DE ONDERGANG VAN HET DORP VAN DENZELFDEN SCHRIJvER VERSCHEEN VROEGER: MODRON, drama (1903). DE SATIRE IN DE NEDERLANDSCHE KUNST DER MIDDELEEUWEN, Acad. proefschrift (1904). DE DOODENDANS, drama (19o) , XXX VERZEN (1907). TWEE DRAMA's: De dood Van Keizer Otto III; Christus op de Alpen (1910). DE DANS DES LEVENS (1912). DE BEVRIJDERS, druk ('gz'), ANDRÉ CAMPO'S WITTE ROZEN (1917). DE WERELD VAN HET SCHONE EN ZINVOLLE BEELD, Inaug, rede ('gz'). DE GEDACHTE DER TIJDEN: I. Het Nieuwe Jeruzalem, 2e druk (1919), II. De Verwildering, 2e druk (izo). III. In den Lusthof Arkadië (1920). t • L • I. DE OUDE TIJDEN ELE TIJDEN WAREN GEGAAN OVER DE lieflijke streek. Doch hare schoonheid was ge bleven, eeuwen lang, al hadden de oorlogs benden de hoeven verbrand, al waren nieuwe huizin gen verrezen in de luttele jaren van vrede. Eens moet een zwaar woud de zachte hellingen der Holtmarke hebben bedekt. Aan drie zijden was het begrensd door moerassen en meren die verderen voortgang beletten aan de eerste gezinnen van een onbekenden volksstam, over den zuid-oostelij ken heuvelrug genaderd. Waren zij de bouwers der altaren op den top van den S. Thomasheuvel, onder de oude eiken van het woud? Begroeven zij de lichamen hunner doden, naast aarden bekers, naast stenen bijl en schicht, onder de ronde bulten der heide' Droegen zij herinneringen aan de steppen en witte hooggebergten van Azië, aan de blauwe golven der grote Middelzees' Waren zij bannelingen, of gevluchte slaven, of zwervers die een vreemde wereld zochten Na eeuwen wier getal niet te noemen is door den modernen mens kwamen uit het zuiden Gallise stammen, veehoeders en schaapherders, dragers ook van ijzeren wapenen. De eerste bomen vielen, de eerste hoeven rezen, van hout en leem, van plaggen en riet gebouwd, rond den plas in het dal. En overal op de verre heuvelruggen stonden de uiterste stammen De Ondergang van het Dorp. i. van het woud, welks duisternissen al klaarder gingen lichten naarmate de bijislag der houthakkers feller doorklonk tot de stille diepten. Herders dreven de schapen naar de heide achter den westelij ken heuvel, waar de as hunner doden rustte in grote sierlijke urnen; het hoornvee begraasde het zilte gras langs de brakke meren in het noord. Opnieuw moeten er vele eeuwen zijn heengegaan. Ziekte en oorlog hadden hun kroost gedood. Doch vreemde gezinnen kwamen over de hoge zandgronden uit het oosten. Zij omwoelden de hellingen bij het meertje met ijzeren werktuig; zij zaaiden en maaiden. Op den hoogsten heuveltop stichtten de priesters het heiligdom van hun zonnegod, onder de eiken wier kruinen het verst zichtbaar waren uit heide en akker en vloed. Wanneer de midwinterdag gekomen was en de zon weer vroeger ging rijzen, trokken mannen en vrouwen en kinderen in zingenden stoet over de bevroren akkerpaden naar het altaar op den heuvel, den zegen van den weerkerenden god smekend over hun velden. Eindeloos en eeuwig eender kwamen de getijden over het land, Maar nu en dan hadden ver naar het zuiden afgedoolde herders ontrustende tijdingen gebracht, over een vreemd en machtig volk van krijgslieden die gelegerd waren aan de rivier, waar zij zich splitst naar de noordermeren en den westelij ken oceaan. Zij droegen kleine munten mede, lederen sandalen en metalen sieraden die zij aan de vrouwen ruilden voor een beker gerstebier. Het krijgersvolk echter trok niet over den stroom; het scheen de uiterste grenzen van zijn wereldrijk te hebben gepaald. 4 Eens moet het toen geschied zijn --wederom enkele eeuwen later, doch wij weten niet in wele jaar, op welken dag, op welke stonde — dat uit den donkeren woudzoom enige mannen traden in het licht der akkers. Misschien was het een winterdag, de dag van den ommegang van volk en priesters door de velden. Een der vreemdelingen moet een statige grijsaard zijn geweest, wiens zacht-gloejende ogen en machtig heersersgebaar de landslieden vrezend deden opzien. Hij zal, op den heuvel staande, dicht bij het heidense altaar, gepredikt hebben van den Redder der wereld, geboren in een stal, liggend in een kribbe, aanbeden door koningen en herders, gekomen in de. droeve duisternis van den winter om licht te brengen over het zwoegende zondige mensdom. Wij verbeelden ons de Kerstdagen der oude tijden vol van den stillen vrede des winters, het land overal wit, sneeuwvlokken dalend over bossen en velden, de hoeven blanke vachten dragend op den gebogen rug. De woorden van den grijsaard spraken zekerlijk van dien vrede. Doch tot schrik der oude priesters die van verre toezagen, schoven de vreemde mannen een eikestam onder de offertafel en kantelden den steen ter aarde. En echter dorsten de priesters den verstoorder van hun altaar niet te doden; want niet alleen vreesden zij de macht van den nieuwen onbekenden God, maar zij wisten ook dat een heir van den Frankisen koning in de woud-rodingen legerde, ter bescherming van den grijzen prediker. In de volgende dagen kwamen er krijgslieden uit het woud, die met hun strijdbijlen jonge eikenstammen velden. De wanden ener kleine kapel verrezen op den heuvel; vrouwen, welgezind, droegen uit de dorpsschuren bundels stro aan voor het dak, en kinderen, moeitevol stappend door de dikke sneeuw, brachten voedsel aan de arbeidende mannen. De vrome grijsaard Willebrord wijdde nu den heidensen offersteen tot den dienst van Christus en Zijne Heiligen en vertrouwde de kapel aan de beseherming van den Apostel Thomas, wiens naamdag kort voor het Kerstfeest valt. Hij doopte de nieuwe gelovigen, die zwoeren alle duivelswerken en boze woorden te verzaken, Thonor en Wodan en alle monsters die hun genoten zijn; zij zeiden te geloven in God den almachtigen Vader, in Christus Gods Zoon en in den Heiligen Geest. ec Er kwam een tijd, geheel legendaries, dat een der Christelijke priesters, opvolgers van den H. Wille oude heidense bedevaart van den midwinter--brord, de dag herschiep in een vromen ommegang ter ere van S. Thomas. Sinds dat onbestemde jaar trokken, ter plechtige verheerlijking van het wedergeboren Licht, de jonge Christenen over de besneeuwde akkers, hymnen zingend van herrijzenis en geluk; zij richtten hun schreden naar de kapel op den heuvel, waar een kleine hof geplant was voor de rust der doden, die niet meer op de heide werden verbrand maar nu onder het groene rhos lagen, in de aarde die hun lichamen had gebaard en gevoed. Daar knielden zij neer op de graven en de jonge priester zegende hen. Helaas! deze schone jaren van ontwaken duurden niet ongestoord. Oorlogshitte en wrede twist schroeiden nu den tederen bloei van het nieuwe leven der volksziel. Toen de Frankise Christenkoning gestorven was, trokken ruwe benden uit het noorden over de vruchtbare velden, het graan vertrappend onder de hoeven hunner strijdrossen, de huizingen en hutten brandend, de vluchtelingen volgend tot in het diepst van het woud. De machtige eiken van den S. Thomasheuvel verkoolden boven de vlammen der kapel. Na vele jaren keerde de rust en een zendeling uit het Zuiden groef de grondslagen voor een nieuw heiligdom in den bodem van het ondiepe meertje van Aarloo, dat sinds mensenheugenis het buigend lover aan zijn oever en de wolken van den hemel had weer spiegeld. Het struikgewas werd gerooid; de oever kregen den vorm van een kruis, den top naar-randen het oosten kerend. Doch de dorpers wilden de overlevering hunner vaderen niet geschonden zien; zij duldden geen tempel op een plek, waar zij als kinderen met hun ouders de wol der schapen hadden gereinigd; het gewijde oord der aanbidding was daarginds op den heuvel, die de dode zwarte eiken nog droeg als een geheimzinnig teken. Sterke mannen torsten des nachts de balken en gebinten naar het oude altaar. En als drie ochtenden achtereen de nieuwe prediker zijn gansen houtstapel onder de S. Thomas-eiken zag overgebracht, gaf hij toe aan den drang der bevolking. Opnieuw verrees daar een nederig kerkje. Maar opnieuw ook kwamen vreemde machten, krijgers wier monsterlijke schepen ankerden op de noordermeren. En de verhalen van oude tijden, bij den winterhaard gemurmeld door den tandelozen mond van zwakke grijsaards, verhalen van vuur en bloed en schrikkelijke pijnen, werden nu weer een ontzettende waarheid. Smeulend lag de as van -huizen en stulpen; boven den donkeren woudrand laaiden, drie nachten lang, als reuzentoortsen de heilige bomen. En jaren van hongersnood kwamen voor de buurtschappen; de verwilderde mannen togen naar het zuiden en het oosten, roofden er kinderen die zij doodden en boven de vuren der heide roosterden, of zij groeven de lij ken op uit den gewijden grond. Toen de eeuw der angsten, de tiende eeuw, voorbij was, bouwden de landlieden met hun priester een kruiskerk van grote grijze stenen, op vlotten aangevoerd uit een ver bergland en plantten een jongen eikestam bij den zuidelijken muur. Ook uit de dorpen der nabuurschap, rondom machtige hoeven allengs ontstaan, trokken zij op dagen van rouw in zwarten treurenden stoet langs de zandpaden van heiden en akkers naar den rusthof op den gewijden heuvel. En het al breder wordende spoor hunner schreden noemden zij den Doodweg. Uit Aarloo, Nierode, Merum en Niezel droegen zij hun doden onder de schaduw van den Sint-Thomashof. Van deze tijden dagtekent ook de oudste oorkonde welke den naam Silvarum Marca sive Holtmarcke vermeldt. De hoeven werden herbouwd, verspreid tussen de akkers van den eng, ruiner en hoger wel dan vroeger, maar toch naar voorvaderlijke wijs. Op de brede deel dorsten zij in den nazomer het graan; 's winters stond het vee er in eigen warme waseming en de boeren zaten rond de vlammende beuketakken wier rook opwervelde naar een gat in het dak. In het woud dat ver zuidwaarts zich strekte achter den heiligen heuvel tot aan den zuiderboom op de grens van het Bisdom, hakten zij de dode bomen, jaagden zij de herten en reigers, roeiden de wolven uit, vingen er sperwers en valken; in het kreupelhout langs den zoom spro kkelden de kinderen in den herfst het dorre hout. Er waren door de oudsten en aanzienlijksten, wier stam van vader op zoon in deze streken machtig was door talrijke kudden en vruchtbare akkers op den eng, wetten gemaakt voor het gebruik der gemeenschappelijke weiden en heiden, der jachtgronden en vis mond tot mond leefden die wetten-wateren. En van voort, eeuwen lang. Noordelijk van het dorp, achter de bossen die daar hun lichte toppen wuifden tot aan den oever van het grote meer, had een Duitse Keizer de borgt Rantfoort gesticht. Doch veten van edelen en poorters verwoestten haar; de stormen van het meer joegen de branding over het zwart-gerookte puin. ten nieuwe stad werd gebouwd, landwaarts, achter sterken dijk. Nabij de plek der bouwvallen vestten twe monniken, een zuidelijke taal sprekend, hun kluizenarij. De graaf, hen op de jacht ontmoetend in die wilde eenzaamheid, schonk hun een deel van het woud. Een jaar daarna kwamen er vele andere broeders bij hen, den orde volgend van den H. Bruno. Zij bouwden van-regel de steenblokken der verwoeste muren een klooster, met sterke torens. Machtiger werden zij door vele schenkingen van den landsheer. Hun bossen en weiden gingen palen aan de marken van Aarloo en Merum, wier bevolking afgunstig den groei van het vreemde klooster aanschouwde. In vruchtdragenden arbeid brachten de eenzame Karthuizers hun dagen door, woeste gronden afgravend tot smaragd-groene weiden met klare stille wateren langs den zoom; moestuinen aanleggend in de zuidelijke luwte; de lage kust versterkend tegen de ongestuime golven van het meer, dat in rampvolle vloeden zich tot een onafzienbare binnenzee had uitgebreid. Eens gebeurde het, zo verhaalt de kroniek dier Karthuizers, dat een der broeders ter pelgrimage was gegaan naar het Land van Overzee, waar de Heiland leefde en stierf. En terugkomende bracht hij mede een klein ebbenhouten schrijn, met gouden inlegsels kunstrijk versierd. Kostbaarder echter was de inhoud: de gebeenten ener hand, hem door een Armenisen monnik te Jeruzalem voor vele goudstukken als de wonderdoende relikwie eens Apostels verkocht. Drie jaren was hij weggeweest, zodat hij op een winteravond met dankgebeden de Sint-Thomaskapel op den heuvel begroette, wetend dat hij na een enkel uur de vesperklokken van zijn klooster zou horen. Doch terwijl hij daar stond, opziende tot het duistere heiligdom, trad een woeste herdersknaap uit het struikgewas en verpletterde den schedel van den vromen man met een enkelen knotsslag. Onder de pij des pelgrims vond de rover slechts het ebbenhouten kistje; en geen klank van goudstukken horend, slingerde hij het als onnut van zich. Het viel op de treden der kapel. Dan sleurde de booswicht het lijk in een grindkuil aan den woudzoom en dekte het met zand en plaggen. Toen de priester van Aarloo den volgenden morgen het kistje zag, begreep hij dat alleen een wonder dit uitheemse voorwerp op de treden zijner kapel kon hebben neergelegd. Hij ijlde naar het koord der klok en begon te luiden, zo lang en zo heftig roepend, dat de lieden haastig kwamen lopen uit eng en bos. Als de geestelijke hun nu die gave der Voorzienig toonde, kruisten ook zij zich. In biddende rijen-heid gingen zij achter het wonderschrijn naar het dorp, waar vrouwen en kinderen zich bij hen voegden. Dan, teruggekeerd voor de kapel, beklom de vrome man de trede zelf waar hij het goddelijk geschenk had gevonden, en terwijl het volk langs de paden van den hof lag geknield, verklaarde hij het wonder als een vergoeding voor de verloren relikwie van den H. Thomas, de kies, waarvan een oude legende verhaalde en die sinds den tijd der Noormannen niet meer gezien was; want dit gebeente moest de hand zijn, waarmede de wijnschenker van een heidens koning den Apostel op de kaak geslagen had. Bedevaartgangers kwamen weldra van alle oorden naar den heuvel en wie aan pijnen van het gebit leed, beroerde met zijn aangezicht even het wondere kistje. 0 Na vele jaren klopte een verschrompelde schaap aan de poort der Karthuizers in het woud en-herder vroeg den overste te spreken. Hij biechtte een verschri k kelij ke daad zijner jeugd, den moord op een E1 kloosterbroeder bij den heuvel van Aarloo . Echter, om geen veten te verwekken met de dorpelingen, eisten de monniken hun rechtmatig relikwie niet op. Zij waren wijs; zij brachten op een donkeren nacht het geraamte uit den grindkuil naar hun kapel over, boekten de gebeurtenissen in de kroniek van het klooster en namen in genade den berouwenden zondaar in hun midden. mrei^ Drie eeuwen gingen voorbij. Maar of al daar verre in de luidruchtige wereld de geest der mensen groeide en wisselde, in dit stille landschap wentelden de jaargetijden over onveranderlij ke harten, over een voorvaderlij k-starre levenswijs. Nierode, Merum en Niezel waren zelfstandige parochies geworden en hadden eigen kerken gebouwd. Eindelijk drong de leer der Hervorming in de naastbije steden door. Op de meren zwaikten Geuzen rond, die de bevolking der vissersdorpen brandschatten en de kerken verwoestten. Uit het zuiden langs den ouden heuveirug, sinds onheuglijke tijden de weg der indringers en overheersers, kwamen nu Spaanse vendels aangerukt naar het sterke Rantfoort, dat ten westen van het woud der Karthuizers lag, aan den noordrand der Holtmarke, en weiks poorterij merendeels de nieuwe leer beleed. Toch waren de inonniken uit hun klooster binnen de veste gevlucht, met kronieken en gewijde sieraden, om bij Baljuw en Schout, trouw an den Stedehouder van den vreemden koning, bescherming te vinden. Door arglist en verraad overromoelde de vijand de stad, brandde gasthuizen en kerken, ver moordde zieken en grijsaards, plunderde de woningen der rijken, mishandelde de kloostermaagden en be roofde, na wrede marteling, de siddereude monniken van hun vromen rijkdom. De kronieken, achteloos in een kelder geworpen, bleven daar liggen onder het puin. De vrijbuiters der meren waren aan land gegaan, hadden het eenzaam gelaten klooster verwoest en wreekten op de schuldeloze landlieden van Merum, Nierode en Aarloo de misdaden der Spaanse knechten. Het vee werd uit de meente naar het strand gedreven; 't geroofde graan aan boord geladen; jonge vrouwen jammerend in de schepen gesleurd. En nog zaten de dorpers in hun verarmde huizingen angstig bijeen, doorwakend den nacht zonder licht, toen weder wapens rinkelden over de paden van heide en eng. De helmen en kurassen der Spanjaarden blonken er bij gloed van toortsen. Zij zochten de hofsteden en stulpen, daar onder de wijd-getakte linden van het dal. Doch-ginds de schuren ledig vindend, misbruikten en kwelden zij vrouwen, hingen mannen op aan de brede armen van het geboomte, sloegen schreiende kinderen met hun musketten dood. Weinigen slechts ontkwamen, ver scholen in de kuilen van het donkerst bos. Verwilderde herdersknapen en stropers huisden nu in den bouwval der S.