ONDERGANG DE VERVOLGING EN VERDELGING VAN HET NEDERLANDSE JO.DENDOM 1940-1945 I Met machtiging van de Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen verschijnt dit boek als Monografie nr i o van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie ONDERGANG DE VERVOLGING EN VERDELGING VAN HET NEDERLANDSE JODENDOM 1940-1945 door DR. J. PRESSER hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam EERSTE DEEL 'S-GRAVENHAGE / STAATSUITGEVERIJ 1965 COPYRIGHT 1965 BY DR. J. PRESSER Eerste oplaag — April 1963 Tweede oplaag — Mei 1965 Derde oplaag — Mei 1965 Vierde oplaag — Mei 1965 Vijfde oplaag — November 1965 (goedkope uitgave) Zesde oplaag — December 1963 PRINTED IN THE NETHERLANDS STAATSDRUKKERIJ, 'S-GRAVENHAGE Und es muss ja auch vergessen werden, denn wie konnte leben, wer nicht vergessen kann ? Aber zuweilen muss einer da sein, der gedenkt. ALBRECHT GOES, Das Brandopfer AAN DE LEZER De officiele opdracht tot het schrijven van dit boek ver­strekte ons het toenmalig bestuur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie in een brief van 13 januari 1950. Hieraan waren uiteraard enkele besprekingen voor­afgegaan, towel met dit bestuur als met de heer L. de Jong, directeur van dit instituut. In deze besprekingen was onder meer de vraag naar voren gekomen omtrent de door ons geschatte duur van onze arbeid aan dit projekt. Welnu, wij veronderstelden dat het, begroot op ten hoogste soo blad­zijden, op zijn laatst in 1952 gereed zou zijn. Het is nauwe­lijks nodig te beklemtonen, hoe uiterst irreeel ons dit thans, zoveel jaren later, toelijkt. Volkomen reed daarentegen bleek lets anders, nl. de ons in dezelfde brief gedane toezegging, dat het Rijksinstituut ons alle noodzakelijke bijstand zou verlenen. Deze belofte heeft het vervuld op een wijze en in een mate, welke ons verplichten tot het uitspreken van onze allerdiepste erken­telijkheid. Zonder de onverzwakte belangstelling en de nimmer te kort schietende hulpverlening van alle mede­werkers aan dit instituut, van hoog tot laag, ware dit boek nimmer tot stand gekomen. In de loop onzer tot vijftien jaar uitgedijde werkzaamheden hebben wij mogen erva­ren, hoe bevoorrecht zich achten moet, wie de steun geniet van een instelling als deze, in haar soort wel nergens ter wereld overtroffen. In deze samenhang zouden wij in het bijzonder drie namen willen noemen: die van dr. De Jong, hierboven reeds vermeld en die van de heer B. A. Sijes, aan wier critische opmerkingen omtrent ons tekstontwerp, in zijn geheel door hen zorgvuldig doorgelezen, wij zeer veel te danken hebben, die van de heer C. J. F. Stuldreher, hist. cand., onze onvervangbare en onvermoeibare famulus; voor de definitieve tekst aanvaarden wijzelf uiteraard de gehele en uitsluitende verantwoordelijkheid. Wij spraken van vijftien jaar. Laat dit geen aanleiding geven tot misverstand. Ook de oningewijde beseft wel, hoe weinig tijd de hoogleraar overblijft voor een arbeid als deze, uiteraard een nevenwerkzaamheid, verricht in die luttele uren, welke zijn beroep, zijn maatschappelijke en persoonlijke verplichtingen hem laten. Het karakter zelf van het onderwerp doet ons echter aarzelend staan tegen­over de vraag, of wij er bij ruimere armslag veel meer aan hadden kunnen besteden dan de tijd die er voor beschik­baar was. Aan het eind van deze arbeid gekomen willen wij wel verklaren, dat wij meer dan eens aan zijn voltooiing hebben getwijfeld — en vertwijfeld. En dan waarlijk niet om zijn kwantitatieve aspecten. Het was ons niettemin gegeven hem te voltooien. Het ligt niet op onze weg uitvoerig in te gaan op de oorzaken, waardoor wij daar ondanks alles in zijn geslaagd. Hier­boven gewaagden wij reeds van de ons zo rijkelijk ge­schonken steun, technisch en moreel daarnaast zouden wij dankbaar willen getuigen van de stimulans, gelegen in de belangstelling van zovelen, die zich voor onze persoon of voor ons werk interesseerden. Er is echter nog iets meer. Bij toegenomen vertrouwdheid met het onderwerp groeide immers in ons gaandeweg het besef ener bijzon­dere en wel ener zedelijke verplichting, welke wij, liefst alle grote woorden zorgvuldig vermijdend, zouden willen omschrijven als de roeping, de tolk te zijn van hen, die, tot een eeuwig zwijgen gedoemd, alleen hier en nu, alleen deze ene keer, zich nog eens konden doen horen. Nog eenmaal op aarde moest hun klacht, hun aanklacht weer­klinken. Niets was meer over van de allerschamelste have hunner laatste uren, hun as was op de winden verstrooid. Zij hadden niemand anders in dezewereld dan de geschied­schrijver, die hun boodschap kon doorgeven. Wij menen dat wij niet ervoor uit de weg mogen gaan te gewagen van een heilige plicht, een plicht, die wij naar de mate onzer krachten gepoogd hebben te vervullen. Met deze verklaring voelen wij ons getreden binnen wat men de persoonlijke sfeer zou kunnen noemen. Daarin nog een ogenblik langer vertoevend, zouden wij ons meer in het bijzonder willen wenden tot een categorie van moge­lijke lezers en wel tot de Joden onder hen. Van niogelijke lezers ; wij wagen het niet, hun aantal te schatten. In de loop der jaren zijn wij zo vaak in aanraking gekomen met Jo­den, die volstrekt weigerden -- en bleven weigeren - kennis te nemen van wat ook betrekking heeft op de catastrofale jaren 194o-1945, dat wij bier vraagtekens zetten. Hun reactie was ons anar al te begrijpelijk; wij hebben haar uiteraard geeerbiedigd. Er waren echter ook andere. Het zij alweer op grond van jarenlange ervaring uitgesproken, dat geen enkele Jood, die bewust de genoemde periode meebeleefd heeft, 'normaal' reageert op welke behande­ling ook van deze materie, de allerzakelijkste incluis (wat dit geschrift overigens noch kan noch wil wezen), d.w.z. zonder sterke, niet zelden hevige,. soms zeer hevige emo­tionaliteit. Overal bleek op zijn hoogst verdrongen, ner­gens bleek werkelijk vergeten, vrijwel nimmer bleek ver­werkt. Het is onvermijdelijk, hier van ongeneeslijke won-den te spreken : dit alles zal pas voorbij zijn, wanneer de generatie, die het heeft ondergaan, voorbij is - niet eerder. Wij kunnen slechts verzekeren, dat alleen al het feit, dat wij een van hen zijn, voldoende was, om het besefhiervan in ons wakker te houden, maar willen daarbij niet onuit­gesproken laten dat er voor ons geen derde mogelijkheid bestond naast de twee : ate schrijven, zoals wij dit meen-den te moeten doen, of te zwijgen. Het eerste leek ons ho­gere, ja, onontkoombare plicht, bij de vervulling waarvan nog altijd ruimte bleefvoor schroom, tact en begrip. Hoe wij ons hiervan gekweten hebben, beoordele de lezer. Ten slotte nog dit : het schrijven, het scheppen van een zodanig boek in vijftien jaar tijds is niet los te denken van de beschermende omgeving, van het thuis, waarbinnen vrouw en gezin de gevoelssfeer bepaalden. De dank aan hen zij bier zonder verdere toelichting en toevoeging uit­gesproken. INHOUD Lijst van illustraties XIII Lijst van bronafkortingen xiv Hoofdstuk I — Naar het isolement (mei 1940—september 1941) Inleiding 3 De eerste inaanden to Arierverklaring en ontslag uit overheidsdienst 26 Registratie van ondernemingen en personen 54 De oprichting van de Joodse Raad en de Februaristaking 78 Nieuwe maatregelen 96 Het Joodse Weekblad 104 Lente en zomer 1941 III Hoofdstuk II — Van isolement tot deportaties (september 1941 Ull 1942) Scheiding bij het onderwijs 135 Razzia's in het oosten 144 Joodse cultuur. A fbraak en weerstand 146 De laatste maanden van 1941 160 De Joodse werkkampen 175 Het begin der evacuaties naar Amsterdam 203 Maart en april 1942 211 De Jodenster 218 De aanloop tot de deportaties 232 Hoofdstuk III — De deportaties (juli 1942—september 1943) , Het begin 245 De razzia's van juli en augustus 256 Het ophalen uit de huizen 276 De Hollandse Schouwburg 285 De stempels 287 De liquidatie der werkkampen 298 Winter 1942-1943 305 De ontruiming van 'Apeldoorn' 321 Van eind januari tot eind maart 1943 333 April 1943 352 Sterilisatie 357 De maanden der laatste razzia s 367 Hoofdstuk IV — De staat in de staat Geografie en statistiek 391 De vluchtelingen uit Duitsland en Oostenrijk 418 Andere groepen 423 Ellekom, Amersfoort, Schoorl, Ommen, Doetinchem 430 Het kamp Barneveld 439 De Palestina-pioniers 448 Joden in Belgic en Nederlands-Indic 45 1 De Joodse Raad 45 2 Beoordeling 507 Een register op het eerste en tweede deel tezarnen bevindt zich achter in het tweede deel LUST VAN ILLUSTRATIES De Arierverklaring na P. 3 2 Dr. Jan Koopmans 40 Pagina uit Bijna to laat! 40 Frans van Hasselt 40 Prof. mr. R. P. Cleveringa 40 Eerste pagina Propria Cures van 3o nov. 1940 40 Persoonsbewijs met J 64 Antisemietische relletjes in Amsterdam, 9 febr. 1941 80 Drie gearresteerde Joodse jongens 80 Afzetting van Amsterdamse Jodenhoek 80 De razzia op het Jonas Daniel Meijerplein, 22 febr. 1941 88 Vernietigingskamp Mauthausen 88 Kennisgeving van Joodse arts 120 Bord `Joodse wijk' 120 Bord Verboden voor Joden' 120 Bord in gemeente Renkum 120 Bord bij Van Zwanenbergs fabrieken 120 De Meldungen aus den Niederlanden over Mauthausen 120 Denunciatiebrief betreffende de Joden in rusthuizen 160 Reactie van Calmeyer 160 Arbeiders van Joodse werkkampen 176 Joodse markt, Amsterdam 216 Bekendmaking in het Joodse Weekblad van 27 inaart 1942 216 Circulaire van de Joodse Raad betreffende de Jodenster 216 De Jodenster 216 Extra editie Joodse Weekblad, 14 juli 1942 256 Extra editie Joodse Weekblad, 7 aug. 1942 272 Rauter's brief van 24 sept. 1942 280 Binnenplaats Hollandse Schouwburg 280 Het vrijstellings-stempel 288 Oproepingsformulier voor de deportaties 312 De razzia van 26 mei 1943 in Amsterdam 368 De razzia van 20 juni 1943 in Amsterdam 376 De Joodse Ordedienst 376 Laatste pagina's uit aantekenboek Joodse gemeente Pekela 400 Brief van mevr. Gerda Kautsky-Brunn aan Seyss-Inquart 416 `Garantie-brief van mr. K. J. Frederiks 440 Kasteel De Schaffelaar, Barneveld na p. 44o Joodse Raad voor Amsterdam, leden 464 Joodse Raad voor Amsterdam, hoofdkantoor 464 Joodse Raad voor Amsterdam, bureau's 464 Joodse Raad voor Amsterdam, werkzaamheden 480 Joodse Raad voor Amsterdam, jeugdwerk 496 LIJST VAN BRONAFKORTINGEN Enquetecommissie — Enquetecommissie `Regeringsbeleid 1940-1945' van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Verslag, houdende de uitkomsten van het onderzoek Herzberg — Mr. A. J. Herzberg, Kroniek der Jodenvervolging, Onder­drukking en Verzet (Amsterdam 1949-1954), dl. III, p. 5-255 G. van Tijn-Cohn — Gertrud van Tijn—Cohn, Bijdrage tot de geschiede­nis der Joden in Nederland van 1 o mei 194o tot juni 1944 (ongepubli­ceerd verslag) Wielek — H. Wielek, De oorlog die Hitler won (Amsterdam, 1947) HOOFDSTUK I NAAR HET ISOLEMENT MEI 1940 - SEPTEMBER 1941 Inleiding Dit boek behelst de geschiedenis van een moord. Een moord, tevens massamoord, op nimmer gekende schaal, met voorbedachten rade en in koelen bloede gepleegd. De moordenaars waren Duitsers, de ver­moorden Joden, in Nederland ongeveer honderdduizend, nog geen twee percent overigens van het totaal aantal slachtoffers, door deze Duitsers bij hun Endlosung der Judenfrage gemaakt. De hier te lande woonachtige Joden werden in een proces van ontrechting en isolering van vrijwel alles beroofd, weggevoerd en in wetenschappelijk-syste­matische, technisch welhaast onberispelijke stijl omgebracht. Stads­bewoners en plattelanders, orthodoxen en vrijzinnigen, gezonden en invaliden, ouden en jongen, gezinnen en enkelingen, Nederlanders en vreemdelingen : mannen, vrouwen en kinderen. Zonder overhaasting, weldoordacht, geregistreerd en gereglementeerd. De moordenaars waren niet zelden bruten en ongeletterden, maar dikwijls ook ge­studeerden en intellectuelen met een onuitroeibare voorliefde voor literatuur, beeldende kunsten en muziek; velen hunner waren zorg­zanie huisvaders, geenszins verstoken van Geniiit, vrijwel alien vierden het Kerstfeest en hervatten daarna hun arbeid : de moord op ontelbare mannen, vrouwen en kinderen, weerloze mensen, medemensen. Van de moord op die honderdduizend Joden in Nederland-wil dit boek, als in de aanhef gezegd, de geschiedenis geven, niets meer, niets minder dan de geschiedenis, het bericht dus van de feiten in tijds­volgorde en oorzakelijke samenhang, een bericht, berustend op docu­menten en op elk punt controleerbaar. De lezer zal van tijd tot tijd, evenals de schrijver zelf somtijds tijdens zijn werk, nauwelijks weer-stand kunnen bieden aan de gedachte : dit kan niet gebeurd zijn. Een vernietiging van zo verpletterende zinloosheid kan niet hebben plaats gevonden; men is eenvoudig niet toegankelijk voor een beeld van zo monsterachtige absurditeit. En toch moest deze schrijver zich die weg banen en hoofd en hart van die lezer bereiken. Hoe e Men zou willen veronderstellen : in de eerste plaats door de inachtneming van een on­voorwaardelijke objectiviteit. Men zou het willen, maar het is niet altijd mogelijk zoiets te doen, het was dat zeker niet in dit boek. Door een uitvoerige en diepgaande weergeving dan van de door de moor­denaars begane wreedheden e Het vereist niet veel psychologisch in­zicht om de hachelijkheid daarvan te beseffen. Misschien is de enige goede manier, te pogen het zo ver te brengen, dat de lezer zich zoveel mogelijk met de slachtoffers vereenzelvigt, hetgeen in het menselijke vlak een sober verhaal, in het zakelijke een sober verslag vereist. Ver­haal en verslag doorelkaar heengeweven, vrij van welke romantische opsmuk ook, 66k zakelijk in het menselijke, 66k menselijk in het zakelijke. Hierboven staat de uitdrukking Endlosung der Judenfr age, welke term in het materiaal overigens niet altoos hetzelfde betekent ; pas gaande­weg bedoelde men ermee de vernietiging van de Joden, de uiterste consequentie van het antisemitisme, dat centrale bestanddeel van de Nazi-ideologie. Meer en meer vulde deze term, zo bruikbaar voor de bij de Duitsers toegepaste methoden van Taning, zich met deze inhoud tijdens wat men zou willen beschouwen als een nieuwe judische Krieg. Maar was het wel een oorlog, deze gehei . e Reichssache? Enige afwijkingen van een `normale' oorlog treffen onmiddellijk: men voer­de hem tegen een verspreid levende, vrijwel weerloze gemeenschap (of groep), nauwelijks' beschermd door welke in het volkenrecht ver-ankerde instantie ook. Een oorlog verder zonder gevechten, maar met - maatregelen' gevoerd, uiteraard `verdedigende', in hun geheel meer een politionele actie, zij 't dan op reusachtige schaal, dan een werkelijke strijd, een actie, beogend jiidische Scliadlinge aus dent Volkskorper aus­zumerzen, van het Duitse yolk en zodra het kon van andere volken. Geen strijd, maar een bestrijding - als van ongedierte, opgespoord en uitgeroeid. In dienst van een idee, van een ideaal. Aangezien deze actie binnen Nederland en andere bezette gebieden in vrijwel alle opzichten van Duitsland uit geleid werd, dienen wij de lezer tot goed begrip eerst naar deze krachtcentrale te voeren, hierbij natuurlijk als bekend veronderstellend, dat in 1933 de Nazi's onder Hitler aan het bewind waren gekomen, een bewind van welks ideo­logische bagage de ongeremde Jodenhaat de kern vormde. Noch de structuur, noch de politick van het Derde Rijk zijn te benaderen zonder het besef van deze daarachter levende demonische obsessie, bij een figuur als Hitler blijkens zijn op zijn sterfdag opgesteld testament voortwoedend tot het laatste ogenblik van zijn leven, ja, zelfs door­gegeven als een pseudo-eschatologische opdracht voor alle tijden - en waarlijk bij hem alleen. Voortwoedend', misschien niet het meest juiste woord, omdat het niet het element doet uitkomen van ver­scherping, van radicalisering binnen dcze dynamiek. Op dit laatste kan nauwelijks voldoende de nadruk worden gelegd. Niet weinigen, in Duitsland en elders, hadden zich voorgesteld, dat de Nazi's, een- maal aan de macht gekomen, na enig stoomafblazen de dreigementen, in hun voorafgaande propaganda geuit, niet, althans- niet in voile om­yang, zouden uitvoeren : un jacobin ministre n'est pas un ministre jacobin, leert de politieke geschiedenis. Nu ging dat al niet helemaal op voor de Jacobijn Robespierre, maar helemaal niet voor Hitler. Al voor 1939 en zeker erna liet hij de buitenwereld weinig illusies - de korte pauze tijdens de Olympische spelen (1936) even daargelaten, een onder­breking van de vervolgingen met het oog op het verwachte bezoek van die buitenlanders, aan wier lichtgelovigheid en bereidheid, zich te laten misleiden de historicus nauwelijks zonder schaamte vermag terug te denken (al gebiedt de rechtvaardigheid eraan te herinneren, dat hier te lande, o.m. door het organiseren van een tentoonstelling, `De Olympiade onder Dictatuur', duidelijk gewaarschuwd is). Al voor 1939, al voor de oorlog, was de Jodenvervolging in Duitsland zozeer in vaart en hevigheid toegenomen, dat de toestand onhoudbaar mocht heten wij herinneren alleen aan het verloop van de pogrom van de z.g. `Reichskristallnache in november 1938, toen overal in Duitsland Joden werden mishandeld en opgepakt, synagogen in vlam­men opgingen, roof en diefstal op ongehoorde schaal plaats vonden, dit alles gevolgd door een uitplundering en ontrechting zonder weer­ga. Het leek toen al niet erger te kunnen, maar het kon nog erger, het werd nog erger en veel erger. Het heeft zin, op deze radicalisering nog even in te gaan, niet alleen omdat de Nederlandse Joden haar gevolgen van Duitsland uit maar al te zeer aan den lijve gevoeld hebben, maar ook, omdat het ver­schijnsel zich ook hier te lande, zij 't in aan de Nederlandse verhou­dingen aangepaste vormen heeft voorgedaan. Men mag het dan zo stellen, dat de Nazi's bij de Jodenvervolging in Duitsland in het groot twee methoden toepasten, de eerste die van hetzcampagnes en geweld­dadigheden, de tweede de traditionele van de politie, men zou ook kunnen zeggen : de 'wade' en de `beheerste' (geenszins volkomen tegengesteld aan elkaar, want ook de `wilde' was beheerst, de 'be­heerste' wild). De laatste was of leek in den beginne de meest ge­reserveerde, de meest gematigde, anderzijds werkte zij met, bevor­derde zij die bureaucratische `apparaae-mentaliteit, zo kenmerkend voor de uitvoerders van de afschuwelijkste maatregelen. De 'be­heersten' traden op als de mannen van het vak, systematisch en be­naderbaar in hun betrekkelijke `redelijkheid' de Joodse organisaties, die natuurlijk op de `wilde' methode geen enkel vat hadden, onder-hielden met hen juist wel een contact, dat deze Nazi's zelfook wensten, teneinde hen te kunnen inschakelen in het proces van hun eigen be­strijding, later: vernietiging. Zo begrijpt men ook, dat het op 19 juli 1933 uitgevaardigde verbod van activiteiten van Joodse organisaties ingetrokken heeft kunnen worden, ten dele dan. Wij gewaagden van de houding van de buitenlanders tijdens de Olympische spelen. Het is nauwelijks weerlegbaar, dat de Nazi's bier­uit de conclusie hebben getrokken, dat zij wel hun gang konden gaan; van die buitenlanders, leek het, hadden zij op zijn ergst voorlopig een behoedzaam defensief te vrezen met of zonder papieren protesten. Zij gingen ook hun gang. Hierboven gewaagden wij ook al van de pogrom in november 1938, een actie, waarin 'wild' en `beheerse in samenhang duidelijk te onderkennen zijn; naar buiten immers moest het een `spontane' actie lijken, maar deze werd van boven of gediri­geerd door die elementen in het bewind, Goebbels bijvoorbeeld, die de voorkeur gaven aan zulke middelen. Zo heeft men op goede gron­den kunnen uitspreken, dat deze pogrom een nederlaag betekend heeft van de andere, de `volledig'-`beheersten', dus van Goering en van de combinatie Himmler-Heydrich. Deze nederlaag bracht hen er toe, tegen de radicalen, tegen Goebbels - en eigenlijk min of meer tegen Hitler zelf, zij 't ook anderzijds weer helemaal in zijn geest - te gaan opbieden en meer en meer over te schakelen van de emigratie van Joden, tot dat ogenblik voor velen althans een `Losung', naar de `echte', de werkelijk doeltreffende Lasting, spoedig 'Endlosung' , de massale deportatie, uitlopend in de massale vernietiging. Dit alles is de zeer vereenvoudigde weergave van een in wezen hoogst gecompliceerd proces, waarvan echter een element goed zicht­baar blijft: waar en wanneer ook met elkaar rivaliserende partij­instanties tegenover problemen kwamen te staan, losten zij die moei­lijkheden in de regel op in de richting van verscherping, vrijwel mm­mer van matiging van de tegen de Joden gerichte maatregelen. Dat is het enige bestendige, het enige bij voortduring aanwezige element in een ontwikkeling, waar wij verder moeilijk vat op krijgen, een ont­wikkeling die in Naar-geheel genomen veel meer planloos en geim­proviseerd geweest is dan men op grond van de later zo systematisch en doordacht uitgevoerde vernietiging heeft verondersteld. Nu is het duidelijk, dat deze ontwikkeling helemaal vaart moest krijgen bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog en zeker bij de aanvang van de strijd tegen de Sovvjet-Unie, voor Hitler het land van 6. het bij uitstek Joodse geestesproduct, het bolsjewisme, het land ook, waarin door het aanvankelijke succes van zijn veldtocht vele honderd-duizenden Joden (ook uit het oostelijke deel van Polen trouwens) in zijn macht kwamen, boven de ongeveer twee millioen, die hij in het najaar 1939 aan zijn kant van de Poolse demarcatielijn naar binnen had gekregen. Bestond er nu nog enige mogelijkheid, dit Duitse machtsgebied van Joden te `zuiveren' door emigratie Uiteraard niet. Maar men wilde, men `moest' van ze af. Dan schoot er maar een methode over : de massale slachting. Kan men met zekerheid bepalen, wanneer in Hitlers brein deze gedachte post gevat heeft e Natuurlijk niet, wij geloven te mogen uitspreken, dat zij in elke antisemiet latent, potentieel aanwezig is; van de vele millioenen antisemieten rijpte in Hitler echter door allerlei oorzaken, zeggen wij : omstandigheden, deze gedachte en zette zich om in de daad. En ook die uitvoering moest a.h.w. door een proces van vervolmaking heen, door een sta-dium, waarin men enerzijds al groepen Joden verdrijft, anderzijds nog knutselt aan een enkele emigratie-opzet, zo in 1940 nog aan het z.g. Madagascar-plan, het plan, al eerder geconcipieerd, om op dat eiland de Joden te isoleren in een soort reservaat van vier millioen onder Duits toezicht en ten Duitse bate werkende slaven - of deze 'oplossing' ten slotte van de systematische vernietiging in Polen veel zou hebben verschild, mag men betwijfelen. Na de aanvang van de Russische veld-tocht is de `Auswanderuni, de gedwongen emigratie, vrijwel van de baan; helemaal op de voorgrond staat sindsdien de 'territoriale End- die als 'Aussiedlung' of 'Unified/mg' in de acten voorkomt, termen `voor intern gebruik', nuttig voor de zo gaarne tiagestreefde `Tarnuni, maar voor de meesten op verantwoordelijke posten natuur-lijk spoedig slechts op een manier interpretabel. In dit verloop was zeer belangrijk het machtigingsbevel, op 31 juli 194i verstrekt aan Hey-drich, van januari 1939 af chef van de Reichszentrale fiir jiidische Aus-wanderung, door Goering (eigenlijk door Himmlcr), cen bevel, waarin dan niet het woord `vernictiging' voorkomt, maar wel 'evacuatie', aan de toenmalige betekenis waarvan Eichmann tijdens zijn proces gem greintje twijfel liet bestaan : evacucring betekende vernietiging. En nicts anders. Deze moest, al was ze reeds op gang, natuurlijk haar passcnde organisatie krijgen en zc werd met Duitse `Grandlichkeit' op-en uitgebouwd. In bijna alle geschiedenissen van de 'Endliisung' krijgt de z.g. Wannsee Konfrrenz veel relief - en terccht. Opgezet en voor- - bereid door de reeds genoemde beruchte Jodenmoordenaar en reciter- . hand van Himmler, Heydrich, vond zij plaats op 20 januari 1942, een groot aantal hoge functionarissen was aanwezig, vertegenwoordigend die instanties, die van dichtbij of veraf bij de uitroeiing betrokken waren ; na afloop bleven Heydrich, Eichmann en diens onmiddellijke chef Muller nog een tijdje doorpraten in een `Besprechung am Kandn' en werkten keuvelend onder het genot van een glaasje dit-of-dat het program uit van een millioenenvoudige moord op de Joden. In het protocol van deze conferentie ontbreken natuurlijk de Tarn 7termen geenszins, maar het valt niet moeilijk, ze in rond Hollands te vertalen. Men mag zeggen dat van die 2oste januari af de officiele politiek van vernietiging tot het eind van de oorlog haar vorm gekregen heeft. Vernietiging van alle Joden : het over Eichmann gevelde vonnis wijst erop, dat er geen bevel werd gegeven om bijvoorbeeld de Duitse Joden, of de Franse, of de Hongaarse te vernietigen, ook niet om eerst een millioen, dan weer een millioen te vernietigen. Het was een alge­meen, alomvattend bevel, waarmee de avondlandse beschaving als het ware weer teruggekeerd was tot het brengen van mensenoffers, maar dan op een in de geschiedenis tot nu toe ongekende schaal. Dit boek, dat alleen op Nederland betrekking heeft, behoeft de vraag naar het totaal aantal van die offers niet te behandelen. Eichmann sprak de ene maal van zes, de andere van vijf millioen; het zijn die aantallen zelf, die ons ontheffen van de verplichting, ook maar enige aandacht te schenken aan de argumenten pro en contra. De uitvoering van deze Endle•sung is in wezen dezelfde in alle landen, waar de Duitsers haar ter hand konden nemen ; de verschillen moet men zoeken in het feit, dat de geschikte voorwaarden voor die uitvoering in het ene land ge­makkelijker te schepp' en waren dan in het andere en dat ping weer af van plaatselijke omstandigheden; welk een onderscheid valt al niet te constateren tussen bijvoorbeeld Nederland en Belgie ! De kracht­centrale echter zat in Berlijn en de van daaruit voorgeschreven maat­regelen waren zo volstrekt doorslaggevend, dat men aan die ver­schillen wel enige, maar niet te veel betekenis moet toekennen, al is generaliseren ook juist op dit punt weer onjuist. De krachtcentrale in Berlijn. Zij komt in de loop van dit werk uiteraard meer dan eens ter sprake en dan bedoelen wij die instantie die speciaal voor dit werk in het leven geroepen was, het Referat IV B 4 van het Reichssicherheitshauptamt (RSHA). Maar men moet hierbij goed in het oog houden, dat dit `IVB 4' a.h.w. de kerninstantie vorm­de, gericht op een activiteit, waar zeer veel andere bij betrokken waren. Eichmann heeft het waarlijk niet alleen gedaan, hoefde het niet alleen te doen; trouwens, wat had hij om te beginnen zonder Hitler kunnen doen, willen doen Deze Hitler hoefde zich van zijn kant waarlijk niet alleen op Eichmann te verlaten. Ook zonder bronvermelding wil de lezer wel aannemen, dat verschillende Berlijnse ministeries het hunne hebben bijgedragen tot de verwezenlijking van des Fiihrers voor­nemens : het ministerie van Binnenlandse Zaken, van Justitie, van Buitenlandse Zaken, van Financier; verder de Rijksbank, de Kanzlei des Fiihrers, het Oberkommando der Wehrmacht. 'Maar niet alleen deze, alle bureau's van het rijk en van de nationaal-socialistische partij, waar­van de bevoegdheden ook maar iets met Jodenkwesties te maken hadden, alle wedijverden met elkaar in de medewerking aan het ge­meenschappelijke doel, de Joden, als vijanden des rijks, volledig met alle middelen, zo grondig en snel als maar mogelijk, uit te roeien'. Aldus het vonnis over Eichmann ; o.i. is hierin uit het oog verloren, dat op heel wat posten weer deze en gene probeerde te remmen, te redden wat er te redden was, hoe weinig ook vaak. Wij menen goed te doen, wanneer wij ons onthouden van een uit­voerige behandeling van het ontstaan en de verdere ontwikkeling van het reeds genoemde RSHA (eigenlijk een soort ministerie) onder Heydrich en na diens dood onder Kaltenbrunner en van het Amt IV, belast met de Gegnerbekiimpfu. ng; in maart 1941 werd Eichmann leider van het Referat IV B 4 dat zich meer in het bijzonder met de aange­legenheden van Joden ging bezighouden ; als leider had Eichmann hier de reeds genoemde Muller als chef van het Amt boven zich, maar dank zij de centrale plaats, die de Jodenvervolgingen binnen het geheel der officiele activiteiten innamen, bezat hij een macht die ver uitging boven die welke zijn rang (Obersturmbannfiihrer) en zijn positie, hoofd van `een' Referat, hem leken te verlenen: De vervolging van de Joden in Nederland is ook van dit IV B 4 uit gedirigeerd; meer dan eens is Eichmann in ons land verschenen voor besprekingen met het hier te lande werkende apparaat dat later in dit bock aan de orde komt. Met welk resultaat zal nog blijken. De eerste maanden In de nacht van 9 op io mei 1940 overschreed het Duitse leger de Neder­landse grens. Dit feit, een nieuwe periode in de geschiedenis van ons yolk inluidend, betekende zeker ook een wending in de geschiedenis van de Nederlandse Joden. Een wending ten kwade ; daaraan zal, toen reeds, in die meidagen, wel geen enkele Jood hebben getwijfeld, al stond hij nog maar pas aan . het begin van een reeks gebeurtenissen, die wij, overlevenden, thans in hun geheel kunnen overzien. Men kan aannemen, dat vrijwel aller­ wegen grote angst en verslagenheid hebben geheerst onder de Joden, bier en daar oplopend tot radeloosheid, ja, tot paniek. Deze bij het gehele Nederlandse yolk optredende reacties deden zich bij hen even­ eens voor, niet zelden in verhevigde mate - men vergelijke daar­ voor slechts aard en omvang van ontsnappingspogingen met die van het Nederlandse yolk in zijn geheel, van hun vlucht op de twee open­ gebleven uitwegen, de uitweg in den vreemde, de uitweg in de dood. In den vreemde, dat was de grenzen over. In de zuidelijke provincies hier en daar in evacuaties mee, waaruit men een paar dagen later meestal weer met de anderen terugkeerde, net als die anderen de ramen opengooide, de klok opwond, de straat opging. En precies als voor die anderen leek er niets veranderd: `En jullie nu zei de buurman. Hij kwam wat dichterbij. Wat doen jullie ?' `Wij ?' zei mijn vader, `wij doen niets. Waarom zouden we ?' En wanneer diezelfde vader met zijn dochter de soldaten van het be­ zettingsleger op straat ziet passeren: `Zie je wel', zei mijn vader, toen we al bijna thuis waren, `ze doen • ons niets'. En terwijl we voorbij het hekje van de buurman liepen, mompelde hij nog eens : `Ze doen ons niets'. 1 (De leger heeft opge­ merkt : de eerste maal sprak doze vader, de tweede maal mompelde hij). Niet alien echter keerden terug. Dat geldt zeker van een aantal Nederlandse Joden, in 13eigie woonachtig, die via Frankrijk, Spanje en Portugal uit Europa ontsnapten : enkelen hunner kwamen zelfs in Amerika en nog vender terecht en bouwden daar een nieuw bestaan op. Van hun lotgevallen, niet passend in het kader van dit boek, heb­ ben wij geen verdere studie gemaakt. 1 Marga Minco, Het bitten. kruid (Den Haag, 1957), p. 8-13. Beter ingelicht hebben wij ons uiteraard over de vlucht naar de kust. De kust, dat was natuurlijk voor het merendeel der vluchtclingen IJmuiden, al worden er ook geslaagde — en mislukte — ontsnappings­pogingen van elders vermeld, zo, en dat zeer suggestief, in 'De Adem van Mars' van Leo Vroman, die de lezer doet meeleven in het gesjagger om de reddende boot en in de overvaart naar Engeland, van Scheve­ningen uit. Zo zal het ook wel elders zijn geweest; er waren Joden die, afgewezen in IJmuiden, in noordelijke richting in vrijwel elke kustplaats voortdurend nieuwe pogingen deden, en eindelijk, moe en murw, terugkeerden naar hun huis, waar zich, al beseften zij dat meestal vaag of nauwelijks, de val voorgoed achter hen sloot. Men heeft wel eens gesproken van 'het drama van IJmuiden', een met ontoepasselijke karakterisering van de tragedie van verwarring, onwil, misverstand, wanhoop en zelfopoffering, die zich daar af­speelde. Hoeveel Joden zich naar die havenplaats hebben begeven ? Duizenden zeker, misschien vele duizenden. Dat betekende, dat duizenden, tienduizenden in Amsterdam zijn gebleven. Waardoor ? Wie zal het zeggen ? Waardoor handelt men wel, handelt men niet Van verscheidenen, alweer : van tienduizenden, mag men zeggen : ook al hadden ze gewild, ze hadden niet gekund. Wie weet, van hoeveel men zeggen moet : zij konden niet willen. Of ook : zij wilden niet kunnen. Een journalist' erkende later : `combinatie van traagheid, on­wil, Legalitatsdusel en misschien overschatting van risico's'. Een andere journalist 2 : 'vaderlandsliefde en avontuurlijkheid drongen mij in de richting van weggaan. Vaderlandsliefde en avontuurlijkheid drongen mij in de richting van blijven'. Deze lieden konden nog weifelen ten­minste ; de overgrote meerderheid, kortweg gezegd: de mensen zon­der auto, hoefden dat niet eens, al hebben, heet het, toch nog velen de fiets genomen en gelopen (over de mogelijkheid van het gebruik van taxis bestaat in het materiaal geen eenstemmigheid). En dan natuurlijk oppepmachtig : het gerucht. De historicus kan ermee volstaan, het te vermelden; zijn waarheidsgehalte te onder­zoeken lijkt ons weggegooide moeite. Het bekendste is wel, dat vol­gens een mededeling uit Den Haag in IJmuiden een schip gereed lag voor die Joden, die naar Engeland wilden, het Comite voor Bijzondere joodsche Belangen, in Amsterdam sinds 1933 gevestigd en in een vol- 1 Rapport van mr. S. Davids, juli 1957, p. I. 2 H. Wielek, De oorlog die Hitler won (Amsterdam, 1947), p. I1-12. Voortaan te citeren als: Wielek. gend hoofdstuk nog te noemen, verbreidde dit algemeen, voor zover dat in een stad zonder telefoon mogelijk was — zonder telefoon (in ver­band met de oorlogstoestand afgesneden) en met geregeld luchtalarm. Iets organiseren Liever dan na te gaan, wat men had kunnen doen, vermeldt de geschiedschrijver het wakkere initiatief van de enkele, die wat gedaan heeft. Mevrouw G. Wijsmuller-Meijer die in vijf door haar ergens vandaan getoverde touring-cars een aantal Joodse kinderen uit Duitsland en Oostenrijk, in het Burgerwe6shuis ondergebracht, naar IJmuiden wist te brengen, waar zij ze zowaar op de `Bodegraven' kreeg, die om tien voor achten de haven verliet : 'had ik maar meer touring-cars gehad, dan had ik die mensen die daar gestaan hebben, tenminste nog hun redding kunnen brengen'. Ach ja, meer touring-cars, maar ook meer permissies. Die laatste waren immers 66k nodig, daar waar de vluchtelingen op eigen ge­legenheid probeerden weg te komen. Het leek in Amsterdam niet zo moeilijk als men maar naar IJmuiden ging. In de herinnering van velen overweegt echter, voor zover het de weg been betreft, de hin­derlijkheid, veelal als meedogenloosheid gevoeld, van de door Neder­landse militairen en/of politie uitgeoefende controle. Voor vluchtende statenlozen was zij in vele gevallen helemaal noodlottig. Waardoor of waarom nu joist in die uren zoveel en zo diepgaande controle werd uitgeoefend Dit in verband met Vijfde Colonne vrees De barm­hartigste verklaring vindt de geschiedschrijver in de wel eens geuite veronderstelling die in 'tegengestelde opdrachten' de oorzaak ziet van de verwarring; de regering zou een boot hebben verzorgd en . de mensen mochten niet of nauwelijks naar die boot toe. Het gezicht op de `J. P. Coen', die langzaam en statig, getrokken door enkele sleep­boten door het Noordzeekanaal gleed', deed bij zeer velen een hoop opleven, die slechts plaats maakte voor des te groter verbittering, toen ook doze hoop ijdel bleek. Wie zal het loven en bieden kunnen schil­deren van diegenen, die in elk geval nog de kans kregen, dat aan de haven te doen Is het waar, dat mensen duizenden, tienduizenden hebben geofferd, dat zij met sieraden, met paarlen hebben betaald En hoevelen dankten hun leven aan onbaatzuchtige hulp, zonder ver­goeding, tegen geringe vergoeding Hoevelen verloren het niet door het ook bier zo begrijpelijke en noodlottige tekort aan enige organi­satie Zeer velen werden naar Velzerbeek en elders gestuurd en kregen 1 Gcsprek met de schrijver op 13 januari 1951. de zee niet of nauwelijks te zien. Is het misschien (ook) zo te verklaren, dat zij in Ijmuiden, waar de commandant de havenwerken moest laten springen, te veel in de weg liepen Later op de dag lukte het vrij velen toch weer, het water te bereiken, Joden en niet-Joden (want die laatsten waren er ook). Niet iedereen vertrok toen tenslotte ; dr. I. H. J. Vos (een bekende Joodse notabele en liberaal politicus) zette op 14 mei, `10 minuten voor 20 uur', zijn vrouw en twee zoons op de boot naar Engeland, waar de laatsten nog woonachtig zijn. Zelf bleef hij in Ne­derland achter, omdat hij dat als zijn plicht beschouwde. Het drama van Umuiden. Het is te begrijpen, dat na de oorlog met smart en verbittering hierover geschreven is, dat er onwil, tegen­werking en erger verondersteld is bij verantwoordelijke autoriteiten en hun minderen. De schrijver van dit boek beschikt niet over over­tuigende bewijzen daarvoor. Hoeveel kwamen in Engeland aan Het heet : enige honderden. Men kan met zekcrheid zeggen : verreweg de meeste ontsnapten, maar nict alle. De bekende Amsterdamse kunsthandelaar J. Goudstikker, die zelf zoveel voor de gevluchte Duitse Joden had gedaan, viel in het nachtelijk duister in het ruim van een boot, waar men zijn lijk pas na uren terugvond; op een snikhete dag in juli, enige maanden later, verscheen in zijn zaak op de Herengracht `een zeer omvangrijk man, in een witte uniform en met een stafje in de hand' (naar het verhaal van een ooggetuige) ; het was de `Reichsmarschall' Goering, en : `Enige dagen later reden grote vrachtauto's bij Goudstikker voor, terwijl langs de gracht een paar zolderschuiten meerden. Werklieden droegen de kostbare schilderijen en de antieke mcubelen in de auto's en op de schuiten. Goudstikker werd leeggehaald. Alles ging naar Duitsland'. Hierbij nu alvast de aantekening dat Goering's `hofjuwelier', Staatsrat dr. Kurt Hermann al op 7 juni 1940 bij de firma Asscher voor 368 000 gulden aan briljanten kocht, de eerste van een reeks welgeslaagde aan­kopen. Een enkele Joodse familie dobberde in cen bootjc een week lang op de Noordzee rond. Gelukkig was het weer gocd en in elk geval kwam ook zij aan de overkant. In tegenstelling tot de vele duizenden, die terugkeerden. Naar het inmiddels ovcrwcldigde strijdensmoede Nederland, naar Amsterdam, waar rookwolken zwaar boven de west­kant van de stad hingen, naar Amsterdam, dat die &le avond in jaren, in dat donkerste uur zijner gesthiedenis, nict verduisterde, dus heldcr verlicht was, alsof het illumineerde, naar Amsterdam, waar ze be­schaamd hun achtergelaten betrekkingen ontmoetten, hun meewarige buren, waar velen, vooral in `Oost' maar zeker ook elders, brand­stapels aanrichtten van anti-Nazi kranten en diergelijke lectuur, tot Engelse woordenboeken toe. In Amsterdam tenslotte, waar velen, maar al te velen nu de andere vluchtweg opgingen, die in de dood. Maar ook van deze poging kwam de meerderheid terug zonder het doel bereikt te hebben. De geschiedschrijver mag zich ook hier ontheven achten van de plicht, diep in te gaan op waardoor of waarom, in normale tijden en in individuele gevallen al zo dikwijls ondoenlijk. Het ene woord paniek vormt in de meidagen van 1940 wel een sleutel; men kan natuurlijk die paniek zelve weer in haar oorzaken analyseren en stuit dan uiter­aard weer dadelijk op het gerucht, zo op dat van een dreigende po­grom, meteen al, in de Jodenbuurt; een zegsman had het, via een be­vriende relatie, van een politie-agent vernomen, had zijn deur `enigs­zins gebarricadeerd' en met zijn vrouw de hele nacht wakker gelegen, opschrikkend bij elke voetstap, in afwachting. Anderen wachtten niet. Overigens gingen niet alien tot de daad over in paniek; er zijn ge­vallen bekend van opperste sereniteit, van ru! :, van berusting. De psy­choloog spreke bier het laatste woord. Als dit tenminste aandurft. Datzelfde voorbehoud moet men maken op een veel prozaischer vlak, dat der cijfers. Wij hebben hier nt. wel heel weinig houvast, doordat de statistiek alleen de mogelijkheid biedt, het aantal Joodse zelfmoorden te benaderen, d.w.z. de geslaagde; met een getal van I5o zal men wel met al te ver van de waarheid zijn. De Monchyl ver­meldt voor Den Haag rt,iim 3o zelfmoorden. Herzberg 2 verwijst naar de zerken op Joodse begraafplaatsen met de sterfdata van 15 en 16 mei en eveneens naar de 'brede grafzerken, waarop een man met zijn vrouw en kinderen zijn vermeld'. Inderdaad, er waren nogal wat ge­zins- of familiezelfmoorden. 