J. Mauricius moet zijn, die meermalen de pen opnam, om in scherpe, spottende woorden cene tegenpartij zijne meening te Zeggen. 1) Zie T h. Nolen. Iets over D. y. Hooqstraten en de Letterkund'iqe twisten van zijn tijd. 1 886 436 Welk aandeel Langendyk heeft gehad in dezen strijd, is niet zeker uit te maken. Het L e e v e n noemt twee hekel waarop ik terugkom. Doch het schijnt, dat zijn rol-dichten , van meer belang was. In een gedicht getiteld Fabel van den schelen Aap (d. i. .J. v. Hoogstraten) leest men de volgende regels: een Zwyn , een regte zwyn geweest Langs dyken; 't allervuilste beest, En die een hantdik spek gegroeit was, klaagde over de slechte behandeling van den aap, doch werd spoedig verdreven. Dit kan op Langendyk zelf wijzen; het is althans bijna onmogelijk, "hier niet te denken aan eene toespeling. In een ander gedicht op den Spreeuwdichtdrukker (d. i. H. v. d. Gaete) staat, dat deze nieuwe hulp gekregen heeft in een persoon, die Gelyk een dyk slang elk in zyne hielen byt. Ook hierin zou men, doch minder zeker, eene toespeling op Langendyk's naam kunnen zien. Ten derde wordt zijn naam voluit genoemd, als woord een gedicht aan L. V. W. 1 ), waarin deze ge--speling in waarschuwd wordt, niet meer op te spelen als iemand dichters gekken noemt, daar zelfs de grootste dichters zich nu als zoodanig aanstellen, gelijk men ziet: ') L. V. W. is L. Bak e, Heer van Wulverhorst, ook wel aangeduid als L. B. W. Deze had zich boos gemaakt over het gezegde van Verres (of F. V.) in eene voorrede. Ook Langendyk maakte een puntdicht op dit gezegde. Langendyk en Bake waren bekend tuet elkaar blijkens lofdichten; ook volgde Langendyk Bake's spelling. F. V. is waarschijnlijk de rechtsgeleerde Frans Verryn, aan wien J y. Hoogstraten een vers richtte. 437 Een doove Quartel , wel gewoon dien kryg te wekken, Pas afgevogten in het Klerikaansche Koor, Grypt op een Langendyk een scheelen aap by 't oor i). Het klagen van het zwijn ziet zeker op 't vervaardigen van een der vele hekelgedichten of proza-strijdschriften ; doch niet op de twee in het L e e v en genoemde verzen van Langendyk, daar die aan het eind van den twist vallen. Hij nam dus reeds meer deel aan den strijd. Laten wij nu eens zien, hoe de gedichten zijn, die zeker door hem werden geschreven. Het eerste draagt tot opschrift Een Liciaensche weergalrn en luidt: Was vedder eertyts Generael, Zegt onze bastert Nachtegael, Heb ik gerymt in zuiv're tael, Voor hondert guldens. Is 't niet kael? Do snoever liegt het altemael; Was 't zoo, zyn geldbeurs bleef niet schrael. Ach, wie geneest hem van zyn kwael! D© Kei zit in zyn harsenzael. Ei, Lyris geef wat koldenschael, Aen uwen leugen Admirael, Zet dan den Kikker op een pael; Opdat by zinge in leeuwendael, En lieg', tot hem de Duivel hael. Koop je geen leugens! Si ostenderis mihi Mendacem, ostendam tibi Furem 2). Liciaensche weergalm slaat op Nachtega&l's bijnaam Lyciaansche of boeren nachtegaal. Deze had dus gesnoefd, dat 1) De Quartel zal wel D. v. lloogstraten zijn, die met De Clercq gestreden had (zie N o 1 e n) ; hem zag men dus aan voor den maker van bovengenoemde Fabel van den Schelen Aap. 2) Indien gij mij heet liegen, zal ik aantoonen , dat gij een dief zijt, 438 hij voor veel geld politieke liedjes dichtte. Langendyk ge er niet aan. Met het onderschrift wil hij zeggen , dat-looft Nachtegael het gedicht gestolen, dat is op de gelegenheid toepasselijk gemaakt had ; want het politieke versje, daar Langendyk op doelt, was werkelijk de navolging van een vroeger reeds bekend gedicht 1 ). Van meer omvang en beteekenis is het volgende Een snuifje voor de ontstelde harssenen van de Stekelbaersventers 2 ) , ontuwyders van Hiperions heyligdoin , ter eere van den Jongen, toebereid aan den ouden Nachtegael , Koning aller Schoo lpedanten. Dit gedicht is in twee deelen gesplitst , het eerste, op ernstigen toon en in zuivere jamben gesteld, is geteekend Delius; het tweede, in vrije maat en scherpen spottenden stijl geschreven, een echt schimpdicht, is geteekend Hiperion ; beide woorden door Nachtegael in zijn gedicht aan Zeeuws over den Zangberg in gevaer gebruikt. Men zou kunnen twijfelen, of de twee deelen van Langendyk waren, doch daar ze onder één hoofd staan, het eerste als 't ware eene inleiding is, en alleen het tweede door zijne scherpte den naam van snuifdicht verdient, geloof ik, dat we wel kunnen aannemen, dat de beide onderdeelen zijn maaksel zijn. In hun soort zijn ze gansch niet onaardig, verraden geest, en zijn wel waard eens even wat nader bekeken te worden. De aanvang luidt: Dewijl de Roede en plak van Schoolvorst Nagtegaal 3), De stoute tong niet toomd, en helse logentaal, Van zyn Eerroovenden en schaamteloozen jongen, 1) Het bedoelde politieke hekeldicht, dat aanvangt »Was Vedder (W. II1) eertyds Generael" , evenals het oudere, is te vinden in de Nederdu ytsche Kcurdigten. 2) Stekelbaers was de titel van een hekeldicht tegen J. v. H. 3) De vader van A. Nachtegael, evenals zijn zoon, schoolmeester. 439 Die 't Rasphuis liedeboek voor lang heeft uitgezongen, Om al wie lauren draagt , te spuwen op zyn eer, Leg ik dit snuifdicht hier voor uwe voeten neer. Hij wil den vader wijzen op 't gevaar, dat zijn zoon loopt, indien die vader hem zelf niet straffe. Doet hij dit niet en volgt hij de ,,vorssensprongen" van zijn zoon , dan zal een ,,jammerljke slag dien kikvorszang" doen ophouden. Op deze inleiding volgt nu de eigenlijke schimpzang , die zeker den betrokkenen wel eene kitteling in den neus gegeven zal hebben. Het begint met eene vraag aan J. y. Hoogstraten: Wel nu, hoe dus droomig op de rottige Stekelbaars gegaapt en gegeeuwt, Agt zig de Goudentula ') van een Liciaansche Work overschreeuwt, Dat die zig niet meer hooren laat; of is 't Kattenspel aan 't verdwynen? Zwijgt hy, dan wil ik voor hem eens springen in de mat. Dan begint deze lofrede op de beide Nachtegalen. De zoon komt het eerst aan de beurt: Grooter zot quam my noit te voren al myn dagen, Als die domschotig zyn beeuen gaat steken tusschen de wielen van een hollenden wagen, Gelyk deze luisbos aan zijn kopkrabben bekent, Zig hier in een oorlog steekt, daar hy by hoort, nog ontrent, Onuitgedaagd maakt hij zich een lid van bloedschendige spreeuwen. Waarom? Als Liris 2) voorneuryd moet hy na; al zou hy zig te barsten schreeuwen. Dan haalt hij eenige regels uit zijne schimpdichten aan op de volgende wijze: 1) J. y. Hoogstraten, die in Gouda woonde, 2) Spotnaam van A. Houbraken, 440 Wil je hooren ? 't is honigzoet wat hem druipt van zyn lippen. Zyn kuische Zangnimf 1 ant zich geen oneffen woordjen ontglippen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . De aangehaalde regels zijn niet bepaald geschikt, om zijne zangnimf gekuischt te doen noemen. Hij vervolgt daarna: Gaat dat deuntje niet fray ? . . . . . . . Waren eerroovender scheldwoorden uit den afgrond te halen geweest , Zy hadden ze opgeslokt en uitgebraakt na de verdorvenheit hunner geest. Maar hoe komt het , vraagt de dichter verder , dat den Work 1) dat woord bankroetier (waarvoor hij J. v. H. uitmaakt), zoo door de hersenen maalt ? Het antwoord vindt men in de dan volgende levensgeschiedenis van den ouden Work , die wij echter zullen overslaan. De wijze, waarop hij zijne komst in en vertrek uit Leiden beschrijft, verleidt mij tot eene aanhaling. Hier (in Leiden) den grond niet gemest vindende om gekken te zayen en daarby het land te vol storken, Wierd hy bang voor zyn gebroetsel: want dat bestond uit Kikkers en Worken. Selleweken! riep hy, dit zal hier niet lukken! en hy nam zyn gat in zyn arm. Die aan het Y wat liegen en bedriegen kan, zit' er zagt en warm. En het ging zoo. Na de levensgeschiedenis komt de toepassing: Heb je nu verstaan, waarom den Work dat woord van Bankroetier zoo ligt komt t' ontvallen? Omdat de schoone zeun niet laten kan op zyn Vaars eerkroon te brallen. Want als hy Bankroetier schreeuwd, roemt hy zyn Vaar. 1) Work— kikvorsch—boeren-nachtegaal. 441 Na eenige steken op Houbraken en Boogaart komt de dichter terug op Nachtegaal , en den door hem verdienden straf: Een Work te barste te trappen is zulk een zaak niet , maar niet te hangen voor j'hem hebt. Hem te krygen is al konst. Want vervolg j'em , om hem het rugbeen te meten, Zoo zet hy het immers zoo sterk op een loopen , als de Pretendent die zyn heele Koninkryk heeft vergeten. Maar, vervolgt hij: de Martelaar der Merksarmaten 1) vraagt wie de schandkroon eerst heeft opgehangen? Wie anders dan hy ,, door zyne Rossius , en zyn Phlegetonse zangen 2). En dat schreeuwt nog al: 't Is leer om leer, daar de guiten de eerste zyn geweest in het slaan. Zyn dat geen zedige deuntjes, daar die verheve geesten meê komen ter baan? 't Is al zedig wat 'er aan is. Ze klinken niet dan van halsen en beenen te breken. Voorbeelden volgen, die wy overslaan. Je 't gaat zoo fray. Kwaad zou j'er om worden. Doch de Goudentula (J. y. H.) stoort er zich niet aan, want Die daar voor schrikken zoude, moet wel een slegten bloed wezen. Hoe leelyker hoe frayer. Men kent het spook aan 't geeft te lezen. Den Logenkramer aan zyn verdigtselen, den Merksarmaat aan zyn waan, Lyris aan zyn ontleende taal; Maar aan zynen Kikvorszang Plutoos afgezonden Nagtegaal. Doch, zegt de dichter, ik zal eindigen, want ') Jacob Zeeuws. 2) Lauwerlîrans voor Rossius (d. i. J. y. Hoogstraten). 442 de verongelykte , die men wenst met huit en met haar te verscheuren, Wil dat ik hier afschey,, omdat een ander het hoofd voor hem begind op te beuren, Die met beter Historikens getand, hun scherper meent te gees'len met zyn roe. Goet , daar leyt de byl kanailje. Loop in de pomp, en haal de klap na je toe. Mij dunkt de aanhalingen hebben getoond, dat dit hekeldicht, wat den vorm betreft, wel blijken van geest geeft. Sommige wendingen en uitdrukkingen maken een zeer comisch effect. Wel zijn er enkele ruwe , en ook platte uitdrukkingen en toespelingen in , welke ik niet aanhaalde , maar er was van den anderen kant ook niet weinig gezegd , en daar was men begonnen het huiselijk leven in den letterstrij d te mengen. Geen wonder, dat de toon , te midden van veel gematigdheid , somtijds scherper , heftiger wordt , dat er woorden ontsnappen , die ook geene kuische Muze passen. En vrij gematigd is dit hekeldicht bij andere vergeleken. Wij zien tusschenbeide de verontwaardiging overstemd door spotzucht, door 't uiten van woorden, die getuigen van een oog voor het comische. Op deze gedichten van Langendyk volgen er nog eenige, van anderen die veel grover van toon en inhoud zijn. In den bundel Spreeuwdichten, waarin de meeste strijdschriften te vinden zijn , die op den door ons behandelden twist betrekking hebben, zijn dat de laatste , en volgt er cene Aanradinge tot vrede aan het twistende Digterdom, door Laelius Pacificus. Hierin worden de „verligte geesten, puikpoëten, deelachtig aan één. Vader" aangespoord, den vrede te herstellen , en niet langer uit wangunst elkander te ver schimpen.-volgen met Ieder zinge , zooals 't hem lust: 443 Munt deeze uit in poetisch vuur, En gene in netheid van beschaaven, Men smaal' niet op malkand'rens gaven, Maar volg' 't ingeeven der natuur. Zou dit gedicht het gewenschte gevolg gehad hebben? Zeker is het niet, doch wel waarschijnlijk, daar men van later dagteekening geen geregelde, op elkander terugslaande strjdschriften vindt. Ook zou men het denken, omdat het als slot gedrukt is van den bundel Spreeuwdichten, die de goede volgorde schijnt te hebben. Wel vinden wij later nog strijdschriften van en tegen enkele hoofdpersonen uit dezen twist, doch deze zijn waar - schijnlijk van veel later tijd, en behoeven niet in verband er mee te staan. HOOFDSTUK XXIII. HERDERSZANGEN. Wanneer wij onze letterkunde van de 17e en 18e eeuw beschouwen , zien wij er als cene roze draad door heen gewoven de liefde voor de schoonheid der natuur ; hier en daar wel wat verkleurd , maar toch zichtbaar,, zelfs in den pruikentijd. Die liefde vindt men uitgesproken op zeer verschillende wijzen , naar gelang van den aanleg , stand en omgeving van den dichter , ,, ook naar gelang van de mode, die er in zijn tijd heerschte. Men vindt ze in eenvoudige liedjes , in gemoedelijke zangen , in aan den heldenzang verwante lofliederen, in godsdienstig-bespiegelende gedichten, men vindt die liefde vooral samengaande met de liefde, dus in minnezangen. Liefde voor de natuur, een verlangen naar een leven te midden van natuurschoon, cene behoefte aan kaimte, rust en landelj ken eenvoud: de Nederlanders hadden er wel aanleiding toe, die te gevoelen. Het langdurige, telkens terugkeerende krjgsrumoer, de spanning ten tijde van den oorlog, de verdeeldheid tengevolge van godsdienstige gevoelens en inzichten, de woelige, drukke bezigheid, door den handel geëischt, zij moesten een poëtisch gestemd gemoed wel, als een hert naar de frissche waterstroomen, doen dorsten naar een leven van kalmte, naar een genieten van 445 het schoone der natuur. Geen wonder dus, dat onze litteratuur , toen bij andere volken de landelijke poëzie mode werd, ook het spoor volgde. De idyllisehe dichtkunst, die reeds in de klassieke letterkunde gebloeid had, waar T h e o e r i t u s ze , naar men zegt , schiep , waar de latere G-rieksche romanschrijvers ze somtijds toepasten, waar Vergilius zijne Bucolica dichtte , beleefde een nieuw tijdperk van bloei , toen de Renaissance aanbrak. o c c a c c io ' s Nymphale Dameto, S a n n a z a r o ' s Libro Arcadico, T a s s o ' s Amyntas en G u ar i n i ' 5 Pastor Ficlo volgden elkander op. Deze Italiaansche landelijke gedichten hadden een machtigen invloed op de geheele Europeesche letterkunde, en zeker ook in geene geringe mate op die van onze Provinciën. Dit is geen wonder. Tot eene beschaafde opvoeding behoorde in de 17e en 18e eeuw het maken van eene reis , die dan dikwijls de jonge menschen naar Italië , het land van natuurschoon , het land van kunst en wetenschap, voerde. Onder onze dichters bezochten b. y. Ho oft, Anslo en Wellekens Italië. Wie Italië niet bezocht , kende toch allicht Italiaansch ; zelfs de eenvoudige, gemoedelijke J e r e m i a s d e D e e k e r kende die taal. Ook indirect werkte de invloed van Italië: de groote gedichten, in andere landen ontstaan in navolging van de poëzie der Renaissance-mannen, werden ook hier gelezen. Wie geen toegang had tot de oorspronkelijke gedichteii, kon zich te goed doen aan de vertalingen, die ervan verschenen, o. a , van de hand van Vlaming, Wellekens e. a. De doorluchtigste voorbeelden van den invloed door de buitenlandsche letterkunde op de onze vinden wij in Ho oft s Granida, V o n d e 15 Leeuwendalers, ook in de kleinere gedichten van deze beide dichters. Ook C a ts, H e i n s ius, Reaal, Starter, Breero volgden den stroom, en vele mindere geesten met hen. 446 De gedichten op dit gebied zijn van zeer verschillend gehalte. Kan men ze alle samenvatten onder den naam van landelijke of herders-poëzie , den naam van herderspoëzie in engeren zin zou men kuniien geven aan die mode-litteratuur, aan die veelal eentonige , meestal onware , zelden schoone poëzie , die tegen 't eind van de zeventiende eeuw een waren triomftochtbegintonder Wellekens, Vlaming en Schermer, om langzamerhand al verder en verder door te dringen , en om zich al breeder en lager verspreidende te gelijk met cene groote mate van populariteit cene groote mate van onbeteekenendheid te erlangen. Elk, dichter of niet-dichter,, meende bij gelegenheden de herdersfluit te kunnen bespelen , het ,,zevenmondig riet" aan de lippen te mogen brengen. Naast deze mode-poëzie vindt men ook nog de echte landelijke zangen , de natuur-liederen. ik behoef niet te zeggen, dat die smaak voor herdersliederen samenhangt met de liefde voor buitenplaatsen , tuinen, koepeltjes , enz. , veelal voortspruitende uit een werkelijk verlangen naar rust, kaimte , buitenleven, en natuurschoon, maar ook even dikwijls misschien uit modezucht, pronklust en ijdelheid. Tot de herderspoëzie in engeren zin moet men ook de meeste gedichten van Langendyk op dit gebied rekenen, hoewel de zijne dikwijls onder de beste van het genre geteld mogen worden, en wij somtijds, althans bij gedeelten, den waren landeljken toon getroffen vinden. Behalve zijne talboze bruiloftsdichten in dien trant heeft hij nog vervaardigd een zang over de rampen van den oorlog, een lijkklacht, twee verjaardichten en twee minnezangen. Vóór wij deze nader bezien, mogen wij wel eens luisteren naar 't geen hij ons zelf over dit genre vertelt in zijne voorrede voor 't eerste deel van Zijne dichtwerken; hij zegt er het volgende: 447 „Eer ik van dit Bericht afscheide , zal ik nog zeggen , dat ik my, in de Herderszangen vooral , zocht te wachten van het heilige met het onheilige te vermengen ; hebbende de zelve in vier soorten onderscheiden : als stichtelyke, die my op eenen ernstigen en godtgewyden toon houden ; eenvoudige , die den gemeenen herderstyl nabootsen , mitsgaders zulke , die naar den trant der ouden , Goden en Godinnen invoeren, en eindelyk Wildzangen op de Italiaansche wyze, zonder evenwel (gelyk men zegt) hemel en aarde onder malkander te mengen. „Dat er in de Herderszangen geen al te hoogdravende styl mag gebruikt worden , is het algemeen gevoelen der dichtkundigen , maar daarom behoudt een Dichter de vryheid om zyne herdersfluit op hooge en laage toonen te doen klinken. Zy , die de herders zo onnozel willen maaken als hunne schapen , hebben den bybel maar open te slaan , het Hoogelied en veele Psalmen na te leezen , dan zullen zy wel haast van andere gedachten worden , en bekennen dat de godtgewyde herdersklanken van David en Salomon op eenen verheeven trant doordraven. En waarom zonde een herder niet eenige geleerdheid kunnen hebben, dewyl de tyd hem toelaat om zich in den Hemelsloop en in de Natuur te kunnen oeffenen. Hier uit besluit ik , dat een-kunde verheeven trant somtyds in een Herderszang vereischt wordt, behoudens dat de gelykenissen en spreekwyzen naar het veld rieken , de schorre krygstrompet noch trommelklank daar tussen gehoord worde, en alles op eenen eenparigen styl naar de stoffe geschikt zy." In hoofdzaken kan men deze denkbeelden toejuichen. Eene scheiding tusschen de verschillende soorten is goed; alleen zou men kunnen aammnerken, dat men sommige soorten liever niet moest maken. Ook het toelaten van enkele verhevene gedachten mits in eenvoudigen vorm uitgesproken, 448 is goed te keuren ; of kan niet een eenvoudige van harte, een arme van geest , juist in zijn eenvoud , juist in zijne soberheid van woorden een verheven waarheid , eene schoone gedachte uiten P Minder goed is het, dat hij David en Salomo aanhaa't en daarrneô wil bewijzen , dat de herders eenige geleerdheid kunnen bezitten. David en Salomo als personificatie van den herderstand te willen doen gelden, is wat te sterk. Ook de geleerdheid , astronomie en kennis van de natuur , zal men in den regel niet bij herders aantreffen, althans dan meestal in een bepaalden zin , berekend op de praktijk , en berustende op gronden , die wij weinig hecht zouden achten. Vooral moet men geene Europeesche herders verwarren niet Oostersche nomaden. Over 't algemeen, al is het mogelijk, dat iemand uit dien stand meer ontwikkeld, misschien zelfs ,,geleerder" zou kunnen zijn, dan men wel aanneemt, toch maakt zulk een persoon een minder gunstig effect in de kunst. Een gezichtje , waarop met schik cene coquette coiffure passen zou , doet ons in een boerenbinnenhuisje niet aangenaam aan , al is het mogelijk, dat men er zoo zou kunnen vinden, Zoo ook moet men in de landelijke poëzie niets brengen , wat ons niet als geheel in het buitenleven passend voorkomt. Trouwens, Langendyk bedoelt ook met zijne geleerdheid waarschijnlijk minder, dan wij in dit woord zoeken, daar hij ten slotte zegt, dat r alles naar het veld moet rieken," (zeker cene gelukkige uitdrukking voor 't geen hij zeggen wil), en ,,alles op cenen eenparigen styl naar de stoffe geschikt" moet zijn. Ten opzichte van dat in den stijl blijven heeft hij zelf meermalen gezondigd, wat geen wonder is, wanneer wij bedenken, dat zijne meeste herderszangen bruiloftsdichten waren, dikwijls op personen, die hem niet van zeer nabij bekend waren, en waarin toespelingen op bedrijf of ambt, op naam of voornaam voorkomen moesten -wanneer wij 449 een oog slaan op het groote aantal van dergelijke gedichten , dat hij maakte, zoodat men zeker beter doet van „verzen samenstellen" te spreken dan van dichten." Wij vinden de voorstelling van een herder overgebracht op een Predikant, en die vergelijking veel te ver uitgebreid, zoo-. dat er verwarring ontstaat; eene herderin speelt op het „klauwier" (klavecimbel); Amsterdam heet eene „visschersbuurt" langs welker boorden „pronkgebouwen" staan. Doch over 't algemeen weet hij nog al wel den landelijken toon te houden, en meermalen vindt men aardige tafereeltjes, vooral in 't begin van een gedicht , b.v. (I. 106). Als zanger bezig was voor d'aankomst van den morgen, By 't flaauwe lampje , 't vee te koest'ren en verzorgen Met voeder en gerak , quam Kunstlief, zyn gebuur , enz. Eene fout , die tegelijk den goeden smaak beleedigt , en tegen den aard van 't herdersdicht aandruiseht , is, dat er zooveel geschermd wordt met de deugd , de -braaf heid en 't verstand van het Bruidspaar , waarbij soms nog de zedigheid en de godsvrucht zich voegen. Mij dunkt, bruid , en bruigom moeten vaak gebloosd hebben bij het ruime gebruik van de wierook, die hun werd toegezwaaid. Ook zijn de gedichten in den regel . te lang, vertoonen - vele matte regels , herhalingen, omslachtige uitdrukkingen; dit mag men voor een groot deel zeker wel schuiven op de rekening van -het feit, dat eene bepaalde lengte voor -het vers gewenscht was. Eene eigenaardigheid, die behoorde bij een bruiloftslied, vinden wij ook in ruime mate bij Langendyk, namelijk de woordspelingen op de namen of bezigheden van de betrokken personen. Enkele malen zijn ze niet onaardig, meestal vervelend en gezocht ; 1) het aardigste voorbeeld is zeker dat in het brui 1 ) Over woordspelingen bij Langendyk, zie bl. 468. 29 450 loftslied voor J. Schellinger en Debora de Haas (I. 230). Tot nu toe wees ik meest op de gebreken, die deze soort van gedichten over 't algemeen vertoont; op de schoonheden, goed gebruikte beelden, welluidende regels, goed geslaagde passages, wil ik wijzen bij eene meer uitgebreide behandeling van lo de bruiloftsliederen, 2° de liederen op andere gelegenheden, waartoe ik nu overga. 1. Bruiloftsdichten. Hetgeen gezegd is over de herderspoëzie van Langendyk in het algemeen geldt , ook voor zijne herdersdichten , op bruiloften geschreven. Nu eens dragen zij tot naam herderszang , dan weder veldkam., soms visseherszang, ook wel veld- en stroomzang. De veldzangen worden niet altijd een herder in den mond gelegd ; er wordt althans niet altijd op gezinspeeld; ze zijn in een landelijken toon gesteld , versierd met beelden uit de natuur genomen , en trachten zooveel mogelijk eene frissche geur van 't landleven met zich te brengen. In al deze gedichten te zamen moet de dichter zich op naïeve wijze uiten, de zaken op eenvoudige wijze voorstellen, zooveel mogelijk zijne beelden kiezen, zooals men ze van een herder zou kunnen verwachten. Dit is uiterst moeilijk, wanneer men zich niet geheel in eene idyllische stemming bevindt. Moet men op bevel, op aandrang, uit plichtgevoel zulk een vers samenstellen, dan is er niet veel goeds te verwachten; de vorm kan er zijn, de geest ontbreekt; men ziet door de herderskleeren den gekleeden rok, men gevoelt, dat de bewegingen aangeleerd zijn, de woorden niet uit het hart komen. Dit ziet men by Langen sterkst in een visscherslied, zijn eerste, dat aldus-dyk het begint (I. 125) : 451 De Arkader boschgod belg 't zich niet, 'k Verlaat de beemden en waranden, Men zal myn zevenmondig riet Nu hooren aan de ruime stranden. Is het niet, of wij een couplettenzanger op het tooneel zien komen, die vertelt, dat hij nu eens als visscher in plaats van als herder zijne liedjes ten beste zal. geven. Evenzoo verraadt hij ook zichzelf, waar hij visschers een „kunstryk" lied zingen laat. Kunsteloos ware beter op zijne plaats geweest. Over 't algemeen echter is de toon vrij goed bewaard. Enkele staaltjes dienen ter kennismaking: LAURA. Herderszang, ter bruiloft van den Heere Jurriaan Willink, en Jongkvrouw Elizabet van Tongerlo. Bataafsche herders heft een vroolyk feestlied aan! Laat uwe schaapjes in het malgche klaver gaan. Elk Gier' zyn' herdersstaf met jeugdig veil en palmen, Terwyl de leeuw'rik in de lucht met blyde galmen Den lentedageraat al dartelende ontmoet, Gevolgd van 't zonnelicht , 't geen 't al verquikt en voedt; Ontdekker van de min van mensch, en vee , en dieren; Van zo veel vogeltjes als op hunn' wiekjes zwieren; Van zo veel visjes als 'er spart'len in den vliet; Van zo veel vreugd als 't hart van EERRYK nu geniet , Die op deez' blyden dag, naa zuchten en verlangen, Voor 't heilig Echtaltaar zyn' LAURA zal ontvangen, Die zoete herderin, de bloem der Aemstelj eugd , Zo schoon van aangezicht, als luisterryk door deugd, Vol zoete aanminnigheids, wel waardig om te roemen. Bataafsche nimfen giert de bruid met lentebloemen! Zoet ruikt de hiacint , die in den bloemhof staat, Zoet smaakt de nektar van een' volle honigraat, Zoet is de veldzang van de schoone herderinnen, Nog zoeter is de min, die harten kan verwinnen; 452 Maar 't allerzoetste zoet is deugd , die elk waardeert: De bloem verliest zyn geur , de honig wordt verteerd, Het schoonste zanggeluid , dat harten streelt en ooren, Moet in de dunne lucht en ruimen hemel smooren : Maar 't zoet der zuiv're min , gegrondvest op de deugd, Blyft eeuwig onbesmet in zyne frisse jeugd. Gezegend is die min , in 's hemels naam begonnen ! Zy heeft het koele hart van LAURA overwonnen, Die eerst afkeerig was van minnekozery; Die altoos vluchtte voor de herd'ren aan het Y. 0 zilv're beekjes ! gy behoeft ons niet te vraagen, Waarom haar EERRYKS liefde in 't einde kon behaagen; Dat weeten bosschen en waranden, berg en dal: 't Verstand waardeert de deugd ; de deugd verwint het al. Bataafsche herders kroont dit paar met bruiloftskroonen! O EERRYK, in wiens ziel zo veele gaaven woonen , Die steeds de heirbaan van de zuiv're deugd betradt, De hemel schenkt u tans een onwaardeerb'ren schat, Voor 't groot verlies , dat korts u over is gekomen, Wanneer uw Vreedegunt van de aard wierdt weggenomen; De zoete Vreedegunt, die met een goude kroon Vol held're sterren blinkt , zo luisterryk , zo schoon , Aan grooter bruiloftsdisch , daar hemelsche Chooralen Een vreugd genieten , die geen sterv'ling af kan maalen! Daar zy vol blydschaps van geen aardsche vreugde weet! Daar ze op geen klaverveld, maar op de wolken treedt; Of zo deez' bruiloftsvreugd misschien haar klonk in de ooren, Uw wyze keur zou haar volmaakte ziel bekooren; Zy knikte u vrolyk aan, met Benen blyden lach, Als zy haar lieve kroost in LAURAAS armen zag, Zo teder als zy zelf, in schaduwe der elzen, Die zoete wichtjes plag te koest'ren , en te omhelzen! Maar neen, zy spiegelt zich in 't ongeschapen licht, Versierd met straalen om 't onsterf'lyk aangezicht; Haar ziel, gezuiverd van al 't aardsch, kan niets begeeren, Daar ze alle volheid heeft, en heerlykheid des Heeren: Daar Vader Waarmond, die de Godgewyde blaan In onze Landkapel getrouw plag op te slaan; Om oud en jong den weg der deugden aan te wyzen, 453 Wiens nederig gemoed nog alle herd'ren pryzen, Zyn lieve maagschap en gezaligd kroost ontmoet, Bekleed met sterren , en bestuuwd met Benen stoet Van hemelreiën , die met duizend vreugdeklanken, Godt , aller herd'ren Godt , in eeuwigheid bedanken ! Maar zacht , myn veldschalmei klinkt op te hoogen trant, Men byt my in het oor : blyf herder , blyf op 't land! Maar ziet men 't wollig vee juist altoos klaver scheeren ? Of zal de nachtegaal geduurig quinkeleeren Op oenen zelfden toon ? o neen : de landknaap weet Ook meer te zingen , als van 't kruid dat hy betreedt. Bataafsche nimfen strooijt den weg met huuw'lykspalmen! 