-Thomaskapel. Onder puin en as lag de oude heidense grondsteen des altaars -verzonken; struiken schoten wortel, waar eeuwen lang de heilige Dienst was gevierd. Het kostbare schrijn hadden de Geuzen geroofd; de gewijde gebeenten in de vlam geworpen van beeldrij ke zetels en geurige priestergewaden. En jaren lang maakte het geboefte, als roofdieren heensluipend bij schemering, de wegen van het geteisterde landschap onveilig. Hoewel zij bij benden door den baljuw werden gevangen en ter galge verwezen, toch bleven de dorpelingen , vol angst voor naehtelij ken overval en moord. Rond het meertje van Aarloo en langs de wegen naar de heide had, wie uit de ruwheid van den krijg To gespaard was, zijn huizing sterker herbouwd, nu de vijand naar zuidelijker streken terugdeinsde voor de groejende kracht van opstand en nieuw geloof. Stenen muren verrezen met zware luiken en deuren; de rieten daken overhuifden de woningen opnieuw met brede vacht. Maar zoals jonge kinderen vaak trekken hebben vol leed en oude ervaring, zo droeg ook de gevel der huizen, die als een gelaat was, reeds nu de sporen van zorgvol moeizaam leven, de somberheid van ingeboren smart, zelfs als de voorjaarszon door het jonge lindelover op de groene ruitjes scheen. In lage stille vertrekken, soms in de zwak-verlichte ruimte van een deel, kwamen de getrouwen van het -oude geloof bijeen om heimelijk hun dienst te vieren, geleid door een rondreizend priester. En onder de koude winternachten van Sint-Thomas trokken zij, in stille processie, over de harde akkers. Want de aanhangers der nieuwe leer, in hun zegepraal, hadden de openlijke mis en den ommegang verboden; zij bouwden zich-zelven een kerk met breden sterken toren, ten westen van het meertje, op een dorre on vruchtbare graskamp. En de ontwijde kapel op den heuvel bleef vele jaren in haar wildernis, tot eindelijk de baljuw van Rantfoort de gescheurde muren deed slechten. Een schrale heide strekte zich nu zuidwaarts van den top des heuvels, waar eenmaal de groene kruinenruisten in den zomerwind of de Decemberstorm loeide door de machtige takken. Maar landlieden en herders, vagebonden en grinddelvers hadden genomen van het gemene eigendom; het edele geboomte viel met doffen dreun; en in de ruige dakbinten der delen, in de zware balken der graanzolders, in de ruw-gehouwen stijlen der deuren werd de ziel van het oude woud tot voor late eeuwen besloten. Op de akkers van den eng golfde weer het gele graan. En zo bekorend was de wisseling van veld en bos, van heide en weide in dit klein gebied der Holtmarke, dat de deftige dichters der zeventiende eeuw, daar langs reizend, dat de arme schilders, eenzaam er rondzwervend om hun taferelen in een boerenherberg te verkopen, zich er over verwonderden dat zij zoveel zeldzame pracht in een enkele dagreis konden genieten. Doch in het volk bleef nog lang het ruwe gemoed der oorlogstijden. De baljuw beslechtte op zijn slot te Rantfoort vele twisten der dorpers en vonniste moordenaars en weerspannigen. Hij schreef aan de Staten van het Gewest over de balddadigen die den grens Bisdom hadden toegeworpen, de-greppel van het merkstenen verplaatst en turf gedolven uit vreemden bodem. Intussen breidden de hoge beuken, de reusachtige eiken van het Karthuizerbos hun schaduw nog van den oever der zee diep landwaarts, tot aan den groten weg van Aarloo naar Rantfoort. II, DE RAS VENHORS T N DIE WARRIGE TIJDEN VAN GELOOFShaat en vrijheidskrijg had een burgemeester der hoofdstad, uitruster van een handelsvloot die verre oceanen bevoer, de landerijen, moestuinen en bossen der uitgemoorde broeders voor een luttelen prijs weten te verwerven; de hechte fundamenten van den gesloopten kloosterbouw droegen nu een ruime boerderij, die bij het volk Carthuse bleef genoemd; dichter aan den heirweg werd een open plek gehakt rond een heuvel, waarop een sierlijke hofstede verrees in den rustigen stijl dier tijden. Heer Hendrik Bolaert doopte woning en landgoed Den Ravenhorst, gedachtig aan de donkere vluchten die bij zijn eerste bezoek aan het bos zeewaarts opge vlogen waren uit de hoge toppen. Deftig pronkte het huis aan het einde der laan, door den landheer getrokken dwars door eikenhout en lage heuvels, tot den groten weg. Hij liet er jonge beukenplanten in twevoudige rijen. Een droge gracht omgaf in wijden ommetrek de open plaatsen rond de woning. Daar speelden in den zomermiddag, langs de randen van het woud, de kinderen van den heer met hun makkers. Dichters en schilders uit de stad kwamen de koelte van het oude geboomte zoeken, bezingend de zoetheid van vogelzangen en zomerzon, de beeltenissen schilderend van menige schone vrouw. Het landgoed verbleef aan de nazaten van Heer Hendrik. Maar in den aanvang der achttiende eeuw lieten zij, daar de hofstede door de Franse soldaten was uitgebrand, een groot landhuis bouwen, met luistervolle zalen en met brede treden leidend ten ingang. Hoog op het vierkant pannendak hing de oude kloosterklok, opgedolven onder een roesthoop der boerderij. Een stenen brug, den greppel overbogend, voerde door een statig hek van rij k-gekruld smeedwerk naar het voorplein, aan wei ks beide zijden, in halfronden bouw, woningen getimmerd werden voor tuinlieden en koetsiers. Aan de ontginning van het landgoed werd in die tijdentij niet verder gearbeid. De heren en vrouwen, om de deugden hunner zeventiend'-eeuwse vaderen door de landsregering geadeld, vermaakten zich met vrolij k en licht balspel op het voorplein, of wandelden, tussen hoge geschoren hagen, in de rechte laantjes van een nieuwen tuin. '3 Eerst Jhr. Jan Bolaert, omstreeks x8355 geboren, zette het nijvere werk der monniken twevoudig voort: vorsend in de historie der vroegere tijden, besturend de ontginning der woeste gronden met het inzicht van een die de schoonheid liefheeft. Jonge weiden groenden tussen de steilten van het woud; nieuwe weteringen spiegelden het zware geboomte; voller werden de moestuinen en ooftgaarden. De studie der klassieke letteren had zijn verlangen naar een rustigwerkzaam buitenleven versterkt ; hij was altijd verheugd geweest, als hij in zijn vrijen tijd de stad ver kon. Vergilius' landelijke zangen hadden zijn-laten verbeelding gedragen naar de groene weiden langs den heuvelrand, naar de blauwe rook der eenzame hof avondschaduw aan den zoom der bossen.-steden en de Na den dood van zijn vader had hij den Ravenhorst betrokken. Toen was, kort daarop, zijn huwelijk gevolgd met de erfdochter van een oud-adellijk geslacht, een zwakke jonkvrouw die in den zuiveren adem van zee en woud op nieuwe levenskrachten hoopte. Zij waren gelukkig geweest in de stilte van het landgoed, slechts nu-en-dan omringd door een kleinen kring van geleerden en patricise vrienden. Tien jaren hadden zij daar geleefd, eer hun een zoon geboren werd. Doch de moeder was bezweken na maanden-lang lijden. En pas na twe jaren, toen de kleine Henk zijn eerste gebroken woordjes sprak, was de treurende man begonnen zijn kind aan te zien en te begrijpen dat er nog een leven naast hem om liefde vroeg. Op hun. middag-wandelingen door het oude park, door diezelfde lanen waar hij, in de tien jaren van zijn huwelijk, iederen dag met zijn vrouw was gegaan, brachten de ernstige vragen, de vrolijke uitroepen, de verrukte gesprekken van het kind den drang tot leven terug in zijn hart. Hij had zijn historise studiën voortgezet; hij had het stof weer weggeslagen dat op de werken zijner vereerde Griekse filosofen lag; en uit Plato's wijze gesprekken had hij zich een levensleer opgebouwd die hem berusting schonk in de smarten en onvolkomenheden van liet bestaan op aarde. Op een voorjaarsmorgen, kort na het ontbijt, zat hijin zijn ouden geel-leren zetel voor de hoge vensternisder boekerij; zijn linkerhand streelde de grijze puntiggeknipte baard; irret de rechter hield hij een klein, in perkament gebonden boekje. Rondom was het vertrek donker; zonnevonken glinsterden hier-en-daar in koperen meubelknoppen, op tinnen kandelaar en inktkoker. In die schemering, langs de wanden tot dicht onder de zware moerbalken, schaarden de ruggen der boeken, omlaag de donkere folianten, de kwarto's en oktavo's hoger, in lichter kleuren van perkament en sits, de duodecimo's en manuskripten achter gaas tussen de vensters. Een oud kabinet naast de schouw verborg de negen zware delen der Karthuizer klooster-kronieken, door Bolaert's vader, een halve eeuw geleden, voor zijn verzameling aangekocht, toen zij bij het slechten van een keldergewelf te Rantfoort waren teruggevonden. Hij las niet rustig door; zijn blik dwaalde af naar de lichte nevelen achter het geboomte. „Fern im Osten wird es helle", herhaalde hij zacht Novalis' woorden, die hij als knaap reeds had liefgehad. Mijmeren deed hij zelden, daar hij het doelloos en gevaarlijk achtte; doch nu hadden de gulden strepen der morgenlucht oude onweerstaanbare dromen in hem gewekt. Daar piepte het hoge ijzeren hek op het stenen `brugje. Hij herkende pastoor Hedel, uit Aarloo, die langzaam het huis naderde; langzaam, want telkens stond hij stil bij de perken van het voorplein, telkens boog de schrale gestalte over de witte en rode voor -jaarsbloemen. „Wat liggen de druppels nog heerlijk in de blaren!" zei de pastoor, toen hij de boekerij binnentrad en Bolaert's hand drukte. „Nu geurt het buiten als in het Paradijs, en u, meneer Bolaert, zit maar tussen die gele folianten." De landheer glimlachte, terwijl hij zijn gast een der achttiend'-eeuwse fauteuils aanbood. Hij vermoedde dat de vriendelijke geestelijke weer de Karthuizer archieven kwam raadplegen en opende reeds de zware deuren van het kabinet. „Schiet uw werk goed opi" vroeg hij. Zij arbeidden elk aan een historie hunner beminde landstreek. Doch hun beschouwing der dingen zij wisten het in zachtmoedige verdraagzaamheid van elkander was zeer verschillend. Bolaert trachtte, uit zijn praehistorise vondsten in de lage heuveltjes van het woud, ook het wildst en geheimzinnigst verleden, waarvan geen overlevering of kroniek verhaalt, te doorgronden. In de laden van het kabinet lagen de stenen speerpunten en beitels; op de schouw stonden de urnen en klokbekers die hij met den houtvester der Carthuse uit den ouden bodem opgedolven had. Achter de legenden van later eeuwen vorste hij naar een historise waarheid die pastoor Hedel in het schone gewaad zelf dier oude verhalen zag. Toch ontkende de dilettant-archeoloog van den Ravenhorst niet de hoge waarde der anekdote; slechts het naïeve geloof aan al te onwaarschijnlijke legenden bande hij uit de historise wetenschap. Ook hij achtte de anekdote het beeld des bezielden levens te midden van de onverbeelde geschiedkundige abstrakties. Putte niet de koele wetenschap zelve uit het rijke meer der anekdotieve waarheid: uit rijmkronieken en strijdzangen, vol ksliederen en dagboekend „1'Histoire", citeerde hij somtijds Michelet tegenover den pastoor, „l'histoire c'est une résurrection. En misschien", vervolgde hij wel eens, want als alle mensen zei ook hij vaak het zelfde: „misschien is in een vrije opvatting van Plato's woorden al ons histories weten maar herinnering, herrijzenis van wat lang te voren leefde." Dan verzette de geestelijke zich in zachte termen: „Mijn vriend," herhaalde hij, „het zijn de legenden, de gewijde tradities die de waardevolle getuigenissen geven van de vervlogene tijden. Zoals Ozanam, de vrome doorgronder der Middeleeuwen, van de Gulden Legende zegt dat zij den geest doet leven over de stof, het gebed over de natuur, de eeuwigheid over den tijd, zo gevoel ik dat heel onze kennis van de historie zich moet voeden uit de levens der Heiligen en de christelijke overleveringen, maar niet uit uw heidense urnen en vuursteenscherven." Zo kibbelden zij vaak, onder het snuffelen in de Karthuizer kronieken. Doch dezen voorjaarsmorgen ging pastoor Hedel er niet op in. Hij antwoordde slechts: „Het gaat langzaam, heel langzaam, meneer Bolaert." Hij staarde naar buiten, de handen gevouwen rus zwarten wandelstok.-tend op den „Ik had u eigenlijk over iets anders te spreken," vervolgde hij, terwijl Jhr. Bolaert weer ging zitten en het gelaat in belangstellend luisteren neeg; „niet als oudheidminnaar kom ik bij u, maar als herder van mijn gemeente. U kent Piet van Aken, uw houtvester, een braaf man, en u kent ook zijn zoon Manes." „Een leegloper en deugniet!" vulde de gastheer aan. De pastoor knikte: „Precies. En u herinnert zich misschien ook wel de doofstomme Marretje, van Jan Nalis op 't Vier-end, 't zusje van den kleinen Krelis".. . Jhr. Bolaert zag den armen jongen weer voor zich. De Ondergang van het Dorp. 2. Twe jaren geleden, na pastoor Hedel's verhaal van het verkommerd gezin, had hij het kind een groot geluk geschonken. Krelis woonde toen met zijn vader en het doofstomme meisje in een hok van 't Klooster, de oudste hoeve op 't Vier-end. De vader was melker geweest op de meent; nu deed hij, de dagen dat hij nuchter was, boodschappen met zijn honden kar. Hij sliep in de bedstee waar de moeder ook had gelegen en waar zij gestorven was. De kinderen hadden hun nachtleger op het stro naast de geit, in een hoek van het vertrekje. Zij spraken met elkander door gebaren die zij volkomen begrepen. De vader keek nooit om naar zijn doofstom dochtertje, tenzij dat hij dronken was. Dan sloeg hij de kinderen en wierp ze met stukken brandhout. De kleine Krelis was onnozel; zijn ogen waren dof, zijn mond stond altijd half geopend. Alleen tegen Marretje lachte hij, want zij, vier jaren ouder, verzorgde hem en vloog wild de kinderen aan die hem plaagden en jouwden. Op zijn twaalfde jaar was hij begonnen te bedelen aan de grote hoeven bij het Wolmeertje of deed boodschappen naar Nierode en Merum. Hij wilde sparen voor een bedevaart naar Kevelaar, waarvan hij hoorde spreken in het dorp, waarvan hij aan den wand de prentjes zag, door moeder meegebracht. Stuiver bij stuiver verstopte hij onder zijn stro, in een kuiltje tegen den muur. Na vier jaren had hij genoeg. Doch terwijl hij hoopte op dien zomer, stierf in het voorjaar- de geit, met wier melk het doofstomme zusje zich grotendeels had gevoed. Toen hij zag hoe Marretje het dode beest streelde, hoe zij schreide, wees hij haar het verborgen geld en beduidde dat het voor een nieuw geitje was. Zij kuste hem en lachte en danste. Daarna liep hij het veld in. Buiten, op een zandpad langs de akkers, had pastoor Hedel den on x8 nozelen knaap gezien, met rode ogen, zijn snikken smorend. Hij was bij hem gaan zitten. De jongen had gestotterd dat hij niet mee kon naar Kevelaar, doch verder gezwegen. De goede geestelijke echter, naar 't Klooster gegaan, had uit Marretje's gebaren weldra het schone geschenk van haar broeder begrepen. En in gepeins was hij teruggelopen in de richting der pastorie. Daar was hij doorgewandeld, den Rantfoortsen straatweg op naar den Ravenhorst, waar hij zijn eenzamen vriend van het leven dier arme lieden, van de zelfverlochening van den knaap had verhaald. Jhr. Bolaert had hem toen de luttele guldens gegeven die voor Krelis' tocht naar Kevelaar nodig waren; hij had ook gezorgd dat de verlopen vader afstand van de kinderen deed en ze bij Pietje Tuinder, een zuster van den houtvester der Carthuse, in de kost weten te krijgen. „Ik herinner het mij," was Bolaert's antwoord. „Het was een eigenaardige herhaling der historie, waar wij toen over gesproken hebben, eerwaarde. Hadt niet u-zelf mij de geschiedenis van den kleinen Krelis verteld, ik zou ze zeker voor een nieuwe lezing hebben gehouden van een oude Spaanse legende die ongeveer hetzelfde zegt. Het was voor u een bewijs van de waarheid der legenden ...." Nog ging pastoor Hedel op de wending van het gesprek niet in. Hij hernam: ,,Het is treurig gegaan met het arme doofstomme Marret j e .... Ze moet bevallen." De landheer van den Ravenhorst trok de wenkbrauwen op. Doch de geestelijke ging voort met zijn verhaal, hem eerst nu, wijl er zekerheid was, door Pietje Tuinder gedaan. Dezen winter was op een avond de onnozele Krelis met angstige ogen het keukentje der boerderij binnengelopen; zijn woorden waren verward; hij huilde en sloeg met de handen in de lucht. rg Pietje had hem een kopje koffie gegeven en hem op een stoel neergezet. Maar aldoor had hij den naam van Marretje herhaald en Pietje naar buiten gewezen. Toen was zij met haar dochter Teun den jongen gevolgd naar de oude huizing op 't Vier-end. Hij had gefluisterd dat vader binnen was en de vrouwen terzij gevoerd in een hoek van het kreupelhout, waar zij het doofstomme meisje op de sneeuw ineengehurkt zagen, de handen voor het gelaat, smartelijk kreunend. Moeder Tuinder dacht dat zij, bij haar wekelijks bezoek, door den dronkaard geslagen was. Maar Krelis had schouderophalend van neen geschud. Toen had de vrouw weldra alles begrepen uit de gebaren van het meisje dat met afschuw beduidde, hoe er iets schrikkelij ks was gebeurd. De arme stomme was opgestaan aan de hand van moeder Tuinder. Zij had haar met zich getrokken, verder over het schemerig veld, langs een spoor van mansvoeten tot waar de sneeuw vertrapt leek onder een worsteling. Moeder Tuinder had de kinderen snel mee terug genomen naar huis, Doch langs de hoeve komend waar de verlopen Manes van Aken door zijn vader was uitbesteed, stond Marretje stil en hief de vuisten toornig op. Schrille klanken krijste zij door den eenzamen sneeuwnacht naar het donkere huis. Sinds dien was er opgemerkt dat Manes van Aken niet meer ter biecht noch ter misse ging, doch vaker en vaker de herbergen bezocht, zelfs de verachte kroeg op het Vier-end. En pastoor Hedel eindigde: „Ik kom opnieuw om uw steun, meneer Bolaert, nu voor het doofstomme kind." Jhr. Jan Bolaert zag peinzend het venster uit. De zon was nog niet doorgebroken; de nevelen zonken dichter in de verte der oprijlaan. „Hoe zou ik u kunnen helpen" vroeg hij. De geestelijke van Aarloo antwoordde NE „Door uw houtvester te verzoeken zijn zoon Manes ergens anders uit te besteden. Hij doet veel kwaad in 't dorp; hij plaagt Krelis Nalis voortdurend en laat zelfs Marretje nog niet met rust. Kunt u hem in Amsterdam geen werk bezorgen' Het arme kind schrikt zo, als zij hem ziet.” „Hij was vroeger letterzetter," zei Bolaert. „Ik zal mijn best doen, meneer Hedel." De pastoor stond op en dankte. Op het bordes hernam hij: „U was in gepeins, toen ik straks binnenkwam, meneer Bolaert. Ik hoop dat ik u niet te zeer gestoord heb...." „volstrekt niet," zei de landheer met een pijnlijken trek. „Ik dacht aan vroeger tijd, eerwaarde vriend, .. , . i k dacht aan mijn jeugd en aan alles wat ik toen hoopvol en mooi vond. Maar wat is er veel veranderd .. , ." De pastoor schudde het hoofd. „En er zal veel veranderen," zei hij. „Weet u dat er een spoorbaan langs Rantfoort komt ' Bolaert schrok even. Hij las geen koeranten en sprak weinig mensen. „Het moest eens komen," antwoordde hij. „Waarom zou van dit land de schoonheid gespaard moeten blijven ...." 'Toen drukte hij met een droevigen glimlach de hand van den pastoor ten afscheid en ging weer naar zijn bibliotheek. 