'Hoe de familieverhouding was, is niet altijd na te gaan. Het waren slachtoffers, die in eenzelfde woning wer­den aangetroffen. Soms had men het vermoeden, dat zij bij elkaar waren gekomen om gezamenlijk de dood in te' gaan'. 3 Aldus een 1 S. J. R. de Monchy, Twee ambtsketens (Arnhem, 1946), p. 251. 2 A. J. Herzberg, `Kroniek der Jodenvervolging', in : Onderdrukking en Verzet. (Am­sterdam, 1949-1954), dl. III, p. I 1-12. Voortaan te citeren als : Heriberg. 3 Dr. F. S. Meyers, `Sociaal-Psychiatrische Mededelingen betreffende de Amsterdams Joodse Gemeenschap, tijdens de jaren 1940-1943 van de Duitse terreur', Mededelingen van de Studieclub voor Sociale Psychiatrie, 1946, p. 188. onderzoeker, die ook even ingaat op de wijzen van zelfmoord (`veelal gecombineerd met nioord, waar het om jeugdige kinderen ging') : 'in de meeste gevallen een dosis veronal, waarna men de gaskraan opende, daarnaast: ophanging, revolverschot, doorsnijding van polsslagaders en doodspuiten met morphine'. Op vele plaatsen ontmoet men het woord zelfmoordepidemie. Die term blijkt op zijn plaats, wanneer men zich rekenschap geeft van de talrijke mislukte pogingen; de men­sen van die dagen zelf hadden soms de indruk van `talloze'. Toen enkele dagen na de capitulatie het gerucht ging, dat Joden alsnog Nederland zouden kunnen verlaten, merkte men aan de loketten van het Bevolkingsregister bij verschillende bezoekers sporen op van mis­lukte pogingen tot zelfmoord, zoals verbonden polsen en halzen. Der­gelijke epidemieen hebben zich overal voorgedaan, waar de Duitsers binnenvielen of heersten. Drees'. noemt de vrijzinnig-democratische politicos mr. J. Limburg, staatsraad, en de liberaal Joels, een zeer actief gemeenteraadslid; de eerste volgens De Monchy 2 : Nederlander, wereldburger, voelde hij zich eer dan Jood. De gedachte van wellicht uitgestoten en vertrapt te zullen worden, heeft hij niet kunnen ver­dragen'. Diepe indruk maakte allerwegen het verscheiden van Joden, die in het openbare leven op de voorgrond waren getreden, zoals de Amsterdamse wethouder Boekman, de hoogleraren Van Gelderen en Polak Daniels ; op vele scholen verloor men kinderen ; van sommige gezinnen bleef een enkel lid door toeval, onhandigheid of andere oor­zaken alleen over. Er zouden veel meer getuigenissen van dit alles be­staan, indien de overlevenden van mei 1940 ook allen mei 1945 hadden beleefd. Maar dat zouden de meesten hunker niet. Nu echter leefden zij voort. Ook het leven ging voort. Er was een nieuwe toestand ontstaan, die van het Nederlandse yolk in zijn geheel en van de Joden binnen dat yolk aanpassing vereiste. Welnu, men paste zich aan. Er gebeurde niets. Geen pogrom. Zelfs geen achter­uitzetting. De doden werden begraven, er was smart, er was rouw ; er waren zeker moeilijkheden en problemen met betrekking tot ver­dwenen familieleden en vrienden, wier bezittingen men, voor zover men dat kon, in veiligheid bracht, in wat toen veiligheid leek. Er waren weduwen, wezen, verlaten echtgenoten, verlaten kinderen, meer dan normaal althans. Men poogde dat alles te regelen, zo goed 1 W. Drees, Van mei tot mei (Assen, 1958) p. 14. 2 De Monchy, Twee ambtsketens, p. 47-48. en zo kwaad als het ging. En men toog weer aan de arbeid. In de steden en soms in de dorpen zag men de Duitsers. Met allerlei uni­formen, ook van politie. Men wende enigszins aan het gezicht, enigs­zins. Nu de door velen gevreesde pogrom uitbleef, durfde men weer adem te halen. Niet-Joden kwamen met geruststellende berichten: De Monchyl vroeg `aan de eerste Duitse officier die ik ontmoette', wat 'het Duitse standpunt' was t.a.v. de Joden in Nederland. Ant­woord : er bestond geen Jodenvraagstuk in Nederland voor de Duit­sers; Nederlandse Joden waren -gelijkgerechtigde Nederlanders. Ge­heimhouding werd mr. De Monchy niet opgelegd. 'Aileen werd het bericht, ondanks mijn aandrang, niet gepubliceerd'. In dit licht zie men ook het optreden van de Amsterdamse burgemeester, dr. W. de Vlugt, die al spoedig een aantal Joodse autoriteiten, ten stadhuize uit­genodigd, mededeelde, dat de Duitse militaire bevelhebber hem ver­zekerd had, dat men de Joden in Nederland ongemoeid zou laten. Mag men het de aldus gerustgestelden achteraf aanrekenen, wanneer menigeen hunner zich niet al te zeer verdiepte in de vraag, wie wel die zo welwillende 'men' was Temeer, omdat de secretaris-generaal van Justitie te zelfder tijd in een telefoongesprek met prof. Cohen deze verzekering bevestigde Maar het zou nog schoner worden; dezelfde hoogleraar vernath persoonlijk uit de mond van een Duits officier : `Gegen die Synagoge in Holland haben wir nicks vor'. Toen was al echter naast het militaire gezag het politie-apparaat in Nederland neergestreken en had de nieuwe landvoogd zijn functie aanvaard : Seyss-Inquart. In een volgend hoofdstuk komen deze functie en ook de persoonlijkheid van deze dignitaris weer ter sprake; in de eerste redevoeringen en verordeningen van de nieuwe gezagsdrager bevindt zich het een en ander, dat nu alreeds de aandacht verdient. Men kon er nl. van alles uit halen. In het licht van de latere gebeurte­nissen beluisteren wij thans in zijn intreerede van 29 mei 1940 in de Ridderzaal vooral de onheilspellende zinspelingen op het `bloed' (bij­voorbeeld, waar hij het heeft over de `aan het bloed gebonden en door het bloed bepaalde waarden eens yolks') ; de Joden en hun vrienden konden - en wilden helaas zo graag ! - de geruststellende accenten eruit horen, die men er ook in vinden kon, als men zocht, maar clan niet zo zeer in wat er wel, miar in wat er niet gezegd was. Zo sprak de man eigenlijk helemaal niet over de Joden, dus . . . In de derde verordening 1 A.v., p. 253. van diezelfde 29ste mei stond, dat het tot nu toe geldende Neder­landse recht van kracht bleef, dus . . . (maar even verderop kwam, veel minder duidelijk, een voorbehoud, dat eigenlijk deze hele belofte weer waardeloos maakte). Beide elementen, de geruststelling zowel als de armslag, vinden wij rijkelijk in zeer veel wat in de eerste tijd van de bezetting het Rijkscommissariaat verliet. Karakteristiek is de op­merking, gemaakt naar aanleiding van een rede van de landvoogd tij dens een z.g. Dienstbesprechung bij de Generalkommissar z.b.V. Schmidt (ook met hem maken wij nog wel nader kennis) : het is goed, 'wenn viele Leute die Rede nur fluchtig lesen' . Men mag aannemen dat dit inderdaad gebeurde. De eerste maal, dat Seyss-Inquart in een rede­voering van de Joden inderdaad in het openbaar gewag maakte, was pas op 12 maart 1941 - en men mag aannemen, dat de emotie, door de Februaristaking bij de landvoogd teweeggebracht, hiertoe heeft bij­gedragen. Even sterk inoge het feit treffen, dat in het zeer uitvoerige rapport, door hem uitgebracht over de toestand en ontwikkeling hier te lande gedurende de periode van 29 mei tot 19 juli 1940 nergens van Joden wordt gesproken, hoewel de eerste maatregel van hogerhand tegen hen gericht en hieronder nog te behandelen, al genomen was. In het licht van latere gebeurtenissen mag men vaststellen : men werkte met de zachte pedaal. In welke mate was dat bewust, volgens pro­gram ? Men zal wel niet ver mistasten met de veronderstelling, dat dit optreden paste in het geheel van de Nazi-politiek naar het westen toe, waar, anders dan in het oosten, stamverwante volken zo niet de kracht, dan toch wel het tempo van de aanpak temperden, waarmee de `afrekening' met de Joden voorlopig vertraagd werd. In het mate­riaal bevindt zich de fotocopie van een stuk van de hand van een zekere Bohl, die vOor de 'Holland-Aktion' was aangesteld in de dienst `Volkstum and Archiv' en die op 19 juli 1940 zijn eerste rapport gereed­maakt. Daarin constateert hij `J. Frage vorsichtig, zuriickhaltend behan­deft' . Maar . . . 'Hauptarbeit steht aber noch zuvor' . En . . . Wachste Zeit Verfugungen zu erwarten. Dann Erfassung fur uns' Dat `Erfassen' geldt wel de archieven (en bibliotheken), maar men weet, dat men ook mensen 'erfa. sst' heeft; als men daar eenmaal mee begint ... Trouwens, die beginarbeid alleen al vraagt meer dan een man; hij heeft spoedig nog iemand erbij nodig, 'der leistungsPhig sein muss, der Anstrengungen gewachsen ist' . Er zouden nog vele 'Anstrengungen' van het Duitse ambtelijke apparaat worden gevergd, wanneer men minder zuriick­haltend' zou worden. De eerste openlijke discriminatie, die tot de Joden doordrong, vond plaats bij de luchtbescherming. Eerst maken wij melding van een andere, die zich ongeveer te zelfder tijd afspeelde, maar waarvan zij toen niet veel en misschien zelfs vrijwel niets lebben gemerkt. Op 2 juli 1940 maakte Verwey, de directeur van de Rijksdienst der Werkloos­heidsverzekering en Arbeidsbemiddeling, in een circulaire bekend, welke personen voor plaatsing in Duitsland `wegens hun physieke en psychische gesteldheid' niet geschikt waren. In overeenstemming met `de beer President dr. Jakob' (de Leiter der Geschiifisgruppe Soziale Ver­waltung, ressorterend onder de later nog te noemen Fischbock) deelde Verwey mede, dat niet geschikt geacht moesten worden : 'a-socialen, b.v. zij, die een ernstige gevangenisstraf ondergaan hebben; personen met een uitgesproken communistisch verleden, en joden'. Dit behoeft geen commentaar. En dan nu de luchtbescherming. Het antwoord op de vraag, wanneer en waarom de Joden deze . luchtbeschermingsdienst uit moesten, heeft wel iets te maken met de betekenis, die men aan dat `moesten' hecht. Het is wel het eerste geval maar zeker niet het enige, waarin dat schijnbaar mono-interpretabele, onschuldige werkwoord aan een scherpomlijnde uitlegging bleek te ontsnappen, doorgaans uitvloeisel van de onzekerheid op wiens gezag men `moese. In het logboek' van een Eindhovense functionaris bij de luchtbeschermingsdienst vindt men al op 14 mei 1940 de aantekening : `Op hoog bevel moeten alle personen van Joodse alkomst uit de lucht­bescherming worden verwijderd'. Men ziet : `moeten' en 'op hoog bevel'. Van wie e Van een Duitse instantie ? Op 14 mei 1940 al ? Of van een Nederlandse, bezield van een voortvarendheid die, zoals nog blijken zal, juist in Eindhoven rijke vruchten zou afwerpen ? Ook Herzbergl spreekt van het consigne `thuis te blijven: 'men' zei op een goede dag, dat de Joden niet meer hoefden te komen'. Ook bier de onzekerheid, wie 'men' was en hoe 'men' eraan kwam. Men zou, hierop terugziend, kunnen veronderstellen, dat deze maatregel in de lucht hing en dan ook kwam. Niet geheel onjuist, maar Loch ook weer niet helemaal juist. Het bewaard gebleven materiaal veroorlooft, bier iets meer te onderscheiden en ook wel wat, al is het niet veel, duide­lijker. Er is nl. de copie over van een brief, gedateerd I juli 1940 en aficomstig van het bureau van de Hohere SS- and Polizeifiihrer beini Reichskommissar fur die besetzten niederlandischen Gebiete — Befehlshaber 1 Herzberg, p. 43. der Ordnungspolizei, ondertekend door de Generalinajor der Ordnungs­polizei Schumann en per bode bezorgd aan de Rijksinspecteur voor de burgerlijke luchtbescherming, kapitein Van Batenburg, Heren­gracht 23, Den Haag. Als onderwerp vermeldt dit stuk : Bereinigung der niederliindischen Lufischutzorganisation von nicht geeigneten Elementen' Wat blijkt ? Naar de briefschrijver van betrouwbare zijde vele malen vernomen heeft, hadden leden van de luchtbescherming op Anjerdag (29 juni 1940) actief deelgenomen aan politieke demonstraties, ja zelfs in Den Haag huis aan huis erop aangedrongen die dag 'die weisse Blume anzulegen'. Welnu, men gaat `bereinigen' . Bevel: Uit de burgerlijke luchtbescherming moeten meteen verdwijnen a. alle Joden; b. alle onderdanen van staten, met Duitsland in oorlog; c. alle anti-Duits gezinde (deutschfeindliche) Nederlanders. Uit het vervolg blijkt dat deze verwijdering op i S juli zijn beslag moest hebben gekregen onder de persoonlijke verantwoordelijkheid van de Rijksinspecteur aan Rauter. Tenslotte spreekt de schrijver als zijn verwachting uit, dat de Nederlandse luchtbeschermingsorgani­satie zo gauw mogelijk een onpolitiek instrument wordt en dreigt in de bekende trant met `weitere Massnahmen' De secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken, mr. K. J. Frederiks, wendde zich met een copie van deze brief op 5 juli 1940 tot de Gene­ralkommissar far Verwaltung and Justiz Wimmer, stelde deze de vraag of verwijdering van de Joden Ihrer Mitteilung mir gegeniiber in Einklang zu bringen ist, doss fiir die deutschen Behorden das jiidische Problem in unserm Land nicht existiere' en verzocht daarover zo spoedig mogelijk om uitsluitsel.. Een vraag, gevolgd door een verzoek. Dat laatste is begrijpelijker dan het eerste. Had mr. Frederiks gevraagd, hoe de Duitsers dit rijmden met de door hen gegeven geruststellende ver­zekering t.a.v. de Joden, dan ware het wat anders geweest; nu vroeg hij slechts 'of' . En daarop kon — en kan — slechts een antwoord komen: neen. Het viel niet `te rijmen', onmogelijk. Weten wij iets van het Duitse antwoord, zoals het inderdaad gegeven is ? In het materiaal be­vindt zich de kopie van een briefje van Wimmer aan Rauter, waarop de eerste met okergeel potlood en in de gotische letters, tijdens Hitler bijzonder geliefd, eigenhandig heeft aangetekend : Ich babe Frederiks personlich zum Gegenstand gesprochen. Erledigt. Einlegen. W.'. Over de inhoud van dit gesprek zijn wij vender niet ingelicht, al zal men uit het vervolg kwalijk anders kunnen opmaken, dan dat de secretaris-gene-raal hier een, misschien wel het eerste, `achterhoede-gevecht, waarbij meestal te snel werd teruggetrokken' heeft geleverd. In zijn boekje, 1 dat de apologie voor zijn gestie als tegenspeler van de Duitsers bevat, zegt mr. Frederiks, dat bij Wimmer `practisch nimmer iets te bereiken was; steeds meer traden zijn onbetrouwbaarheid en zijn zwakheid aan het licht', vooral in die aangelegenheden waarbij Rauter betrokken was, zoals deze luchtbeschermingsaffaire; dan bleek zijn 'volslagen onmacht'. Uit de datering zou men met grote waarschijnlijkheid kun­nen opmaken, dat het door Frederiks op blz. 72 van zijn boekje ver­melde gesprek de echo bevat van het onderhoud in de aanvang van juli; Wimmer zou dan op het verwijt van de secretaris-generaal heb­ben geantwoord : 'Die Umstande haben sich geandert'. Voor het pro­bleem, waar het bier om gaat, nauwelijks relevant, ook voor wie aan Wimmer's woorden enige betekenis zou willen toekennen. Minstens even belangwekkend, zo niet belangwekkender is natuurlijk het ant­woord op de vraag, hoe het Duitse bevel werd opgevolgd. Het behoeft geen betoog, dat het maximum, waartoe Nederlandse gezagsdragers zich verplicht hoefden te achten, was, dat zij het op­volgden, m.a.w. dat zij de Duitse order doorgaven. Het is niet moge­lijk, een indruk te krijgen van de Nederlandse reactie in haar geheel, omdat daarvoor het materiaal ontbreekt; een duidelijk beeld bezitten wij, behalve van een enkele kleine, waar men niet meer dan correct handelde, van twee grote gemeenten, Amsterdam en Eindhoven. In de laatste stad, hiervoor al in dit verband genoemd, is de Duitse op­dracht 'aangekleed' door het hoofd van de luchtbeschermingsdienst. Rechtsboven staat, onderstreept en met hoofdletters : 7eer veel spoed !' Links boven : `betr. verwijdering van ongewenste elementen uit de Lb. dienst'. In de aanhef wordt nog eens het woord `onmiddellijk' onderstreept. De voorlaatste alinea verdient eveneens aan de vergetel­heid te worden onttrokken: `Het is mogelijk dat er wellicht sommige personen zijn die hierin een middel menen te kunnen vinden, om zich aan de Lb.-dienst te kunnen onttrekken. Ik behoef er niet op te wijzen dat zulks geen aan te bevelen geste is' 2. In het Amsterdamse materiaal bevinden zich, behalve de Verkla­ring', door de betrokkenen in te vullen, een vijftal stukken, in originali of in fotocopie en alle ondertekend door het Hoofd van de Gemeente- 1 Mr. K. J. Frederiks, Op de ores (Den Haag, 1945), p. 16. 2 Circulaire No. 28, 10 juli 1940, van de Luchtbeschermingsdienst Eindhoven. like Luchtbeschermingsdienst. In die verklaring, gedateerd io juli 1940, bevestigde men, niet te behoren tot een van de drie groepen, in de hiervoor genoemde brief van generaal Schumann genoemd. Bij de Joden treft een merkwaardige afwijking van de Duitse tekst, die ge­sproken had van samtliche Juden' . In Eindhoven had men consequent vertaald `alle Joden'. In Amsterdam moest men verklaren, niet tot 'het Joodse ras' te behoren. Dit woord `ras' komt in een stuk van i8 juli nog eens onderstreept voor; aangezien gebleken was, dat ook enkele per­sonen, behorend tot dat ras, haar hadden getekend, laat het voor­noemde Hoofd volgen : 1 `Ik teken hierbij aan, dat tot het Joodse ras worden gerekend te behoren personen, van wie een of beide ouders Jood zijn, onver­schillig, welke godsdienst zij belijden'. In het licht van wat volgen zal, wordt het wel duidelijk, hoe voor­barig (om het zacht te zeggen) dit alles geweest is. Er was echter nog meer voorbarigheid. De toelichting van 9 juli eindigt met de op­merking : `Loyale medewerking is voor het behouden van een goede lucht­bescherming noodzakelijk'. Dit liet natuurlijk nog een interpretatie toe, welke de uitgestotenen niet behoefde te kwetsen; inderdaad was loyale medewerking' voor een goede functionering onmisbaar. Maar in een `nadere' toelichting van 9 juli 1940 wordt de bedoeling van de Duitsers uitgelegd als het streven naar de medewerking van loyale personen'. Het is duidelijk, dat in de sfeer, waarin deze dingen speelden, alle categorieen van weggejaagden zich voor `deloyaal' uitgemaakt voel­den en dat speciaal de Joden, toch al — en dat niet ten onrechte — ge­voelig op dat punt, het geheel interpreteerden als een 'Arierverklaring', wat het trouwens ook gebleken is te zijn. Hiervoor immers beschikken wij over twee aanwijzingen: een stuk van 19 oktober 1940, uit het bureau van Rauter afkomstig en door Schumann ondertekend, waarin de vaststelling, dat de luchtbescherming gezuiverd is van Joden (en niet van de andere ongewenste elementen), alsook een terloopse aan­tekening in de Meldungen aus den Niederlanden van 19 november, eigen­lijk een bevestiging van het eerste: die andere categorieen zijn een­voudig in de luchtbescherming gebleven, de Joden niet. Een duide­lijke, doodgewone discriminatie van deze laatsten. 1 Circulaires van de Luchtbeschermingsdienst der Gemeente Amsterdam No. 666, 9 juli 1940 en i8 juli 1940. En het publiek ? Het yolk ? Wielekl deelt mede dat in Amsterdam in vele wijken de dienst ontwricht was, net alleen doordat de Joden moesten verdwijnen, maar ook doordat vele anderen uit protest hun voorbeeld volgden. Luisteren wij naar wat van dr. Eykman verteld wordt, 2 directeur van de A.M.V.J., `Eykman tekende niet. Hij ver­scheurde het papier en deed niet meer mee. Beter dan de meesten onzer heeft hij gezien, op dat moment reeds, dat char het verzet moest beginnen. En hij is het begonnen. Als een der eersten'. Op ver­zoek van de burgemeester werd toegestaan, dat in specifiek Joodse wijken de Joden toch aanbleven; een tijd later zou de aanstelling van beroepsluchtbeschermers aan de werkzaamheid van deze - en andere -`deloyalen' een eind maken. En de Joden zelf tenslotte ? flier is geen aanvaardbare formule op te stellen. Ontsteltenis, ergernis, minachting, berusting, onverschillig­heid, bagatellisering ? `Voor de eerste maal waren we officieel en ambtelijk gedisqualificeerd' zegt Herzberg. 3 Inderdaad - en dat nog v6Ordat de stroom van `verordeningen' begon, welke die disqualifi­catie zouden verergeren, tot er nets meer te disqualificeren viel. De eerste daarvan hing in die julidagen de Joden al boven het hoofd. In de Dienstbesprechung, welke op 16 juli 1940 bij de reeds genoemde Generalkommissar Schmidt plaats vond, treft men de vroegste aan­kondiging in het materiaal van een maatregel, die al langer moet zijn overwogen. In de notulen staat immers sub io: `Schiichtverbot wird eingefuhrt werden, Propaganda lenkt allmahlich dar­auf bin'. Enigszins in tegenspraak hiermee is toch wel de zeer onopvallende wijze, waarop de Deutsche Zeitung in den Niederlanden op 4 augustus het bericht brengt van de inmiddels uitgevaardigde verordening. Moet men aannemen, dat de periode van de `Zuriickhaltung' nog niet helemaal voorbij was ? Het is mogelijk. Van die propaganda zijn in het materiaal niet veel sporen overgebleven. Natuurlijk hing het ver­bod van ritueel slachten, van het `Schiichten', in de lucht. In Duitsland was het een van de eerste wetten geweest, door het Nazi-bewind uit­gevaardigd; in de chronologische lijst van Blau 4 van de 400 nummer S en 6 (21/22 april 1933). Waardoor en waarom dit rituele slachten 1 Wielek, p. 13. Z N. G. J. van Schouwenburg, Dwing hen binnen te komen; Dr. J. Eykman (Amsterdam, 1946), p. 2o. 3 Herzberg, p. 44. 4 B. Blau, Das Ausnahmerecht far die Juden in Deutschland 1933-1945 (Dussel­dorf, 1954), p. 19. daar en elders zozeer de toorn van bewuste of minder bewuste anti­semieten placht of pleegt op te wekken, zij de psychologen overge­laten, die tevens het antwoord kunnen geven op de door Herzberg impliciet gestelde vraag, wat de betekenis is van het motief van de dierenbescherming, niet zelden opgegeven door lieden, die op jacht niet terugdeinzen voor de afschuwelijkste wreedheid tegen deze schep­selen. Als gezegd : het verbod hing in de lucht en men vindt het ook nog voor de uitvaardiging enige malen in de notulen van de ver­gaderingen van de secretarissen-generaal. De eerste keer op 22 juli, waarbij wordt vastgesteld, dat de aangelegenheid onder Economische Zaken valt en dat 'de Heer Scholtens (van Sociale Zaken, J. P.) zal trachten om terzake tot een regeling te komen'. De slotzin is in het licht van later waard aan de vergetelheid te worden ontrukt : 'Het ware zaak te vermijden dat hierdoor de Jodenkwestie naar voren gebracht wordt'. Op 25 juli deelt de heer Scholtens mede, dat er in overleg met `de rabbijnen hier te lande' een regeling was getroffen nopens de rituele slachting ; de notulen van 31 juli verraden, dat men weet, dat er een Duitse verordening komt en dan volgt een tweede zin, hier letterlijk weer te geven : `Hoewel het wellicht wenselijk ware geweest zulks van Nederlandse zijde te bepalen, schijnt hierin geen verandering gebracht te kunnen worden'. Men zou hieruit willen afleiden, dat men een Nederlandse verorde­ning heeft overwogen, die de dreigende maatregel op voor Joden zo gunstig mogelijke wijze zou opvangen en dat dit niet gelukt is. Hoe dan ook, de verordening kwam en wanneer men zich in de zomer van 1940 terugverplaatst, is het niet onmogelijk, aan te nemen, dat ze zowel het college van secretarissen-generaal als ook anderen, de Joden 2elfs, nog is meegevallen. Als dat het ergste was .. . Want gait zij eigenlijk wel tegen de Joden Het opschrift spreekt alleen van `Vermeidung von Tierquiderei beim Viehschlachten' en de vier artikelen, die ze telt, gewagen nergens van hen ; deze verordening nr. 8o van 31 juli 1940 staat in een gewoon rijtje met nr. 81 (`zur Be­leampfung der widernatiirlichen Unzucht') en 82 Caber Typhusschutz­impfungf Ze schrijft verdoving voor van warmbloedige dieren voor het vloeien van het bloed, stelt de straffen vast bij overtreding en geeft als datum van inwerkingtreding aan : 5 augustus. Geen kwaad aan boord, zou men kunnen zeggen. En hebben misschien ook wel velen gezegd. In een stuk van veel latere datum (3o september 1942) komt men van Duitse zij de hierop nog even terug ; men had `aus Entgegen­ kommen gegeniiber der bekannten Einstellung der Bevolkerung zur Juden­frage' Been ritueel slachtverbod uitgevaardigd, alleen maar het doden van dieren zonder voorafgaande verdoving verboden. Het merk­ waardige is, dat deze verordening, als zovele Duitse maatregelen die er op zouden volgen, een aantal, hier zelfs het overgrote deel van de Joden, de illusie kon schenken : dit raakt ons niet zo erg, dit raakt anderen. De anderen waren hier de orthodoxe Joden, de enigen, die getroffen leken. Men wilde, zegt Berkley, hen of tot overtreding dwingen, Of hun het eten van vlees onmogelijk maken. Wat men `wilde', zij nog even in het midden gelaten, maar dit is in elk geval in die zomer van 1940 de interpretatie geweest van serieuze, geenszins lichtvaardige Nederlanders, Joden en niet-Joden - en, zoals men ziet, ook na 1945. Of toen al bij de Duitsers de bedoeling voorgezeten heeft, de Joden te verdelen en daardoor beter te beheersen, zoals dat later inderdaad door hen bewust moet zijn gedaan ? Het is mogelijk, maar wij durven niet meer hiervan zeggen. Dat was dus 3I juli 1940: de steen in de vijver, de korte rimpeling en de terugkerende kalmte. Verder was er in juli 1940 niets gebeurd Helemaal niets ? Op 20 juli was Simon de la Bella, de ondervoorzitter van het NVV, gearresteerd; hij had bijtijds vijf miljoen uit de kas naar Engeland in veiligheid gebracht en toen de Duitsers de socialis­tische arbeidersbeweging bier te lande aantastten, was hij het eerste slachtoffer. De secretaris-generaal van het departement van Sociale Zaken, mr. A. L. Scholtens, protesteerde tegen deze Schutzhaft, maar vergeefs natuurlijk (de Duitsers stelden vast, dat de heer Scholtens `er niets van begreep' en dat er iets ontbrak aan zijn `innere Gesinnung' ; enige weken later moest hij, ook om andere redenen, als `untragbar' verdwijnen) 1. Een tijdlang, van 26 juli tot 4 september, deelde De la Bella de cel van dr. Henri Polak; aanvankelijk was hij er lichamelijk slecht aan toe, daar hij bij zijn arrestatie vergif had ingenomen. Op de laatstgenoemde datum werd De la Bella weggevoerd naar Duitsland, `plaats van bestemming onbekend'. Onbekend, maar niet voor ons; op I I juli 1942 overleed De la Bella in het concentratiekamp Dachau. Zijn aanhouding had hier en daar wat ontsteltenis gewekt, naar men mag aannemen ook bij Joden - en zeker in Joodse vakbondskringen. Men mag echter al evenzeer veronderstellen, dat menigeen zich ge- 1 Onderdrukking en Verzet, III, p. 371-72. ruststelde met de overweging, dat de arrestatie niet de Jood, maar de vakbondsbestuurder De la Bella had getroffen. Dat was nog waar ook; waarom echter juist van verschillende vakbondsbestuurders precies de Jood hiervoor was uitgezocht ? Om die vijf millioen ? Ook dat kon men geloven — als men wou. En men wou nog zo graag, zo verschrik­kelijk graag. Neen, er was niets gebeurd. Het was natuurlijk heel on­aangenaam. Maar als dat het ergste was. Er gebeurde weken lang weer niets, helemaal niets. De hele maand augustus en de eerste weken van september leken alle Meeresstille und gluckliche Fahrt; men behoefde zich helemaal niets, maar dan ook niets aan te trekken van de in de verordening van 20 augustus (Vo. 108/ 1940) verscholen bepaling, die de Rijkscommissaris het recht gaf, ambtenaren te ontslaan, als hij dat nodig oordeelde. Ging dat tegen Joden ? Ze werden er volstrekt niet in genoemd; er stond alleen: `gegebenenfalls% dus 'in bepaalde gevallen'. Men hoefde er niets in te zien. Voor zover men die zomer van 1940 werkelijk partij moest kiezen, gold dat — en dat slechts voor een geinteresseerde minderheid — alleen de Nederlandse Unie, toen juist opgericht. Pas maanden, eigen­lijk vele maanden, later zou hieruit een probleem rijzen, zowel voor de Unie als voor zijn Joodse leden, maar dat leek nog niet aanwezig ; het scheen zich althans zo weinig op te dringen, dat men het in die windstille weken kon bagatelliseren, zelfs negeren. Men werd lid of geen lid, zoals andere Nederlanders dat wel of niet werden ; men mag veilig aannemen, .dat de motieven tot toetreding of reserve bij de Joden iets anders waren geschakeerd, al is er ons in het materiaal uit die tijd zelf nauwelijks icts van overgeleverd. En als gezegd: verder was er niets. De Duitse Joden moesten uit Den Haag en het kustgebied weg : wat dan nog ? De vreemdelingendienst riep de tijdens het Hitler­bewind uit Duitsland gevluchte Joden een keer op : wat dan nog ? Het waren geen Nederlandse Joden — en men deed hun niets ; men viel ze even lastig, even maar. Arierverklaring en ontslag uit overheidsdienst De Duitse instanties in Nederland zaten inmiddels geenszins stil. Zij arbeidden immers naarstig aan de voorbereiding van een veel in­grijpender maatregel: aan die van de ambtsontheffing van Joodse ambtenaren, dit als overgang tot hun ontslag en clan weer de overgang tot verder. Verwachtte men het, verwachtte men her niet ? Wanneer voor het eerst hebben Joodse ambtenaren met elkaar gesproken over een mogelijk komend ontslag ? Schrijver dezes, met nog enkele Joodse collega's verbonden aan het Amsterdamse Vossiusgymnasium, meent, dat dit op zijn vroegst in of kort na de zomervacantie van 194o ge­beurd zal zijn. Maar weten deed men niets. Er liepen geruchten, na­tuurlijk. Maar men voelde zich a.h.w. verplicht, zulke geruchten maar niet voetstoots te geloven, geen zwartkijker te zijn. Voor zichzelfniet, voor anderen niet. Ach ja, de kracht van de Duitsers was, dat men rummer wist wanneer ze iets zouden doen, ook niet wat en hoe, zeker niet in dat stadium, toen men ook te goeder trouw geloven kon, dat het nog wel los zou lopen en dat men desgewenst met improvisaties kon volstaan. Uit de notulen van de vergaderingen, door het college van secre­tarissen-generaal gehouden, hoort men al weken voor het afkondigen van de desbetreffende maatregelen verdachte signalen. Er is bijvoor­beeld al op 12 augustus sprake van een bij het loodswezen aan te stellen persoon, die door de Duitsers wordt afgewezen, aangezien diens vrouw `niet arisch' zou zijn. Men besluit dit `nader te onderzoeken'; professor De Quay, die als regeringscommissaris voor de arbeids­bemiddeling de vergaderingen bijwoonde, acht het `een bedenkelijk verschijnsel'. Maar: 'hoewel de vergadering het hiermede eens is, is men van oordeel, dat hiertegen weinig te doen is'. Er blijken 'op dit gebied' nog andere moeilijkheden te zijn voorgekomen; wanneer echter sommige leden van de vergadering de wens uitspreken, hiertegen vanwege het College stelling zal worden genomen', acht de voorzitter, jhr. mr. A. M. Snouck Hurgronje, 'het niet wenselijk ter­zake officieel stappen te ondernemen'. Maar : 'wel zal van de Duitse autoriteiten geeist moeten worden, dat zulks hunnerzijds bij verorde­ning geschiedt'. Of deze eis inderdaad gesteld is ? Reeds op 28 augustus zendt dr Wimmer, als Generalkommissar fur Verwaltung and Justiz, aan het col­lege een brief, waarbij hij de heren beveelt rich weise Sie an'), ervoor te zorgen, dat in de toekomst geen enkele persoon van Joodsen bloede als ambtenaar waar ook wordt benoemd of bevorderd, dit geldt ook voor ere-ambten. Wie maar een Joodse grootvader bezit, valt daar in elk geval nog onder. Het is niet van belang ontbloot, de reactie van de secretarissen-gene­ raal te kennen. Men vindt ze in de notulen van hun bijeenkomst van 3o augustus. Men meent: zal op velerlei gebied moeilijkheden veroorzaken' en dat `een en ander limitatief ware te interpreteren'. De voorzitter dient dr. Wimmer te antwoorden, 'clat men zich dezer­ zijds bij de beslissing zal moeten neerleggen, doch dat zulks ongaarne zal geschieden, waar reeds bij herhaling werd betoogd, dat in Neder­ land geen Jodenvraagstuk bestaat'. En : 'Worts zal er op worden ge­ wezen, dat hoewel men op wens van de Duitse autoriteiten publicatie van deze maatregel zal nalaten, bij de uitvoering ervan echter een zo grote kring zal betrokken moeten worden, dat hieraan ongetwijfeld algemene bekendheid zal worden gegeven, hetgeen niet zal nalaten de stemming van de bevolking te prikkelen'. Nu was Wimmer `een gemoedelijke Oostenrijker, met `vie men nog wel eens praten kon'. 1 Edoch: kon echter maar niet begrijpen, dat wij de Joden als gewone mensen behandelden'. De geschiedschrij­ver zou hier in 't voorbijgaan even willen opmerken : als een gemoede­lijke Oostenrijker dit al niet kon opbrengen, wat ware dan te ver­wachten van minder gemoedelijke, als daar waren Rauter, Seyss-Inquart en . . . Hitler Het kan het college toch nauwelijks onbekend geweest zijn, dat tegenover de beide laatstgenoemden (en eigenlijk ook tegen de eerste) met Wimmer niets te bereiken was, ook in het on­waarschijnlijke geval, dat hij tot enige stap bereid ware geweest. Uit de notulen van 2 september blijkt dat de voorzitter inderdaad dr. Wimmer heeft geschreven, maar op 4 september doet het college een merkwaardige ontdekking : men heeft, bemerkt men, `verzuimd om in de allereerste plaats aan te voeren, dat deze instructie ten enenmale in strijd is met art. 5 van de Grondwet' : ledere Nederlander is tot elke landsbediening benoembaar'. Het college discussieert nog even over de interpretatie van de term landsbediening' en 'de vergadering is, in tegenstelling tot de heer Frederiks, van oordeel, dat zulks in de ruimste zin ware op te vatten' -en daardoor is het haar onmogelijk `aan 1 Staten-Generaal, Tweede Kamer, Enquetecommissie Regeringsbeleid 1940-1945, Verslag houdende de uitkornsten van het onderzoek, dl. VII C (Den Haag, 1955), p. 589. Voortaan te citeren als: Enquetecommissie. bovengenoemde instructie hare medewerking te verlenen' : 'in deze vorm'. Dan doet een der heren een tweede ontdekking in deze Grond­wet en wel art. 176, waarin immers 'de belijders der onderscheidene godsdiensten alle dezelfde. burgerlijke en burgerschapsrechten [genie­ten] en . . . `gelijke aanspraak [hebben] op het bekleden van waardig­heden, ambten en bedieningen'. Dit laat niet de minste twijfel over, oordeelt men, nogal naief, zou men kunnen opmerken, omdat de Duitsers, naar algemeen bekend, alleen het ras als criterium hanteerden en niet de godsdienst. In elk geval besluit de vergadering tot een tweede stap bij de gemoedelijke Oostenrijker voornoemd, `om dit nieuwe standpunt uiteen te zetten'. Van dit gesprek bevat het materiaal geen directe echo ; men vindt er echter wel een curiosum in, dat vermelding verdient, nl. een op 10 september. 