'k Hoor duizend vogels met hunne orgelkeeltjes galmen Den lof der kuische min , die LAURAAs kruin vertiert. Te recht wordt deeze dag, ó lieve bruid, gevierd! Uw herder zal deez' dag voor al zyn' dagen roemen, Nu hy u mag zyn lief, zyn waardige Ega noemen; Nu gy uw zuiver hart smelt met zyn hart in één , En uwe schaapjes in één drift en weide treên. Hy zal uw wollig vee des daags vol yvers weiden , En , als de zonne brandt , naar 't koele wed geleiden, Terwyl gy 't lieve kroost een lieve moeder zyt, En hy zich in zyn heil, uw wedermin, verblydt, Wanneer die wichtjes u huren' teed're liefde toonen, En speelende om u heen, uw' zorg met kusjes loonen. Gelyk de honigby door vlyt den korf verrykt, Wanneer zy uitvliegt, en haar vlerkjes nederstrijkt Op bloem en bloeisem , om der zoeten dauw te lekken, En zwaar gelaán met wasch en honig aan komt trekken; Terwyl de broedby vast het honighuisje bouwt, Of haare jongen voedt, verquikt en onderhoudt: Zo zal zyn yver ook, 't zy avond, het zy morgen, U ondersteunen en voor uwen welstand zorgen; Zo vloeijt de welstand in uw' stulp, vereenigd Paar! Bataafsche herders volgt de nimfen naar 't altaar, En helpt met hart en mond de milde Godtheid smeeken , Dat twist noch huiskrakkeel deez' zuiv're min verbreeken; Dat 's hemels zegening haar vroeg en laat bestraal'; Dat vader,, moeders , en het maagschap altemaal, 454 Zich veele jaaren in deez' huwlij ksmin verblyden, En namaals leeven, daar men eeuwen telt noch tyden. GROENSPRUIT. Visscherszang ter bruilofte van den Heere Eduard van Nikkelen , en Jongkvrouw Cornelia van Groningen. Daar 't vischrylc paarendam het Y van 't Spaaren scheidt, Zong Zwaantje met haar lief, uit gulle vrolykheid, Dit visseherslied, de min van EDELHART ter eere. ZWAANTJE. Dat ieder deezen daag, deez' schoonen dag waardeere! Hoe lieflyk ryst de zon ter kimme in 't oosten uit! Zo daagt voor EDELHART 't gezicht der lieve bruid. STROOMLING. De winden leggen stil. De storm is aan 't bedaaren. De golfjes kabb'len zacht. Onze Ystroom kust het Spaaren. Zo is de afkeerigheid der fiere nimf gestuit; Zo kust de Spaaretelg zyn Aemstelnimf, zyn bruid. ZWAANTJE. Hoe vrolyk zal hy nu door vloed en stroom laveeren, En minnekoozende met GROENSPRUIT quinkeleeren, Op 't zevenmondig riet met wasch aanëen gekleefd, Nu hy zyn visscherin in 't eind verwonnen heeft. STROOMLING. Juicht zilv're beekjes! Juicht gy klaare duinvalbronnen! Nu EDELHART door deugd zyn GROENSPRUIT heeft verwonnen. Een maagd, wiens zedigheid zyn hartje heeft geraakt, Zyn hartje, dat van min om haare deugden blaakt. ZWAANTJE. Wat visschersknaap was ooit in deeze landstreek droever Dan hy, die met zyn boot gevaaren van den oever, Zyn net in 't water smeet, by 't schynen van de maan , Zo lang zyn waarde lief hem tegen scheen te staan? STROOMLING. o Liefde, klonk zyn fluit, zal ik geen troost verwerven! Zal ik myn GROENSPRUIT nooit verwinnen? altoos derven ? 455 Duikt zilv're sterren , duikt , of flikkert flauw van ver: Want GROENSPRUIT is alleen de schoone morgenster Die my beschynen moet. Hoe zou 't myn hart behaagen, ó Reijen van de maan , zo haar myn oogen zagen! Rijs schoone morgenster, en flikker met uw licht In 't hartje dat gy blaakt, door uw Liefwaard gezicht! ZWAANTJE. Gy visschjes, zong hy voort, 'k hoor u in 't water spartelen. Gy moogt, geraakt van min, voortaan in vryheid dartelen. Dat u geen angelroê verschalkte, of ooit een net, Nu ik deez' streek verlaat , worde in den stroom gezet; Zo mag myn GROENSPRUIT eens van u de weermin leeren, En myn getrouwigheid, naa zooveel leets, waardeeren. STROOMLING. Zyn morgenster verrees. De zoete visscherin Sloeg deze klachten gade, en eerde zyne min: Maar 't maagdelyk gemoed verbergde haar' gepeinzen. Schoon zy hem liefde draagt, zy wil de min ontveinzen. Hy bindt zyn bootje vast, en nadert haar met schroom, Terwyl zy bloempjes plukt langs Aemstels zilv'ren stroom. ZWAANTJE. Wat Godheid, zegt de knaap, laat hier myn lief verschynen! Wil zy getuige zyn hoe ik van min moet quynen ? 0 GROENSPRUIT ! van de buurt gehouden lief en waard, Men pryst u overal om uwen zoeten aart. Hoe valt gy my zo wreed, 0 bloem der visscherinnen ? Men zegt dat zon en maan en alle sterren minnen. 't Lis mint de waterbloem, de vischjes zyn niet vry. De blanke zwaan zwemt met haar wedergade op zy, Zy bruischt door 't klaare nat, en klapwiekt met haar' vleug'len. Niets kan de minnedrift, o fiere nimf,, beteug'len. Min dan myn GROENSPRUIT, min, en word in 't eind gedwee, Wyl zelf natuur bemint, bemin my, schoone, meê. STROOMLINGF. Gy hoeft, dus sprak hy voort, niet voor myn min te schroomen. Ik spiegelde my korts by gindse popelboomen, 456 Aan 't hangen van 't gebergt, in eene duinvalbeek ; My dacht dat myn gelaat zo niet voor and'ren week, Of 't zou een lieve nimf niet gantsch onwaardig weezen Maar ach ! ik heb 'er een , die koel is , uitgeleezen ! Een rots wordt wel vermurwd door kusjes van de zee! Wyl dan een klip bemint, bemin my, schoone, meê. ZWAANTJE. Zy bloost, en ziet hem aan met leevenwekkende oogen. Hy nam haar in zyn arm, en sprak, heb mededoogen. Ik zal, zo lang ik leef, uw trouwe minnaar zyn. Vereenig nu uw hart, Liefwaarde, met het myn. Hy drukt haar roozenmond. Zy liet een zuchtje slippen. Hy vong het blijde woord van haare kuische lippen. STROOMLING. Juicht visschersknaapen, juicht! zingt nu het zegenlied, Deez' dag paart EDELHART aan Aemstels ryken vliet. ZWAANTJE. Juicht visscherinnen, juicht ! UW GROENSPRUIT zal nu paaren. STROOMLING. Haalt uwe fuiken op. Stort vrolyk uwe kaaren Vol spartelbaarsjes aan hun beider voeten uit. ZWAANTJE. Juicht beeken , stroomen juicht ! Uw Puiknimf is de bruid. STROOMLING. . Hoe lief zal EDELHART haar nu in de armen drukken ! Hoe zal zyn hemelzang haar zoete ziel verrukken ! My dunkt, hy heft aldus een dankbaar stroomlied aan. „Indien ik zingen kon als hy, die Godts Jordaan „Deed luist'ren naar zyn klank, die zyne stem kou mengelen „Door alle kreitsen, op den toon der blinkende engelen, „Die zweevend' met zyn geest op 't heilig Libanon, „Ontvonkt wierd door een straal der ongeschaapen' zon; „Hoe krachtig zoude ik Godt door snaarenspel bedanken! „Hoe galmde de Aemstelstroom van zuiv're hemelklanken !" ZWAANTJE. Green klank bekoort hem zo, dan die der trouwe en deugd. 457 STROOMLING. Die klanken volgen zy in de opgang hunner jeugd. De deugd heeft EDELHART tot heinelzang ontsteeken. ZWAANTJE. De deugd van GROENSPRUIT is aan d' Aemstelstroom gebleken. STROOMLING. Hy volgt zyne ouders ná in Godsvrucht trouw en min. ZWAANTJE. Zo streeven zy van de aard hier naa ten hemel in, Om in een eng'leurei hunne ouderen te aanschouwen. STR00MLING. Hoe zalig is 't aldus in 's hemels naam te trouwen! ZWAANTJE. Juicht klaare vlieten , juicht ! roemt bruidegom en bruid. BEIDE. De hemel storte een stroom van zegen op hen uit. Uit deze beide -aanhalingen ziet men , dat er in Langendyk's herderszangen veel schoons is , maar ook veel , dat weggelaten kon zijn. Daar de inleiding dikwijls het beste is, laat ik er hier enkele volgen. VELDZANG ter bruiloft van J. de Haan en A. van Gelder. Ik loof de min, die door de alteelende Natuur Gestadig wordt gevoed met zuiver hemelsch vuur. Wie zou die majesteit en groote kracht niet pryzen Daar al wat adem schept haar eerbied moet bewyzen. Het weelig pluimgediert, Dat op zyn ved'ren zwiert, Geeft in den Lentetyd zyn aangenaamste klanken; Om haar in d'uchtendstond te looven en te danken; Dan lachen beemd, en beek, en wei ,. Dan gaat het wufte vee ten rei, Dan worden bosch en daalen Door zon en dauw herschept in groene bruiloftszaalen (I. 193). 458 VEI;DZANG ter bruiloft van R. van Leuve en H. van Tongerlo. De zoete lente lokt de jeugd ter stulpdeure uit, Gehuld met knop en spruit, Het vrolyk vogeltje laveert op zyne pluimen, De zachte beekjes schuimen, De winter is voorby, de winden zyn gedwee, 't Is bruiloft op het land, 't is bruiloft op de zee. (I. 201). VELDZANG ter bruiloft J. V. S. en H. N. Laat los gy herderinnerei! Wat vergt gy myne veldschalmei ? Wien zou dit niet verveelen ? Het lust my altyd niet op uw gebod te queelen. Ei stoute nimfes ! laat my gaan. Hoe ! strooijt ge my met roozeblaan ? En zoekt men my te dwingen ? Bindt gy me de armen vast ? Laat los! ik kan niet zingen. Al zou de zuster van de zon Vereenen met Endimion, Op Latmus groene bergen, 'k Zweeg van hunn' liefde stil: wat durft ge dan my vergen! 'k Zal u een zuiglam, wit van vacht, Geworpen in den laatsten nacht, Tot boete graag vereeren, Of zes paar vogeltjes, goudgeel en rood van veêren. (I. 188). In vele gedichten vinden wij cene beschrijving van de lente, van het Paradijs of de gouden eeuw; zulke beschrijvingen zijn soms zeer goed geslaagd. Zie hier twee ervan: Als aarde, zee, en lucht, gesternte, zon, en maan, Gedierte, vee en visch, geboomte, kruid, en blaá n Gedaantens kreegen, door den oppersten der Goden; En eer gerechtigheid ten hemel was gevloden ; Toen 't aardryk onbeploegd de schoonste vruchten schonk; Als 't roosje nooit verflenste , en altoos even jongk, 459 Gelyk een schoone bruid, by vrucht en bloemen bloeijde ; Wanneer het beekje nog van melk en nektar vloeijde, , En geele honig droop, en wasch, uit d'eikenstam: Wanneer de felle leeuw nog weidde by het lam, En 't koele windje speelde op akkeren en velden, Toen 't quaad niet was bekend , veel min het quaad vergelden , enz. (I. 100.) De Aêloudheid heeft den roem des gouden tyds verbreid; Een eeuw van vrolykheid; Die niets dan liefde kende , en deugd , en schoone zeden; Die niets dan blydschap zag , en aardsche zaligheden, Wanneer de mensch van haat, noch nyd , noch helschen twist, Of and're gruw'len wist. Het minziek vogeltje mocht vrolyk quinkeleeren, En op zyn wiekjes in de vrye lucht laveeren, Het kende geen gevaar. En vreesde net noch strik , noch loozen vogelaar. De visch mocht vrolyk spartelen, En in het water dartelen. Het wild gediert was tam. De boschleeuw weidde zelf in vreede by het lam. De wellust zonder zorg hieldt by den mensch zyn wooning. (I. 216.) Evenzoo vinden wij telkens terugkeeren een aandrang tot minnen, daar alles in de natuur mint; eene gedachte, geïnspireerd door V o n d e is Leeuwendalers, en dus indirect eene Italiaansche navolging. Doch vindt Langendyk in dien natuur-drang eene aansporing tot het huwelijk, deze is niet genoeg om een werkelijk gelukkig huwelijk te verzekeren; hij onderscheidt zeer sterk de Godin der reine huwelijksliefde van Venus, zeer bepaald de trouwe liefde van de wufte min. Menig zwemt 'er in de fuiken Van de weelde en ydelheid. Een van duizend, dus misleid Kan zyn kerker pas ontduiken. (I. 156.) 460 Dikwijls weet Langendyk zeer juiste denkbeelden te gebruiken; de tranen, door de bruid geschreid, vergelijkt hij met den regen in den zomer: Dus zal somtyds de zon, die mensch en vee verblydt, Zich in den zomer door een regenwolk bedekken, Die waterdroppels spreidt op steeden, dorpen, vlekken, Waarna zy weer versehynt met meerder vrolykheid, En op de paerlen speelt, in veld en beemd verspreid. De vluchtende schoone, door liefde getroffen, vergelijkt hij bij het aangeschoten hert, dat al vluchtend door den pijl de wond voelt vergrooten. Het kan ons niet verwonderen, dat Langendyk zeer met het Hoog lied was ingenomen, dat dit hem dikwijls voor oogen stond, en hem denkbeelden aan de hand deed. Meermalen spreekt hij zijne bewondering er voor uit, en de uitdrukkingen „roos van Saron", en „zoet is de honigraat, zoet is, enz..... maar zoeter is de liefde", en dergelijke, wijzen op den invloed ervan. 2. Overige Herderszangen. Vooreerst vinden wij een lied op de inwijding van Ds. J. Doornik tot predikant te Oegstgeest, waarin natuurlijk geene toespeling op den naam der plaats ontbreekt, en waarin Doornik genoemd wordt een herder Die op het landschool is in wysheid opgetogen Doorleerd in wetenschap. (sic!) Beter geslaagd is de lijkklacht bij den dood van Vroomaard, een persoon, die veel goed gedaan schijnt te hebben, en waarschijnlijk eigenaar was van 't Huis ter Kleef. Zeer goed passen in den stijl de bijgeloovige verhalen, door herders gedaan; de een zag een sperwer een duif verscheuren , een ander wolken zich ontlasten boven de plaats , en 461 daar eene hut verbranden, een eik vellen. Schoon zijn o. a. deze regelen: En wy armzaligen ! 'wat mogen we ons vergaapen Aan zo veel lands, en zands , en groot getal van schaapen! Men sterft zo lang men leeft. 't Geluk is ons gewis, Behalven daar geen eind van zalig leeven is. Het baat niet Vroomaard meer te wensehon in het beven, Die op de wolken treedt , haakt naar geen groene dreeven '). Twee verjaarsdichten kan ik onbesproken laten, wat hunne verdiensten betreft; om de personen heb ik ze reeds genoemd in Langendyk's levensgeschiedenis. Meer aandacht verdient de omvangrijke Herderskiagt over de rampen des oorlogs , in 1 746 in de Kamer der Pelika uitgesproken als Jaarzang. Dit is eigenlijk een dra--nistenmatisch gedicht. Een herder komt berooid terug in zijn land en klopt bij zijn ouden vriend aan, die hem liefderijk opneemt en hem zjjne rampen laat verhalen. Toen hij nog jong was, had hij land en magen verlaten, om een meisje te volgen, dat hij lief had, doch dat met Jiaar oom naar Duitschland ging. Zij was hem niet ongenegen, maar de jonkman bemerkte, dat die oom groote bezittingen had. Toch kwam het tot een huwelijk; en een toestand van geluk en vreugde volgde. Een zoontje werd geboren, en wies op ..... Hier breekt hij af, en barst uit in weeklachten. Dan vervolgt hij, hoe de oorlog uitbrak, de zoon geprest, de bezittingen verwoest werden. „Het heir was nauwlyks weg ‚ of zeker slag van benden, Die 't volk Hussaaren noemt, bragt alles in elenden. Het brandschatte overal. Het vloog te paerd om buit 1) In den Parnas van W. y. S w a a n e n b u r g, 1 724, leest men een dergelijken regel: Die Starren oogst, kan ligt een bruine wereld derven. 462 En plunderde, helaas! de gantsche landstreek uit ! Ik zag myn wooningen, myn schuuren, vinnig branden. De paerden trappelden op veld en akkerlanden. Men laadde wagens vol met graanen en gewas. Men maaijde velden kaal van loveren en gras. Men zag 'er overal ontelbre vuuren stooken. Men keelde 't wollig vee. Men viel aan 't braaden , kooken. Zoop gansche brouwten leeg, en bracht ons dus in nood; Dewyl 'er voor ons volk geen nooddruft overschoot. Dus wierd die Landstreek , by het Paradys geleken, Een woeste wildernis, dus wierden frissche beeken Geverwd met menschenbloed, en daar men had gemaaijd, Was 't veld met schenkels , en met stinkend aas bezaaij d." Zijne vrouw was op een slot gevlucht; hij zocht naar wegen, om haar uit de onrustige streek te voeren , doch werd gegrepen en uitgeschud ; na door een stokoud paar wat verkwikt te zijn , had hij rond gezworven , tot hij in zijne geboortestreek gekomen was. Terwijl hij dit vertelt , komt er plotseling een hond kwispelstaartend aangesneld, waarin hij den gezel van zijne vrouw herkent, en waarlijk .... zijn vrouws oom verschijnt, gevolgd door haar zelf. Tot vermeerdering van vreugd deelt zij hem mee , dat hun zoon spoedig uit den dienst ontslagen zal worden. De oom, die Dominee was, eindigt met een dankgebed, en Bene bede om verzoening der vijandelijke partijen. De samenloop van omstandigheden is zeker zeer toevallig, doch in Bene idylle is dit minder; hoofdzaak is de toon, de voorstelling, de geest; en 't moet gezegd, deze is over 't geheel zeer idyllisch 1). Het slot draagt het kenmerk van den jaarzang; het moest met een toepasselijk woord, eene dankbede eindigen, en een wensch, dat de vorsten vrede mogen sluiten. 1 ) Men denke aan den Vicar of Wakefield, zeker wel degelijk idyllisch, en toch , welk een samenloop van omstandigheden, welk Bene toevalligheid overal! 463 Het geheel is eene kennelijke navolging van de eerste Ecloga van V e r g i l i u s; het begin toont eene zeer duidelijke overeenkomst. Men oordeele: o Melker, die gerust in uwe kla-Tityre, tu patulae recubans sub verweiden, tegmine fagi, Of in den warmen stal, uw silvestrem tenui musam medirundervee moogt leiden, taris avena: En quinkeleeren langs geboomte, nos patriae fines et dulcia linberg en vliet, quimus arva. Daar ik, armzalig knaap, moet nos patriam fugimus: tu Tityre, smelten in verdriet! lentus in umbra, Mijn have en wollig vee voortformonsam resonare doces Amavluchtig altoos derven, ryllida silvas. En zonder uitkomst in myn rampspoed deerlyk zwer ven, Ach! Melker, Melker, ach! vertroost my in den nood! Zo zegen Godt uw hutte, en geeve u daaglyks brood. Het verloop van den zang is anders dan in die van Vergilius, maar het voorbeeld is deze toch zeker ge -weest. En nu kom ik tot de laatste, en voor ons meest belangrijke, en zeker schoonste verzen op dit gebied, zijne twee minnezangen. Daar ze beide slechts kort zijn, laat ik ze volgen: MORGENZANG VOOR AMARILLIS. Gy ruischende boomen weest stil. Hier sluimert myn Amaril. Hier rust myn uitverkooren. 'k Bezweer het pluimgediert, En 't nachtegaaltje dat hier zwiert Haar met geen minnezang te stooren. Durf ik haar roozelipjes wel raaken? Neen Koridon houd u wat stil; 464 Gy zoud door myn kusje te schielyk ontwaaken, Myn hartediefje, myn Amaril. Myn minnend hartje is tog niet gerust Voor dat ik haar heb gekust, Ik zal 'er een ter sluip van 't lieve mondje steelen ! Maar zacht, myn lief ontwaakt! Ik heb de tipjes Der roozelipjes Te hart geraakt! Rys op, myn Liefje, rys op -uwe voeten! Ik hoor uw begroeten Van 't pluimgediert, Dat op groene takjes de bruiloft viert. ZANG VOOR DE ZELVE. o Aangename Morgenstond! 'k Zal u met Amarillis prijzen! Gy blaast vioolen in den mond Wanneer wy uit het dons der blanke zwaanen ryzen. Het nachtegaaltje fluit En zingt met zoet geluid, Nu wy met morgenzang den Hemel eer bewyzen. De Lieve Lente lokt ons aan, Gehuld met knop en roozeblaen, Het vroolyk vogeltje laveert op zyne pluimen. De klaare beekjes schuimen. De winter is verby. De winden zyn gedwee, 't Is bruiloft op het land 't is bruiloft op de zee. De Leeuwrik klimt omhoog, om Godt den heer te pryzen, Die Mensch en dier en Visch en Vogel eer bewyzen. Loof, loof, in dit saaizoen hem met een lentelied , Aan Spaarens eedlen vliet. Ziedaar twee liedjes, die zeer afwijken van de andere poëzie van Langendyk, althans van zijne herderszangen. Hier geene breedsprakigheid, maar een vlugge gang. Ja, men zou bijna geneigd zijn aan Bene vertaling te denken, indien niet de vele uitdrukkingen, die wij aantreffen ook in 465 andere van zijne gedichten , de regels 12 en 13 van het tweede liedje , die bijna geheel ook elders voorkomen (I. 201 en III. 176) spraken voor de oorspronkelijkheid. De vorm is aardig en levendig , en doet aan Hooft denken ; de alliteratie is meermalen toegepast ; doch enkele vlekjes ontsieren het geheel. Zoo zou men in regel 9 van het eerste liedje liever voor cyy zy voor myn uw lezen , daar er nu iets gedrongens is in het spreken eerst tegen zich zelf, dan tegen het meisje. Zoo kan men de opnoeming mensch, dier, visch en vogel als vertegenwoordigers der levende schepselen, niet gelukkig gekozen noemen, terwijl ook de visschen niet als lo fzingend kunnen worden gedacht, al moge het waar zijn, dat er visschen zijn, die geluid geven. Deze kleine aanmerkingen uitgezonderd, is er niet anders dan goeds te zeggen over deze liedjes, die doen denken aan een jeugdigen maker. De sterke overeenkomst van enkele regels en van den toon van deze verzen in hun geheel doen denken aan een ontstaan gelijktijdig met den bruiloftszang voor zijn vriend Roeland van Leuven, die in het eerste Deel staat, en dus vóór 1721 gedicht moet zijn. 1) 1) Vgl. over deze liedjes bl. 124. 30 HOOFDSTUK XXIV. (TELEGEN HEIDSGEDICHTEN. 1. Bruiloftsdichten. Wanneer een dichter een driekwart honderd verzen maakt ter gelegenheid van bruiloften , is het dan te verwonderen , dat deze zich niet alle met genoegen laten lezen, dat men aan vervaardigen niet aan zingen denkt ? Toch zijn er te midden van de woestijn van bruiloftsdichten, die Langendyk maakte , waar men voortdurend dezelfde uit heeft als „smelt deugd en deugd in een en ziel en-zichten ziel te gader," als „liefjes die hunne zielen ineenstrengelen," en dergelijke, toch zijn er in die woestijn hier en daar sporen van plantengroei, zelfs hier en daar eene verkwik beeldspraak te laten varen, Langendyk's-kende oäse. Om de bruiloftszangen zijn over 't algemeen eentonig, te veel op elkaar gelijkend; te dikwijls is het métier, geene kunst. De meeste zijn echter vloeiend, en, indien men er een enkele afzonderlijk beschouwt , niet slecht; ja, er zijn er, die veel goeds hebben. Wanneer ik nu in 't algemeen spreek over zijne bruiloftsdichten , dan bedoel ik die , welke hij voor 't publiek schreef, d. w. z, voor vreemden maakte; er zijn er echter ook, die hij voor bekenden vervaardigde, soms ex tempore , en die tot een geheel ander genre behooren , 467 nl. meer tot het comische , burlesque. Deze laat ik voor onbesproken , en doel nu alleen op die , welke hij-loopig als kunstwerken bedoelde , of welke hem althans . als zoodanig werden gevraagd. Zijne bruiloftsdichten zijn over 't algemeen vloeiend, zeide ik reeds ; bovendien hebben zij de verdienste zeer kiesch te zijn , iets waarop de verzen op dit onderwerp uit dien tijd, niet sterk bogen kunnen. Dat hij het bruidspaar aan 't eind een „spruitje" toewenscht, en dat bij een schilder of teekenaar vergelijkt met eene schilderij, dat op beiden gelijkt , bij een fabrikant met het afleveren van een nieuw en schoon stuk werk, dit is zeker voor dien tijd weinig vreemd, en zeker niet onbehoorlijk. 1) De vorm is zeer verschillend; soms bestaan de verzen uit coupletten, soms zijn er liedjes ingevoegd, die de gasten moesten zingen, daar de zangwijze wordt aangegeven. Telkens vinden wij dezelfde 'wendingen en uitdrukkingen, wat waarschijnlijk minder hinderlijk was voor de betrokkenen , daar zij niet de gedichten, die voor anderen bestemd waren, lazen: ons hindert het bij 't lezen te meer. Het eind is meestal een wensch als deze: Zoo kryge eerlang de zoete bruid Een aartig wicht, een zoete spruit. (I. 265). Of ernstiger : [God] leide u door de . deugd hier namaals hemelwaard, Daar gy, geleid door HOPE en vast gegrond vertrouwen, Een schooner bruiloftsdag voor eeuwig zult aanschouwen. (III. 302). Somtijds ook met een liedje, door de gasten te zingen. In bovenstaande aanhaling zien wij ook, evenals bij de herderszangen, gebruik gemaakt van den naam des brui 1 ) Het sterkste voorbeeld vindt men 1II. 270. 468 degoms voor Bene woordspeling. Ook in de gewone bruilofts dichten vinden wij dit bij menigte. Zoo iets was zeer gezocht. ') Hoe een bruilofsdicht in zijn geheel er uitziet, behoef ik, dunkt mij, niet door aanhaling van één in zijn geheel te bewijzen; uit de aanhalingen van herders-bruilofsdichten kan men zich dit wel eenigszins voorstellen. Liever wil ik enkele schoone passages overnemen: Op't huwelijk van A. v. Heiningen en S. ten Kate (I. 256.) De blyde lente lacht ons aan, 'k Zie haar verheugd ter bruiloft gaan, Zy hult haar blonde tuitjes Met jeugdig gras en spruitjes, Zy noodt het welig pluimgediert, Dat op zyn' ted're wiekjes zwiert, Om met verliefde klanken Den Hemelvoogd te danken; Den Hemelvoogd, die alles geeft, Verquikt en voedt wat leeft en zweeft Die knop en spruit doet groeijen, , Die zuiv're min doet bloeijen Aan 's waerelds grooten bruiloftsdisch; Waar van zyn Almacht geever is; Daar de eerst ontloken bloemen, Zyn goedheid zwygend roemen. 