4 In den nazomer werd op de boerderij der Tuinders het kind van Marretje geboren. De doofstomme moeder was er blijde mee; zij lachte er tegen en zoogde het. Men schreef het in op het raadhuis van Aarloo als Elisabeth Nalis, dochter van Maria Nalis, vader onbekend. Manes van Aken was naar Amsterdam verdwenen met een aanbeveling van Jhr. Bolaert voor enkele grote drukkerspatroons. III. DE ONTDEKKING DE AKKERS LANGS DE GLOJENDE HELlingen van het landschap lagen, met de wisseling van weide en bos, nog in dezelfde schoon heid, als toen zij voor eeuwen de enkele vluchtige reizigers bekoorden. Van het woud achter den Sint- Thornasheuvel was geen der reuzen meer gebleven; maar rond den ouden kerkhof hieven nog statige linden hun armen hemelwaarts en de eik, voor acht eeuwen daar geplant, droeg het duistere lover van zijn kruin breed over de groene zerken en kruisen, hoog boven de lindetoppen. Op de heuveiruggen die den eng van Aarloo afsioten van de woeste heide wuifden nog slanke sparren; en noordwaarts, in de marke tussen Aarloo en Nierode, kronkelde het mulie zandpad door een dicht en somber dennenwoud weiks randen scholen achter verwilderde struiken. Van den gewijden heuvel af lag de ganse gouw in haar vruchtbare schoonheid open tot den horizont: Aarloo met zijn zwaren grijzen toren in de kom der dalende landen; Nierodes spits achter blauwe bossen; Niezel, oostwaarts, in de morgendampen der weiden vernevelend; Merum, tegen den zilverglans der zee slechts verschijnend als de zon uit het zuiden straalde op de wateren; de gothise toren en het leiendak van Rantfoort, in het noordwesten, boven de wouden van den Ravenhorst. Maar in de verre heuvelrij meer westwaarts werd dien zomer een ravijn zichtbaar. De grinddelvers van Aarloo, de boeren van den eng ontwaarden het met stille verbazing. En Jhr. Bolaert, op zijn eenzamen wandelrit langs den heiderand, begreep dat daar de grondwerkers groeven voor de nieuwe lijn. Vrouwen, naar Rantfoort ter markt geweest, verhaalden van het grote spoorhuis dat gebouwd werd, van de honderden vreemd volk die er hun brood verdienden. Het volgend voorjaar konden zij, bij westenwind, op den St. Thomasheuvel het verwijderd rommelen der treinen horen. Rantfoort, de grens der Holtmarke, was naar het zuiden en naar het westen verbonden met de strevende wereld. Zo groot echter bleef de bekoring der zacht-aanzwellende en in nauw-merkbare golving vervagende lijnen van het landschap, van de vaal-gouden heide langs den zoom van een heuvelig sparrenbos, van de oude hoeven die het geweld veler eeuwen droegen in de rimpels van hun ruig gelaat, dat twe jonge schilders, in die dagen op een doellozen zwerftocht afgedwaald, het plotseling aanschouwen van Aarloo prezen als' de ontdekking ener onbekende wereld van schoonheid. Zij zagen de pracht dier vervallen gevels; zij doolden tot den avond in zwijgende bewondering langs den hoogsten heuvelrand, terwijl over het dal de blauwe nachtschemer al streek en de heide purperde in het westen. Toen besloten zij, elkander aanziende in jonge verrukking, te blijven, te arbeiden midden in die ongerepte weelde van kleuren. Zij zagen opeens de toekomst heerlijk voor zich, schoonheid na schoonheid scheppend voor een onafzienbare jarenreeks. In de herberg „van ouds het Postpaard" huurden zij hun gemeenschappelijk slaapvertrek; van een boerenschuur achter het erf maakten zij het atelier. Jacob Grave trok naar de heide bij zonnetij en door najaarsstorm; Arthur de Bie werkte in de binnen duistere woonvertrekjes van wevers en-huizen, in de dagloners, op de grijze delen. Alle dorpelingen kenden hen. Zij wisten dat meneer Grave met den scheper over de heuvels der heide slenterde achter de kudden, krabbelend vreemdverwarde lijnen op zijn papier; en in hun stulpen, in hun bloejende zomertuintjes ontvingen zij gaarne den vriendelijken meneer De Bie die de kinderen schilderde tussen hoge zonnebloemen, de vrouwen gebogen over een wieg, de ouden van dagen in het schemerlicht van den winter. Zij woonden vier jaren in het dorpslogement, toen eindelijk de schoonheid van hun werk doordrong in wijdere kringen en een aanzienlijk kunsthandelaar der residentie de heidevelden van Grave en de binnen Bie geregeld opkocht voor zijn zalen.-huizen van De Zij zochten nu een eigen woning, om zich voor goed te vestigen in het oord dat zij hadden liefgekregen en waaraan zij roem en levensvreugde dankten. In dien tijd verrezen er aan den straatweg naar Rantfoort een vijftal kleine buitenhuizen. Steedse renteniertjes zetten er zich neer, die in vroeger jaren met hun suiker en katoen de, schamele komenijszaakjes van het dorp hadden afgereisd. Nu rustten zij er van hun levenstaak en begoten de geraniums langs het kronkelend tuinpad. Grave en De Bie kochten de twe verste optrekjes, lieten houten ateliers in den tuin bouwen, verborgen de geveltjes achter klimop en geboomte dat ongesnoeid in lieflijke verwildering opschoot. En beiden getrouwd leefden zij er nu in gelukkige arbeidzaamheid. Heerlij k groeide hun kunst, met diezelfde rustige kracht en overtuiging welke hun diep-vereerde zeventiend'eeuwers had bezield. Grave's heiden en woudranden, onder nevelig-tedere droomsfeer liggend, zijn sparrebosjes in druilerig Novemberlicht, heel die dichterlijk-gestemde arbeid won de harten der mensen tot in verre werelddelen. In Amerika mijmerden vele gevoelige dilettanten verwonderd over de grote schoonheid van zo kleine dingen, van een grijze kudde, van een grauwen herder, van een eenzame heidehut. En ook De Bie's schemerende binnenhuizen, de vollere kleur van de gewaden zijner vrouwen, van de zonnige bloemtuinen, de geheimzinnige droefheid der gevels, de voorwereldlijke avondrust der duistere hoeven, zij werden bewonderd door oudere en jongere kunstenaars; zij reisden, nauw voltooid, tot ver over den oceaan. Voor deze beide mannen leefde de oneindige Schoonheid zelve binnen de enge grenzen van Aarloo's heiden en akkers en dorpswegen. Nierode bezochten zij zelden; van Merum, Niezel en Rantfoort kenden zij slechts de verre torenspitsjes; de wouden van Ravenhorst en Carthuse waren voor hen een wereld, naar wier geheimenis hun verlangen niet ging. Zij leefden gelijk zij altijd gewenst hadden te leven, ver van de burgerij, vrij onder een oer-oud volk dat hun vreemde verschijning had aanvaard in lijdzaamheid; zij kleedden zich zoals zij verkozen; zij stonden voor den dageraad op en verheerlijkten het nauwgeboren licht over de oude akkers, de oude stulpen; Grave's kinderen speelden in de wildernis van den tuin; hun vrouwen bewonderden elke daad, elk woord, elke lijn, elke kleur. Zij zagen geen verandering in hun wereld van schoonheid die om hen bestond en zou blijven bestaan, die zij hadden gevonden en naar wier verleden noch toekomst zij vroegen. Zij leefden in de zuiverste schoonheid. Doch op hun doeken en panelen, op het papier hunner tekeningen, vaak vluchtige maar in hoge ontroering geboren lijnen, droegen zij de mare dier verrukking naar de wereld daarbuiten. „van ouds het Postpaard" lag aan den brink. Het huis was oud onder bemoste -rode pannen. In de gelagkamer bleef het 's zomers duister door de zware schaduw van den kastanje, aan welks ijzeren ring de voerlieden hun paarden bonden. De oude waard Tymen 't Hoen had vaak over ver vernieuwing gedacht; doch als hij onder-bouwing, over de iepen van den brink zijn woning naderde, waar hij veertig jaren in het buffet tussen de fonkelende karaffen had gestaan, mompelde hij bij zich -zelven: „Na mij ! Een ander mot 'et maar doen ...." Op een herfstmorgen, enkele weken na de verhuizing der schilders, was een vreemdeling, in de gelagkamer voor het raam zittend, een praatje met hem begonnen over het dorp, over de notabelen, over den aanloop in de herberg, over de zomergasten van 't logement. Tymen vertelde van de schilders die enkele jaren bij hem hadden gewoond; hij liet de studies zien waarmee zij in 't begin van hun verblijf hem wel eens hadden betaald en die nu aan de wanden van het achterkamertje hingen: duinen met schrale sparren op den top, een kudde die de schaapskooi verlaat in den vroegen morgen, een weversgezin aan den maaltijd. „'t Mot bizonder fijn zijn," sprak Tymen, „maar ik weet 'et niet," De vreemdeling zweeg en knikte vol aandacht. Na een week was hij teruggekomen en had Tymen een bod gedaan. Hij wilde de ganse huizinge kopen, met inboedel, stalling en erf. En nog een week ver liep er met over-en weer bieden, in besprekingen met Tymen's zoon die op een boerderij aan den eng woonde en bij wien de oude man zijn laatste jaren hoopte te rusten. Dirk Boersink, de vreemdeling, kocht het logement. Hij was „Ober" geweest in Amsterdam, had enige duizenden geërfd en de rest geleend van heren, in wier huis hij wel aan tafel diende. Bij een dier feestmalen, in de woning van den bekenden spekulant en globetrotter Zur Mond, had hij horen spreken over een ontworpen stoomtram van Rantfoort naar de dorpen der Holtmarke. Op een vrijen dag was hij die zonderlinge streek ingegaan en had, zittend voor het raam der dorpsherberg, zich al dra een heerlijke toekomst opgebouwd. Want veel had hij geleerd uit de gesprekken der souperende financiers; hij had de hoge betekenis begrepen van het moderne verkeersmiddel dat eens de beschaving der steden in de een negerijen zou brengen. Hij voelde zich als-zaamste een eersten ontdekker dezer boerse wildernis. En nu huisde hij met zijn vrouw en een achtjarig dochtertje in het kleine achtervertrek, waar de schilderstudies van Grave en De Bie nog hingen tegen het gebloemd behangsel. Zijn vrouw hield van het buitenleven; zij prees het uitzicht in de rechte iepenlanen van den brink boven de schoorstenen en dakgoten der Govert Flinckstraat. In de laatste wintermaanden werden er reels gelegd langs den ouden heirweg. Van Rantfoort tot Aarloo lagen twe rijen statige sparren geveld. De Bie en Grave, het ruisen dier bomen kennend als de stemmen hunner kinderen, zagen het met droevigen glimlach aan; doch Arthur verdiepte zich opnieuw in de ver gelaatsgroeven van Elbert en Swaantje Meule--weerde naar die hij schilderde in de schemering hunner hoge deel; ,Jacob Grave trok het Vier-end om, langs :7 de armste hutten, waar de drassige heide grensde aan de veengronden van Niezel. Intussen wreef Boersink zich de handen en bouwde in zijn gedachten het weelderig beeld van een nieuw hotel. Hij wilde de halte der tram er vóór zien te krijgen; zijn vrouw hielp hem een verzoekschrift stellen aan de direktie der maatschappij, waarin heren zaten die hem kenden. De verandering van waard en 't gerucht van den tramaanleg brachten nieuwe gesprekken in de gelagkamer van het Postpaard. Tymen 't Hoen zat er nu als bezoeker en boomde met den ouden rentenier Yzak Abelaar en burgemeester Vetkamp over den bloei en den groei van Aarloo. Burgemeester en Tymen wisten nog veel van vroegere tijden op te halen, de een uit het gemeente-archief, de ander uit de herinneringen van zijn grootvader. Abelaar deed wonderverhalen over Bruxelles en Paris, die ieder al vaak gehoord had en niemand geloofde. Doch alle drie prezen zij den nieuwen tijd van vooruitgang en beschaving. Langzaam wandelden zij naar het stuk akker, den kant van Nierode op, waar de loodsen voor de tram in aanbouw waren; zij bekeken de wissels, zij verbeeldden zich reeds de trotse dagen, als rond hun stille brinkje de stoomwagens zouden dreunen, het oude dorp verbindend met het grote leven van de wereld daarginds. In Maart begon Boersink met de verbouwing. De geelberookte gelagkamer bleef, om de stamgasten niet te storen en als merkwaardigheid van vroeger tijd. Maar een brede veranda werd er voor getimmerd; de gevel rechts rees hoger ên sierlijker op, met ruime slaapkamers voor uitheemse gasten, licht en vrolijk, nu de oude zware kastanje geveld was. Waar Tymen op zijn duistere deel het graan gedorst had, praalde de nieuwe eetzaal met de schilderijen van Grave en De Bie in vergulde lijsten op het stijlvolle bleke behangsel. Arthur de Bie kocht het oude uithangbord. Het was van omstreeks 1815; een groot wit paard stond er geschilderd met kleine vergulde postkoets, op den achtergrond de gevel der herberg met lage vierkante kruisvensters. De kleuren waren verbleekt, sinds vele jaren niet bijgewerkt; in zijn atelier hing het nu boven den schoorsteen, tot een dagelijks genoegen voor den kunstenaar. De dorpsschilder maakte een nieuw paneel, groot en kleurrijk: een zwierig ruiter, afstijgend voor het zwierig huis. En de dorpelingen lazen er in gouden letters: Hotel Boersink, Van ouds het P'ost paard. Den eersten dag der Meimaand kwam de eerste tram uit Rantfoort, omstreeks twaalf ure, bellend en schokkend en zuchtend op den brink rijden en stopte, zonnig versierd met de vlagge-kleuren van Rantfoort, Aarloo, Nierode en Merum, voor de feestelijke halte, voor het jong-herrezen hotel. Heren, zwart met hogen hoed en witte das, stapten van de balkons der glanzende wagens, drukten lachend handen, links en rechts, en volgden den burgemeester en Boersink naar de nieuwe eetzaal, waar de direktie der tram met de notabelen van stad en lande lunchen ging in roemrijke vreugd. En buiten drentelden in luide groepen de boeren en wevers, onder de licht-groene iepen van den brink, rond het roerloze vijvertje, beseffend de grootheid van den historisen dag. Boersink's doorzicht bleek scherp en juist: deze zomer werd anders dan er ooit te voren een verschenen was. Uit de steden kwamen dagjesmensen per spoor tot Rantfoort, van waar hen de stoomtram naar Aarloo bracht, voor de halte van het Postpaard. Daar, in den tuin dien Boersink op zijn erf ter zijde van het huis had aangelegd, proefden de heren hun bittertje, nipten de dames advokaat, slurpten de loom-vermoeide kinderen limonade. Onder de veranda zat een vijftal loge's tee te drinken. En allen, telkens weer, verbaasden zich over dit vreemde dorp met zijn oude huizen, jaren lang vergeten tussen heide en bossen, tot eindelijk de stoomtram het verwonnen had voor de wereld. Natuur-liefhebbers stapten soms den zand naar Nierode op, de reels volgend. Minzaam-weg hielp Boersink hen terecht. Voorbij Nierode, de laatste heuvelrij over in de richting van Merum, kwamen zij niet. Vage geruchten werden er gefluisterd over het volk daar, dat gevaarlijk was, bij een geringe aan mes gereed. Slechts enkele handels-leiding met het pioniers der beschaving, waagden er zich.-reizigers, De tram reed naar dat barbaarse oord in beperkten dienst, alleen voor de Merumse vissers die vroeger op hun hondenkarren de wegen afjakkerden en nu den rookwagen vulden met scherpe walmen van tabak en vis. Het voorbeeld van Boersink werkte vruchtdragend. Een makelaarsgezin uit Amsterdam betrok voor de drie vakantieweken het woonkamertje van Lammert Tuinder, den bakker. De kinderen genoten van den zomersen heidegeur, van de schaduw der boomgaarde achter de deel; zij liepen de kippen na over het erf en streelden het luie varken in zijn drekpoel. De boeren zagen het verkeer der vreemdelingen met afwachtenden glimlach aan; de kleine winkeliertjes spraken van beter tijden, van ruimer omzet; de arme wevers schimpten, als zij naar hun loodsen haastten, op de rijke nietsdoeners. 1 Toen het najaar kwam en de oude stilte weer lag over de paden van het dorp, rijpte in Boersink's ondernemenden geest een nieuw plan. Hij had den bouw van een renteniersoptre kj e zien aanvangen, op een veldje aan de overzij van den brink, waar den vorigen winter een rij vervallen krotten was afgebrand. 30 En hij begreep dat de nieuwe tijd ook nieuwe behoefte aan woningen zou baren; dat er grond gevraagd zou worden; dat de eigenaars der oude boerderijen, nu verhuurd aan talrijke afgetobde weversgezinnen, hun schamel en onzeker bezit gaarne zouden ruilen voor het wegend goud. Op een morgen reisde hij naar stad en kwam eerst met de laatste tram, maar vrolijker dan ooit, terug. Hij vertelde aan zijn vrouw, in het kleine woonvertrekje achter de gelagkamer, dat hij van Alfred Zur Mond, dien hij jarenlang in de Club bediende, die bovendien een derde der aandelen bezat in de nieuwe tram, geld had weten los te krijgen tegen lagen interest. Nu wilde hij grond kopen en villa's bouwen, afwachtend, als een vogelaar bij zijn netten, wat de toekomst zou brengen. Hij kocht, dien winter, braak-liggende akkers van verarmde boeren, weverskrotten langs den zandweg naar Nierode; hij liep de eigenaars der oude hofsteden af en had, tegen 't voorjaar, de eigendomsbewijzen van uitgestrekte gronden langs den Rantfoortsen straat Hij gaf een klinkende som voor den vroegeren-weg. moestuin van Elbert Meulenaar, die nu verwaarloosd lag naast de oude huizing, onder een rag van onkruid; bessenstruiken bogen haar wild-doorgeschoten twijgen over de groene paden; koolstronken staken hier en daar uit de perken op. Doch van het huis wilden de grijze lieden geen afstand doen, hoezeer Boersink hoger en hoger bood. Op al die akkers en voormalige tuingronden werden grote borden getimmerd; de handelsreizigers en de vakantiegasten lazen er in zware letters: Bouwgrond voor villa's te koop. Te bevragen bij Dirk Boersink, hotellier te Aarloo. Er waren dezen zomer al meer gezinnen uit de steden, huizend in de talrijke kamertjes der grote hoeven.Wevers en boeren verhuurden al wat zij zelf ontberen konden aan de vreemdelingen, brengers van geld. Bij Boersink waren drie dames gekomen, tenger van gestalte, sprekend een onbekende taal; doch zij hadden gewezen op de studies van Grave en De Bie en de woorden „Greev", „Dieby", „America" ge Zij bleven tot het najaar; Tederen morgen gingen-zegd. zij met grote doeken en schilderkist naar de heide, naar de schamelste buurten van het dorp. De herder, de spinnende meisjes, de oude moedertjes die zij schilderden, onder de wingerd-omrankte deur der vervallen stulpen, werden rijkelijk beloond. Onder het vee was dodelijke ziekte geweest; de oude Bakker, vroeger welgesteld, had geld nodig. Boersink kocht zijn akkers, hoog langs de grens van eng en heide liggend, met het sparrenbos op den uitersten heuvelrand. Hij liet de bomen vellen en op het hoogste punt, dat verre zichtbaar was, een houten toren bouwen, chinees van trant, met landelijk restaurant in de bel-etage. Ben aangrenzend perceel verkocht hij terstond met honderd percent winst aan een gepensioneerd majoor, die er, tegen 't eind. van den winter, een woning bouwde met oud-Hollandsen trapgevel en zijmuren zonder vensters. De Bie, na weken lang in zijn atelier te hebben gewerkt, zag op een morgen den kalen heuvel met het huisje. Hij keerde zich om en kwam de volgende twe maanden niet buiten. Doch Grave tekende in waterverf het Chinese torentje tegen de blauwe lucht en hing het naast een schets van jaren geleden, waar de ranke sparren nog wuifden op dien zelfden heuveltop. Met ontzag spraken de dorpers over Boersink. Hij bezat een macht die hun vreemd was. Als zij een enkele maal in de steden kwamen, in Rantfoort, soms zelfs ver weg, in Amsterdam, bemerkten zij dat hun dorp enkel door hotel Boersink bekend was. Zij groetten hem het eerst. Al was hij protestant, hij bracht welvaren in het dorp; hij was vriendelijk jegens de armen, hij hielp gaarne. De oude komenijszaakjes, in een zij kamertje van menige woning vroeger moeizaam levend, werden vergroot. Lammert Tuinder liet zijn voorhuis aan den brink verbouwen tot een ruimen winkel, waar het verse brood dampte op een marmeren blad achter het uitstalraam. Het volgend jaar werd Boersink gekozen tot lid van den gemeenteraad. IV. HET VOLK VAN AARLOO E E R LEEFDEN IN AARLOO GEZINNEN DIE de rampen van den groten oorlog wisten te verhalen uit overlevering. Zij konden spreken van de Spanjaarden die de dorpen der Holtmarke hadden uitgebrand; van S. Thomas den Apostel en het mirakel zijner relikwie: van den heidensteen op den heuvel, door den duivel geworpen naar de eerste kapel; van oude kerkklokken die lagen in den groenen bodem van het Wolmeertje. Hun woningen, gebouwd toenì de tijden rustiger waren geworden, stonden eerwaardig in den kring van oud en knokig geboomte. Raadselachtige ge luiden zuchtten er op onstuimige winteravonden tussen de zware balken in de donkere hoeken der deel. Verveloos was het hout der kozijnen, verweerd de kleine ruiten. En in vele gevels waren vroegereeuwse