1940 op papier van het Ministerie van Binnenlandse Zaken aan dr. Carl Stiiler, een hoge Duitse ambtenaar, gerichte brief, ondertekend door de betrokken afdelingschef. Daarin staat: Anliisslich der Vorbereitung der Verordnung iiber die Ernennung von Juden meinte ich gut zu handeln die sog. Neurenberger (sic, J. P.) Gesetzen zu konsultieren, weil es doch die Absicht ist Anschlusz mit diesen Gesetzen zu suchen. Ich hate tnich danach die Frage gestellt ob es nicht richtig ware in der an zu fertigen Verordnungen mit der Definition des Begriffes Juden and Mischlinge' so viel moglich sich dens Tekst (sic, J. P.) des Neurenberger Gesetzes an zu schliessen' . Enz. enz. De geschiedschrijver kan zich thans zelfs bij de gunstigste inter­pretatie van dit aanbod nauwelijks los maken van de wetenschap, dat juist in die dagen het hoogtepunt naderde van de luchtslag boven Engeland, waarin het Britse yolk, onder de bezielende leiding van Winston Churchill, ook meende goed te handelen, maar dan in die geest, dat het de ondergang boven de slavernij, de dood boven de vernedering verkoos. Die Neurenberger wetten schijnen op het Minis­terie van Binnenlandse Zaken nogal wat aantrekkingskracht te hebben uitgeoefend, getuige een stuk van acht dagen later, 18 september dus, tot Wimmer gericht, waarin Frederiks deze doet weten, dat bij de ministeries behoefte bestaat aan enkele richtlijnen met betrekking tot de vraag, of een bepaalde persoon van Joodsen bloede is aan de hand van deze wetten; hij sluit een circulaire in, door hem gericht aan de andere secretarissen-generaal; daarin vindt men die richtlijnen. Hoe kwam Frederiks daarain e Welnu, het staat er : zij zijn ontleend aan een nota, die opgesteld is door de Beaufiragte der deutschen Verwaltung bij het Ministerie van . . . Waterstaat. Wat het lot geweest is van dit stuk, is uit het aanwezige materiaal niet meer op te maken ; in het licht van de ontwikkeling der feiten heeft deze vraag ook geen betekenis meer. Intussen immers was er weer iets gebeurd. Er was nl. een verorde­ning verschenen (137/1940), eigenlijk al weer een doodonschuldige, waarin men al evenmin als in de voorafgaande het woord `food' aan­treft. Ook bier zij het eerste artikel, waar het vooral op aankomt, in de officiele tekst aangehaald: `Die rechtlichen und finanziellen Verhaltnisse der Beamten, Angestellten und Arbeiter inn Staatsdienst, insbesondere die Voraussetzungen, unter denen sie angestellt und entlassen werden konnen, werden notigenj . ills unter Ab­weichung von dem bisher geltenden Recht geregelt'. Zoals de lezer ziet, een aanvulling van de hierboven reeds vermelde bepaling uit de verorde­ning nr. io8 ; men zal wel jurist moeten zijn, om ten voile te begrijpen waarom de Rijkscommissaris haar nodig oordeelde ; de leek moge maximale correctheid tegenover de weg te jagen Joden veronder­stellen. Misschien is artikel 2 toch nog belangwekkender: `Die zur Durchfiihrung der Bestimmungen des 5 1 erforderlichen Vor­schriJten werden durch Verwaltungsanordnungen erlassen' (in de Neder­landse vertaling `instructies'). Sie Onnen im Wederlandsche Staatscou­rant' verkandet werden' . Ze londen' dat — wel passen aanhalingstekens om dat werkwoord. Ze konden dat — ze konden het ook wel eens niet. Dat zou men moeten afwachten. Men mag aannemen, dat deze nieuwe verordening de vage ongerustheid, die ook op de bodem van de ziel van de meest kramp­achtig optimistische Jood moet hebben getrild, niet heeft bedaard. Tenslotte is het ondenkbaar, dat er van wat in Den Haag gebrouwen werd, niet het een en ander daarbuiten is doorgedrongen in die sep­tembermaand. Nog voordat ze om was, had men de volgende stap gedaan. Wat het eerste treft is, dat de circulaire nr. 47176 (Afd. Ambte­narenzaken) van 3o september en gericht tot 'de Colleges van Gede­puteerde Staten der onderscheidene provincied, een uitvloeisel is, niet van de verordening nr. 137 van 13 september, maar van nr. io8 van 20 augustus, die nog 'cloorwerke. Het is overigens voor het goede be-grip van wat volgen zou, nauwelijks de moeite waard, dit nader te onderzoeken. De hoofdzaak is nog altoos de inhoud, waarin de be­noeming, aanstelling en bevordering van personen wordt verboden, die geheel of gedeeltelijk van Joodsen bloede zijn; dit geldt ook voor ere-ambten. Maar wie zijn dat nu ? Wel, zij, van wie een hunner grootouders naar hun weten lid of tijdelijk lid is geweest van 'de Joodse gemeente'. Wie het ongeluk heeft, met een zodanige persoon gehuwd te zijn, valt ook al onder dat ostracisme. De secretaris­generaal zendt op 3 oktober de circulaire nr. 47177 (afd. A.Z.) achter deze aan, waarin de mededeling dat de Commissaris-Generaal voor Bestuur en Justitie zo spoedig mogelijk een opgave verwacht van al deze lieden (in verschillende, hierin aangegeven, groepen onderschei­den) — uiterlijk i november ; afschrift van dit, alweer aan Gedepu­teerde Staten gerichte, stuk gaat op dezelfde datum aan B. en W. der onderscheidene gemeenten, ook bier : spoed en ook hier : i november. Onder beide circulaires tenslotte : 'Eventuele nihilopgaven worden eveneens ingewacht'. Een dag later, 4 oktober, kwam het eerste krantenbericht van Duitse zijdel met `Joden' erin, een klein bericht van acht regels met twee merkwaardige, althans niet helemaal elkaar dekkende koppen. Boven­aan staat : Keine Juden und Mischlinge als Beamte' , daaronder : In Zu­kunft von Anstellung und Beforderung ausgeschlossen' ; het laatste opschrift bevatte de waarheid van dat ogenblik, het eerste die der toekomst, der naaste toekomst zelfs. Niet aanstellen, niet bevorderen. Van ontslag geen sprake — dat Icon het lijken, toch, ondanks alles. Het had erger gekund; er kwamen alleen geen nieuwe Joodse ambtenaren en men kon ook niet hoger klimmen. Nu ja, als dat het ergste was ... Wielek 2 herinnert eraan, dat menigeen zich in Amsterdam of Den Haag nog veiliger achtte, omdat de verder doorgegeven afschriften aldaar de handtekeningen droegen van de gemeente-secretarissen mr. S. J. van Lier en mr. dr. J. J. Boasson, beiden Jood. Daarmee is ons verhaal toegekomen aan de z.g. Arierverklaring. De lezer herinnert zich wel, dat het eigenlijk niet de eerste was — die was immers voorgelegd ten tijde van de zuivering van de luchtbe­scherming. Maar toen waren de Duitsers nog maar kort bier en had men nog maar in geringe mate idee van het gevaar, bij een onjuiste houding verder of te glijden; het leek niet eens te gaan tegen de Joden. Deze maal was het ernst; daar behoefde geen twijfel aan te bestaan. Op 18 oktober zonden B. en W. van Amsterdam aan de Hoofden der 1 Deutsche Zeitung in den Niederlanden, 4 oktober 1940. ' Wielek, p. is. Openbare Onderwijsinstellingen een afschrift van de circulaire nr. 47176 van Binnenlandse Zaken en voegden daar de nodige formu­lieren aan toe: A voor de Ariers, B voor de niet-Ariers, het laatste in duplo. Uiterlijk 26 oktober moesten deze verklaringen ingeleverd zijn. In de circulaire komen nogal wat termen voor als `nadrukkelijle, `nauwkeurig', 'met de meeste spoed', 'met klem'; men zou, hoe ongrammaticaal dit ook klinkt, misschien maar het best van `bij­woordelijke bepalingen van angst' kunnen spreken. Dit nu was, als gezegd, het sjibboleth, de test voor de Nederlandse ambtenaarswereld van hoog tot laag, tot in zijn hierarchisch diepste uitlopers als volontairs en onbezoldigde kwekelingen. leder van hen, Jood of niet-Jood, ontving een formulier A en twee formulieren B. Het lijdt geen twijfel: dit heeft menigeen voor een conflict gesteld. Hoe zou het anders hebben gekund onder een yolk, waarin toch nog velen leefden in . . . 'het geloof, dat wij verbonden zijn door lange eeuwen vroomheid met de pijn en de triomf van 't yolk van Israel' ? 1 Voor een conflict; veel verder dan deze, toch nog altoos vage, uit­spraak, durft de historicus niet te gaan; in elk geval bevat het materiaal voldoende echo's hiervan, om haar te wettigen. Echo's van weifeling, van onbehagen, van zelfverwijt, voor het tekenen dikwijls, erna haast altoos. 'Men riep zijn grootouders in de herinnering op, men tekende, en wist toen nog niet wat men deed', aldus Herzberg, 2 die daarop on­middellijk laat volgen : 'Elk voor zich tekende het doodvonnis over de eigen beschaving'. Dat laatste weten wij nu, maar niet weinigen hebben er toen al iets van voorvoeld. Op enkele plaatsen van het ver­slag van de Enquetecommissie Regeringsbeleid 1940-1945 komt dat bijvoorbeeld tot uiting. Reeds toen voorspelde een hoge ambtenaar bij Financien in een brief aan de thesaurier-generaal : 'Er zal een tijd komen - daar ben ik zeker van -, dat wij ons over ons gedrag en aan­genomen houding diep zullen schamen'. En, nog treffender in het licht van latere feiten : `Zeer zeker zal dit het geval zijn, wanneer wij ons niet bezinnen en onze houding niet principieel gaan bepalen voor het geval nu nog verklaringen of be­loften werden geeist'. 3 1 J. W. Schulte Nordholt in Vandaag 6 (Utrecht, 1959), p. 212. 2 Herz-berg, p. 46. Enquetecommissie, VII C, p. 470, 589. En een secretaris-generaal belicht een andere kant : `Als Nederlandse autoriteiten hadden wij toch eigenlijk wel kunnen voorzien, wat er op komst was: wij hadden immers de ontwikkeling van de Hitlertijd voor de oorlog meegemaakt'. En, iets verderop : `Ik heb er spijt van, dat ik de z.g. Arierverklaring heb ondertekend. Het lag echter eigen­lijk een beetje in de toenmalige sfeer, dat het wel gebeurde'. De geschiedschrijver kan dit laatste beamen, zij het onder het voor de hand liggende voorbehoud. Het lag `eigenlijk' in de toenmalige sfeer — `een beetje'. In een notitie uit die tijd bevindt zich de opmer­king : `Een doelbewuste leiding, die het parool uitgaf `niet tekenen', ontbrak'. Toen alle formulieren waren ingeleverd realiseerden velen zich pas wat er gebeurd was. Nu, in de wetenschap van wat er allemaal geschied is, kan men met Cleveringal uitspreken, welk een zegen het geweest zou zijn, wanneer de Hoge Raad bijvoorbeeld gevolg had gegeven aan het dringende appel van Telders, 'het vraagstuk in ernstige overweging te nemen en daarbij het groote principieele belang van de zaak niet bij overwegingen van opportuniteit of formalisme achter te stellen. Het is natuurlijk' (aldus nog steeds Telders) `gemakkelijker in dezen tijd alles te slikken, doch het is zeer de vraag of men daarmede zijn plicht als Nederlander naar behooren vervult'. Het zou een zegen geweest zijn als deze Hoge Raad 'den bezetter . . . zijn onwaarachtig paperas oningevuld teruggezonden had met de boodschap, dat noch hij zelfnoch zijn leden er voor waren om een stuk te tekenen, dat enkel kon worden beschouwd als een instrument van onrecht'. De hier­boven aangehaalde hoge ambtenaar maakt melding van een Joodse collega, die bij hem erop aandrong, 'die verklarifig toch asjeblieft te tekenen'. Want: 'De toestand -NAT ordt toch voor ons veel zwaarder, wanneer u het niet doet'. De `Ariers' tekenden formulier A zonder te weten; de Joden for­mulier B en ze wisten evenmin. Touw, die het verzet der Her­ — vormde Kerk heeft beschreven, vermeldt niet zonder uitroepteken, dat een christelijke onderwijs-organisatie op een vraag om advies zelfs antwoordde : dat men toch ook bij de tienjaarlijkse volkstelling zonder bezwaar zijn godsdienst invulde. Op het Haags Christelijk Gymna­sium heeft men, na diepe aarzeling, `contre coeur' getekend, maar later `hebben velen aan hun ondertekening teruggedacht'. 2 Er waren ge- 1 R. P. Cleveringa, `Telders' geschriften over volkenrecht', De Gids (1949), p. 12-14. a Dr. J. C. H. de Pater, Gedenkboek van het 's-Gravenhaags Christelijk Gymnasium 1908-1958 ('s-Gravenhage, 1958), p. 63-64. ZOOWEL VOOR- ALS ACHTERZIJDE VOLLEDIG IN BLOKSCHRIFT ARIERVERKLARING IN TE VULLEN Naam en voornamenr (vol.) Naam en voornamen der ouders: Naam en voornamen der grootouders: Naam en voornamen van de(n) echtgenoot(e): Naam en voornamen der ouders van de(n) echtgenoot(e): Naam en voornamen der grootouders van de(n) echtgenoot(e): De ondergeteekende (naam en voorletters). beroep/betrekking • geboren (datum): plaats:_ (gemeente)• wonende (straat) • (gemeente): verklaart niet te zijn jood of joodsch•vermaagschapte persoon in den zin van artikel 11 der Verordening No. 211/1941. Het is ondergeteekende bekend bij onjuiste invulling dezer verklaring aan ver• volging te zijn bloot gesteld. 19 (Handteekening Artikel 11 Verordening 211/1941 luidt: 1.) Jood in den zin dezer Verordening zijn le. degenen die van meer dan een voljoodschen grootouder stammen: 2e. andere dan de onder 1 aangeduide personen, die hetzij op 9 Mei 1940 tot de joodsch­ kerkelijke gemeenschap hebben behoord of na dien -datum daarin zijn opgenomen. 2.) Als joodsch-vermaagschapte persoon in den zin van deze Verordening wordt beschouwd de-gene. die met een persoon, als bedoeld in lid 1, is gehuwd of daarmede in concubinaat leeft. 3.) Een grootouder wordt zonder meer als voljoodsch aangemerkt, wanneer deze tot de joodsch­ lukkig ook heel andere christelijke onderwijzers; zo vermeldt Ad Goede een christelijke school in Den Haag, waar de onderwijzers en bloc geweigerd hadden de Jodenverklaring te tekenen. Door het Amsterdams Lyceum is de Arierverklaring nimmer ingeleverd; de Joodse docenten werden niettemin ontheven van hun ambt. Dit is echter wel de plaats, om melding te maken van wat zich in die weken aan de universiteiten afspeelde. Het verhaal daarvan is niet zo gemakkelijk te doen echter. Men zou twee acties willen onder­scheiden, welke min of meer samenhingen, in elkaar overgingen, ge­voerd werden door deels dezelfde personen, hoogleraren, studenten, die zich in ongeveer dezelfde tijd meer en meer bewust werden van de gevaren, die dreigden en van de verplichting, hun houding daartegen­over te bepalen. Twee acties, zo niet ontketend, dan toch bevorderd door de twee hierboven vermelde maatregelen : de eerste door het reeds aangegeven verbod van benoeming en bevordering van Joden, de tweede door de toezending van de Arierverklaring. De eerste actie zou ontstaan zijn in Amsterdam, alwaar de bekende jurist, professor mr. Paul Scholten, kort na de bevrijding overleden, al reeds eind september 1940 van het op handen zijnde anti-joodse besluit had gehoord en een verzoekschrift opgesteld, dat aan Seyss-Inquart zou worden toegezonden. Wij kennen de tekst van dit adres, alsook die van de brief, waarmee het concept ervan aan (de) hoogleraren in Nederland is rondgestuurd ; in deze brief beet het, dat uit mondeling contact reeds gebleken was `dat er aan de Universiteiten instemming met de strekking van dit adres in ruime mate [bestond]'. Maar : `Wij stellen ons voor het adres alleen dan in te dienen, wanneer — wat wij overigens met stelligheid verwachten — een groot aantal Nederlandsche hoogleeraren hun instemming zal hebben betuigd'. En ook: 'Het wettig en geoorloofd karakter van dit ons verzoek zal U dit ten overvloede — duidelijk zijn'. Het adres zal iedere lezer thans nog moe­ten treffen om zijn scherpe formulering en nobele inhoud. Het con­stateert onder meer 'het algemene of ene feit, dat er in Nederland geen Jodenvraagstuk is'. Het spreekt uit, dat de vraag, of beoefenaren der wetenschap Joden zijn, `voor ons . . . van geen belang [is]' ; `naar Nederlandse opvatting betekent beoefening der wetenschap dienst aan ene, universele, voor alle mensen geldende waarheid', aan welke dienst deze wetenschap `haar zedelijke waarde en maatschappelijke betekenis' ontleent. De invoering van discriminerende maatregelen zou `niet een probleem oplossen, maar er een scheppen, alsook lijnrecht indruisen tegen de traditie en vrijheden, waarvan ons de handhaving door Uwe Excellentie is toegezegd'. Op 13 oktober werd het adres, met een mede door prof. Telders ondertekende brief aan deze Excellentie toe­gestuurd, `zonder veel hoop nochtans op baat'. Het verluidt, dat het stuk door circa de helft (elders : minder dan de helft) van de Neder­landse hoogleraren was ondertekend. De Meldungen aus den Nieder­landen van 22 oktober 1940 signaleren een ache van Leidse studenten voor de indiening van een adres, dat op 19 oktober de Rijkscommis­saris zou worden overhandigd, als het meer dan 2000 handtekeningen droeg. Ondanks dat men niet hoger kwam dan r7oo, verzond men het adres toch, aldus een andere bron ; de Meldungen bevatten ook een vaag bericht omtrent acties, aan andere universiteiten ingeleid of voor­bereid. Zoals hierboven al is aangeduid, zette zich dit alles a.h.w. voort in de reactie op de tweede Duitse maatregel: de toezending van de Arierverklaring, die veel meer dan de eerste noopte tot kleur be­kennen : bier werd van iedereen een handeling geeist, iedereen gesteld voor het uitspreken van een ja of neon. Niemand kon bier te goeder trouw doen, alsof het hem niet aanging. Cleveringal schrijft aan 'het aarzelend stilzwijgen' van de Hoge Raad toe, dat zich al dadelijk na de ontvangst van de Jodenformulieren onzekerheid meester maakte van de Leidse hoogleraren; het oordeel van Telders, de hoogleraar in het volkenrecht, woog echter in voldoende mate zwaar, om de stem­ming te versterken, maar meer en meer drong zich de gedachte op, dat tekeneri onder protest de voorkeur verdiende boven weigering (daaronder, schrijft Cleveringa, 'van de allerbcsten uit de latere oor­logsgeschiedenis der universiteit'). De `weigeraars% waaronder Tel­ders, besloten echter, te volharden als er 25 overbleven; zouden er minder overblijven, dan zouden zij het voorbeeld der `protestanten' volgen (achteraf moet men zeggen : de nalevc) overweging, dat een gesloten front wellicht nog enige indruk zou maken en een ver­brokkeld vermoedelijk geen eiikele% Cleveringa erkent niet alleen de argeloosheid, maar ook — en dit onbewimpeld — de verkeerdheid van deze redenering. Er bleven geen 25, maar 18 over die toch tekenden; 6o in totaal tekenden tenslotte een door Telders opgesteld protest. Van elders in den lande weten wij niet veel ; de Groningse hoogleraar 1 Cleveringa, `Telders' geschriften over volkenrecht'; De Gids, p. 14-15. Van Meurs heet als laatste van de Nederlandse professoren de Arier­verklaring te hebben getekend - en `ik weet van nabij, wat het hem heeft gekost', aldus een biograaf. 1 Het is diezelfde tijd, dat het op 4 oktober 1940 voor de eerste maal verschenen illegale blad De Geus onder Studenten, opgericht door de gebrocders Drion, in zijn tweedc nummer (oktober 1940 gedateerd), vaststelde, dat 'de koude pogrom' in Nederland was begonnen, in weerwil van de door de Duitse over­heid gegeven belofte (`wij verwonderen ons slechts, dat zij haar nog zo lang heeft gehouden') en daartegenover kort en krachtig uitsprak: `Het Jodenprobleem bestaat niet . . . Het zogenaamde Jodenpro­bleem van de anti-semiet ligt in hem, is een antisemieten-probleem'. Hierbij verder de vermelding van de brochure van het Zeister ge­meenteraadslid J. H. Scheps, 2 die op de leden der gemeenteraden een beroep deed, weerstand te bieden tegen het door hem als gevolg van de Arierverklaring voorziene ontslag. En de kerken, zou de lezer kunnen vragen, de lezer, die in de na­oorlogse tijd meer dan eens haar stem heeft kunnen vernemen, wan­neer grote scharen gelovigen in het Nederlandse yolk een uitspraak verwachtten. Inderdaad, in die dagen klonk hun woord voor de eerste maal, van een aantal hunner, niet van alle. Niet ineens ging dat, merkt Herzberg 3 op, `maar veelal schoorvoetend en naar Neder­landse trant, bedachtzaam'. De verscherping van de antisemietische politick leidde echter ook bier tot bewustwording en daad. De aarts­bisschop mgr. dr. Johannes de Jong, principieel volstrekt tegenstander van het nationaal-socialisme, 'had al terstond willen protesteren bij Seyss-Inquart en tegelijk in een herderlijk schrijven'. Aldus zijn bio­graaf Aukes, die tevens gewag maakt van toen nog bestaande `sterke weerstanden' en onzekerheid over het ogenblik waarop men inder­daad diende te gaan protesteren. Onder leiding van de oud-minister prof. Slotemaker de Bruine was sinds eind juni het onderling beraad bij de protestantse kerken op gang gekomen. Begin oktober deed ds. J. J. Buskes in hun convent het voorstel, een getuigenis tegen de Joden­discriminatie op te stellen, hierin o.m. : 'De strekking van de genomen maatregelen, waarbij gew-ichtige geestelijke belangen ten nauwste zijn betrokken, achten zij (de Kerken) in strijd met de Christelijke barm­hartigheid' en ook het beroep op de belofte, door Seyss-Inquart op 1 Jaarboek der Rijksunivcrsiteit te Groningen 1945 (Groningen, 1945), p. 50-2 J. H. Scheps, Een crnstig woord aan de leden van de Gcmcenteraden in Neder­land (Den Dolder, 1940). a Herzberg, p. 45. 29 mei in de Ridderzaal afgelegd, `aan ons land geen ideologie op te dringen, die ons vreemd is'. Dit en heel veel meer werd op zondag 27 oktober aan vele tienduizenden voorgelezen in de kerken. In de Gereformeerde en Christelijk-Gereformeerde bleef dit door verschil­lende oorzaken achterwege. `Dit moest wel tot verwarring leiden', aldus Delleman, 1 die erkent, dat evenals van het Nederlandse yolk in het algemeen het oog van de kerken 'nog niet voldoende gescherpt was', om `tegenover de duivelse geleidelijkheid van Duitse zijde het `principiis obsta' te betrachten'. Zo ontbrak trouwens de handteke­ning van de beide Lutherse kerkgenootschappen nog onder dit eerste getuigenis, 2 hieraan heten 'vooral meer kerk-politieke kanten ver­bonden', al had een enkele daartegenover toen al een daad willen zien. Van het op 24 oktober aan het Rijkscommissariaat afgegeven protest en van zijn afkondiging op de kansel mocht in de kranten geen enkele mededeling worden gedaan, een verbod, alleen overtreden door het antisemietische blaadje De Misthoorn, dat in een artikel, getiteld `Een in Juda', de afkondiging woordelijk afdrukte . . . De Rijkscommis­saris liet het getuigenis onbeantwoord, maar in elk geval hadden zeer, zeer velen in den lande met haar afkondiging een `blijde boodschap' ontvangen en een stukje bevrijding uit veel orizekerheid, een predikant heeft er later van getuigd, dat hij het gevoel gehad had, dat hem toen een `marsorder' verstrekt was. `Zelfs niet Al te trouwe kerkgangers kwamen 's middags weer omdat ze het weer wilden horen'. 3 Dit zijn wel de collectieve protesten, waarvan in het materiaal en in de reeds opgestelde historian dier dagen het spoor is overgebleven, in het licht van later, dit zij uitdrukkelijk vooropgesteld, noch kwan­titatief noch kwalitatief zeer indrukwekkend. In het licht van toen mag men er niet de lof aan onthouden, dat er in elk geval enig ge­zamenlijk initiatief was genomen, dat er gesproken was. Bedenkt men dat, dan wordt men van des te groter eerbied vervuld voor hen, die, buiten elk collectief verband om de inspraak van hun geweten vol­gend, hun stem hebben verheven. Hoeveel dat gedaan hebben ? Wij durven er zelfs niet naar te gissen, omdat er van menig individueel of geisoleerd protest mogelijk niets naar buiten is doorgedrongen. Wij volstaan daarom met het vermelden van enkele zulke protesten. Overste Pierre Versteegh, in 1942 als een van de leiders van de illegale 1 Th. Delleman, Opdat wij niet vergeten (Kampen, 195o), p. 79. 2 W. F. Jense, De lof der lie, (Amsterdam, 1947), p. 19-20. Onderdrukking en Verzet, II, p. 433. 3 L. de Jong, De Bezetting, I (Amsterdam, 1961), p. 137. `Ordediense gefusilleerd, nam ontslag uit de militaire dienst. De heer N. H. de Graaf, ambtenaar op het departement van Sociale Zaken, leider van de Sociale Jeugddienst, had reeds op 12 september zijn ont­slag genonien, toen voor de benoeming van nieuwe ambtenaren een afstarnmingsonderzoek geeist werd. Vier dagen later sprak hij zijn ambtenaren toe; in een gestencild briefje deed zijn tekst de ronde en inaakte hier en daar ongetwijfeld diepe indruk. Dat kan in nog sterkere mate gezegd worden van de in enkele tienduizenden exemplaren ver­spreide brochure van de hand van dr. J. Koopmans, Bijna te laat! Men vindt haar in haar geheel afgedrukt bij Delleman; 1 in het' werk van Touw 2 is de levensbeschrijving van deze jong gestorven theoloog op­genomen, wiens onverzwakte en zelfverloochenende bemoeienis ten bate van de vervolgde Joden hem een ereplaats verzekert in dit bock. Ook hij toont zich verontrust over een aantal symptomen, vooral over het feit, dat de kerken in haar protest `zo ontzettend correct' waren gebleven en bovenal ook, dat de Nederlandse Christengelovige van die zijde geen duidelijke vingerwijzing ontving : tekenen of niet teke­nen. `Daarvoor is het te laat', zegt dr. Koopmans. Verreweg de mees­ten hebben onnadenkend de formulieren ingevuld en `zijn daardoor tot op zekere hoogte medeplichtig komen te staan aan maatregelen tegen de Joden'. Die enkelingen, die bij besturen, organisaties en ver­enigingen voorlichting vroegen, `hebben daarvan weinig genoegen beleefd. Men vond hen lastig en vervelend; men zeide, dat zij zich bemoeiden met dingen, die hun niet aangingen'. Enz. enz. Enfm, het is gebeurd. Maar straks volgt natuurlijk het ontslag van de Joden. En daarop laat dr. Koopmans enige woorden volgen, die om hun profe­tisch karakter zeker aanhaling verdienen in dit bock : `Zij gaan eruit -daaromtrent moeten wij ons niet de flauwste illusies maken. Zij gaan eruit en zij gaan (cursivering van ons, J. P.). De tweede helft van dit geschrift doet een hartstochtelijk beroep op de secretarissen-generaal, op de burgemeesters, op de ambtenaren, op de bestuurders van Christelijke scholen, die `natuurlijk' voorlopig the­mand van Joodsen bloede hadden aangesteld, omdat dit `provocerend zou werken', op de bestuurders van de Christelijke omroepvereni­gingen, die, de censuur van de vijand aanvaardend, meenden `dat een half Evangelic beter was dan helemaal geen Evangelic', op het Epis- I Dellernan, Opdat wij niet vergeten, p. 675-82. 2 H. C. Touw, Het ver-zet der Hervormde Kerk ('s-Gravenhage, 1946), dl. I, p. 6o6—o8. copaat, opdat het zich zou uitspreken over 'de goddeloosheden van onze vijand, de gruwelen, die dit land verontreinigen, de verbijstering, welke bier wordt aangericht'. Een buitengewone geladenheid spreekt uit dit stuk, een . bewogen­heid, wortelend in het besef, dat bier een ontzettende catastrofe was aangevangen. Het is alsof dr. Koopmans een ogenblik de martelgang naar de crematoria als in een flits heeft aanschouwd, de apocalyptische neerstorting in ondergang en dood heeft gezien. En sprak, spreken moest. Als een profeet ? Als Cassandra ? Voor de Nederlandse Nazi's was dr. Koopmans dat natuurlijk niet. Voor hen gold hij blijkens een hoofdartikel in het SS-blad Storni van 14 november 1941 — naar aan­leiding van een ander geschrift van zijn hand in dezelfde geest — als een `gevaarlijk saboteur' (dit met vette letters in een kop), als een `aan­komend preektijget', die het opnam voor 'het jodentuig', ja, 'cleze voor ons Germaans bloed zo gevaarlijke kanker' ook nu nog bleef `verheerlijken en beschermen', een figuur, die evenmin als zijn uit­gever, de Uitgeversmaatschappij Holland, zijn gerechte straf ontlopen moest: 'Hoe bestaat het dat dergelijke vieze zaakjes nog papier kunnen bevuilen met dergelijk giftig gerel ? Er kome hier eindelijk eens klaarheid'. Dat een ambtelijk stuk Koopmans' bewogenheid niet verraadt, be­hoeft ons niet te verwonderen ; men behoeft haar zeker niet te zoeken in het rondschrijven van 19 oktober 1940, waarin Frederiks de daarin genoemde autoriteiten om opgave verzoekt van het aantal personen, dat die Arierverklaringen heeft ondertekend, tot in de besturen van veenpolders toe. Op deze cijfers, die wel ongeveer overeenkomen met die van de spoedig daarop ontslagenen, komen wij hieronder nog terug. De zaak van de Arierverklaring, van de 'verklaring van onbevlekte arieteie (inderdaad ergens zo genoemd!), men weet het, vormde de overgang tot de maatregel, waarvoor zij de onmisbare voorwaarde was. Pas toen men onderscheid had gemaakt tussen Joden en niet-Joden, kon men deze eersten ontslaan. Een stuk van 4 november 1940 spreekt duidelijke taal. Met een beroep op paragraaf 2 van de Ver­ordening 137 (van 13 september 1940) zendt Wimmer aan de secre­tarissen-generaal een `Anordnuni (bier het best te vertalen met de term van de verordening zelf, dus : instructie), behelzend het onmiddellijke (`unverzfiglich) ontslag van Joodse ambtenaren, met behoud van sala­ris, ja, `onder voorbehoud van een latere, defmitieve regeling'. Men kan niet zeggen, dat deze secretarissen-generaal de zaak en bagatelle hebben behandeld; in elk geval hebben zij zich ernstig beraden over de formulering, waarbij zij zich op is november verenigen op de formule, dat de joden 'voorlopig worden ontheven van de waar­neming hunner functie' bovendien zou men tot uiting Imengen, dat dit geschiedde 'in opdracht van de Rijkscommissaris'. Dit staat als punt 2 in de notulen van die 15e november; als punt i in die van 18 november, dat dat woordje 'voorlopig' vervalt. Niettemin zijn de Duitsers niet tevreden, hetgeen blijkt uit een door Frederiks ontvangen brief met o.m. het verwijt, dat de Nederlandse autoriteiten maar niet begrijpen, dat de Duitsers zich geenszins interesseren voor de gods­dienst, maar alleen voor het bloed, voor het ras. De secretarissen­generaal blijven hardleers en formuleren een protest. Zij herinneren aan hun al eerder tegenover dr. Wimmer geuite bedenkingen van allerlei aard en wijzen erop, dat het hierboven genoemde bevel van 4 november het college voor een ernstig gewetensconflict heeft ge­steld. Na `rijp beraad' hebben de secretarissen-generaal niettemin be­sloten, de opdracht uit te voeren, waarbij de doorslag gaf de over­weging, dat het bier `een tijdelijke maatregel gold, die blijkens de toe­lichting er een was tot handhaving van de openbare orde en veilig­heid'. Hierna herhalen de heren nog eens de uitdrukking van hun be­zorgdheid en wijzen weer op de door hen geziene bezwaren, zowel `gegrond op ons eigen geweten als op de terugslag van de maatregel op de gevoelens van het yolk jegens de bezettende overheid'. Iedere lezer zal na het voorafgaande bij alle waardering voor het feit alsook de inhoud van het protest wel de meeste aandacht schenken aan de reden, die het college tegenover de Rijkscommissaris voor zijn overstag gaan opgeeft : het beschouwt het ontslag als een voorlopige maatregel. Hier hebben negen hoge ambtenaren hun naam onder ge­zet, terwijl, zoals hierboven aangegeven, enige twijfel aan die voor­lopigheid toch wel bij hen aanwezig was. Of het aangevoerde diepe indruk op de Rijkscommissaris gemaakt heeft Het blijkt in elk geval niet uit het korte briefje van 2 december, niet meer dan een ontvangst­bericht. Hebben de secretarissen-generaal meer verwacht Het kost moeite, dit te veronderstellen, zelfs wanneer men zich losmaakt van de wetenschap wat er alles nadien is gebeurd. Het ontslag hebben zij in elk geval er niet mee tegengehouden. Het ontslag Welneen, toch de `ambtsontheffing', die zich in de tweede helft van november voltrok. Hier heerste blijkbaar een zeer pijnlijke verwarring, want het allereerste woord in de kop van de Deutsche Zeitung in den Niederlanden van 28 november 194o luidde vetgedrukt, `Entlassung' en werd gevolgd door de afkondiging dat de Joden aus­zuscheiden haben'. Het ANP zelf had voedsel gegeven aan deze ver­warring, door het onjuiste woord 'ontslag' te gebruiken en herriep het gelukkig weer : `ambtsontheffmg' dus. Ook had het ANP ge­sproken van `wegens de tegen de bezettingsmogendheid gerichte actie' ; dat was eveneens een misverstand, inisschien zelfs een smarte­lijk. Het was : `wegens de tegen de bezettingsmogendheid gerichte practijken'. Practijken, geen actie. Het valt de geschiedschrijver moei­lijk, hier niet te honen. Maar het zou nog fraaier worden. De Duitsers vonden blijkbaar een persconferentie nodig, om een eind te maken aan `een gruwelijk misverstand', zoals ter conferentie gezegd. En waaruit bestond dit in 's hemelsnaam De lezer spitse zijn oren : aan de ge­dachte dat 'men bier een blijvend gedachte toestand wilde vestigen. Daarmee zouden de grenzen van het bezettingsrecht inderdaad over­schreden zijn geworden, ook in hun allerbreedste interpretatie. Allerlei bone geruchten komen daarbij in omloop, waarbij men thans gelukkig verklaren kan, dat ze vals waren, maar die in de eenmaal geschapen atmosfeer maar al te gemakkelijk geloof vonden'. Men komt ook op dat woord `actie' terug; dat is `te veel omvattend, te scherp'. Men had bedoeld `Machenschaften' . In het woordenboek had men gevonden Dat echter was nog minder de bedoeling. Practijken, dat was het woord. Gewoon : practijken. Er zijn niet veel stukken uit de bezettingstijd, die het bovenstaande evenaren in cynisme en schijnheiligheid, ook niet in het materiaal, dat de grondslag voor dit boek vormt. De Duitsers hebben trouwens vrij spoedig hun masker afgeworpen, weliswaar nimmer geheel en al, maar dan toch in voldoende mate, om zo iets nooit meer te kunnen verkondigen. Men tast wel niet mis met de veronderstelling, dat de betuiging, dat men met deze `ambtsontheffing' `geen blijvend ge­dachte toestand wilde scheppen' ook gericht was aan het college van. secretarissen-generaal. Die hadden zich geschikt in de voor hen pijn­lijke maatregel in de veronderstelling, dat hij voorlopig was, welnu: hij was voorlopig. En dan volgt iets, dat zeker in het licht van latere beoordelingen het belangwekkendst mag heten van alles : zou men de Joden hebben ontslagen, dan had men de grenzen van het bezettings­recht, ook in hun allerbreedste interpretatie, overschreden. Wij weten, dat men de Joden wel degelijk ontslagen heeft en men zou zijn ogen willen uitwrijven bij het lezen, niet van deze Duitse uitspraak, maar van de, overigens hoog aangeschreven, Nederlandse rechtsgeleerde, prof. Francois, de adviseur van het college van secretarissen-generaal in zaken als deze, prof. Francois, die in een door hem samengesteld Handboek van het Volkenrecht kon betogen, dat het ontslag aan Joodse ambtenaren niet onrechtmatig was `bij de pathologische afkeer, die het nationaal-socialisme van de Joden had, en die elke samenwerking met hen in de weg stond'. Wij komen hier nog op terug. En zo gingen de Joden eruit, voordat ze eraan gingen. Niet allemaal tegelijk. De ietwat hachelijke vraag, wie Jood was, had men inmiddels ook opgelost en wel met de uitermate belangrijke verordening 189/1940 van 22 oktober, welke nog uitvoerig ter sprake komt. Ont­heffing van ambt, ere-ambt of dienst ook geldend voor leden van ver­tegenwoordigende publiekrechtelijke lichamen, enzovoorts enzo­voorts. Een enkele maal probeert de secretaris-generaal Frederiks to remmen. Wanneer de Beauftragte voor de stad Amsterdam, dr. BOhm­cker, de burgemeester de volledige uitvoering van de Duitse ontslags-, neen, ontheffmgsbevelen opdraagt, schrijft hij erbij `unabheingig davon, ob Sie von dem Generalsekretiir im Ministerium des Inneren eine entspre­chende Anweisung erhalten oder nicht' : de leden van publiekrechtelijke lichamen moeten heus eruit. Frederiks protesteert op 3 december in een uitvoerige brief; gemeenteraadsleden bijvoorbeeld vielen niet onder het Duitse bevel van 4 november. Volgens hem dan. Hij krijgt al de volgende dag antwoord; de lezer begrijpt in welke geest. Het mooiste argument in dit antwoord is wel: talrijke burgemeesters hebben dat bevel van 4 november al in de Duitse, dus ruime zin uitgelegd : wat wilde mr. Frederiks toch Uitzonderingen Daar hebben de secretarissen-generaal over ge­sproken, beter nog : zij hebben ze bepleit, ten bate van leden van de rechterlijke macht en van 'bepaalde professoren'. Afgewezen. Enkele gevallen zouden nog door dr: Wimmer worden beslist op 20 decem­ber stuurt Frederiks hem het concept toe van een brief, die hij aan de verschillende provinciale besturen wil doen toekomen, de vraag stellend, of er ook een uitzondering gemaakt mag worden voor die ambtenaren, die tijdens de oorlog in het leger gediend hebben. Selbst­verstandlich' is dat dienstdoen op zichzelf geen reden voor het maken van zulke uitzonderingen, het staat echter anders, aldus de argeloze schrijver, ten aanzien van hen, die zich in de oorlog door moedige daden op bijzondere wijze hebben onderscheiden. Daarvan wil Frede-riles opgave — met bewijsstukken uiteraard, die Frederiks wil aan­vullen met nadere informaties. Is dat voldoende ? Neen : blijkt dan, dat de belanghebbende voor een onderscheiding op grond van dapper gedrag is voorgedragen, dan zal Frederiks 'in overweging nemen' of hij bij de Duitse autoriteiten een voorstel kan indienen, om hem, bij wijze van uitzondering 'weer in zijn ambt te herstellen of te laten'. Dit alles `zeer vertrouwelijk'. En zo gingen de Joden eruit. Op een ochtend klonk de bel, aan de trap stond een nog nooit geziene postbode en men wist het. Het aan­getekende stuk droeg een handtekening, men las de naam van degene, die als Nederlander in de zin van formulier A een andere Nederlander van de B-groep zijn ontslag mededeelde. In het geval van schrijver dezes een hoogstaand man, zonder twijfel, ook na de oorlog nog een figuur in het openbare leven. Hier en daar zond een chef 's ochtends vroeg zijn Joodse ambtenaren naar huis ; op het Amsterdamse telefoon­kantoor mochten dezen niet eens meer op de zaal komen om van de andere, niet-Joodse collega's afscheid te nemen. Leprozen : onrein, onrein ! Min of meer kon zich die middeleeuwse alarmroep zelfs de hoogst getroffene in den lande aantrekken, mr. L. E. Visser, de presi­dent van de Hoge Raad. Dit is niet de plaats en de schrijver mist de bevoegdheid, om hier veel meer te doen dan het feit vast te stellen: ook mr. Visser ging eruit. En deze Hoge Raad heeft `zijn Joodse President door de bezetter als een minderwaardig Nederlander ter zijde laten schuiven zonder openlijk protest tegen deze inbreuk op een der allerfundamenteelste beginselen onzer Nederlandse rechtsorde en zonder daaraan voor eigen verdere houding consequenties te verbin­den'. Alleen zij bier nog een opmerking ingelast, gemaakt naar aan­leiding van de door mr. Van den Dries vermelde bezorgdheid bij zijn leden, dat `protesteren het gevaar van verdere maatregelen tegen de persoon van mr. Visser (kon) vergroten': prof. mr . R. D. Kollewijn stelt hiertegenover : 'men kleurt als men het leest. Gelukkig dat deze woorden mr. Visser niet meer onder de ogen kunnen komen, want hoe zou hij, de onverschrokken, principiele jurist, zich geergerd heb­ben als hem te verstaan was gegeven, dat de Hoge Raad mede om hem nagelaten had te doen hetgeen het Nederlandse yolk uit zijn ver­slagenheid kon oprichten'. 