1) Enkele voorbeelden uit herders- en gewone bruiloftsdichten volgen hier: Op N. Ens en A. Bruinvis: De Ensgod (God van 't eilandje Ens in de Z. Zee) temt een bruinvis. Op J. A. Lentz en H. Brand: Lente, en brand der liefde. Op 11. Hoofd en M. Willink: Queek Hoofden met uw HOOFD in 't hoofd der kenn' mersteden. Op A. v. Dalen en K. de Remaux : De liefde van den vader wijst den bruigom het goede pad: Gelyk een ARENT die eerst in de DALEN zweeft, Zyn vleug'len uitspreijt, en recht op ten Hemel streeft, Gevolgd van 't vlugge Jong, dat door dien drift bewoogen, De dunne lucht doorklieft, en schiet uit 's inenschen oogen. 469 Op G. R y k en S. van Baar 1 e. (I. 266). Zang. Hoe wordt de jeugd zo ligt gevangen, Door 't schynschoon lokaas van de min? Heeft dan een kus op malsche wangen, Of lipjes, zo veel wellust in? Zyn schitt'rende oogen, schoone leden, Het dierbaarst pand, de vryheid, waard? De huwelyksaanminnigheden Zyn meest met last en zorg gepaard; Hoe kan de jonkheid dan zo haaken Naar iets dat zulk een onrust geeft? Een slaaf zoekt uit den dwang te raaken, En hoopt daarop zo lang by leeft. Wie recht de vryheid kan waardeeren, Zal nooit het slaafsche juk begeeren. Eerste tegenzang. Daar twee verliefde zielen blaaken , In 't vuur der liefde, weet de min Twee harten tot één hart te maaken, En brengt 'er allen wellust in. Het paar dat dus door 's hemels zegen Vereenigd is, blyft echter vry, Tot onderlinge hulp genegen, En niemand staat naá heerschappy; Wat d'een behaagt zal de aar behaagen. Wie vry is, draagt de zorg alleen, Die twee vereenigd ligter draagen, Zy voegen hunne kracht by een. Wie recht de liefde kan waardeeren, Zal haar voor uwe vryheid eeren. Een grens, getrokken tusschen trouwe liefde en wufte min , vindt men I. 298. Op H. v. Dam en M. v. der Keere: Gelukkig is het paar, dat door des hemels zegen Veréénigd in den echt, is tot de deugd genegen, 470 Daar d' eene ziele d' and're leidt Tot Godtsvrucht, trouw,, en dankbaarheid: Deez' kunnen tegenhêen nog felle rampen treffen, Nog rykdom, eer, of staat der wereld, 't hart verheffen. De tegenspoed, en yd'le vreugd Verrukken veele van de deugd. Veel' schutters mikken wel: maar zelden een die 't wit raakt. Veel' kraaken wel de noot : maar proeven niet hoe 't pit smaakt. Hy die alleen uit wellust trouwt, Vindt vlugtig quik, in plaats van goud. De waare liefde, die de zielen moet verbinden , Is hemels , en alleen in 't deugdryk hart te vinden : Zy queekt in 't mannelijk gemoed Een eed'len drift , een heeten gloed, Om voor den welstand van zyn wedergá te waaken, Die by in liefde, vreede, en zuiv're deugd ziet blaaken Zo bond Godts liefde, door de trouw, Den eersten vorst aan de eerste vrouw. Op J. Sydervelt en M. v. Oosterwyk. Bekoorelyke Bruid! wil myne Nimf vergeeven , Dat zy, gewoon gelyk een teed're by, te zweeven Op bloemen, nu zo schaars haar' zoeten honig stort. De winter sluit haar korf. Haar wiekjes zyn gekort. Zy krimpt van koude, en zwygt, gelyk de nachtegalen Mn zoete Vogeltjes, enz. Navolging van Huygens vinden wij in deze beginregels (I. 281) : Paradysvreugd, reine min, Hartemelkster, bloedvriendin , Zielenboeijster, zinnentemster, Treedster, kruipster, vliegster, zwemster, Voedster van den eersten stam , Die de waereld zette in vlam, enz. Al de gedichten, - die ik nu op 't oog had, zijn in een bepaalden kunstvorm geschreven; zij zijn bijna alle voor vreemden bestemd , enkele voor familieleden. Ik wil echter 471 ook een blik doen slaan op de bruiloftsdichten, die uit de vrije hand, dikwijls ex tempore geschreven zijn, en alle, waarschijnlijk ten minste, voor meer intieme bekenden gemaakt. In tegenstelling met de hierboven behandelde verzen , vinden wij in deze soms toespelingen, die wij zeker niet verwacht zouden hebben, bij een man als Langendyk, die streed voor kieschheid in de Poëzie. 't Is slechts in enkele gedichten, maar het feit is er toch. De eenige wijze van verklaren is, dat Langendyk voor deze „onder theorie niet toepaste, dat hij hier toegaf aan-onsjes" de de vrijheid, die men zich in die tijden algemeen op bruiloften veroorloofde, doch die ons nu bepaald versteld doet staan. Te verwonderen is het zeker, dat hij ze opnam in zijne werken. Zien wij de verzen eens zelf. In één begint hij aldus: Vol vaak te zyn en half verhuisd , Door tot den morgen palm te knoopen 1) , Och! vrinden wat, 's daar van te hoopen ? Die dus kan rymen is al kloek ; 1) Omtrent dit palmknoopen zie men V. E. f f e n , H. Spect. 209e vertoog. Daar-de stand, waarover hij spreekt, die der »Chirurgyns , ordinaare winkeliers , orlogiemakers , kleermakers" enz. is , dus waarschijnlijk dien, waarin Langendyk verkeerde, en de beschrijving ons dus een kader geeft voor zijne verzen bij bruiloften , enz. , laat ik hier eenige zinsneden volgen : »De nagt van het palmknoopen is vooral niet onverschillig om dieper en dieper in eene aangename familiariteit in te dringen. De Juffertjes gaan zig in die geleegenheid ordinair eerst uitkleeden en begeeven zig tot die zoete bezigheid , in een net en zindelyk nagtgewaad". »Om de oogjes van den slaap te bevryden moet het zoete werk nu en dan door vrolyke tussenpozingen afgebroken worden. Nu en dan moet 'er een kop koffy, en een glas wyn worden gedronken, en de zinnen moeten door een spulletje, eene lugtige rondendans, en 't een of 't ander ravotterytje levendig worden gehouden. Dit duurt gemeenelyk tot 's ogtens, wanneer 't gezel om uit te rusten, en fris tot het bruiloftsfeest te kunnen naderen,-schap zig naar huis begeeft," 472 't Is schier een werk van disperatie ; En steel ik vaerzen uit een boek, 't Strydt immers met myn reputatie. Wel aan, ik zing dan; doch met schroom, De bruid en bruidegom ter eeren; Ik zing een wonderlyken droom, En droom al zingende in myn kleêren. Ziedaar eene aardige voorstelling van het ontstaan van dit soort van verzen. Half verbuisd — in een roes van pret en vroolijkheid, in eené stemming, waarin men wel eens iets zegt, dat men anders niet doen zou , waarin men zeker aan geene theorieën denken zal zóó kon Langendyk er toe komen iets te zeggen , wat in onzen tijd zeker geheel ongepast zou zijn , doch in dien tijd bij zulke gelegenheden volstrekt geene zeldzaamheid was. In vele van de minder kunstrijke bruiloftszangen vertelt hij een droom , waarin hij Kupido zijn werk ziet verrichten bij bruid en bruigom , hier verkleed als een kleine jongen, die een boodschap komt doen bij een kruidenier (brui.gom); daar als een drukkersjongen , die zich vervoegt ten huize van een katoendrukker (bruidsvader). In een van deze, waarin verder de meest onkiesche toespeling voorkomt, Kupido in de Apotheek en Drukkery komt eene aardige zet voor, namelijk deze: de Goden willen Mars straffen voor zijn oorlogszuchtigheid en Apollo stelt voor, hem al de kreupele verzen te laten lezen. Ten slotte wil ik met wat meer woorden melding maken van een zilveren bruiloftslied, door Langendyk gedicht ter eere van zijn vriend Kornelis 1 ) ; reeds haalde ik er een paar regels van aan in de levensgeschiedenis van den dichter om Langendyk's meening over een kinderloos huwelijk te doen kennen. De beschrijving van het lot van een huisvader 1) Zie bl. 165, 473 met veel kinderen is in onze ooren vrij plat, doch soms niet onaardig. Eens , verhaalt een huisvader , kreeg ik tweelingen : Moeder (was ik toen niet ryk) Kreeg twee kinderen gelyk, Ik moest halve nachten wiegen Ja eens zelf het bed uit vliegen, Als zij lag in diepen rust, Zeer vermoeid , in slaap gekust. Eerst begon 'er een te schreijen Die wy hadden tussen beij en ; Ik het flus op d'arm gezet En gesprongen van het bed, Moest aan 't zingen en doudynen, . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . myn zingen en traraaren, Konnen 't kind niet doen bedaaren; 't Ander in zyn slaap gestoord, Schreeuwde ook of het wierd vermoord, Toen aan 't wiegen en aan 't zingen, enz. Een ander tafereeltje schetst Langendyk, waar hij, om het dansen op een bruiloft te verontschuldigen, zegt, dat mits zonder ijdelheid een vrome zelfs wel een glaasjee proeft. Men danst, zegt hij, wel eens een „minnewetj e" op een bruiloft: Want de wyn maakt kromme sprongen, Zo in ouden als in jongen, En die vreugd geniet men maar Eens in vyfentwintig jaar; En derhalven is 't geen zonden, Zoo maar niet word ondervonden, Dat men door de dertelheid Word van 't pad der deugd geleid. Want kan iemand zedig zingen, Hy kan ook wel zedig springen. Toont men vreugd met voet en keel, Dat is immers evenveel, 474 Op zyn broer Fruitiers, of Brakels ') Met niet al te veel gekakels En een hartelyke zucht, Met zyn oogen na de lucht, 't Glaasje tot den grond te leegen, Heeft een vroompje zelf niet tegen: Mits, gelyk het is gezeid, Alles zonder ydelheid. Het slot van dit boertige bruiloftslied is zeer ernstig, en bevat een wenseh voor 't eeuwig welzijn van bruidspaar en gasten, die blijkbaar in ernst gemeend is , want achter de vrool ke gast, de grappige dichter komt dikwijls de ernstige mensch voor den dag. Van geheel anderen vorm dan de verzen van de beide rubrieken , die ik besprak, is het tafelspel ter giere van de bruiloft van Petrus Smids , zoon van den schrijver en oudheidkenner. Het spel dient evenzeer om den vader des bruigoms te eeren, als om het bruidspaar geluk te wenschen. Vertooners zijn „Apollo, de negen Zanggodinnen, de Nyd, de Waan, Merkuur. In eene inleiding wordt op burlesque wijze een maaltijd van de Goden geschilderd, waarop men spreekt over 't huwelijk van Petrus Smid en Margareta Engelbregt. Plotseling vormen de wolken zich tot een tooneel. Nijd en Waan spreken over den ouden, reeds overleden Ludolph. Gedurende zijn leven heeft men hem met lettervitterij vervolgd, omdat er geene andere wapenen mogelijk waren, doch vergeefs. Na zijn dood hopen zij nu zijne werken beter aan te. kunnen vallen, en, al bewaakt Apollo ze, zij hebben een held bezield, een groote lettervlegel, Die zo veel pennen op zyn lyf draagt als een egel, En op Parnas zich vol en dol gezopen heeft. i) Brakel en Fruytier: Voetsiaansche predikanten. De Sions worstelingen van den laatste deed een vloed van zijn strijdliederen ontstaan. 475 De vraag, of men dien lettervlegel in „'t Latyn of Frans` dient aan te spreken, doet denken aan eene hatelijkheid op de H u y be r t. Het gesprek van Iaat en Nijd wordt afgebroken door de komst van Apollo en de muzen; zij bezingen het huwelijk van den jongen Smids. Daarna komt Merkuur, die den Nijd gevat heeft. De Nijd zegt, door het noodlot veroordeeld te zijn tot kwaaddoen. Merkuur zal hem in een hol opsluiten, en er, zoo hij hoopt, spoedig een tweede, den Waan, inbrengen. Een wensch voor het geluk van bruid en bruigom, door Apollo uitgesproken, besluit het tooneel. 2. Verjaardagen. Ook bij de verjaardichten vindt men soms meer, soms minder verzorgden vorm; ook hier zijn blijkbaar vele verzen zonder veel hoofdbreken, zonder veel oplettendheid, mis wel ex tempore opgeschreven , terwijl andere een-schien zeer beschaafd uiterlijk hebben. Tot die laatste behooren eenige sonetten. Zij interesseeren ons meer om de bezongen personen, dan dat zij onze bewondering afdwingen door poëtische schoonheid. Een van de beste is mogelijk dat op de verjaring van Benediktus van Reyneveld , Heer van Reyneveen, een liefhebber van de Poëzie, en ook zelf beoefenaar van de kunst. In dit gedicht komt de volgende lof op het landleven voor: o Lieffelyke rust! o eenzaamheid op 't land! o Aardsche zaligheid! die alle staatszorg bant! Wie zou om uw genot eens Vorsten kroon begeeren? Gy leert ons ná de kunst ons eigen hart regeeren. Stond tans de keur aan my, ik koos deez' hof, zo schoon, Voor de eindelooze zorg der wufte Britsche kroon. Hier zal geen staatsharpy op ons den moorddolk wetten Noch 't wuft oproerig volk het Hof in vlamme zetten; Hier schenkt men in den wyn geen doodlyk akonyt: Dees plaats is aan de rust voor altoos toegewyd. 476 Bij eene vergelijking van deze regelen met het begin van J a n L u i k e n s Buitenleven blijkt duidelijk, dat Langendyk het schoone gedicht van den dichter-teekenaar voor den geest zweefde. Hetzelfde beeld, dezelfde tegenstelling vinden wij ook bij Poot in zijn Akkerleven. Niet onaardig is het, te weten, dat Langendyk een sonet maakte ter verjaring van Johanna van Keulen, Weduwe van M(onsieur) Jurriaan Schuurman, die zich schijnt beziggehouden te hebben met de calligraphic en de boekhouderij , en dit ook in Landsdienst , althans wij lezen: Zo hegt de boekhoudkunst een paerel aan uw kroon, Dat tuig het Munsters volk, van wiens soldy en loon Gy rek'ning hielt, tot eer van uw beroemde veder. De toon, waarop Langendyk tot de vierenvijftigjarige Juffrouw spreekt, doet denken aan eenige nadere bekendheid. Of deze een gevolg daarvan was, dat zij wel eens gelegenheidsverzen voor hem calligrafeerde, dan dat zij in familiebetrekking stond tot Maria Schuurman, in 1727 als kasteleines van de Kamer Trou moet Blycken genoemd, of tot den „eerwaardigen Heer Jan Schuurman, ouderling en vader der gemeente", bij wiens dood Langendyk een gedichtje schreef, en die Lid van bovengenoemde Kamer schijnt te zijn, is niet licht uit te maken. 3. Lijkzangen Onder de gedichten, bij den dood van den een of anderen vriend of man van beteekenis vervaardigd, zijn er zeer schoone. Een gedicht op L a i r e s s e geeft blijk van zijne ver voor den grooten schilder en theoreticus, en is in-eering zeer vloeienden vorm gesteld. Een gedicht op Abigaël Manriques, wed. van Dr. A. de Reus , eindigt met de volgende goede regels: 477 Wat schreijt het maagschap dan om vrouwe Abigaël ? Om hoog is niets dan goed; op aarde is 't nimmer wel; Haar zalig sterfuur wyze elk, op zyn tyd, naar boven. Nog beter zijn twee lijkzangen op vrienden van Langen wel op de oudheid-en penningkundigen Andries-dyk en en Gerrit Schoemaker. Op het huwelijk van den laatsten vervaardigde hij een herderszang, waarin den vader veel lof werd toegezwaaid over zij ne werkzaamheid op 't gebied van geschiedenis, oudheidkunde en numismatiek. Hij schijnt ook op de bruiloft geweest te zijn met andere Amsterdamsche poëeten , w. o. zeker Claas Bruin, althans een extempore doet dit gelooven. En nu stierf, nadat in 1732 Bruin was voorgegaan, in 1735 Andries Schoemaker, in 1736 zijn zoon Gerrit. Is het wonder, dat de liederen, bij hun overlijden gedicht, spreken van diep gevoel? Van dat op Andries laat ik hier de drie laatste coupletten volgen: Nu is die geest, die vlyt verdoofd ! Nu is door arbeid veeler Jaaren, Uw oude vader afgesloofd, En zyne ziel om hoog . gevaaren : Strek gy, myn Vriend, zyn braave Zoon, Na hem , uw bloed, een hoofd en kroon. Leef op zyn spoor ten nut der maagen ; Zo zegen u het nageslacht. Leef naar het Godlyk welbehaagen, Steeds onderwerplyk aan zyn macht. Smart ons 't verlies van waarde vrinden, By Godt is hulp en troost te vinden. Men schreijt ! maar 't is vergeefsch geschreijd. 't Geen sterf lyk is moet eenmaal sterven. Noch kunst, noch eer, noch mogendheid, 478 Kan hier de onsterflykheid verwerven. De Fenix schudt al 't onreine af, En vliegt herboren uit het graf. Bij den dood des zoons , die meer speciaal de vriend van Langendyk was, en waarschijnlijk van gelijken leeftijd, is deze zeer getroffen. ') Hij beseft geheel het ware van de spreuk: „heden ik, morgen gij"; 't is of het hem een nieuwe spoor is tot het zoeken van heil en troost in den godsdienst. Men hoore slechts: Hoe los , hoe wankelbaar is 't leeven ! Hoe vast, hoe zeker is de dood ! Alle oogenblikken staan wy bloot Om d' allerlaatsten snik te geeven Maar als de ziel van 't lichaam scheid, Verlaat zy niets dan de ydelheid. En wie zal de ydelheid waardeeren? Al wie de waereld wel beziet, Die Godt geschapen heeft uit niet, En haast tot niet zal wederkeeren, Zoekt vreugd en rust alleen by HEM, Die heerscht in 't nieuw Jeruzalem. Daar is alles heerlijkheid , hier is veelal reden tot treuren, zooals nu voor zijn echtgenoot. Zij moet echter in haar smart leeren zien Bene beproeving, uit liefde haar opgelegd : Dan zal die Vader aller Weezen En Weduwen, die uwen Vrind Oneindig meer dan gy bemint, Of minnen kon, uw smart geneezen. Ten slotte spoort hij de kinderen aan, hunne moeder te troosten door „tedere gehoorzaamheid ". 1) Hij noemt hem in 't laatste couplet »myn Geeraerd." 479 4. Overige gelegenheidsgedichten. Behalve bovengenoemde rubrieken vindt men nog twee afscheidsgedichten, die ik reeds genoemd heb bij de beschrijving van Langendyk's leven en eenige gedichten op inwijdingen , benoemingen, enz. Deze laat ik onbesproken. Even wil ik nog stilstaan bij het volgende versje: Apol op Helikon gezeten , Laat Abraham op 't vriend'lykst weten; Dat zyn geliefde zoonen zyn Gereed , een schapenbout met wyn Op zynen disch te konsumeeren, Daar by den Zangberg door zal eeren ; En op dat onder dezen hoop Vooral geen vollantaren loop; Zo schryven wy, wy lekkerbekken, 't Zal u tot goê betaaling strekken, Zo ge in uw huis betaalt hetgeen Is op uw plaats belooft, voorheen. Maar hebt gy 't nog te druk met slagten , Men wil wel veertien dagen wachten. Ex tempore. De toespeling van vollantaren is mij niet duidelijk. Abraham is mogelijk Abr. van den Berg, vleeschhouwer, dien ik genoemd heb in Hfdst. IV. Misschien wijst ook het slachten niet op een slager, en hebben wij in dezen Abraham een dichter te zien b. v. A. Heems , A. v. Beaumont , of A. Welzing. Men zal in dit versje de maat herkend hebben van Vondels prijsvraag. HOOFDSTUK XXV. HEKELDICHTEN EN STRIJDSCHRIFTEN. Onder deze rubriek wil ik eenige gedichten samenvatten, die van geheel verschillende aard, toch dit gemeen hebben, dat zij een gebrek , eene dwaling hekelen of bestrijden. De eerste plaats verdient onder deze het hekeldicht, dat tot titel draagt de Zwitsersche Eenvoudigheid. Dit is eene klacht over de weelderigheid der volgers van Menno Simonsz , tot welken Langendyk's vader behoord had, en hij zich ook rekende te behooren. Hij legt die klacht in den mond van de Eenvoudigheid, voorgesteld als eene maagd, en wel komende uit Zwitserland. Dit ziet op de hulp, ingeroepen door de verdrukte Waldenzen. Dit gebeurde meermalen. Zoo vinden wij dat in 1655 in verschillende kerken voor hen gecollecteerd werd; in 1687 in de gereformeerde kerk ; in 1699 langs de huizen; in 1729 en 1731 weder langs de huizen. De klacht over de weelde juist van de Mennisten vinden wij in dien tijd zeer veel; in Justus van E f f e n's Spectator kan men er over lezen , en het al of niet ware van de klacht besproken zien. Langendyk hekelt de weelderigheid op de volgende wijze. De Eenvoudigheid, uit Menno's kerk verdwenen, ziet men 481 in Nederland verschijnen , niet in kostbaar gewaad , maar in eene boerepij ; Men ziet haar niet veel vaags op haaren rykdom voeren. De kerker was haar kleed, haar ketens waren snoeren; Haar traanen paerlen , en haar dischbanketten kruis Vervolging, pyn en smaad. Met smart zag zij de „dertele pracht" der Amsterdamsche broederen , en uit deze klaagtonen : „Is dit het zelfde land, waarna ik heb verlangd ?" Hunne mildheid is de eenige deugd , die nog als een licht uit een duistere wolk schijnt. De kerken zijn schaapskooien , waarin de wolven zich ver wordt gepredikt , maar twist-schuilen. De weerloosheid heerscht , een oorlog , die geene menschenlevens, maar menschenzielen doodt. ,, Gy denkt dit woord is hard : noch harder is uw twist." Deze beschuldiging geldt bovenal de voorgangers der gemeente. Laten deze ernstig de hand aan den ploeg slaan. Dan gaat zij over op de weelde in kleeding en levens wijze: : „Wat zien wy menig' pop gesmukt in wulps gewaad! Ei ziet daar komt' er een, die we als een paauw zien treeden. o Schande! half gekleed! half met ontdekte leden! Sluit kind'ren sluit uw oog. Maar zagt waar gaatze heen? Och in de kerk ! dat 's niet uit Godsdienst zo ik meen : Maar eerder om aldaar met heur gewaad te pronken, En 't lodderig gezicht den minnaar toe te lonken. Die eerst zyn vrouwehair gepoederd heeft met meel, Opdat zyn wulpsheid van de haare niet verscheel'. Men durft dit soort naauw meer met eigen' naamen heeten : Want die zyn nu te slegt , veel te oud, en lang versleeten , Menniste juffertjes en heeren vleijt hen bet, Dat is hunn' roem en glans best in het licht gezet." De tegenwerping, dat de zonde niet in het kleed steekt, dat ieder zich naar zijn stand kleeden moet, verwerpt zij; st 482 dat is een schoone glimp, dien men aan de zaak geeft. Of durft men zich „in 't prachtig kleed" geene dingen verooroven, waarvoor men zich schamen zou „in 't ned'rig kleed ?" Zij noodigt nu ieder uit mee te komen naar het huis van een deftigen Mennoniet: „Wat zien wy hier al prachts. Wat rot men hier al t' saam Met sleedjes. Dat 's een zwier ! wat strykt men met de voeten! Hoe aartig weet die heer dat juffertje te groeten, Hoe geestig leidt by haar de trappen op in 't huis! Hier moeten wy eens in. Men zal door al 't gedruis En overvloed van volk ons mogelyk niet merken. Dit is een groot bezoek. Voorwaar hier zyn geen klerken, Maar meesters in de konst der waereldsche ydelheid. Wat wordt hier al gestookt , gelikt , gestreeld , gevleij d. Hoe kostlyk staat de bruid en bruigom daar te pryken. Wat dunkt u , vindt men hier wel iemand myns gelyken ? Wordt hier de nedrigheid gevierd , en goede zeên , In plaats van hovaerdy en dertelheid ! ó neen. Integendeel, men begint een dans, en 't is, of men Herodias verveelvuldigd ziet. De Eenvoudigheid walgt van de tooneelen, die er hier te aanschouwen zijn: „Helaas ik schrik en beef! ach , myn geloofsgenooten, Durft gy de ned'righeid aldus voor 't voorhoofd stooten ? Gy dwaalt van 't rechte pad. Keert weder. enz." Men zoeke weer de deugd na te streven; mildheid alleen vergoedt niet het gemis van andere goede eigenschappen. Doch deze klacht moet men niet als een hoon beschouwen: slechts ware liefde gaf ze in, en ze is niet over bepaalde personen, maar iu 't algemeen bedoeld. Dat weet de hemel, die allen zegenen moge. Ziedaar den geheelen inhoud, misschien wat uitvoerig, met wat veel aanhalingen, maar mij dunkt, er zijn gedeelten in, die zeer aardig, en eene kennismaking waard 483 zijn. 't Is een van de beste van de grootere gedichten van Langendyk. Het onderwerp alleen leidt ons reeds tot eene vergelijking met het Costelick Mal van Huygens ook indien sommige regels ons niet dien hekelaar van de dwaze modes voor den geest riepen. In dit vers evenals in de puntdichten kunnen wij waarlijk directen invloed van Huygens opmerken , hoe weinig diens korten , gedrongen stijl verder den vriend van zoetvloeiendheid en duidelijkheid mocht aanstaan. De maat van dit gedicht is dezelfde als die van het Costelick Mal. De inhoud komt over 't geheel niet zeer veel overeen , alleen dat beide stukken de weelde in kleederen vooral gispen. Langendyk echter bespreekt niet alleen de kleeding, ook de twistziekte, de geheele levenswijze ; aan de kleeding wijdt hij slechts weinig woorden, terwijl Huygens bij elk deel ervan stilstaat. Ook de toon is geheel anders. Langendyk klaagt met diep gevoel over een kwaal des tijds, die hij verfoeilijk vindt, Huygens belacht eene dwaze neiging, die hij afkeurenswaardig vindt, maar waar hij zelf uit gewoonte, uit gebrek aan excentriciteit,-aan ook gehoor geeft. Een bewijs, dat Langendyk den ouderen hekeldichter voor oogen had, zien wij b. v. in het opwerpen van de meening, dat ieder toch niet geheel gelijk gekleed kan zijn, dat elke stand toch verschil moet hebben van uiterlijk. Ook Huygens geeft die tegenwerping, maar hij maakt er zich af met te zeggen, dat, zóó iedere vrouw zich zou willen onderscheiden boven eene mindere, en Wijvenpleyterj Loopt op te langhen roll. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Hadd' ick stem int gerecht , dus trad ick tusschen tween: De schult hoort allen toe en 't ongelijck aan geen. D. w. z. noch aan de mindere, noch aan de meerdere. Ook Langendyk doet geene directe uitspraak in de zaak, 484 maar hij vraagt op den man af, of niet weelderige kleeding zonder schaamte meer kwaad doet bedrijven, en of niet hoovaardij zich bij voorkeur optooit. Eene andere plaats bij Langendyk schijnt eene bepaalde navolging van deze bij Huygens: Die Pop is opgetoyt; wie salse nu geleyen? Vier hengsten na de kerck. Wat salse daer -doen ? Schreven. enz. Over de Zwitsersche Eenvoudigheid is verder weinig te zeggen. Over vorm en stijl kan uit de aanhalingen gemak een oordeel gevormd worden.-kelijk Geld is een versje , dat de almacht van het geld bezingt. 't Is niet onaardig , en herinnert eenigszins aan een dergelijk loflied door Breero in zijne Lucelle ingevoegd. Van meer omvang is het gedicht , dat tot titel draagt Blaasleakeriana. Lykrede in windzang voor den Nederlandschen Mevius. Met alle zyne winderig, e Dichtwerken overleden aan den Ystrooin. Dit gedicht wordt door Dr. A. de Jager 1) genoemd als een spotdicht op den dichter W. van Swaanenburg. Voor wij zullen kunnen oordeelen over de juistheid van deze bewering, is het noodig iets te weten omtrent genoemden dichter. En ik geloof, dat hij de kennismaking verdient, zooal niet als voor ons nog dichter van beteekenis, dan toch als verschijnsel, als vertegenwoordiger van het soort van dichten, dat van Effen buldercdicht noemde. Het oordeel is over 't algemeen niet gunstig. Van zijne tijdgenooten had hij nagenoeg niets dan smaad te verduren, straks zullen wij zien waarom, van hunne nakomelingen niet veel anders; b. v. van Vloten noemde zijn Parnas eene verzame 1) Navorscher 1877, bl. 283. Zie ook Dr. A. de Jager, Nieuwe Taalen Lefteroe f ergingen bl. 67-69 en Dr. G. P e n o n in Schoolblad 6e jrg. n°. 