jaartallen met gelen baksteen gemetseld. In de afgelegen buurt nabij de heide, waarlangs geen wegen naar andere dorpen voerden, stonden de oudste huizen. Wie er woonden waren de schamel sten van Aarloo, verarmde dagloners en wevers, bedelaars en niets-doeners, vaak wellicht afstammelingen De Ondergang van het Dorp. 3. van middeleeuwse dienstbaren die in krotten hadden gehuisd rondom de machtige hoeven. De overlevering zeide dat er voor vele eeuwen vier grote hofsteden hadden gelegen, rij k aan hoorn-en wolvee, aan akkers op den eng, aan moestuinen binnen de hagen. De naam der buurtschap droeg de herinnering voort: het Vierend. Een dier woningen werd nog door pastoor Hedel aan Jhr. Jan Bolaert gewezen, een somber groot ge bouw, met haifronde togen boven de vensters en sporen van sierlijk metselwerk. Begijntjes, in de achttiende eeuw uit Rantfoort geweken voor de overmacht van de ketterse leer, hadden er een halve eeuw haar woon plaats gehad en nog heette het huis bij de bevolking ,het Klooster". Doch zeer arme gezinnen scholen nu in de lage vertrekjes en mestten hun varkens en ko nijnen in de drekkige duisternis der deel. Onder de verzakte vochtige stulpen van het Vierend nestelde volk dat als stropers en houtdieven werd geducht. Toen nog geen houtvester woonde op de bouwvallige Carthuse, gingen deze lieden in stormende Novembernachten hun winterbrand kappen in de bossen van den Ravenhorst. Soms ontmoetten zij daar de gezeten boeren van midden-Aarloo, de buurt rond het Wolmeertje, die als erfgerechtigden der Holtmarke het hout der oude kloostergoederen hun gemeen eigendom noemden. Het ging er dan ruig toe tussen de trotse boeren en het verloren volk van Vier-end . Er is eenmaal doodslag gepleegd, doch nooit werd de dader gevonden. Hedel, toen jong kapelaan, was machteloos tegen het duister geboefte. Zij kwamen niet ter biecht en uit hun woningen slopen zij bij zijn nadering weg, zodat de geestelijke met de zuchtende vrouwen alleen bleef. Wie liep er bij avond op de paden tussen die hutten, die achter zwaar geboomte verscholen hoevene Er brandde geen licht en geruchten gingen onder de dorpelingen van middernachtelij ke duivelrije op de driehoekige graspleintjes van 't vier-end, Een grote zwarte hond en een vurig-lichtend paard waren er eens gezien door een verdwaalden marskramer, Doch toen de stoomtram het dorp nader trok tot de wereld en er petroleumlantaarns kwamen branden op de stille pleintjes, toen werd het Vier-end minder geschuwd en des zomeravonds slenterden zelfs stads landelijke bewondering langs de oude-mensen in hutten. Gelovig en trouw aan de kerk van S. Thomas was de welgestelde bevolking van midden-Aarloo. De boeren gingen ter Zondagsmisse, al mocht ook de vermoejenis van den weeksen arbeid hen onder den Dienst tot slaap overmannen, En de huiselijke twisten, de avond-vechterijen in de drie kroegen van het dorp boetten zij schroomvol ter biecht. Midden op een groenen graskamp aan den Rantfoortsen weg lag de hoeve der Meilenaars. Elbert en Swaant j e woonden er alleen en zij vonden het stil en eenzaam onder het wijde rieten dak sinds het heen hunner beide dochters naar stad. Maar zelfs-gaan pastoor Hedel had Ciska en Grieta niet kunnen weerhouden; zij waren wilde eigenzinnige harten. Eens hadden zij van een manufakturenreiziger uit Amsterdam lokkende dingen gehoord over het altijd feestelijk leven der straten, der kafé's, der theaters; en de zeventien-, achttienjarige meisjes hadden zolang bij vader en moeder gedrongen, tot zij zich op een advertentie mochten aanmelden als eenvoudige buitenmeisjes. Zij waren mooi van gezicht, onbedeesd van oogopslag, vlug van beweging; zij hadden voorname diensten gekregen. In het dorp kwamen zij eens in 't half jaar terug. Dan liepen zij bij haar oude vriendinnen en zaten, in jufferse stadskledij, tussen de boerse dracht der anderen te pronken aan de middagkoffie. Kobus Tuinder, in de grote hoeve achter den molen, was binnengekomen terwijl zij met zijn moeder en zuster zaten te lachen, te vertellen, te snoepen. Kobus, de jongste, zorgde voor de boerderij sinds den dood van vader. Zijn oudere broer Lammert, met de molenaarsdochter getrouwd, dreef de bakkerij aan den brink, in een huisje dat aan den molenaar hoorde. De huizing der Tuinders was, met het Klooster op 't Vier-end, van de oudste in heel Aarloo. Er stond een zware muur tussen voorhuis en deel, opgemetseld van leem en grote keien der heide, de enige die het vuur van den Spaansen oorlog had weerstaan. De eiken balken en gebinten van den herbouw waren zo hard, dat geen spijker er in drong; zij waren krom en ruw, over de muren gespannen gelijk zij gesleept waren uit het woud. De vorst van het donkerbemoste dak verliep vol bulten en dalen. Het huis lag in een afgraving achter den molenweg; mals en vochtig, wijd rondom, bleef het grasveld, waarboven de appels en perelaars bloesemden in het voorjaar. In het westen en zuiden beschutten reusachtige linden tegen storm en hitte; een sterke beukenheg omsloot het ganse erf. Moeder Tuinder met haar dochter Teun en het doof Nalis schuurden en boenden, karn--stomme Marretje den en boterden; de melkers uit de meent brachten, volgens overeenkomst tussen de erven, de helft naar Lammert's bakkerij. Kobus mestte en ploegde, zaaide en maaide op eigen akker in den eng, dorste met den onnozelen Krelis op de deel; soms, bij volle jaren, sloegen moeder en Teun mede in den rythmisen tik-tak. Het was op een Zondagmiddag dat hij Ciska Meulenaar met haar Zuster in het woonkamertje bij de koffie aantrof. Hij had vroeger altijd graag naar haar gekeken. Doch nu voelde hij zich verlegen en schoof met rode wangen aan tafel. Hij luisterde naar de verhalen over het leven der stad; zelf sprak hij geen woord. Nu-en-dan dorst hij bewonderend naar Ciska te zien, als wilde hij het geluid harer stem in zijne ogen drinken. Tegen den avond ging hij alleen langs den akker, de handen op den rug, traag stappend zoals wanneer hij te zajen liep. De zon hing goud-lajend op den rand van een ver sparrenbos; over de voren en de stoppels der velden lag een dunne damp van licht. Kobus dacht aan Ciska; hij wenste dat zij hier naast hem liep, dat hij met haar kon spreken over het weer en den oogst, over de winterzorgen der boerderij. Waarom was zij zo druk over de vermaken der stad, over de kleren der dames, de beleefdheid der heren , . , , Hoe lachten haar ogen, hoe rood was haar mond,. Toen zij weer heen was naar de stad, zond hij haar een brief waar hij zes avonden aan gewerkt had. Hij wachtte maanden lang, doch kreeg geen antwoord. Eindelijk, kort voor nieuwjaar, kwam zij weer op het dorp, zonder haar zuster. Hij liep iederen avond langs het huis der Meulenaars, zag naar het verlichte venster, luisterde of hij haar stern vernam. Maar het was alleen het brommend geluid der ouden; het meisje was zeker uit. Waarom was zij niet meer bij Teun en moeder geweest..+, Op Oudejaarsavond, dicht bij het hek harer woning, herkende hij Ciska. Hij dorst haar niet de hand te reiken, maar vroeg zacht verwijtend waarom zij hem geen briefje geschreven had . Zij lachte zo schril, dat hij huiverde. Het doorsnerpte hem pijnlijker dan de oostenwind die over de velden door de zuchtende sparren blies. zij sprak luid: „Be je mal, Kobus' Wat verbeel jij jes.' WWe hebben in de stad wel wat anders!" „Ciska!" zei hij en bracht den rug zijner hand langs de ogen. Toen liep hij hard weg, den straatweg op, een veld pad in, over akkers en zandwegen, door een dennen bos, en hij vond tegen middernacht zijn moeder met een lichtje staan in de kleine deur van de deel. Zij merkten dat hij stiller en bleker werd en dachten aan een terende ziekte. Hij keek stroef en zwijgend, doch bleef zorgzaam in de boerderij. Op een voorjaarsavond kwam hij op den Rantfoortsen weg achter twe spinsters van 't Vier-end te lopen. Hij hoorde den naam van Meulenaar. De wijven beklaagden Elbert en Swaantje, om hun dochters die op 't losse pad waren. Ze hoorden rare dingen uit de stad, van een koopman; en Ciska moest bevallen, werd er gezegd, van een rijk heer. Kobus, tegen een boom leunend, haalde diep adem. Toen liep hij vloekend het veld in, kreunend en soms hardop lachend. Moeder en Teuntje wachtten hem den gansen nacht, en twe dagen en nog twe nachten. Daarna kwam zijn lijk boven drijven op het groene water van het Wolmeertje. Pastoor Hedel, uit liefde voor het gezin Tuinder dat altijd vroom en geacht was, weldadig voor de armen, mild jegens de kerk, beaamde troostend het verhaal van Pietje Tuinder, dat haar zoon, peinzend en zorgvol als hij in de laatste maanden was, bij donker van het oeverpaadje moest zijn afgedwaald. Hij wilde den braven jongen de genademiddelen der. Kerk niet onthouden en hem gaarne in gewijden grond begraven, al spraken ook boze geruchten van de zonde van zelfmoord. Slechts drie mannen volgden met den priester den wagen naar den S. Thomashof; het waren broer Lammert, Jaap Bakker die om Teuntje liep, en de onnozele Krelis Nalis. Doch toen moeder en zuster den volgenden morgen met Marretje het graf wilden bezoeken, zagen zij een ledigen kuil. Onder akkermaalshout, buiten den gewijden grond, werd de kist teruggevonden; pastoor Hedel liet haar weer dragen in het graf. Er bleek echter een duister verzet te grommen onder de bevolking. Elbert Meulenaar, Harmen Bakker, de dronken Jan Nalis, vader van Krelis, fluisterden van onrecht tegen hun doden, naast wie geen zelfmoordenaar rusten mocht. In de kroegen werd er gemord en gedreigd. En nog een tweden nacht werd de stilte van het nieuwe graf geschonden; een herder vond de kist in een grindkuil der heide. Den derden morgen zag de doodgraver de kist zelve geopend en het lijk geroofd. De eikenbosjes, de heiden werden afgespeurd; in de moerassen der meent werd gepeild. Krelis Nalis zocht als een rusteloos- snuffelende hond, maanden lang nog. Nooit echter, ook jaren later niet, is er een teken van den dode weer gevonden. Moeder Tuinder en Teun dreven nu samen de boerderij; Lammert diende af en toe van raad. Een knecht moest met Krelis het werk van Kobus doen; maar Jaap Bakker hielp vaak mee aan het dorsen, orn bij Teun te kunnen zijn. Zij wilde hem echter nog niet hebben; want hij was jonger dan zij en moeder kon haar niet missen. Aan Marretje hadden zij weinig hulp; en Liesbeth, Marretje's e's kind, nu negen jaar al, gaf veel zorgen. Zij liep met de jongens, wevers en boerenknechts, 's avonds de eenzame akkers op, naar het dichte eikenhout. Soms snapte zij stilletjes weg uit haar bedstee. Aan )hr. Bolaert verhaalde pastoor Hedel de dorpskroniek op zijn halfjaarlijkse bezoeken aan de Karthuizer folianten. Hij sprak hem ook van het ver dwenen lijk van Kobus Tuinder, ,,Het volk is niet veranderd," zei de oude edelman. ,,De lieden gaan hun eigen gang en zijn juist zover gehoorzaam aan priester en kerk, als t hun-zelven goed dunkt. Herinner u eens uw voorganger van voor duizend jaar; hij wilde zijn tempel bouwen op de plek van het Wolmeertje -zonderlinge keus, ongetwijfeld, architektonies en hygiënies beschouwd! - maar zijn parochianen brachten de balken en binten naar den S. Thomasheuvel," Hier gebeurde een mirakel, waarde heer," zei de geestelijke met een afwijzend gebaar. ,,Het was niet de wil van de boeren, maar de wil van den Heilige." ,,En waarom zou het dan nu ook geen mirakel zijn" vroeg Bolaert glimlachend. Waarom ook nu niet een vingerwijzing van S. Thomas Vox populi, vox Sancti. ..." Pastoor Hedel zag even naar de grijze urnen op het kabinet. Toen zuchtte hij: ,,Er gebeuren geen mirakelen meer,,,,, onze tijd is te. nuchter. En bovendien, ik ben overtuigd van Kobus ztn onschuld. Maar onder het volk komt een boze oproerige geest." Jhr. Bolaert antwoordde: ,Het volk is niet anders dan vroeger, eerwaarde. In zijn eigenzinnigheid niet en niet in zijn zachtheid. Die arme Kobus Tuinder was een wonderlijke dromer, maar ook hij is de eerste niet in deze streek die treurend en zwijgend den dood inging. ik zal u eens wat voorlezen; een brief van een ouden baljuw der Holtmarke, een voornaam man die fraai klassiek proza stelde. Ge zult hem wel niet kennen, want hij was een grootpaganist." Bolaert greep een klein-folio, in bruin kalfsleer met dofgouden ornamenten, en sloeg de statig-ge drukte bladzijden om: „Luister eens, hier is het! Hij schrijft aan den advocaat-fiscaal van het hof: ,,Deezen morgen is binnen Nierode een deerlijk stuk toegekoomen: te weeten, dat eenen Jaap Elbertsz, weezende een Smit zijns handwerx, Weduwenaar met drie kinderkens, en heel gering van middelen, doch by ydereen altoos geacht voor een naarstig arbeidsman ende uitneemende goedt van aardt ende vroom van gemoedt, bevonden is zich te hebben verhangen; zonder dat blijke van eenige reedenen van desperatie oft quaadt voorneemen, maar wel, dat hy eenen tijdt lang aan zeeker aposteme in zijn rechter borst heeft gegaan, 't welk noch niet geneezen is: en op gister avondt ontrent neegen uuren, eenige weemoedigheidt van schreien beweezen hebbe, op den kerkho ve by het graf van zijn huisvrouwe, die ontrent o twee jaaren overleeden is geweest+ Waarover by zom mige persoonen aangesprooken zijnde, hy t' ant zijn hoofdt waare zoo berooit,-woorde gegeeven hadt, oft het de koorts wel mochte weezen. Nu is my wel bekent, dat in omstandigheeden als deeze, van Rechtsgeleerden 't beste gepresumeert, ende over de zachtste zijde gehelt wordt; zuix ik meede geneegen weezende, wel groot bezwaar vinde, om eenige infameerende aanspraake op het lijk te doen. Doch evenwel heb goedt gevonden Uwer Ed. advijs hier op te verstaan, om achtervolgende 't zelve in der zaake te doen, als naar behooren; zuix mijn beede is, Uw Ed. gelieve by brenger deezes my over te schikken. Ende hier mede, Edele, Eerentfeste, hooggeleerde, welwijze, zeer voor zienige Heere, zal UEd+ met Zijne Ed. huisvrouw, en gezinne, naar mijne hartlijke groete en dienstigste ge biedenissen, in schut en scherm des Alderhoogsten bevoolen laaten, . . , etc." 4' Jhr. Bolaert zag op en vervolgde: „Is het niet roerend, na bijna drie eeuwen van dezen armen gevoeligen ambachtsman te lezen in het koel verslag van dit briefje, waaronder toch wel enig meegevoel van den dichterlij ken aristokraat te be speuren valt .... En is het Holtmarkse volk nu wel veel veranderd' Het lijkt mij hier eenzelfde melankolie als van uw goeden Kobus Tuinder. En ik geloof niet, eerwaarde vriend, dat ook in hun koppige overtui gingen de Holtmarkers maar een zier veranderd zijn." Pastoor Hedel zweeg toen en schudde al maar het smalle grijze hoofd. Henk Bolaert was in die jaren opgegroeid, slank van gestalte, ernstig van gelaat. Hij bezocht, inwonend bij een zijner leraren, het gymnasium te Amsterdam. Doch in de vakanties was hij op den Ravenhorst bij zijn vader, die hem, als zij wandelden langs de oudbekende paden, van moeder vertelde en van de ge dezer streken. Henk verlangde naar de-schiedenis vrije dagen; hij dacht er altijd aan in de vervelingsuren der school. Hij verlangde naar het stille huis met de donkere zeventiend'eeuwse meubelen, naar de statige oprijlaan wier eenzame verte hem vage dromen gaf. En hij dacht ook aan Aarloo, het oude dorp, aan de gesprekken met boeren en dagloners, aan het lieflijk-bloejende tuintje der armste hut. Met den grijzen houtvester der Carthuse, Piet van Aken, reed hij vaak mee in de ouderwetse tilbury. Zij bezochten de dagloners van het Vier-end, die Van Aken huurde als er gekapt of gerooid moest worden voor een nieuwe ontginning. In „Van ouds het Postpaard" stalden zij en dronken er hun morgen Doch zij bleven er vaak uren zitten, wanneer-koffie. de Decemberbuien te hevig gierden door de hoge iepentoppen van den brink; met Tymen 't Hoen en Yzak Abelaar zaten zij er rond de kachel en lachten en luisterden. Boersink, dien zij niet lijden mochten, was meestal uit; de dertienjarige Aaltje bediende hen. Tymen 't Hoen wist veel zonderlinge oude ver halen, waaraan hij door kleine varianten telkens nieuwe bekoring gaf. Hij geloofde in wat hij vertelde, als in de Onbevlekte Ontvangenis. Zijn grootvader had hem die verhalen gedaan, voor een halve eeuw. Henk bracht ze thuis, onder dessert, aan zijn vader over, Veel jaren later vond hij ze terug op losse blaadjes tussen de nagelaten papieren; de oude heer Bolaert had ze in korte notities bewaard, doch er wellicht ook zijn eigene kleine stijl-variaties inge voegd. Bovendien waren bij elk verhaaltje de plaatsen opgetekend, waar hij parallelismen gevonden had. DE H. WILLEBRORD Toen de heilige Christenprediker Willebrord het altaar op den heuvel had omvergeworpen, keerde hij nog vele malen in deze streken weer om de liefde en den vrede van het Christendom te verkondigen onder de zwak-gelovige bevolking. Hij deed dit vaak met forse woorden, met ruwe beelden, aan het bedrijf zelf dier arme lieden ontleend. Eens sprak hij hen weer toe, voor de kapel van S. Thomas staande, en vergeleek de nog onbekeerden onder hen met wolven, de trouwe gelovigen met schapen. Een heidens priester, van verre hem aanhorend, begon bij die woorden honend te lachen. Het was een ongelukkig man die door de frankise soldaten met geweld van zijn offersteen gesleurd en daarbij aan neus en ogen verminkt was; hij had dezelfde schimpwoorden gebezigd tegen de vreemde indringers. Nu riep hij uit: Ha! zijn wij de wolven en gij de schapen Maar zie mij dan aan! Heeft ooit een schaap een wolf zo wreed gebetene. Doch de machtige apostel verstoorde zich niet en antwoordde: ,,Zoals de herder sterke en waakzame honden heeft om de zwakke kudden te beschermen, zo heeft de Kerk van den enigen God haar moedige en trouwe beschermers. De schaapskooi dezer streken heeft Zij toevertrouwd aan een geweldigen onverschrokken waakhond, dat is het leger van den Christenkoning, wiens tanden, dat zijn de bijlen der krijgslieden, gindsen huilenden wolf zo fel hebben gebeten." Toornend is toen de heidense priester heengegaan, daar hij voelde dat de macht van den vreemdeling groter was dan de zijne. HET MIRAKEL DER S. THOMASRELIKWIE In den ouden heidentijd had de ruwe bevolking dezer wildernissen en heuvelhellingen zich met eenvoudig voedsel in 't leven gehouden, met rauwe wortelen en murw geslagen wild. Wel hadden zij later hun spijzen boven het vuur leren bereiden, maar eerst het Christendom bracht vruchtdragender bebouwing der akkers, milder voeding en een smake - lij ker bereidingskunst. Hierdoor werd het eertijds sterke gebit der dorpelingen verzwakt; er waren er die ineenkrompen onder een heftige pijn in den mond. Maar de Voorzienigheid bracht genezing voor een kwaal, waaraan Zij zelve enigermate schuld had. Een der opvolgers van den H. Willebrord schonk aan de gemeente een relikwie, door hem zelven medege nomen van een bedevaart naar het Heilige Land. Het was een kies van den H. Apostel Thomas, wier wonder~ dadige kracht de ziekten van het gebit door loutere aanraking van het nooit-geopende schrijn genas. Van heinde en verre kwamen de lijders en lijderessen tot de mirakuleuze relikwie; haar roem drong door tot ver in de heidenlanden. Te dien tijde reeds leden ook de volksstammen noordelijk van de meren aan ziekten van het gebit, hoewel zij de zegeningen der al-enige Kerk nog niet deelachtig waren. Hun koning, die in vele weken niet geslapen had door vlijmende kiespijn, vernam van een zijner vissers de wondere geneeskracht van den Christelij ken talisman. Doch begrijpend dat de frankise priester het heilige voorwerp hem niet tegen het ongedoopte hoofd zou willen leggen, besloot hij zich er meester van te maken met geweld. Zijn vloot voer zuidwaarts over de meren en het leger ontscheepte zich aan den oever der Holtmarke. Genade werden de dorpen verbrand; wild van smart-loos rende de heidense vorst zelf vooruit naar het gewijde oord op den heuvel en dwong den sidderenden Christenpriester tot opening van het schrijn der goddelijke gave. Een geweldige tand lag daar op den bodem, in gouden spang gevat. Doch nu ontstak de heiden in een woede, alsof hij door honderd duivelen bezeten ware. „Is dit de kies van uw heiligen Thomas!" riep hij grimlachend. „Zijn uw heiligen dan ossen, Christenhond^" De priester echter knielde in ontzetting . neer; hij begreep en loofde het goddelijk Mirakel dat de kies van den Heilige, om ontwijding te voorkomen, veranderd had in een ossentand. DE KLOKKEN VAN HET WOLMEERTJE De Spaanse vendels hadden lang rondgezworven over het geteisterde land der Holtmarke. Onze voor werden gekweld alsof zij allen ketters waren.