1 1 N. C. M. A. van den Dries, De Hoge Raad der Nederlanden tijdens de be­zetting (Leiden, 1945), p. 4. (R. D. Kollewijn), De Hoge Raad; antwoord aan Mr. N. C. M. A. van den Dries (Amsterdam, 1945), P- 28. Er is gelukkig ook wel wat van meer opbeurende aard te berichten uit die tijd; het is wat zich aan enkele universiteiten en scholen heeft af­ gespeeld, positieve reacties, waarvan sommige terecht een grote plaats innemen in de gehele geschiedenis van de bezettingstijd. Zo groot, dat wij in dit werk ermee kunnen volstaan, slechts een enkel feit aan te stippen. Zo de gebeurtenissen in Delft, waar het ontslag van de hoog­ leraren Van Dantzig, Waterman en Josephus Jitta tot spontane demon­ straties aanleiding gaf van de studenten, culminerend in een staking; hiertegen stak de houding van de meeste hoogleraren wel sterk af, het zij herhaald : de meeste. Vooral het dappere optreden van de voor­ zitter van de civiele studenten, Frans van Hasselt, zij hier met ere ver­ meld; voor zijn mede-studenten is voor immer onvergetelijk geble­ ven de wijze, waarop hij hun toesprak, toen de collegezaal van pro­ fessor Jitta gesloten bleef en `. . . er verscheen een professor, die zei dat wij uiteen moesten gaan. Niemand luisterde naar hem. Frans van Hasselt begon toen op het bordes boven aan de trap te spreken, je kon een speld horen vallen'. 1 De jonge man, die daar durfde getuigen, is in de zomer van 1941 gearresteerd en in 1942 in Buchenwald over­ leden. Meer bekendheid nog heeft het verzet in Leiden gekregen, alwaar de hoogleraren Meijers en David, evenals de lector Gans de universi­teit moesten verlaten : in het officiele verslag staat vlak daarbij het ont­slag vermeld van de hoogleraren Cleveringa, Telders en Boeke, de benoeming van de nationaal-socialistische hoogleraren Van Genechten, Goedewaagen en Krekel . . . In Leiden gaven hdogleraren het goede voorbeeld; hiervan is vooral de herinnering bewaard gebleven aan de redevoering door professor Cleveringa, decaan van de Juridische Faculteit, op 26 november voor de studenten gehouden en aan zijn Joodse collega, de beroemde rechtsgeleerde Meijers gewijd, een wel­haast klassiek getuigenis, met zinnen, als die, waarmee hij de be­zetters striemde : `Hun daad qualificeert zichzelf afdoende. Het enige wat ik thans begeer is : hen uit het gezicht en beneden ons te laten, en Uw blik te richten naar de hoogte, waarop de lichtende figuur staat van hem, wien onze aanwezigheid hier geldt'. En tegenover . . een macht, die op niets dan enkel zichzelf kan steunen' stelt hij dan `deze nobele en 1 Gedenkboek van het verzet der Delftsche studenten en docenten gedurende de jaren 1940-1945 (Delft, 1947), p. 9-12. L. de Jong, De Bezetting, I, p. 146-8. ware zoon van ons yolk, deze mens, deze studentenvader, deze ge­leerde, dien de vreemdeling, welke ons thans vijandelijk overheerst, `ontheft van zijn functie' . . . een persoonlijkheid van wien wij niet zullen aflaten te geloven, dat hij hier behoort te staan en, zo God het wil, weer zal keren'. De woordelijke tekst van deze redevoering werd diezelfde nacht vermenigvuldigd, 1 de eerst klaargekomen achten­veertig exemplaren, meteen op de post gedaan, werden door sommige ontvangers gestencild en zo lazen duizenden Nederlanders binnen enkcle dagen het volledige getuigenis. Professor Cleveringa werd een dag na zijn toespraak gearresteerd en acht maanden gevangen ge­houden. Delft en Leiden werden door de bezetter gesloten. Over de andere universiteiten nog korter. In Amsterdam gaf de rector, prof. dr. B. Brouwer, met het oogmerk demonstraties te verhinderen vroegtijdig vacantie, daar verdwenen de hoogleraren Palache, Van den Bergh, Bregstein, Laqueur, Van Creveld, Cohen, Frijda en Kohnstamm, de lectoren Leefmans, Van Zanten en Van Praag. Niet onvermeld blijve het hoofdartikel in het studentenweekblad Propria Cures, waarin deze Arnsterdamse redactie onder meer te kennen gaf: `Wij zijn er trots op, U als onze docenten en medewerkers te hebben gehad, en onze hoop is het, dat Gij Uw plaats aan onze Universiteit eerlang weer moogt innemen'. Prof. Donkersloot betuigde van zijn katheder op 26 no­vember zijn eerbied aan de `mannen, die ik acht als mijn gelijken in ambt, en mijn meerderen in ervaring, kennis en wijsheid', aan wie `door vreemden' het recht ontzegd was, voortaan tot hun studenten te spreken; hij gewaagde van zijn `droefheid en verontwaardiging over de schending van de rechten van het rijk en de rechten van de geest, die ons heilig zijn' en tenslotte van de hoop `dat dit voor ons Nederlanders grievend onrecht door de rede zal worden hersteld'. In Utrecht gingen de hoogleraren Ornstein, Wolff en Roos `eruit'. Daar werd een staking ernstig overwogen, maar achterwege gelaten op grond van weer andere overwegingen ; men schrijft veel invloed op dat laatste besluit toe aan een proclamatie van de rector-magnificus prof. dr. H. R. Kruyt, met o.m. de woorden : `Ook al voelt men zich gewond, daarom slaat men nog niet de hand aan zichzelf'. De stu­denten besloten voorlopig te berusten, vertrouwende op de belofte, dat prof. Kruyt en de hoogleraren, in overleg met hen, het ogenblik 1 A.v., p. 108. voor het algemeen verzet zouden bepalen. Hiertoe kwam het niet. Ook hier vond de hoogleraar Koningsberger woorden, die `een ont­ roerd en geestdriftig -reagerend auditorium' doordrongen van de `diepe smart en teleurstelling', die de Duitse maatregel had gewekt. Hij het na afloop zijn rede in getypte vorm op de lessenaar liggen met de woorden: mij bij de Duitsers of NSB wil aangeven, vindt hier de tekst'. In de leegstromende zaal (het college verviel) liep een der studenten naar de lessenaar en verscheurde het papier met de tekst. 1 In Wageningen kwam het tot de gedeeltelijke uitvoering van een proteststaking onder de studenten na het ontslag, verleend aan de lector Polak, de docent Schweizer en de scheikundige Berger; in Gro­ningen trof dit lot de hoogleraar Polak, de conservator Kahn, de privaat-docent Van Praag en de conservator Lifschitz ; in Nijmegen de lector Vidos, in Rotterdam de hoogleraar Polak, de lector Blazer, en (van 20 februari 1941 af) de hoogleraar Stibbe. Een aparte vermelding verdienen de reacties van enkele middelbare scholen op het vertrek hunner Joodse docenten. Men zal het de schrij­ver wel niet euvel duiden dat hij een bij zonder licht laat vallen op de staking, die spontaan uitbrak onder de leerlingen van zijn eigen school, het Amsterdamse Vossiusgymnasium. Hiertoe hadden twee leer­lingen van de vijfde klas het initiatief genomen, Lucas van der Land en Bart Joost Romein; als pikante bijzonderheid volge hierop, dat de eerstgenoemde zelfs de school de rug toekeerde, maar, met privaat­lessen van ontslagen Joodse leraren klaargemaakt voor het staats­examen, zijn einddiploma een jaar eerder haalde dan zijn minder op­standige klasgenoten. Wij beschikken over enige gegevens, betrekking hebbend op een schoolstaking aan het Gemeentelijk Lyceum in Doe­tinchem; er was enige actie op de Rijks-HBS in Tiel, waar men hand­tekeningen wilde verzamelen tot ondersteuning van een verzoek, om twee ontslagen leraren in hun functie to laten - hoe argeloos doet ons dit sympathieke gebaar aan in het licht van wat volgen zou ! - en zo is er wat meer, wat, niet veel. Wij zouden aan het slot hiervan nog even een berichtje uit de Meldungen aus den Niederlanden willen plaatsen betrekking hebbend op Drachten. Daar hadden na het ontslag ener Joodse lehrerin' acht harer `Arische' collega's, allen aangesloten bij de Nederlandse Unie, hun volle naam gezet onder een advertentie, waar­in aangekondigd werd, dat de, ontslagene naailessen zou geven; de 1 Brief, 6 mei 1963, van mr. A. J. Andree Wiltens. dominee had zich in de kerk 'dieser Propaganda angeschlossen' . Het ge­volg is, aldus de Meldungen, dat een groot deel der bevolking de kinderen voor deze naailessen had opgegeven en dat de Joodse lerares voor een lange tijd `mit Niihaufireigen zugedeckt ist' . Wij laten het verder aan de lezer over, te bedenken, wat dit alles alom in den lande voor vele kinderen geweest moet zijn, zeker voor de kleinere, die hun vertrouwde onderwijzer of onderwijzeres opeens, van de ene dag op de andere, kwijt raakten - en wel gemerkt zullen hebben, dat dit geen gewoon afscheid was. En zo lagen, nog eens, de Joden eruit, een aantal Joden dan, de voor­hoede van de ontrechten. De meesten hunner zijn er niet meer ; uit de vele gesprekken, door de schrijver met overlevenden gevoerd en brie­ven met hen gewisseld, is geen klaar beeld meer ontstaan - er lagen zoveel jaren tussen en er was zoveel ergers gebeurd. Dat ergere konden zij najaar 194.0 niet voorzien en menigeen moet toen wel weer gedacht hebben : als dat het ergste is. Daarin werden zij niet zelden versterkt door de houding van de niet-Joden in hun omgeving : de Joden had-den immers hun salaris behouden, ze konden prinsheerlijk gaan wan­delen : zo wilde men ook wel ontslagen worden, heette het hier en daar. De Joodse ambtenaren werden vervangen; vele ere-ambten (bij­voorbeeld in Provinciale Staten en Gemeenteraden) bleven onvervuld ; het maatschappelijke Leven ging verder. Niet zelden gaven de plaats­vervangers openlijk uiting aan hun verwachting, dat het maar voor kort- zou zijn, voorlopig. Een groot aantal Joden, vooral de intellec­tuelen onder hen, ging aan de slag, in allerlei werkzaamheden. Deze zette in het hem in de schoot geworpen sabbatical year zijn hele weten­schap weer eens op de helling, gene voerde de langgekoesterde wens uit tot het schrijven van een lang ontworpen boek, weer anderen namen een nieuwe studie ter hand. Vijf dagen later precies stond voor de deur van de schrijver van dit werk de directeur van de uitgeverij Elsevier met de opdracht tot het schrijven van een Geschiedenis van de Tachtigjarige Oorlog ; de opdracht werd onmiddellijk en gretig aanvaard en het werk kwam gereed in een tempo, dat alleen te ver­klaren is uit de sfeer van toen. Niet allen werd dit echter geschonken. Vooral zij, die men zonder woord van bemoediging na jarenlang samenwerken had laten gaan, waren terneergeslagen en verbitterd: Wooit had ik gedacht dat er zo weinig medeleven mogelijk was, temeer daar de omgang voor de oorlog goed genoemd mocht worden. Menige nacht lag ik te piekeren wat daar de oorzaak van kon zijn. Een school die alles voor me was en waaraan ik mijn beste krachten gaf . . (uit een brief). Er waren meer ontgoochelden, ongetwijfeld. Maar wat in allen wel moet hebben geleefd is de ongerustheid, soms heel ver uit het be -wustzijn weggedrukt, maar nimmer helemaal af­wezig en wakker gelap.uden door andere ervaringen uit diezelfde tijd, hierna te vermelden. Men was ontheven, ja, o ja. Het ANP zelf had beklemtoond : geen sprake van ontslag, geen sprake van ; ontheven, ontheven. Men had het gelezen, eindeloos met familie en vrienden besproken: geen ontslag, geen ontslag. De weken gingen voorbij, men begroette het nieuwe jaar, er was nog niets gebeurd. Zo scheen het, maar men wist niet, wat wij thans weten, wat wij , zoveel jaren later, in de stukken vinden. In de hierboven kort aangeduide persconferentie had de Duitse overheid zich eigenlijk vastgelegd op ambtsontheffmg en niet verder ; elke andere interpretatie doet hun woorden geweld aan. Wat wij thans weten, is dat deze overheid met vrijwel mathematische zekerheid elke aan de Joden gedane belofte geschonden heeft. Nog geen maand na deze ambtsontheffing was het ontslag al het onderwerp van be­handeling tussen de Duitsers en de secretarissen-generaal. Uit het materiaal valt wel het een en ander voor de geschiedschrijver te putten. In de notulen van dit laatste college, voor zover aanwezig, komt dit ontslag voor de eerste maal ter sprake op 23 december 194o. Van Duitse zijde was mr. Frederiks in een onderhoud erop gewezen, dat de Anordnung betreffende de Joden `verkeerd was begrepen'. De Joden hadden moeten worden ontslagen en niet alleen van de waarneming van hun functie ontheven. Hiertegenover had mr. Frederiks niet min­der dan een viertal argumenten aangevoerd, nl. a. Ontslag zou strijdig zijn met de terminologie van de Anordnung. b. Het door de Joden genoten jaargeld was blijven bestaan. c. Van Duitse zijde had men zelf in de pers erop gewezen, dat de maatregel juist geen ontslag betekende. d. Ontslag zou in strijd zijn met de bedoeling van de Anordnung, die beoogd had alleen Veutschfeindliche Elemente', als hoedanig men ook de Joden beschouwde, te ecarteren. En de notulen eindigen op dit punt met de hier volledig en woorde­lijk aangehaalde zin : `Meergenoemde secretaris-generaal heeft kortom te kennen gegeven, dat een nadere ontslagbrief aan de Joden niet dragelijk zou zijn'. Twee woorden onder de hier geciteerde zouden cursivering hebben verdiend : lortom' en `dragelijk'. Het eerste suggereert een zekere beslistheid, een houding van `geen sprake van'. Het tweede : 'tot hier toe en niet verder'. Enig verder licht op deze zaak werpt een stuk, door Frederiks ge­richt tot Wimmer op 28 december. Hier herinnert hij deze General­kommissar fiir Verwaltung und Justiz aan een gesprek, dat hij, Frederiks, met hem enige weken geleden had gevoerd en schrijft : Als Sie ja von `Entlassung' sprachen und ich mir erlaubte, Sie zu berichtigen indem ich von `Enthebung' sprach, akzeptierten Sie diese Berichtigung' . Ook zonder Freud weet de geschiedschrijver wel raad met Wim­mer's verspreking; men ziet het al voor zich: de gemoedelijke Oosten­rijker, die natuurlijk best weet, dat dit ontslag komt, maar die `ont­heffmg' alsnog `accepteere. Vervolgens begrijpen wij dank zij dit stuk het hierboven onder d. aangevoerde argument iets beter. Herhaaldelijk (let wel: herhaaldelijk) hadden de Duitsers hem te kennen gegeven, dat men volstaan kon met alleen schorsing van Joden, die als Veutsch­feindliche Personen' anders hun positie zouden hebben misbruikt 'um ihre personlichen Gefiihle durchzusetzen'. Tenslotte raadt Frederiks de Duitsers dringend af, tot ontslag over te gaan, tot driemaal toe. Van lortom' geen spoor hier, evenmin als van `niet dragelijk'. Uit de notulen van 20 januari 1941 blijkt, dat Frederiks nog eens met Wim­mer gesproken heeft, `waarbij in het licht werd gesteld, dat het mo­ment thans ongunstig is te achten om nadere maatregelen te nemen'. Uit een later stuk blijkt hoe de Duitsers dit spel hebben gespeeld : geen ontslag, dan geen geldelijke uitkeringen aan Joden; wel ontslag, dan wel uitkering, maar een zeer geringe. Stellen de secretarissen-generaal hiertegenover nu de `ondragelijkheid' e Zij besluiten met een ver­wijzing naar hun brief van 25 november, een van hun vele protes­ten bij Seyss-Inquart, dat zijzelf geen verder strekkende maat­regelen tegen de Joden kunnen nemen : 'zulks zou overigens op zo korte termijn onmogelijk zijn'. De Rijkscommissaris moet het maar zelf opknappen. En verder zal men over die uitkering spreken, met Wimmer natuurlijk. Deze bleek echter niet te bereiken, maar wel Althaus, een zijner hoogste ambtenaren, die met de op dezelfde dag (21 februari 1941) gedateerde brief van het Rijkscommissariaat, bier n.b. `tegenvoorster genoemd, te voorschijn kwam. Hij bevatte het ontslag alsmede de financiele regeling ; de taak van de secretaris-generaal zou zijn, 'cleze brief zonder meer aan de in aanmerking komende Joden toe te zen- den'. In een rondschrijven van weer dezelfde dag meldt Frederiks zijn collega's, dat het hem gelukt is, `een in financieel opzicht belangrijk gunstiger regeling te krijgen'; de geschiedschrijver moet er nog eens op wijzen, hoe knap de Duitsers de Nederlandse autoriteiten hebben weten te vervullen van het gevoel, iets bereikt te hebben : zij stellen iets ongunstigs in het vooruitzicht, laten zich schijnbaar overhalen tot het minder ongunstige en wanneer de tegenpartij zich daarbij heeft neergelegd, voeren zij enige tijd later toch hun oorspronkelijke voor­nemen uit : precies wat zij later herhaaldelijk met de leiders van de Joodse Raad zouden doen. In deze brief nr. 678 raadt Frederiks zijn collega's dan ook aan, dat 'het nodige door de secretarissen-generaal' zal worden gedaan. Dat besluiten zij ook, maar zij gaan de Rijks­commissaris wel een brief schrijven, waarin zij de desbetreffende rege­ling 'gelled in strijd met hun inzichten' noemen en ook verklaren zij met tegenzin de functie van doorzendbureau van due regeling ver­vullen'. Alvorens dit protest, dat zich ook in het materiaal bevindt, te be­handelen, zij hier, Touter curiositeitshalve, de voor de Joden geldende financiele regeling vermeld. Kostwinners. Niet-kostwinners Eerste drie maanden 85 % 75 % Volgende vijf jaar 70 % 60 % Volgende vijf jaar 60 % so % Tenslotte so %. 40 % Dit alles van het laatst genoten salaris. Maar, zou de lezer kunnen vragen, als nu eens dit pensioen onvol­doende zou zijn Dc Rijkscommissaris toonde zich ook hier niet on­redelijk en verklaarde zich bereid, in individuele gevallen dan, ge­gronde voorstellen tot aanvulling in overweging te nemen. In indi­viduele gevallen natuurlijk. Er was immers al een algemene salaris­verhoging van 6 % gewecst en sommige diensten (Posterijen, Belas­tingen) hadden deze n.b. ook aan de geschorste Joden toegekend 'ten­gevolge van een misvcrstand, hect het'. Dat mocht nu weer niet; een klein wolkje aan een overigens wel zeer blauwe hemel. Voor tien jaar en nog langer waren de Joden verder op een redelijk peil uitgezorgd -dankzij de, veelal zeer miskende, bezetters. Een gclukkig toeval heeft voor ons een belangrijk stuk gered, niet alleen het hierboven al genoemde protest van 24 februari 1941 in originali, maar ook de door 49 Seyss-Inquart eigenhandig daarop gestelde reacties en tenslotte de neer­slag van deze reacties in het antwoord, namens de Rijkscommissaris gegeven. Het protest van 24 februari deelt mede, dat het college de Anordnung met het Joodse ontslag inderdaad heeft doorgegeven en wijst voor de inhoud van deze Anordnung de verantwoordelijkheid af. Maar, zegt het college : het Nederlandse yolk zal, zij het ook ten onrechte, de opvatting koesteren dat secretarissen-generaal `durch die blosse Weiter­leitung schon damn beteiligt sind'. Zij willen nog eens wijzen op de `teleurstellende' (`enttauschende' ) indruk welke dit ontslag maken moet, na de verzekering, dat men alleen ambtsontheffing en geen ontslag had bedoeld. Er zou op deze wijze `een minder goede verstand­houding tussen de bezettingsoverheid en het Nederlandse yolk kunnen ontstaan'. Achter deze brief heeft Seyss-Inquart een korte aantekening gezet, bestemd voor dr. Wimmer, die de opvatting van de landvoogd aan het college moet doorgeven. Het hele woord `food' staat er niet in ; de Rijkscommissaris spreekt alleen uit, dat er z.i. geen college ('Grenrium' ) van secretarissen-generaal bestaat en gaat daar even op door. Aan het slot zegt hij echter : Wenn ein Sekretiir der Meinung ist, dass er die Durchfiihrung irgendwelcher Anordnungen trotz Vorstellung nicht verant­worten kann, kann er jederzeit zuriicktreten' Hoogst interessant nu is, wat Wimmer hiervan gemaakt heeft; wij bezitten hiervan zijn concept van 12 maart met door Seyss-Inquart eigenhandig aangebrachte wij zigingen en een afschrift van het op die­zelfde dag verzonken stuk. Men drukt van Duitse zijde de zachte pedaal zo diep mogelijk in; wanneer Wimmer in zijn concept schrijft `Generalsekretiire' zet de beleefde landvoogd hier 'Herren' voor en ook in andere zinsneden poetst hij er de ongemoedelijkheid van zijn Oos­tenrijkse medewerker een beetje af. Het sterkst echter treft, dat de laatste zin van de vorige alinea ontbreekt; het slot bevat alleen het ver­zoek, af te zien in de toekomst van Kollektiveingaben' bij de Rijks commissaris. Vreesde men van Duitse zijde, dat de heren er inderdaad het bijltje bij neer zouden leggen ? Met zekerheid zal dit wel niet licht Meer vast te stellen zijn, maar hieronder komt nog een stuk ter sprake, dat als een aanwijzing in deze richting kan worden uitgelegd. Op deze plaats zij erop gewezen, dat de actie van het college a.h.w. verzonken is in de nu nog vrij lang doorgaande discussie met de Duitsers over de vraag college of geen college, over jets dat tenslotte naast de zaak lag, waar het om ging. Niets meer over de Joden. En zo gingen de Joden. Eruit, voorlopig. Wie en hoeveel ? Mr. Herzberg' heeft terecht uitgesproken, dat het quantitatieve hier zo weinig betekent (het was op een kleine 200 000 ambtenaren nauwelijks een percent). Zegt de lezer het aantal van dat kleine groepje ontslagen academische docenten inderdaad iets ? Heeft het zin, de officiele staten te bestuderen, zoals die zich in het Rijks­instituut voor Oorlogsdocumentatie bevinden ? Wat al Joden in het ambtelijke apparaat, wat al Joden ! Een verjoodsing, welke gelukkig het inspectoraat van de Bevolkingsregisters nog niet had aangetast (alle 14 Arisch) evenmin als het secretariaat van het Armenwezen (alle 21); evenmin — men moet er niet aan denken — het bureau van de Grenskommissaris van Rijkspolitie te Nieuweschans (alle 2). Laat nu echter bij de Rijkspostspaarbank n.b. een ambtenaar (op de 481) wezen met een vrouw met twee Joodse grootouders (de rest even daarge­laten). Bij vele van die staten zal de oningewijde leek wel in de eerste plaats opkijken van de verhouding tussen de afmetingen dezer be­scheiden (42 X 34 cm) en dat, wat crop te voorschijn komt. Wie bij­voorbeeld in angstige spanning opzoekt, hoe het wel gesteld was met de door en door judisch verseuchte' waterschappen, veenschappen en veenpolders, ontmoet daar op de 7838 'in het onderzoek begrepen' personen twee die niet deugen, waarvan een met `meer dan twee groot, ouders' (bedoeld zal wel zijn Joodse grootouders) en een die een echt­genote heeft, aan hetzelfde euvel mank gaande. Staat III, in dezelfdc map opgeborgen, onthult de onvoorstelbare ,toestanden in `privaat­rechtelijke lichamen, waaraan een publiekrechtelijk lichaam deel­neemt' ; daarin wordt een in Zutphen geboren twintigjarige kweke­ling aan de Nutsbewaarschool in die stad even deskundig ontmaskerd als de in Bedum geboren, maar in Groningen binnengeslopen vijftig­jarige secretaresse-zwakzinnigenzorg. Op een derde staat (IV) heeft men Joodse gemeenteraadsleden tot in Eenrum en Schiebroek achter­haald. Waren er geen vergissingen ? Een stuk van Althaus, in afschrift aan­wezig, en op 22 maart 1943 tot Frederiks gericht, doet het vrezen. Wanneer een ontslagcne, staat er, minder Joodse grootouders had dan dc in november 1940 gestelde norm, dan mocht deze `jiidisch Ver­sippte' toch niet in zijn ambt terugkeren. Een onbekende hand heeft 1 Herzberg, p. 47. hier met blauw potlood boven gezet: `Wichtig!' Met het uitroepteken. Er konden ook andere vergissingen voorkomen. Reeds op 30 januari 1941 beklaagt de Rijkscommissaris zich er bij de secretarissen-generaal over, dat 'de van de waarneming van hun functie ontheven Joden op­nieuw in het ambtelijk leven opduiken' ; het college besluit `een nieuwe circulaire te doen uitgaan, om te bevord.eren, dat zulks voorkomen wordt'. Dit Joodse luctor et einergo blijkt nog even voort te gaan, want op 7 april ligt er alweer een stuk op tafel, nu een `waarschuwing' van dr. Wimmer : men moet er 'nauwlettend op toezien, dat vooral geen Joodse ambtenaren aan Departementen van Algemeen Bestuur, of in openbare diensten werkzaam blijven'. Hoe beantwoordt het college deze Duitse vermaning ? Er staat alleen: 'In verband daarmede wordt het niet wenselijk geacht Joden op declaratie betaalde werkzaamheden (vertaalwerk) voor openbare diensten te doen verrichten, aangezien zulks misschien niet in strijd met de letter, doch wel met de geest van de Duitse aanschrijvingen in dit opzicht is'. Nog op 6 december 1941 ontvangt Frederiks een klacht, nu over de Raad van Arbeid in Rotter­dam : deze van een zekere dr. Zunft, die eraan toevoegt, dat de voor­zitter van deze Raad van Arbeid, de heer M. J. Harts, hem verklaard had, dat een stuk van 17 november 1940, betrekking hebbend op dit ontslag, hem niet bekend was. Er bevinden zich in het materiaal tenslotte nog enkele sporen van wat men een tragikomische vergissing zou willen noemen. Op 26 mei 1942 ontvangt Rost van Tonningen bericht van dr. Wimmer, dat een hier met name aangeduide persoonlijkheid, in deze samenhang N.N. te noemen, nog altijd op de Nederlandse Bank werkt, hoewel hij van Joodse afstamming is. Een dag later heeft Rost als president van deze instelling al een onderhoud met de betrokkene, die daar op 30 mei (`30 Bloeimaand') op terugkomt in een bewaard gebleven brief, waarboven het veelzcggende woord `Kameraad' staat. In deze brief verklaart N.N. niet aan 'het bittere gevoel' te kunnen ontkomen, dat met het (blijkbaar) verleende ontslag `geen nationaal-socialistische be­langen worden gediend'. Hoe is het ? N.N. had `van de aanvang of ten opzichte van deze aangelegenheid een standpunt ingenomen, waarbij m'n hart een grotere rol heeft gespeeld dan m'n verstand'. 'Maar', vervolgt hij, `zou het nationaal-socialisme, dat toch waarlijk een ge­loofis, ooit zovele mannen en vrouwen van karakter hebben gegrepen, als zij bij het zich inschakelen meer hun verstand dan hun hart hadden laten spreken ?' In elk geval had deze man van karakter - en van hart - indertijd de verordening aan zijn laars gelapt. Bovendien : `ik zelf heb nimmer iets in m'n karakter kunnen ontdekken van Joodse invloed en voor m'n -beide kinderen- geldt hetzelfde'. Trouwens, wat wil men ? De 'half­ jood' dr. H. M. Hirschfeld, geen nationaal-socialist n.b., zit nog op zijn plaats ! En moet dan `een eerlijke medestrijder' worden `terug­ geduwd ?' Terwijl, let wel, 'de ironie van het noodlot' wil, dat hij juist het `standpune van Rost van Tonningen ten aanzien van de Joden, altijd `geestdriftig volgde ?' Hij hoopt, dat 'de Leider' hem nochtans 'in zijn gelederen zal handhaven'. Men mag aannemen, dat Rost van Tonningen door deze bede ver­ tederd was, want hij doet niets. Maar op io juli bereikt hem een tweede brief, waarin dr. Wimmer aan moet dringen op `baldgefiillige Erledigung' van de brief van 26 mei. Dan komt hij even in actie; op 15 juli reeds onthult de Centrale Dienst voor Sibbekunde het bestaan van. `een voljoodse grootvader', wiens vader o, gruwel! - de geboorte­ aangifte in het Hebreeuws had ondertekend. Erger nog : N.N. had tegenover Rost van Tonningen verklaard, dat die ondeugdelijke grootvader 'met de Joodse kerkelijke gemeenschap nimmer iets te maken (had) gehad' (`voor zover mij bekend', stond er weliswaar bij) en nu komt ook uit, dat hij wel degelijk ergens 'tot het Ned.-Israe­ lische Kerkgenootschap' had behoord. Moest Rost van Tonningen dit even verwerken ? Misschien, want hij doet weer niets. Dr. Wimmer laat echter niet af, telefoneert hem en schrijft hem weer op 13 augustus. Op dat stuk zet de president een notitie in potlood, waarin duidelijk leesbaar staat: 'ogenbl(ikkelijk) bij mij laten komen'. Op 20 augustus sluit hij de zaak af met een brief aan dr. Wimmer, waarin hij moet op­ biechten, dat men verzuimd had, de afstamming van N.N. na te gaan, omdat men zich op de aanbevelingen van twee hooggeplaatste, hier met name genoemde kameraden had verlaten. Ook had N.N. destijds een valse Arierverklaring ondertekend. N.N. is natuurlijk ontslagen; het einde kroonde toch het werk. En dan, tenslotte, nog een tekenend stuk, waarop hiervoor reeds is gedoeld. Op 15 september 1942 richt Althaus een brief aan de Beauf­ tragte van de Rijkscommissaris in Amsterdam en wel over de uitbe­ taling van de aan de ontslagen Joden toegestane uitkeringen, waar men blijkbaar aan wil tornen. Althaus vindt dat duidelijk bedenkelijk en schrijft: 'Mt darfdaraufhinweisen, dass, als die Anordnung vote 4. Novem­ ber 1940 herausgekommen war, die Generalsekretare grosse Schwierigkeiten machten and ernstlich daran dachten, ihre Amter niederzulegen. Es gelang mir erst nach sehr muhseligen Verhandlungen, sie bei der Stange zu halten (men herleze die laatste zin, J. P.) Hier geeft de winnende -schaker even een kijkje op de wijze, waarop hij zijn spel gespeeld heeft. Zijn tegenstander, het college van secre­tarissen-generaal, had met een gevaarlijke combinatie gedreigd. Het had moeite gekost, die te weerleggen, maar de heren waren tenslotte `bei der Stange gehalten' d.w.z. hadden de partij toch verloren. De Joden waren geslagen. Registratie van ondernemingen en personen Onmiddellijk aan het voorafgaande dienen wij thans de behandeling van een andere Duitse verordening vast te knopen, die het lot der in Nederland wonende Joden bijzonder sterk heeft beinvloed. Het is de terecht berucht geworden verordening van 22 oktober 194o, waarvan bier de voornaamste bijzonderheden dienen te volgen, vooral ook, omdat enkele elementen tot grondslag voor later genomen maat­regelen hebben gediend. Zij heeft betrekking op de aanmelding van ondernemingen. Wat daaronder te verstaan is, zegt artikel 1: zaken, die op grond van de Handelsregisterwet 1918 voor de in- schrijving in het Handelsregister moeten worden opgegeven; 2. ondernemingen, die toebehoren aan andere verenigingen van per­sonen, alsmede die toebehoren aan instellingen, stichtingen en andere doelvermogens, voor zover haar doelstellingen van eco­nomische aard zijn; 3. land- en bosbouwbedrijven, alsmede tuinbouw- en visserijbedrij­ven, wanneer met dezelve enig bedrijf, dat met het oogmerk om winst te maken wordt uitgeoefend, is verbonden; 4. ondernemingen, toebehorende aan ambachtslieden en straatven­ters, voor zover zij niet onder 1 vallen.' Ook de juridisch ongeschoolde lezer zal wel de indruk gekregen hebben, dat bier niet veel is overgeslagen. En toch vallen lang niet alle Nederlandse ondernemingen onder deze verordening. Alleen die zijn bedoeld, die geheel of enigermate Joods zijn. Hoever die maat ging, zal blijken. Artikel 2 immers behelst de verplichting tot aangifte. En hier nu komen voor de eerste maal in een Duitse verordening de Joden voor, openlijk zo aangewezen en genoemd. Er worden verschillende soor­ten ondernemingen omschreven; de uitgangsdatum is 9 mei 1940. Geen enkel probleem levert de onderneming op, waarvan een Jood de eigenaar is, ofwaarin ten minste een van de hoofdelijk aansprakelijke vennoten Jood is. Maar daar zijn ook de ondernemingen, die door een privaatrechtelijk rechtspersoon of door een vennootschap bij wijze van geldschieting op aandelenworden gedreven. Daar geldt de verplichting tot aangifte `indien ten minste een der tot wettige vertegenwoordiging der onderneming bevoegde personen of ten minste een van de leden van de Raad van Commissarissen Jood is', hetgeen natuurlijk `een zeer groot aantal bedrijven en ondernemingen' raakte, zelfs een zo eer­biedwaardig instituut als de Nederlandse Bank, die een Joodse corn­missaris had. Maar de mazen van het net werden nog iets fijner ge­nomen ; ook als Joden in beslissende mate deel hebben in het kapitaal of stemrecht, geldt de verplichting tot aangifte. Wat is nu 'in be­slissende mate' e Wanneer meer dan een vierde deel van het kapitaal aan Joden toebehoort, of wanneer zij als aandeelhouders de helft van het totale aantal stemmen uitbrengen. Maar voor het geval, dat er toch hier en daar enkelen zouden doorslippen, rest dan nog altijd de laatste aanduiding : de onderneming, die 'in feite onder overwegend joodse invloed staat'. Waar moet dat uit blijken ? Hierover zwijgt de ver­ordening uiteraard. En als nu eens een onderneming reeds aangemeld was op grond van de Verordening nr. 26/1940 betreffende de be­handeling van vijandelijk vermogen? Ook hiervoor was aangifte ver­plicht; deze verordening kon dus ook buitenlandse Joden raken. Filialen dient men eveneens aan te geven, ook al maken zij deel uit van een niet aan te geven onderneming; voldoende is, wanneer een bestuurder van het filiaal Jood is. En hiermede zijn wij gekomen tot artikel 4, dat misschien wel een van de gewichtigste uitspraken bevatte, door de bezettende macht ge­daan ten aanzien van de Nederlandse Joden. Deze werden, als reeds opgemerkt, door de Duitse overheid inderdaad genoemd. Maar dat verplichtte haar uiteraard ertoe, nu eens uit te spreken, wie men met de Joden bedoelde. Het heeft zin, bier de volledige tekst weer te geven: Artikel 4 Begrip "food' I. Jood is een ieder, die uit ten minste drie naar ras voljoodse groot­ouders stamt. 2. Als Jood wordt ook aangemerkt hij die uit twee voljoodse groot­ouders stamt en r) hetzij zelf op de negende mei 1940 tot de joodskerkelijke ge­ meente heeft behoord of na die datum daarin wordt opge­nomen, 2) hetzij op de negende mei 1940 met een Jood was gehuwd of na dat ogenblik met een Jood in het huwelijk treedt. 