4. 485 ling „Dronkemans Poëzie", en nog onlangs in den Amsterdammer, Weekblad, n°. 654, werd er danig den draak met hem gestoken. Maar tegenover deze meeningen staat die van Dr. De Jager , die in eene voorlezing over - hem, gedrukt in zijne Nieuwe Taal- en Letteroe feningen, den armen Swanenburg rehabiliteeren wil, en dat doet op eene wijze , die voor 't grootste deel onze instemming afdwingt. Eene uitvoeriger studie van 's mans verre van gemakkelij k te begrijpen geschriften , vooral die in Proza, zou noodig zijn, om over zijne waarde als Poëet en Criticus te oordeelen ; zoover ik na eene meer vluchtige kennismaking durf te oordeelen , is dit de meest juiste beschouwing: Willem van Swaanenburg was de zoon van Cornelis V. S. , rector te Goes ; hij werd in 1678 geboren. Zijn beroep was kunstschilder, doch naar 't oordeel van anderen was zijne verdienste als zoodanig niet van eenige beteekenis, Hij gevoelde in zich een drang naar hooger, naar het hoogste. Veel schijnt hij zich ingelaten te hebben met geschriften van philosofen en natuurkundigen , toen vaak gelijkluidend met alchimisten. Wanneer hem een „dichtstuip" overviel , schreef hij neer, wat er in hem opkwam ; hij trachtte de diepzinnigste zaken te zeggen, de verhevenste beelden aan te wenden, en greep aan, wat zijn overspannen brein hem ingaf. Zoo ontstonden er gedichten, die werkelijk veel van dronkemanstaal hebben. Doch niet altijd gaf hij toe aan dien lust; ook werkelijk goed te begrijpen, vloeiende gedichten bracht hij voort. Wat hem versterkte in het toegeven aan zijne neiging tot vliegen in de ijle ruimte, aan 't schilderen zonder vatbare vormen, was zijn afkeer van de rijmelende, schavende , likkende poëetjes, die alleen in zuiverheid en gladheid de poëzie zochten. Ja, hij verhoovaardigde zich er op gek te zijn, zot ; want schoon hij erkende zelf geen groot poëet te zijn, toch stelde hij zijne zotheid boven de geeste 486 looze , koude rijmelaars. Hij geeselde hen in de voorrede voor zijn Parvas of de Zanggodinnen van een Schilder, heftig en in vele opzichten verdiend. Vooral D. v. Hoogstraten kon hij niet luchten , die met zijne spraakkunst meende de Poëzie te kunnen beheerschen, en zich een oordeel over alle anderen aanmatigde. Dat zijne tijdgenooten hem, haatten is duidelijk ; hij gevoelde het zelf, en kon hun geen ongelijk geven. Ziehier, hoe zijne voorrede begint: „Ag ! myn lieve Zotjes, die u zelven niet lyf en ziele hebt geconsacreert aan de verkeerde meeningen, en malle gewoontens van dit ons gelukkige Vaderland, mogt ik, volgens behoorelyk respect voor u zeever, en kwyllab u uitboezemen, de agting die de schryver dezer Werken voor u over heeft, gy zout hem nog meer haaten, als ooit de Paapen en Munniken Erasmus gedaan hebben, doe by hen uit een opregte genegenheit lauwrierde, met een kap met bellen ; want Gylieden zyt het noodigste volk, dat 'er vereischt werd, om alle waarheit, deugt, en verstand van den aardbol te ver -dryven. enz." Het einde van de voorrede luidt: „maar waartoe myn kop gebroken, met een werk, dat ieder den kop zal breeken ? waar toe myn hof gemaakt by onverstandige Lezers ? waar toe Wysaarts onderrigt ? waar toe Braven verdedigt ? waar toe my zelven verdoemt ? waar toe iets anders gezeid als Swanenburg is dol. „Zie zo myn getrouwe veder, dat lykt' er byget naar: dat is de grootste waarheit van myn geheele Boek, en zal ontwyfelbaar ondersteunt worden van alle gekken onzer eeuw, in wiens bescherminge ik mij recommandeer, omdat alle Wysen hunne handen van my trekken, volgens de statuten des tyds. Vaartwel." Dit kan niet alleen dronkemanspraat van een opgewonden warhoofd zijn, zooals wij ons Swaanenburg uit vele van zijne 487 gedichten voorstellen ; hier speelt ironie de hoofdrol. Hij voelde, hij zelf kon niet, wat hij wilde, maar hij was zich toch van poëtisch vuur bewust ; vele anderen waren verstandig, spelden goed, maakten geene fouten, maar hadden slechts eigenwaan, geene poëtische gave. Hij verkoos dan ook niet eens onder „David van Mechelens 1 ) Deken" te kruipen, niet te „droomen op een sprei van A. B." Na zijn Parnas gaf hij uit: De herbooren Oudheit of Europa in 't nieuw, door 't Zaamenspraaken verhandelt, enz., .... een klaare sleutel , om den donkeren Parnas van W. van Swaanenburg zo digt te sluiten, dat zelfs geen Mol kans zal zien, om 'er Pro Patria door te booren .... beschreeven ónder de zinspreuk Virgilius zonder Mecaenas. Amsterdam [1725]. Ar lequin Dis te la tear of de overgehaalde Nouve l les , zynde een Werk immers zo dwaas als de maaker zelfs .... door een Pe lg rom van Zutphen enz. Amsterdam 1726. De vervrolykende Momns, of koddige Berisper, opgedragen aan Hans Christoffel Ludeman, Docter zonder Promotie, door W. v. Swaanenburg, enz. Amst. 1727. Deze drie werken zijn weekblaadjes, zeden en letterkunde met een scherpen hekel behandelende, veelal zeer plat. Ook in zijn Parnas komen fel hekelende versjes voor ook tegen geestelijken van zijn geloof (hij was R. Katholiek). Om over zijne Poëzie te doen oordeelen, geef ik aan den voet der bladzij de staaltjes van razende en verstandige poëzie 2) 1 ) D. v. Hoogstraten, blijkens Swaanenburg's Herboore Oudheit. z) Begin van Verwoede aandoeninge des Digters op het zien eener spreekende schildert' des stervende , Zaligmakers. Rinkink de glazen los van 't Vorst'lyk Zee-arduin, o Norsche Donderaar! uit uw verheeve kruin, Met blixems in de vuist, ten schrik der Zee-meermannen. Zo word al 't werelds vocht voor myne kar gespannen, 488 Hij stierf in 1728, uitgeluid door S. Feitama , den grootvorst der schavers , en door G. Tyssens , die bij de titelprent van den Parnas eene bewierookende uitlegging geschreven had. Volgens Dr. de Jager zou ook Blaaskakeriana een graf zijn op den winderigen schilder-dichter. Dat het tegen-dicht de bulderpoëzie is, duidt reeds de naam aan, doch of het tegen den persoon van Swaanenburg alleen is, blikt niet zoo zeker te zijn. Zien wij den inhoud van Langendyk's gedicht eens goed over: Jupyn had al de Goden op een feest genood ter eere van Minerva's verjaardag. Die verjaardag was met roode letters aangeteekend in den almanak, door Magi berekend, door Pallas geschreven, waarvan de eerste bladzijde 't A. B. naast een uil droeg, welke uil later verkeerdelijk in een haan veranderd werd. 1 ) Pallas leerde ook de dieren spreken. En nu volgt er eene uitweiding: Tot kneuzing van de Hel, en demping van Gods vuur, Of liefde sterft van angst in 't aanzien der Natuur. De Zonnevlam , geknakt , is in gevaar van stranden, En peilt den afgrond reets met zyn bestorve handen; Of schuurt de klippen los met een doorboorde huit, Die van den wind gesolt, eerlang te barsten stuit. Waarde Fillis. Van al de smart, die 'k ooit heb in myn ziel geleeden, Is dit de grootste, dat ik u heb aangebeeden, En nog en rouwt het my in 't allerminste niet, Omdat een, die bemind, zelfs smaak vindt in 't verdriet, 'k Storf liever alle daag, ja zelfs alle, oogenblikken Als dat ik vry zou zyn van uw vergode strikken. Uw oogen moorden my, zy gloeijen in myn borst; Zy wekken in dit hart een doodelyken dorst, enz. 1) Langendyk wil hiermee beweren, dat het schoolboek, bekend onder den naam van 't Haneboek, dat waarschijnlijk reeds gebruikt werd in de 16e eeuw, en nog gebruikt werd in het begin onzer eeuw, zijn haan te danken heeft aan Minerva's uil. Zie over 't Haneboek: Kijkjes in de oude Schoolwereld, II. (In de Algemeene Bibliotheek van Sijthoff.) 489 Heeft dit geen schyn, naar uw verstand, Neem dan Ezopus in uw hand, Daar staat het duidlyk in te leezen, En zou het dan geen waarheid weezen? Men vind' er noch die dieren zyn, Al loopen ze in een menschen schyn, Die praaten kunnen, leezen, schryven , Getabberd zyn en ezels blyven , Met harsens zo vol waan en wind Dat daar geen reden plaats in vind. Pallas zorgde echter wel, dat zij hare gunst beter besteedde. Zij promoveerde geene ezels, geene raven met pauwenveeren, en hielp geen sul aan een dokterstitel. Toen Apollo ook wat geleerd had, begon hij te dichten, en schiep de zanggodinnen; en nu kan geen poëet iets voortbrengen, voor hij een van haar heeft aangeroepen, maar dan ook: Zwelt hy op, dan word hy dronken, Dan blaast zyn dichtgeest vuur en vonken, Dan gilt en schreeuwt hy op de maat, Dat hy zich zelven niet verstaat, En durft op hooge -laarzen treden, In weerwil der gezonde reden. Hy kan, als hy ten schouwburg komt, Daar Titus of Torquatus bromt, En op 't verschrikkelykst raakt aan 't raazen, De Bak- en schellingsplaats verbaazen, En met de woorden, hoog van toon, Helaas! mevrouw! mynheer! o goon! Die wonderbaarlyk teder klinken, Elks hart doen in de schoenen zinken. Maar ter zake. De Goden kwamen allen bijeen , maar Neptuin bracht niet zijne stroomgodinnen meegebracht ; hierover ondervraagd, zeide hij, dat sommige om de vloot, die op de Turksche kust werd gereed gemaakt, te huis bleven, en dat andere op begrafenis moesten, daar 490 een der grootste brompoëeten , Die ooit gebooren is aan 't Y, Met al zyn fraaije Poëzy,, Vol laster, gal, onkuische vonken In Lethis stinkpoel is verdronken. Apollo is hierover zeer verschrikt. Mercurius heeft couranten bij zich, Haagsche en Amsterdamsche. (Daar zijn er wel een stuk of tien) en ziet, dat het Mevius is. Hij is zeer verschrikt, Ja had den laatsten snik gegeeven; Indien by niet onsterflyk waar. Hij barst in klachten uit: Ach ! ach ! is Mevius gestorven! Kom Zwaanenburg ! ach ! ach ! ach ! ach! ó Dichter dien geen weerga zag. Aartspauker van myn zonnewagen , Die ook aan d' Ystroom ligt verslagen! Gy die der Goden harten voeg , Wiens geest tot in den Hemel sprong, Die zonnen in een pan kon stooven, En maanen bakken in den oven, Die diamanten, slegt en best, Kon smelten in een aarde test. Kom Bollebakker van de goden, o Willem Hessen! 'k zal u nooden Dat gy op uwen horen toet, Op de uitvaard van dit heldenbloed, Opdat het klinke in 't oor der helden, Door alle de Elizeesche velden. Ik voel dat ik in dichtvuur blaak. Wraak Titus, Rozalyne, wraak! Trompet myn zooneu ! ik zal brullen! Licht, water, aard en zee vervullen, Met weeklacht. en een naar geluid Dat op 't Ripheesch gebergte stuit! 491 Wie zal voortaan een klinkdicht maaken , Van veertien regels, zonder zaaken, Wanneer men Burgemeesters kiest, Of helden door den dood verliest ? Wie zal Robynzang tureluuren ? Wie Dam en Kalverstraat borduuren Met vaerzen , vol van ach! en wee! Op 't sterven van een Domine ! Wie zal Kourant en Boekzaal eieren Met Febus heilige laurieren? Ach! wie is buiten hem in staat Een Cicero, een Cincinnaat, Een Brutus, rechten lof te geeven, En doen zyn' naam in vaerzen leeven,? Helaas! 't is met de kunst gedaan! Daar ligt myn kroon vol lauwerblaá n. Trompet, myn zooneu , ik zal gillen, Dat Ethnaas Berg en Hekla drillen! enz. Nadat men Apollo iets ingegeven had, bekwam hij van de flauwte, die hem overviel, en vernam van de Faam, wat er van de zaak was: zij hangt nu een tafereel op van den tocht op Pegazus door den van zanglust dronken dichter ondernomen , hoe hij ten hemel rende, den dierenriem aan stukken reed , hoe de planeten hem niet tot staan konden brengen, en hoe hij ten slotte, toen hij al die lichten zag in 't rond, En 't aardryk op zyn spillen rollen, Begon . . . . . . te suizebollen, Waarop hy zyne loftrompet, Al beevend voor de lippen zet, En zo vervaarlyk raakte aan 't blaazen, Dat hy 't gesternte deed verbaazen. Ten slotte gaf hem het noodlot een slag, dat hij ter aarde viel, en Pegazus naar Pindus rende. Apollo zegt, dat dit leugens zijn. De Faam bekent, dat dit zoo is, maar zij 492 dacht Parnassus taal te spreeken. . . . . . . . . . . . . . . . . . Maar als ik spreeken moet met klaarheid; Hy is kapot. Dat is de waarheid. Apollo en de Goden nemen een glas Ambrozijn om De zwarigheid van 't hart te drinken. Dit middel blijkt te helpen, en ten slotte hebben allen zich „stom gezopen ". Hoe het verder ging, kan de dichter niet melden, daar men hem wakker maakte, want alles was slechts een droom. Hij voegt er echter beteekenisvol achter: „Denkt gy dat ik een schim bevecht? Dat kan zoo zyn. Ik heb gezecht. Ieder die wel eens een oog in Swaanenburg's Pareas heeft geslagen , zal duidelijk zien , dat verscheiden passages regelrechte parodieën zijn op 't werk van dien dichter. Kan men echter 't heele vers een spotlied op hem noemen? Mijns inziens gaat dat niet. Als Apollo den dood verneemt van Mevius 1), roept hij èn S w a a n e n b u r g op èn zijn navolger Willem H e s s e n 2), bakker van beroep. Verder vraagt hij , wie nu de nieuwbenoemde Burgemeesters zal bezingen, of den heldendood van den een of ander, of het sterven van een Dominé. Dit kan niet op Swaanenburg slaan, die zich hier niet aan bezondigde, die Katholiek was. Ook vraagt Apollo, wie Robynzang zal tureluren , na zijn dood. Langendyk teekent hierbij aan, dat hij doelt op „lange gekke Laster-vaerzen, op braave mannen in Plano gedrukt , .... van H. V. B. schuilende onder den naam 1) Mevius en Bavius zijn twee middelmatige Latijnsche dichters. 1) Deze was Factor van de Kamer Liefde bovenal, en schreef : Orestes en il ermione '1725, Belegering van Haarlem '1739, en Het Lyden en Sterven van J. Christus, heldendicht. 493 van Jacoba Robyn, Schoolhoudster. Zou dit op Hermanus van den Burg slaan , die voor zoo iets zeker wel de rechte persoon was P Op Swaanenburg zeker niet. Indien men dit vers op één persoon wilde laten slaan , zou dat veeleer op Van den Burg kunnen zijn , die misschien schuilt onder die letters H. V. B. 1) , die vele sonetten maakte , burgemeesters bezong , krijgsfeiten tot onderwerp van lofdichten koos. Men zou dan zelfs kunnen denken , dat het bij zijn dood (1752) was gemaakt , en daarom eerst in het vierde deel Gedichten stond , doch daartegen pleit ten eerste dat Van den Burg wel slordig , luchtig er op los rijmde , maar geen type van den bulderdichter was ; vervolgens ook , dat de termen, hier en daar gebezigd , te sterk aan Swaanenburg herinneren; ten derde dat Van den Burg waarschijnlijk niet in een Boekzaal geschreven zal hebben. Het gedicht is zeker niet op één persoon gemaakt; men zie slechts de slotwoorden: dat Langendyk beweert, geene schim te bevechten. Die woorden doen denken aan den strijd tegen een beginsel, een gevaar dreigende theorie. Voor deze meening spreken ook het wijzen op verschillende dichters, als Swaanenburg, Hessen, H. V. B., en waarschijnlijk een of meer Kouranten Boekzaaldichters, ja, ook van Jan Vos (Titus en Rozalyne uit den Aran en Titus worden genoemd) en B r a n d t (Torquatus). Hij wil hier dus het ras van snorkende, groote woorden gebruikende dichters hekelen. Op den dood van Swaanenburg kan het niet zijn , daar die in 1728 stierf, en hij Hessen noemt als een gestorvene, terwijl die nog in 1739 een tooneelstuk schreef. Dat het eerst in de vierde bundel staat, kan of een bewijs zijn, dat het later gemaakt is, of het kan eerst bij zijn dood door 1) Die letters vinden wij ook als naam van den schrijver van een Lasterschrift in den twist over Ds. D e u r h o ff. 494 den uitgever gevonden zijn. Ik zou het laatste gelooven. Dat Langendyk den spot dreef met eene richting , als die, waarvan Swaanenburg de sprekendste vertegenwoordiger was, kan ons niet bevreemden , na al wat wij van hem weten. Dr. de Jager noemt dit gedicht „weinig geestig" en vindt alleen de aanspraak van Apollo tot Swaanenburg eene aardige passage. Het geheele genre , waartoe dit vers om zijn vorm en inkleeding behoort , trekt ons minder aan dan Langendyk's tijdgenooten. Eene travestie, eene parodie moet al zeer geestig zijn, . wil ze ons bevallen en boeien. Dit vers is echt „luimig", doch niet minder geestig dan de vele van dat soort, die wij in den tijd van en voor Langendyk vinden. Sommige persiffiages van den bulderstijl, b.v. het verhaal van de Faam zijn lang niet onaardig. Eene andere parodie vinden wij in Lukretia, eene alleenspraak. Tot de strijdschriften kunnen wij ook rekenen een vers Op de historie der Pausen, geschreven door den heer A r c h ib a 1 d B o w e r, in 't Nederduitsch overgezet door den heer Ja n B r a k. Dit is eene ontboezeming, uitgelokt door het lezen van bovengenoemd boek, en wel eene ontboezeming, waarin hij zijn hart lucht geeft tegen de Katholieken. Het begin is vooral werkelijk schoon, en herinnert eenigszins aan Vondel: Waar is het oordeel dat niet mist, Waar is de onfeilbaarheid te vinden ? Die nooit na 't licht der waarheid gist, En 't al kan binden en ontbinden ? By Godt, die in de hoogte leeft. Men zoek' by geene stervelingen Een Eigenschap die niemant heeft, Dan de eeuwige oorzaak aller dingen: 495 Die Adam , naar zyn evenbeeld, In Edens Lusthof, ziel en leeven , En aartsvernuft heeft meegedeeld : Maar nooit de onfeilbaarheid gegeeven. Rome maakt aanspraak op de onfeilbaarheid, maar ze is er niet te vinden: ééns zal het voor de rechterstoel komen, en dan zullen geen 'ban, geen bliksem, geen driedubbele kroon helpen; De Beelden zullen, uitgezweet, Zich door geen guichelwondren dekken. De Waarheid zal het kloosterkleed Schynheiligheid van 't lichaam trekken. Vervolgens stelt hij voor, dat de Hierarchie aan Petrus om voorspraak zal bidden in deze woorden: „Wy hebben in des Heeren naam Gepredikt, duiv'len uitgedreven, Uw roem vereeuwigd door de faam, Uw beeld op 't hoogáltaar verheven. Wy zongen in het hooge koor Uw lof met duizend duizend tongen, Klonk onze zang u nooit in 't oor, Die u van de aard wierd toegezongen, enz." Dan zou Petrus kunnen antwoorden: „Wie heeft die dwaasheid u bevolen ? Is Godt gediend met ydlen schyn ? . . . . . . . . . . . . . . Den grootsten koning van 't Heeläl, Kon tempel noch paleis bekooren; Hy werd armoedig in een stal Van 't nedrig Bethlehem gebooren. Hy steeg niet op een gouden troon, Omringd van purpre lyftrouwanten, Ook droeg by geen driedubble kroon, Vol schitterende diamanten, enz." Daar het ons hier meer om den vorm, dan de gegrond 496 held der argumenten te doen is , laten wij de verdere beschuldigingsrede, Petrus in den mond -gelegd , voor 't geen ze is. Ze wordt gevolgd door eene lofrede op het boek van Bower en een wensch aan Ds. Jan Brak, dat hij de vertaling moge voleindigen. De waarde van de beweringen daargelaten, moet, dunkt mij, elk erkennen, dat de vorm zeer goed is, de wijze van voordragen spreekt van sterke overtuiging; de toon, hoewel wat scherp, blijft toch binnen de grenzen; men moet hierbij bedenken, dat in Langendyk's tijd in 't buitenland de Protestanten werden lastig gevallen, dat het Edict van Nantes nog niet zoo heel lang geleden was opgeheven. Weinig merkt men in dit gedicht van de breedsprakigheid, de eentonigheid, die vaak Langendyk's gedichten voor ons ongenietbaar maken. Een strijdschrift kunnen wij ook noemen het Verweerschriftt der drie Aloude Haarlemsche Redenkamers, waarin hij deze verdedigt tegen de waarden. 1 ) ') Zie bl. 106. HOOFDSTUK XXVI. PUNT-, SNEL-EN KNIPDICHTEN. Onder de gedichten van Langendyk bevindt zich ook een groot honderdtal pun t-, snel-en knipdichten. Deze zijn niet alle geestig, doch vele zijn er onder, die hem eene waardige plaats doen bekleeden onder de dich dit genre. Daar de onderwerpen tot allerlei-ters van gebied behooren, zijn zij zeer geschikt, om ons een blik te doen slaan in 's dichters binnenste; hoewel men met puntdichten altijd voorzichtig moet zijn; en niet vergeten, dat er wel eens iets om den klank, ter wille van eene woord gezegd wordt.-speling Vele puntdichten bewijzen zijn anti-Katholieken zin. Ik citeer: Snedig antwoord van een Italiaan, aan een Nederlander, zynde te Rome. Gy staat versteld in Rome, en zegt, wat Misverstand! Ik zie der knechten knecht , als vorst der vorsten eeren! Dus stond, dus sprak ik, ook toen ik in 't veye land Den Stedehouder meer ontzien zag dan zyn' heeren In dit puntdicht zien wij tevens den staatsgezinde (zie bl. 39 en 522) Verder vinden wij nog een zestal puntdichten, die merkbaar voortkomen uit een anti-Katholiek gemoed. Enkele 32 498 zijn er nog, die een Rooinschen geestelijke noemen , zonder bepaalde strekking. Trouwens, Protestantsche geestelijken krijgen ook hunne beurt, soms in gemoedelijke woorden (als in Ernstigen raad aan een al te driftig prediker) , soms in spottende als bij de volgende twee: Beloften van een prediker. Ik zal myn Text en Preek tans in drie deelen deelen, En de onderdeelen doen vervolgen zo 't behoort: Ik zal 't Hebreeus en Grieks verklaaren woord voor woord, Zo kort, zo bondig dat het niemand zal verveelen. De uitbreiding, welgepast, zal keurige ooren streelen, Zo net zo klaar ter zaak, dat zy het hart bekoort; Ik zal de grauwlen van de zonden , soort voor soort Bestraffen, en aldus de breuk van Sion heelen. Ik zal voor Wysgeer op den Preekstoel zelden speelen, 'k Zal denken waar ik staa: opdat ik niet verdool. Gods woord past op den stoel: Natuurkunde in het school. Ik zal in Kerk en Staat geen twist noch oproer teelen. „Elk wagt met aandacht na 't vervolg van dat ik zal, „Maar let men op den zin, dan zegt by niemendal." Een preeker tegen een poëet. Uw Rymkunst is een kunst gelyk het beulingstoppen , Dat is een vaers vol zins , tot barstens toe , te proppen. Antwoord van den Poëet. Uw Preekkunst is een kunst gelyk het gouddraad trekken Dat is een korte text heel lang en fyn te rekken. Wat de politiek aangaat, reeds zagen wij hiervan een staaltje. Een ander blijk van sympathie voor de staatsgezinden , tenzij het misschien alleen rechtvaardigheidsgevoel is, vinden wij in dit puntdicht: De schrand're gemalin van grooten Huig de Groot, 't Orakel zynes tyds, was op een plaats genood, 499 Daar ze een der rechters vond , die Barneveld verwezen. Men sprak van 't gruuwelstuk , en 't wierd van elk misprezen, Dat de onrechtvaardigheid dien ouden patriot, Naa veertig jaaren dienst , onthoofde op 't hofschavot. De rechter sprak daarop : al wat de heeren wyzen Lydt geene tegenspraak , men moet het vonnis pryzen, Waarop Mevrouw de Groot hem toebeet , scherp en ras: Het vonnis ook , myn heer , van priester Kajafas ? Uit andere blijkt zijn haat tegen den verraderlijken Grooten Lodewyk, b. V. Parys is 't paradys, staat in een fransch gezang. 't Is waar : want L. . . . . . speelt daar voor de oude slang. Wat Langendyk's karakter aangaat, zien wij hem hier zich toonen als een man , die, ontvankelijk voor zinnelijke genietingen in den uitgestrektsten zin, tegelijk een vriend was van matigheid : genot is geoorloofd, doch geene buitensporigheid, geene verslaafdheid aan genot: dat verlaagt. Weelderigheid, overdaad, verkwisting, brooddronkenheid, hoovaardij , al deze ondeugden worden gehekeld, doch evenzeer de gierigheid. Waarheidsliefde blijkt hem na aan 't hart te liggen. Eenige letterkundige meeningen van Langendyk zien wij uit de volgende puntdichten: Grafschrift op een drekpoëet. Hier rot een vuns poëet , die yv'rig in zyn leeven , Van duivels, watjekal, en dreutels heeft geschreven. Paay Karon stopt zyn neus, zo stinkt het in zyn schuit, Nu Rusting ') van den Droes met veesten wordt beluid. 1) Salomon v. Rusting. 500 Op een Rymelaar van Blyspellen, Die om een vaers onder zyn portret verzocht. Hein Halfmal 1) liet aldus zyn vieze tronie drukken, Die spel op spel purgeert, en dansen wil op krukken; Die tusschen mal en vroed, door ydlen waan verblind, Geen Blyspel, Fransch of Duitsch , zo fraay als 't zyne vind. Wat dunkt er Plautus van? wat zeggen de Poeeten ? De gekskap lykt het: maar de bellen zyn vergeten. Aen een Tydvaers dichter. Als gy een tydvaers dicht, en op uw nagels byt, Dan peinst gy op den zin, en letters van den tyd: Maar raaken maat en rym, met tyd en zin , in roeren, Dan weet gy in geen week twee regels uit te voeren; Baart Lammerts Zanggodin dan lamme Poezy, Voort gaat liet op de Pers, dan na de Kommeny. 1) Hein Halfmal moet doelen op den dichter Hendrik Halmaal. In een bruiloftsdicht voor diens zoon leest men: Uw vader Halmaal schreef vernuftig zyne spelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . Strooij Lauren, zangeres, om aan zyn naam te denken, Die aan 't gestarnte blinkt , daar hero geen nyd kan krenken. Geen dichter schreef zooveel Voor Hollands Schouwtooneel. Hij volgde Plautus na om de ondeugd uit te luchten, En mengde krachtig zout , ja peper in zyn kluchten. Deze regelen werden geschreven, toen de vader reeds gestorven was, vandaar zeker die geheel andere toon. Trouwens, in een bruiloftsdicht moest alles mooi en goed zijn, paste slechts lof. Ook kan het puntdicht in een bui geschreven zijn. Toch klinkt achter den lof in het bruilofslied de opmerking: 'k Vond in het werk een schat Zo ik den sleutel had alsof de lof minder gemeend, en deze opmerking hem als 't ware bij ongeluk ontvallen is. H. v. Halmael schreef Bene menigte stukken : o. a. Panlikker, Krispyn bedrieger, boekhouder en verschillende andere Krispyns', Schynheilig Weeuwtje, Listige jufers betrapt enz. Den naam Halfmal voor Halmaal vindt men ook in een puntdicht van Bake, en in een hekeldicht uit den strijd van de Huybert met Constantia et Labore. 