-vaderen Maar voor menig verlangend deerntje was de komst der vreemde soldaten en der fraai-gedoste hoplieden een welkome verstrojing in haar eenzaam bestaan. Een maagdje uit Aarloo had zich, gelijk zovele, door de donkere ogen van een Spaansen vaandrig laten bekoren. Hij had haar weggeleid naar de stilte van het bos, onder belofte van eeuwige trouw; en avond na avond zagen zij elkander weer. Doch toen zij zwanger was, werd hij stroef en koel en zond haar terug naar de ouderlijke hut. Zij was treurig en vertoornd tegelijk; zij wilde zich wreken op den vreemdeling, dien zij zo schoon gevonden en aan haar hart geliefkoosd had, die haar nu verliet en wellicht met een andere in het ruisende graan of tegen een eenzamen woudheuvel lag. Te Merum wist zij een jood wonen, die vele geheime kunsten machtig was. Op een avond ging zij tot hem en vroeg om raad. Doch deze jood, een vermomde dienstknecht van den duivel, wilde haar slechts helpen als zij hem haar ziel afstond na den dood. En zo vol wanhoop was het arme kind, de boze drift had haar zinnen zo verward, dat zij niet meer wist wat zonde was. Zij dacht alleen aan wraak op den trouwelozen man. De jood schonk haar witten wijn en tezamen dronken zij. Toen het middernacht sloeg in den toren van Merum, legde hij op haren beker een kaart met harten-aas en gaf haar een scherpe naald om het hart in 't midden te doorsteken. Zij gehoorzaamde, zoals wij in den droom gehoorzamen. Drie rode bloeddruppels vielen in den wijn. Gillend vloog zij op, stiet den grijnzenden jood van zich af en vluchtte door den donkeren nacht. Toen zij Aarloo naderde, hijgend naar adem en met kloppenden boezem, luidden er klokken van verre, de bronzen klokjes der Sint-Thomaskapel. Zij begreep het niet, want zij wist dat er in den nacht niemand op den heuvel was. Doch op den brink gekomen zag zij een treurigen stoet de herberg verlaten. Hoplieden droegen een doden makker. Zij hoorde wat zij zeiden: „Bij den twaalfden slag viel hij dood neer! Zijn hart is doorstoken en wij zaten bijeen zonder twist!" In het toortslicht herkende zij het vale gelaat van haar minnaar. En nog treurden de klokjes, vermanend en dof. Toen scheen zij te ontwaken uit de verdwazing van den boze; met een angstkreet ijlde zij heen en stortte zich in het Wolmeertje, om het geween der klokken niet meer te horen. Maar wie zich nu nog te middernacht over het stille water buigt, kan het verre treuren der oude klokjes vernemen, dat zij heeft medegenomen, als een eeuwig zelfverwijt, in de diepte. 4 Op een avond in het begin der zomervakantie liepen de jonker en de houtvester buitenom van 't Vier-end naar de herberg terug. Het akkermaalshout, wild en ongesnoeid, overwelfde donker hun pad. De zoele lucht was vol verre gonzende geluiden; aan den horizont doofde langzaam de gele en groene glans boven het zwaar-deinende roggeveld. Zij stonden stil; er was geroepen, gegild, achter het hakhout, uit de verzwelgende donkerte van het graan. En zij luisterden; onderdrukt klonk het geroep opnieuw: „Nee, Klaas, nee, schei uit!" Het was een meisjesstem die lachte en dreigde, gevolgd door sussende woorden van een man. Smartelijk deed het Henk aan in den ruisenden vrede van den zomernacht. „Wat is dat, Van Aken' Moeten we niet helpenc. vroeg hij, ietwat hees. Jonker,” antwoordde de houtvester onverschillig, ,,ze kunnen 't alleen wel af. Wat doen ze ook in de kou! Maar -?,e willen niet anders.... Binnen de negen maanden zijn ze getrouwd!" V. DE KIP MET DE GOUDEN EIEREN I I N EEN SCHEMERING VAN NOVEMBER ZAT Jacob Grave aan een greppeirand te tekenen. Hij wies de waterverven in brede plekken over het ruige papier. In koortsige haast arbeidde hij, want de duisternis viel onverwacht snel onder de ontstui mige wolken uit het noord-west. Zij stuwden op uit den roden horizont, achter de iepentoppen van Aarloo. Hij zat hier aan den zoom van heide en veenland; tus sen zandige heuveltjes blonken drassige laagten; hoge, schrale populieren wuifden over een oude hut. Grave huiverde, nu hij den wind hoorde treuren door de bladerloze berkjes. De avond was kil; er woejen regendroppels nu-en-dan en de erika glinsterde vochtig. Somber als deze schemering zag hij het werk onder zijn handen worden: de eenzame hut met het scheef-gezakte rieten dak, de oud-groene luiken, de plassen der karresporen, de zwarte naaktheid der verwaaide bomen in de aanstormende wildheid der buien. Zijn hand werd moe, zijn hoofd gloeide en hij voelde opeens de klamme kilte van den grond door zijn lichaam stijgen. Even sloot hij de ogen en dacht aan thuis. Toen stond hij langzaam op en pakte ordeloos zijn gerei bijeen. Hij was bleek en zijn ogen schitterden toen hij, na een half uur, binnenkwam. Hij ijlde dien nacht en ging rechtop Zitten, sprekend van zijn onvoltooide tekening, van den wind dien hij schilderen wilde, van de tranen der wolken, van het gezucht der bomen. De arts vreesde een ontsteking der longen. In het begin van de volgende week lag Grave rustiger; urenlang hield hij de hand van zijn vrouw vast en mijmerde stil. Soms kwam De Bie even met een groet; soms kwamen de beide kinderen fluisterend binnen. Doch het liefst lag hij maar eenzaam te dromen van vroeger, van de eerste wandeling langs den heuvelrand, toen hij met zijn vriend deze wereld vol oude en zuivere schoonheid ontdekte. Wat had het leven hem sedert gebracht' Een zorgende vrouw, die al zijn dagen met liefde vervulde; twe kinderen, in wie hij de lente zelve strelen kon; en een roem van kunstenaar,,.., maar ach, waarmede verdiendc Hij had gearbeid van den dageraad tot den avondschemer, en als hij terugzag over die helden en akkers, die boslaantjes en eenzame kudden, wat was zijn leven anders dan dromen geweest, blonde en grijze dromen van tederheid in het vredige landschap, tussen de oude hoeven, met de zwijgende herders.,.. Het waren geen daden van dramatise grootheid, zoals Rembrandt had voibracht, of Ruysdael, of Michel-Angelo Maar toch, terwijl hij de ontroering van zijn arbeid in het schone land opnieuw onderging, kwam een glimlach van geluk op zijn gelaat, want ook het tedere licht van den blonden droom was groot van pracht; hij hervoelde de zuiverheid van zijn streven; hij ervoer weer de verrukking om de schoonheid zijner scheppingen, den trots dat hij het lieflijk oord aan de wereld had geopenbaard, zoals anderen de zee hadden gegeven, de steden, de rivieren: den profetisen trots van den kunstenaar. Was de wereld er niet om hen, de scheppers, de verbeelders der schoonheid, de zieners van het licht in de wolken en over de aarde + De Ondergang van het Dorp. 4.49 Zo lag hij een week lang rustig starend of met ge- sloten ogen als slapend. Zijn vrouw en zijn vriend dachten aan tekenen van herstel. Doch de arts bleef ernstig en strak. Een nacht van schrikkelijk ijlen kwam; den morgen daarop lag de geliefde man wit en roerloos. Zijn dood wekte geen wijd gerucht door het land; alleen enkele honderden stille mensen zagen even voor zich en dachten aan zilverige heiden en donker sparrenwoud. Op den kerkhof buiten de muren van Rantfoort werd hij begraven. Achter de kist, in den novemberregen, ging De Bie met den kunsthandelaar en een broeder van den dode. Dan volgden enkele schilders uit Amsterdam en Den Haag. Vele bloejende kransen lagen op de natte aarde rond den donkeren kuil, Er werd niet gesproken. En in Aarloo zwierf Arthur de Bie in de nu komende maanden eenzamer rond; de sfeer zijner binnen werd duisterder. Angstig trok hij zich terug in-huizen zijn stil tehuis, in den strengen troost van zijn arbeid. Want ieder jaar kwam een groter aantal vreemdelingen naar Aarloo. Grave was beroemd geworden door de Holtmarkse heidevelden, door de berkelaantjes en herfstelij ke weidezomen. Zijn schilderijen en aquarellen werden in tijdschriften gereproduceerd, op tegels en fluwelen kussens nageschilderd. Zijn werk was populair tot in de kringen van kostschoolmeisjes, die de tegels kopiëerden op haar tekenles. In Amerika verdrievoudigden de prijzen zijner wer schilderessen en schilders fluisterden met vrome-ken; verering over het land van Jacob Grave, dat hun legendaries scheen, daar verre in de oude wereld, tussen oer-mensen en woningen als holen van vroeger eeuw. De drie eerste kunstenaressen, terug in New-York en Boston, hielden intieme causeriën op de middagtea's, exposeerden hare studies en schetsen. En jongeren en ouderen voelden het: daarginds, op de heiden, in de stulpen, zouden zij het licht vinden dat zij allen zochten, zou hun penseel vanzelf in diepe en warme verven zich drenken. Zij reisden in groepen, begeleid door een professor, naar Europa, naar Aarloo. En met schilderkist of portefeuille dwaalden zij over de zandpaden van het Vier-end, in landelijke gewaden, luchtig en vrij. Dirk Boersink verhoogde den logiesprijs, huurde een chefkok voor de zomermaanden en twe kelners die Engels spraken. Een paar Duitse artiesten kwamen, Israëlieten die 'Zandvoort reeds te vulgair vonden. Uit de steden reed de Holtmarkse stoomtram al voller zomerwagens op den brink. De herbergiers vertimmerden hun zolders met kleine vertrekjes, bouwden veranda's en serres uit. En jaar na jaar werden de boeren slimmer, de optrekjes talrijker, de prijzen hoger. Boersink verkocht zijn gronden duur. Er kwamen aannemers en architekten uit Amsterdam; een groot pension groeide midden op den eng; villa's verrezen, te bevragen bij Boersink, in steedsen stijl, doch ook kleine landhuisjes voor schilders en dichters. Een nieuwe bevolking was gekomen, in de twe jaren na Grave's dood. Het waren kunstenaars en kunstnijveren, simpele vereerders van kunst en dichterlijke minnenden van de landelijke eenzaamheid, strevenden naar een reiner samenleving volgens vegetaries en kommunisties beginsel. Dr. Sermans, de anarchistiesidealistise geleerde, betrok met zijn gezin een villa aan den weg naar Nierode, ruim en luchtig, met rode pannen. Dor en zonnig lag de tuin nog, omplant met eikenhout. Nader aan den heidezoom, onder de dennen die de bijl van Boersink's houthakkers had gespaard, woonde Frits Oldewey in een vierkant huisje, met kleine vensters, onder rieten dak; hij batikte er in zijn atelier, van hout uitgebouwd in den tuin, kostbare stoffen voor reformkostuums, boek banden, kamerschermen, teacosys, kussens, blouses. Hij leefde, hoewel getrouwd, als een asceet. Aan zijn tuin grensde het erf der dichteres Lientje de Meeuw; zij woonde er met haar vriendin, de textiel-kunste nares Rie Bolkers, De jonge symbolist Nico Beukel arbeidde eenzaam in zijn kleine hut, dieper de heide in. Maar ver in afzondering, in de richting van Merum, stak het rode dak van Dr, Sjoerd Lankema, natuurarts, boven het akkermaaishout uit. Zij waren allen mannen en vrouwen van veelzijdige ontwikkeling; zij hadden niet, gelijk Boersink, gelijk de pensionhoudster, een architekt laten bouwen; zelf hadden zij den aannemer hun plannen voorgelegd, zodat elk huisje het eigen persoonlijk karakter droeg van den sierkunstenaar, den geleerde, den schilder, de dichteres. Doch alle hadden deze woningen gemeen het rustiek-onbezorgde, het luchtige, het vrij-zijn van elke stijl-traditie. De vreemde schilders, Amerikanen meest, weinige Duitsers, bouwden hier-en-daar houten ateliers in de boerentuintjes, tussen de armelijke hoeven van 't Vier-end. Het waren kubusvormige gevaarten, met één reusachtig raam op het noorden. Onbekommerd om uiterlijke harmonie hadden de kunstenaars het laten optrekken door den dorps-timmerman. Zij waren onverschillig voor bouwkunstige overwegingen; zij wilden schilderen, zij wilden leven en arbeiden te midden der schoonheid die zij, er ronddolend om een onderwerp te zoeken, reeds in verf zich droomden, breed van penseelstreek of uitvoerig nagelijnd of stralend-gepointilleerd. Er vielen enkele oude hoeven van 't Vier-end onder den moker; nieuwe wevershuisjes werden er gebouwd, straatsgewijze, onder één dak; talrij ker ateliers verrezen voor de kunstenaars van over den oceaan, KI-I^ Dirk Boersink zag den bloei van Aarloo in profeties gezicht. Hij begreep dat de schoonheid dezer streken van nog te bijzonderen aard was om de menigten die hij droomde, die hij lokken wilde, tekunnen bekoren. Er moest worden gearbeid op andere, grootser wijze. Toen, op een Januari-avond in de vergaderzaal van Het Postpaard, stichtte hij de Vereniging tot bevordering van het Vreemdelingenverkeer en tot Verfrajing der Hoitmarke. De notabelen van Aarloo en Nierode traden toe als lid: burgemeester Vetkamp, Yzak Abelaar, Tymen 't Hoen, de notaris, de drie kroegbazen, de dorpstimmerman, Ds. Stoel van Nierode, de jonge kapelaan Everts van Aarloo; een enkele slechts uit Rantfoort: Bram Oerman, rotswerker en tuinarchitekt, in wien Boersink een sympathieken medewerker begroette. Want reeds op de eerste bijeenkomst, bij de eerste woorden, had hij gevoeld dat dezeman door het streven naar een zelfde doel was bezield: den bloei der Hoitmarke. Zij beiden, Boersink als voorzitter, Oerman als sekretaris-penningmeester der jonge vereniging, zouden de plannen vormen en uitvoeren ter verhoging van Aarloo's, Rantfoort's, Nierode's aantrekkelijkheid. Zij zouden de plaatsing bespreken van geriefelijke banken op de bekende uitzichtspunten langs den heuveirand van den eng, op de brinken der dorpen, in het plantsoen der stad. Zij zouden zorgen voor sierlijke wegwijzers, voor reklameborden die de schoonheid der Hoitmarke meer bekend maakten. Rots-, hout-en ijzer-industrie zou den kunnen wedijveren in de beoefening van goeden smaak. Den dag na de stichtingsbijeenkomst vertrok Boersink met Oerman naar Amsterdam. Zij vertoefden lang ten huize van Alfred Zur Mond. Zur Mond, goedhartig, ondernemend, geestdriftig man, ietwat grijs reeds met jeugdig gelaat, ijdel, joviaal, hoorde meer dan twe uren de beide heren aan. Doch het resultaat, vooral van Boersink's overredingskracht, was belangrijk. Zur Mond zou kapitaal geven tot aankoop van bosgronden aan den straatweg, halver wege Aarloo en Rantfoort; Boersink zou de exploitatie leiden, doch in naamloze vennootschap, daar de bespfokenrreinen, grenzend aan het landgoed Den te Ravenhorst, door de erfgerechtigden der Holtmarke aan de gemeenten Rantfoort, Nierode, Aarloo en Merum werden betwist en Boersink met de oude Aarloojers liefst in goede verhouding bleef. Een groot restaurant met terrassen, vijver en rotswerken zou verrijzen aan de entrée van een villa-park; en brede wegen zouden den nieuwen aanleg doorkronkelen. Aan Oerman werden de ontwerpen toevertrouwd. Te zijnen huize moest ook, om de aandacht van Boersink af te leiden, het kantoor der vennootschap worden gevestigd. Zur Mond zou, bij zijn broeder den bankier, voor de plaatsing van de overige aandelen zorgen. De naamloze vennootschap ,Het Hoitpark" verkreeg, na luttele weken, de Koninklijke goedkeuring. Toen bezocht Boersink de burgemeesters der vier be langhebbende gemeenten, daar hij wist dat zij als vertegenwoordigers van Stad en Lande de gemene gronden beheerden. Die van Rantfoort, Nierode en Merum, zeiven geen erfgerechtigde Hoitmarkers, bovendien vijandIg aan de oudeeuwse traditie van gemeenschappelijk bezit, beloofden hun medewerking tot den verkoop. Burge meester Vetkamp, hoewel zelf erfgerechtigde, was, onder een half dozijn brandewijntjes met suiker, spoedig van de noodzakelijkheid overtuigd. En echter werd hij somber, als hij, in een opschittering van helderheid, aan den tegenstand der oude Aarloojers dacht. De fiere erfgerechtigde streed in hem met den ambtenaar, met het hoofd ener gemeente die onder den dageraad van haar bloei stond. In de dorpen waren heftige gesprekken over de onwettigheid der burgemeesterlij ke daad: het was geen gemeentegrond die verkocht werd; het was onvervreemdbaar eigendom van de erfgerechtigden van Aarloo, Nierode, Merum en Rantfoort. De lieden vloekten en vergaderden, dreigden en scholden. Doch Boersink, het hoofd schuddend als zij hem ervan spraken, arbeidde stil en rustig voort; de verkoop van bosgronden, ten noorden begrensd door het landgoed Den Ravenhorst, ten zuiden door den eng van Aarloo, ten oosten door dien van Nierode, ten westen door straatweg en heide, werd verkregen en door de Staten goedgekeurd. Boersink en Oerman klonken met den notaris, mede Vereniging. Een landmeter kwam-bestuurslid der met zijn helpers; door rode paaltjes werd het terrein getekend. Vreemde houthakkers, door Oerman ontboden, legerden zich in het hoge woud. De erf gerechtigden wisten het; zij hadden nacht en dag elkander afgewisseld bij den ingang der oude boswegen. Nu ver zij het werk op akkers en erven; zij kwamen in-lieten benden aan, grommend en mismoedig, om te zien of het waarheid ging worden dat hun laatste bosgronden door uitheemse handen werden verwoest. Slechts heiden en weiden zouden hun nog resten. Harmen Bakker sprak tot enkelen der oudsten; en zij gingen naar Rantfoort, waar de grijze advokaat Meermans, zelf erfgerechtigde, een