3. Een grootouder wordt als voljoods aangemerkt, wanneer deze tot de joods-kerkelijke gemeenschap heeft behoord. Er zal later voldoende aanleiding wezen, op dit artikel terug te komen ; in enkele van de belangrijkste besluiten van de Duitse over­heid verwijst zij er immers naar. De lezer die zich de hierboven door het hoofd van de Amsterdamse luchtbescherming bedachte definitie wil herinneren, kan zich nu reeds rekenschap geven van de rijkere genuanceerdheid van de Duitse Begriffsbestimmung. Meer geschakeerd, maar niet heel veel duidelijker en, ondanks gedane pogingen, als be­gripsbepaling toch nog niet geheel waterdicht. Maar dat was niet de voornaamste vraag; belangrijker was die, of men er mee werken kon. Welnu, voor het Duitse kat-en-Muis-spel was ze buitengewoon ge­schikt, juist door haar onvolkomenheid, juist door wat ze openliet. Men mag aannemen, dat de Duitsers deze leemten niet opzettelijk hebben aangebracht, maar het is karakteristiek voor het hele verloop van deze geschiedenis dat zij wel altijd hun spel konden spelen, zowel door wat zij deden als door wat zij nalieten : hun spel van kat en muis. Ook hierop komen wij terug - er zal voldoende aanleiding voor be­ staan. De tweede afdeling van de verordening, art. 5 8 omvattend, regelt - de aangifte. In artikel 6 sub 3 maakt zij voor het eerst melding van de Wirtschaftspriifstelle (`Bureau voor Economisch Onderzoek', in de Ne­derlandse tekst), een bureau, dat de lezer in deze bladzijden ook al vaker zal tegenkomen. De derde afdeling bevat de gebruikelijke straf­bepalingen voor eventueel niet nakomen van het Duitse bevel: dit geldt als misdrijf (`Verbrechen' ). In het Licht van later treft nog even artikel io, waarin men dreigt met 'verbeurdverklaring van de waar­den, waarop het strafbaar feit betrekking heeft'. De vierde afdeling bevat de slotbepaling, waaronder e6n toen al enigszins onheilspellend moct hebben geklonken : `De Rijkscommissaris voor het bezette Ne­derlandse gebicd necint de voor de uitvocring van deze verordening noodzakelijke maatregelen en geeft dc voor haar uitvoering of aan­vulling noodzakelijke voorschriften'. De Joden lazen de verordening, zij spelden haar uit. Zij vroegen de vereiste formulieren aan, zij bestudeerden de door de Wirtschaftsprill-stelle verstrekte, niet overbodige leidraad' (prijs van het formulicr incl. bijlagen en couvert: so cent). Bovenaan dit formulier staan sub vetgedrukt de zeven rubricken : Bank, Industrie, Versic . eru. g, Verke . r, Handel, Einzel . andel, Handwerk. Bij dat verkeer moet men bijv. opgeven: zeescheepvaart, binnen­scheepvaart, motorvoertuigenbedrijf, expeditiebedrijf, hotel-, pen­sion-, restaurant- en cafCbedrijf; bij het ambacht staat : op to geven, of het betreft kleermakerij, schoenmakerij enz. Het formulier is in vijven, in vijf kleuren: wit, blauw, paars, donker- en lichtgroen; car­bonpapier ertussen. Het is allcmaal erg kcurig — niet ems duur voor vijftig cent. Wat kwam hiervan nu in de openbaarheid ? De verordening na­tuurlijk ; men vindt de Duitse tekst in de Deutsche Zeitung in den Nie­derlaiiden van 28 oktober. De dag ervoor had een kort bericht haar al aangekondigd : als een (kop) `Bedeutsa . e Verordiiuiig des Reichskom . is­sars' Waar zit dit `bedeutsa .e' in ? Welnu: Yin) der weitge . e. den judi­schen Verfilzu . g vieler niederlii. dischen U . terneh . en' `Verfilzung' , sa­menvlechting, zou men zeggen. Al wordt het niet met zoveel woor­den uitgesproken, de Rijkscommissaris heeft daar niet erg mee op; er zal dus enige ontvlechting moeten volgen en een nieuwe samenvlech­ting, van alle Joodse waardcn, stoffelijke dan, met de Duitse economic. Ook daar spreekt de Deutsche Zeitung nog niet van. Dit was dus het bericht op de eerste bladzijde van het nummer van 27 oktober, op de laatste van 26 had ook iets gestaan van `bedeutsa .e Massnahmen' , in Hongarije en Roemenie, waar het Joodse landbezit werd onteigend. Daar was de kat met zijn spel al iets verder — het eind zou overal het­zelfde zijn. Maar dit wisten de Nederlandse Joden toen nog niet — nog met. Natuurlijk komen wij op deze zaken in ander verband terug. Nog net voor het einde van het jaar, op 19 december 1940, ver­scheen een verordening, die in Joodse huishoudingen de arbeid ver­bood van `personen van Duitse nationaliteit, van Duitsen of stam­verwanten bloede', ook dit verbod krijgt in het perspectief van latere maatregelen meer relief. Daarmee zijn wij door 1940 heen. Meteen in het nieuwe jaar stond de Joden echter weer wat te wachten : de zeer belangrijke verordening nr. 6 van io januari 1941, voorschrijvend aan­melding en registratie van alle Joden, allemaal, heel, half, kwart, orthodox of vrijzinnig, allen. Het doel vindt men het duidelijkst aan­gegeven in een stuk, door de Amsterdamse Beauftragte Bohmcker veel later, op 2 oktober 1941, aan Seyss-Inquart gezonden. De eerste zin zegt : 'Die Juden in den Niederlanden sind durch die Verordnung 6/41 des Reichskommissars erfasst'. Dat woord erfassen' moet de Duitsers na aan het hart gelegen heb­ben, want het komt op de eerste bladzijde van dit stuk welgeteld liefst zevenmaal voor; eenmaal staat er zelfs besonders erfasst'. Men vindt het bijna steeds aan het eind van een zin, zodat alleen het uit­roepteken lijkt te mankeren. De kat had de muis erfasst. Natuurlijk was dat slechts voor de ingewijden. De Deutsche Zeitung in den Niederlanden van 14 januari 1941 geeft alleen als reden op, dat de Joodse invloed op het Nederlandse leven in zijn geheel ondraaglijk was geworden. Deze verordening zou de nodige verlichting brengen. Uit het materiaal blijkt, dat de Duitsers niet over een nacht ijs zijn gegaan; de voorgeschiedenis is dan niet in haar geheel te reconstrueren, maar toch in voldoende mate om op te merken, hoe grondig de voor­bereiding is geweest en hoe ernstig bepaalde details zijn overwogen. De oudste in het materiaal aanwezige redactie is die van 3o augustus 1940 — van dan al: het is de tweede. In de begeleidende brief van de opsteller, dr. dr. Rabl, vindt men reeds het woord `Erfassung' met tussen haakjes de verduidelijking Tonskription'. Verder blijkt dit vroege ontwerp nog een ander doel na te streven : de Wohnungstren­nung van Joden en niet-Joden, vooruitlopend op de vorming van een ghetto. Hier verschijnt iets van een Duitse opzet, waar wij nog op terug moeten komen. Dit laatste laat men dan nog spoedig vallen ; de ingenieuze ontwerper had echter wel een enkele inval, die om zijn oorspronkelijkheid verdient aan de vergetelheid te worden ontrukt, zo zijn artikel 7: _leder Meldepflichtige hat binnen 24 Stunden nach Erfullung seiner Melde-pflicht im geonietrischen Mittelpunt der Aussenseite der Eingangstiir zu seiner Wohnung (seinen' Wohnhaus) ein Kennplakat nach beiliegendeni Muster anzubringen'. Dat Kennplakat' , na eenmaal met passer en lineaal in het meetkundige centrum van de deur, neen, van de buitenkant van de deur, te zijn aangebracht, moet zich "jederzeit in unbeschadigtein, sauberem und leserlichem Zustand befinden' ; anders moet men een nieuw aan­brengen. Enz. enz. Op 3 september krijgt dr. dr. Rabl al antwoord namens Wimmer; het hierboven staande idee heet er zweifellos zweck'niassig und ange­bracht' , maar, zegt de schrijver : 'kb hake es ftlir erforderlich, bei den nie­derlandischen Juden nicht fiber das Mass hinauszugehen, das bei den in Deutschland ansiissigen Juden zur Anwendung komint' . En dr. dr. Rabl's idee, de aanmelding haast-je rep-je te doen geschieden Men luistere: `In Amsterdam sollen fiber loo 000 Juden wohnen. Selbst, wenn diese Zahl zu hoch sein sollte, muss verinieden werden, dass alle diese Juden out einnial zu vielen Tausenden sick vor den Rathaus ansainmeln, um ihrer Meldepflicht zu genligen, sodann wieder weggeschikt werden, weil noch nichts vorbereitet ist, oder weil sie nicht an der Reihe ko . men konnen' . Enz. enz. Het zou te ver voeren, hier al de redacties op deze wijze te analy­seren, tot en met de negende van 22 november 1940, de laatste, in het materiaal aanwezig. Interessant is, dat de derde redactie aan Frederiks is voorgelegd. In een brief van 21 oktober 1940 herinnert hij aan de principiele bedenkingen, door het hele college tegen dergelijke maat­regelen gekoesterd en wijst crop, dat zijn eigen ministerie een heel eind op weg is met een verordening over de invoering van persoonsbewij­zen; die zouden de Duitsers voor hun doel kunnen gebruiken. Natuur­lijk Joden beneden 1 s jaar daar niet onder, "fiir Juden unter diesel,' Alter scheint mir eine Meldepflicht jedenfalls von viel geringerer Be­deutung' . Of Frederiks in ernst geloofd heeft, dat de Duitsers dit zou­den aanvaarden In elk geval schrijft hij : 'Indessen &inure, wenn solches fir erwiinscht erachtet wird, in eiufacher Weise eine Regelung ffir Juden unter 15 Jahren getroffen werden' Ach, ja. Verder raadt Frederiks ernstig af, de Joden op te leggen, dat ze zich persoonlijk melden; dat zou zeer pijnlijk zijn voor de betrokkenen en voor het hele Nederlandse yolk. Enz. enz. Aan het eind spreekt de secretaris-generaal de hoop uit, dat de Duitsers de hele verordening laten vallen. Zo niet, dan is hij selbst­verstandlich' gaarne bereid, zo nodig in concreto aan te geven, hoe de door hem aangeduide practische moeilijkheden waren op te lossen. Op 6 november zendt de betrokken afdelingschefzijn opmerkingen 59 over de vijfde redactie blijkbaar namens Frederiks. De principiele be­zwaren blijven; alweer dringt men aan op een schriftelijke aanmel­ding, al is het maar voor personen boven 60 of 65. En waarom een aparte `Judeninelde/iste' in de gemeentelijke bureau's op te stellen Men kan toch in het bevolkingsregister werken met speciale miters op de kaarten, dan zict men `auf den ersten Buick' wie Joden zijn. En aan het eind nog eens : schriftelijke aanmelding liefst. En dan ziet op 9 november 1940 de bedoelde afdelingschef Ge-nugtuning' (sic), dat de Duitsers met deze bezwaren rekening hebben gehouden. Het is duidelijk hetzelfde spel ; zij doen kleine concessies, die de tegenspeler de voldoening schenken, in elk geval iets bereikt te hebben, maar die de kern van de zaak niet raken. Erger nog : uit een Duits stuk van die dagen blijkt, dat zijzelf ook aan schriftelijke aan­melding de voorkeiir geven, omdat dit het werk van de betrokken bureau's alleen maar verlicht. Die kern overigens vindt men nog eens heel duidelijk in de reactic van Ranter zelf op ontwcrp nr. 47 wanneer hij schrijft: 'Es ist nicht nur aus sicherheitspolizeilichen, sondem auch aus wirtschafilichen, kulturellen und politischen Griinden dringend erwiinscht, wenn eine Erfassung aller Personen jiidisches Blutes bus zu den Vierteljuden einschliesslich durchgefiihrt wird'. Met verderop het onheilspellende : '01) und wekhe Massnahmen aufgrund der so getvonnenen Erkenntnisse getrojkn werden, ist eine zweite Frage, der zu gegebener Zeit niiher getreten werden kann . Wij kennen thans het perspectief achter die Erfassung en het is ons duidelijk, dat het Ranter c.s. wel heel erg onverschillig gelaten moet hebben, of dat mondeling of schriftelijk geschiedt — en waar de kaar­tenbakken komen te staan, doet er dan niet zo veel meer toe ; zeker, wanneer men met kleine vriendelijkheden Nederlandse ambtenaren tegemoetkomt, zo, dat ze alleen maar `principiele bezwaren maken. En niet meet.. En nu de verordening, zoals ze verschenen is `betreffende de aan­meldingsplicht van personen van geheel ofgedeeltelijk joodsen bloede'. Men is dat, zegt artikel 2, indien men 'van ten minste een naar ras vol­joodse groOtouder stunt'. Maar wanneer is nu een grootouder vol­joods ? Men luistere: `Een grootouder wordt zonder meer (`ohne tveiteres' ) als volloods aangemerkt, wanneer deze tot de joods-kerkelijke gemeenschap be­hoord heeft of behoort', dit is ongeveer dezelfde tekst als in de hier­boven behandelde verordening nr. 189 van 1940 (art. 4,1 sub 3). Hoe men het keert of wendt, men is in Duitse ogen `naar ras' voljoods als men lid is of geweest is van een joods-kerkelijke gemeenschap, dus het niet `naar ras' is of geweest is. Het is duidelijk, dat bier iets scheef zit en zowel voor de uitvaardiging van deze verordening als erna hebben de Duitsers veel denkarbeid in deze puzzle moeten beleggen; het was ge­makkelijker te bepalen, dat Joden minderwaardig zijn dan aan te geven, wie Joden waren. Artikel 3 houdt met die twijfel rekening door de bepaling dat op gedaan verzoek de Rijkscommissaris (of een door hem aangewezen instantie) in twijfelgevallen beslissen zou : het zouden er heel wat blijken en daaronder veel, die een Salomo's oordeel zouden vereisen, indien men tegenover Seyss-Inquart dat beeld zou mogen gebruiken. Veiligheidshalve is hieraan toegevoegd, dat men geen hoger beroep tegen dat oordeel zou kunnen aantekenen. Artikel 4 voorziet in de aanmelding van handelingsonb.ekwamen; tot in de vergadering van secretarissen-generaal van eind maart 1941 behandelt men nog bezwaren die ten aanzien van de Meldepflicht van geestelijk minderwaardige Joodse kinderen gerezen waren bij de Centrale Bond van Inwendige Zending en van Christelijk-filantropische inrich­tingen. Men zal 'nog even nagaan', of deze bond `wellicht subsidie vanwege het Departement van Justitie geniet'. En 'in het bevestigend geval zal wellicht nog enige invloed op de Bond kunnen worden uit­geoefend'. De aanmeldingstermijn : binnen vier, in Amsterdam binnen tien weken, de aanmelding bij de burgemeester of bij de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters (art. 5 en 6). Zij geschiedt (art. 7) inderdaad schriftelijk en last weinig onvermeld: het is een complete persoons­beschrijving, waar alleen (nog) vingerafdruk en portret aan ontbreekt. De burgemeester geeft dat alles door aan het Bevolkingsregister (art. 8). Aanmeldingsbewijs: de z.g. `gele kaart', niet toevallig, zegt Herzberg, geel, in het Joodse Weekblad van 13 juni 1941 vindt men de data voor het afhalen. Prijs (`leges') een gulden, bij vooruitbetaling bij onver­mogen moet de 'plaatselijk in aanmerking komende Israelitisch­kerkelijke gemeente' betalen, als de onvermogende daar lid van is, zo niet, dan kan het ook gratis. Van elke gulden krijgt het Bevolkings­register twee kwartjes. Nalatigheid geldt als Verbrechen' , een misdrijf, dat op vijf jaar en/of verbeurdverklaring van vermogen kan komen te st aan. De voor de uitvoering van deze verordening nodige voor­schriften geeft de secretaris-generaal van het Departement van Binnen­landse Zaken. Deze bleef niet in gebreke : op 24 januari trad de verordening in werking en op 3 februari kon men in de Nederlandsche Staatscourant zijn op I februari gedateerd besluit lezen ; dit `Besluit Aanmeldingsplicht II' blijkt in werking getreden op 27 januari 1941 (tussen 24 en 27 januari liggen een zaterdag en een zondag ; dit moge de vertraging verklaren). In het Bevolkingsregister, stelt dit stuk, wordt het fijnzinnige onder­scheid gemaakt tussen Jood = J en Bastaardjood = B. Voor die J neemt Frederiks de definitie over uit art. 4 van de verordening nr. 189 van 1940 ; die B echter vergt weer een onderscheiding in B I (twee voljoodse grootouders) en B II (een voljoodse grootouder). Daarop volgen dan voorschriften voor de burgemeester, bij wie deze aanmel­ding plaats vindt; deze is o.m. gehouden, de gegevens zoveel mogelijk te controleren en te corrigeren aan de hand van de persoonskaart van de belanghebbende of in het verblijfsregister, dan die aanduidingen J, B I of B II aan to brengen, daarna : 'signaleren van de persoonskaart uitsluitend door middel van een door het Hoofd der Rijksinspectie van de bevolkingsregisters goed te keuren edelruiter, voorzien van een zwarte tab, bevattende in wit : hetzij J, hetzij B I, hetzij B II' enz. De aanmeldingsformulieren gaan `voor de zestiende van elke maand' naar dat Hoofd, dat verder 'belast is met het toezicht op de juiste uit­voering van dit besluit'. Dit is, in zijn hoofdzaken dan, het begin van de uitvoering van een maatregel, die buitengewoon diep zou ingrijpen in het lot van de Nederlandse Joden. Wilde zij slagen, dan was de medewerking nodig towel van henzelf als van de Nederlandse ambtelijke instanties. Zo ergens, dan doet de historicus goed, eraan te herinneren, dat hij de activiteit ofnalatigheid van de erbij betrokkenen moet schilderen in de tijd zelf: men wist toen niet, wat hij thans weet. Of deze overweging tot een algehele of gedeeltelijke verontschuldiging dient te leiden, make de lezer voor zichzelf uit. De Joden eerst. Bij degenen die over deze materie geschreven heb­ben alsook bij hen die de schrijver erover geraadpleegd heeft,bestaat de eensluidende mening : zij hebben zich gemeld, met weinig, met heel weinig uitzonderingen, die de schrijver trouwens nog nergens heeft kunnen opsporen, al zegt dat laatste natuurlijk niet alles ; ze zullen er ongetwijfeld wel geweest zijn. Voor deze vrijwel volledige op­komst bestaan allerlei verklaringen, misschien bier en daar toch wel gekleurd door weten achteraf: wie zal het zeggen Aannemelijk klinkt in elk geval de onbewustheid van het dreigende gevaar. Motieven van trots Herzberg's' mededeling, dat sommigen, geen lid van een Joods kerkgenootschap, uit principiele overwegingen alsnog toetraden, is een sterke indicatie. Angst ? Ach ja, ook die, ongetwijfeld. Nog eens: onwetendheid, trots, angst; wie weet, hoe zelden onvermengd. Bo­vendien : men had altijd geleefd in een correcte, welbestuurde wereld, waarin men toch al op allerlei kaarten stond, in registers voorkwam, die niet waren vernietigd, die, intact als ze waren, elk verzet leken te verlammen. Professor Posthumus had dadelijk na de capitulatie aan­geboden het registratiesysteem van de Amsterdamse Joodse Gemeente te laten verdwijnen (men sprak niet van vernietiging) ; dat was zonder bedenking afgewezen. Men gooide nog geen kaartenbakken in de gracht, zoals een, de schrijver bekende, jongedochter-in-het-verzet een paar jaar later zonder enige bedenking zou doen. Men volgde de Duitse bevelen op, men volgde ze zelfs prompt op. Dat geldt zeker in niet mindere mate van de niet-Joden, bij deze aangelegenheid betrokken. Reeds op 12 november 1940 brengt het Hoofd van de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters de eis van de `Duitse Heren' over, dat het register van Joodse inwoners in het cen­trum van de stad moet zijn gevestigd en `dag en nacht toegankelijk moet zijn'. Van is januari 1941 een stuk, waarin dit Hoofd zijn vol­doening erover uitspreekt dat door een namens hem bij de Duitsers bepleite maatregel `een ontzaglijke vereenvoudiging voor de gemeente en een besparing van tienduizenden voor het Rijk' ontstaan is. In het materiaal bevinden zich een aantal overzichten van de stand van aanmelding op bepaalde data; zij hebben vaak wat weg van over­winningsbulletins ; er zijn maar weinige, waarin de Duitsers lof ont­houden aan de Bevolkingsregisters, waarvan reeds op 24 maart 1941, als de zaak nog nauwelijks op_gang is, de organisatie `mustergiiltig' heet. Twee dingen blijken de Duitsers zorg te baren : er doen zich vertra­gingen voor en het aantal -aanmeldingen blijft onder de raming. Op 9 april geeft J. L. Lentz, hoofd van de bovengenoemde Rijksinspectie hun een aantal oorzaken van deze vertraging op ; zo blijkt, dat ver­scheidene burgemeesters de Staatscourant niet lezen. Een stuk van 3o april 1941 vermeldt echter dat zich van de ioso gemeenten reeds 1019 van hun plicht hebben gekweten; ontbreken dus slechts 31, waaronder echter Amsterdam. Ook Apeldoorn trouwens, in dit geval, `erklart die schwierige Erfassung der Insassen der jiidischen Irrenanstalt dort die Ver- 1 Herzberg, p. so. ziigerung'. Er bestaat echter geen reden te veronderstellen, irgend-eine hollandische Stelle die Durchflihrung der Verordnung sabotierte'. Een weekje later, op 5 mei, is Apeldoorn binnengekomen ; dan zijn er nog twaalf burgemeesters in gebreke; 555 hebben formulieren ingestuurd, 483 hadden, bij gebrek aan Joden, niets in te sturen. Hooge en Lage Zwaluwe had zijn plicht verzaakt, doordat de gemeente niet ge­abonneerd was op de Nederlandsche Staatscourant en de burgemeester nergens van wist; hij zou echter de ene persoon van Joodsen bloede, in zijn gemeente opgespoord, melden; die van Katwijk had z.g. Arier­verklaringen gestuurd, over welk stadium men al heen was. Op 20 en 27 mei gaan er weer brieven naar een Duitse instantie, behelzend ver­beteringen — of voorstellen daartoe — in de hele aanmeldingsverwer­king en aandringend op wensen, niet zonder uiting te geven aan vreugde over het feit, dat een enkele dier wensen al in vervulling gegaan was voordat ze waren uitgesproken. Op 14 juni 1941 kondigt de Rijksinspectie van de bevolkingsregis­ters aan, dat het `zeer binnenkort' met het sorteren volgens de Holle­rithmethode zal beginnen, maar wil eerst vernemen, 'of bepaalde vragen U zodanig interesseren, dat het wenselijk is, die voor alles te beantwoorden'. Een bevestiging, dit geluid, van de opmerking van dr. Stiller aan Wimmer op is mei 1941 dat en dit Bevolkingsregister en de gemeente-organen 'loyal, ja sogar sehr bemiiht' gearbeid hebben; de opgetreden vertragingen liggen waarlijk niet aan hen. Op 26 juni 1941 telefoneert Rauter Harster : de Amsterdamse burgemeester Vane had hem, Rauter, gewaarschuwd, dat de Joden in zijn gemeente zich niet volledig hadden aangemeld; Rauter wenst een bekendmaking hierover, bevattend het dreigement van de opsturing naar een kamp. Deze bekendmaking verscheen inderdaad op 6 augustus 1941 en be-vane, het genoemde dreigement voor wie zich niet tot en met Is augustus hadden aangemeld. Op 5 september 1941 ligt een definitief overzicht bij de Duitse in­stanties van de hand van Wimmer : op 27 augustus 1941 heeft de Rijksinspectie voorlopig afgesloten op een totaal van 160 820 aan­meldingen : 140 552 Joden, 14 549 Halfjoden (bier nu G I geheten), S 719 Kwartjoden (G II). Weer geeft Wimmer uiting aan zijn verwondering over de lage aantallen `Mischlinge% de vermenging is hier te lande dus 'veel ge­ringer' dan in het Duitse Rijk. Interessant voor later is wat hij daarop laat volgen (biz. 3) : 'Mit dem Zentralregister der Joden and jiidischen Mischlinge bei der Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters in Den Haag ist nunmehr ein Instrument und eine zentrale Auskunftstelle fur alle Zweige der Verwaltung, Polizei und Rechtsprechung geschaffen, deren Benutzung ich in alien einschlagigen Fallen empfehle, aber auch erbitten dart'. `Der enge organisatorische Anschluss des Zentralregisters an die Bevol­kingsbockhouding (Bevolkerungsbuchhaltung) in den Niederlanden sichert eine schnelle Erfassung alley eintretenden Anderungen (z.B. Wohnungs­anderungen) und verburgt so, dass die Registereintragungen laufend ein aktuelles Bild in, Einzelfall und far statistische Zwecke vertnitteln' De maandverslagen van de Rijksinspectie, hierna verschenen, wij­den ook nog menig paragraafje aan Naar zo noeste arbeid in dienst van de bezetter. Zo dat van oktober 1941, waarin melding van een onder­zoek naar 'de vruchtbaarheid der voile Joden' hiervoor worden per circulaire de burgemeesters opgetrommeld. Ook blijkt er behoefte aan een statistiek van personen van Joodsen bloede, overleden tussen de aanmeldingsdatum en 1 oktober 1941 (en aan nog twee andere statis­tieken). Het treft, dat er nogal wat joden, vooral manner in de kracht van hun leven, in die periode 'overleden' zijn — in het vernietigings­kamp Mauthausen ; men onthoude dit even. Had men ze nu allemaai erfasst' ? De Duitsers meenden van wel; de heer Lentz was daar niet zo gerust op en waarschuwde hen in het begin van 1942, dat 'die berechtigte Annahme' bestond, dat er toch nog Joden tekort geschoten waren in hun aanmeldingsplicht; in de kartotheek van de gehele bevolking komen zuiver Joodse namen voor als Kohn, Levy, waarvan sommige dragers zich niet hebben opgegeven. Men mag uit deze brief opmaken, dat deze Nederlandse instantie zich de nodige moeite getroost heeft, daarachter te komen. Het gevolg is, dat de Duitsers overwegen, van de dragers van zulke compromitterende namen alsnog een Abstammungsnachweis' te eisen; of zij dit voor­nemen alsnog hebben uitgevoerd, is uit het materiaal niet op te maken. Het is de moeite waard in dit verband de poging te beschouwen, on­dernomen door een Nederlandse burger, met twee zeer Arische voor­namen maar met de achternaam Mozes, die blijkens een verzoekschrift van deze laatste compromitterende naam of wou. Interessanter dan de hoop paperassen, door de requestrant gemobiliseerd, zijn die docu­menten, die men alsnog van hem veriangde, zo bijvoorbeeld het doop­briefje van zijn overgrootvader. Of hij deze leemten in zijn Akten­biinder heeft weten aan te vullen Wij vrezen van niet, al is het niet helemaal duidelijk op te maken uit de bewaard gebleven bescheiden. Misschien heeft men hem dezelfde raad gegeven als het Duitse minis­terie van Binnenlandse Zaken aan een honderd percent Arische Ober­ingenieur, Carl Salomon geheten: die moest 'im privaten Verkehr' maar aan zijn naam toevoegen `deutsch geboren' of `kein Jude'. Op 3 juli 1942 vinden wij in een Duits stuk gewag gemaakt van de bereidheid van de Rijksinspectie 'in Ergiinzung der bisherigen Bemiih­ungen um Erfassung aller Juden und jiidischen Mischlinge' nog eens de registers `durchzukiimmen' en wel op ReligionszugehOrigkeit, Kiang des Namens oder Versippung' , ten einde personen te vinden, die gem ass VO. 6141 meldepflichtig sein konnten' — men lette op de zo welsprekende conjunctief `kiinnten' Misschien is dit het verband, om nog even mel­ding te maken van een brief, door J. L. Lentz op 7 oktober 1942 ge­richt aan de betrokken Duitse instantie. Hierin uit hij zijn vreugde over het feit, dat de Duitsers zijn arbeid (en die zijner medewerkers) zo gunstig hebben beoordeeld: 'Hierin ligt een aansporing om met voile overgave te blijven streven naar vervulling van onze plicht, welke tot uitvoering komt in het devies der Rijksinspectie, 'Bevol­kingsboekhouding is dienen'. Mijnerzijds moge ik U mijn erkente­lijkheid betuigen voor het vertrouwen, dat U in mij en mijn mede­werkers hebt willen stellen. Gesteund door dat vertrouwen en door Uw tegemoetkomendheid is het de Rijksinspectie mogelijk geweest de wegen te vinden, welke konden leiden naar de volvoering van de vaak moeilijke opdrachten. 1.1( moge de hoop uitspreken, dat de Rijks­inspectie ook in de toekomst Uw vertrouwen mag blijven genieten'. Dat was, als gezegd, 7 oktober 1942, toen de deportatie van Joden met onbekende bestemming al drie maanden op gang was, toen Joden al 's nachts uit hun huizen werden gehaald, mede dank zij de 'voile overgave', waarmee deze Rijksinspectie haar `vaak moeilijke opdrach­ten' had uitgevoerd. Als epiloogje op dit alles moge een brief dienen door de Beauftragte voor Amsterdam op 6 februari 1943 aan Wimmer toegezonden over de vraag, wie de door de Rijksinspectie gemaakte kosten anliisslich der Sortierung der Juden' dragen moet. Het antwoord luidt : de Nederlandse staat : `umsomehr als ja auch durch die von uns durchgefiihrte Judenaktion die Juden aus den Niederlanden entfernt werden und dem niederliindischen Staat fiir die Zukunft in dieser Beziehung weniger Ausgaben entstehen' . En hiermee zij dit korte hoofdstuk uit deze geschiedenis dan maar afgesloten en keren wij terug naar het begin van 1941 — en hier en daar nog verder. Onmiddelliik in verband met de aanmelding van de Joden behoort de behandeling plaats te vinden van de hun verstrekte persoonsbe­ wijzen; kwesties van aanmelding en persoonsbewijs immers hangen in het materiaal voortdurend samen. Over de voorgeschiedenis van dit persoonsbewijs maar kort. Zijn wettelijke basis was de door Frederiks ondertekende verordening nr. 197 van 17 oktober 1940. Dit is niet de plaats om de invoering van het persoonsbewijs op zichzelf te waarderen; wij staan geheel open voor de zienswijze dat deze maatregel, alweer: op zichzelf, een voor­uitgang betekende en op de beste bedoelingen berustte : deze nieuwe registratie versterkte echter de greep van de bezetter op alle Neder­landers, dus ook op de meest geexponeerde : op de Joden. Temeer, omdat Den Haag een hele reeks voorzorgsmaatregelen getroffen had tegen eventuele vervalsingen, waarbij te pas kwamen : een uitgebreide identificatie van de opgeroepen persoon, twee foto's, twee vinger­afdrukken, een zegel, twee handtekeningen van de houder, een hand­tekening en paraaf van de ambtenaar, een etui ter bewaring en ten­slotte de vermelding van de datum van afgifte en het volgnummer van het persoonsbewijs op de persoonskaart. Meer niet Toch; voor Joden kwam nog iets extra. De algemene uitreiking ving in Amsterdam aan in april 1941 in de Apollohal — eerst voor niet-Joden. 'Kleine' discriminatie, zou men willen zeggen. Een grotere volgde : de Joden kregen, aan de beurt gekomen, hun persoonsbewijzen in een aparte afdeling. De grootste: op hun persoonsbewijs kwam een zwarte J te staan. De triestige voorgeschiedenis van die j kennen wij ten dele. Om te beginnen was deze letter Duits-Zwitserse import. In Nederland heeft de zaak van de invoering gespeeld tussen het Centraal Bevolkings­register en de Duitse machthebbers; in een brief van Lentz van 8 januari 1941 is eigenlijk al sprake van de maatregel: 'Die Karten (per­soonsbewijzen, J. P.) der Joden werden dann k'enntlich geniacht werden'. Uit een brief van Rauter (van 12 juni 1941) mag men opmaken, dat Lentz hem op Is mei het model van een persoonsbewijs voor Joden heeft voorgelegd, op wiens initiatief, konden wij uit de stukken niet opmaken. Welnu, op die 12 juni 1941 verzoekt (`bitte ich' ) Rauter die J zwart of rood in tweevoud aan te brengen. Op 3 juni zendt Frederiks aan alle burgemeesters een circulaire (nr. 23953, Afd. B.B. Bur. St. en A.R.) Waarin hij hun meedeelt, dat de Generalkommissar fur das Sicherheitswesen (dus Rauter) bepaald heeft, dat de aanduiding J (= Jood) voor als zodanig in Verordening 189/1940, art. 4 gekwali­ficeerde personen in het persoonsbewijs wordt aangebracht en wel met diep zwarte stempelinkt, tweemaal op het persoonsbewijs, een­maal op de uitnodiging, tevens ontvangstbewijs. Vorm en grootte van deze J is in deze circulaire aangegeven. `In vele gevallen was de J op het PB het doodvonnis van de houder'. Niets onzerzijds toe te voegen. `Vaak wordt het de Joden kwalijk genomen, dat ze deze maatregel niet meer hebben gesaboteerd. Kwalijker kan het echter de ambte­naren worden genomen, die niet hebben geschroomd, zelfs deze maat­regel tot in de perfectie door te voeren'. 1 Ach ja. Niet alien, niet anemia'. Er is een 62-jarige timmerman bij de grote vaart, van vier Joodse grootouders afstammend, maar gedoopt, ge­mengd gehuwd, vader van zeven kinderen, alien eveneens gedoopt en gemengd gehuwd. Hij schrijft een aantal vertwijfelde brieven aan Duitse instanties : . . U.E. kan zich mijn toestand indenken, ik die in de Christelijke samenleving ben oud geworden en opgelost ben .. . ik, die met alles wat Tood is niets, ja, geheel niets uitstaande heeft . . .%) Een Amsterdamse ambtenaar breekt een Tans voor hem : een timmer­man op de grote vaart, dat is een post van vertrouwen ; 'het ankerspil b.v. v6Orop wordt ook door hem bediend'. En: 'het uiterlijk van hem. wekt geen vermoeden van Joodse afstamming. Integendeel, zijn voor­komen — een rond gelaat met grijze eerlijke ogen — verraadt de Hol­landse zeeman'. En . . . `hij heeft veel meegemaakt — getorpedeerd in de vorige oorlog, brand aan boord, gevaren onder de ogen moeten zien, doch, zoals hij zei: . . dat ik, op mijn oude dag, een persoons­bewijs met een J erop moet hebben, is het ergste, wat me in mijn Leven overkomt' en ondergetekende meent dat van hem te kunnen be­grijpen'. Ook daar onzerzijds niets aan toe te voegen. Er zijn Joden geweest, die als wanhopigen hebben gesparteld. Een vijftigjarige man verklaart in een verzoekschrift aan de Rijkscommis­saris, dat hij niets met Joden ofjodendorn uitstaande heft gehad (alleen vier Joodse grootouders dan, J. P.), dat hij altoos trots geweest is op zijn niet-Joodse uiterlijk, dat hij met een Arische vrouw getrouwd is (`de gedachte, ooit met een Joodse vrouw te moeten huwen, vervulde mij met afschuw') ; zijn twaalfjarig dochtertje wist helemaal niet, dat 1 Het grote gebod; gedenkboek van het verzet in LO en LKP (Kampen, 1951), dl. I, p. 615. haar vader Jood was . . . Een fanatieke NSB-ster richt zich in een brief van vier bladzijden folio tot Seyss-Inquart persoonlijk; ze weet zich geen raad, want ze is van Joodsen bloede, hoewel : `mein Blut spricht fur loo Prozent deutsch!' Haar man weet van niets. Ze voelt zich rampzalig . . . Ook hier maar geen toevoeging. In de stukken komt het verhaal voor van een Jood, die het gewaagd heeft Cop geraffineerde manier') voor zichzelf en voor anderen een persoonsbewijs zonder J te krijgen. Uit de wijze, waarop over dit geval door Nederlandse ambtenaren wordt gesproken en uit de ma­nier, waarop Nederlandse politie deze man aanpakt, zou men kunnen opmaken, dat het in hun ogen hier op zijn minst ging om een ernstig misdrijf. Het jaarverslag van de Centrale Recherche, 2e Bureau, in ' Amsterdam, vermeldt tenminste tussen allerlei misdrijfzaken, zoals diefstal, verduistering, oplichting enzovoorts ook drie : `aanmeldings­plicht voor Joden'. En ook hier voegen wij maar niets aan toe. Wij begeven ons nu weer even terug in de tijd, teneinde in behoorlijke samenhang een paar belangwekkende ontwikkelingen te behandelen, die de aandacht verdienen. Wij beginnen dan, helemaal naar de aan­yang van de bezettingstijd teruggaand, met de onmiddellijke arisering van het ANP ; dit geschiedde reeds een dag na de capitulatie toen H. Hushahn Jr., de perschef van de Duitse legatie uit 's-Gravenhage, de Joodse medewerkers hoogst persoonlijk — en zonder een cent — op straat zette ; de directeur van het ANP wist voor hen nog anderhalve maand salaris los te krijgen. In Den Haag kwam de leiding in handen van dr. H. W. van der Vaart Smit, lid van de NSB. Een tweetal pro­minente ontslagenen, mr. J. F. E. Belinfante en Herman Salomonson (Melis Stoke'), zijn vrij spoedig door de Duitsers opgepakt en ver­moord, de eerste, adjunct-directeur, in langzaam tempo in Buchen­wald (`rechtszijdige longontsteking'), van de tweede, een begaafd auteur, directeur van het in het ANP-gebouw ondergebrachte pers­agentschap Aneta, heet het dat Schutzhiiftling Salomonson, Herman, auf der Flucht erschossen' was (7 oktober 1942) ; `hij heeft tot het eind het uiterste gegeven', verklaarde een medegevangene uit Buchenwald; in 1946 zag zijn posthume bundel Recrutenschool en andere Gevangenis­verzen het licht. 