501 Aen denzelf den. Bekruipt u eens de lust, laat dan voor keurige ooren, Een tydvaers van den tyd, wanneer gy gek wierd, hooren. Tot zoover omtrent het nut uit de puntdichten te trekken voor de kennis van den persoon des dichters. Nu eenige woorden over waarde, inhoud en vorm der gedichten. Deze is natuurlijk zeer verschillend; sommige zijn slechts invallende gedachten, sommige op rijm gebrachte anecdoten, andere woordspelingen, weer andere ernstige waarheden, in korten vorm uitgesproken. Als bestgeslaagde noemen wij : Teder Afscheid. Hoe kan myn waarde helft, myn lief, dus van my scheien ! Riep Fillis, Mikons vrouw, met jammerlyk misbaar, En sloeg haar handen in haar schoon en goudgeel haar; Zy snikte, en riep nog eens, kunt gy my dus zien schreijen ! Hy poogt met zoete taal zyn waarde lief te vleiën , En zegt, zyt tog getroost, 'k bid denk om geen gevaar, Wy zullen in het kort weer weezen by malkaar, 't Geluk zal hoop ik my op myne reis geleiên. Ach sprak ze, zonder u heb ik noch vreugd noch lust! En als het dan moet zyn , nog eens voor 't laatst gekust, Hoe klopt myn hart! het zal van droefheid overstroomen! Daarop vaart Mikon met de schuit van Amsterdam Op Haarlem, waar vandaan hy 's avonds wederkwam. Dat was de groote reis, die hy hadt voorgenomen. Balbus schuldig, en niet schuldig. Gy, Balbe, hebt uw goed verloren op de zee ; Zo gy betaalen konde, ik weet gy 't gaerne deê. Men scheldt u om uw ces ; maar zyt niet onverduldig: Hoe veel gy schuldig blyft, gy zyt nochtans niet schuldig. 502 Aan de Zanggodinnen. 0 negen zusters, die op 't Heilig Helikon Tot heden blyft bevryd voor God Kupidoos laagen, Hoe koomt dat u geen Goon om wederliefde vraagen, En zelf Apol by u zo koel is als zyn bron ? Jupyn kust Juno, en Diaane Endimion, De schoone Venus is Vulkanus opgedraagen, Prozerpina schept zelf in Plutoos min behaagen, Neptuin lieft Galatee, Aurore kust de zon. Al wat er leeft zoekt met een wederga te paaren; Het schijnt of gy alleen uw veyheid wilt bewaaren, Of quynt gy heimelyk om Benen minnegloed ? 't Kon zyn, my dunkt gy bloost op deze vraag, Godinnen, En zegt al zuchtende: helaas! wie zoude ons minnen ? Elk zoekt 't geen ons ontbreekt, dat is het Huuwlyksgoed. Op het nieuw orgel. (In de Kerk der remonstranten te Amsterdam, dat in den beginne door de stramheid van het werk van zelf geluid gaf.) 't Nieuw Orgel, om 't gehoor te streelen , In de Armiaánsche kerk gezet, Begon van zelf vry luid te speelen, En dat in 't midden , van 't gebed. Hoe wat is dit ? vroeg een der heeren ; Een ander antwoordd' : houd u stil. Het volgt het grondstuk dat wy leeren: Dit Orgel heeft een vrye wil. Een jongen verzoekende op de Kermis te gaan. Een jongen sprak beschroomd aldus zyn' vader aan: Ach! mogt ik, als 't u belieft, meê na de kermis gaan ? Myn neefjes staan gereed : de man zei: 't mag niet weezen Gy moet hier stil in huis de Katechismus leezen. 503 Denk wat heeft Salomon gezeid, De waereld is maar ydelheid, Een opgesmukte pop, waar voor de jeugd moet vreezen. Ja, sprak de jongen, dat zei Salomon misschien Nadat hy honderdmaal de kermis had gezien. Gaarne zou ik meer voorbeelden geven , doch vooral daar er hier en daar nog wel een puntdicht zal aangehaald dienen te worden , moet ik mij beperken. Het eerste der hier aangehaalde versjes , Teder afscheid, vertoont ons een voorbeeld van eene soort, die toen zeer in den smaak was, namelijk verzen, die beginnen met een ernstigen aanvang , met een soort van pathos, die iets groots , iets merkwaardigs doet verwachten , doch plotse eindigen met een feit zonder beteekenis. Men kan er-ling vinden in van Vlotens Bloemlezinq Dichters X VIIIe eeuw: bl. 221 door Jan de Marre, bl. 299 en 301, door J. Elias Mzn., bl. 387 door P. Huizinga Bakker. Dit laatste draagt den naam, die •het genre geheel omschrijft : Parturiunt Montes. Een puntdicht , dat ik gaarne aanhalen zou, doch dat de kieschheid mij aanraadt achterwege te laten, is gemaakt op een Barbiersknecht, en vangt aan: Hy leert de chirurgie, volkomen op, dat leertie; Hy scheert de menschen zagt en zindelyk, dat scheertie, Hy laat my zagt en wel, als hy my laat, dat laatie; enz. De vorm doet ons denken aan K. von Holtei's In Berlin, sagt er 1) en de Cort's Onze meester zegt ons. Ik sprak daar van kieschheid: dit noopt mij eenige woorden te zeggen over de puntdichten in 't algemeen, uit dit 1) Eene navolging hiervan vindt men in een bekend, maar minder kieselikeurig straatliedje. 504 oogpunt gezien. Plat zijn er enkele , als b. v. het boven aangehaalde op Rusting , meer onsmakelijk dan plat is dat op de bruiloft van J. 0. S en L. S., doch bepaald onkiesche, d. w. z. met de bedoeling een obscoene aardigheid te luchten, zijn er niet; wel vinden wij in sommige puntdichten dingen genoemd, die wij slechts zouden aanduiden , aardigheden gemaakt met toestanden , die wij niet onomwonden bespreken, doch dat is zoozeer aan dien tijd eigen , dat wij eer Langendyk mogen prijzen, dat hij zich zoo zeer binnen de perken hield. (Een prediker en een dronken wever; op Spaanschen Mecdicynmeester; op Verwaanden Pachter; aan N. N.; op Afbeelding van een Tooneelspeelster; Oud mal). De meeste puntdichten zijn aardig ; enkele zijn onjuist of duister. Op 't punt. De wiskonst zegt : het punt is één ondeelbaar stip ; Ook is 't het midden van alle aard-en hemelkringen. Al dat ondeelbaar is, is boven ons begrip; De Godheid is dan 't punt van eind'looze ommeringen , Een oorsprongk van 't heelal, ondeelbaar zonder end ,- Aan alles evenha , alleen zich zelfs bekend. De Godheid met een punt te vergelijken, een stip, is wel niet zeer gelukkig gekozen. Aan Therzyt. Therzyt, zegt hy, is wys, dat blykt aan zyne grysheid. Een ezel is heel grys; wat heeft dat beest dan wysheid! A.1 wie u spreekt, Therzyt, en merkt uw gek gebaar, Waant dat ge een pruik draagt van uw broeders ezelshaar. De eerste twee regels zijn goed, de laatste twee komen er niet goed bij. Als wij over punt- en sneldichten spreken, komt ons terstond als van zelf de naam van Huygens in de gedachte, en de vraag doet zich op, of Langendyk op dit gebied veel 505 aan Constanter te danken heeft. In de levensbeschrijving achter zijne werken, lezen wij van Langendyk, dat hi : de zinlykheid wrakende derzulken die verlekkerd op den mannelyken styl des zinryken Hooft, dien onvergelykelyken Schryver in zyn gedrongenheid pogen na te volgen, zich byzonder toegelegd heeft op zoetvloeyendheid der vaerzen"; het is dus te verwachten, dat over 't algemeen niet licht sprake zal zijn van invloed van Huygens op den stijl van Langendyk. Doch in de punt- of sneldichten is dit iets anders. De kortheid is hier een eerste vereischte. Vinden wij nu in dit genre sporen van invloed van Huygens ? Ja, doch niet sterk. De neiging tot regelmaat, voor gelijkvloeiendheid zat Langendyk te veel in den weg; vandaar dat sommige puntdichten minder treffen. Toch zijn er uitzonderingen, toch vinden wij er verzen, die in goeden zin aan Huygens doen denken. Zoo de volgende: Aan B onifaas. Wat roemt gy, Bonifaas, op prachtige ommegangen Die gy te Romen zaagt in 't laatste jubeljaar,, Toen 't beeld der moedermaagd, een mispop van 't altaar, Als Jezus wierd gediend, met bidden en gezangen. Myn vriend, gy hebt vergeefsch dien ommegang gedaan, Want die de wegen weet behoeft niet om te gaan. Aan een Logenaar. Gy zegt, die waarheid spreekt kan nergens herberg vinden; Wat hebt gy dan, Quiryn, een groot getal goe vrinden. Onvermydelyk Sterflot. Als Oxfort stond te recht voor 't Engelsch Parlement, Om 't vonnis van zyn dood of leven aan te hooren, Sprak hy met moed aldus: myn leven is verloren, Zo 'k schuldig word verklaard; doch werde ik vry gekend, 'k Zal lachen dat ik barst. Dus moet hy 't leven derven Door handen van den beul, of door het lachen sterven. 506 Verder wijs ik nog op een puntdicht Op de afbeelding van een Tooneelspeelster, en de versjes op Jan Gort. Directe navolging zien wij waarschijnlijk in dat op Saartje Jans (vgl. Huygens I. 30) ; evenals Huygens noemt hij een schilder Jan Klad, terwijl hij in een puntdicht eene woord maakt op de uitdrukking „een man van iemand-speling maken", doch eene andere, dan die wij bij Huygens vinden (II 158). Wij zien dus hier zeker sporen van-invloed. In een lofdicht zegt M. Brouerius van Niedek, dat hij hem Huigens, nooit naar waarde gewaardeert, In snelheid van gedachten evenaaren ziet. En dit is waar, de vorm moge minder puntig, minder kort zijn dan meestal bij Huygens, er is zeker Bene verwant geest uit de puntdichten te lezen. Missen wij echter-heid van den scherpen, pikanten stijl, wij missen ook de fout, waarin deze vaak verviel, gebrek aan natuurlijkheid 1 ). 1) Omn 't onderwerp wijs ik nog even op de drie versjes op Ds. Balthazar Beklcer, waarin hij evenwel meer spot met zijn uiterlijk dan met zijne leer. Deze bestrijder van de leer van een persoonlijken duivel wekte vele dichters op tot bijschriften. Zijne afbeelding was gemaakt door de bekende knipster Johanna Blok. De epigrammen van Goeree, van Gysen, Wellekens zijn vol lof.. die van Laurens Bake en van Langendyk vol spot. Tusschen Bake en H. v. 11almael ontstond er een bepaald gevecht in verzen, waarin de eerste den tweede Hein Hallefmal noemt. Verder wijs ik op Een vaersje in een voorreede te pas gebracht: 't Onnozel volkje houdt poëeten Voor dwaazen, hoofden dol van waan: Maar wilt gy de oorzaak daarvan weeten? 't Ziet gekken voor poëeten aan. Over den oorsprong van dit versje zie men bl. 436. Ten slotte noem ik een versje Op de afbeelding van Dr. Theofra.stes Paracelsus, vinder van de lapis philosophorum. Deze dokter wilde zooveel mogelijk alle boekengeleerdheid op zijde zetten, en tot de natuur terug chemie). Zijne fantasie verleidde hem evenwel tot overdrijving,-keeren(o. a. en lij schreef den sterren zoowel als den geesten grooten invloed op de 507 Merkwaardig is de soort van opdracht door Langendyk geplaatst voor de afdeeling Jo/e en Ernst (derde deel der Gedichten), waarin hij de „Dichtkundige Lief hebbers van heusehen boert, punt- en sneldicht", aanspreekt. Hieruit leeren wij Langendyk's meening over deze soort van poëzie kennen, en het bewijst tevens, dat Huygens ondanks zijn weinig zoet vorm Langendyk als voorbeeld heeft gediend.-vloeienden 'k Heb Huigens toegestemd in myne jonge jaaren Dat woorden zonder zout en lachen zusters waren. Maar de ondervinding leert dat laffe boertery Een dwaaze dochter is van dartle zotterny ; Wie dan met vuilen klap en zonder zout van reden De dwaasheid van den mensch al lachend waant te ontleden Is zelfs belachens waard en smoort in zynen drek. Men meng' dan boert met ernst , en gesel 't vuil gebrek. Bedil ik u wat snaaks , gy kunt my ook bedillen, Dan lachen wy gelyk met uwe en myna grillen. Had Vondels geest in spel van bloed en traanen smaak? Ik leef in Blyspel: ei vergun my dat vermaak. Schuur ik den moriaan ? dien ziet men wyzer schuuren. Op 's waerelds Schouwtooneel speelt elke gek zyn kuuren. Langendyk spreekt hier Huygens niet tegen , maar is evenals deze met zijn leeftijd veranderd. Deze zegt toch in het begin van zijn Oogen-Troost: Verdenckt den Dichter niet, die desen rijm beleidt: Hy heeft u van der jeught met ydel' vrolickheit , Met jock voor jock bericht ; en 't docht hem in die jaren, Dat woorden sonder sout en laschen susters waren, En 't docht u even soo. Nu weten (thy en Hy Het suer en 't soet gesicht te stellen, naer het zy. menschen en hun lot toe. Daarbij gebruikte hij vele alchimistische uitdrukkingen, en deed zijne ware verdiensten vaak miskennen. Langen hoewel niet zonder eenigen philosophischen aanleg, kon bij zoo iets-dyk, niet ernstig blijven; mogelijk wist hij ook niet veel van zijne werkelijke leer af: hij bespotte zijn persoon , en dat wel op weinig kiesche wijze. 508 Langendyk wil zeggen , dat, terwijl hij vroeger tevreden was met eene grap , eene woordspeling , des noods eene aardigheid, die wat plat was , nu alleen die gedichtjes, die werken hem voldoen, waarin met het grappige gepaard gaat eene bepaalde leering ; 't is dus eenigszins hetzelfde, als 't geen hij bij 't uitkomen van zijne Xantippe beweerde. Zuiver uitgedrukt is het zeker niet , daar het lachend ontleden van den mensch moeilijk zonder eenig nut plaats kan hebben ; 't aantoonen van de gebreken is leerzaam op zich zelf. Of heeft hij het oog op het eenigszins goedmoedig hekelend Costelick Mal, waarin de fout als eenigszins verschoonbaar, als een noodzakelijk kwaad beschouwd wordt. Maar ook daarin wordt den mensch de spiegel voorgehouden, op eene wijze, dat het toch wel tot nadenken opekt. Althans als tegenstelling noemt Langendyk , het „snaaks bedillen ," en „'t lachen om de grillen van u en my". Dit 'is dan toch het zelfde als lachend ontleden. Of wil hij zeggen, dat men moet bedillen, niet ontleden alleen, dus er iets moraliseerends aan toe voegen? 'k Geloof, dat wij hier alleen eene al te omslachtige uitdrukking hebben van Langendyk's meening, dat niet een domme lach moet opgewekt worden, maar een lach, die den mensch tevens opwekt , en tot nadenken stemt. HOOFDSTUK XXVII. GESCHIEDZANGEN EN HISTORISCHE LIEDEREN. Wanneer men de gedichten van Langendyk eens doorloopt, treft men er telkens aan , die een weerslag geven op eene gebeurtenis van den dag , vooral op politiek gebied. Deze gedichten zijn van zeer verschillenden aard; doch alle te zamen genomen loopen ze over nagenoeg alle belangrijke feiten, gedurende zijn leven voorgevallen. De eerste gelegenheid, die hem de pen deed grijpen, was de vrede van Utrecht; vóór 1713 vinden wij er geen. Doch eigenlijk begon toen eerst zijne eigenlijke dichtersloopbaan. Hij had wel reeds in 1707 eenige verzen in druk gezien bij van Gyzen's werken, ja, ook reeds bijschriften bij de Fabel van Psyche, in plaat gebracht door H. Pola; doch slechts de eerste druk van den Don Quichot was in 1712 verschenen, doch eerst toen begon zich zijn talent te ontwikkelen, kwam hij in aan meer begaafde letterkundigen, werd hij meer-raking met 510 een erkend dichter , die ook als zoodanig om zich heen kon zien , als zoodanig belang moest stellen in 't geen om hem heen geschiedde. Toen ook was zijne positie van dien aard , dat hij tijd kon geven voor kunst of wetenschap. Ik wil hier een overzicht geven van al de eenigszins historische gedichten , zoowel van die , welke wij 't best met den naam van geschiedzangen kunnen bestempelen, als de kleinere liedjes en bijschriften , terwijl ik daarbij tevens gebruik zal maken van de gelegenheid , om te wijzen op het veranderen van Langendyk's gevoelen in 't staatkundige. Dit laatste zal zeker niet onbelangrijk wezen, daar het een beeld zal geven van den overgang van een groot deel van het volk van patriot tot prinsgezind , van hen dus die niet overtuigd , onveranderlijk staatsgezind waren , noch in merg en been, oranjeklanten. Het eerste gedicht, dat wij dan vinden , is getiteld Schandkroon voor de Britsche Ryksverraaders , Keerdicht op de Eerkroon voor Brittanje van J. Zeeuws. Zeeuws had in een gedicht beweerd, niet te gelooven aan het verlangen van Engeland, om vrede met Frankrijk te sluiten. Aan die Eerkroon had P. de Bye een „Distelbloem" gehecht, en Langendyk stelde er voor in de plaats een schandkroon. In dit vers is de vorm en meestal het rijmwoord behouden ; doch de zin is geheel anders geworden. Het vers laat zich zeer goed lezen, want er spreekt duidelijk de gloed der verontwaardiging uit. Lodewijk XIV was in Langendyk's oog de satan, en met hem wilde Engeland vrede sluiten ? Tot proeve zal ik enkele strofen van Zeeuws en Langen aanhalen, en kies daartoe den aanhef, en het slot--dykcouplet, waarin al de verontwaardiging en haat zich uiten in een minachtende soort van verwensching. 511 Zee uws.Langendyk. 1.1. Brittanje wie zou durven denken Verraaders , hoort hetgeen wy [denken, Dat gy, door een Sireen bekoort, Dat gy door 't leligoud bekoord, Ligtvaardig uw gegeven woord Naar uw gewoonte uw eeren [woord, En koninglyken eed zond kren-Ja vorstelyken eed durft krenken. [ken ! Men denke wat men wil: voor my, Een ander veins' : maar ik voor [my Ik kenne u van die ondaad vry. Kenne u niet van die misdaad [vry. 10. l0. Na zoo veel zegeryke togten Wat helpen nu zyn dapp're toch[ ten ? Verwagten we een gewenschte Nu ge om genot haakt naar de [vree, [vree. Noit kome 't zwaard weer uit de Steekt, steekt het slagzwaard in [schee. [de schê , Al roept men, dat gy, moe ge-Ten blyk, dat gy zyt moe ge [vogten, [vochten. Door Vrankryk u misleiden liet. Gaat daar men goude kogels [schiet, Brittanje, wy gelooven 't niet. Zy dooden de eer: maar't lichaam [niet. Den vrede van Utrecht zelf bezong Langendyk niet ; of hij dien niet zóó schitterend vond , dat een loflied gepast was, of dat het toeval was, weet ik niet. Kort hierna verscheen de Mars in Barcelona, een loflied op de vrijheidlievende Katalanen, een noodkreet voor hunne zaak tegen den Franschen dwingeland, flink geschreven. Deze beide verzen van Langendyk verschenen in de Keurdig ten zonder naam, waaruit men kan opmaken, dat zij waarschijnlijk op losse vellen verschenen en verkocht zijn. 512 Op den vrede van Utrecht en over Lodewijk XIV vinden wij wel verschillende puntdichten. Nu volgen er twee gedichten op George I van Engeland. Het eerste heet in de gezamenlijke uitgaaf: Holland in vreugd op de aankomst der Majesteit George den Eersten , enz. , doch in de verzameling Keurdigten is het getiteld Op de verhe ffinq , enz. , en bevat een couplet meer. Het draagt daar geene handteekening. Blijkbaar heeft Langen gedicht later beschaafd ; verscheidene verande--dyk het ringen wijzen hierop. Dit gedicht is beter dan het tweede dat Zinverbeeldend tafereel op de Kroonins., enz., heet , en dat behalve leelijk, ook nog onjuist is , daar er gesproken wordt van goddelijk recht , waarop George I zich niet beroepen kon, evenmin als Maria , Willem van Oranje of Anna ; doch Langendyk scheen te gelooven , of te willen gelooven aan het onderschuiven van Jacobus' zoon , blijkens de woorden „Stuarts opgeworpen zoon." In deze gedichten zien wij weer de ingenomenheid van Langendyk met Kato : Kato is 't ideaal van den Staats Trouwens die ingenomenheid laat zich verklaren -man. , daar hij mogelijk toen juist bezig was met het berijmen van Addison's Kato, dien H. Angelkot onderhanden had, doch niet tijdig genoeg alleen kon voltooien. 't Eerst vinden wij weder een gedicht, dat een weergalm is op de gebeurtenissen in Europa, in 't begin van 1721, en wel een nieuwejaarszang voor de Haarlemsche Kamer der Pellikanisten, getiteld: Rampen voor het jaar 1720. Hierin hebben wij te doen met wat wij eigenlijk een geschiedzang zouden kunnen noemen: een voorlooper, indien men 't kleine met het groote mag vergelijken; van Da Costa's zangen. Ja, er is eenige gelijkheid; ook hier vinden wij soms, wat Dr. Schaepman eens „telegrammen-stijl" noemde, natuurlijk in den goeden zin van 't woord, d. w. z. een 513 stijl , waarin met enkele woorden, enkele trekken een geheelen toestand, eene geheele periode geteekend wordt. In hoogere mate dan in dit gedicht zullen wij het later zien, doch ook hier reeds zien wij er een begin van, en de breedsprakigheid, Langendyk te veel eigen, missen wij hier bijna geheel. Als inleiding dient een overzicht van den strijd in de eerste twintig jaren van de 18e eeuw: Hoe zwom Euroop in bloed en traanen, Als Frank, en Brit, en Batavier, Met hunne ontrolde legervaanen, Door Mayors oorlogsblixemvier Gelyk verwoede tygers vlogen! Haar helden vielen door het staal; Haar' sterk bemuurde steden bogen, Door kragt van 't donderend metaal; De waereld daverde op haar spulen, Om Flips en Karels erfgeschillen. Door zulk een Ilias 1) van plaagen Bezweek het afgemat Euroop. Totdat de vreedezon aan 't daagen, Den kryg beteugelde in zyn loop, Het slagzwaerd in de schêe deed steeken, 't Viervoudige verbond besloot, En onder 't zegepraalend teken Den Noor en Spanjaard heeft genood; Opdat de Zweden met de Russen Eerlang haar' groene olyven kussen. Na de oorlogsrampen kwam de vrede, aldus beschreven: Nu schynt de waereld aan 't verquikken , De landman juicht! en ploegt den grond; De jager zingt, en zet zyn. strikken, 1) Dit schoone beeld vinden wij bij Langendyk meermalen, ook Ilias van huiskrakeelen, minder gelukkig »een Ilias van ramp." Ik meen het ook bij J. v. Hoogstraten gevonden te hebben, wat de oorspronkelijkheid onzeker maakt. 33 514 Daar korts 't verwoestend leger stond, Het pluimgediert, aan 't quinkeleeren, Verschrikt voor krygstrompet noch trom, enz. 't Zou dus een gulden tijd zijn , maar tot straf voor de zonde der natie komt een veepest het land teisteren , doch ook dit verbetert , helaas , het volk niet ; het blijft ongevoelig voor de rampen der nageburen. Doch wiens hart vol mededoogen is , ziet alles met andere oogen , hem smart de ellende van Constantinopel , hem nijpt de mare van de pest in Provence het hart toe '). Die pest wordt eenigszins nader beschreven ; hoe de slacht teruggedreven worden, als zij willen vluchten, om de-offers besmetting tegen te gaan, terwijl verharde monsters nog hunne baatzucht voldoen ten koste van de lijders. Doch dit alles zijn plagen van hooger hand ; erger is de twist, die de geestelijkheid wil stoken, om zelf er bij te winnen ; die ramp kunnen de burgervaders bezweren. Evenzoo is dit het geval met den windhandel; reeds hebben Haarlem, Leiden en Amsterdam er een einde aan gemaakt; zoo ga het overal, opdat Hollands oude Trouw moet blyken. Hoewel er in dit gedicht vlekken zijn aan te wijzen , behoort het toch tot de beste gedichten van Langendyk, evenals trouwens de meeste, die wij geschiedzangen kunnen noemen. Waarschijnlijk ongeveer uit denzelfden tijd dagteekent een gedicht van dergelijken vorm en inhoud, getiteld Ch-ristenryk 2n gevaar. Het vorige werd ook in 1720 gemaakt, hoewel uitgesproken in 't begin van 17 21. Waarschijnlijkk gaat dit gedicht iets voor het andere; in de Gedichten volgt ') Die smart te vergelijken met 't geen eene vrouw gevoelt, »Die haar gemaal.... en lieve panden alleen moet delven onder (le aarde." is minder gelukkig gedacht. 515 het. De voorkeur verdient het, eerst de Rampen, daarna 't Christenrylc in gevaar te behandelen, daar 't laatste nog iets sterker vertoont, wat wij telegrammenstijl zouden kunnen noemen. Men hoore slechts het begin: Het Christenvolk stond korts verwoed In 't harnas tegen één , De broeder storte 's broeders bloed, Bei mat , en afgestreên. Gods engel, met het vlammend zwaerd, Dreigt alles te verslaan. Een donk're wolk zweeft over de aard. Elk schreit den hemel aan. Het heiloos zaat van Mahomet Tradt op den Duitschen grond; Door Christen Turken aangezet, Als schenners van 't verbond. Eugeen beschreidt den Adelaar, En blixemt met zyn vuist, Gelyk de groote Donderaar Die berg en klip vergruist ; Daar zengt zich 't heir van Ismaël Tot tweemaal aan zyn vuur ; De Christenheld vervolgt het snel En werpt zich om den muur Van steden die onwinbaar zyn; De Wallachyër bukt. De Turksche maan verliest haar schyn. 's Ryks toeleg is gelukt. Men voelt bij 't lezen van deze regelen, het drukkende van den toestand, men volgt de bewegingen van Eugenius, en is verruimd bij de woorden: 's Ryks toeleg is gelukt. En nu volgt een juichkreet: Io triumf! riep Christeriryk Wees welkom lieve vree ! 516 Maar ook hier volgt de klacht over de kerkelijke twisten, die in den Paltz zich vertoonen, door Loyola's volgers aan Gelukkig echter voorkomt dit 's Rijks Cezar, de-gestookt. Duitsche Keizer. Die hoofdmonarch bemint den vree , 't Heelal rust op zyn woord. Hy houdt het slagzwaerd in de schêe En Duitschland vry van moord; Opdat de Turk niet gryp' met list Naar Christus kruisbanier, En in het midden van den twist Zich warme aan 't martelvier. Dit zou een goed slot zijn, doch het wordt wel wat verwaterd door de bijvoeging: Noch breng' zijn oorlogspaerd te wed Te Keulen in den Ryn, Dat Godt hem wonderbaar belet, Wiens gunst geloofd moet zyn. Wanneer ik de chronologische volgorde in acht wilde nemen, zou ik nu moeten behandelen de gedichten , die betrekking hebben op den Stadhouder , d. w. z. op de alof niet verheffing tot die waardigheid van den Prins van Oranje, doch om alle gedichten, die licht verspreiden over Langendyk's politieke gevoelens, met elkaar in verband te kunnen behandelen laat ik eerst voorgaan die, welke op algemeen Europeesche gebeurtenissen of toestanden slaan. Zien wij dus eerst het gedicht getiteld Spoor tot den vrede uitgesproken 1 Januari 1745 in de Kamer van Trouw moet blycken. 't Is dus gedicht in 1744. Hoe was toen de toestand. Karel VI was in 1740 gestorven; Maria Theresia en haar zoon Frans van Lotharingen hebben geen geld, geene goede troepen, alleen de erkenning der Pragmatieke 517 Sanctie. Terstond komen de vijanden op; in de eerste plaats de mededinger Karel van Beieren, dan Frankrijk, waar de gebroeders Belle-isle den ouden Fleury meeslepen , en Pruisen , dat op Silezië aast. Bondgenooten heeft zij in Engeland, Holland en enkele Duitsche Staten. Na een kort succes raakt Karel Albert in den klem, en vrede was te verwachten, doch Engeland of liever George II stookt het vuur aan uit haat tegen Pruisen, en Frankrijks Koning, Lodewijk XV heeft na herstel uit cene ziekte, als le bien auné, zij ne korte periode van energie. Omstreeks dezen tijd dicht Langendyk zijn Spoor tot den vrede. De aanvang is aldus: 0 Dierbaar Vaderland, dat in des Hemels zegen De aloude Vryh.eid, door uw goed en bloed verkregen, Met hart en ziel beschermt, tot heil van Kerk en Staat; De wysheid zorgt en waakt in 't midden van den Raad, Om 't alverslindend vuur des oorlogs af te wenden, Dat gansch Europe dreigt te domp'len in elenden. Nederland moest voor bewaking van grondgebied zorgen, daar het als bondgenoot van Oostenrijk aan aanvallen bloot stond , het had dus het grootste belang bij den loop des oorlogs. Langendyk zegt , dat de vijanden „de kracht des bondgenoots" wil breken , „die 't gansche Christenryk wil zien in evenwicht". Dit schijnt wel op Nederland te slaan. De rol , door ons gespeeld, wordt door hem dan wel wat heel hoog opgevat; in het denkbeeld der Staten bestond mogelijk nog wel de invloed, die Europa in evenwicht hield, gelijk onder Willem III, doch de werkelijkheid was helaas , verre van dien toestand af. 