deftig huis be woonde. De oude mannen, de een geleerd en scherp zinnig, de anderen onwetend doch sluw door een eeuwenoude rechtsovertuiging die onbedwingbaar in hen leefde, zij Zaten lang bijeen in bedaarde overweging. ,,Wij moeten samenkomen, wij allen, erfgerechtig den," sprak mr. Meermans; ,,wij moeten ons door eendrachtigheid sterk maken om onze oude rechten te verdedigen tegen onwetende en roofzuchtige lieden." .Zij kwamen bijeen, de rijken en de armen, driehonderd in getal, op een herfstdag aan den bosrand bij de heide van Nierode. Elbert Meulenaar sprak de mannen toe, in korte zinnen, klaar en stoer, hen opwekkend tot den strijd voor rechten welke zij van het voorgeslacht hadden geërfd en moesten bewaren voor de nakomelingschap. De tachtigjarige grijsaard, mr. Meermans, deed voor die ongeoefende hersenen het histories beeld hunner rechten leven en zij zagen het, zij begrepen het met de helderheid der overtuiging, met de ruwe geloofskracht ener oude traditie. Zij vergaderden hier, gelijk tot voor vijf eeuwen hun vaderen hadden vergaderd. Zij voelden zich, ook de schamelste dagloners van het Vier-end, als uitverkorenen, doch verdrukten, als adellijken, doch miskenden. Zij zagen dat in die vijf eeuwen, sinds zij niet meer waren saamge komen, het bestuur der vier gemeenten slechts gehandeld had voor hen, de enige gerechtigden tot het gebruik der gemene heiden, weiden en bossen der Holtmarke. Doch nu, sinds kort, waren de tijden veranderd. Van buiten waren vreemdelingen gekomen, onbemerkt, onverdacht, die zich gevestigd hadden in hun dorpen, die zelfs met hun dochters waren gehuwd. De timmerman, de smid waren geen oude Holtmarkers; de machtige Boersink was het niet; de burgers waren het niet: noch de schilders, noch de pensionhoudsters, noch de notaris, noch de beambten en werklieden der trammaatschappij. En toch, die allen waren gemeentenaren geworden en ook van hen waren de burgemeesters thans de ver tegenwoordigers; ook voor deze indringers was het voordeel, zo de gemeentegrond die, volgens oude schaarbrieven, ten eeuwigen dage ongedeeld moest blijven, werd verkocht. De vergaderde mannen zagen dit onrecht als een schending van gewijde tradities, als een hoon aan de nagedachtenis hunner erflaters, aan hun eigen adeldom. Zij stichtten daar, op de heide aan den woudzoom, een partij, om de oude rechten te verdedigen tegen de eigenmachtigheid der burgemeesters, die door de hoge Regering de enige stemgerechtigden van Stad en Lande waren verklaard en zich aldus waanden. Intussen vielen de heerlijke beuken, de hoge knoes tige eiken. Doch enkele morgens achtereen zagen de houthakkers de gevelde bomen ontvoerd en verse karresporen in den woudgrond. De burgemeester van Aarloo begreep het, haalde de schouders op bij den toorn van dien uit Nierode en dronk zijn dagelij kse zes brandewijntjes, hoewel met zorg en onrust. Die van Nierode vroeg rij ksveld wacht en ging met twe mannen op een nacht langs de erven van Aarloo . Naast de hoeven van den ouden Meulenaar, van Harmen Bakker, achter de bakkerij van Lammert Tuinder, op de erven van vele anderen vonden zij zware stammen. De vreemde burgemeester verheugde zich. Hij was jong en ijverig, eerzuchtig en streng; hij wilde het oude en vergeten land tot nieuwen bloei brengen, al zou hij met geweld die dwaze en middeleeuwse gebruiken moeten ontwortelen, al zou hij de ziel van dit volk wonden tot haat. Hij had eerbied gekregen voor den eenvoudigen Boersink, voor den kunstvollen Oerman, praktise volksmannen met verren blik; met hen kon hij arbeiden aan de ontginning dezer wildernissen, aan de beschaving met al haar weIdaden van licht en verkeer, van villa's en brede wegen. In dien nacht klopte hij aan de lage deurtjes bij de slaapsteden. De boeren en vrouwen schoten verschrikt op uit het stille donker; zij openden voorzichtig en riepen wie daar stond., . . . En overal, met bars geluid, vroeg hij van waar de bomen kwamen. De meesten bekenden; enkele listigen ontweken een antwoord, zeggend dat het hün hout was, dat zij geen dieven waren en niemand verantwoording schuldig. De veldwachters noteerden op elk erf den voorraad hout. Na enkele maanden kwamen dagvaardingen; het geding begon tegen veertien boeren van Nierode en Aarloo, beschuldigd van houtdieverij uit de bossen der naamloze vennootschap ,,Het Hoitpark". De grijze mr. Meermans en twe jonge advokaten ver dedigden de rechten van het oude Aarloose volk, De traditie werd aangeroepen; de bewijzen voor de burge meesterlijke bevoegdheid gevraagd; doch de rechters beriepen zich op het ontbreken van wettig eigendomsbewijs der erfgerechtigden; zij oordeelden het vervoer der bomen diefstal en de trotse boeren werden als misdadigers ten kerker verwezen, ondanks de wel sprekendheid der advokaten en de heftige artikelen van menig dagblad. Boersink en Oerman schudden elkander geruststellend de hand; zij zouden bereiken wat zij wensten: de vernieuwing van dit land door hunnen arbeid. En aan den burgemeester van Nierode zonden zij een gelukwens. Zelfs de hoge landsregering uitte hare goedkeuring van de daden der vier burgemeesters die de ekonomise ontwikkeling der Holtmarke bevorder den door den verkoop van nutteloos neerliggende gronden. Doch onder de boeren smeulde, na den schrik en de woede over de veroordeling, een gewel dig wrokkende haat tegen den burgemeester van Nierode. De aanleg van het woudpark vorderde. Het onge breidelde woud verdween; het park werd geboren uit de wildernis. Door de oudste en donkerste gedeelten werden brede grindwegen gebaand, met jonge blader boompjes langs de wandelpaden terzijde. De-loze zomerhemel, op de felle dagen die nu kwamen, laaide er verblindend. Dicht bij den straatweg, achter de entrée, stond het nieuwe restaurant, met wit terras aan den cementen vijver, door Bram Oerman met rustieke rotspartijen omgeven. Doch aan den drie Wilhelmina-laan en Oranje-Nassau-allée-sprong van had hij zijn kunstenaarsfantasie vrij laten gaan in een schepping, waarheen familie en vrienden werden gevoerd met een lach van stillen trots. 't Was het sieraad der jonge lanen. Een zware rotsgroep, op haar hoogste punten zich meer dan twe meter verheffend, omgaf den rand van het bos over een verre lengte; het waren grote blokken, uit gaas en cement gebouwd, in verweringskleuren beschilderd, geheel in den stijl van de Drentse hunebedden, van den dolmin aan De Vuursche, van den eenzangen steen op den S. Thomasheuvel, doch hier prij kend met siervarens en hanggeraniums tussen de voegen. Aaltje Boersink speelde er met de kinderen van Oerman; zij beklommen de rustieke treden en verbeeldden zich een geweldig bergland, als zij op het voetpad boven langs de rotsblokken draafden. En zij verwonderden zich vaak over den geheimzinnigen hollen klank der reusachtige stenen, wanneer zij er tegen stieten of er op stampten, hetgeen door Oerman verboden was. Het volgend voorjaar verbouwde Boersink opnieuw zijn hotel, daar de aanvragen om logies uit Amerika steeds talrijker werden. De oude dorpse gelagkamer met buffet en biljart bleef ook nu onveranderd; hij had meer en meer begrepen dat het gele lage vertrek een attraktie was voor de vreemden; hij had er een friese klok gehangen, een antiek pijpenrek, een paar vergeelde gravures uit ,,Den tegenwoordigen Staat"; hij had er oude komforen neergezet en tinnen asbakjes. De Amerikanen waren verrukt en kochten van hem tegen dubbelen prijs, zeker van de echtheid, zodat zijn vrouw zorgde enigen voorraad te hebben in de kast der woonkamer. Doch een ruime moderne aanbouw, in gladde rode baksteen met witte zandsteen afgewisseld, verrees op het belendend terrein, waar Boersink de laatste rietgedekte huisjes van den brink had laten afbreken. Over de ganse lengte openden, langs de nieuwe slaapvertrekken, luchtige balkons, boven veranda's die aan eetzaal en koncertzaal grensden. Op het zinken dak stond in reuzenletters, a jour in ijzer bewerkt, ,,Hotel Boersink". En tafeltjes en stoelen waren overal op het terras, onder schaduwloze kastanjeboompjes. Een der kroegbazen, na een erfenis van zijn schoonmoeder, trachtte Boersink te volgen; hij moderniseerde de boerse herberg, sloopte een schuur, ruimde den mesthoop op, stichtte een tuintje ,,Lommerlust", met ijzeren stoelen en tafeltjes, een fietsrek, twe automaten en een gramofoon. Aan de boompjes wer den annonces gespij kerd voor limonades, advokaat en bier. Daar kwamen, op Zondagmiddagen, de jonge Aarloojers met hun meisjes Zitten lachen en drinken. Zij waren geen boeren en boerinnetjes meer, zoals hun vaders en moeders; zij waren heren met Zwarte dop hoedjes, juifrouwen met steedse japonnen. Ook hun huizen immers waren veranderd; zij leefden in een tijd van vooruitgang en bloei... De hovenierszoon die de tuinen van enige schilders verzorgde had een bloemenwinkeltje gebouwd; ,,Flora" stond in er 6o rankende letters op het spiegelgias. Een grote hoeve, onder wier heuvelig mosgroen dak De Bie het sche merlicht der oude ruitjes, de raadselvolle duisternis van deel en koestal had trachten te doorgronden, was gesloopt, onbewoonbaar verklaard door burgemeester Vetkamp, op Boersinkts advies, Een zindelijk straatje stond er nu, met spiegeiruiten in moorsen haifboog ijzeren balken, konstruktief zichtbaar gebleven, stijlvol beeldhouwwerk, verglaasde siersteen. Er was een sigarenhandel, filiaal uit Rantfoort; er was een. lunch room, filiaal van Lammert Tuinder; er was een coiffeurszaak van den barbierszoon. En ook op de akkers achter Boersink, van verarmde landbouwers gekocht, werd gegraven, gemetseld, getimmerd, geverfd aan een nieuwe straat, huis aan huis, twe rechte rijen. De dochters van den timmerman vestigden zich in een manufakturenaak, waar de vreemdelingen imitatie boerendoekjes kochten; de nicht van kapelaan Everts schikte haar religieuse artikelen voor het rechter-, haar toiletsponsen, zepen, prentbriefkaarten voor het linkerraam; de zoon van den dorpssmid repareerde er fietsen, droomde van een auto-garage. De jongere dorpelingen zagen den bloei van Aarloo naderen; zij voelden zich stedelingen; zij dachten meelijdend aan hun boerse ouders. Doch ook de ouderen voelden de grootheid van den nieuwen tijd, toen, achter den Sint-Thomasheuvel, Franciskaner Zusters een groot gasthuis stichtten. De simpele versieringloze muren hieven het donkere pannendak ver boven de linden en den ouden eik van den kerkhof. De schrale heide rondom werd ontgonnen; oude grafheuveitjes werden omgespit, urnen tot scherven geslagen; en zonnige paden kronkelden er tussen jonge gazons en bosschages. Bram Oerman was blijde; hij zag de toekomst schoner dan ooit. Want een vroom werk was hem opgedragen, daar hij bij de aanbesteding de laagste inschrijver was en niet behoorde tot een paganistise gezindte. Achter in den -gasthuistuin arbeidden zijn knechts aan een nabootsing, op kleiner schaal, van de wonderdadige Lourdesgrot. Zij schilderden het gedroogde cement in natuurlijke rots kleuren, grauw en groen, en plantten lieflijke sierbloemen langs den voet. Intussen was Boersink's geest rusteloos werkzaam. Reeds had hij veel bereikt; de modderoevers van het Wolmeertje waren bijgegraven en geschoeid; sierlijk geschilderde banken met émailplaatjes der Vereniging, duidelijke ijzeren handwijzers waren op de belang punten geplaatst en verhoogden het bescha--rijkste vingscachet van het landschap. Doch de villaterreinen van het Holtpark wachtten kopers; de wereld moest Aarloo en Nierode kennen, moest weten welk een oord daar voor haar openlag. Hij schreef een .Wandelgids voor de Rohmarke"; de Vereniging gaf het boekje uit, geïllustreerd, op glanzig kunstdrukpapier. Een histories overzicht, waarbij de notaris had geholpen, leidde in tot een nadere aesthetise en industriële beschouwing van Rantfoort, Aarloo, Nierode, Merum en zelfs Niezel. Advertenties van alle neringdoenden dezer gemeenten wisselden die regelen af. De meeste zorg had Boersink besteed aan de beschrijving van het Holtpark; de zinko's dier brede groots-aangelegde wegen, dier rustieke kunstrotsmassa's, waren het aanlokkendst voor den bouwterrein zoekenden forens. Hij schreef: „Na eene wandeling door het park, waar ge menig fraai punt zult ontdekken dat als het ware uitnoodigt om U daar eene woning te doen bouwen; inlichtingen worden U ten kantore der N.v., bij den Heer A. Oerman te Rantfoort, gaarne verstrekt. 6: „Nu en dan kunt ge het Park verlaten om te genieten van het prachtige vergezicht op de Nieroder en Merummer heide met den Chineeschen toren van Paviljoen Boersink in 't verschiet; in het Restaurant „Holzpark” kunt ge kalm uitrusten, ge vindt daar eene uitstekende keuken, zoowel voor de restaurant en lunch als diner en souper. „Hebt ge eenen Zondagmiddag uitgekozen om Uw uitstapje te maken, ge kunt wellicht Uwe wandeling zoo inrichten, dat gij df van de matinée af soirée op Holtpark kunt profiteeren, in ieder geval verzuimt ge niet zoolang te blijven dat ge gelegenheid hebt de fontaine lumineuse te zien werken. Deze levert op deze plaats in het bosch beslist een zeer interessant en tooverachtig schouwspel op, vooral wanneer ge het treft, dat de omgeving tevens niet bengaalsch vuur en magnesiumkaarsen wordt verlicht. „Wellicht zult gij U eene gezonde villa doen bouwen aan de volgens teekening van den Heer A. Oerman fraai aangelegen rijwegen van het Holtpark, waar ge te midden van woest natuurschoon en kunstvolle rotspartijen van de beslomme ing van handel en studie kunt uitrusten en nieuwe levenskracht inademen uit de heilzame dennengeur. Gij treft hier te zamen hetgeen ge nergens elders vereenigd vindt, eene ongerepte natuur en al de gemakken van het moderne leven: electrische lichtkracht, waterleiding en een geriefelijk verkeersmiddel: de Holtmarksche Stoomtram," Nu gingen de bouwpercelen talrijker van de hand; het geboomte werd al ijler; vijftien nieuwe landhuizen verrezen aan de Prins Hendriklaan en het rondpoint- Bilderdij k. En weer speurde Boersink naar nieuwe bouwgron den, Een tuinstad moest er groejen die al de oude dorre heiden der Holtmarke met brede avenues zou omspannen. Hij wilde wagen wat hem in Aarloo door den notaris, in Rantfoort door Oerman ontraden werd: den landheer van den Ravenhorst klinkende munt bieden voor zijn doelloze, renteloze bossen. Op een zomermorgen, een jaar na de verschijning van zijn wandelgids, fietste hij met een exemplaar bij zich naar het antieke landhuis en vroeg Jhr. Jan Bolaert te spreken. Hij had zijn kaartje afgegeven en werd in de boekerij gelaten. Nog hield, toen Boersink plaats nam, de grijze edelman glimlachend den blik op het kaartje gericht. Plotseling waren hem, bij den naam van zijn bezoeker, oude beelden verrezen en het aanschouwen van den snellen droom der jaren had hem even de ogen doen sluiten in een korte huivering. Hij zag de eenzame dorpen weer, de stille zandwegen langs de bemoste hoeven. Hij herinnerde zich de onlochenbare voortekenen der verwording: den trein langs Rantfoort, de eerste optrekjes der renteniers, de beide jonge schilders die hij op zijn wandeiritten zag, arbeidend aan den heizoom of tussen de bloemen der boerentuintjes, de kunstenaars die de schoonheid der dingen als louter schoonheid zagen, niet meer als noodwendige delen van een bloejend levensgeheel. Hij dacht aan de stoomtram, aan de gevallen sparren, aan den onbe kenden plebejer die uit de grauwe massa der stad was opgestaan en de eeuwenoude schoonheid dezer streek onherroepelijk doodde, den man die nu voor hem Zat. Doch hij wist dat die man gestuwd werd en niet an ders kon en hij glimlachte om zijn eigen machteloosweerstrevende melankolie. Zo zag hij op naar het brede gelaat van Boersink en vroeg met zachte stem naar het doel van zijn komst. Boersink reikte hem de rood-gekafte brochure over en, verlegen rondziend naar de bokenreeksen der hoge wanden, begon hij te spreken van het Hoitpark, schepping vanrman en van hem-zelven, van den Oe naderenden bloei der Hoitmarkse dorpen, van het gezonde, opwekkende natuurleven in woningen tussen de eertijds vergeten bossen. Toen, moediger geworden onder het opzeggen dier zinnen, dorst hij zijn verzoek te doen om meer gronden, om een deel van het woud op den Ravenhorst. Hij zweeg en zag den grijsaard strak aan, doch begreep niet waarom een glimlach ging over dat vreemde oude gelaat. Jhr. Bolaert bladerde in het boekje; hij zag de prentjes van villas aan de brede kale lanen, waar hij sinds zijn jeugd het donkere stille woud had gekend; hij las de annonces van land huizen in de ongerepte natuur... Toen antwoordde hij: ,,Meneer Boersink, ik dank u voor uw wandelgids, ik zie daar historise en andere mededelingen die mij zeker zullen interesseren en amuseren. ik mag die dingen wel. Staat er de geschiedenis van de hen met de gouden eieren ook ins'" Boersink kreeg hoop en lachte: ,,Alles staat er in, meneer Bolaert, alles uit de hele Holtrnarke. Uw buiteplaas ook." Dus u hebt al gehoord van die hen" vroeg de landheer opnieuw. Doch Boersink, ernstig weer, herinnerde zich de hen niet. Bolaert bood hem een sigaar en hernam: ,,O, Ik meende, bij het doorbladeren, er toch iets van te zien... 't Is een kurieuze historie, meneer Boersink, voorgevallen op het Vier-end te Aarloo, naar men zegt. U kent het Vier-end Daar woonde, misschien wel duizend jaar geleden, een arme dagloners vrouw die in een strengen winter een verschijning had van den Heiligen Thomas, den patroon dezer De Ondergang van het Dorp. 5. 