1 Dit was natuurlijk maar een voorspel geweest, want dat de Joodse 1 Critisch Bulletin (december 1945), p. 40 e.v. journalisten ongemoeid zouden blijven, geloofde wel niemand. Nog in 1943, op 19 mei, toen de deportatie op zijn hoogtepunt stond, wijdde de welingelichte Deutsche Zeitung in den Niederlanden een hele bladzijde aan de Joodse invloed op de Nederlandse pers, met de toen niet meer geheel nieuwe onthulling : Juden and Judenknechte beherrschten auch die niederlandische Presse and verkiindeten durch sie ihre eigene `Vor­ziiglichkeie Wat het meest hierin treft, is de late datum; dit tegenover het feit, dat de pers de eerste geweest is, die zich liet gelijkschakelen, na een strijd, die zich voornamelijk afgespeeld had tussen Nederlandse per­sonen en organisaties, met de Duitsers op de achtergrond. Een proces dat bier en daar al aangevangen was v6Or de capitulatie en meteen erna reeds vaart zou krijgen, niet het minst door het defaitisme in eigen kring, al waren daar ook enige gelukkige uitzonderingen op. Reeds dadelijk bijvoorbeeld kregen aan De Telegraaf een drietal journalisten hun ontslag per 1 augustus 1940, omdat zij daar, op 'Buitenland' wer­kend, een te virulente Joods-Bolsjewistische besmetting hadden ver­breid ; er zouden velen volgen. Waren het er heel veel ? Toch wel minder dan de Duitsers veronderstelden - of voorgaven te veronder­stellen. Bij de ontbinding van de Nederlandse Journalistenkring op 23 november 1940 en zijn vervanging door het Nederlands Journa­listen Verbond (waarvan Joden geen lid mochten zijn) bleek, dat van de zevenhonderd journalisten slechts 37 Joden waren ; van de vier­honderd directeuren, aangesloten bij de vereniging 'De Nederlandse Dagbladpers' maar een ; deze laatste vereniging had al bij statuten­wijziging het leidersbeginsel ingevoerd en tevens besloten in verband met de desbetreffende wensen der Duitse autoriteiten geen Joden meer als lid toe te laten. Het is al met al een weinig verheffend geharrewar, waaraan soms de komische noot niet ontbreekt, maar gelukkig even­min de bemoedigende. Zo vindt men op -meer dan een plaats met lof melding gemaakt van de rede van de heer Hoek (NCRV) op de kring­vergadering te Utrecht op ro augustus 1940; bier kwam ook een goed­bedoeld voorstel van een kringbestuurder te voorschijn om deze Krieg te laten verdwijnen maar uit de goed gevulde kas een fonds of te zonderen om Joodse leden te helpen, die in moeilijkheden geraakten, welk fonds dan ergens veilig moest worden bewaard. Nog eens : het was 10 augustus 1940 en men kon dergelijke dingen nog openlijk zeggen. Maar ook andere. Met de komst van de Duitsers leek de weg vrij voor wat duidelijker en steviger Jodenhaat in de aan de bezetters ver­knochte pers. Staaltjes daarvan zullen hier en daar — waar het pas geeft — deze uitspraak bewijzen. Misschien is het hier reeds de plaats, te gewagen van een enkele periodiek, die poogde de Stiirmer te eve­naren, zo niet te overtreffen. Daar is bijvoorbeeld De Misthoorn, al voor de oorlog opgericht (1 S jan. 1938, voortzetting van Offs Volksbelang, opgericht I mei 1936) en later wegens te radicale toon op aanraden van de NSB verboden, hoewel Generalko. missar Schmidt hem 'stark­stens unterstatzt and welter ausgebaut' had gewenst : 'die Zeitung soil 'Das Schwarze Korps' der Niederlande werden'. Dit is niet doorgegaan. Het blad werd gecolporteerd en een voorbijganger ving op het Amster­damse Muntplein de welgemeende raad op : leest de Misthoorn, het officiele orgaan tegen het weren van de Joodse invloed Misschien heeft deze kreet enige verwarring gewekt. Hetzelfde noodlot trof een orgaan, dat eigenlijk nog feller uitpakte: De Doodsklok, met als ondertitel Volksblad bij de opruiming van het Jodendom, waarvan het eerste nummer het licht zag op io augustus 1940; het zou om de veertien dagen verschijnen. Het tweede is geda­teerd 'le Luidjaar' no. 2, en is van 24 augustus, in veel groter formaat, evenals de nummers van 30 augustus en van 5 september ; nr. 6 bevat de jobstijding, dat door ingrijpen van de Justitie de uitgave van nr. 5 werd vertraagd, `terwijl dit nummer door inbeslagname niet meer uit­gegeven kon worden'. Ietwat duidelijker is het telexbericht van de Duitse ambtenaar Hushahn aan de Beauftragte van Noord-Holland, die hem op io en op 13 september op deze Doodsklok had gewezen ; op I november werd hij `nunmehr his auf weiteres verboten' (wij komen daar overigens nog op terug). Er moeten zich een tiental nummers be­vinden bij het Hoofdbureau van Politie te Amsterdam — citaten blijven hier achterwege. Dan is er verder de voorgeschiedenis van de Joodse auteurs ; ook hier een geschiedverhaal, dat grappig zou zijn als het niet diep treurig ware. Al eind mei deed de Duitse inmenging in de boekhandel zich voelen, al richtte zij zich toen nog nict tegen Joodse schrijvers als zo­danig; niet alleen Heine werd onvcrkoopbaar, maar ook Niemoller. Onverkoopbaar, d.w.z. openlijk; men mag aannemen, dat ze nimmer zo goed verkocht werden als toen, clandestien dan. Al meteen deden zich symptomen voor van 'de grootste verwarring en willekeur', mede doordat hier te lande niet, zoals in Belgie en Frankrijk, lijsten van verboden boeken verschenen. Wielek vermeldt, dat in de zomer van 1940 reeds twee Joodse uitgevers als lid van hun bond moesten bedanken. In het materiaal bevindt zich een stuk van Wimmer, gedateerd 22 augustus 1940, gericht tot de secretarissen-generaal, hun opdragend (` ich weise Sie an'), uit alle bibliotheken alles te verwijderen wat maar even ingaat tegen het Duitse yolk, de Fiihrer, de NSDAP, de Duitse staat, de Duitse regering, de Duitse weermacht — wij hopen niets te hebben vergeten. Wij willen het hele stuk niet aanhalen ; de lezer be­seft zelf wel, dat o.m. hele lijsten van de verboden en ingetrokken boeken moesten worden ingeleverd : binnen vier weken, alfabetisch geordend, met schrijver, titel, plaats en jaar van verschijning — alweer hopen wij niets belangrijks te hebben vergeten. Er staat nog meer in, maar wij schakelen haastig over op een volgend document, nu van 23 augustus 1940 en gericht tot de secretaris-generaal van het departe­ment van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, prof. Van Poelje. Dit stuk heeft in het bijzonder betrekking op de schoolboeken en wij willen om de veelzeggende conjunctief in zijn aanhef de eerste woor­den letterlijk aanhalen : Ich Witte es fur eine Selbstverstandlichkeit gehalten, dass . . Wat zou nu Wimmer voor vanzelfsprekend gehouden heb­ben Wel, dat de Nederlandse schoolinspectie al uit eigen beweging alle leermiddelen die ingingen tegen . . . de lezer maakt deze zeer lange zin zelf wel al Ook nu het voorschrift (weer) : (` Ich weise Sie an'), het tot nu toe verzuimde 'beschleunigt nachzuholen' en dus enz. Ook het mondelinge onderwijs van alle leerkrachten moet voort­aan `streng' aan de verwachtingen van de bezetters voldoen. De Mel­dungen aus den Niederlanden van weer drie dagen later geeft een lijstje van de voornaamste en meest gebruikte boeken in anti-nationaal­socialistische geest. Men wil het deze schrijver wel vergeven, dat hij niet zonder enige voldoening hieruit als nummer een van de veroor­deelde boeken vermeldt de Platenatlas van Presser en Weersma met de toevoeging: `Der Atlas enthalt — abgesehen von den qualitativ anstandigen Reproduk­tionen fiber mittelalterliche und neuere Geschichte, eine tendenziose, gegen den Nationalsozialismus gerichtete Propaganda, die sich in Karikaturen, Aujn. ahmen und Zeichnungen gegen das Grossdeutsche Reich richten. Er befindet sich in der Hand von 7S aller Schiller (sterk overdreven J. P.) In dieser Sache wurden vom zustandigen Generalkomtnissar bereits die erfor­derlichen Schritte unternommen. De schrijver herinnert zich, dat inder­daad van Duitse zijde aan de uitgeverij Noordhoff een verbod van verdere verkoop is opgelegd — volgens de heer Noordhoff, omdat zoveel Duitse officieren deze atlas bij hem wegkochten .. . Men weet, dat in leerboeken en vooral schoolboeken in 1940 reeds stevig gedokterd is ; in een geschiedenisboek, waaraan schrijver dezes niet geheel onschuldig was, bleek het portret van Karl Marx niet te handhaven, zelfs niet met het, hem door een geestige leerling aan­geraden, nieuwe onderschrift van lieer met baard' ; het verdween, evenals zijn eigen naam op het titelblad. De door de uitgeverij Elsevier in december 1940 aan hem opgedragen Geschiedenis van de Tachtig­jarige Oorlog kon in mei 1941 slechts verschijnen met een door een vriend niet zonder persoonlijk risico geleende naam (dr. B. W. Scha­per) ; ook in andere gevallen ontvingen Joodse schrijvers deze hulp. Natuurlijk ging dit alles in 1941 en de volgende jaren verder. De No­vellen en Gedichten, het Geschenk in de Boekenweek 1941, moest op Duits bevel achterhaald en vernietigd worden op grond van de Joodse afstamming van een van de redacteuren ; van de 67 000 exemplaren trof 47 000 dat lot. En dat, nadat zelfs de Deutsche Zeitung dit boekje had geprezen. In januari 1941 lieten de Duitsers een onderzoek instel­len naar de Joodse invloed in de boekhandel: van de 1450 winkels 36 fout, van de 350 uitgevers Jo, van de 95o leesbibliotheekhouders 16. Om dit alles hangt uiteraard de klimop ener weelderige anecdotiek : 1 `In 1941 liep op de Jaarbeurs te Utrecht een ambtenaar van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten turend rond. Welk een schandaal : in de stand van de Nederlandse literatuur lag werk van een Jood. Dat moest er onmiddellijk uit. Op de vraag, wie hij be­doelde, luidde het antwoord : Slauerhoff. Men behoefde diens jongste, in 1940 verschenen biografie maar in te zien om te beseffen, dat hij tot de 'volksvreemde' elementen behoorde. Stond daarin niet te lezen, dat hij absoluut niet kon tegen kinine en enkele andere medicijnen als Jood ? De snuggere NSB-er had niet begrepen, dat `food' een me­dische afkorting van jodium was. En hij Wilde het ook niet begrijpen'. En toen een obscuur `scribentje' in Arthur van Schendel een `Joodse instelling' had ontdekt, bepaalde het departement van Volksvoor­lichting en Kunsten, dat deze schrijver eerst als oer-Nederlands had gepropageerd, dat zijn naam niet meer in de dagbladen mocht staan . . . Kostelijk is de korte correspondentie, in het voorjaar van 1942 gevoerd tussen dr. A. Kettner, waarnemend rector van het Amster- 1 Onderdrukking en Verzet, II, p. 569. dams Lyceum en de Inspecteur van het Onderwijs in algemene dienst, o.m. over `een door een Jood samengestelde platenatlas', een ver­boden werk. Inderdaad werd dit levensgevaarlijke boek,(van dr. A. N. Zadoks-Josephus Jitta) nog gebruikt: had prof. G. A. S. Snijder (de bekende fanatieke Nazi) er niet zelf een voorwoord voor geschreven Natuurlijk overtuigde dit argument de Inspecteur voornoemd niet: `de verhoudingen zijn volkomen anders geworden : Duitsland is met de Joden in een formele oorlog gewikkeld'. Hoe dit precies is afge­lopen, hebben wij maar niet onderzocht ; wel bleek ons toevallig dat deze verdachte atlas de hele oorlog door op het Alkmaarse gymnasium gebruikt is — en wie weet, waar elders. `Men poogde vaak de Duitsers vooruit te lopen, ten einde te doen, wat men veronderstelde, dat de Duitsers zouden doen, althans wat men veronderstelde, dat de Duitsers wensten'. Aldus een getuige voor de Enquetecommissie. 1 Al de bier besproken maatregelen liggen ongeveer in hetzelfde vlak; dat geldt al evenzeer van de uitsluiting van Joden uit bioscopen, die in die periode haar beslag krijgt. Waar en hoe is dit begonnen e Reeds in mei 1940 had de Nederlandse Bioscoopbond zijn Joodse leden tot aftreden gedwongen, deelt Wielek 2 mee. De Meldungen aus den Nie­derlanden klagen over anti-Duitse demonstraties, zoals `ein regelrechtes Rausperkonzere, in de donkere zalen geenszins ondoenlijk of on­waarschijnlijk ; opvallend is echter de trefzekerheid, waarmee gecon­stateerd werd,_alweer: in het donkey, dat Joden bij deze demonstraties voorgingen. Van 5 januari 1941 zouden dan ook op grond van deze misstanden de Joden uit alle bioscopen op twee na geweerd worden. De Nederlandse Bioscoopbond deed echter de zaken niet ten halve; hij publiceerde op 8 januari een bericht, waarin 'helaas' werd vast­gesteld, dat `ondanks herhaalde waarschuwingen' ordeverstoringen zich `toch herhaald hadden', weshalve de bezorgde Bond de hard­leerse Joden de toegang tot alle theaters ontzegde. Grote ongerustheid bestond echter nog bij leden van deze bond, of het gepast was, joodse employes aan te houden; op een enkele plaats joeg men ze alvast weg. Helemaal moeilijk lag de zaak voor Joodse bioscoopeigenaars, op wier theaters aangeplakt stond 'Fur Juden verboten'; het heet, dat ze zich bier en daar behielpen met het gebruik van biljetten van de voorge­schreven afmetingen, maar met kleine letters. Die niet-Joodse leden 1 Enquetecommissie, VII C, p. 536. 2 Wielek, p. 22. van de Nederlandse Bioscoopbond, die niet mee wcnsten te gaan op deze weg, wist men wel klein te krijgen door hen van de toewijzing van films uit te sluiten, om van erger maar te zwijgen. Dat ergere trof uiteraard de Joodse bioscoopbezitters wel ; de Filuireferent dr. Zimmer zou spoedig als Verivalter van een vijfentwintigtal Joodse bioscoop­bedrijven optreden. Toen in het Liberale Weekblad van 17 januari 1941 mr. J. Rutgers op duidelijke wijze critiek op de houding van de Ne­derlandse Bioscoopbond oefende en zijn besluit 'in hoge mate on-Nederlands' noemde, volgde prompt op grond van zulk een `unver­schautter Artikel' een verschijningsverbod. Aanvankelijk was zeker teruggang te constateren in het bioscoopbezoek door niet-Joden, maar vooral tegenover Duitse amusementsfilms namen velen spoedig `een slappe houding' aan, aldus een beoordelaar. 1 De Joden konden troost vinden (`als dat het ergste was') in het besef, dat ze niet zo heel veel misten, zeker niet in de afschuwelijke filmjournalen; ook bleven zij van het voorrecht verstoken, de antisemietische film Der Ewige Jude te gaan zien, die op bevel van de secretaris-generaal van het departe­ment van Volksvoorlichting en Kunsten in de Nederlandse bioscopen moest draaien ; een film, waarvan met het oog op de vermakelijk­heidsbelasting de Utrechtse burgemeester Ter Pelkwijk op verzoek van de Beauftragte diende te verklaren, dat ze 'van culturele waarde' was. II( deed hem weten ., dat, gelet op de inhoud van de film, dit onmogelijk was.' 2 Ook voor een andere zaak moeten wij weer cells terug naar 194o. Reeds op 31 mei van dat jaar deelt Frederiks in het college van secretarissen-generaal mede, dat de burgemeester van Zandvoort hem had opgebeld: de Duitse instanties in die plaats wcnsten het aan­brengen van bordjes `Joodse Zaken'. Welnu : het college was een­stemmig van oordeel, dat de burgemeester gewezen moest worden op het feit, dat hij zich terzake van elke medewerking diende te ont­houden. Hetzelfde doet zich voor in de vergadering van 12 juli, nu over verschillende gemeenten in het zuiden des lands; ook hicr volgt een veto van het college. Precies een maand later deelt Wimmer mr. Frederiks en mr. Tenkink mede, dat hij op Joodse winkels `een uiter­lijk kenteken' wenst; zij verzetten zich hiertegen, maar : 'van Duitse zijde zal echter deze maatregel genomen worden'. Niet alleen winkels, 1 Onderdrukking en Verzet, II, p. 173. 2 G. A. W. ter Pelkwijk, Utrecht in de eerste jaren van de bezetting (Utrecht, 1950), p. 34. maar ook cafe's e.d. hebben de Duitsers in het vizier; wanneer reeds in begin juni 1940 in een Haags cafe 'anti-joodse plakkaten' hangen, draagt het college de burgemeester op, deze te doen verwijderen. In datzelfde Den Haag komt voor het eerst op een bank (die tegenover het Paleis aan het Noordeinde) het opschrift `Niet voor Joden'. Kort na Nieuwjaar kreeg de actie meer vaart, vooral in Amsterdam. Het Nationale Dagblad van 4 januari verkwikte zijn lezers met het bericht, dat op het Leidseplein overal bordjes hingen `Joden niet ge­wenst', en het daarop volgen: 'Het is bijna te mooi om waar te zijn'. In het materiaal bevindt zich een uitvoerige notitie uit die tijd zelf van de hand van de heer Volmer, directeur van het American Hotel en voorzitter van de afdeling Amsterdam van Horecaf; zij geeft enig beeld van de wijze, waarop Duitsers en NSB-ers dit spel gespeeld hebben alsook van de reactie van erbij betrokken exploitanten. Zo wilde de Koiiiiiiandantur op 30 december 1940 'bij herhaling ernstige klachten ontvangen hebben van Duitse officieren, die vooral door het Joodse publiek op zeer beledigende wijze behandeld waren' ; ook min­deren hadden zich beklaagd. De Kommandant beschikte verder over `zeer positieve berichten', dat vanaf de allereerste dagen van januari in verschillende zaken Trawalr zou ontstaan en, zeide hij, 'als daarbij een van zijn mensen ook maar het minste letsel zou oplopen, doordat b.v. met bierglazen gegooid zou worden, of iets dergelijks, het Teed van de betrokken ondernerning niet te overzien zou zijn'. Gelukkig wees de Kommandant er nog op `dat hij geen enkel bevel gaf, dock slechts met klem op de mogelijke gevolgen wees, als er iets zou ge­beuren'. Het minste was misschien nog, dat het bedrijf zou worden gevorderd (waarmee het American Hotel al driemaal was bedreigd). Dat was het minste; wat zou het meeste zijn Waar dat Tratvalr vandaan moest komen, is voor niemand meer een geheim; het staat als een paal boven water, dat in Amsterdam en elders relletjes zijn geforceerd door NSB-ers, WA-ers en diergelijke elementen, niet zelden met grote schade voor de eigenaars van de be­trokken zaken, zeker, wanneer zij voet bij stuk trachtten te houden, hetgeen dikwijls geschiedde. Het zijn allerlei grote en vooral kleine feiten, die op ooggetuigen dikwijls een veel diepere indruk gemaakt hebben dan andere, op zich zelf soms veel en veel ingrijpender van karakter. Hier zag men, h6Orde men, wat gebeurde, was men getuige van vernielingen en mishandelingen; voor deze feiten kon niemand zich te goeder trouw afsluiten. Dit was duidelijk provocatie, baldadig- heid en willekeur, in de voile openbaarheid, nu nog een gevaar voor de Joden, straks mogelijk voor iedereen. Overal kwamen de plak­katen te hangen, tot in de kleinste lunchrooms toe; Wielekl vermeldt het pikante geval van het Amsterdamse magazijn 'De Bijenkorf' dat wegens zijn vele Joodse personeel in zijn benedenverdieping 'Fur Wehrinacht verboten' was, terwijl in de lunchroom boven `Verboden voor Joden' uithing ; `een warenhuis moot goed gesorteerd zijn', zegt deze schrijver. Elders gebeurde ongeveer hetzelfde, doorgaans later; plaatselijk ligt het nogal vcrschillend. Zo doet het deugd, bij Ter Pelkwijk te lezen, hoe hij als burgemeester van Utrecht de Duitsers maar lict praten, ze afschcepte, met een kluitje in het riet stuurde: ze moesten het maar zelf doen. Dat deden ze ook en : 'slechts een enkele inrichting, met name Esplanade, heeft aan het verzoek niet voldaan'. 2 Herzberg plaatst de officiele uitsluiting van Joden in Haarlem in maart 1941; zij betreft hotels, restaurants, koffiehuizen, bioscopen, sch -ouw­burgen, leeszalen enz. enz. ; dit loopt allemaal vooruit op de defini­ticve en landelijke regelingen welke nict lang op zich zouden laten wachten. Op 4 februari 1941 stuurt Bohmcker, de Amsterdamse Beaiiftragte, een vcrslag aan enkele autoriteiten in Den Haag, o.m. aan Seyss-Inquart, Schmidt, Fischbock. Alle grate Amsterdamse hotels, restau­rants en café's zijn gezwicht; Vediglich am Reinbrandtplein ist die Saube­rung noch nicht restlos durchgefiihrt'. Slechts op twee plaatsen, bij het Centraal-Hotel en het Parkhotel, bood men Widerstand, der selbst­verstandlich iibertvunden tvurde'. Een deel van de exploitanten, het kleinste weliswaar, heeft de bordjes 'mit Gentigtuung' aangebracht. De Joden blijven nu weg en aanvankelijk ook vele niet-Joden, maar dat is alweer in orde. En : 'Int Ubrigen ist die wirtschafiliche Austvirkung ganz gleichgiiltig'. Wat de niet-Joden betreft : tot tweemaal toe heeft men ze benaderd met getiktc briefjcs, die tot het mijden van dergelijke inrichtingen op­riepen en zich keerden tegen de Duitse maatregelen, als in strijd met het volkenrecht en de menselijkheid. Zonder succes, zegt Bohmcker, die steeds opnieuw heeft kunnen constateren, dat de werknemers in deze bedrijven blij zijn van de `slecht bctalcnde en aanmatigend op­tredende Joden' verlost te zijn. Al met al ncmcn de symptomen van Jodenhaat toe, al noemt Bohmcker als gevaarlijke tegenstanders op 1 Wielek, p. 24. 2 Ter Pelkwijk, a.v., p. 31-33. dit punt de streng calvinistische kringen, die uit `Gewissensgranden' menen, voor de Joden partij te moeten kiezen. Maar : 'die antisemi­tische Beivegung in Amsterdam kann sehr tvohl noch gesteigert werden'. Dat was 4 februari 1941,- als gezegd. Nog voordat de maand om was zou de schrijver eigenaardige ervaringen met zijn voorspelling op­doen. De oprichting van de Joodse Raad en de Februaristaking Alle caesuren in dit verhaal zijn willekeurig, maar er zijn tijdstippen aan te geven, waarop in de stroom der gebeurtenissen versnellingen optreden. Zo in februari 1941, toen het wel tot alle Joden - en tot vele niet-Joden - moest doordringen, welk een gevaar de eerstgenoemde groep bedreigde, omdat toen voor het eerst op belangrijke schaal Joden werden beroofd, mishandeld en weggevoerd. Klein voorspel dat alles, weten wij nu, van wat volgen zou. Vraagt men naar de oorzaak van die versnelling, dan staat men tegenover een nogal complex geheel, waarbinnen de determinerende factor uiteraard was - en bleef, zolang er Joden waren - de aanwezig­heid ener instantie die de pogrom, in het-doet-er-niet-toe-welke vorm, beoogde en daartoe geen middel ongebezigd zou laten, zeker niet het geweld. Dit geweld uiteraard liefst beheerst, maar men zou het voor het goede doel desnoods ook wel eens even kunnen vrijlaten; voor pie grote angst en schade, zo teweeggebracht, kon men dat een enkele keer overhebben, zeker wanneer men de losgelaten krachten weer spoedig geloofde te kunnen beheersen. Deze calculatie liet echter een factor zo niet onbegroot, dan toch onvoldoende berekend : de reactie, die het gebezigde geweld bij het Nederlandse yolk zou op­roepen. Dat bleek de proteststaking, die als volkomen verrassing kwam. Het middel tot dat geweld was deze keer het optreden van de z.g. WA, de militie van de NSB, hier en daar ook van actieve leden van andere nationaal-socialistische bewegingen. In het boek van B. A. Sijes vindt men een uitvoerige - en vermoedelijk toch nog onvol­ledige - opsomming van de gewelddaden van deze lieden, vooral in Amsterdam (waar immers de meeste Joden woonden) maar ook elders. Men doet hun geen onrecht, wanneer men hen als teleurgestelden be­schouwt. Op de grote wraakneming, door vele Joden in mei 1940 gevreesd, hadden zij gehoopt; zij was uitgebleven en erger, niet eens `de straat' hadden zij veroverd, al hadden zij vrij veel moedwil ge­pleegd. Op die straat stonden immers ook de leden van de Neder­landse Unie, daar liepen de Joden nog vrij rond, daar bekeek de door­snee Nederlandse burger hen met onverschilligheid, zo niet met ver­achting. In de winter van 1940-1941 liet men hen los, meer en meer; het is niet buitengesloten, dat de Duitsers, bewust van de in het Neder­landse yolk toen juist toenemende sociale spanningen, naar het be­proefde middeltje van de verscherpte antisemietische actie grepen ­met alle bruutheid, in Duitsland al zo vaak toegepast. Niet buiten­gesloten, herhalen wij, meer niet : tenslotte paste het verscherpen van dit genre acties helemaal niet slecht in het geheel van het in Berlijn steeds meer vorm krijgende program. Mogelijk heeft in het verloop van deze zaak ook al een probleem een grote rol gespeeld, dat juist toen de Duitse instanties ernstig bezighield : dat van de vorming van een ghetto, dit op zichzelf weer ondenkbaar zonder de leiding van een to scheppen Joods orgaan. Het ghetto is toen niet gevormd - het komt later in dit boek uitvoeriger ter sprake - het Joodse orgaan wel : de Joodse Raad. Van Duitse zijde was Kraivall voorspeld en er kwam Krawall; dat kon men a.h.w. synthetisch bereiden. Wat in het baldadige en geweld­dadige optreden van de WA vooral treft is natuurlijk niet het onge­disciplineerde van deze, zozeer op hun discipline bogende, elementen, niet de lafheid, waarmee ze bij zelfs geringe tegenstand het hazenpad kozen, als ze niet de ruggesteun voelden van Duitse uniformdragers, zeker niet hun diefachtigheid, maar wel, dat ze die laatstgenoemde ondeugd vooral botvierden ten koste van vaak de armsten der armen, in wier schamele have, voorraden en spaarduitjes zij gretig graaiden, terwijl ze de meer welvarende Joden vrijwel ongemoeid lieten. Mis­schien is de meest simpele oplossing van dit raadsel nog de minst on­juiste, nl. dat zij vooral in de Jodenhoek met zijn heel dichte Joodse bevolking wilden opereren en in de andere buurten doodgewoon niet kwamen. Het is al met al een triest verhaal, een verhaal van menselijke erbarmelijkheid, ja, verworpenheid, waarvoor de geschiedschrijver een slechts schrale troost vindt in de wetenschap, dat het feitenverloop in het perspectief staat van de koel berekende, systematisch teweeg­gebrachte afslachting van dezelfde mensen, die nu alleen nog maar gekweld, bestolen en mishandeld werden. Er is echter in het verhaal dier dagen een tweetal andere elementen van meer bemoedigend karakter. Het eerste is, dat de Joden weerstand boden. Zij zochten hun vijanden niet op, maar zij lieten zich niet weer­loos afslachten. Zij wilden huis en haard beschermen, zij wilden hun buurt verdedigen, hun buurt; de lezer moge de gevoelswaarde van dit woord beseffen. Zij vormden knokploegen, de eerste in den lande. Een­voudige, mensen, de overgrote meerderheid van hen, kleine neringdoenden, handelaartjes, venters, werklieden; wij komen daar later nog op terug. Vervolgens, en dat is het tweede positieve- element, zij kregen steun van niet-Joodse Nederlanders in dezelfde maatschap­pelijke positie, uit de Jordaan, van de Eilanden. Het gevoel, niet alleen to staan, heeft de Joden ongetwijfeld geschraagd in hun voornemen: wie hen in hun buurt zelfkwam uitdagen, zou dat aan den lijve onder­vinden. Het kostte het leven aan de WA-man Hendrik Koot, in een van de vele gevechten van die dagen zwaar gewond en kort daarna overleden. Volk en Vaderlandi constateerde naar aanleiding van zijn be­grafenis met vette letters : juda heeft het masker afgeworpen ! Ver­moord ? Neen, vertrapt met sadistischen wellust ! Vermorzeld onder de lompe poten van een nomadenvolk, dat niet van ons bloed is'. En een van de meest schrijfgrage dichters van de beweging, de bard Kettmann, wijdde op dezelfde bladzijde een drietal sonnetten aan de gevallen medestander ; het tweede opent aldus : `Het rattentuig, dat in de oude stad zich, aan wat arbeid voortbracht, gulzig spijst' .. en verder : `De ratten zijn herkend: de Jood - de Jood'. De accenten op het laatste woord zijn van deze zanger, wiens ver­dediger bij zijn naoorlogs proces aanvoerde, dat hij met zijn poezie geen politieke, maar culturele doeleinden had nagestreefd. 2 Het is niet verwonderlijk, dat zowel NSB-ers . als Duitsers de dood van dit slachtoffer en de omstandigheden daaromheen met de schrilste kleuren schilderden, daarmee meer een zelfportret dan een feitenweer- februari 1941. 2 Het Parool, 30 oktober 1950. gave leverend. Voor Rauter bijvoorbeeld had een Jood de slagader doorgebeten en het bloed uitgezogen ; een andere autoriteit liet de Joden `vitriool uit de ramen werpen'; Bohmcker liet een Jood zich `volkomen in het gezicht van Koot vastbijten', enz. enz. Hij liet ook op woensdag 12 februari om zes uur 's ochtends de Jodenbuurt vol­ledig afsluiten; zclfs geen arts mocht erin of eruit, maar de WA mocht er ook niet nicer in. Eigenlijk al het ghetto, dat de Nederlandse Joden natuurlijk niet uit ervaring, niet uit de herinnering kenden. Bohmcker kondigde een reeks maatregelen aan als inleiding tot de volledige afscheiding van de Joodse bevolking uit de rest; het heeft geen zin, ze op te sommen, nu de Duitsers hier niet nice zijn voortgegaan. Veel belangrijker was een ander door hem genomen besluit ; hij ontbood dezelfde dag bij zich de toenmalige voorzitter van de Kerkeraad der Nederlands-Israelitische Hoofdsynagoge A. Asscher (in Bohmckers verslag steeds Taufinann Asscher' genoemd), de opperrabbijn van de Hoogduitse-Israelitische gemeente L. H. Sarlouis alsmede de Portugees-Israelitische rabbijn D. Frances. Verder woonde deze bijeenkomst, om half vijf in zijn bureau gehouden, de wnd. gemeente-secretaris mr. Franken bij ; van Duitse zijde de Kriminalkoininissar SSHauptsturinjiihrer Ditges. - Bohmcker gaf hun eerst een kort overzicht van de gebeurtenissen der voorafgaande dagen, zoals hij ze zag, deelde mee, dat Tarteiunifor­inierte' in de tockomst de jodenbuurt niet meer zouden betreden en eiste de oprichting — en dit meteen — van een Joodse Raad als verant­woordelijke vertegenwoordiging voor alle Amsterdamse Joden. De drie opgcrocpenen werden `aufgefordert% zulk een Joodse Raad te vor­men. Na enig overleg met de beide geestelijken verklaarde Asscher dat hij met prof. Cohen het voorzitterschap van een zodanige Joodse Raad op zich nam en deze Raad in overleg met de beide geestelijken zou samenstellen. Daarna decide Bohmcker Tatifinann Asscher' mee, dat deze Joodse Raad, in het bijzonder de beide voorzitters, voor rust en ordc in dc Jodcnbuurt vcrantwoordclijk waren en dat zij de Joden tot inlevering van hun wapcns moesten oproepen : dit heette een `grote tegemoetkoming', want eigenlijk had Bohmcker gedacht aan een poli­tionele huiszocking in de Jodcnbuurt met bestraffing der onbevoegde wapcnbczittcrs. Of 'Kaufmann Asscher' aangenaam verrast was door deze minzaamheid, of doorzien heeft, dat het voor de Duitsers heel wat gcmakkclijkcr was, dat de Joden hun arsenaal kwamen bezorgen, ‘veten wij nict, maar enige vrecs is wel op zijn plaats, aangezien hij, naar hij later verklaarde, Bohmcker zo'n beleefde man had gevonden. Dat was natuurlijk wel prettig. Zo kwam het tot de oprichting van de `Joodse Raad', van het lichaam, dat onder deze naam een zo grote rol in de bezettingsjaren zou spelen. Naast Asscher trad dus als voorzitter op prof. dr. D. Cohen, voorzitter van het destijds bestaande Comite voor Bijzondere Joodse Belangen. De beide geestehjken verontschuldigden zich; Asscher en Cohen hebben, naar later door hen verklaard, niet geaarzeld, dit voor­ zitterschap te aanvaarden ; velen van de door hen uitgenodigde leden van de Joodse Raad dachten met hen gelijk op ; velen, niet allen. De enige, die principieel weigerde, was prof. Frijda, die meende, dat dit lichaam nooit sneer zou kunnen zijn dan een werktuig der Duitsers; de heer A. van Darn zag op medisch advies van zijn lidmaatschap af, mr. Kisch nam na overleg met mr. Visser, president van de Hoge Raad, zitting, maar als waarnemer van de kant van de toen nog bestaande en later nog te behandelen z.g. Joodse Coordinatie-Commissie ; enkele uit­genodigden verklaarden zich bereid tot toetreding na enig beraad. Dc leden waren allen Joodse notabelen ; Asscher wenste echter, dat ook 'cle Joodse arbeiders' vertegenwoordigd zouden zijn en beide I. Voet, voorzitter van de ANDB op, die na enige aarzeling toetrad ; het Joodse Weekblad van 17 april 1941 berichtte reeds dat hij - om gezondheids­redenen - was afgetreden, waarmee dit arbciderselement dus vrij spoedig uit deze vertegenwoordiging van de Amsterdamse Joden was verdwenen. Een vertegenwoordiger van de Jodenbuurt, A. Quiros, trad ook spoedig af, zodat men nit bewoners van deze buurt een commissie' vormde waarmee de Joodse Raad geregeld contact zou hebben onderhouden. De ledenlijst van de Joodse Raad, zoals die aan Bohmcker met een enkele latere aanvulling is opgegeven, bevatte behalve de namen van de beide voorzitters, die van de navolgende personen : dr. J. Arons ­mr. N. de Beneditty - A. van den Bergh - mr. A. B. Gomperts ­ I. de Haan - A. de Hoop - mr. M. L. Kan - mr. I. Kisch - A. Krou­wer - mr. S. J. van Lier -A. J. Mendes da Costa - prof. dr. J. L. Palache - mr. dr. M. I. Prins - opperrabbijn L. H. Sarlouis dr. D. M. - Sluys - A. Soep Bzn - I. Voet -dr. I. H. J. Vos. Er is nog een kort verslag over van de vergadering van dit lichaam, op 13 februari 1941 om I I uur gehouden ten kantore Tolstraat 127­129, de fabriek van Asscher; hierin wordt gezinspeeld op een vergd­dering van de vorige avond, waarvan geen bijzonderheden te vinden zijn. Uit dit korte verslag blijkt, dat noch naam, noch karakter van dit orgaan bij dc aanwezigen reeds helemaal vaststonden ; men dacht aan: Commissie van Vertegenwoordiging voor de Amsterdamse Joden, en was het erover eons, `dat zij in hoofdzaak een uitvoerende en over­brengende taak (zou) hebben, doch geen verantwoordelijkheid (kon) dragen voor de opdrachten, die zij (had) over te brengen, en ander­zijds niet zover (kon) gaan, voor de Joden oneervolle opdrachten te aanvaarden'. In de Beurs voor de Diamanthandel op het Weesperplein kwamen op de middag van diezelfde 13de februari een kleine s000 bewoners van de Jodenbuurt in een tweetal vergaderingen — twee vanwege de grote toeloop — luisteren naar de redevoering door Asscher tot hen gehouden. De meeste leden van het nieuw gevormde orgaan en enkele leden van de Sicherheitspolizei in uniform en in burger, waren aan­wezig. Incidenten deden zich niet voor', vermeldt Bohmcker in zijn verslag, dat tevens de Duitse tekst van Asschers rede bevat. De kern ervan is het bevel, alle `vuur-, slag- of steekwapenen of enig ander wapen' terstond in te leveren op het politiebureau Jonas Daniel Meijer­plein. Om een uur de volgende middag liep dit ultimatum af. Dit ultimatum. Het woord is te groot. Maar het is enigszins uit­gelokt door het voorafgaande. Het zal wel nimmer meer mogelijk wezen, de reactie van de toehoorders op die vergadering te achter­halen op de hun gestelde eis tot inlevering, neen, op de tot hen gerichte veronderstelling, dat zij `vuur-, slag-, steekwapenen of enig ander wapen' zouden bezitten of hanteren. Mitrailleurs, jachtgeweren, pis­tolen, Hitler-Jugenddolken, spot Wieleki terecht. Asscher 2 heeft - later medegedeeld, dat hij ervan overtuigd was, dat er wapens in de jodenhoek waren, maar geen vuurwapens; wat dan wel, is niet alles­zins duidelijk. Cohen heeft aan schrijver dezes verklaard, dat hij er nooit achter had kunnen komen of er inderdaad wapens waren ge­weest, hoewel bewoners van de Jodenhoek het hem toen hebben ver­zekerd. Asscher heeft in elk geval tot inlevering aangespoord, hoewel hij, typerend voor hem — en in tegenstelling tot Cohen — er voor was dat de Joden over wapens beschikten, maar het door Bohmcker ge­uite dreigement van ernstige represailles, zoals het doodschieten van 500 Joden, deed hem crtoe besluiten, het Duitse bevel toch over te brengen. 1 Wielek, p. 39• Proces-verbaal, 6 november 1 947, p. 5. Mag men uit het feit, dat er vrijwel niets is ingeleverd besluiten, dat er inderdaad geen wapens zijn geweest ? Enige aanwijzing bevat het zeker. Velen hebben zich ongetwijfeld veiligheidshalve maar niet op het bovengenoemde politiebureau vertoond; dat zal hun bij het stuk hout of ijzer in hun bezit een onnodig risico hebben toegeschenen. Sijes vermeldt, 1 dat men Asscher verweet, `dat hij door zijn oproep om wapenen in te leveren de verzetswil der Joden brak en de daad­werkelijke solidariteit, die er intussen met niet-Joden was ontstaan, afbreuk deed' ; een echo daarvan vindt men in het door hem aange­haalde stuk uit het illegale Parool van 17 februari. Bohmcker was uiteraard niet tevreden met de karige respons op het zo nadrukkelijk gegeven bevel en berichtte Asscher op 17 februari : 'Das bisherige Ergebnis der Ablieferungentspricht nicht den tatsiichlichen Verhaltnissen' ; dit zieht zwangslithfig behordliche Massnahmen teach sick'. Asscher ant­woordde op 19 februari dat de Joodse Raad nog eens in de Jodenhoek het Duitse bevel had doorgegeven; het ultimatum werd tot 21 februari om 4 uur verlengd. Dit leverde evenmin iets op. Inmiddels was de afsluiting van de Jodenhoek gedeeltelijk opge­heven, al bleven ook ernstige belemmeringen bestaan. De rust in de stad was echter niet teruggekeerd, integendeel; de nog bestaande af­zetting van dit gewichtige stadsdeel, de schijnheilige wijze, waarop in de pers het verloop der jongste gebeurtenissen op last der Duitsers werd wereldkundig gemaakt, de weerzin bij velen opgewekt door de vertoning van de begrafenis van de WA-man Koot, dit alles hield de spanning op grote hoogte. Een ernstig incident deed haar nog meer toenemen, nu niet in de Jodenhoek, maar in Amsterdam-Zuid, waar ongeveer een kwart van de Amsterdamse Joden woonde, merendeels de meer welvarende. Het is de zaak-Koco. `Koco' was de naam van een ijssalon in de Van Woustraat en van een in de Rijnstraat, gedreven door twee Duits-Joodse emigranten, de heren Cahn en Kohn, beide druk bezocht door Joden en niet-Joden en mikpunt van de Nazi's in deze buurt. Enige geregelde klanten kwamen nu tot het besluit, een afweerploeg te vormen ; de Duitse Joden daaronder, beter bekend met de Duitse mentaliteit, bleven af­zijdig. Men organiseerde zich, schafte zich zaklantaarns en wapens (beklede gaspijpjes met riempjes) aan, van elders kreeg men hulp. De eigenaar van de zaak in de Van Woustraat liet een speciaal voor dit 1 B. A. Sijes, De Februaristaking ('s-Gravenhage, 1954), P. 93. doel gemaakte metalen fles van 5o cm lengte in zijn zaak aanbrengen, gevuld met ammoniakgas, om dit op eventuele aanvallers te kunnen richten, wanneer zij bij hem binnendrongen. Het liep allemaal goed, het liep te goed. Enige kleine successen op verspreid optredende Ne­derlandse Nazi's vergrootten het zelfvertrouwen in zulk een mate, dat men alle geheimhouding ging verwaarlozen ; voor vele jeugdige deel­nemers werd het een Wild-West-avontuur, opwindend en gezellig. Toen op 19 februari een patrouille Grime Polizei, min of meer toe­vallig in die buurt opererend, de ijssalon Van Woustraat wilde binnen­dringen, werd zij door de bijtende vloeistof bespoten; zij losten schoten en wisten Cahn, Kohn en enkele bij deze affaire betrokken Joden te arresteren. Ernst Cahn, een man van ruim 51 jaar, werd op 3 maart 1941 door een vuurpeloton doodgeschoten, nadat hij, zelfs na ernstige martelingen tijdens zijn verhoor, geweigerd had de naam te verraden van de monteur, die de installatie had bevestigd. De eerste, die in ons land voor een vuurpeloton stond, was een Joodse vluchteling uit Duitsland. Deze Koco-zaak, hier zeer summier verhaald, maakte op de Duitsers diepe indruk. 'Die Sache Koco ist mir nicht sympathisch gewesen' deelde de Duitse politie-chef Lages na de oorlog de schrijver van dit boek mee. 1 Het had zich, meende hij, alles te opzienbarend toegedragen; als men iemand per se wilde `umlegen', had men dat beter geruisloos kunnen doen. In elk geval voelde Rauter zich verplicht, in zijn op 20 februari aan Himmler toegezonden rapport een voor de Joden zo on­gunstig mogelijke weergave van de feiten te leveren, ook de relletjes in de Jodenhoek schilderde hij met de schrilste kleuren. Er moest `eindelijk' eens iets gebeuren, meende hij. Dat was bij Himmler na­tuurlijk niet aan dovemansoren geklopt: een Jood, die een Arier na een beet in zijn slagader het bloed had uitgezogen, een andere Jood, die als leider van een illegale terreurgroep de politie-zelf had durven braveren, deze jadische Frechheiten' riepen om vergelding. Het is mo­gelijk, dat de Duitsers toen toch al op enig optreden aanstuurden, het is zeker, dat zij dit later, wie weet hoe spoedig hierna, toch wel hadden gedaan. Nu echter was er een heel bruikbare aanleiding — en zo traden zij op. Dit werd de razzia van 22 en 23 februari, de eerste in een reeks. In de Jodenhoek, op het Jonas Daniel Meijerplein en omgeving. Zij is reeds enige malen geschilderd en als in zovele gevallen zou 1 Gesprek van IS juli 1952. men willen zeggen, dat men zelf— zoals schrijver dezes tweemaal — het slachtoffer van dergelijke overvallen geweest moet zijn, om te kunnen navoelen, wat zij, zich voor de eerste maal voordoend, heeft betekend voor de nets kwaad vermoedende jonge mannen, die op die zaterdag­middag 22 februari en de zondagochtend daarop eensklaps van de straat werden gesleurd en na vernedering en mishandelingen een kamp in werden geslingerd, voorportaal, maar dat wisten zij toen nog niet, van een verschrikkelijke dood. Zij behoefden zich toen nog niet bang te voelen voor het een of ander hen wachtende vernietigingskamp, maar anderzijds trof het hen het onverwachtst. Later zal er nog aan­leiding toe bestaan, om op dit door de Duitsers toegepaste middel van schrikaanjaging in te gaan; in dit verband dus alleen de vermelding van het na overleg tussen Himmler, Seyss-Inquart en Rauter genomen besluit, 425 Joodse `gijzelaars' in de leeftijd van 20 tot en met 35 jaar op te pakken. Dit besluit werd met `Griindlichkeit' uitgevoerd, vooral ook met het daarmee verbonden brute geweld van slaan en trappen, aange­vuld met gedreig en geschreeuw. De commanderende SS -Obersturm­bannfiihrer Knollewaarnemend Befehlshaber der Sicherheitspolizei, had , zijn hond meegenomen — ook dit zou meermalen gebeuren; zonder honden geen jachtvermaak ; er waren Joden die beten opliepen en wier kleren werden gescheurd. De agenten op het politiebureau Jonas Daniel Meijerplein, van oudsher met de bevolking van deze buurt vertrouwd, waren volkomen overstuur; enkelen wisten een aantal Joden te redden. Ook niet-Joden liepen schoppen en slagen op. Het geheel werd op een film vastgelegd; ook dit wel een staaltje van Griindlichkeit. De volgende ochtend een tweede opvoering, nu door meer niet-Joden gezien, omdat velen op zondagmorgen de schilder­achtige markten in die buurt plachten te bezoeken. Ook nu weer: schrikaanjaging, mishandeling, ,gebrul am de ene kant, verbijstering, wilsverlamming aan de andere. `Ook heb ik gezien, dat de Griinen een kring vormden en een willekeurig Joods slachtoffer uitzochten, dat in de kring moest komen, waarna hij als een speelbal van de ene naar de andere kant werd gegooid', aldus een van de overlevenden van de weggevoerden. 