't Is echter mogelijk,, dat hier Engeland bedoeld wordt, daar de Engelsche Koning later wordt gezegd naar vrede te streven, die Europa het evenwicht terug geven zal. De plaatsing van bovengenoemde regels doen dit echter niet vermoeden. 518 Na geklaagd te hebben over de rampen van den oorlog, en in 't algemeen de koningen te hebben toegesproken: Hoort , hoort de stem van Godt , o koningen der aarde ! enz. om hen tot vrede te manen , richt hij tot ieder afzonderlijk eene bede. Den Duitschen Staten , die zich onzijdig houden, wordt geraden , eensgezind zich tegen de vreemdelingen te verzetten , daar zij ten slotte toch allen in de schade deelen. Karel Albert, wiens waggelende kroon Ligt voor de voeten valt der Weener Amazoon, wordt verweten , dat zijne landen verwoest liggen , zijn volk in ellende ; hij verzoene zich met Maria Theresia , dan zal zij hem misschien bevestigen op den troon. (Langendyk wil dus Karel Albert de keizerlijke waardigheid doen behouden). De Fransche Koning , die door de goedheid van de Hemelmajesteit weer van 't ziekbed is opgericht, trekke zich terug uit een strijd , die alleen op schade voor 't volk kan uitloopen 1); Kan uwe glorie, uw laurier, de schade boeten Van duizend weduwen gebogen voor uw voeten ? Wat voordeel wint gy voor zo veel miljoenen schat ? Verarmde landen Ei laat uw kroon, een kroon van vredepalmen zyn. Den Koning van Pruisen, den Salomon van 't Noorden, zooals Langendyk hem in navolging van Voltaire noemt (in de Ode au roi de Prusse à son avénement au trone 1740) wordt geraden, zich niet langer door het Fransche ') Langendyk ziet in Lodewijk XV le bien airé ; zijn oordeel over dezen Franschen Koning verschilt veel van dat over Lod. XIV, den »slang." Dit blijkt ook uit het vertalers van een versje ,'an Bonneval, waarin deze dengenen, die eene plaats voor het standbeeld voor Lod. XV zoeken, toevoegt , dat de Koning in de harten der onderdanen reeds een standbeeld heeft, en dat dit de beste plaats is, 519 hof, dat zijn Koning door schijn en glorie verblindt , te laten gebruiken , maar door beleid den vrede te bewerken, en Duitsehiand tegen Frankrijk te beschermen. Had hij zich met de edele Huzaren-Koningin willen verbinden , dan had hij de beslissing kunnen geven in den erfstrjd. De Heldin van Oostenrijk krijgt dan cene beurt, die, dank .zij Fleury's invloed, door een Keizer en vier Koningen (vor - sten) bestreden wordt , doch door de hulp van Engeland en Nederland , door de gaven van den dapperen Prins Karel, nog het hoofd boven water houdt ; haar wenscht hij toe, dat er een geest van vredelievendheid ontwake , waardoor haar rijk en haar geslacht kunnen bloeien. De Koning van Engeland wordt nu bewierookt om zijn streven naar 't evenwicht , wat wel wat onwaar is , daar haat tegen Frederik II een krachtiger drijfveer bij hem was. Ten slotte wordt den Hemel gebeden , dat er vrede mogen komen in Europa. In plaats van hier te eindigen , komen er nu nog een tiental regels , waarin om afwering van de veepest gesmeekt wordt , en ten slotte nog eens om afwending van oorlogsgevaar. Dit slot is slecht gekozen ; het geheele gedicht is minder goed dan de 2 laatst behandelde; 't is breedsprakiger. Langendyk toont in vele opzichten wel blik op de geschiedenis van zijn tijd gehad te hebben, schoon hij ook wel eens miszag, wat voor een tijdgenoot minder te verwonderen is, daar de kennis van de groote beweegredenen en de verhoudingen tusschen landen en vorsten, in cene eeuw, waarin de courant eerst in zijn opkomen was, zeker moeilijker tot het algemeen doordrong dan nu. Over dezen zelfden tijd loopt een herdersdicht, dat ik behandeld heb onder de rubriek herderspoëzie. Een Grafschrift voor den Kardinaal Fleury is als vers niet onverdienstelijk, vloeiend, met sommige gelukkige regels, als 520 Do held die met zyn pen gansch Lotharingen won; Die 't ryk des Adelaars met Leliën bezaaijde; En 't groote rad van staat in Duitschlands hoven draaijde. Nu nadert het jaar van den Vrede van Aken. Met welk eerie vreugde deze door Langendyk begroet werd , kan men denken. Een gedicht uitgesproken 1 Januari 1749 1) in de Rederijkerskamer der Pellikanisten legt er getuigenis van af. Loof Godt , o Nederland ! Het is zyn welbehaagen, Dat gy de Olyf kroon , tot zyn roem alleen , zult draagen. Hy legt den blixem van zyn gramschap uit de hand, En geeft den Vreede aan dit , voorheen gezegend , land. Zoo begint hij en spreekt dan over de plichten van een goed vorst; vrede, welvaart, dat is het, waarnaar hij streven moet, geene ijdele glorie. Er is nu vrede, doch hoe ziet het er nog in alle landen uit : helaas! verminkt , verarmd en afgestreden. Europa zucht op 't puin van omgekeerde Steden, En schreijt den Hemel aan, om 't dierbaar Christenbloed , Te dwaas vergoten. Moge die vrede langdurig zijn, opdat het dorre land weer vruchten geve! Dan treedt hij in bijzonderheden, en gaat den toestand van onze Provinciën gedurende de laatste jaren beschrijven. Tegen onzen zin, door het verbond met Oostenrijk er toe verplicht, vatten wij de wapens op; vergeefs trachtten wij vrede te bewerken. Zoo raakten wij in oorlog. In enkele trekken beschrijft hij nu den Oostenrijkschen successie-oorlog : 1) In de Gedichten staat verkeerdelijk 1 Januari 1748. 521 De macht van Vrankryk quam haar (Maria Theresia's) Erfland fel bestooken: Maar wierd door dapperheid en oorlogslist verbroken. De Britsche Zeemacht dekt de watren met haar vloot. En dreigt het Fransche ryk eerlang in hongersnood Te doen vergaan, door 't volk te helpen aan het muiten. De macht van Spanje wierd verydeld door 't vrybuiten, De schepen overal genomen of vernield, Het puik der helden, door het oorlogslot, ontzield, De sterkte van Breton veroverd door Brittanj e , Dit alles fnuikt de macht van Vrankryk, en van Spanje. Elk wenscht om Vreede. Van dezen oorlog had Nederland het meeste te lijden; het Fransche heir viel in Vlaanderen , nam Sluis en andere steden, en dreigde ook de Provinciën met een inval. En ondanks dit alles bleef men trouw aan het verbond! Doch door deze rampen werd het volk wantrouwig; zooveel tegenspoed moest aan verraad te wijten zijn, de „Vaders van den Staat" werden beschuldigd. De kerken liepen vol; elk bad om uitkomst. Nu volgt er een gebed , dat toen in de Kerken gehoord werd, op zich zelf zeer goed, doch hier wat lang; 't stoort de eenheid. Het gebed werd verhoord. 't Gemeen, dat door den schrik aan 't woeden sloeg en raazen , Deed Hof en Raadhuis in één oogenblik verbaazen. get recht en de achtbaarheid verlooren kracht en klem. Doch uit dien chaös kwam de orde: Oranje werd aan 't hoofd der zaken gesteld. 't Oranjelint, dat op de borst en hoeden pronkt, Betuigd dat 's Prinsen komst het hart des volks ontvonkt. Overal wordt hij verwelkomd, en met vreugde begroet De Staten verheffen hem te meer, naarmate hij meer toont, hoe lief hij het land heeft. Hij wordt erfstadhouder; de geboorte van een zoon vermeerdert de vreugde van het land, 522 waarin nu altoos het vorstengeslacht „vereenigd met der Staten oppermacht" (ik cursiveer) moge waken voor de vrijheid. Zoo blijkt hier „de stem des volks de stem van God" te zijn geweest. Doch is die stem ook dezelfde, die zich in liet pachtersoproer hooren doet. O neen, dat is de stem van de razernij, want eerst moeten er nieuwe middelen van opbrengst bedacht zijn, vóèr de oude kunnen worden afgeschaft (Juist ingezien). Doch nu komt de vrede, en al zijn nog niet alle wenschen vervuld, toch is reeds Bergen óp Zoom teruggegeven. Tot slot volgt Bene bede, waarin den Hemel afgesmeekt wordt een lange vrede, vermindering van de veepest, zegen voor de Bondgenooten, voorspoed in onzen handel en zeevaart, Zo werd uw Groote Naam in Christenryk geheiligd! Het gedicht is over 't geheel, ondanks fouten . als te lange uitweidingen, verdienstelijk, in vloeiende taal , en uit een vol hart geschreven. Op hetzelfde feit vinden wij nog twee kleine epigrammen, waarin wij ook gewezen zien op den verschillenden toestand van de Nederlanden van toen en van vroeger, evenals in 't begin van 't juist besproken gedicht, waar er staat: dit eens gezegend land". In een der bijschriften worden als redmiddelen genoemd: Godts barmhartigheid, de wysheid van de Staaten, En Willems heldendeugd i). Ik heb nu een overzicht gegeven van de historische zangen en liedjes, uitgezonderd, diegene, welke betrekking hebben op den strijd tusschen de staatsgezinden en de Oranje-partij. Deze wil ik nu in verband met elkaar beschouwen, waaruit 1 ) Op het Jubeljaar van den West faalschen vreede. 523 dan tevens de gevoelens van Langendyk in dezen zullen blijken. Vóór het jaar 1722 vinden wij geene lièdjes of gedichten, dus moeten wij ons een denkbeeld van zijne politieke mee vormen uit bijschriften bij platen of fabels, waaruit het-ningeen en ander blijkt. Enkele aanhalingen zal ik laten volgen, waaruit men kan opmaken, dat hij niet alleen een afkeer had van den moord van de De Witten 1), en den doodstraf van Oldenbarneveld, maar het met de staatkundige zienswijze van hunne partij geheel eens was, en gevaar zag in een machtigen Oranjevorst. Vooreerst het puntdicht, een Italiaan in den mond gelegd dat ik reeds mededeelde, bL 497. In de ,,vaerzen" op de Fabulen van La Court: Als vrye volkeren van hooge en laage staaten Een algemeenen best oprechteii met ma1kar, En dan den machtigsten 't gezag in handen maten, Zien zy hunn' vryheid haast in 't uiterste gevaar, Schoon hy een dienaar is, en 's lands gestaafde wetten, Handhaaven, en 't gebod der raaden volgen moet, Hy vindt haast hulpers om zieh op den troon te zetten, Hy shopt zyn meesters en de wetten met den voet. Wie 's lands gemeenebest in welvaard wil zien bloeij en, Laat' geen bizonder heer de wet te boven groeijen. Dit is zeer duidelijk. Pieter de Groot wordt dan ook zeer geroemd (Lof krans voor Haarlem). Maurits, hoezeer geprezen, was in zijn oog een aanrander der vrijheid; Willem II door waan misleid, ') Voor 't oordeel over den dood van De Witten en Oldenbarneveld zie men: Puntdicht Dl. I bi. 348. -Op de afbeelding van J. van Oldenbarneveld I. 359. -Vertooningen in J. y. Vondelens Palamedes. II. 445. -Voor het Stamboek van N. N. III. 147. - Op de afbeeldingen van J. en C. de Wit 1. 360 524 maar de Bikkers zeer te prijzen (I. 357, I. 358 en I. 239). Ik zou nog menige plaats kunnen aanhalen of noemen, doch meen voldoende gestaafd te hebben, dat hij in zij n j ongeren tijd zeer staatsgezind was. Ook in den Julius Cesar en Kato blijkt dit overvloedig (1720). Ondanks dit alles was hij vol lof over de Oranjes, ook Willem III. Trouwens als historicus kon hij niet anders dan de Nassau's prijzen, die in tien oor diensten bewezen hadden, die ons de vrijheid-log zoovele hielpen bevechten. Dit blijkt uit de bijschriften bij de afbeeldingen der Oranjes (I. 356 en vlgg.). Al de plaatsen, tot nu toe aangehaald , gelden voor den tijd, die loopt tot 1721, het jaar van de uitgave van Deel I en II van zijne werken. In 't jaar 1722 vinden wij nu eenige merkwaardige gedichten. Een daarvan staat in Deel III en is een sonet op den 11 en verjaardag 1 ) van „zyne doorluchtige hoogheid Willem Karel Hendrik Friso, prinse van Oranje en Nassau, Erfstadhouder en Kapitein-Generael van Friesland, enz. enz," Hierin wordt hij genoemd „'s lands hoop". „[De] moed, die u bezielt, verstrekk' de Kerk en Staat, Naast Godt, eerlang een schild" wordt hem toegevoegd. Behalve dit verjaardicht vinden wij nog twee gedichten , die niet in zijne werken zijn opgenomen, doch voorkomen in het tweede en vierde vervolg van de Nederduitse en Latynsche Keurdigten, beide onderteekend P. L. 1722. Eerst behandel ik dat uit het vierde vervolg, getiteld: De vryheit in de vergadering der Ed: Gr : Mod. : Heeren Staten van Ho l lan t en Wes tvries land , Alleen de Tire ttige Regeering derzelver landen Hierin stelt hij voor, dat de vrijheid bij de Staten van Holland hulp komt zoeken, daar men 1 ) 1 September. 525 haar in Gelderland belaagt. In sterke bewoordingen vraagt ze of de Staten dan slaven willen worden , daar zij nu Heeren zijn. Ten slotte voorzegt zij de hulp van Zeeland , Utrecht en Overij sel. De Staten besluiten, zich aan de Staatsehe regeering te houden , en over deze zaak de Bondgenooten te spreken , nl. de genoemde Provinciën. Dit gedicht moet gemaakt zijn in September of October, daar men in Gelderland op den Staten-bijeenkomst van Wijnmaand het besluit zou nemen; zoodra de Hollandsche Heeren dit hoorden, besloten zij eene zending te doen naar Zeeland, Utrecht en Overij sel. Vóór dit besluit is het gedicht van Langendyk gemaakt, dus waarschijnlijk in September of October 1722. De Prins wordt in dit gedicht genoemd „fier en stout op zynen stam, nog ruw en ellef jaren oudt." 1) Het gedicht, voorkomende in het 2de vervolg der Keur getiteld Concordantiae temporum, en bevat cene-digten is vergelijking van de omstandigheden met die van vroegere tijden. Daar de vorm dikwijls niet onaardig is, en voor ons belangrijk als Langendyk's meening aangevende, laat ik het in zijn geheel volgen: Toen Barnevelt de weegschaal hield, Na dat helt Willem was ontzield, En Maurits, jong eni heet van bloet Greep naar den vaderlyken hoet ; 1) Dit ' gedicht vond een terugslag in het volgende: Oneensgezintheid over de Stadhouderlijke verkiezing. De vrijheid onder de staatsgezinde Regenten wordt hierin bespot : zij bestaat alleen voor de Regenten en de Pachters. Het motto van dit gedicht is : Gelria sola sapit. Langendyk was zoo geëindigd : Was immer Gelderland, nu is ons Hollant wys, En strykt in hooger zaak met recht een hooger prys. De spreuk Gelria sola sapit dateert van het actiejaar, toen deze Provincie tegen den wind-handel maatregelen nam. 526 Dagt Marnix , dat die last te zwaar Was voor een spruit van achtien jaar: Maar de Advokaat (die op den scant Van 't wankelbare Vaderlant, En op den reuk van 's Prinsen deugt Meer lette, als op des Graven jeugt Dreef, dat men om de uitheemsche magt, Die Dudley over zee ons bragt, Wel te evenwikken , niet te zeer Op Maurits jeugt moest zien , maar eer Op des Verlossers bloet en naam, Gansch Nederlant door aangenaam. Men hief daar op gemeenderhant Den Graaf tot Dudley's Luitenant. Staatkunde dorst niet verder gaan, Bedugt wat weg men in mogt slaan. Zo ras Leicester bloo en wreet, Wierd van het hoog Gezag ontkleet , Dagt Maurits aan de Graaflykheit, Door Barnevelt hem wys ontzeit, Maar door die hant met eenen stap Gezet in het Stadhouderschap ; Daar hy, de weigring ongewoon, In zwarte gal verborg dien hoon: Tot dat de preekstoel stof gaf tot Het Synodale Hofschavot. Do Prins bedroog 't verwagten niet : Men zag zyn Veltheerlyk Gebiet Gelyk een wapenschool berugt: En Neêrlant schept een vryer lugt, Daar hy do leegers als een helt Met Hohenloo in ordre stelt, En Parma onder de oogei. treet, En de Albertynse kragten meet. Zo zag men dat de Dapperheit Niet in 't getal der jaaren leit. Nu voelde Neêrlant , naulyks vry Van zyn Lantsheeren dwinglandy, Zig zagtjes aan een zyden bant 527 Regeeren van Oranjes hant. Die storte 't oosten tot een buit In 't Vaderlant met miltheit uit, En queekte in het winzugtig bloet Den lust tot stillen overvloet. Dus is 't dat elk , door winst gerust, Oranjes plak geneegen kust. Dit voorbeelt grypt nu by der hant Het gastvry volk van Gelderlant, En oordeelt dat het Wysheit is, Nu 't Lant , vry van bekommernis Voor eenig oorlog . vreê geniet, Dat men naar een Stadhouder ziet; Een spruitje van dien jongen helt, Die overwinnaar keerde uit velt (Schoon Hollants kern by Malplaquet Wat reukeloos wierd opgezet, Die schá vergoede Prins Eugeen, En 't Deense volk in eer gestreen.) - Om mee te zitten in den Raat (Zo dagt men) van den vryen Staat: Maar die helaas! in 't Hollantsdiep t' Ontydig in den stroom ontsliep. Een spruitje, zeg ik, jong en teer, Van ellef jaaren, of iets meer, Is over uit dien zyde-stam : Dat men dien voor Stadhouder nam. Hy 's jong. 't Is waar maar dat 's geen noot Terwyl de vreê duurt, word by groot; En leert, in geest en oordeel kloek, De krygsdeugt in 't Oranje boek. Men maak' hem, komt 'er eer gevaar, Zyn veniam aetatis klaar. Hy, als Rodrigue in 't krygsgeluk, Beginne met een meesterstuk. Daar rolt het vaandel in de lucht , Die opgezwollen door 't gerugt Uit monden en kartouwen barst; En yeder Jonker schreeuwt om 't hardst : 528 Lang leef Prins Willem ! toeverlaat Van onzen hartoglyken Staat. Of Hollant hier wat tegen woel , Hy zit vast op den hoogen stoel: En eer hy achttien jaaren heeft, Wie weet wat ons de tyt nog geeft ? Die hem nu weeren als een kipt , Verheffen hem ligt in 't bewint, Zo ras hy, als een helt te paart , Toont zyn bequaamheit met het zwaart. „'t Kan zyn. Maar eer die baan is klaar, (a) „Zoo wagt men nog wel zeven jaar," Die wagt men niet in rust en vreê. Men wagt ze, zo men eertyds deê (b) Toen Overysel 't hoogst bewint Ter hant stelde aan vry jonger kint : En aan Vorst Willem de Voogdy. „Men weigerde die heerschappy,, (c) „Om dat men Hollant styf en sterk „Vont tegen dat voorbarig werk." Maar hoe is Holland toch zo vies ? Is 't bang voor zyn gezag verlies, Als toen men ligt wat al te strikt De zeegels hong aan het Edikt ? „De wenteling in 's Lands gebiet „Verbrak die zeegels ras te niet. „De makers maalde men tot gruis, „En schold ze voor vervloekt gespuis, „En yder stelde, bly te moe „Oranjes tak tot schoorsteenroê." P. L. 1722. Het laatste gedeelte is, met deze plaatsing van aanhalingsteekens , niet te begrijpen. Als men de drie regels beginnende bij (a) in aanhaling zet, de vier regels beginnende bij (b) niet, die na (e) tot het eind wel, dan wordt de beteekenis duidelijk. De tusschen aanhalingsteekens geplaatste woorden zijn dan tegenwerpingen door een Oranjeman, b. v, 529 een der Geldersche gemaakt. Er spreekt een philosophische, bespiegelende geest uit dit gedicht. Het geheele vers zegt in korte woorden : de Oranjes hebben steeds in tijd van nood ons land bijgestaan , en men heeft daarna hunne macht, misschien wat te veel , vergroot. Ook nu zal weder zelfs Holland zijn toevlucht nemen tot de Oranjes , als de nood er is en de Prins volwassen is geworden. De tegenwerping is echter , dat men zoo lang niet moet wachten , daar de geschiedenis bewezen heeft , dat de anti-Oranje-gezinden er zelf inliepen. Deze drie gedichten , Verjaardicht , De vryheit in de vergadering der Staten en de Concordan tiae temporurn zijn van het jaar 17 22. Als later Willem als Willem IV tot Stadhouder gekozen wordt , juicht Langendyk hem toe en dicht een versje voor het volk , om op de wijs van het Wilhelmus te zingen ; als de Prins sterft vloeit hem een lij kdicht uit de pen. Als wij later deze gedichten beschouwen, zullen wij zien , hoe zeer de staatsgezinde was bekeerd of veranderd. In de Concordantiae Temporum worden kalm redeneerend feiten en toestanden overwogen, en de slotsom getrokken, dat men eindelijk toch wel weer tot het Stadhouderschap besluiten zal. Hiertoe droeg bij de eenigszins philosophisch-gemoedeljjke aanleg van Langendyk, maar ook zeker het feit dat hij het huis van Oranje op zich zelf een goed hart was blij ven toedragen. Temeer kon hij tot die slotsom komen, daar Gelderland overgegaan was tot de verandering, en dus als 't ware een eersten stap in die richting gedaan was. In het gedicht De Vryheit enz. was hij in de stemming om op te wekken, dat het niet komen zou tot dien eersten stap, waarin hij naar zij ne beginselen een misstap moest zien. Die stemming vinden wij ook in andere gedichten, ook in 34 530 veel latere , b.v. de Graaven ; dit zien wij ook uit de inleiding bij de gezamenlijke uitgave van deze jaarzangen (1745). Hoewel hij dus in 1722 in de Concordantiae Temporum als 't ware voorspelde , hoe het gaan zou , was dit volstrekt niet , omdat hij dien gang van zaken wenschte ; dat blijkt ook duidelijk uit sommige woorden, als in de laatste regels „schoorsteenroê". Toch zien wij hier reeds de mogelijkheid van eene omkeering van politieke meening. Iemand , die zoo kalm de zaken kan overzien en bespreken, is niet de staatsgezinde in merg en been, niet de persoon, die hoe dan ook zijne beginselen tracht te doen zegepralen. Door de omstandigheden, door den nood, waarin ons land verkeerde, kwam hij er toe , het eens te zijn met hen, die den Prins weer aan 't hoofd der zaken brachten. Toen echter zette zich de vereeriiig voor de Oranje's om tot Oranjegezindheid. Deze zien wij sterk sprekend in de gedichten, die wij nu gaan behandelen; sterk sprekend en toch niet eigenlijk, zooals wij die verwachten bij den echten Oranjeklant, die in den Prins alles ziet. 't Eerst is aan de beurt een lied Op de verheffing van zyn Doorluchtige Hoogheid Willem Karel Hendrik Friso, enz., enz. Op! vrygekochte Batavieren ! Herhaalt uw ouden heldenmoed. Laat nu 't Oranje vaandel zwieren Godt redde u uit den tegenspoed. Gered, ja, want nu weet men, waaraan zich te houden; Frankrijk is ontmaskerd, en een Prins van Oranje staat weer aan 't hoofd, Wiens naam alleen de rust herstelt. Die naam beschermt 's lands trouwe Vaders Voor raazerny en onverstand. Wy kennen hier geen Landverraaders, 531 Elk waakt voor 't lieve Vaderland. Geen logen kan hunn' naam bevlekken ; Hunn' trouw, en ongekrenkte deugd, Zien wy aan al het volk ontdekken. . . . . . . . . . . . . . . . .. De wantrouw vlucht. 's Lands Eendracht leeft. De trouwe Vaders worden beschermd en erkend, wij zien hieruit den ouden patriot. Eene merkwaardige uiting zou men kunnen zien in den naam, Oranje gegeven: De Zon, die tans word aangebeden. Is dit ironie, en eene bespotting van hen, die als weerhanen nú den Prins, gelijk vroeger de Regenten, naar de oogen kijken, of is het eene onhandige oprechtheid, zoodat wij in Langendyk zelf zulk een weerhaan moeten zien ? Ik geloof geen van beide, maar wel, dat deze woorden alleen het feit bedoelen : Oranje is nu de man, degene, die uit zal geven, en daarom geëerd moet worden. Langen-komst sympathie voor de „Vaders" van den Staat blijkt ook uit-dyk's zijne vreugde over de verlossing van den Raadpensionaris i Gilles uit de handen van het Haagsche gepeupel. De rust is nu hersteld: Dank Godt! die storm is nu bedaard. Nu wapene men zich tegen den vijand, Frankrijk. })it wordt uitgesproken in het volgende schoone couplet: 's Lands Leeuw, onzacht ten stryd gewekt, Begint van eedlen moed te brullen, Terwyl by zyne leden rekt. Zie hoe zyn staart en maanen krullen! Hy grypt de Zeven Pylen aan, Met een Oranje snoer herbonden. Hy voert zyn zwaerd, gereed tot slaan., En staroogt op het hof van Londen, Wiens hulp te water en te land, Een schild verstrekt voor 't Zeeuwsche strand. 532 De beide nu volgende slotcoupletten zijn minder gelukkig. Een gedicht op den grooten gedenkpenning van Holtheis op deze gelegenheid ga ik stilzwijgend voorbij , en noem nu een lied van beter gehalte : Op de schielyke verheffing van zyne Doorluchtigste Hoogheid aan Philomusus. Wie was Philomusus P Onder dezen naam had een Amsterdamsch ingezetene de dichters opgeroepen, gedichten op de verheffing van Zijne Doorluchtigheid in te zenden , en een gouden penning uitgeloofd voor het beste. De inzending moest zonder naam geschieden , terwijl de beoordeeling zou plaats hebben door personen, die zelf geene verzen ingezonden hadden, of geene kennissen onder de dichters hadden. Eenige van de beste zouden met het bekroonde gedicht in eene prachtuitgave vereenigd worden. 1 ) Bekroond werd een gedicht van een geneesheer, Gerard le Maire. Onder de dichters , wier werk gedrukt werd in de uitgave, komen voor Lucas Pater, Jan Luiken (Jr.), Jan de Kruif, D. Willink, N. S. van Winter, J. Lutkeman. Dat van Lucas Pater werd 'bijna evengoed geoordeeld •als het bekroonde. Tot onze verwondering vinden wij Langendyk niet onder hen. En toch vinden wij een gedicht op deze gelegenheid aan Philomusus opgedragen, en wat meer zegt, bij de titelplaat vinden wij eene (Jitlegging, door Langendyk gedicht. 1 ) Omtrent deze pr svraag vinden wij behalve in de voorrede, door Philomusus geschreven, een bericht gedrukt achter het reeds vroeger genoemde Kofyhuispraatje, waarover straks nader, dat aan J. Wagenaar wordt toegeschreven. De heer Philomusus wordt er »een groot Liefhebber der Poëzie genoemd, en is dus zelf waarschynlyk geen dichter. In het koffiehuispraatje wordt een gedicht van Langendyk opgenomen; er achter staat een bericht gedrukt aangaande de prijsvraag van Philomusus; Langendyk schreef eene uitlegging van de titelprent voor Philomusus. Hierdoor zou men tot de onderstelling kurrnen komen, dat Jan Wagenaar Philomusus was. 533 Uit aanhalingen zullen wij straks zien dat zijn vers , aan Philomusus opgedragen, geenszins slecht is, en bij vergelijking met de andere uit den bundel had het er zeker eene plaats verdiend. Dat hij eene uitlegging schreef bij de titelplaat , bewijst, dat hij bekend was met den verzamelaar; dit doet denken, dat hij zelf behoorde tot de jury. 1 ) Beschouwen wij nu even het gedicht. Op de schielyke verhe ffing zelf wat nader. De aanvang luidt: 0 Vryheid! dierbaar pand! in 's Hemels gunst verkregen, Voor bergen gouds, voor stroomen bloeds, Ach! wie bestryd u onverhoeds, Wie dreigt uw' ondergang? wie onderkruipt uw zegen? Op de vraag, in deze regelen gedaan, volgt tot antwoord , dat dit de Fransche hovelingen zijn, die den „goeden kofling" tot krijgsgeweld overhalen, hem tegen ons in 't veld brengen. Hij vervolgt: Trek dan het slagzwaerd uit, verdedig uwe wallen! Verdedig .... hoe ! gy suft! gy zucht! Gy krimpt voor 't dreigend krygsgerucht , En ziet den bloem uws volks in 's vyands handen vallen. En schamper vraagt hij: Uw vyand ? neen uw grootste vrind , Die, zo gy uw verbond met Oosteciryk wilt breeken, En laaten 't Britsche ryk trouwloos in oorlog steeken, Tot uw bescherming is gezind; 1 ) Ook in een anderen, grooteren bundel gedichten op de verheffing vinden wij geen van Langendyk's verzen terug; doch deze zijn meest van dichters van lageren rang, van beter gehalte zijn alleen die van Willink, Pater, en enkele anderen. 