65 streek. U bent immers katholiek, meneer Boersink" Nu lachte hij breed uit en streek de hand rond de gladde kin, ,,Ik doe an geen godsdienst, meneer Bolaert, net zo as ze van u zeggen in 't dorp." ,,Zo," vervolgde de landheer, ,,de mensen kennen ons soms beter dan we ons zelf kennen. Maar die behoeftige vrouw dan, meneer Boersink, kreeg van den Heiligen Thomas een kip die haar iederen morgen een gouden ei legde. Misschien had ze meer aan een heel gewoon ei gehad, want er was voor goud in dat arme uitgehongerde land toch niet veel te krijgen. Maar zelfs van den Heiligen Thomas zijn de wegen ondoorgrondelijk. . Boersink vond het een echt rooms fabeltje; hij geloofde er niet aan. De grijsaard antwoordde: ,,Niet zo rooms als het schijnt, meneer Boersink . U interesseert u -ik zie het uit uw wandelgids voor historise merkwaardigheden. U hebt zeker wel eens van Aesopus gehoord" De hotelhouder zag den zonderlingen kluizenaar zwijgend, verwonderd aan. ,,Van Babrios dan, meneer Boersink, den Syrier Babrios'.,, Ook niete. Dat is jammer. U zoudt het zeker aardig vinden als u merkte dat al die oude heren, dat zelfs Indise dichters van deze hen met de gouden eiëren hebben verteld, Maar 't verhaaltje is nog niet uit. Hebt u nog een ogenblikje" Het begon Boersink te vervelen; hij wenste een antwoord te horen op zijn verzoek; wat had hij aan oude en onzinnige sprookjes..,, Doch hij poogde naar een belangstellenden glimlach. ,,Meneer Boersink, die vrouw was niet tevreden met het dagelij kse goud-ei. Zij wilde -zo is de mense lijke aard -alles in-eens hebben. Zij slachtte de kip, om de bron zelve van het goud in al haar volheid te kunnen bezitten. Maar de bron van het goud was in het levende dier geweest, was niet in het dode. Nu had de dwaze vrouw niets en in haar wanhoop riep zij Sint-Thomas aan, die echter niet meer luisterde Dat is nu de historie van de kip met de gouden eiëren!" ,,Eigenaardig, eigenaardig," zuchtte Boersink, ,,Hoe kwamen we daar toch op Affijn . . . + maar wat denkt u van den bosgrond" Jhr. Bolaert stond op, ,,U hebt mij nog niet begrepen," sprak hij: ,,Vergeef me dat ik geen tijd meer beschikbaar heb voor deze zaak... De bossen die u kopen wilt, die u omhakken wilt om er tussen enkele nieuw-geplante sparretjes enige dozijnen lelijke villa's te bouwen, die bossen, meneer Boersink, zijn mijn goud-leggende hen, maar goud in anderen zin, waarschijnlijk, dan u 't bedoelt. Uw natuurliefde vermoordt de kip, meneer Boersink, en vindt van het goud geen schrupeitje meer," ,,En u zelf dan" zei Boersink, opstaande. Zijn groot glad-geschoren gelaat was weer brutaal, nu hij toch niet zou slagen. ,,Zeker," was Boiaert's antwoord, ,,ik woon te midden van oude dichte 1ossen. ik zou ze niet meer kunnen missen. Maar een enkele woning kan in een bos staan, niet een hele stad, . + + tenzij u het bos omkapt. Me dunkt, u kunt dit weten. Adieu, meneer Boersink + + * ', Ternauwernood groetend ging de hoteihouder het bordes af. En terwijl hij zijn voet met geweld op het fietspedaal zette, vloekte hij: verdornde ouwe gek!" Vi. DE NIEUWE KULTUUR J J HR, HENK BOLAERT WAS TE AMSTERdam in de rechten gepromoveerd. Maar nog volgde hij daar, belangstellend, de wijsgerige lezingen van Dr. Kogel, de vrij-socialistise van Dr. Sermans. In het najaar zou hij meerderjarig worden; zijn vader wilde hem het moederlijk erfdeel geven, in grondbezit, de bossen rond de Carthuse en een deel der akkerlanden in de richting van Nierode. Nu, in de zomermaanden, was hij op den Ravenhorst en zij bespraken, op de dagelijkse wandelingen door het bos, de problemen der oude en nieuwere wijsbegeerte en der ekonomie. Weer gingen zij door de lanen achter het huis. Zij liepen zwijgend. Slechts nu en dan stonden zij even stil, wanneer in de verte de donkere welving van het geboomte opende naar de klare avondlucht; met een enkel bewonderend woord wezen zij elkander de stille schoonheid van het duistererid woud. De heuvelen stegen; de rechte paden van het oude park verliepen er in een wildernis van eikenhakhout en berken; doch een brede dreef lag daar open, enige reste van het vergezicht dat in de achttiende eeuw van het huis af tot aan zee, dwars door de bossen, was weggehakt. En zij bereikten het smalle strand; zilvergrijs, onder violette wolkenbank, lagen de rustige onafzienbare wateren. Het was voor 't eerst sinds jaren dat zij weer te zamen zo ver waren gegaan, tot aan zee. Zij rustten er, op den rand van een begroeiden heuvel, elk in eigen gedachtenwereld starend. De vader twijfelde of hij den zoon had opgevoed naar zijn beginselen van vrijheid; of niet zijn zachte en vaste leiding te zeer een dwang was geweest. De zoon dacht aan de toekomst, aan het leven dat nu eerst begon. Het licht van hemel en zee verdween. In de duister blauwe diepten van den nacht ontvonkten de eerste sterren. Zij wandelden verder, langs de akkers die tussen de heuvelen afhelden tot aan t strand. Daar achter ruiste het woud der Carthuse, zachter dan de rimpeling der zee. De oude edelman dacht aan de luttele zomeravonden die hij hier met de tedere vrouw van zijn kort geluk had doorgebracht. Zij waren, een enkele maal, te paard gegaan langs diezelfde wegen en hadden hun rossen gestald bij den houtvester op Carthuse. En, alleen aan het eenzame strand, hadden zij gesproken van de toekomst der landstreek, van de opvoeding hunner nog vergeefs gewachte kinderen. Maar het leven had anders gewild dan zij. Machteloos en ijdelscheen hem het menselijk hopen dat in de jeugd zo schoon was van belovend licht. Hij dacht weer aan de nevelluchten dier oude voorjaarsmorgens, als hij de lieflijke verwachtingen van het leven droomde in den verren brekenden glans van het oosten. Nu zat hij hier, eenzame grijsaard, naast zijn volwassen kind, en de geurende zomernacht was zwoel van bevrediging, doch zonder het zoete heimwee der hoop. En hij dacht ook aan de smartelijke dingen die hij gezien had met ontwijfelbare zekerheid: een oude schone wereld uiteenvallend; een plebejise macht die onweer staanbaar haar verstikkende lelijkheid breidde over de pracht van eertijds... In den jongen man was geen weifeling; hij stond voor het leven als voor een nooit ontdekte wereld; onder zijn hoopvollen blik schenen nog landen te wachten vol oude pracht, wildernissen vol verrassende toekomst. Daar ijlde in flonkerende vlucht een meteoor door den Augustus-nacht. De beide mannen staarden op in de schemerende ruimten. Er vielen er meer, lang nastralend met viammende lijn, vaak kort en hevig, een groot licht dat barstte in millioenen vonken als een feestelijk vuurwerk. Het scheen Henk dat de ruimte er nog grondelozer door werd. ,,Wij zien te zelden naar de sterren op," sprak de vader. En toch is er niets ter wereld, geen schouw spel, geen boek, geen kunstwerk, geen mensenwoord, dat ons zo diep onze beperktheid plotseling doet doorzien. De sterren in die onmetelij ke ruimte hebben mij, na je moeders dood, met de oude Helleense wijsgeren den troost en de berusting gegeven. En niet de sterren zo zeer, als wel de diepte, ondoorgrondelij k, waarin zij branden en glanzen. De ondoorgrondelij ke ruimte is het grote raadsel, waar alle andere raadselen in besloten zijn. Het is tegelijk een troost, tussen alle eindige dingen, tussen de bedroevende stoornissen van het aardse leven, even ons hoofd te kunnen op heffen en de oneindigheid zelve, zonder duizeling, te mogen aanschouwen. Het is mij altijd of ik dan God zelf van aangezicht tot aangezicht zie. Te weten dat daar boven ons en voor ons en diep achter den donkeren bol onder onze voeten, naar alle zijden ei de eeuighd zelve leeft, zichtbaar, hoewel onbegrepen. dit raadsel alleen reeds is mij het bewijs ... der menselijke beperktheid en der goddelijke almacht. Het is mij het bewijs van de grootheid van een wezen, dat al deze dingen wel bevatten kan. Er kunnen geen raadselen zijn, zonder een wezen dat ze gesteld heeft; de wonderen der wereld zijn er niet, zonder den scheppenden geest die machtiger is dan die wonderen zelf. Hoe kunnen de volken nog twisten, de menschen twijfelen, de priesters elkander verdoemen, als zij opzien naar den fonkelenden nacht en de werkelijkheid van het heerlijke Raadsel beseffen" ,,En als de ruimte eens wel eindig was, enkel maar onbegrensd; als zi eens n zichzelve werfeerde, zoals het oppervlak van een bol eindig is maar onbegrensd en weerkerend in zichzeift'" vroeg Henk. ,,Zou dit het raadsel vernietigen'" hernam de vader. ,,Zou het niet een ander raadsel geven: dat ener wereld die aan onze zintuigen vreemd is Door het raadsel der ruimte weet ik Gods bestaan." Zij daalden aan de landzijde van de heuvelen en zagen het donkere dak ener hofstede, onder hoog en en zwaar geboomte. Achter een open venster brandde licht. ,,Wij zijn hier bij de Carthuse," zei Jhr. Bolaert, ,,Laten we Van Aken even gaan zien," Door de kleine deur der deel traden zij binnen. Er Zat een meisje te lezen bij de petroleumlamp, een kind van veertien of vijftien jaar, dat het lichtblonde haar van het voorhoofd wegstreek en met grote blauwe ogen opzag. Uit den stal kwam Van Aken en begroette de heren met hartelijke verbazing. Zij spraken van vroeger jaren. De houtvester vertelde dat het blonde meisje zijn kleindochter Liesbeth was, het kind van de doofstomme Marretje Nalis. Zij zou met September naar Rantfoort ter school gaan en was nu, in de vakantie, voor 't eerst bij haar grootvader. De jonge man en het meisje keken elkaar even aan, met een glimlach op het gelaat, met nieuwsgierige verwachting in de ogen. Henk luisterde niet meer naar de verhalen van den grijzen boer. Zwijgend ging hij naast zijn vader door de donkere lanen terug. Hij dacht aan het blonde kind, aan de bijna volwassen ranke gestalte, aan den vreemden dromenden oogopslag. En vroeg in den volgenden morgen liep hij weer door het bos. De zon gloeide nog, rood achter de verre dampen der lanen. De grote donkre hoeve der Carthuse trok hem, en hij trachtte 7' zich te verbeelden dat het enkel oude herinnering was die hem lokte, herinnering aan het geheimzinnig bekoren dat de eenzame plek hem als knaap reeds gegeven had. Toen waren de vage geruchten tot hem gekomen over kloosterkelders die zich nog onder stalling en schuren der Carthuse zouden welven. En het oord zelf waar de huizing stond, het kleine erf met de kippen en duiven, den hooiberg, de houtstapels, den cirkel van breed-strekkende kastanjes die het al omgaf, het had hem doen leven in een droomwereld waarvan hij sinds lang vervreernd was en die hij nog eens, uit de verte der jaren nu, wilde zien. Doch toen hij in de opening der grote deeldeuren de lichte gestalte van Liesbeth zag, dacht hij niet meer aan zijn jeugd. Zij herkende hem van ver en knikte met een stillen glimlach. En ofschoon hij zich zelven dwaas vond, liep hij met het kind het erf om, langs de schuren en stond met haar op den duinheuvel achter het huis. Zij vertelde hem van haar leven te Aarloo in het gezin der Tuinders, van haar poseren, in het atelier van Nico Beukel, voor de figuur ener jonge martelares. 4 Hij kon haar niet vergeten. In het najaar, toen de beslommering der gronden-verdeling voorbij was, bezocht hij haar op een Zondagmorgen bij Pietje Tuinder, Hij trof haar met de doofstomme moeder in den boomgaard voor het huis. De arme vrouw stootte harde klanken uit en maakte met de vingers snelle tekens die het kind aandachtig volgde. Het slanke lichaam even gebogen antwoordde zij haar moeder, de handen vlug bewegend terwijl zij, telkens ter zijde blikkend, glimlachte tegen den jongen man. De doofstomme Marretje wist nu wie hij was en groette hem met onverstaanbare geluiden. En intussen hoorde hij Liesbeth's heldere zachte stem die hem zeide dat zij niet naar Rantfoort was gegaan, maar dat een rijke dame, hier op 't dorp, haar les gaf. Zij noemde den naam: Mevrouw De Priest. Hij kende die-„.1 naam; te Amsterdam, op de lezingen van Dr. Kogel, had hij horen spreken van deze weduwe, schrijfster van theosofise brochures, sinds het voorjaar te Aarloo wonend in een nieuwe villa aan den brink. Hij wist dat zij den komenden winter bijeen komsten zou houden in haar woning, om te midden van een kleinen intiemen kring van Aarloose intellektuelen de beginselen der theosofie te bespreken. En hij bedacht nu, in zijn verlangen om het blonde hoofd vaker te zien, dat hij Liesbeth op die avonden wellicht zou ontmoeten, haar zou kunnen spreken, de onbekende ziel van dit volkskind zou kunnen ontsluiëren in haar wilden staat. Hij schreef, tegen den winter, aan Dr. Sermans om een introduktie in den theosofisen kring. Daar, in den salon van mevrouw De Priest, in ruimen halven cirkel rond het open haardvuur, trof hij, eenmaal in de veertien dagen, allen aan die de ontluikende kultuur van Aarloo droegen in wijsbegeerte, nijverheid en kunst. Doch hij dwaalde vaak af van de zware gedachten der sprekenden, als hij Liesbeth's lieflijk-' bewegende gestalte zag gaan door het schemerig ver-' trek, de gastvrouw helpend met de tee. Soms bracht hij haar naar huis en in die eerste schuchtere gesprekken bleek hem de wilde oorspronkelijkheid van haar innerlijk leven. Zij voelde de beperktheid van het boerengezin dat haar had opgevoed; een drang naar hartstocht-bewogen schoonheid dreef haar vaak alleen de eenzame velden in, tot zij moede en onbevredigd weerkeerde, laat in den nacht, bij de ontstelde vrouwen in de hoeve. Zij las de boeken van mevrouwfle Priest met onstilbare begeerte naar weten; zij bewonderde het vrije leven der jonge Aarloose kunstenaars en kunstenaressen; zij vond het genotvol te kunnen poseren, naakt, de lange blonde haren rond haar lichaam, voor de nieuwe triptiek van Nico Beukel. ,6NI Eens, op een avond in Januari, liep Dr. Sermans met hen mede en toen Liesbeth het lage deurtje der Tuinders was binnengegaan begon hij op vleiend zachten toon van grootse plannen te spreken. Hendrik Bolaert kende hem van zijn Amsterdamse lezingen; hij was een klein beweeglijk man met gesplitsten Zwarten baard en zangerige stem. Sinds een jaar bewoonde hij niet meer zijn grote villa; hij leefde in een houten schuurtje in den tuin, tussen verwilderd eikenhaichout, sliep er op een hoop hooi, liet er door de meid zijn eten brengen, prepareerde er zijn anarchistise redevoeringen. Hier had hij eindelijk het leven gevonden waarnaar hij sinds jaren had verlangd: eenvoudig, te midden der bomen, eenzaam met hemel en aarde, zich overgevend aan den schonen droom der vrij-geworstelde toekomst. Hij was doctor in de botanic en wilde de mensen-maatschappij vormen naar het lieflijk leven der planten. Doch zijn vrouw woonde nog met den zoon in het te ruime landhuis. Hij sprak over onderwijs en opvoeding+ Aarloo had hij lief gekregen om zijn vrije natuur, om zijn kunstenaarstraditie waar de naam van Jacob Grave onvergetelij k aan verbonden bleef; doch hij miste er een school die zijn paedagogise idealen verwezenlijken kon. Hygiëne, anarchistise en anti-militairistise ethiek, vegetarise moraal, artisticiteit moesten in die school verenigd zijn tot een levende harmonie voor het jonge geslacht. Reeds maakte hij er werk van. Maar de grond was duur; veel had hij nodig voor een school met speeltuin en de bouwterreinen waren alle in handen van Boersink's vennootschap. ,Hebt u niet een lapje, meneer Bolaert" vroeg hij. Hendrik bedacht zich; het leek ook hem goed en schoon, een jong geslacht op te voeden ver van den walm der stad. Waarom geen idealen helpen verwezen lijken, nu hij er de macht toe had, Hij beloofde een stuk in bruikleen af te zullen staan voor vijf-en-twintig jaren. Geestdriftig hem de hand drukkend dankte Dr, Sermans. Nu kon de school tot stand komen; hij wist al een uitstekend hoofd, een jonge vrouw met akte-Engels, die om haar oorspronkelijk karakter te goed was voor het gewone ouderwetse openbaar-onderwijs. Zulk ene moest de leiding hebben zijner inrichting. dc En het schoolgebouw verrees, tussen Aarloo en Nierode, op een stuk akker dat al jaren braak lag aan den zoom van het Carthuserbos. Frits Oldewey, de sierkunstenaar, had de plannen ontworpen voor gebouw en ornament. Strakke lotosfriezen versierden de lokalen; Assyrise figuren de wanden der hall; rechthoekige letters, in vaal-gekleurde tegels, las men op den gevel der Libertaire School; de kunsthistorikus Braam prees haar schoonheid op konstrulctieve gronden. Logies en konsekwent waren hier opvoeding en onderwijs. De leer van het ideale anarchisme werd er toegepast in al haar onbegrensde breedheid. Men ver bood niet, men leidde; men strafte niet, men sprak zacht en wijsgerig. En zo groot was vaak de vertrouwelij ke omgang tussen lerares en leerling dat Lientje de Meeuw, de jonge dichteres, op haar, litte raire lessen door de kinderen werd getutoyeerd. Men verbood niet,.,,, en toch was er één verbod dat met niets-ontziende strengheid door Corry Lieflandt, de direktrice, werd gehandhaafd. Geen mond mocht de wrede termen van het militairisme uitspreken; in de historie-les werd alles vermeden wat de beelden van oorlog of brandstapel wekte; de woorden: soldaat, sabel, kogel, kanon waren erger dan g. v. d. en het weerlicht. De Libertaire School, met vijf leerlingen begonnen, werd allengs gezocht door al wie onvoldaan was over den verstikkenden sleur der oude paedagogiek. Moe ders kwamen van ver hare dochters brengen; auto's stopten vaak voor het witte hek. De afstammelinge ener Hollandse familie werd den volgenden zomer door de Direktrice zelk'e uit Chicago afgehaald. Ook de kunstbeschouwingen van Is. Braam, voor de oudere leerlingen, vingen aan, op Woensdagmiddagen, zodat de leraressen er bij tegenwoordig konden zijn. Met de litteratuur-les van Cory Lieflandt werd gedweept. De grote donkere vrouw had de gave van het wekken ener stemming. De verzen der engel * dichters vertelde zij in eigen woorden na, langzaam met akcentuerende stern, verhelderend de neveligste regelen door de weisprekende beelden harer fantasie. Eerst dan, als de zuivere stemming over hare hoorde ressen lag, somber of liefdevol-blijde, eerst dan zeide zij het gedicht, in tragen zwaren rythmus. Met de hoogste klasse las zij Hamlet dien zij fiblogies, histories, filosofies en aesthetics besprak. Zij ontwikkelde haar Zeventien-, achttien-jarige leerlinen door het diepgaand inzicht harer vragen die onmiddellijk aller persoonlij kheid raakten. In de jeugdige opstellen kwamen de oorspronkelij kste me fingen over Ophelia's daad, over Hamlet's karakter, over de betekenis van den beroemden monoloog tot uiting. Ongedwongen was aller stijl; simpel, door geen wetten gesmoord, waren weordkeus en spelling. Uit de pen der kinderen trachtte Corry Lieflandt de waar heid te beluisteren. En vaak, in vrije uren, als de jongens voetbalden, de meisjes tennisten, zagen de anderen haar hoge gestalte naast den kleinen Dr. Sermans, beweeglijkredenerend, over de paden van den tuin gaan en verdwijnen achter het akkermaaishout, in de opene onbegrensde natuur die zij beiden liefhadden. RU Liesbeth Nalis was zestien jaar geworden. Zij volgde de lessen der hoogste klas en leerde vlug. En in dat jaar werd de macht van haar bekoring groter, van haar eenvoudige gratie, van den natuurlij ken hartstocht van haar innerlijk wezen. Hendrik Bolaert verwonderde zich over haar kennis van litteratuur en kunst, over het gemak waarmee het meisje van wijsgerige stelsels sprak. Zij bestudeerde Kautsky, bezat een bundel moderne poëzie, las op school Zola's le Réve. Beiden volgden zij, dien tweden winter, de avond-bijeen komsten in de hail der Libertaire, waar dr. Kogel, op verzoek van Corry Lieflandt, een serie lezingen hield over het onsterfelij kheidsgeloof. De wijsbegeerte van dr. Kogel vond hare grondvesten in die van Hegel en Boliand; zijn denken was ges hoold bij deze grote leiders; zijn levensbeschouwing, c zijn stijl bezat dezelfde klaarheid. Hij gaf, gelijk zijn meesters, een vastheid aan den arbeid der hersenen, welke reeds voor vele wankelmoedigen een redding was geweest in de