1 De weggevoerden : eerst naar het kamp Schoorl en vandaar spoedig verder. Naar BuChenwald en vandaar naar Mauthausen. Het is in het verhaal van een veldtocht gebruikelijk, bij de beschrij- 1 Proces-verbaal M. Nebig, 5 april 1948. ving van een gevecht te volstaan met de opgave van het aantal doden en gevangenen en dan verder te gaan. Over die doden ware inderdaad niets meer te zeggen, maar over die gevangenen welbeschouwd des te meer. Zeker bij het `treffen', als men dit woord gebruiken mag, hier­ boven vermeld; de historicus kan niet zonder meer die weggesleepte mensen afschrijven, om allerlei redenen, die wel uit het vervolg zullen blijken. De ondergang van deze jonge mensen voltrok zich in drie etappen, Schoorl, Buchenwald, Mauthausen. Met die laatste naam komt een woord te voorschijn, dat met welhaast magische kracht in het bewust­zijn van de toenmalige Nederlandse Joden zou gaan heersen, synoniem als het werd met het vermoeden van een onbekende, maar in elk geval gruwelijke dood. Het vermoeden. De geschiedschrijver van thans weet, weliswaar toch nog niet de volledige waarheid, maar toch vol­doende om, als zo vaak tegenover de angsten van toen, te kunnen uit­spreken : het was veel en veel erger, het was ongelooflijk verschrikke­lijk ; ook de bangste Jood van die tijd heeft dat nog niet gevreesd. De eerste etappe was zeer kort; reeds op 27 februari voerde men de opgepakte jonge mensen naar Duitsland, een reis zonder eten, maar niet zonder mishandelingen (`Ze schenen een bijzondere voorkeur te hebben voor mensen met brillen: die sloegen ze nl. recht in het ge­zicht'). Van Weimar in de gebruikelijke looppas de Ettersberg op, opgeslagen, mag men zeggen, acht kilometer. Toen waren ze in Buchenwald, 389 juden mit asiatischem Typ', zoals Rauter later zei. Die had trouwens nog meer gezegd : het waren geen gestraften, maar gijzelaars in Buchenwald, gijzelaars. Misschien geloofde hij het ook nog ; het college van secretarissen-generaal vernam het eveneens, maar, lezen wij in de notulen, besefte dat dit nog niet officieel vaststond. Toen leek dat nog verschil te maken. Nu bevonden zich inderdaad Nederlandse gijzelaars en lichte' ge­vangenen in Buchenwald. Aan enkelen hunner danken wij enige details omtrent deze fase. Dr. Van der Wey 1 was getuige van hun aankomst: `ze waren zeer opgewekt en maakten zelfs Amsterdamse gijntjes op hun nieuwerwets costuum en grote klompen' ; ze hadden zelfs medelijden met de gevangenen, die ze er aantroffen : 'Die goeie jongelui beseften in de verste verte nog niet, welk lot hun beschoren was'. Een van hen keek tenminste heel ontsteld, toen een kampbe- 1 A. van der Wey, In het voorgeborchte der hel (Heemstede, 1946), p. 98. woner hem voorspelde, dat hij heus wel op drie maanden rekenen kon Het werden drie maanden — en toen begon het pas. Als ze het nog niet meteen beseften, zouden ze toch wel spoedig merken, hoe het met hen stond, zeker het veertigtal, dat onmiddellijk in de z.g. Steinbruch moest werken, een berucht `vernietigingscom­mando' aldaar. Maar ook de anderen kregen wel een scherpere kijk op de situatie, toen gejakker, slechte voeding en mishandeling hun weer-stand braken ; een bron ontkent de mishandeling, maar : `ze stierven toch wel; zoals men het wel eens niet onjuist heeft uitgedrukt: ze werden gestorven'. Enkelen, die poogden to vluchten, kregen de kogel. Dat duurde tot half mei, toen uit dit betrekkelijk milde regime — alles immers is relatief — 34o naar Mauthausen gingen. Van drie overleven­den bleef een in Buchenwald achter, doordat hij het onbegrijpelijke geluk had dat hij als `Versuchskaninchen' in de handen viel van de in Buchenwald opererende SS-arts dr. Hans Eisele. `Zijn daden tussen 1940 en 1943 overtroffen wel elke andere door SS-artsen gepleegde gemeenheid', aldus Kogon. 1 Deze geneesheer, na de bevrijding eerst ter dood, later tot acht jaar veroordeeld, zat daarvan vijf uit en kon daarna, als Heimkehrer met tienduizenden marken staatssteun verkwikt, zijn praktijk in Munchen heropenen; aanklachten van voormalige ge­vangenen werden terzijde gelegd, totdat op 28 juni 1958 eindelijk het Openbaar Ministerie een arrestatiebevel tegen hem uitvaardigde. Een dag daarvOor nam Eisele de vlucht. Zijn lotgevallen echter boezemen ons minder belang in dan die van de Joodse jongeman M. Nebig, die voor zijn vivisectie-proeven in aanmerking kwam en een volkomen nutteloze maagoperatie onderging heb er slechts een litteken van 20 cm van overgehouden') ; toen hij naar voorschriften een dodelijke injectie zou krijgen, is hij door een p4ar Duitse gevangenen met gevaar voor eigen leven gered en tot 1945 in Buchenwald verborgen geble­yen. Men denke echter niet, dat de vanouds degelijke Duitse admini­stratie hem vergat; men vroeg wel veertien maal van Mauthausen uit, waar hij toch bleef. Naar Mauthausen. Waarom De Duitsers in Nederland gaven als reden op, dat de toon van de door de Joodse Raad tot hen over de gedeporteerde jongelieden gerichte brieven hun niet beviel: Maut­hausen was dus een straf. Het hoeft geen betoog, dat die brieven zakelijk, maar geenszins onhoffelijk waren geweest; het was een voor- 1 E. Kogon, Der SS-Stoat (Frankfurt am Main, 1961), p. 146. wendsel. Buchenwald was niet erg genoeg ; men stierf er te langzaam, men had een kans te overleven. Mauthausen was de doodstraf, een doodstraf, niet ongelijk aan die, welke vier eeuwen v.Chr. de Atheense krijgslieden in de Siciliaanse steengroeven ondergingen - de verge­lijking is gemaakt en `verbijsterend' genoemd. 1 Een heerlijke omgeving : 2 `Doze groenende heuvels, met door de pijnbomen blanke en rose huisjes beschut, in de verte de besneeuwde kammen en gletsjers van de Alpen' . . . 'welk een Weens operette­decor !' Maar, vervolgt deze beschrijving : 'Het is juist daar, waar ze de keuze gemaakt hadden voor de opvoering van een drama van modder en bloed, van sadisme en haat'. Hier nu kwamen onze Joodse jongemannen terecht ; bij hen voegden zich spoedig de paar honderd van de tweede razzia in juni 1941, nog hierna te vermelden. Niet een van hen heeft het overleefd. Dat was de bedoeling. Mauthausen, `drie onheilspellende lettergrepen, waarvan het ge­weten der mensheid zich nooit meer zal kunnen losinaken' ; thans alweer een drukbezocht toeristenoord. Misschien bekijken zij ook de trap met de honderd en zoveel treden, waar de tweede dag na hun aankomst de Joden van of moesten dalen : sie durfteii die 148 Stuje. n, die ill die Tiefe1iihrten, nicht hinuntergehen, sondem mussten u n seitliclien Stein­geroll hinunterrutschen, was vielen bereits den Tod oder zumindest schwere Verletzungen eintrug' . 3 Dit was echter niet doeltreffend genoeg, maar de verzwaring bracht al deze eerste dag velen tot zelfmoord. De derde dag opende men het vuur op hen met machinegeweren, een dag later gaven een dental Joden elkaar de hand en sprongen in de afgrond. Het was nog niet afdoende : er waren nog over. Bovendien vonden de in Mauthausen aangestelde Duitse burgerlijke dienaren dit neerspringen (de SS sprak van Tallschirmjager') niet prettig, omdat de flarden van hersens en vices, die aan het gesteente kleefden, een afschuwelijke aan­blik boden. Ten einde deze ze6r gevoeligen te sparen, stelde men een kleine honderd onder de hoede van een tweetal beulen, een Vas blonde Fraulein' geheten en de andere 'Hans de doder', specialist in het ver­moorden van joden. 4 Wij willen niet beschrijven wat toen volgde. In de herfst al was er vrijwel niemand nicer over. 1 B. Bettelheim, The informed heart (Louden, 1960), p. 243. 2 Michel Riquet, `L'Europe a Mauthausen', Tragedie de la Deportation 1 940-1945 (Parijs, 1954), p. 75. 3 Kogon, Der SS-Staat, p. 197-98. 4 P. Tillard, Mauthausen (Parijs, 1 945), p. 20-21. De lezer make zich geen illusies. Dit is geen volledig verslag. Paul Tillard en andere ooggetuigen hebben nog nicer, nog veel nicer ge­zien. Het was nu eenmaal Mauthausen, met een commandant, 'der seinen' Jungen zum Geburtstage 5o Joden zuni niederknallen schenkte' ;' het was Mauthausen, opzettelijk aangelegd voor deze gruwelen, deze dood. Men kan er nog gaan kijken; bezockers hebben ons het oord in details beschreven. Er is nu een museum, zoals overal op dergelijke plaatsen. Toen dr. I. J. C. van Dijk, een vooraanstaandc figuur in het kerke­lijke verzet, Generalkommissar Schmidt voorhield, dat de 700 uit Am­sterdam weggevoerde Joden in Mauthausen zo snel stierven, vroeg deze: Tiinnen tvir dafiir, iveun sie sick vont Felsen hinabsturzen tvollen?' Of hij cr wat aan doen kon of niet, zij hier in 't niidden gelaten. In elk geval wist hij dat de door de Duitse overheid opgegeven doodsoor­zaken : zonnesteek, dysenteric, Herzklappenfehler, Nierentziindung (men vulle uit cigen fantasie aan) onjuist waren. Geloofden anderen ze we1 Dc achtergebleven familieleden en vrien­den, de Joodse Raad, de Nederlandse autoriteiten Was het geen Duitse gruwelpropaganda e De Joodse Raad liet de families door de rabbijnen van de binnenkomende doodsberichten op de hoogte stel­len, maar de illusic was sterk, sours to sterk. Het kon niet. Kon het toch niet De Haagse opperrabbijn besliste, dat men geen rouw moest be­drijven; hij had `informatics', dat men deze doodsberichten niet ernstig moest nemen. 2 Men vroeg overal, men zocht overal steun, bij waarzeggcrs bijvoorbeeld, die `zagen', dat de jongens nog leefden, dat ze maar dood gemeld waren, oindat de Duitse overheid hun succesvolle ontvluchting niet erkennen wilde. Er heetten brieven bin­nengekomen. Er waren advocaten ; die wat konden doen, als er maar een stevig honorarium werd gegeven bij vooruitbetaling ; wie het zelf niet bezat, moest maar van rijke Joden lenen. Dan gingen zij `aan het werk'. Zwitserse connecties van een 32-jarige Jood deponeerden bij de Schtveizerische Bankgesellschafi 20 000 francs, die de Dresdner Bank zou ontvangen, zodra hij zich persoonlijk bij de Zwitserse consul in Amsterdam had teruggemeld. Hij heeft zich niet gemeld, niemand heeft zich gemeld. Er is nog een mapje bescheiden over, betrekking hebbend op de 1 Grete Salus, 'Eine Frau erzahle, Aus Politik and Zeitgeschichte, Beilage zur Woclienzeitung 'Das Parlament', 3o oktober 1957. 2 F. Weinreb, Oorlogs-herinneringen (ms.), p. 43. nog in Buchenwald overleden Siegfried G., 2 1 jaar oud, doodsoorzaak `griep'. De vader verzoekt om toezending van de as en van de kleine bezittingen van zijn zoon. Antwoord uit Buchenwald: er is nog geen beslissing over getroffen. De vader schrijft weer : eeuwenlang hebben in alle beschaafde naties de naaste verwanten het recht gehad, hun doden zelf te begraven. Ook protesteert hij ertegen, dat zijn zoon in het Duitse stuk, hem toegezonden, `mosaisch' heet; hij was Neder­lander en zonder godsdienst. Hij weigert welke oorkonde ook te aan­vaarden, die deze feiten onjuist weergeeft. Een maand later stuurt Buchenwald de urn, met een scherpe brief, waarin deze vader onge­nadig wordt aangeblaft wegens 'die Unverschiimtheit' van zijn protest en bedreigd met maatregelen. De vader laat het er toch niet bij en wanneer hij bij de hem toegezonden bezittingen het een en ander mist, eist hij dit weer op. Het vervolg weten wij niet, maar wij kunnen het wel raden. In de kranten verschenen de advertenties, totdat, naar de hierboven reeds genoemde Schmidt mededeelde, in juli 1941 de Joodse Raad het bevel ontving, dat dergelijke annonces niet meer mochten worden opgegeven. De Joodse Raad gehoorzaamde, maar hij deed nog meer. Toen hilvernam, dat de Joodse jongens naar Mauthausen waren over­gebracht, schreef hij aan het Nederlandse Rode Kruis een brief, om te weten, waar dit Mauthausen lag 'en wat het adres is', ook of de 'dam­vertoevende personen regelmatig geld en levensmiddelenpakketten zullen mogen ontvangen en brieven mogen verzenden en ontvangen'. Hoe luidde het antwoord ? Het Rode Kruis zag `zich - zij het tot zijn groot leedwezen - genoodzaakt (U) te raden zich betreffende de on­derwerpelijke aangelegenheid voorshands tot andere instanties te wen-den'. Gelukkig was het leedwezen in elk geval groot . . . De Joodse Raad overwoog september 1941 verlof te vragen er winterkleren heen te sturen, maar ook, of de urnen van de overledenen naar Amsterdam zouden komen; wat was het maximum aan geld, dat de arrestanten ontvingen ? En hoe groot moesten de brieven zijn ? Een kantje of vier van vijftien regels ? De Reichsvereinigung der Juden in Deutschland, afdeling Wanderung, had al in mei op een vraag mede­gedeeld, dat de gevangenen geen pakketten mochten ontvangen, maar overigens: 'es ka;:ii im Lager alles gekauft werden'. Maar A. Asscherl heeft na de oorlog verklaard, dat hij `zeker geweten' heeft, dat de 1 Proces-verbaal A. Asscher, 7 november 1 947. jongens vermoord waren (en hoe) ; dit had een hem onbekende Duitse soldaat hem al in 1941 medegedeeld. Hij wil dan, dat hij dit aan `alle Joden' heeft doorgegeven, eraan toevoegend, dat het een begrijpelijke reden was om onder te duiken ; deze verklaring is nog wel door hem geparafeerd. De historicus kan bier alleen bij opmerken, dat hij geen enkel geval is tegengekomen, dat tot bevestiging van deze waarschuwing kan dienen ; eerder van het lijnrecht tegenovergestelde. Gelukkig is er ook iets anders te vermelden, al heeft het bitter weinig resultaat opgeleverd. In het materiaal bevindt zich een `Nota over mijn pogingen betreffende de Joodse gijzelaars', gedateerd II decem­ber 1941 en van de hand van de voormalige president van de Hoge Raad der Nederlanden, mr. L. E. Visser. Deze had in juni 1941 con­tact opgenomen met het college van secretarissen-generaal, inzonder­heid aanvankelijk met de wnd. secretaris-generaal van Justitie, mr. J. P. Hooijkaas, wiens verklaring over dit contact en zijn resultaten, voor de Enqu'etecommissie Regeringsbeleid 1940-1945 te dezer zake afgelegd, overigens zulke enormiteiten bevat, dat de geschiedschrijver haar ter zijde moet leggen als, laat ons zeggen, onbruikbaar. 1 Het college moge zich eerder met deze zaak hebben beziggehouden, maar uit de notulen blijkt niet veel meer dan dat men overwogen heeft, Seyss-Inquart aan te raden `zich of en toe eens te laten voorlichten door een kleine Commissie uit het College van secretarissen-generaal, om met hen over eventueel beoogde maatregelen overleg te plegen' en ook, of men `niet zou kunnen bereiken, dat 400 Joodse emigranten (werden) geruild tegen de 400 Nederlandse Joden'. Noch het een nosh het ander is doorgegaan ; mogelijk had Seyss-Inquart geen behoefte aan zodanige voorlichting. Uit Visser's rapport krijgt men de indruk, dat hij bij het college meer medegevoel dan medewerking vond. Het gelukte hem niet, door te dringen tot Rauter, die hem verzocht schriftelijk over te leggen, wat hij te zeggen had; van zijn brief be­vindt zich een copie bij het materiaal. Het bevat een welsprekend pleidooi voor de weggevoerden, meistens nur artne Teufe 1 and Fatnilien­erniihrer' Geen antwoord natuurlijk. Toen in het najaar weer onrust ontstaan was door nieuwe klopjachten, o.m. in Twente, deed Visser een nieuwe stap ; deze keer ging mr. Frederiks naar Rauter, die hem eerst nogal ongenadig ontving, maar in elk geval toegaf, dat het 'wel wat bar' was, de Joden juist naar het allerzwaarste kamp te zenden, in 1 Enqu4.'tecommissie, VII C, p. 6o1. steengroeven, erkende hij ; hij en Wimmer beloofden, dat zij iemand naar Berlijn zouden sturen 'met de boodschap, dat de Duitse autori­teiten in Nederland het niet voor hun verantwoording zouden kunnen nemen, als op deze wijze met de Joden werd voortgegaan'. Het onder­houd, dat omstreeks i november 1941 moet hebben plaats gevonden is nog om een andere reden merkwaardig. Rauter vroeg immers Frederiks, wat deze zou doen, als hij, Rauter, de Nederlandse Joden naar Polen zou deporteren. Frederiks antwoordde, dat hij daartegen ten scherpste zou protesteren, dat `hij en zijn ambtgenoten geen moment hun functie zouden blijven waarnemen, als zoiets gebeurde en dat het grootste deel van het ambtenarencorps hem zou volgen. De Duitsers moesten dan maar zien, hoe zij verder de boel klaar­speelden'. Een paar weken later trof Visser mr. Frederiks 'met een stralend gezicht'. De naar Berlijn gezonden man was teruggekomen met de toezegging, 'clat men in het vervolg de Joden niet meer naar Maut­hausen zou sturen' ; degenen die er reeds waren, moest Visser afschrij­ven. De lezer is wel in voldoende mate doordrongen van de betekenis van dergelijke beloften, om te beseffen, dat men ook in 1942 is voort­gegaan met het zenden van vele honderden mensen naar dit Maut­hausen (2500 naar Mauthausen en Ravensbriick, hiervan verreweg het merendeel naar het eerste kamp), al dient erkend, dat, voor zover wij weten, van Nederland uit in 1943 en 1944 geen transporten Joden meer daarheen gestuurd zijn ; toen draaiden tenslotte de andere doods­fabrieken, Auschwitz, Treblinka, Maidanek en andere op voile toeren. En daar dient weer bij te worden erkend, dat talrijke Nederlandse overlevenden uit de Poolse kampen alsnog in de winter van 1944-1945 naar Mauthausen zijn gedirigeerd, waarvan zowaar een aantal het einde van de oorlog hebben gehaald. Een dodenlijst, te onzer be­schikking in fotocopie, bevat de namen, geboorteplaatsen, geboorte­en sterfdata van ongeveer vijftienhonderd mensen, waaronder enkele oud-leerlingen van de schrijver. Nog eenmaal, toch nog : Mauthausen. Na dit alles immers bleef het woord : Mauthausen. `Moordhuizen', vond iemand. Niemand kon meer iets doen; ook Zweden, onze Schutzmacht in Berlijn, was machte­loos. `Technische bezwaren' maakten het onmogelijk, er `te gaan kijken'. De chef van de sectie B van de Zweedse legatie had een paar nog 11 gesprekken over deze zaak met Rademacher, de Lcitc' .! If des Auswartigen Antes, elders vermeld als Leiter des Referates D III in dat ministerie, in elk geval een fanatieke ver­ volger van Joden en zeker van joodse kinderen; het hielp niet. Die Zweedse interventie komt in ander verband nog eens ter sprake. Niemand kon meer iets doen ; Mauthausen bleef alleen als dreiging. Schrijver dezes herinnert zich, dat hij in het voorjaar van 1942 in een Joods bureau het volgende aangeplakt vond : 'De Duitse autoriteiten hebben bepaald, dat Joden, die door een rechterlijke instantie tot een vrijheidsstraf van meer dan 6 weken worden veroordeeld, deze straf in het concentratiekamp Mauthausen moeten ondergaan' ; Wielek 1 geeft de datum 28 april 1942. Deze mededeling moest mondeling in Joodse kringen verspreid worden. Ook later `werkten' de Duitsers met Mauthausen, zo in de extra-editie van het Joodse Weekblad van 7 augustus 1942, dat Brie Joodse overtredingen : het niet opkomen voor de `arbeidsverruiming in Duitsland', het niet dragen van de Jodenster en de niet toegelaten verhuizing (lees : het onderduiken) met Mauthausen bedreigde ; het onheilspellende woord staat er driemaal in. Men wist niet, maar men huiverde : terecht. Wij keren terug naar Amsterdam. Het is bekend, dat de wegvoering van de joodse jongemannen op 22 en 23 februari in zeer belangrijke mate heeft bijgedragen tot het ontstaan van grote gebeurtenissen, de terecht vermaard geworden Februaristaking op 25 en 26, waarvan hier gewag zij gemaakt met een beknoptheid, omgekeerd evenredig aan de bewondering en eerbied, die schrijver dezes ervoor koestert. Men vindt haar verhaal volledig in het al meer dan eens genoemde boek van B. A. Sijes, maar dat is niet de enige reden, waarom de lezer op deze plaats niets meer vindt dan deze enkele vermelding. De zaak is immers, dat de Joden als volksgroep dan wel zeer nauw betrokken waren in haar voorgeschiedenis, enigermate in haar beeindiging, maar in haar verloop als zodanig niet anders zijn opgetreden dan de andere Nederlanders. Het was geen joodse, het was een Nederlandse, of zo men wil een Amsterdamse staking (met echo's in enkele andere ge­meenten). Niettemin moet hier wel worden vastgelegd, dat deze staking voor zeer vele Joden een van de machtigste ervaringen van hun leven tijdens de bezetting heeft betekend. De eenvoudigste formule ter verklaring hiervoor is wel, dat zij zich, al was het maar in een korte manifestatie; niet in de steek gelaten voelden. Achter hen stond openliik een groep, 1 Wielek, p. 58. vertegenwoordigend het Nederlandse yolk, waar zij enige eeuwen in vrede tussen hadden gewoond. Die groep waagde het een meedogen­loze vijand tegemoet te treden, bleek bereid tot het brengen van offers in goed en bloed : voor hen. Terecht staat de Dokwerker in opge­richte houding in het hartje van de Jodenhoek als een onvergarikelijke herinnering aan de toen getoonde diep—menselijke solidariteit. Voor de Duitsers was de staking het werk van de Joden. Of zij dat zo zagen of wilden zien, doet niet ter zake. De `ondergronds wroe­tende', `achterbaks werkende' Joden hadden haar uitgelokt; in deze gedachtengang behoorden de Joden ertoe gedwongen te worden, haar beeindiging te bevorderen. Dat is de gemakkelijkste en ook wel minst onjuiste verklaring van het feit, dat Rauter en zijn rechterhand in deze, Bohmcker, al de eerste dag aan de leiders van de Joodse Raad een ultimatum stelden. Sijes vat het zo samen, dat 300 Joden gearresteerd zouden worden, wanneer de staking de volgende dag niet uit zou zijn. Er zouden `weitere Judenkontingente' volgen ; volgens Herzberg zouden 500 Joodse notabelen naar een concentratiekamp worden gezonden. Asscherl verklaarde in 1947, dat hij op de middag van 25 februari, alleen ontboden op de Herengracht bij de Sicherheitsdienst, daar van vier Duitsers het `onherroepelijke' besluit vernam, Soo Joden op 26 februari dood te schieten. Volgens Cohen 2 was hijzelf ook eerst alleen op het bureau van Bohmcker verschenen, waar een 'man met een woest uiterlijk' tegen hem begon uit te varen : de Joden hadden de staking op touw gezet, een Joods vrouwtje op de Dam had dit be­weerd. Hierna kwam Asscher binnen, die het gesprek verder alleen voerde. In elk geval, wat ook de juiste lezing moge zijn, stelde die­zelfde dag Asscher zich in verbinding met ruim veertig werkgevers, hen verzoekend, de staking te beeindigen; in zijn redenering was zij begonnen, omdat een paar honderd Joden waren weggevoerd, zodat hij de arrestatie van weer een paar honderd in elk geval wilde voor­komen. Men heeft, vooral van Joodse zij de, wel eens uitgesproken dat de Februaristaking in zoverre mislukt moet heten, dat zij de Duitsers niet getoond heeft, dat Nederland een vervolging der Joden niet zou ge­dogen en hun integendeel de overtuiging geschonken heeft, dat met mitrailleurs en bedreigingen verzet daartegen kon worden onderdrukt. 1 Proces-verbaal, 7 november 1 947. 2 Prof. dr. D. Cohen, Herinneringen (ms, 1956). De geschiedschrijver voelt zich bier te zeer op het terrein van het `indien' en `indien niet' om zich een uitspraak te vermeten ; hij kan alleen vaststellen dat de anti-Joodse maatregelen van de bezettende macht zijn doorgegaan, zonder de zekerheid, of de staking een stimu­lans dan wel een rem is geweest ; een gemakkelijk hanteerbaar argu­ment leverde zij Naar wel. Een reeds voor de staking overwogen plan, om de Joodse gemeente in Amsterdam een boete van 2 miljoen gulden op te leggen naar aanleiding van de 'clemonstraties' in de Jodenhoek kwam niet tot uitvoering. En nu toch dit `zoengeld' ter sprake komt, geeft het ons de gelegenheid aan het eind van dit heel triestige slot in elk geval nog een ander nootje te doen klinken : op 22 maart 1941 legde een zekere Volkmar, verbonden aan het Rijks­commissariaat als hoofd van de Hauptabteilung Politischer Aufbau van het Generalkommissariat zur besonderen Verwendung, aan Rauter een reeks vrijstellingen van dit zoengeld voor, hierbij in overweging gevend, een zodanige vrijstelling niet te verlenen aan personen, die nog de Duitse nationaliteit bezitten, maar wel aan Joodse emigranten of lieden die de Duitsers als `staatsfeindlich' beschouwen. Hiernaast heeft een krachtige hand met rood potlood het woord geschreven, waarmee wij deze episode mogen afsluiten : Wahnsinn'. Nieuwe maatregelen Teneinde de chronologische samenhang niet al te zeer te onderbreken, willen wij, als overgang tevens tot wat volgt, op dit punt gewag maken van het droevige lot, dat een van de meest vooraanstaande Joden bier te lande in die tijd getroffen heeft, de Groningse hoogleraar in de wijsbegeerte Leo Polak. Deze stond dank zij de secretaris van de Afdeling Nederland der Kantgesellschaft, dr. H. W. van der Vaart Smit, al sinds 1933 in Berlijn bekend als `een sluwe Jood' en had van den beginne of onomwonden het Nederlandse standpunt verdedigd en de grootst mogelijke distantie tegenover de bezetter in acht genomen, de bezetter, die hij, in een brief na zijn schorsing tot zijn faculteit gericht, als 'de vijand' betitelde. De Duitsers vonden dit stuk zo belangrijk, moet men aannemen, dat zij het volledig in hun wekelijkse Meldungen aus den Niederlanden afdrukten; het bevat nauwelijks gedempte ver­wijten aan zijn collegae van die faculteit (`die Fakultiit denkt sich so benehmen zu mlissen, als ob ich kein Groninger Hochlehrer ware, kein Mitglied des Senats and der Fakultiit mehr!' ). Men mag uitspreken, dat de schrijver zich hierin doet kennen als een man, die tittel noch jota wenste te laten vallen van de rechten, die hem als Nederlander toe­kwamen. De Meldungen delen verder mee, dat Polak eenvoudig voort­ging met zijn colleges in het raam van lezingen voor de Groninger Volksuniversiteit, waar zijn studenten bleven verschijnen. Aan het eind de onheilspellende aankondiging : Sicherheitspolizeiliche Mass­nahmen sind eingeleitet' . Inderdaad. Op i S februari werd Polak gearresteerd. `U bent de gevaarlijkste man van Groningen', zei de man die hem verhoorde. Dat betekende het concentratiekamp, in dit geval Sachsenhausen en dat betekende natuurlijk, hetzelfde jaar nog, de dood (9 december 1941), waarmee `ons land in hem een edel en schitterend mens, een van zijn meest verlichte geesten verloren heeft.' 1 De Groningse rector magnificus, van wie de Duitsers Polak's `unverschamtes Schreiben' ont­vingen, prof. dr. J. M. N. Kapteyn, heeft in deze aangelegenheid (en in deze niet alleen) een zeer beschamende rol gespeeld. Op 6 januari 1941 deelde de secretaris-generaal van het departement van Opvoeding, Wetenschap en Cultuurbescherming, prof. Van Dam, zijn collega's mede, dat Seyss-Inquart hem had toegezegd, de mogelijkheid van een numerus clausus voor Joodse studenten aan Neder­landse universiteiten te overwegen. Toegezegd : dat betekende dus een concessie — en dat moet het wel geleken hebben tegen de achter­grond van het voornemen, dat de Rijkscommissaris koesterde of heette te koesteren tot algehele verwijdering van alle Joodse studenten van de universiteiten. Van Dam zou materiaal verzamelen, `om te kunnen nagaan welke voorstellen hij in dit opzicht aan de Rijkscom­missaris zou kunnen doen'. De won van het hieronder nog aan te halen artikel in de Deutsche Zeitung in den Niederlanden van 16 februari wettigt op zijn minst de veronderstelling, dat mogelijk Seyss-Inquart ook bier weer het bekende Duitse spelletje gespeeld heeft van met 1 H. J. Pos, 'Dr Leonard Polak; 6 Januari 188o-9 December 1941', De Nieuwe Stem, 1946, p. 180-84. erger te dreigen dan hij op dat ogenblik van plan was, zodat hij de Nederlandse instanties meekreeg tot medewerking aan wat hij werke­lijk beoogde, hun de illusie latend, in elk geval iets tot stand te hebben gebracht. Men mag op grond van vele eensluidende oordelen over het beleid van Van Dam geveld, wel veronderstellen, dat het de slimme landvoogd niet veel moeite gekost moet hebben, met deze functio­naris dit spelletje te spelen. Twee Verordnungen, de eerste in het Nederlands Verordening', de tweede `Besluit' geheten, regelen deze materie. In de eerste van II februari 1941 bepaalt Seyss-Inquart dat de inschrijving van Joodse studenten aan Nederlandse universiteiten en hogescholen wordt be­perkt bij door de secretaris-generaal van het departement van Onder­wijs, Wetenschap en Cultuurbescherming te geven voorschriften. Een niet ingeschreven Jood kan pas na verkregen toestemming van die secretaris-generaal tot een examen of tentamen worden toegelaten. In het 13esluit', op dezelfde dag ter uitvoering van de voorafgaande verordening uitgevaardigd, bepaalt Van Darn in artikel i , dat Joodse studenten, die zich voor het studiejaar 1941/1942 willen laten inschrij­ven, daarvoor zijn goedkeuring behoeven ; het verzoek daartoe moet uiterlijk 3 I maart 1941 bij hem worden ingediend. Wie nimmer inge­schreven is, wordt niet meer toegelaten : 'zolang niet anders is be­paald' — dat laatste misschien 66k een concessie door Van Dam ver­kregen. Commentaar dezerzijds hierop kan wel achterwege blijven ; de Duitse kan men wel raden. `Vormachtstellung der Joden an den Hochschulen gebrochen' , klaroent een vette kop in de Deutsche Zeitung. Deze numerus clausus-Verordnung is mede een gevolg van de "iiidische Hetze der jiidischen Elemente' (zo staat het er) in Leiden en Delft. Daarop volgt de geruststellende mede­deling voor het publiek, dat dit waarlijk geen uitzonderingswetgeving is, maar precies het tegendeel: het is alleen maar een eind van de be­voorrechting van de Joden met een regeling die voor hen `tegernoet­komend' heet en van een grossziigigem Geist getragen'. Practisch zouden alle ingeschrevenen een vergunning krijgen, heette het in een toen verspreid gerucht; het was tenslotte 'slechts' een numerus clausus, geen uitsluiting. Niettemin riepen de beide verordeningen wel wat reacties op, al bleef in Amsterdam een staking achterwege mede op grond van het `beriche, dat de Koningin vooralsnog de sluiting van universi­teiten (en dus ook stakingen) inopportuun zou achten, een boodschap, die na de oorlog een verdichtsel bleek. De Meldungen aus den Nieder- landen geven enige indruk van de reacties, vooral in Groningen. Zij komen alle van studenten, nergens van professoren; hier en daar heten de laatsten zelfs remmend te zijn opgetreden ; een later exemplaar van de Meldungen deelt mede, dat het overal wat rustiger wordt. Karakte­ristiek is de beoordeling van een op 24 februari 1941 door het College van Curatoren en door Rector en Assessoren van de Leidse universiteit verspreide oproep aan de studenten. Daarin immers wordt vastgesteld, dat men in den beginne gehoopt had, dat er geen anti-Joodse maat­regelen zouden worden genomen, maar dat er, nu die hoop ijdel ge­bleken is, niets anders overgebleven is dan `ons hierbij neer te leggen' en 'op geen enkele wijze in verzet te komen tegen de genomen maat­regelen'. Men zou verwachten, dat de Duitse overheid hicrmee te­vreden zou zijn, maar de Meldungen halen dit stuk alleen aan als `charakteristisch fur die negative Form, in der diese Aufforderungen erlassen werden!' De kat wilde niet alleen ongehinderd met de muis spelen, maar eiste blijkbaar ook nog enige, zo niet medewerking, dan toch instemming. Pikant mag het heten, dat de laatste promovendus van prof. Huizinga in Leiden een Jood was, dr. A. E. Cohen, die op 18 augustus 1941 de doctorshoed verwierf, in de rectorskamer, in tegen­woordigheid van niet meer dan tien personen, de beide paranymphen inbegrepen. Voordat de maand februari om was, gaf de kat nog enige haaltjes met haar klauw, waarvan een nauwelijks en een toen nog helemaal niet zeer deed. Op 18 februari stond in de Deutsche Zeitung in den Niederlanden het bericht, dat Wimmer de secretaris-generaal van So­ciale Zaken opgedragen had, ervoor te zorgen, dat alle Joden van de donorlijst voor de bloedtransfusie zouden worden geschrapt en wel voor I maart. In de Nederlandse Staatscourant van 28 februari en 1 maart d.a.v., gedateerd 27 februari, op het nippertje dus, bleek de hecr Verwey keurig deze opdracht te hebben uitgevoerd, met de aan­maning aan artsen en ziekenhuizen ermee rekening te houden. Men mist deerlijk strafbepalingen, hoewel men die t.a.v. de eventueel zon­digende Jood wel radon kan. Ook hier kan commentaar wel achter­wege blijven. Een kleine moeilijkheid rees nog toen het Rode Kruis de heer Verwey mededeelde, dat verschillende bloedgevers zich onder deze omstandigheden niet meer ter beschikking wilden stellen ; hij zou deze kwestie met Wimmer bespreken. Of dit gebeurd is ? Niets doet het ertoe, niets. Aan het eind van februari vinden wij het bericht, dat de Haagse Ortskommandant de huizen en woningen van de leden van de Joodse Vrijmetselaarsloge 13'Nai-Brith' in beslag genomen had en ter be­schikking van de Rijkscommissaris gesteld. Een artikel in de Deutsche Zeitung in den Niederlanden van 14 maart d.o.v. -geeft wel enige indruk van de onuitsprekelijke verschrikkelijkheden, die bij de opheffing van deze en andere loges te voorschijn kwamen . . . En nu wij toch in deze toon vervallen zijn, past het te gewagen van het in diezelfde maand in de bioscopen vertoonde `uiterst belangrijk product der Duitse film­industrie', de schendfilm Jud Sass, waarvan de Meldungen triomfante­lijk meedelen : `Alle Auffiihrungen haben propagandistisch ausserordentlich gut gewirkt'. In een later exemplaar van de Meldungen blijkt dit toch wat tegen te vallen ; zo gaf men in Den Haag een gratis voorstelling voor werklozen, maar de zaal heette ',loch nicht iibermassig gut besucht', doordat het pas een eerste voorstelling betrof. Wij weten, dat Bohm­cker de WA naar deze film stuurde, de belangstelling van het Neder­landse publiek hield niet over. En dan nog net op de laatste dag van deze aan gebeurtenissen zo rijke maand de verordening nr. 41/1941, voortbouwend op die van. 20 september 1940 (nr• 145/1940), houdende bepalingen ter verkrij­ging van een overzicht van verenigingen van personen en stichtingen zonder economisch doel; deze waren verplicht geweest, zich binnen 20 dagen aan te melden bij de bevoegde procureur-generaal; voor de rest zij volstaan met `enzovoorts'. Deze nieuwe verordening geeft de commissaris, met de uitvoering van de voorafgaande belast, de be­voegdheid de maatregelen te treffen 'van persoonlijke, financiele en organisatorische aard, welke binnen het kader der herordening van het verenigings- en stichtingswezen noodzakelijk zijn' ; die vereni­gingen heten verplicht deze commissaris de boeken, de ledenlijsten en de andere stukken voor te leggen, alsmede alle gewenste inlichtingen te verschaffen, hij kan ze ontbinden, hun statuten wijzigen, bij andere verenigingen of stichtingen onderbrengen, alsook leiders' aanstellen; hij hoeft bepaald niet van hun vermogens of te blijven (en kan, ge­lukkig, bepalen, `dat deze voor doeleinden van algemeen nut zullen worden gebruikt') en mag bijdragen vorderen tot dekking van de gemaakte beheerskosten ; deze mochten, alweer : gelukkig, jaarlijks niet meer dan io procent van de activa van de betreffende vereniging of stichting bedragen. Er staat nog veel meer in deze verordening ; alleen het woord `food' komt er niet in voor (ze ging ook niet speciaal tegen hen). De lezer heeft al begrepen, dat de Joden er niettemin veel, heel veel mee te maken zouden krijgen ; zij zouden het al spoedig merken. Maart 1941 was een rustige maand vergeleken bij de voorafgaande: er gebeurde weinig en dat wcinigc kon men desgewenst afdoen met de formule, waar de lezer nu wel nice vcrtrouwd zal zijn : als dat het ergste is. Dat leek vooral van toepassing op de laatste, de op het eind van de maand getroffen reeks maatregelen, die alleen voor Haarlem golden, tenslotte slechts een van de ruim duizend Nederlandse ge­meenten (waarover aanstonds meer). Elders waren zij niet van toe-passing : dat had ook kunnen gebeuren — en zo was het ergste nog achterwege gebleven. Misschien was de oorlog dan al afgelopen. De verordening nr. 48 van 12 maart 1941 kan, achtcraf beschouwd, nauwelijks als een verrassing gekomen zijn; zij bouwde immers voort op de hierboven reeds uitvoerig besproken verordening nr. 189/1940 (betreffende het aangeven van ondernemingen). Zij zal wegens haar buitengewoon ingrijpend karakter nog t.z.t. ter sprake komen„ moeten komen, al is het alleen maar omdat zij in haar tweede afdeling de aan­stelling van bewindvocrders regelde, hier Treuhander geheten, maar in de praktijk algemeen met het woord Verivalter aangeduid, dat in de verordening ook voorkomt en daar (art. 8) met `beheerder' wordt vertaald; men vindt het er slechts Cenmaal in. Dat zelfde kan men op­merken ten aanzien van een ander woord, dat alsnog essentieler mag gelden — en dat men ook maar Cenmaal aantreft en wel in de aller­laatste zin, als had men het vergeten en wilde men het gauw nog even opnemen : het woord `Joden' (art. 20 sub 2). Deze twee woorden in samenhang bepalen wel ongeveer de inhoud van de verordening: de Jood kreeg een Verwalter, d.w.z. de Joodse zakenman; de rest kon zich beschouwen als niet betrokken. Alle Joden waren dat weer wel bij een andere maatregel, die, onge­veer tcrzelfder tijd in beweging gezet, het Joodse leven zou raken tot in zijn diepste vezels. Zij was het op een voorgaande bladzijde reeds aangekondigde uitvloeisel van de verordening nr. 41 van 28 februari; de Duitsers hebben over haar uitvoering weinig gras laten groeien, zoals men ziet. Ongelukkig genoeg is het materiaal in het Rijksinsti­tuut voor Oorlogsdocumentatie lang niet volledig op dit punt; de door mr. Berkley aan dit onderwerp gcwijde bladzijden kunnen als belangrijkste leidraad dienen; bij navraag bleek het mogelijk, van zijn voorstelling van het verloop voldoende bevestiging alsook enige aan­vulling te verkrijgen. Berkley vermeldt dan een door Bohmcker, de Beauftragte voor Am­sterdam, op 18 maart 1941 aan de Joodse Raad gerichte brief, behel­zend de mededeling, dat het hem gewenst scheen, alle Joodse organi­saties, behalve de godsdienstige verenigingen, onder de Joodse Raad te laten ressorteren ; voor dit Joel verzocht hij om de indiening van een lijst van alle in Amsterdam gevestigde organisaties. Op 20 maart verscheen reeds een aantal ambtenaren van de Sicherheitspolizei en recherche op het Vluchtelingencomite en verklaarden o.m. het Comite voor Bijzondere Joodse Belangen met de subcomite's voor ontbonden; dit lot trof eveneens de z.g. Emigrantenvereine, die hier buiten beschou­wing dienen te blijven ; de andere komen in een volgend hoofdstuk nog ter sprake. Op de avond van die 2oste maart bevestigden de Duitse autoriteiten in een onderhoud met de voorzitters van de Joodse Raad deze ontbinding; het heette, dat de ondersteuning aan behoeftige Joden niet stil hoefde te staan, dat de inmiddels geblokkeerde gelden zo nodig onmiddellijk zouden worden vrijgegeven en dat men zich alleen even van de gang van zaken op die comite's had willen op de hoogte stellen; wel leek Bohmcker een geheel van alle Joodse organi­saties gewenst, waarvoor de Joodse Raad de verantwoordelijkheid zou dragen; dat zou die enkele organisaties de overlast van politioneel onderzoek besparen. Bohmcker verzocht zo spoedig mogelijk een lijst van alle Joodse verenigingen in Amsterdam. Tot zover Berkley, die ook vermeldt, dat het Comite voor Steun aan in Nederland verblij­vende buitenlandse Joden onder deze maatregel viel. Als gezegd, bevat het beschikbare materiaal hieromtrent weinig; wel het origineel van de door Bohmcker aan de Joodse Raad gerichte brief, die ten aanzien van het Comite voor bijzondere Joodse belangen met zijn ondercomite's het bovenstaande bevestigt; Cohen heeft daar later aan toegevoegd, dat van de opheffing van het Comite voor Joodse vluchtelingen nimmer een schriftelijke mededeling is ont­vangen, met het gelukkige gevolg, dat hij na de bevrijding aan de Raad voor Rechtsherstel kon verzekeren, dat dit Comite alleen bij mondelinge mededeling was opgeheven, met het oog op de vrij be­langrijke geldmiddelen, bier in het geding, niet van belang ontbloot. In de ogen van vele Joden was het aantal Joodse verenigingen in den lande gaandeweg zo onhanteerbaar groot geworden, dat men aan de maatregel op zichzelf, al moest zij ook uitgevoerd worden op bevel van de vijand, ook een enkele positieve kant vermocht te ontdekken. Aan Berkley en aan enig materiaal zij nog een kort vervolg ont- leend. Het eerste nummer van het Joodse Weekblad van i 1 april 1941 bevatte een oproep verband met een opdracht van de Beauftragte van de Rijkscommissaris voor de stad Amsterdam') aan alle besturen van te Amsterdam gevestigde instellingen, voor 18 april naam, doel­stelling, rechtsvorm (vereniging met of zonder rechtspersoonlijkheid, stichting, enz.) benevens de namen der bestuursleden op te geven, zo mogelijk met bijvoeging van statuten en huishoudelijke reglementen; onder deze oproep vielen ook comite's, sport-, ontspanningsvereni­gingen e.d., zoals tennisclubs, bridgeclubs enz. 