534 Wiens edelmoedigheid niet anders wil begeeren, Dan voor een tyd, tot onderpand, De grenzen van het Vaderland, Die, zo gy weigrig blyft, hem nut dunkt te overheeren. De Fransehen hadden ons zoo in 't nauw gebracht, dat men aan verraad ging gelooven. En nu volgt eene schildering van de volksbeweging: Men schold de vroomsten uit voor schelmen en verraaders, Bedenk met welk een angst en schrik Van oogenblik tot oogenblik, Het hart benepen wierd van 's lands getrouwe Vaders! Het woeste grauw dreigt hen den dood. De tweedracht slypt haar dolk. 't Gemeen begint te hollen. De kerken loopen vol. Volgt een gebed, door de predikanten uitgesproken, dat wel wat lang is. Dan, op dat gebed, geschiedt er een wonder: Oranje komt aan 't bestuur. Nu volgen er verscheiden coupletten om den lof van Oranje te verkondigen, en de Getrouwe Vaders geluk te wenschen. Deze zijn minder goed dan het begin; een enkel haal ik nog aan, tot Willem IV gericht: Hy, die de hoogmoed paalen stelt, Leeft de Eendrachts pylen in één oogenblik herbonden, 't Verslaagen Nederland de Britsche hulp gezonden, En u aan 't roer van Staat gesteld. Met een wensch, dat de eendracht zal blijven na deze verzoening, en de Oranje-boom bloeien tot aan het einde der dagen, besluit hij dit vers. Veel van wat hier voorkomt, vinden wij ook in het lied op den vrede van Aken, waar de beschrijving der volksbeweging en van de verheffing des Prinsen beter is. In een kleiner gedichtje Op zyn Hoogheid zien wij, dat 535 Langendyk in Willem IV de verzoeningsbewerker zag, den man, die aller harten wilde winnen , en een duurzamen vrede tot stand brengen. Van geheel anderen aard is het Nieuw Lied, berymd voor het Gemeen. Ten tycle, dat men Illumineerde en Vreugde bedreef binnen Haerlem 1 ). Dit is gemaakt om te zingen op de wijs van het Wilhelmus. Als gedicht heeft het niet veel om 't lijf. Bij ieder Oranje-feest, ook nu nog, vinden wij zulke versjes bij tientallen. Merkwaardig voor Langendyk zijn regels als deze: Heb dank, o Heeren Staten! Die onze Oranje held, Ten spyt van die ons haaten , Nu tot Stadhouder stelt. Straks hoorden wij Langendyk verkondigen, dat de stem des volks hier de stein Gods was; doch nu beweert hij, dat men ook den Staten dankbaar moest zijn, die den Prins erkend hadden. Wat men verder van dit liedje zeggen moge, opgewekt is het. Vreugde was er, opgewonden vreugde over den nieuwen Oranjevorst, doch kort, helaas, mocht ze duren: spoedig konden de dichters hunne harp spannen voor een lijkzang op den vierden Willem, die zooveel goeds wilde, en nog zoo weinig had kunnen volbrengen. Ook Langendyk deed zich hooren bij zijn dood. 1) Men vindt dit gedicht gedrukt in plano ; onder aan staat: Getrokken uit het Ko jf yhuispraatje orn van een ieder in deze dagen gezongen te kunnen worden." Inderdaad komt het voor in het Ko f yhuispraatje tusschen een oud Amsterdamsch Koopnman, een Friesch en eenige anderen. Gehouden des Nagts van den 4 May 1757 in het Koffyhuis van N. te Amsterdam. Mr. J. Doorninck vermeldt dat dit van Jan Wagenaar is, en voorkomt in diens werken. 536 Toen hij in 1752 zijn nieuwjaarsdicht voordroeg als Factor der Pellikanisten , was het eene klacht over den dood van den Stadhouder. Toen er ook nu een bundel verzameld werd , getiteld : Nederlands Lykpligt ter onster fel. gedachte afgelegd door verscheidene Ned.-nisse van Z. D. H., enz., Dichteren, uitgegeven door Pieter Meyer, zelf ook dichter, werd er ook een vers van Langendyk in opgenomen, getiteld Grafschrift voor zyne Hoogheid. Daar het kort, en verdienstelijk is, laat ik het hier volgen: Een prins, die alles wat een held vertiert bezat Die Pallas wysheid in zyn brein besloten had; Grootmoedig, minlyk, kuisch , Godtvruchtig en rechtvaardig , Het vaderlyk bestuur der gansche Waereld waardig, De voedsterheer der Kerk, en 't vrye Vaderland Het oog aan 't roer van Staat, der helden rechterhand, De hoop der Koopvaardy, de Vader der Gemeenten, Omvangt geen heldengraf. Al rust hier zyn gebeente, De onsterfelyke ziel van Frizo zweeft van de aard Gelyk een Fenix op zyn' vleuglen Hemelwaard. Op gelyke wijze gedrukt , op hetzelfde papier , doch afzonderlijk gepagineerd vond ik het bovengenoemde Nieuwjaarsdicht er voor gebonden. Het jaardicht draagt tot titel Lykklaeht der Nederl. Maagd aan het Graf van Prins Willem I over het afsterven van Z. D. H. enz. Eene afzonderlijke behandeling verdient het niet, daar wij reeds genoeg hebben gezien van deze soort van poëzie, óm ons over 't algemeen een oordeel te doen vellen. En nu zijn wij gekomen aan het einde van de reeks van liederen en liedjes bij gelegenheid van gebeurtenissen in ons land of in Europa. Toch wil ik dit hoofdstuk nog niet afsluiten, maar hier behandelen enkele gedichtjes, die van eenigszins gelijken aard zijn, als die wij hier boven beschouwden. Zij zijn genaakt naar aanleiding van een gedicht van Voltaire Aan Monsieur van Haren, Députe des Etats-Généraux , 537 17 43. Willem van Haren had namelijk opgewekt tot strijden voor Maria Theresia , onze bondgenoote , door zijn Leonida en andere zangen , die veel strijds deden ontbranden." ') Het gedicht van Voltaire luidt: Déinosthéne au conseil , et Pindare au Parnasse , L'auguste Verité marche devant tes pas ; Tyrtée a dans ton sein répandu son audace Et tu tiens sa trompette , organe des combats. Je ne puis t'imiter ; mais j'aime ton courage. Né pour la liberté , tu penses en héros : Mais 'qui naquit sujet , ne doit penser qu'en sage, Et vivre obscurément, s'il vent vivre en repos. Notre esprit est conforme aux lieux , qui font vu naitre : A Rome on est esclavo ; à Londres citoyen. La grandeur d'un Batave est de vivre sans maitre; Et mon premier devoir est de servir le mien. Dit gedicht werd door Langendyk tweemaal vertaald , en goed vertaald ; eens il 't zelfde metrum , eens minder goed als klinkdicht. Het eerste volge hier: Pindaar op Helikon , Demosth'nes in den Raad, Tyrteus heldenmoed is in uw borst herbooren. Gy laat op zyn Trompet den klank des oorlogs hooren, Terwyl gy op het spoor der achtbre Vryheid gaat. 'k Bemin in u een moed , door my niet na te streeven. Gy denkt gelyk een held, die vry gebooren is. De onveygebooren' houd' zich stil in duisternis , En denk' gelyk een wyze, als hy gerust wil leeven. ') De dichter J. Moorman gaf o. a. een tegenhanger van Leonidas in Pausanias, die eerst dapper, later 's vijands weelderigheid navolgde, en zoo in 't verderf kwam. De slotwoorden slaan onwederlegbaar op den meestal Fransch sprekenden van Haren, Gedeputeerde te velde : Wie 's vyands zeden kiest voor vaderlandsche zeden, Is meer dan half des vyands vrint, Niet waardig, dat hy als een burger word geleden, En minder nog in Staatsbewind ! 538 Wy aarten naar 't gewest, daar we eerst het daglicht zien, Te Romen wil men slaaf, te Londen burger weezen. De roem eens Bataviers is geenen heer te vreezen De glorie van den Vrank , dat by den zynen dien. Uitgezonderd de vertaling van Véritè door Vryheid (wat echter misschien met opzet is geschied) en obscure door duister behoeft Langendyk zich over deze overzetting niet te schamen. Behalve deze beide vertalingen maakte hij ook een vers , aan van Haren en Voltaire gericht , over de woorden van den laatste, en een antwoord aan Voltaire. 't Laatste is ruwer dan het eerste , dat meer eene directe navolging van 't Fransche is. Van het eerste haal ik alleen het derde of laatste couplet aan, waaruit de geest van het geheel duidelijk genoeg spreekt: Heeft elke Landstreek op den geest een heerschappij ? Dan veinst men te Parys, en spreekt rechtuit te Weenen 1), Van Haren voegt de taal der helden van Atheenen: Voltaire kittel' zich met de eer der slaverny. Uit deze gedichten van 1743 of later blijkt weer duidelijk, dat , zoo Langendyk reeds voorzag, dat het op een Stadhouderschap zou uitloopen, hij toch nog geen Prinsgezinde was, en in allen gevalle niet behoorde tot die Prinsgezinden, die den Oranjevorsten liefst alle macht in handen zouden willen geven. 1 ) Weenen: de tegenstelling Parijs en Weenen wordt duidelijk, als men bedenkt, dat Lod. XV tegen Maria Theresia, onze bondgenoote, streed. HOOFDSTUK XXVIII. OVERIGE GEDICHTEN. 1. LEEVENSLOOP DER AARTSVADEREN , van Adam, Noach , Abraham , en de geenen die in hunnen tyd geleefd hebben, in alleen-en samenspraaken. Dit werkje is eerst na Langendyk's dood verschenen , en wel in 't jaar 1760. De uitgever verklaart, de uitgave zoolang te hebben laten wachten , omdat het gedicht niet voltooid was. Door hem of door een bevrienden dichter zijn er vier regels bijgevoegd , die op onbeholpen wijs den dood van Sara melden , terwijl een nabericht de levensgeschiedenis van Abraham voleindigt door citaten te geven uit Abraham den Aartsvader,, het beroemde herdersgedicht van Arnold Hoogvliet. De uitgave is versierd met plaatjes van Jan Luiken , waaronder weder bijschriften. Daar er hier en daar werkelijk verdienste schuilt in dit werkje, en het een niet onaardigen vorm heeft, wil ik een kort overzicht er van geven, en enkele gedeelten aanhalen. Adams alleenspraak in 't Paradys, op den zevenden dag der Schepping. Adam prij st den Heer, en gaat na, hoe alles geschapen werd. Van de een en twintig zesregelige coupletten deel ik als proeve de twee laatste, de beste, mede, waarin de nacht voor en morgen van den zevenden dag worden beschreven: 540 't Word alles stil. ik hoor geen ruisehen Der winden door geboomte of riet. Ik hoor den zang der vogien niet. ik hoor geen waterstroomen bruisehen. Nyl, Phison, Tigris, en Eufraat, Yerwachteii stil den dageraat. Na daagt de grootste dag van zeven. De Schepper rust, en op zyn stem Rust al wat leeven heeft, met Hem. Niets word' er op zyn wil bedreven, Dan hem te loven, die gewis De Schepper aller dingen is. Uitgezonderd de twee laatste regels is de beschrijving niet zonder effect. De val van Adam. Beurtzang. Gabriel en Rafaël bezingen het paradijs en het eerste menschenpaar. Daarna spreken Adam en Eva bij 't ontwaken over den Boom des Levens, en het blijkt dat Eva reeds gegeten heeft van de verboden vrucht. Adam wil God om vergiffenis smeeken voor haar, doch Eva verklaart weenende, dat, als hij zoo onschuldig, zoo rechtschapen wil blijven, zij van hem scheiden moet, daar zij hem dan onwaard is. Adam verkiest met haar den dood. Rafaël verschrikt, want een „naare galm" weerklinkt. Adam weeklaagt nu over den val en Uriël verklaart aan Rafaël, wat er geschied is. Tot nu toe werd alles gesproken in zevenregelige coupletten. Nu volgt er deze samenspraak: Godts stem. Waar zyt gy, Adam, heen gevioden ?" Adam. „Ik schaum me ô Heere l wy zyn naakt." Godts stem. „Gy hebt de vrucht, u dier verboden, A Adam, Adam! dan gesmaakt? Waardoor gy zyt ten val geraakt." 541 Adam. „De vrouw,, die gy my hebt gegeven, Heeft my verleid en tot de zonde aangedreeven." Eva. „De Slang, de Slang heeft my bedrogen !" Nu spreekt • God de strafrede uit tegen de slang , en verdrijft de eerste menschen uit het paradijs ; hiervoor houdt Uriël met het zwaard de wacht, doch troost hen door op den Messias te wijzen. Hier en daar verstoren onbeholpen regels of een dubbel rijm den indruk, die over 't geheel vrij gunstig is. Noach , en zyner zooneu samenspraak , over het Beene na den val van Adam , tot op den zondrloed geschied is. In dit gesprek, waaraan de ten doode neigende Methusalem deel neemt, toont Cham zijn aard door Kaïn te verdedigen. Methusalem beklaagt zich, dat hij zooveel ellende, als de zondvloed zal aanbrengen, moet beleven, doch terwijl Noäch spreekt over het onvermijdelijke van den vloed, slaakt Methusalem een kreet van verlichting : hij voelt zijn dood naderen en sterft. Terstond daarop ziet Noäch de wolken zich samenpakken, het water rijzen, en hij en de zijnen betrekken de ark. De levensloop van den Aartsvader Abraham , in een gesprek met Sem , .... en zyn naaste maagschap. Sem komt bij Abraham en verhaalt , hoe na den zondvloed de oude hartstochten weer opwakkerden, hoe de hoogmoed den toren van Babel deed bouwen, maar hoe God de volken uiteendreef. Abraham vertelt nu z ij n e lotgevallen. Rebekka, zijne schoondochter, komt met spijzen aan, bereid van dieren , die Ezau geschoten en die Jacob uit zijne kudde verschaft heeft. Nu volgt er, tot kenschetsing van de beide zonen van Izaäk , een tooneeltj e , dat wel wat veel van een catechisatie-uurtje heeft. Abraham vraagt namelijk naar de wereldgeschiedenis van de schepping af, en Jacob weet te antwoorden, doch Ezau verdwijnt stilletjes; Sem voorspelt hieruit, dat Jacob de uitverkoorne is, uit wien de Messias 542 zal spruiten. Abraham vervolgt het verhaal zijner lotgevallen. Als hij van Ismaël en zijn omzwerven spreekt, roept hij uit: „Ach! dat ik deezen zoon nog eenmaal voor myn sterven Aanschouwen mogt, wat waar 't me een vreugd !" Een stofwolk gaat op, de herders drijven hun kudden bijeen,, eene groote troep vreemdelingen nadert, en ... spoedig ligt Ismaël aan Abrahams voeten. De woorden deze beiden en Izaäk is waarlijk schoon,-wisseling tusschen en indien ik niet vreesde .... doch neen , ik wil eene langere aanhaling niet achterwege laten: Ismaël. „De balling Ismaël knielt voor zyn vaders voeten. Ach! (lat hy zich genadig toon'. o Abraham, zie uwen zoon ! .... . Ach vader, vader! moet ik moeders misdaad boeten ? Keert gy uw aanschyn van my af? Zal ik in u geen vader vinden ? Heeft Ismaël dan bloed noch vrinden , Nu moeder Hagar, al zyn toevlucht, ligt in 't graf. "Laat my ten minste dan myn broeder Izák spreeken ; Dat hy uw hart te mywaard keer'. Of heb ik ook geen broeder meer ? Dan heb ik nog een Godt! die luistert na myn smeeken: Een Vader die my heeft beschermd, Een lieve wederhelft gegeeven, En tot een hoogen staat verheven: Een Vader, die in nood zich myner heeft erbermd." Abraham. „Zie ik myn Ismaël, myn oudsten zoon, dan weder! Van Godt beschermd in zyne jeugd. o Ismaël , uw liefde en deugd, Maakt vaders hart, daar hy uw traanen ziet, te teder! 543 Rys op , myn zoon , dat ik u kuss', Omhelze en troost' , met mynen zegen. Nooit was myn ziel u ongenegen. Rys op , myn Ismaël ! myn zoon ! hoe schreij t gy dus? „Ik zie Rebekka met uw' broeder herwaard vluchten. Gaa , rust een weinig in de tent. Gy zyt voor haar nog onbekend. Loof, prys den Heere ; want gy hebt geen wrok te duchten. Hoe Izaäk , hoe dus ontsteld? Bekleed met vaders helm en wapen. Hoe is 't hier dan zo slecht geschapen? Misschien hebt gy het volk in orde reeds gesteld." Izaäk. „Gewis. Indien dit Heir ons vee bestaa te rooven , Wil ik aan 't hoofd der herders staan, En voeren hen kloekmoedig aan; 'k Durf de overwinning my , door 's Heeren hulp, belooven. Rebekka vrees noch schreij niet meer, Ik zal den heuvel doen omringen; Opdat u niemand dure' bespringen. Ach Vader troost haar hart, totdat ik wederkeer." Ismaël. „Gemak myn broeder, blyf, hier is geen ramp te vreezen; 't Is Ismaël, die u ontmoet. De Godtheid, die myn straf verzoet, Wil dat wy eensgezind in liefde zullen weezen. Heeft myne kindsheid u misdaan Vergeef haar 't geen ze heeft misdreven. De Heere heeft het my vergeeven. o Zoon van Sara, neem den zoon der dienstmaagd aan! „Zoo laat by in zyn gunst uw Tweeling zoonen groeijen , Ten vreugd van onzen ouden stam, Den gryzen vader Abraham, Die 't zaad van Izaäk en Ismaël zie bloeijen. Bezit gerust al 't machtig goed Dat u de Heere heeft gegeeven; Hy heeft my hoog genoeg verheven, En schenkt zyn zegening aan my in overvloed. 544 Izaäk. „Geloofd, geloofd zy Godt ! by opent my myne oogen. Wat zyn zyn wegen wonderbaar! Heb dank , heb dank Alzegenaar ! Gy houdt myn ziel , in deeze ontmoeting , opgetoogen. Beweegt Gy Ismaël aldus P Nu is de hoop vervuld van vader. Godt smelt hier hart met hart te gader. Wees welkom Ismaël ! geef my den Vreedekus !" Abraham draagt nu aan de zijnen de zorg voor Ismaël's verkwikking en nachtverblijf op ; op Sem's verzoek, dat hier zeker wel wat vreemd valt na de aandoenlijke ontmoeting, vervolgt Abraham het verhaal van zijne lotgevallen, o. a. de offerande van Izaäk, (eene goede passage, waarin Abrahams strijd zeer natuurlijk geschilderd wordt). Bij de ontvangst van Abraham door Sara na het gelukkig afgeloopen geloofsproefstuk, breekt het af. De vier volgende regels, door een vreemde hand toegevoegd moeten nu tot slot dienen: [Dus dient zy (Sara) my (Abr.) , die vreugde van myn' jaaren, Sints door den dood , die alles kan verslaan , Op 't heilgeloof, ten hemel ingevaaren. 't Ontroert me op nieuw : Aartsvader ! laat ons gaan.] De Levensloop der Aartsvaderen is niet voltooid, en dus is er over het geheele ontwerp geen voldoend oordeel mogelijk, doch dat over de afdeelingen, die er zijn, kan gunstig luiden. Niet zonder smaak is er in enkele grepen een overzicht gegeven van de geschiedenis der menschheid uit den tijd der aartsvaders, terwijl elke afdeeling een geschikt geheel vormt; sommige coupletten, sommige gedeelten, zooals b. v. het geciteerde van de terugkomst van Ismaël, zelfs zeer fraai. In dit gedicht zien wij minder de meer besproken langdradigheid. Er zit gang in de gesprekken, al is de stof niet altijd zeer geschikt voor eene vlugge behandeling. 545 2. DE STAD KLEEF, haar gezondheidbron, en de omleggende landsdouwen, in kunstprenten verbeeld. Berymd en met aanteekeningen opgehelderd door Pieter Langendyk. Haarlem 1747. Dit werkje is uit aesthetisch oogpunt weinig te prijzen ; 't is eene berijming en niet veel meer. Welk belang het heeft voor de kennis van Langendyk's levensgeschiedenis, werd reeds aangetoond. Eene heldere voorstelling, waardoor het als gids zou kunnen dienen, geeft de beschrijving der omstreken ons niet ; doch dat het zijne tij dgenooten opwekte tot een bezoek aan de gezondheidsbron is zeer wel mogelijk, daar hij met veel ingenomenheid over de schoonheid van stad en omgeving, maar niet minder over de gastvrijheid harer bewoners spreekt. Ik behoef wel niet te zeggen, dat Langendyk een overzicht geeft van de lotgevallen der stad. Om een proefje van stijl en vorm te geven, neem ik hier twee coupletten over, die de beste, en voor den lezer de aardigste zijn: zij zijn gekozen uit die, waarin Langendyk den bloei beschrijft gedurende de jaren van 1641 tot 1671, waarin geen krijg woedde: o Heilryke eeuw! o schoone staat! Quam' hier dien tyd een advocaat , Hy had van honger moeten sterven ; Want rees' er ergens een verschil, Om Testament of Codocil, De burgemeester scheidde de Erven. En vond men hier of daar een vriend Die met zyn uitspraak niet gediend, Van geen verzoening wilde weeten, Die mogt , wanneer men in de stad Een Jaarelykse maaltyd had, Niet met zyn medeburgers eeten. Ziedaar eene aardige teekening van een zeer idyllischen toestand. 35 546 3. De Graaven van Holland in Jaardichten beschreven , verrykt met alle de beeldtenissen dier Prinsen , nauwkeurig getekend , naar de echte aloude ta f Bree len , op de zaal van 't Raadhuis der stad Haarlem. 1745. Met weinig woorden bespreek ik dit werk; veel meer dan berijmd proza is het niet, en men zou er den dichter van zoovele goede historische liedjes niet in herkennen. Sterk spreekt hij zich telkens uit tegen de graven , die dikwijls dwingelanden waren. Geschiedkundige waarde heeft het niet; 't is eene samenvoeging van de toen bekende of als waar aangenomen zaken. De platen zijn met veel zorg bewerkt. Zij werden geteekend door Taco Jelgersma, die leerling was op 't atelier van Langendyk's vriend Frans Decker, waar de schilderijen werden gerestaureerd. De teekeningen werden op koper gebracht door Langendyk's neef Henricus Spilman. 4. De Eneas van Virgilius in zyn Zondags Pak. Vierde Boek. 1715. Dr. F o q u e n b r o c h had naar 't voorbeeld van S c a r r o n eene travestie op de Aeneas van Vergilius ondernomen, doch bracht het slechts tot twee boeken. Deze beide boeken hadden, even als al de werken van JoV, een enorm succes. De platheid hinderde het publiek toen niet, de eentonigheid van zulk eene parodie van langen adem ook niet. Althans de twee boeken waren niet voldoende voor de lees- en lachlust van den Hollander van dien tijd. Trouwens, is dit te verwonderen , waar de Fransche lezerswereld het niet stellen kon met acht boeken, zegge 493 bladzijden , dicht ineen gedrukt? Langendyk en zijne letterkundige vrienden 1) kwamen overeen, de twee boeken van den Aeneas te vermeerderen met nog eenigedergelijke,dochtoen elkeen boek toegewezen werd, bracht 1) Do Leden van Constantia et Labore ! 547 alleen Langendyk zij ne taak tot een goed einde. Eenige van de vrienden verontschuldigden zich „met de onvoegzaamheid der stoffe", Langendyk zou een beter gedeelte getroffen hebben. Deze berijmde toen, om hen te overtuigen van hun ongelijk, ook een deel van een ander boek , dat evenwel niet werd afgemaakt en dus niet gedrukt. Het vierde boek dat hem toegewezen was, gaf hij in 1715 bij zijn vriend H. van de Gaete in octavo uit. Dat Langendyk er toe kwam een vervolg op Foquenbroch te leveren was een gevolg van den grooten bijval, dien deze dichter had genoten. In 1696 na zijn dood waren al zij ne werken opnieuw gedrukt ; ook de nog ongedrukte , meestal in handen van A. Bogaert, eveneens Dokter 1) ; in 1709 was een tweede druk hiervan noodig. In de voorrede van den verzamelaar , genoemden Bogaert, voor den Zen druk lezen wij , hoe reeds voor Langendyk vervolgen waren op touw gezet , doch dat „tot noch toe niemand van alle degenen , die hem gepoogt hebben na te volgen, niettegenstaande zy tot walgens toe zich van zyne cieraden bedienden, hem heeft konnen in zyn zog nastevenen, maar zich dwazelyk ten toon gesteld hebben." De navolging van Langen dyk werd beter ontvangen; gunstig werd ze beoordeeld in de Maendelyke Uittreksels of de Boekzael der geleerde iVer-relt (bij G. onder de Linden). Uit deze beoordeeling blijken de namen van de minder gelukkige navolgers: „Onder de Fransche (Burlesqe) snaakagtige digters, vind men niemand koddiger, als den vermaarden Scarron, die man was van zekere bekende Hofdame. Onze Fokkenbrog veterde hem braaf na, so by hem niet overtrof; immers Overbeek , van Rusting en anderen mogten 'er hunne muts 1) Even als in 't begin dezer Eeuw de predikanten, waren in de '17e en vooral '18e eeuw de dokters veelal tevens de letterkundigen, 548 wel na goojen. 't Waren maar dwergen in vergelijking van dien Reus .... De berymer van het Vierde Boek van. den Eneas door Virgilius , zal ons hier in ook zyn kunst toonen. Van de Faam en 't gerugt zegt hij iets , dat vry snaaks is , en met eenen door de dagelyksche ondervinding bewaarheid word. . . . . . Klugtig verbeeld onze Digter de razerny van Dido , wanneer ze hoorde dat Eneas , om met de geheele Vloot op te kramen, zich gereed maakte.. . . .. De Lezer kan uit deze weinige regelen zien dat het klugtig genoeg opgestelt is , en we wyzen hem derhalven na het werkje zelfs." Deze travestie is soms wel wat plat, doch vertoont ove meermalen aardige zetten. Een van de voornaamste-rigens middelen om een comisch effect te verkrijgen, is het plaatsen van de klassieke personen in eene omgeving , die met de hedendaagsche overeenkomt. Het genre van de goedige parodie is wel wat uit den tijd ; althans zou er fijnere geestigheid noodig zijn, dan waarover Langendyk beschikken kon , om er ons smaak in te doen vinden. 5. Emmanuel. Dit gedicht is een godsdienstige lofzang op 1 Januari 1716 in de Kamer der Pellikanisten uitgesproken. Hoewel in ons oog te lang en omslachtig , is het eene niet onverdienstelUke ontboezeming van werkelijk gemeende gevoelens, waarin goedgeslaagde passages, mooie tegenstellingen niet ontbreken. Het geheel heeft iets van een Middeleeuwsch lied; vooral het zich vermijden in de verhoudingen tusschen Maria en Jezus , tusschen Jezus en de menschheid doet denken aan de kerkliederen of persoonlijke ontboezemingen uit de Middeleeuwen. Wij lezen bij Langendyk regels als de volgende: Beschouwt deez' groote wonderheden! Dat wond'ren wonder! niet te ontleden! Ziet he de Sehepp3r zelfs het merk zyns schepsels draagt, 549 Een kind is Godt, en mensch! de moeder blyft een maagd! Die uit Maria is gebooren, Schiep zelfs Maria van te vooren Of: A Kind! ô Vader aller vaderen! Eveneens lezen wij in Maerlant's Van ons Heren wonden: „Moeder , dochter van den kinde", als vertaling van het Latjjnsche : „0 Maria, plasma nati" 1). Ondanks dergelijke vernuftspelingen maakt de zang toch den indruk van uit het hart te komen. Vooral de tegenstelhug tusschen de Goddeljke Almacht en de nederige verschijning van Emmanuel schijnt Langendyk diep getroffen te hebben , en wordt meermalen gelukkig uitgedrukt. 