verwarring dezer tijden. Voor de jonge kunstenaars en zoekenden die de stille schoon heid der Hoitmarke hadden gevonden als een oord van inkeer, zou de stoere beslistheid van zijn woord den horizont verhelderen. En weer zaten de dragers van Aarloo's nieuwe leven bijeen, in het schemerlicht der hoge hall waar Olde-' 77 wey*s geometHse Assyrise gestalten als astrale schimmen stonden op den gelen wand, Mevrouw De Priest Zat op de voorste rijp hoewel zij wist dat de theosofie in kwaden reuk bij dr. Kogel stond, Haar zoon Edward, de jonge dichter. schrijver ook van litteraire kritieken op wijsgerigen grondslag, bleef tegen een zijwand staan, glurend naar den slanken hals van Rie Bolkers. Lientje de Meeuw en Nico Beukel kwamen tegelijk Ds. Stoel, uit Nierode, Is. Braam, uit Amsterdam, verschenen ongeregeld. Sjoerd Lankema, de natuurarts. Zat trouw naast dr. Sermans die nu-en-dan zijn vrouw meebracht. Gedriën kwamen ook Frits en Mien Oldewey met hun vriend Sam Loeb, den pottenbakker. Enkele Israëlieten, joncg sierkunste naars en beeldhouwers, behoorden tot de vaste bezoekers. Hendrik Bolaert bleef met Liesbeth achteraan. Hij luisterde weinig naar dr. Kogel's bekende frasen; hij staarde terzij naar het blonde haar van het meisje, naar de fijne sterke lijn van haar profiel. En dan ver wonderde hij zich soms opeens over zijn geduldig Zitten hier, bij die zonderlinge zoekende mensen die hem eigenlijk allen vreemd waren, die hij in zijn jeugd niet gekend had in deze streek. Eens, in een pauze, trok dr. Lankema hem mede in het spreekkamertje. Hij vroeg, evenals Sermans een jaar geleden, gronden in pacht. Hij wilde een sanatorium toriumtorium stichten waar de leer zijner natuurgeneeswijze volledig zou worden toegepast. Met een dennenbos, een perceel akkermaaishout, een stuk veld om het huis te Zetten was hij tevreden. Niet ver achter zijn villa wist hij de gronden die hem zouden passen, grenzend aan den tuin der Libertaire School. Hendrik Bolaert vroeg een etmaal bedenkens. En toen hij Liesbeth wegbracht langs het stille molenpad naar de hoeve der Tuinders, vroeg hij haar mening. Zij was in verrukking over Lankema's plan; de schoonheid van zijn menslievend denkbeeld prees zij in de theosofise termen van mevrouw De Priest. KO . ] En ook het sanatorium verrees, binnen enkele maanden. Tussen het kreupelhout werden zomehutten getimmerd; in het dennenbosje twe ruimten door hoge schuttingen afgezonderd: de luchtparken voor dames en voor heren. Reeds dien eersten zomer kwamen er patiënten uit de stad; zij wandelden op hun sandalen, in dun gewaad, over de mulle paden van het park en waagden zich nu-en-dan, tot verbazing en ergernis der boerenvrouwen van Nierode en Aarloo, in de nieuwe winkelstraatjes der beide dorpen. Doch ook de jonge kunstenaars bezochten de luchtparken van dr. Lankema en deden mee aan de gymnastise oefeningen, naakt in de zomerzon, of tennisten met de patiënten op het grasveidje achter het huis, Rie Bolkers en Lientje de Meeuw ontmoetten er geregeld Nico Beukel, Caesar Sermans en Edward de Priest. Vrij, onbelemmerd door den moeilij ken dwang der maatschappelijke konventie, was de omgang, de levensleer dier jonge mannen en vrouwen. In de morgenuren arbeidden zij; Lientje de Meeuw aan haar gedichten, zorgvuldig geproefde kleinodiën; Rie Bolkers aan haar weefgetouw of nieuwe dansen instuderend op de melodiën van Lientje's verzen; Beukel aan zijn mystieke triptielcen; Caesar en Ed ward, te bed nog, voor hun pas-verschenen tijdschrift ,,De Sinteze". In de late middaguren kwamen zij tennissen op den gazon van het sanatorium; en vaak, op warme zomeravonden, baadden zij gezamenlijk in de ondiepten der zee, westelijk van Merum. Dien zomer ook hielden zij hun eerste letterkundige avonden in het atelier van Beukel. Alida Boersink, in wie Caesar een ontluikende toneelgave had gezien, was er nu-en-dan te gast met Liesbeth, onder geleide van mevrouw De Priest, En eens werd ook jhr. mr. Bolaert uitgenodigd door den schilder die in den jongen grondbezitter een bcschermer zijner kunst hoopte te vinden. Hendrik trof er enkel bekenden; ook Mien en Frits Oldewey met Sam Loeb. Zij Zaten of stonden groepsgewijs bijeen in het atelier voor de levensgrote naaktstudies, in den tuin bij de reusachtige zonne - bloemen. Lientje sloeg op de piano enige hoge toetsen aan en zong: ,De zon, de he mel, de blauwe zee Doen mij begeren Een zang, ZOU, he mei en bicwwe zee Gelijk, luid te psaimeren. Mijn lijf lijdt pijn, mijn spieren zijn Verst ijfd, alleen zulk zingen Kan 't bloed in mijn als gist'ge wijn Weer tot het brein doen springen". Over het schrale grasperkje voor de wijde atelierdeuren zweefde Rie Bolkers. De stralen der zon, de hoogte van den hemel, de ruimte der zee trachtte zij te verbeelden in klaar-gebarende tekenen vol smachting. Haar tenger lichaam in het bleek-geel gebatikte reformkleed kromp bij den aanvang der twede strofe met smartelijke trekkingen ineen. Doch bacchanties-wild juichten haar sprongen bij de laatste regels. 8o Caesar Sermans bladerde in Lientje's laatsten bundel „Van Witte toppen", een kleine maar kostbare verzameling van zeven gedichten, op zwaar hollands gedrukt, in blank perkament gebonden; maar hij zag op toen mevrouw De Priest over zijn schouder gluurde en vroeg: „Waar blijven jou gedichten, Caesar" Hij leunde tegen een groten schilderezel en ant woordde: „Er zijn producerende en niet-producerende artiesten, mevrouw. Gezamenlijk staan zij tegenover de niet-artistieke meerderheid van het mensdom. Het artiest-zijn lijkt mij niet noodzakelijk te Zitten in 't produceren van schilderijen of verzen. Het is een stemming, een streven, een gevoel, een verlangen ik voel mij-zelf niet-producerend artiest.... Daar moet ik toch eens een artikeltje over schrijven in de Sinteze," „Produceert Edward vee1” vroeg zij, met de ver legenheid ener moeder die weinig weet van haar eigen kind. ‚,Edward' ja, prachtige dingen," zei Sermans met wichtig knikken, „Edward heeft het naturalisme in de verskunst gebracht. Zijn richting.. . „Het naturalisme is dood," verklaarde Rie, die bij hen was gekomen, en zij strekte de slanke hand uit. „Goddank dat het dood is!" Op de rustbank achter den ezel Zat Is. Braam in verborgenheid te luisteren. Nu sprak hij met langzame stem: „Het naturalisme heeft zijn nut gehad. ik zou het niet willen veroordelen, ik veroordeel niets. Ik tracht elke richting te waarderen. Het naturalisme heeft ons waarheid geleerd en valse preutsheid doen verachten." Edward de Priest keek naar Lientje. Is Braam vervolgde: ,,Ook de poëzie had veel valse preutsheid af te Q. De Ondergang van het Dorp. 6. 8 1 leren. Baudelaire gaf ons het grote voorbeeld. Hij was niet bang in zijn gedichten van prostituées te spreken en van charogne." Rie Bolkers keerde zich tot Oldewey: „Wat weet meneer Braam alle dingen diep op te vatten, al zijn we 't ook niet met hem eens. Hij spreekt prachtig." „Uit een rein gemoed," antwoordde Oldewey. Hij stelde den kunsthistorikus zeer hoog, die hem den hernieuwer der -batikkunst had genoemd. „Ik ben het volkomen met den professor eens," sprak Edward. „Wat Baudelaire slechts in verspreide uitingen bezat, heb ik tot een systeem gemaakt, daar eerst dan een nieuwe richting in de poëzie haar blij vende kracht wint. Ik geloof niet aan de platheid van woorden, alleen aan die der gedachten+ ik geloof dat alle woorden hun recht van bestaan hebben en hun eigen schoonheid. Mijn doel is de zogenaamde platte woorden in de sfeer der schoonheid op te heffen. Ik hoop binnenkort een bundel van mijn gedichten uit te geven ...." „Laat ons er eens een paar horen, meneer De Priest," noodigde Is. Braam. „Mijn gedichten moeten niet gehoord, zij moeten gezien worden," zei Edward. „Niet het geluidsbeeld, maar het gezichtsbeeld is hoofdzaak in mijn werk. I k zal u een voorbeeld geven." Hij legde zijn schetsboekje op de knie en schreef twe kwatrijnen. Fluisterend eerst, dan verlegen glimlachend, lazen de anderen de grote zwarte letters van zijn handschrift. Doch reeds bij den tweden regel was zijn moeder weggeslopen naar den tuin, waar Liesbeth en Hendrik Bolaert op den drempel van het atelier zaten, Zij hoorde dat er over dr. Kogel's negatie der onsterfelijkheid werd gesproken en mengde zich er onmiddellijk in: „De Meesters van Wijsheid gebruiken op 't ogenblik de navorsers en denkers van de westerse wereld om „ontdekkingen” te doen. Laten wij ons nu maar beperken tot de lagere gebieden, meneer Bolaert. Misschien zal ik later eens met u kunnen spreken over de hogere van Buddhi Atmá. Sprak u niet van de armoedige vijf zintuigen? Weet u wel dat er ook astrale zintuigen bestaan, helaas bij de meeste mensen ongeopenbaard' Er zijn duizenden gevallen bekend waarbij het astrale oog het etheries dubbel heeft waar~ genomen, zowel van doden als van levenden. De pijn die gevoeld wordt in een afgezet lichaamsdeel is niet anders dan een gewaarwording in dit etheries dubbel. Een helderziende kan het astrale deel waarnemen." De anderen waren, na het proeven van Edward's verzen, naar buiten gekomen. „Zeker," merkte Oldewey op; „de veelarmigheid der boeddhistise godenbeelden heb ik vroeger hiermede al verklaard. Het zijn astrale armen, door de oude kunstenaars in stoffelij ken vorm verzichtbaard." „Ik heb zelfs gelezen," vervolgde mevrouw De Priest, „dat na de onthoofding van Robespierre een zijner vereersters zijn astrale hoofd nog op het lichaam zag „Moeder," vroeg Edward, „vergis je je niets Ik las dat zij 't astrale lichaam zag aan het afgehakte hoofd." ,,Het is beide mogelijk, mijn jongen," zeide zij, en terwijl haar stem zachter, vertrouwelijker werd, ging zij tot Bolaert voort. „Ik hoop binnenkort een drama te voltojen, waarin het ware Zelf van den mens al de sferen van smart en gelukzaligheid doorzweeft. In een voorspel behandel ik de ontwikkeling der monade of komise essentie; de monade van het mineralenrijk, stijgend tot de monade van de mensenwereld." Toen klonk de stem van Sam Loeb; „Mevrouw, schijnt het u mogelijk dat een helder ziende vage herinneringen heeft van den vroegeren mineraaltoestand zijner monade” Zij staarde even naar haar blote voeten en ant woordde: „Waarom niet, meneer Loebs Er is in de natuur niets onbezield. De uitdrukking, gebezigd door de wetenschap : anorganise stof, betekent eenvoudig dat het latente leven, sluimerend in de molekulen van de zogenaamde bewegingloze stof, onwaarneemmbaar is. In de Secret Doctrine wordt dit alles zeer duidelijk geleerd. De rz^onade van het mineralenrij k kan ongetwijfeld, door alle trappen van ontwikkeling heen, herinnering hebben behouden aan vroeger. Plato's woord, dat al ons weten slechts herinnering is, heb ik altijd in t eoso ixen zin opgevat. U moet de Secret Doctrine lezen, .... en mijn drama komen zien, ... . maar ik heb er nog veel, heel veel werk aan." Zij zweeg even en vervolgde toen fluisterend tot Bolaert: „Eigenlijk schrijf ik het niet zelf. Het is de hogere Manas die mij leidt. Oldewey zal de dekors en kostumes tekenen. 0, als u wist hoeveel rijker mijn leven is geworden, sinds die man er in verscheen! Hij heeft een prachtige intuïtie over het doel van het wereld -leven." En luider hernam zij, met vleiende stem: ,,Oldewey, zeg nog eens in je eigen woorden je beschrijving van de vorm die de Logos aan het eind der tijden zal aannemen .... Meneer Bolaert wilde het zo graag." Frits Oldewey, in drukke gefluisterde woordenwisseling met Liesbeth, wendde zich naar Hendrik Bolaert: „De vorm van den Logos'...." herhaalde hij en liet even het magere asceten-hoofd met den schralen rossigen baard op zijn gebatikt vest zinken, terwijl de linkerhand speelde met het kralensrioer van zijn hor loge. ,,De vorni van den Logosl.... Meneer Bolaert, alle stof ontwikkelt zich; de monaden stijgen in telkens groter reiniging. De zonnen, de millioenen zonnen van het heelal , , , Henk's gedachten dwaalden. Hij herinnerde zich den zomeravond met zijn vader aan zee, twe jaar geleden. beschijnen telkens verhevener wezens. De hoofden dier wezens zullen groter worden; de dier lijke lichamelijke behoeften aldoor geringer. De ver.. schillende monaden verenigen zich meer en meer tot in aantal steeds minder Ego's. Eindelijk zal er maar één enkel Ego zijn in het heelal, één geweldige Wereldziel die de wereldruimte vervult, de oplossing van alle millioenen vroegere zielen. Zijn vorm zal de vol maakte ideale Bol zijn, met onsterfelijke hersenen, geen ledematen, geen ingewanden, geen hart, enkel hersenen die denken, denken. De al-enig Denkende Bol is het doel van het Wereld-leven. , . Het was laat geworden. De zomernacht geurde boven het donker kretipelhout. Rie Bolkers en Edward waren ongemerkt vertrokken; de gastheer stond naast Lientje op het grasveld onder de sterren. En met zachte woorden namen de anderen afscheid. Bolaert bracht met Liesbeth mevrouw De Priest thuis, die, alleen in haar salon, wierook ontstak op haar notenhouten bureautje, onder het portret van H. P. B. de Hendrik bezocht zijn vader in de bibliotheek. Hij had het Liesbeth beloofd, den vorigen avond, toen zij getweën verder waren gegaan langs de stille paden buiten-om. Zij wilden s"-men blijven in het leven, de kuituur-problemen oplossen die hun jortge geesten verwarden en toch hoopvol deden voorwaarts zien. Henk's gedachten waren die twe jaren niet geweest zonder Liesbeth's beeld; hij verlangde naar het geluid harer stem, naar den klaren gloed harer ogen. Hij glimlachte om de wereidse vrouwen die hij in de stad bij vrienden en enkele verre verwanten ontmoette, om de weelde harer kleding, de ledige precieusheid der gesprekken; hij dacht aan den eenvoudigen tooi van Liesbeth's schone gestalte en den geestdrift van haar woord. Hij had haar lief en begeerde haar tot vrouw. En het scheen hem ook een bekorende en moedige daad, dat hij, de landjonker, het volkskind tot zich ophief, haar als een gelijke toonde aan de maatschappij. Jhr. Jan Bolaert fronste de wenkbrauwen toen zijn zoon hem dat verlangen zeide . In de afzondering van zijn donker vertrek, zijner eenzame bossen, had hij dit niet vermoed; Henk had hem zelden van het meisje gesproken. En nu, langen tijd zw ijgend, mijmerend, overwegend, begon hij te vrezen dat eens, en dan te laat, de tradities van het edele patricise bloed en de driften der uit duister verleden opgegroeide ziel, nu sluimerend in gemeenschappelij ken droom, zouden ontwaken en in de botsing harer begeerten twe levens verminken. Hij vreesde de snelle kultuur van het jonge meisje. En tegelijk voelde hij hoe zwaar het viel de denkbeelden der vrijheid in het leven tot daden te herschcppen; de afkeuring van vrienden en familie zou hem onaangenaam wezen; zijn trots, in het bloed geërfd, verzette zich tegen de verbreking der traditie. Evenwel stemde hij toe, spottend met zijn eigen vrees, zijn verouderden trots. Hij wilde het jonge leven vrij laten in begeerten die hij niet begreep; hij was immers oud; hoe zou hij de nieuwe tijden geheel kunnen begrijpen . .,. En echter gaf hij een raad aan zijn zoon, den raad van geduldig te wachten, elkanders wezen te leren zien in zijn diepsten grond) tot de zekerheid der levenskeuze onwankelbaar zou zijn. Het werden zomerweken vol ontroering. Liesbeth kwam vaak op den Ravenhorst, maar in de hoge oude kamers van het landhuis, tussen de deftige beelte nissen, de donkere meubels, zat zij zwijgend en ver langde altijd weer dat Henk haar naar de duinen en bossen der Carthuse bracht. In het begin van September ontvingen zij van mevrouw De Priest een uitnodiging tot het bijwonen van haar mysteriespel. Zij hadden hun kennissen in die weken niet ontmoet; zij waren veel alleen gebleven, dagen lang, le,end onder de beuken bij Carthuse, of starend naar de witte zeilen op de stille blauwe zee. En vaak, als de zomerregen over velden en bossen ruiste, Zaten Zi in de hoeve der Tuinders aan den ronden dis bij de doofstomme moeder van Liesbeth en de goedhartige boerinnen. Nu werden zij teruggeroepen in den kring der Aarloose kunstenaars. Liesbeth verheugde zich, maar in Henk rees een moeilijk verzwegen wrevel. Hij wilde haar voor zich alleen houden, haar niet meer zien omringd door lieden wier vertrouwelijkheid hem onaangenaam was. Doch zij lachte om hem toen hij het haar bekende; en hij werd verdrietig en stil. In den tuin van het sanatorium, op ruwe houten banken. Zaten enige tientallen genodigden van me vrouw De Priest. Het was een zoele namiddag van September. Over den verhoogden gazon, tussen het al rodend eikenhout, trad een slanke witte gestalte nader en zeide, zonder gebaren, de verzen van den proloog, handelend van den steen die eenplant, de plant die een dier, het dier dat een mens, den mens die een geest, den geest die een god wordt. Men herkende Lientje de Meeuw en een genotvolle glimlach ging over veler gelaat. Toen zij verdwenen was en het gefluister van bewondering verstild, kwam uit de coulissen van het gesnoeide hout een donkere figuur, smartelij k lijdend. Hartstochtelij k klonk haar stern, terwijl zij zeide het stoffelijk lichaam te zijn. De dood verscheen, hoog en Zwart op het zonnige gras, en de naam van Oldewey werd zacht genoemd in de rijen der toeschouwers. En telkens betrad de twede gestalte het groene terras, maar haar gewaad werd al blanker, al lichter. Zij ver beeldde de zeven beginselen van den mens: het grove lichaam, hot prâna, het kâma, den lageren en den hogeren manas, de buddhi, den atm. Met een dans op de melodie van een viool achter het bosje, iji en kuis, luchtig over het smaragden vlak der zoden, eindigde zij het mysteriespel. Een bescheiden handgeklap huldigde de dichteres en de spelenden. Aaltje Boersink, de jonge aktrice der hoofdrol, werd door mevrouw De Priest zelve nogmaals opgeleid. En rondom haar drongen de heren, verrukt over zoveel gratie. Dr. Lankema, in zijn dunne Zwarte pij, bloothoofds, den langen baard strelend, glirnlachte goedkeurend; Edward en Nico drukten haar de hand. Op een bank terzijde was Is . Braam in druk gesprek met Ds. Stoel. De kunsthistorikus was geen theosoof, doch bewonderend volgeling van dr, Kogel. Hij ver klaarde diens negatie der onsterfelij ke ziel, ,En toch," sprak hij, ,,het is merkwaardig hoe ook bij dezen stoeren onbuigzamen denker de natuur van het goede hart boven de leer van de zuivere rede gaat. Hij zelf vertelde mij hoe hij eens door Zwijgen onoprecht geweest is. Een oude dame had hem aan haar sterfbed geroepen om een enkel woord van troost. Zij geloofde dat haar arme zieltje zou blijven voortbestaan en scheen van den wijsgeer de bevestiging te verwachten. Zou hij nu aan zotn oude vrouw hebben moeten zeggen: er is geen eeuwig leven voor je ziel^+' - Ze zou hem immers niet begrepen hebben! I