6. De Lofkrans voor de stadt Haarlem is een beschrjvend gedicht , dat ons over 't algemeen weinig belangstelling inboezeint 't Verhalen van de geschiedenis , de opsomming van gebouwen, buitenplaatsen enz., neemt veel plaats in. Sommige gedeelten zijn goed, b.v. de beschrijving van het beleg. De Lof der aêloude Schilderkonst is niet veel meer dan cene opsomming van schilders en van hunne werken, hier en daar verlevendigd door de goed geslaagde beschrijving van cene schilderij. De Lof der Dichtkunst is ook niet meer dan een opnoemen der voornaamste dichters en schrijvers, met cene korte waardeering en cciie inleiding over de waarde der dichtkunst. Evenmin verdient het Lofdicht op het Eerebeeld aan Laurens Koster bijzondere aandacht. Beter is het in zijn ouderdom vervaardigde gedicht aan ') Zie J. y. Maerlant's Strophische gedichten door Dr. Eder Verwijs. Groningen, 1880. 550 de HHo llandsche Maatschappy der Wee tensehappen , waarin hij een overzicht geeft van de geschiedenis der Wetenschap. 7. Voor de Geschiedenis van Engelandt, Schotlandt en Ierlandt, uit het Fransch van L a r r e y, leverde, hij bijschriften bij de platen, deels vertaald, deels oorspronkelijk. Lof verdienen de bijschriften van de prenten bij de Fabulen van La Court; zij hadden eene politieke strekking, en daarom wees ik er reeds op. De stijl is goed, en er zit kracht in. BESLUIT. De voornaamste gedichten van Langendyk heb ik nu meer of minder uitvoerig behandeld , en zooveel mogelijk van elke rubriek aanhalingen gegeven. Evenals in zijne tooneelwerken, zagen wij dikwijls iets omslachtigs , iets een maar daarnaast ook veel verdienstelijks.-tonigs , Onder zijne gedichten zijn over 't algemeen het beste zijne historische liederen (niet de Graaven) , en zij ne puntdichten. De Levensloop der Aartsvaderen bevat zeer schoone gedeelten, terwijl ook in vele hekeldichten passages voorkomen, die voor zijn talent in dat genre spreken. Ook in sommige van zijne herdersdichten en gelegenheidsverzen vinden wij werkelijk schoone gedeelten. Naar ik geloof, zal men het met mij eens zin , dat Langendyk als Lyrisch en Beschrij vend dichter wel geene eerste plaats inneemt , dat zeker zijne tooneelwerken nu nog het meest onze aandacht verdienen, maar dat hij toch, ook in zijne losse gedichten, blijk geeft van eenen werkelijk dichterlijken aanleg, en dat sommige van deze nú nog met genoegen te lezen zijn. BIJL1aGE I. In Dl. I. Lambert Bidlo. Panpoëticon Batavüïnin. Laurens Bake. Bybelse Gezangen. Ludolph Smids. Chronyk v. h. oorlogend Europa. Everh. Kraeyvanger. Dichtlievende Lente. Joh. van Hoogstraten. Afzetsel van Venetië. --- — ----Mengeldichten, 2e, 3e en 4e deel. Claas Bruin. Zedige Dichtkunst. G. B. Marini. Prins Kalloandro en Endimiro Will. van der Hoeven. Reyneveen, lustplacsts van B. van Reyneveld in Vaerzen opgezongen. ---- -- --- ---Westermeer, lustplaats van J. Fruit, in Dichtmaat opgezongen. N. N. [P. Schaak]. Steyloor of schijnheilige bedrieger. In Dl. II. Mr. M. Brouerius. Zederyke zinnebeelden der Tange. H. Angelkot. Buitensporige Herder. In DI.III. L. Paludanus. J. Miltons Paradys verloren. P. Scriverius. Gedichten. Lambert Bidlo. Geletterd man verdadigd en verbeterd. Dirk Smits. Dichtkunst. Bern. de Bosch. Dichtlievende Verlustigingen. Abraham Heems. Bybel poezie. Joh. V. Hoogstraten. Leerzame Fabelen. M. Gargon. De. vertroosting der wysbegeerte van Boethius. Arn. Hoogvliet. Abraham de Aartsvader. Willem Kops Phz. Henielsche Vrede. Schyn. Afbeeldingen der Doopsgezinde Leeraren. [Korte Hibtorie der Prot..-Christenen, die men Menno 'nieten of Doopsgezinden noemt. 1714]. Dirk Smits. Rottestroom. Jan Brak. A. Bowers Historie der Pausen. 553 BIJLAGE II. ECHO'S DOOR HEYNZOON ADRIAANZ. 1, Wat zyn nu de Paapen en Monniken, die zongen als een Lyster ? Byster. Wat zullen zy nu moeten doen, die geleerde Klerken ? Werken. Hoe zouden zy werken, zy kunnen niet deze Heeren ? Zy mogen 't leeren. Is hunne leeringe van God dan iet? Gansch niet. Komt hunne leeringe wel met Gods woord overeen ? Neen. Wat zal men dan doen met hunne geboden ? Uitroden. De zielmissen, wat doen zy de zielen profyt? Niet een myt. Waarom zyn dan de Zielmissen van de Paapen bereid ? Uit gierigheid. Waarom doen zy de Zielinissen, my dit verteld. ? Onz Geld. Wat zullen de Zielmissen doen in 't Oordeel? Geen voordeel. Wat zyn Paapen, Monniken, en ook Jezuwyten? Hypocryten. Hoe is 't met hun Vagevuur, ik woude dat ik 't wist? Uitgepist. Die hun boevery uitbragt, wat was 't voor een fluiter ? Martinus Luitlier. Waar mee bewees by hun boeyery, zegt my dat puur? Met de Schriftuur. Waar was 't laatste Consilie, wil my dat in 't harte prenten? Te Trenten. Wat besloten zy daar, zeg 't my geringe ? Veel beuzelinge. Wat was 't principaalste, zeg my de conditie? De Inquisitie. Wie will' d' Inquisitie tegenstaan, als vroome Reuzen? De Geuzen. Wie wil deze voorstaan, Hertog Frederik?? Neen, Ederik. Wat brengen de Predikanten, die daar buiten prediken voort? Gods Woord. Van. wien zyn ze gezonden, zeg het zonder spot? Van Godt. Dit is ter eere van God en de Geuzen gedaan: Maar ik zal er van de Paapen weinig dank af ontfaan. 2. Waer voor acht men nu Monnicken ende Papen ? apen. Wat verachten de Papen ? my dit berecht. echt. Houden sy niet hoeren genoeg in hde vita ita. Wat sullen haest haer Metten wesen, Mis ende Lof? of. Wat sonden wel aender Monnickenkappen horen? oren. Opdat inense mogt bekennen voor heel mal? al. Wie bragt d'Inquisitie in 't land met quaed recht? Atrecht. Waer 't niet te beklagen 't Land te verliesen met bedroch? och. Wat salmen hem doen die d'Inquisitie heeft gaen keren? eren. Gy mogende God weest toch beschermer van Brero. ero. Dat by 't volk in vrede houden mag te samen. amen. 554 BIJLAGE III. INVENTARIS van alle de Meubelare goederen, die op de Camer van Trouw moet Blijken zijn geweest den 10 Mey 1734, en Bevonde als NO J. een Blasoen van de andere Kamer zijnde een Christus aan't Cruis, » 2. een dito van de Oranje Lelij van Leiden zijnde een Lelij in Lieft [Groeijende, » 3. een dito van de Corenaaren van Catwijk, zijnde Liefde moet Blijken, » 1. een dito van Roo Roosen van Schiedam zijnde aansiedt de Jonkheidt, » 5. een dito van de Haselen Boom van Aedwaartswoude zijnde Aan -[siedt Godts Cragt, » 6. een dito van de Witte Acolijen van Leiden, zijnde Liefde ist [fondament, » 7. een dito van de Aekerboom van Vlaardingen zijnde aansiet Liefden, » 8. een dito van de Witte Lavendel van Amsterdam zijnde uit [Liefde der Junst, » 9. een dito van de Leliën onder de doorenen van Noortwijk zijnde [uit Liefde Bestaan, » 10. een dito van de Galis Blomken van Haastregt zijnde uit Liefde [versogt. » 'l1. een dito van de Goudts Blomkens van Gouda zijnde uit Jonste [Begrepen. » •12. een dito van de Coren Bloem van den Haag, zijnde met genugten, N 13. een dito van de Son Blom van de Cetel, zijnde nooijdt meerder [vreugt. » 14. een dito van de Witte Angieren van Haarlem zijnde in Lief getrouw. » 15. een dito zijnde Delogentia. » 16. De Hollanse Tuin. » 17. een Pelikaan zijnde Trouw moet Blijken. » 18. een dito zijnde Trouw moet Blijken. » 19. een Christus zijnde Liefde Boven all. » 20. een dito zynde de Pelikanisten. » 21. een dito zijnde in Lief getrouw. » 22. een oudt' man zugende aan zijn dochters Borst. » 23. een om een Beter hoop ik, » 24. drie Portretties. » 25. de verbeelding van D°. Smalsius. » 26. een dito van D°. Storm. » 27. een dito zijnde Nieu Jaars gedigt. » 28. een Borretie met liet veers van Gy Lustige Gasten. 555 NO 29. een Casse met de Naamen der Broeders en de ordonnansij daar naast. » 30. een spiegel met een zwart Lijsie. n 31. drie stukke voor de schoorsteen zijnde het Haarlemse Waapen [de Hollanse Leeu en de Boom en drie spreuken. » 32. de zeeventien provinsien. » 33. het vaandel. » 34. de 2 septers van Ceiser en Prins en een klein pelikaantie, » 35. een copere Croon met 8 arme. » 36. twee koopere Blakers voor de Schoorsteen. » 37. vijf koopere Candelaars. » 38. twee koopere schel(eties : 1 met T. moet Blijken A°. 9598. » 39. twee wijnkanne, » 40. twee Bierflappe, » 41. vijff Bierpinties, » 42. 5 wijnpinties, » 43. zeeve halfpinties, » 44. vier en twintig tinne vorken. » 45. ses tinde soudtvaten. » 46. drie Cooperen Tabakskonfoorden en een koperen veurwagen. » 47. veertien groote Stoelen. » 48. tien paarse Trijpte Stoel Cussens » 49. tien dito Doornikse ---» 50. twee damBorden met de schijve en een horenbortie met de Horenties. » 51. een schenktafel. » 52. een hang Tafel. » 53. een groote Lange Tafel [met zijn schragen en voetbanken. '1739]. » 54. een Blikke water bak en een ijsere Tang. 55. neege Banke soo groot als kleen. » 56. de silvere hens Beker met de, Pelikaan van Trouw moet Blijken. » 57. twee draag Bande met silvere Schilden en silvere Letters met [Trouw moet Blijken met 12 Schilde en 1 silvere Boog. » 58. een Boek met Schermers poezij. » 59. een dito Mengeldigte van den Burgh, » 60. een dito van Emanuel van Metererz. » 61. een dito van Titus Leivius. » 62. een Bibel met oude oversettinge. » 63. een Boek de 4 uiterste des weerels. » 64. een dito Const toonende Juwel, » 65. een dito Schilderboek van Carel van Mander. » 66. een dito het huwelijk der Jonkvrouwe. » 67. een dito van spelen van zinnen. » 68. een dito de dank van de ongelukkige maagden. 556 NO 69. een dito het Lusthof der maagden. » 70. een dito van de Triumf maagden. » 71. een dito op de intreede in de stat Delft. » 72. een dito van de Heussche Burgelijke ommegang. » 73. een dito v. Leffinge. » 74. een dito de Chronick tot den Jaaren 1543. » 75. een dito Vlissinge Rede Lust. » 76. een dito Vlaardinge Reden Rijk Borgh. » 77. een dito Treurspel van de mooit van Wilhelm. » 78. een dito Lustige historij. » 79. een dito de Nederduitsche helikon. » 80. een dito de Olijff Bergh. » 81. een dito Referyn Liedekens. » 82. een dito de Spring ader. 83. een dito antwoordt op de vraag. » 84. een dito 't Constri`ik Beroep. » 85. een Bokaal daar Trouw moet Blijke op staet vereert. d. Roest. » 86. eenge kleene bokaale en eenige glasen. » 87. hondert wijnflessen, » 88. een wijn Bak. » 89. drie koopere Bier en wijn Craanen, » 90. twee Bier stellingen. » 91. een fluweel kleet met de Pelikaan gebordeurt. » 92. twee andere tapijten. » 93. twee Tafelakens. » 94. een kopere doofpot » 95. 5 stooven 2 vulisbakke, 1 kaarslaan, 1 kapstok. » 96. twee Catoene gordinen met de Roeden en een valletie v. d. scho. » 97. het portret in den gang de Lamp en tregter in de selve, .» 98. de Toonbank, 't kassie Boven de Turifk.ist. » 99. de arem Bus met een plankie daar de pinties op staen. » '100. een Oudt Houdt Paaijtie zeer constig gesnede. [Een oud Man[ netje staande voor 't Glas na de Gang. 1739]. De inventaris van 1739 wijkt in enkele nummers af. Onderaan staat No. 103 Een plaat (geinvent. door J. Goltius, verbeeld Christus aan 't Kruys p. Langendyk. De hand is waarschijnlijk dezelfde, die de andere nummers geschreven heeft. P. L. is dus hier zeker de etser van genoemde prent. 557 BIJLtaGE IV. Op de Generale Comparitie gehouden den 18 febry. 1744 ten versoeken van Factor Pieter Langendyk heeft deselve aan het Broederschap te kenne gegeven de groote aan Biedinge, welke hein door verschijde Boek gedaan, om de Jaargedigten van de Graven van hol--drukkers wierde land, voor het Broederschap, deser kamer, door hem gemaakt te mogen herdrukken. En dewijl hij uit den drift welke men tot dit-werk toonden, wel konde sien dat den herdruk niet soude sijn te stuijte, keerde by sig tot het Broederschap haar te Bedenken gevende, oft het niet de meeste Eer voor het selve sonde sijn voorn. Werk, met des autheurs ampliatie onder sijn opsigt, En met Bijvoeginghe der afbeelding 'an de graven van Holland sooals die thans op het stad huijs hangen, voor Rekening van gemelde Broederschap te doen herdrukke ofte dat men de geheele herdruk en 't snyde der Plaaten aan hem geliefde over te laten dan dat het gevaar Liep, door andere nagedrukt sijnde, siegt En fitieus voor den dag te komen. Welke Bij de voorstelling door den keyser aan de present synde Broedere, in omvraag gebragt sijnde, is Bij meer stemme geresolveert het geheele werk-om te herdrukken-derheijt van aan den Factor Langendijk volgens sijn gedaane propositie over te Laten, mits dat het selve aan Haar Ed. groot achtb. de vier Regerende Burgermeesteren deser Stad, uijt naam van het gantsche. Broederschap wiert opgedragen, En aan ider der vier gemelde Heeren Een Exemplaar present gedaan. Bedingende de Broederschap voor de overgifte van dit werk, en de voordeelen, die daar op konne komen te vallen, alleenig voor zig; ieder Een Exempelaar, tot het volle getal der broederschap sijnde 32 Exempelaare. Eis nog 2 om op den kamer ten dienste der Broederen te werden Bewaart. En is by gemelde Langendijk den opdracht aan Haar Ed. grootachtb. nevens het present van 4 Exempelaare uijt naam van het geheele Broederschap aangenomen, dog alleen 25 Exemplaaren vast voor de Broederen. En zoo het hem mogelijk is het volle getal als Bove is versogt waarin deselve genoegen hebben genomen. Present alle de Broederen Except M. Merkman, Ad. Stompwijk, H. Wachloo. Ten overstaan van mij Secretaris Francoijs Verhamme. 558 BIJLAGE V. Extra comparitie gehouden den 24 Julij 1745. Op den selve is gecompareerd den Factor Pieter Langendijk te kennen gevende dat hij des anderen daags de opdragt van sijn werck de Jaar holland ter kaamere der Edele Groot Achtbaare-dichten der graaven van Heeren Bu rgermeesteren stond te doen, gevende verders aan de Hoofden in bedenking of het niet gevoeglijk soude zijn door twee ofte Een meerder getal der broederschap daar in te werden geassisteert, welk voorstel gehoort zijnde, son wierden Gecommitteert de Heeren Bauhier van Nes als keijser en Jacob Elout van der Vliet als Prins, omme uijt Naarne der broederschap met Ende benevens de Heer Pieter Langendijk gemelde opdragt te doen. BI7L1aGE VI. De Heer Pieter Langendijk, Factor der kamer Trouw moet blijken hebbende op Sondag den 25 Julij deses Iaars 1745 geassisteert met de Heeren Banniet-van Nes, Keizer en Jacob Elout van der Vliet, Prins derselver kamer, den opdragt van sijn werk bestaande in de Jaardichten der Graaven van Holland, aan de Edele groot Achtbaare Heeren Burgermeesteren op het Raadhuijs der stad Haarlem, met schuldige, Eerbiedigheid gedaan namentlijk door het overleeveren van acht Exemplaaren van het selve werk ten kosten van den Factor gebonden in geschildpadde Banden met goude stempels en verguld op snee ; waar op deselve van hunne Edele Groot Achtbaare in gunst ontvangen sijnde, de voors. leeden der kamer met seer beleevde uijtdrukkinge ten blijk van genoegen, door den als toen Presideerende Burgermeester Willem Gerlings, Provisioneel wierden bedankt, Hierop wierd, op dato den 27 Julij door den Heer Secretaris Dammas Guldewagen aan den Factor Langendijk belast nog twee Exemplaaren gebonden op de selve wijs te laaten vervaardigen, het Een om te Plaatsen in de Sacristie, en het ander in de stads Bibliotheek. Waarna denselven Heer Secretaris op den 29ste daaraan volgende, aan den voorsz. Factor Pieter Langendijk een toegezegeld papier heevt ter hand gesteld, en gelast hetselve aan de broederschap over te leeveren als Een givte ter Erkentenis, weegens de voorsz. opdragt, en hun met Een uijt de Naam van de Edele groot Achtbaare Heeren Burgermeesteren te bedanken. 559 De Factor het selve aangenomen hebbende heevt het voorsz. toegesegeld Papier, in de generale comparitie der broederschap op den 30 Juli aan den Heer Jacob Elout van der Vliet als Prins [in afweesigheid van den Heer Bannier van Nes Keijser] overgeleeverd om te oopenen. Het meergemelde toegezegeld Papier, geopend sijnde, wierd daar in bevonden te sijn twintig goude Ducaten, waarop Geresolveerd wierd omme Haar Edele groot Agtbaarhedens voor dien givte te bedanken, 't geen ook op den 5 Augustus daar aanvolgende door de Heeren Bannier van Nes en Jacob Elout van der Vliet, uijt naame der broederschap Trouw moet blijken is geschied. Burgermeesteren bij die gelegenheid te kennen gevende dat het haar Edele groot Agtbaare, lieu ende aangenaam soude weesen, dat het broederschap, sig verder oefende in soodanige en andere konsten ende weetenschappen, ten Einde in der tijd meerder sulke en dergelijke wercken mogten voortgebragt werden, soo wierd op dit Rapport Eenpariglijk beslooten, dat het broederschap des donderdags s'avonds soude bij den anderen komen, omme sig te Oeffenen, soo inne de Historie, Poesij als Theologie etc., [sullende op dien Avond niet werden gespeelt] waarmede dan ook werkelijk een aanvang is gemaakt beginnende met de Historie onser Republiecq. BIJLFIGE VII. MEMORIAAL VAN BURGEMEESTEREN EN REGEERDEREN DER STAD HAARLEM. A° 1749, den 5 Februari. blz. 28. Burgermeesteren ende Regeerders der Stadt Haerlem menigmalen hare gedagten hebbende laten gaan omme door de een of ander bequaam en kundig persoon een nette en accurate beschrijvinge van de Stadt, en van hetgeene daartoe specteert te laten doen, en den selves daartoe alsdan het nodige te suppediteren, ende oversulks reflexie gemaakt hebbende op de persoon van Pieter Langendijk wonende binnen dese Stadt, die bereyts hiertoe verschyde saken voor sijne particuliere Liefhebberije en Speculatie bij den anderen hadde gecolligeert, en dewelke sig ook gansch niet ongenegen hadde getoont om sodanig werk op sig te neemen, en na sijne beste kennis en wetenschap te executeren op sodanige condition en schikkingen als Heren Bnrgermeesteren souden kunnen goedvinden met hem dienaangaande te maken; Ende Haar Ed. Gr. Agtb. mitsdien in overweginge hebbende genomen, op -welke conditien dit werk door den voor 560 noemde Langendijk sonde kunnen werden geëntameert en ondernomen, is haar uyt consideratie voor desselfs persoon en klimmende jaren het beste en conveñabelste voorgekomen omme den selven Pieter Langendijk sijn leven lang gedurende van de inwooninge, kost en drank in liet ver Stadt te versorgen, waarover met de Regen--grote proveniershuys deser ten van het voorschreve Huys gesproken sijnde, deselve mede seer genegen waren in dit geval te concurreren, en de voorslag van Haar Ed. Gr. Agtb. tot nutte voor dese Stadt met veel genoegen te amplecteren, ende sal dan vervolgens de voorschreve Pieter Langendijk sig als een Stadts Historieschrijver moeten laten employeeren, en uijt aanmerkinge van de Douceurs, hem hierin bewesen, sig geheel en at in Dienst van dese Stadt overgeven ende ten dien eynde met alle attentie agt geeven, nasien en gadeslaan op alle saken, die van Statswegen so nu, als in 't vervolg mogten werden gedrukt en in het ligt gebragt, ende waartoe Heren Burgermeesteren in der teijt mogten vermeenen sijn Dienst nodig te hebben, ende sal hij specialijk dan ook aanstonts een begin moeten maken tot het formeeren en opstellen van een behoorlijke en nette beschrijvinge deser Stadt, en deselve met alle mogelijke spoedt ten genoegen geabsolveert maken ; sullende hij wijders sorge moeten dragen en sig verbinden, dat in cas hij mogte komen te overlijden en het voorschreve werk nog niet tot perfectie hadde gebragt, desseifs Erfgenamen verpligt sullen wesen om alle de Documenten en papieren met hetgeen verder enige betrekking tot het voorschreve Werk mogte hebben, aanstonts aan Heren Burgerrneesteren in der tijt, ofte aan imant van wegens deselve daartoe specialijk geauthoriseert en gelast te exhiberen en te extraderen, sonder die bevorens in andere handen te doen geraken, ende dat sulks van gelijke ook plaats sal hebben, in gevalle hij enige andere papieren van de Stadt tot het een of ander gebruyk onder sijne bewaaringe hadde ge ende gehouden. Sullende dese Conventie altoos kunnen strekken-kreegen tot een vast bewijs, en om sig daarvan ten allen tijden in voegen voor te kunnen bedienen. Ende heeft de voornoemde Pieter Langen-schrevedijk al het gunt voorschreven is met grote da.nkbaarheijt en Erkentenis geaccepteert en aangenomen, orn sig riet alle ijver, getrouwheyt en attentie hier na te sulle gedragen, ende alle hetselve so veel in hem is punctuelijk na te komen. Ende sal Copye deses werden gegeven aan Pieter Langendijk voornoemt, omme te dienen tot derselfs narigtinge. Burgermeesteren en de Regeerders der Stat Haerlem reflexie gemaakt hebbende op de versoeken aan Haar Ed. Gr. Agtb. van wegens Pieter Langendijk wonende binnen dese Stadt gedaan, ten eynde deselve sijn leven lang gedurende in 't vergrote proveniershuys binnen dese Stadt 561 van de inwooninge, kost en drank mogte werden voorsien en besorgt, ende daarop ingenomen hebbende de consideratien en de gedagten van de Regenten van het Proveniershuys voornoemt, hebben na deliberatie goedgevonden en verstaan de voorschreve Regenten te authoriseren en te qualificeren gelyk deselve geauthoriseert en gequalificeert worden mits deese, om den voorschreve Pieter Langendijk uyt consideratien en om redenen breder in de conventie door de Heeren Burgermeesteren met den selve aangegaan, en waarbij deselve sig tot de beschrijvinge deser Stadt onder andere heeft geengageert, in het voorschreve Huys gratis en sonder iets daarvoor te genieten, in te neemen, en sijn leven lang gedurende van de nodige kost en drank te voorsien; sullende dit singulier geval egter in geen consequentie mogen werden getrokken: Ende sal copye deses werden gegeven aan de Regenten van het vergrote proveniershuys binnen dese Stadt, alsmede aan den voorschreve Pieter Langendijk, omme te dienen tot hunlieder narigtinge. BIJLAGE VIII. Burgemeesteren en Regeerders der stad Haarlem, geïnformeerd zijnde, dat de Heer Mr. Gerrit Willem van Oosten de Bruijn welke op haar Ed. Gr. Achtb. verzoek op zig genomen heeft de beschrijving van deze Stad door Pieter Langendijk begonnen, te continueeren, reeds daermede zoo verre is geävanceerd dat in staet is om over het een en het ander een besogne te konnen houden, waertoe dezelve nu, alsook in vervolg van tijd wel wenschte, dat bij Baer Ed. Groot Achtb. permanente Commissarissen mochten worden benoemd; hebben na deliberatie goed gevonden en verstaen te verzoeken en te committeren, zo als verzocht en gecommitteerd werden by deze de Heren van Dijk, van Valkenburg en Fagel, regerende Burgemeesteren, de Bruyn, oud-Burg., Knits, regerend Schepen, van Stijrum, oud-Schepen, Pensionaris Gillis, en Secretaris van Bergum van Nieuwenhuysen, ten eijnde om met den gem. Heer de Bruijn van tijd tot tijd te besogrleren over de voors. beschrijving en de nodige conferentien met denselven te houden ten uijteijnde van het gehele werk." 36 STELLINGEN. STELLINGEN. I. In deze regels van het Costelick Mal: bewegen dij de slagen Die een verhoerde borst berouwich schijnt te dragen Van soo vervloekten hant, die dagelicx dijn macht, Dijn onbegrepen werck begrijpende veracht? wil Dr. Verwijs hant opgevat zien als „Godes hand". Dit strijdt met de beteekenis der verzen. Hant is hier de hand der vrouw. II. Het verhaal van de Onbetamelijk Nieuwsgierige in den Don Quichot van Cervantes is Bene critiek op de Griseldis- verhalen. III, Dr. H. J. Eymael wil in den aanvang van de Oogen- Troost van Huygens deze woorden: en 't docht hem in die jaren, Dat woorden sonder sout en lacchen susters waren, opvatten, alsof men moest lezen: woorden, sonder soot en 566 lacchen , en verwerpt de verklaring van Bilderdyk en Van Vloten , die willen lezen , alsof er stond: woorden sonder sout , en woorden sonder laschen. De oudere verklaring is echter de juiste. IV. In bedrijf IV en V van Breero's Angeniet vinden wij de intrige terug, die ook voorkomt in de 6° novelle van Brevio. 10 De Boertige Beschryving van den Amsterdamschen Schouwburg, door P. Langendyk, is geen fragment. VI. De Majoor Frans van Mevrouw Bosboom-Toussaint is geschreven onder invloed van den Roman d'unjeune homme pauvre van Octave Feuillet. VII. De inhoud van het schoone lied van De Koningskinderen komt overeen met dien van de tweede novelle van den zevenden nacht bij Straparola, en met andere daarmee ver verhalen.-wante VIII. De heer C. N. Wybrands deelt in Het Amsterdamsche Tooneel van 1617 —17 72 mede, dat in 1655 het gebruik hier werd ingevoerd, dat de vrouwenrollen door vrouwen werden vervuld. 567 Hoewel het sedert dat jaar voorkomt, werden de vrouwenrollen nog dikwijls door mannen gespeeld. Dit blijkt ook uit deze regels uit De Geschaakte Gezusters van D. Buy s e r o: „'k Hou van geen speelen nu -me 'er vrouwen mengt byeen: 'k Zie onder 't manvolk liefst de rollen slegts verdeelen." ix. Het is zeer aan te bevelen bij het Onderwijs in de Geschiedenis, te wijzen op de zeden en de kleeding van elk tijdvak. x. Voor de kennis van de Geschiedenis zijn van veel belang de volksliedjes en spotdichten , vooral diegene, welke voor 't volk gedrukt werden. XI. Het licht in den aard der zaken, dat een samengetrokken zin alleen bestaan kan uit twee of meer zinnen , die in een aaneenschakelend of tegenstellend verband staan, nooit uit zinnen , waartusschen een redegevend verband bestaat. XII. Een meerledig zinsdeel kan alleen bestaan uit twee of meer woorden , die door een aaneenschakelend of tegen voegwoord verbonden zijn.-stellend XIII. Den trek van het verkleed worden en in verwarring ontwaken van Trijntje Cornelis heeft Huygens ontleend aan Dronkken Hansje van M. Fokkens. 568 XIV. Het is beter te schrijven Karel den Groote dan Karel den Grooten. XV. In vs. 1789 -1793 van den Roman van Moriaen: Met dat si stonden in dese tale Sagen si lopen achter die zale Dat bloot verch ende bloot Vanden riddere, die daer lach doet, Ende die gestelpt was te voren, wil Dr. Jan te Winkel lezen: Dat bloot versch ende woet Vanden ridder, enz. Beter is: Dat bloet versch ende roet enz. VER BETER I NG. BI. 5, reg. 8 y. b. staat Hfdst. IX, moet zijn Hfdst. XIV. 125, ,, 11 September 1728, moet zijn Sep tember 1727.