'Ingeval van twijfel, of een instelling uitsluitend Joods is, gelieve men dit bij de opgave toe te lichten'. Blijkens een stuk van 2S mei kwam een subcommissie uit de Joodse Raad (de heren A. van den Bergh, Krouwer en Van Lier) tot stand welke een lijst opstelde van verenigingen (25 mei 1941) ; drie dagen later, op 28 mei, zond de Joodse Raad, op grondslag van een door deze subcommissie opgesteld concept een uitvoerig stuk aan de Gene­ralkommissar zur besonderen Verwendung, Abteilung Vereinswesen in Den Haag. Blijkens dat stuk had deze instantie op 8 mei een onderzoek gelast naar de vraag, welke Joodse verenigingen hier te lande voor ontbinding in aanmerking kwamen; zelfs was ingevolge Duitse op­drachteen, blijkbaar van die zijde komende, lijst van 981 verenigingen onderzocht op haar volledigheid; men heeft van Joodse zijde nog 34 ontdekt. De brief bevat tenslotte de wens, dat deze belangrijke structuurverandering in het Joodse verenigingsleven zich zou vol­trekken met medewerking van de Joodse Raad. Er zal nog gelegen­heid zijn, om vast te stellen, hoe en in welke mate die medewerking heeft plaats gevonden. Op 2 april 1941 verscheen in verschillende kranten een bericht, van het ANP afkomstig; de Deutsche Zeitung in den Niederlanden zette er als kop boven : 'Haarlem raumt auf en inderdaad, het gold een 'op­ruiming' in de stad Haarlem door lameraad S. L. A. Plekker' (Het Nationale Dagblad), de regeringscommissaris voor deze stad. Bij ver­ordening werd eind maart met het oog op `de handhaving van de openbare orde' aan Joden verboden, hotels, restaurants, cafe's, bio­scopen, schouwburgen, openbare leeszalen, openbare vergaderlokalen, openbare bad- en zweminrichtingen en openbare badhuizen binnen deze gemeente te betreden; daartoe moesten deze inrichtingen alle biljetten met het opschrift 'verboden voor Joden' ophangen en wel `op een duidelijk zichtbare plaats'. Voorts werd aan Joden verboden, hun woonplaats binnen Haarlem te vestigen enz. ; zij, die er zich na 25 februari gevestigd hadden, moesten `onverwijld' een vergunning daartoe op de gemeentesecretarie aanvragen. Verhuizen binnen Haar­lem was hun eveneens verboden. Het zou weinig zin hebben, zoveel aandacht aan deze verordening van lameraad S. L. A. Plekker' te be­steden, ware het niet, dat deze magistraat daarmede gepraeludeerd had op een vervolg, waarin dit initiatief, aanzienlijk vergroot en verrijkt, zou uitmonden. Het zou echter niet de laatste maal zijn, dat speciaal Haarlem in het Joodse nieuws kwam. Hiermede zijn wij in de maand april gekomen, een betrekkelijk rustige tijd met louter kleinigheden en slechts een feit van werkelijk grote betekenis, dat de Joden zelfs naar zich toe konden interpreteren, hoe onwaarschijnlijk dat thans moet lijken. Het is de oprichting van het Joodse Weekblad, welke een nogal uitvoerige behandeling verdient, zowel om de gebeurtenis zelve als om wat zij ons leert omtrent de daarbij betrokken personen. Hiertoe wordt de strikt chronologische opzet weer een ogenblik doorbroken. Het Ijoodse Weekblad' Zelfs de.meest optimistische Jood zal wel geen ogenblik verondersteld hebben, dat de Duitsers zijn pers ongemoeid zouden laten en men mag veilig aannemen, dat van de aanvang of de bezetter bepaalde maat­regelen overwogen heeft; tot de vertraging in hun uitvoering mogen bijgedragen hebben de onbekendheid met het object, dat men wilde treffen en de bier en daar nog aanwezige overweging van de mogelijke gevolgen ener dergelijke actie. Van beide factoren kan men in het aanwezige materiaal de sporen vinden, mogelijk zijn er nog andere geweest. Reeds in juli 1940 moet onder Duitse instanties in Den Haag een lijst gecirculeerd hebben van Joodse persorganen, die steeds gewijzigd en aangevuld is; op het vroegste stuk van i augustus komt o.m. voor De Vrijzinnig-Dernocraat met daaraan toegevoegd Vermutlich jadische Besitzer' en ' t Heilig Land uit Nijmegen, misschien beschouwd als een orgaan uit of over Palestina. En reeds op 13 september komt een over­weging te voorschijn, die meermalen herhaald zal worden : op die datum verzoekt Generalkoinniissar Schmidt de Befehlshaber der Sicher­heitspolizei and des SD, dr. Harster, een drietal met name genoemde organen te verbieden, nl. Het Nieuw Israelitisch Weekblad, De Joodse Wachter en Achawa, een verbod `voor een onbestemde tijd', en wel da ich beabsichtige, ein einziges jiidisches Organ, niimlich 'Het Joodsche Weekblad', bestehen zu lassen' ; dezelfde namen en hetzelfde motief vindt men in een telexbericht, waarin dat verbod uitgevoerd heet. Inmiddels immers had de Duitse overheid op 26 september 1940 de nog vochtige oplage van het Rosj-Hasjana-nummer van het Nieuw Israelitisch Weekblad in beslag genomen; ook had Seyss-Inquart aange­drongen op een verbod van de Joodse pers ; toen dat in oktober zijn beslag had gekregen, wenste Harster alleen nog geregeld op de hoogte te worden gehouden van de 'evtl. beobachtete stimmungsmassige Aus­wirkung' hiervan. Men kon de bezorgde Befehlshaber geruststellen : de brede massa van de Joden had deze verbodsbepalingen als gegebene Tatsache hingellommen' Er bleef echter bij de bezetter een ongerustheid bestaan was dat nu alles e En zo zet hij met vlijt zijn onderzoek voort — en verbiedt, zo mogelijk dan, want vele opgespoorde organen blijken allang te zijn verdwenen. Met enig, misschien vergeeflijk, leedvermaak zij bier vast­gesteld dat de hierboven reeds vermelde, fel antisemietische Doodsklok blijkens een tot Harster gericht stuk van het Reichssicherheitshauptamt te Berlijn zijn verbod te danken heeft aan het feit, dat men hem voor een Joods orgaan hield, mogelijk op grond van een verkeerde inter­pretatie van de ondertitel : Volksblad bij de Opruiming van het Jodendom; misschien verwarden de autoriteiten opruiming met opgeruimdheid; het orgaan Kadimah, met een verbod bedreigd, bleek al in 1911 ver­dwenen, De Vrijdagavond sinds 1932; het enige dat in april 1941 aan het hiervoorgenoemde drietal blijkt toegevoegd, is Ha' ischa, het orgaan van de Joodsche Vrouwenraad in Nederland. Maar dan heeft al het eerste nummer het licht gezien van het orgaan, waartoe de Beauftragte voor Amsterdam, dr. Bohmoker, verlof had verleend in een brief van 22 maart; op I I april 1941 verschijnt voor de eerste maal het Joodse Weekblad, met in de redactie, zoals de Duitsers hadden geeist, J. de Leon. Het is moeilijk, tot een goed afgewogen oordeel te komen over deze figuur, die vrijwel overal een slechte pers heeft; zelfs de Ereraad, de naoorlogse instantie, die ernstige kritiek op het beleid van Asscher en. Cohen heeft uitgeoefend, bleek over hem nauwelijks minder ongun­stig te denken dan zij. In een Duitse bron heet hij 'von jiidischer Seite ausserordentlich gehasst, als nicht ernst zu nehmender Fantast and sogar als Faschist bezeichnet'. Voor niet weinigen was hij een verrader, zo niet van de Joodse zaak, dan toch van de Nederlandse en geallieerde; anderen weer noemen hem noch slecht, noch geldzuchtig, maar alleen maar dwaas, tegen de draad, dwaas. En . . . gevaarlijk. Jacques de Leon had allerlei beroepen uitgeoefend, was enige malen in Palestina geweest en propageerde in Nederland het revisionisme, de militante, radicale zionistische politiek, die een Joodse staat aan weerszijden van de Jordaan nastreefde in plaats van Balfour's 'natio­naal tehuis'. Volgens Herzberg' had hij contact gekregen met de Duitsers als voorstander van een plan om werkloze Joden, in kampen ter ontginning van heidegrond bijeengebracht, rijp te maken voor een naoorlogse massale emigratie naar Palestina; dat hij zo de Duitsc oorlogseconomie bevoordeelde, was voor hen het lekkerste lokaas. De Duitsers wensten echter, dat De Leon ter uitvoering van dit plan een raad vormde, waartoe hij ook mr. Herzberg bezocht, te dezer zake natuurlijk kroongetuige. Mr. Herzberg wijdt in zijn boek nog een uitvoerige beschouwing aan de vraag, of De Leon de Joodse massa zou hebben meegekregen, als `een soort rattenvanger'. In elk geval verwierf een in augustus 194o door hem opgericht orgaan het Joodse Weekblad een monopoliepositie. Het verdere verloop is in zijn details niet helemaal duidelijk; Cohen vermeldt, dat hij in samenwerking met de toenmalige voorzitter van de Nederlandse Zionistenbond, mr. M. L. Kan, deze De Leon de wind uit de zeilen heeft genomen door aan senator Bohmcker voor te stellen, dat voortaan de Joodse Raad een weekblad zou uitgeven ; Bohmcker (of een andere Duitse instantie) zou als voorwaarde hebben gesteld, dat in elk geval De Leon in de redactie zitting moest hebben. Het is niet van belang ontbloot hieraan toe te voegen, dat men in het materiaal een enkele maal ter verdediging voor het blijven van de Joodse Raad de actie van De Leon voor een zodanig, maar andersoortig en in elk geval anders gericht orgaan tegenkomt. De geschiedschrijver beschikt uiteraard niet over de mogelijkheid tot enigerlei beoordeling, in hoeverre een Joodse 1 Herzberg, p. 176. Raad onder De Leon het beter of slechter zou hebben gedaan dan een onder Asscher en Cohen; uit een stuk uit het voorjaar van 1942 blijkt dat De Leon zich toen nog tot Asscher gewend heeft om hem op te wekken tot een andere taktiek en dat hij Asscher enige voorbeelden van zijn ongerechtvaardigd optimisme voor de voeten heeft gewor­pen ; de reactie van Asscher daarop komt in elk geval nog hieronder ter sprake. Als reeds gezegd, verscheen op II april 1941 het eerste nummer van het Joodse Weekblad dat tot in het najaar van 1943 het orgaan van de Nederlandse Joden zou vormen. Mr. Herzberg' keert zich tegen twee te dezer zake bestaande voor­stellingen : dat de Duitsers dit weekblad aan de Joden hadden opgc­drongen om over een publikatieorgaan te beschikken voor hun ver­ordeningen en dat zij op deze wijze allerlei uit de grote, niet-Joodse pers konden weghouden, wat in dit Joodse Weekblad als het ware werd weggestopt. Tegenover de eerste voert hij aan, dat er wel degelijk van Joodse zijde behoefte aan een orgaan is gevoeld; deze en gene be­schouwden het vooral als bindmiddel voor de zwaar getroffen ge­meerischap en als een medium tot het doorgeven van herderlijke boodschappen en andere mededelingen ; tegenover de tweede, dat een aantal Duitse verordeningen toch ook in de grote pers zijn verschenen en dat andere bepalingen niet eens in het Joodse Weekblad hebben ge­staan, maar doodeenvoudig moesten worden doorgegeven. Toch kan de historicus zich niet ontveinzen, dat er een grote en ook wel door­slaggevende betekenis aan moet worden gehecht, dat de doorsnee-Nederlander in zijn pers niet zo voortdurend werd gebombardeerd met de aldoor terugkomende, in een bcpaalde opmaak `gebrachte' bedreigingen van de Duitsers, zoals die week in week uit in het Joodse Weekblad verschenen. Van een deskundige als Bohmcker is trouwens de uitspraak bewaard dat het ganz uneriviinscht' was dat in de `Arische' pers over Joodse kwesties werd gesproken — en ook dat de Joden ertoe moesten opgevoed worden, alleen het Joodse Weekblad te lezen. Vervol­gens : reeds in 1940 was, voor zover ons bekend tot tweemaal toe, op 11 oktober en op 18 december, de redactie van Nederlandse pers­organen verboden 'in commenterende vorm of in artikelen te schrij­yen over aangelegenheden betreffende de Joden, over Joodse vraag­stukken enz.'; hicr was voor alle zekerheid aan toegevoegd : `niet voor 1 A.v., p. 181-82. publicatie'. Een bindmiddel was het Joodse Weekblad zeker — ook bier de vraag, of het niet te sterk bond, in elk geval niet te sterk de Joden in het algemeen poogde te beinvloeden in de door de Joodse Raad als de enig juiste beschouwde richting. Het was zeker voor de Jood ook iets heel anders, of een verordening in een kraut stond of dat hij haar in dit blad las, met de zelden ontbrekende aanmaning van de Joodse Raad erbij, te gehoorzamen ; in elk geval kon hij zich hierdoor nog sterker gelsoleerd voelen van de Nederlandse gemeenschap. Behalve dat, waarschijnlijk geringe, aantal Joden, dat dit weekblad nooit las en nimmer wilde lezen. In het materiaal bevindt zich een verslag van de redactievergadering op 6 april 1941, waarop behalve de voorzitters van de Joodse Raad de toenmalige redactie volledig aanwezig was ; het waren de heren : rabbijn I. Vredenburg (Homiletische artikelen), mr. A. J. Herzberg (Joodse cultuur), S. Pinkhof (Binnenland), H. Heymans (Binnenland), J. de Leon (Stadsnieuws). De inhoud van de courant zou steeds woensdagsavonds door Asscher en Cohen worden doorgelezen, omdat zij tegenover de Duitsers verantwoordelijk waren, de redactie weer aan hen beiden. Dit was dus in elk geval een censuur van de beide voorzitters, later kwam die van de nog te noemen Zentralstelle van Duitse zijde daar bovenop, om niet te zeggen daarvoor in de plaats. Het verluidt, dat de tekst ook nog (wel eens ?) werd bekeken op de eveneens later te be­handelen Expositur, een van de belangrijkste bureau's van de Joodse Raad. Een eigenaardige positie nam de heer J. S. Joachimsthal in, die voor het secretariaat en de technische opmaak enerzijds bij de redactie hoorde, anderzijds deel uitmaakte van de nitgeverij, Joachimsthal's Boekhandel, Uitgevers- en Drukkerijbedrijf N.V., in 1938 aldus op­gericht als voortzetting van de ruim 13o jaar bestaande firma J. L. Joachimsthal en gevestigd Jodenbreestraat 93. Op 9 februari 1942 meldden Asscher en Cohen dit blad aan als lid van de Nederlandse Kultuurkamer op grond van art. 33 van de verordening nr. 211/1941, maar niet zonder op grond van art. Io (lid 2, sub 2) vrijstelling van dit lidmaatschap te vragen. Overigens zij vermeld dat Bohmcker in april 1941 toestemming had gegeven tot het eenmaal plaatsen in algemene dagbladen in Amsterdam van een advertentie ter vestiging van de aandacht op het verschijnen van het Joodse Weekblad. De redactie is niet ongewijzigd gebleven. Al dadelijk rezen in haar boezem meningsverschillen terzake van de opmaak van de door de Duitsers voorgeschreven mededelingen; in de loop des tijds trad Herz­berg uit. In februari 1942 vinden wij in de redactie behalve de reeds genoemde heren Heymans, Joachimsthal, DeLeon, Pinkhofen Vreden­burg, mr. dr. W. Diamand; volgens Herzberg hing De Leon er maar een beetje bij, zelfs kwam hij nooit, zegt Herzberg. Hij heeft niet zijn stempel op het blad gedrukt, ja, er zelfs geen letter in geschreven, hoewel hij, volgens dezelfde bron, de enige was die, op aandrang van de Duitsers, salaris genoot; onder deze voorwaarde zou hij tot de redactie zijn toegetreden. Nu zou er weinig aanleiding hebben bestaan, over deze figuur ver­der te spreken, gezien de mislukking van zijn plannen, welke deze ook mogen zijn geweest ; dat hij naar de gaskamer is gevoerd, wettigde zeker geen aparte vermelding, ware het niet, dat zich in het materiaal de erkenning van A. Asscher bevindt, dat hij, Asscher, erop heeft aan­gedrongen, De Leon te deporteren en later 'tut volle overtuiging' ver­klaard heeft, zich erin te verheugen indien De Leon het lot van de andere Joden had gedeeld. 1 Asscher's voorstelling is dan, dat De Leon een `schurk' was geweest, dat hij dit Bohmcker had medegedeeld, dat Bohmcker daar `zeer zeker' een onderzoek naar had laten instellen en bevonden had, welk een schurk deze De Leon was (m.a.w. dat De Leon voor de Duitsers werkte), dat Bohmcker daarin aanleiding had gevonden `om hem niet langer in Nederland te houden' en dus naar `Duitsland' had gezonden. Dat had Asscher tegenover deze spion (hij was er `zeker' van geweest, dat dit een Duitse spion was) `heilige plicht' gevonden. Cohen 2 verklaarde, dat op het transport van De Leon door niemand van de Joodse Raad enige invloed was uitge­oefend, integendeel, hij Cohen, had zelfs bij Aus der Fiinten een lans voor hem gebroken, dit op verzoek van de heer Joachimsthal. Noch De Leon, noch een zijner aanhangers, had Cohen van zijn arrestatie een verwijt gemaakt. Ook had Cohen nooit vernomen dat Asscher de hand daarin had gehad : Indien Asscher dat dus zou hebben gedaan, dan heeft hij dit volkomen buiten mij om gedaan'. De lezer zal zelf wel de tegenstrijdigheid ontdekken in deze door het materiaal over­geleverde uitspraken van Cohen en zeker ook het zijne denken van de houding van Asscher, van wiens optreden, het denuncieren van een mede-Jood, alsmede de door hem gegeven voorstelling van zaken 1 Proces-verbaal A. Asscher, 7 november 1947. 2 Proces-verbaal 17 december 1947; Prof. dr. D. Cohen e.a., Geschiedenis der Joden in Nederland tijdens de bezetting, 1945-1946, (ongepubliceerd rapport), p. 13. schrijver dezes op zijn zachtst wil opmerken, dat het voor zijn nage­dachtenis beter ware geweest, indien dat beroep op de gemeenschap­pelijke doodsvijand, belichaamd in Bohmcker, maar achterwege ware gebleven. En zo ging dan het Joodse Weekblad verschijnen. Voor de geschied­schrijver uiteraard een oriwaardeerlijke bron, die met de andere, niet-Joodse periodieken van die tijd, wel gemeen heeft, dat men zowel uit de tekst als uit de advertenties conclusies kan trekken, uit de laatste veelal betrouwbaarder dan uit de eerste. Steeds meer zou het blad de trechter worden, waardoor de Duitse bevelen in de Joodse gemeen­schap neerdaalden, de bevelen, de aanmaningen, de dreigementen ; niet zelden droegen zij de schijn, alsof de Joodse Raad deze uit eigen beweging had geplaatst. Dit had men dan gedaan stormachtige scenes' bij de Duitsers, waarmee dezen dan weer `een tijdje tevreden gesteld waren', had men geweigerd, dan ware misschien 'het gehele werk' van de Joodse Raad stopgezet. Lever dan met deze opmerking van dit Joodse Weekblad voorlopig of to stappen het volgende ter af­sluiting. In de zomer van 1941 doet de Befehlshaber der Sicherheits­polizei and des SD de verbijsterende ontdekking, dat er nog een on­afhankelijk Joods `tijdschrift' bestaat (oplage 30o exemplaren) met de onheilspellende naam De Bazuin; men ontdekt zelfs de namen der redacteuren met hun schuilnamen ; ze zijn resp. 18, 16 en 16 jaar oud; het is de schoolkrant van de Joodse HBS. De BdS vraagt in blijkbaar grote onrust, ob der Zeitschrift eine iveitere Existenzberechtigung zuerkannt werden kann, oder ein Verbot zu befurworten ist?' Dit stuk is blijkens de erop gestelde hieroglyphen door het Duitse apparaat heen­gemangeld, met weak resultaat is dezerzijds maar niet verder onder­zocht: erg misraden kan men in geen geval. Lente en zomer 1941 De niet voor publikatie bestemde directieven voor de Nederlandse pers van 9 april 1941 bevatten de opmerking van de Duitse pers­controleur Janke, dat het gewenst was, dat de bladen een bepaald door hem aangestipt artikel in de Deutsche Zeitung in den Niederlanden over­namen. Het heeft ook zin, in dit werk er enige aandacht aan te wij den. Het stond in dit Duitse blad in het nummer van 8 april met als hoofd­kop `Juden sind keine Niederliinder' en daaronder : Hebriier als Vor­sitzender einer Elternvereinigung'. Wat was het geval ? De oudervereni­ging van een Haags gymnasium had een Jood tot voorzitter gekozen en het gevolg was dat deze Jood naar een Duits concentratiekamp was gevoerd. Men zou natuurlijk wet weer zeggen, dat bier recht en belang van Nederlanders waren geschaad, maar Joden enz. enz. De familie mocht nog blij zijn, dat men niet ook het vermogen in beslag had genomen. Als nu de Joden voortaan maar bij hun eigen zaken bleven, dan hoefden ze dergelijke gevaren niet te lopen. Weer enz. enz. ; de lezer begrijpt het ook zo wel. Het bericht vond inderdaad in de pers verbreiding en wekte niet weinig opzien. De zaak leek schrijver dezes belangrijk genoeg voor een poging tot onderzoek, die door een gelukkig toeval met succes is be­kroond. Dat gelukkige toeval is dan het feit, dat de weduwe van de betrokkene, de in 1955 overleden dr. I. H. Cassutto, nog leefde en bereid was, van het verloop dezer kwestie een verslag op te stollen. Hieruit blijkt, dat dr. Cassutto helemaal niet naar een kamp was ge­zonden (men zette dit maar in de krant), maar na een week of drie gevangenschap in de Cellenbarakken te Scheveningen was vrijgelaten, terwijl bovendien de grote mate van egards verrast, door de hierbij betrokken Duitsers, met inbegrip van de later zo berucht geworden Fischer, toen nog getoond jegens de Joodse gade van de gevangene, mevrouw C. Cassutto-Winkel, die zich met grote dapperheid on­middellijk tot hen gewend had. Men weet, dat later tegenover zulke initiatieven de Duitse politiemannen meestal zonder genade waren. Herzberg herinnert er terecht aan, dat zulke gebeurtenissen een zware druk moesten leggen op het Joodse zelfvertrouwen — zo waren ze ook bedoeld. Eerst straffen, dan verbieden ; zo was de Jood er nimmer zeker van, of hij in overtreding was of niet; het was trouwens niet zelden uit de straf, dat men zelf maar het verbod moest opmaken. Een kleinigheid dit, zoals die aprilmaand 1941 er meer te zien geeft, een kleine prik, die echter danig kon gaan zweren in het Joodse lichaam, maar die men toen nog kon gering achten : voor de zoveelste maal : als dat het ergste was ! Dat zullen tallozen ook wel van een enkele andere maatregel van toen hebben gezegd. Zo werden de voorzitters van de Joodse Raad op io april om kwart voor vijf bij de Sicherheits­polizei geroepen, waar Hauptscharfiihrer Blohm hun opdroeg, bekend to maken, dat verhuizen van Joden uit Amsterdam naar andere plaatsen niet meer was toegestaan. Punt. De historicus kan dit bevel gemakke­lijk in het j uiste perspectief plaatsen : voor de Erfassung was een eerste voorwaarde, dat men de slachtoffers binnen de heining dreef; het verwondert dan ook niet, dat men in het Joodse Weekblad de onheil­spellende aankondiging leest : Verdere bepalingen, met het verhui­zingsverbod samenhangend, zullen binnenkort worden gepubliceerd' : zij zouden niet uitblijven. En zo begonnen de briefjes van de Joodse Raad naar de Sicherheitspolizei van het soort als er een enkel in het materiaal bewaard is gebleven: `Frau . . . (de naam), wohnhaft in Amsterdam, . . . (adres), 79 jahre alt. Nach dem Tode ihres Mannes war sie zur Wiederherstellung ihrer Gesund­heit nach Amsterdam gezogen. Inzwischen ist sie wieder gesund und sie wiirde gem in ihrer urspriinglichen Wohnsitz Dordrecht, wo sie 77 Jahre ihres Lebens verbracht hat, zuriickkehren, urn dort ihren Lebensabend zu verbringen. Hierfar erbittet sie Umzugsgenehmigung.' Of de kat de muis nog even losgelaten heeft Verschil heeft het niet gemaakt, geen enkel. Dat was de Sicherheitspolizei, maar de lezer weet het — er waren ook andere instanties, waarvan de activiteit zich bij tijd en wijle op de Joden richtte. Zo kwam de Hohere SS- und Polizeifuhrer Rauter die maand ook zijn duit in het zakje doen; hij nam de Joodse radiotoe­stellen in beslag. Heel merkwaardig is in dit verband een bespreking bij General­kommissar Schmidt op I augustus 1940, waaruit men opmaken moet dat in Alkmaar en omgeving de Nederlandse gemeentepolitie toen reeds alle toestellen van Joden had meegenomen. Die gemeentepolitie `weigerde alle inlichtingen, van wie ze die opdracht had ontvangen', aldus het bericht. Sofortige Kliirung ist notwendig' heet het verder. Uit een naoorlogse brief van de commissaris van de Alkmaarse gemeente­politiel blijkt, dat op io en is juli 1940 deze inbeslagneming door 1 Brief van 26 februari 1 964. haar inderdaad geschied was op last van de in Bergen gelegerde Duitse weermacht, die zich niet alleen over een dozijn radiotoestellen, inaar ook o.m. over 61 grainmofoonplaten ontfermd had; enige toe­stellen werden later aan de eigenaren teruggegeven. Een tweede bericht, nu van een bespreking op 11 januari 1941, gewaagt van een Gesetz zum Verbot des AbhOrens von Rundfunk far Juden, dat in voorbereiding hect; voor 15 januari moeten sotvieso alle toestellen in Nederland bij de PTT worden aangemeld ; komt dan die wet, dan is de mogelijkheid daar, de Joodse radio's in beslag te nemen. Men kan zich niet aan de indruk onttrekken, dat bier twee vlijtige instanties op hetzclfde doel hebben gekoerst en dat de ene de andere een vlieg heeft afgevangen, want op Is april kwam Rauter, zonder de hierboven genoemde wet, met het beslissende bevel : deze toestellen van Joden werden beschouwd als in beslag genomen en moesten binnen veertien dagen warden ingeleverd, in onbeschadigde toestand; eventueel herstel zou geschieden op kosten van de voormalige eige­naar. Er was, uiteraard, een rechtsgrond, zij het ook een ietwat ge­zochte. Artikel 1 van de verordening nr. 26 van 11 februari 1941 had bepaald dat radiotoestellen konden verbeurdverklaard worden, wan­neer aannemelijk was, dat deze misbruikt werden voor de ontvangst van berichten, als bcdoeld in § 2 van de verordening nr. 35/1940 (af­komstig van andere dan Nederlandse en Duitse zenders), opdat de Nederlandse bevolking tegen onjuiste berichten beschermd zou wor­den. Maar de HOhere SSand Polizeifiihrer was nog niet helemaal gerust, - dit blijkens een circulaire van de waarnemend secretaris-generaal van Justitie aan de procureurs-generaal: een groot gedeelte der Joodse be­volking, heette het, probeerde de radiotoestellen te `vervreemden', waarbij slechtere toestellen 'in betaling genomen' werden en deze in­geleverd. Bij de inlevering moest dus iedcre persoon een verklaring tekenen, dat een zodanige ruiling of omwisseling niet had plaats gehad. Een hierop gegeven commentaar bepaalde zclfs, dat zij die hun toestel al ingeleverd hadden, zouden worden opgeroepen, om alsnog een zodanige verklaring te tekenen. Enzovoorts. Nog meer in april 1941. Zo een bevel, betrekking hebbend op het Amsterdamse abattoir, waar reeds meermalen botsingen hadden plaats gehad tussen Nazi-slagers en Joden. Op 24 maart 1941 werden deze in de vergadering van secretarissen-generaal besproken, waaruit blijkt dat BOhmcker beloofd had, reeds tegen de Joden getroffen maatregelen ongedaan te maken 'in afwachting, dat het Jodenvraagstuk meer defi­nitief (zou) worden geregeld'. Dezelfde Bohmcker vaardigde echter, blijkens een bericht in het Nationale Dagblad op 22 april reeds een voor­schrift uit, dat de afscheiding in het slachthuis tussen Joden en niet-Joden mogelijk maakte. Een kleinigheid, niet meer ; men kon er zelfs van Joodse zijde een verbetering in zien. Maar ook elders en wel op de meest uiteenlopende terreinen bleek het onvermijdelijk, Joden en niet-Joden van elkaar te scheiden. Op de effectenbeurzen bijvoorbeeld, waar de verschillende besturen op bevel van de commissaris-generaal voor Financien en Economie de Joden de toegang van I mei 1941 af verboden. Dit zou, aldus de Deutsche Zeitung van 1 mei Viese Quellen der unnotigen Spekulation and der Ge­meinschaftsfeindlichkeit zuni versiegen bringer', noodzakelijk in een in­stelling die `amerikahorig' en `ein spekulativer Tunnnelplatz' gebleken was. De Me'dungen van 13 mei berichten echter dat Joden, al van te voren op de hoogte van de komende maatregel, bijtijds met behulp van niet-Joodse firma's hun maatregelen genomen hadden ; bovendien was de Amsterdamse goederenbeurs, met de effectenbeurs door een gang verbonden, nog toegankelijk voor hen, zodat `positiv eingestellte BOrsenkreise' moesten. waarnemen, tot hun verdriet, schijnt het, dat op deze wijze de Joden het Duitse verbod konden saboteren. Daar diende wat aan te worden gedaan - en is natuurlijk wel wat aan ge­daan. Het Nationale Dagblad van 20 mei 1941 berichtte dat de 'ban­leider' van de Rotterdamse Beurs juist een bezoek aan de beurs aldaar gebracht had (in 'clit centrum van verstokte aanhangers van het oude vermolmde stelsel'). Er bleken n.b. nog Joden rond te lopen, die `bij het zien van een WA-uniform heel spoedig eclipseerden, evenals dit trouwens ook met tal van anderen het geval was'. Een triomf, on­weersprekelijk, voor de banleider voornoemd. De nieuwe, na de Februaristaking aan Amsterdam opgedrongen, burgemeester Vane berichtte op II juni de Duitse gemachtigde voor Noord-Holland, dat de Koopmansbeurs sinds 26 mei niet meer toegankelijk was voor Joodse firmanten en hun bedienden ; dit nadat het Nationale Dagblad een dag ervoor gesuggereerd had, dat Joden nog steeds na de arisering van de effectenbeurs effectenhandel dreven. Op een heel ander punt bleek de Germaanse overgevoeligheid in­grijpen noodzakelijk te maken, op dat der muziek; van het begin af vindt men daar al de blijken van. Zo bevatten de notulen van de secretarissen-generaal van 19 juli 1940 reeds een mededeling van prof. Van Poelje, dat hem van de zijde van de directie van het Concert­gebouw ter ore gekomen was dat Willem Mengelberg spoedig belast zou worden met de arisering van het orkest; Van Poelje adviseerde om in dat geval Mengelberg te ontslaan. Terzake van de violist Sam Swaap, concertmeester van het Residentieorkest, had de directie van de Maatschappij Zeebad Scheveningen van Duitse zijde de raad ge­kregen, hem te vervangen. In de vergadering van 22 juli kwamen deze kwesties weer ter sprake, met als voornaamste gevolg het slot : 'Wel­licht is nog een tussenweg te vinden teneinde het op de spits drijven van deze problemen te voorkomen'. Dat kon men in juli 1940 inder­daad nog te goeder trouw denken. De Duitsers namen er na `ver­schillende besprekingen' genoegen mee, dat Sam Swaap `nicht zu viel in Erscheinung trite en dat `zijn stoel wat naar achteren zou worden ver­plaatst'. Het prospectus van het Concertgebouw bleek de Rijks­commissaris, Seyss-Inquart, zeer te ontstemmen, omdat daar nog Mahler, Mendelssohn en Hindemith voor toekomstige programma's op stonden ; na de door hem geuite dreigementen besloot men hem zijn zin te geven, al voerde men aan, dat Hindemith, geen Jood, nog in Duitsland werd uitgevoerd; er kwam echter bericht uit Berlijn, dat deze componist `toch niet gewenst' was. Men besloot tevens, geen Joden als nieuwe orkestleden aan te nemen en de opstelling wat te ver­anderen ; de besturen van de Wagnervereniging en van de met het Concertgebouw verbonden organisaties ariseerden zich. Er zaten toen 21 Joden in het Amsterdamse Concertgebouworkest en 8 in het Haagse Residentie-orkest, die dus voorlopig, in andere opstelling, mochten blijven. Maar in april 1941 werd het ernst ; met ingang van 1 s mei moes­ten de Joden 'die volgens verordening reeds maanden geleden hadden moeten worden ontslagen', de Nederlandse gesubsidieerde orkesten uit, al zouden zij, 'ter voorkoming van technische moeilijkheden' nog nadien gehandhaafd worden, `indien het winterspeelseizoen van het betreffende orkest eerst na die datum cindigde'. Ook deze kwestie kwam in de vergadering van secretarissen-gene­raal; die van Volksvoorlichting en Kunsten, de NSB-er dr. T. Goede­waagen, stond 'in principe' op het standpunt, dat `ontslagen Joodse muzikanten dienden te worden uitbetaald voor de duur van hun con­tract', maar dit gaf aanleiding tot vele moeilijkheden 'in verband met financiele gevolgen'. Op 23 mei decide dezelfde mee, dat hij bij zijn `poging tot opbouw van het Joodse cultuurleven' uit Joodse kringen een geschenk had ontvangen van f ioo 000 en een halve ton voor kleinkunst en cabaret; hij zou ervoor zorgen, dat Joodse artistieke organisaties geen overlast van de WA zouden ondervinden. Blijkens een krantenbericht van die dagen was toen al sprake van een Joods orkest onder Albert van Raalte; een bericht van het ANP meende, dat zowel de Joodse musici en het Joodse publiek als de Nederlandse musici en het Nederlandse publiek met deze oplossing zouden zijn gebaat — en dat was toch maar de hoofdzaak. Een hoogst kwaadaardig euvel bleek hiermee nog niet te zijn vernietigd; nog in oktober 1941 moest worden vastgesteld, dat nog steeds in het open­baar Joodse muziek ten gehore werd gebracht, dat niassenhafi' Joodse grammofoonplaten werden verkocht, zelfs door Duitse firma's, ja, o gruwel, platen, die in Duitsland allang `gesperrt' waren. Zelfs trad voor de zender Hilversum nog het 'Duo Van Tholen-Lier' (sic : het was Tholen-Van Lier) op en deze Tier' was een Jood. Evenals de leider van 'etas Aufnahmestudio' aldaar. Onbegrijpelijk, onbegrijpelijk. En ook aan het eind van deze maand het pikante nootje voor wie met het bovenstaande niet tevreden is. Het betreft een bericht be­treffende de sluiting van het Spinozahuis in die maand. 1 'Das Pikante an der Angelegenheit ist, dass Mr. Carp, einer der ersten Intellektuellen, die sofort nach dean i o. Mai zur NSB ubergingen, ein grosser Spinozaverehrer and gleichzeitig Kurator des Spinozahauses ist'. En hiermede gaan -wij over naar mei 1941. Op de eerste dag zelve van die maand trad voor de beoefenaars der zg. vrije beroepen een maatregel in werking, die hun al lange tijd boven het hoofd gehangen had en die bedoeld was, de afscheiding van. het Joodse volksdeel uit het geheel der Nederlandse natie te bevorde­ren. Zij kwam, na het aan de ambtenaren in de herfst van 1940 ge­geven ontslag, geenszins als een verrassing, veeleer past enige ver­bazing om het feit, dat de Duitsers nog zo lang hebben getalmd met Naar uitvoering. De vroegste vermelding in het aanwezige materiaal dateert van 9 december 1940, of eigenlijk van de 4 november van dat jaar aan de secretarissen-generaal gezonden circulaire (Z. 5077 Ve/4o), daarin aangehaald, betreffende de `Betiitigung von Personen, von denen vor Antritt ihrer Tatigkeit die Ablegung eines Eides (Gelobnisses) verlangt wird' , wil men heel precies wezen, dan moet men teruggaan naar de Vo 137/40, art. I (2) sub 2 van 12 september 1940, waar men deze woorden in een officiele verordening voor de eerste maal vindt. Het 1 Stimmungsberidit, 5 april 1941. stuk van 9 december is alweer van de blijkbaar noest arbeidende dr. dr. Kurt 0. Rabl, die opmerkt, dat hij nog geen volledig overzicht van de daaronder vallende beroepen bezit, hoewel advocaten, notarissen, artsen, tandartsen, apothekers en vroedvrouwen er in elk geval toe behoren. Het blijkt dat de secretarissen-generaal hun medewerking tot het doorvoeren van deze maatregel hebben geweigerd, omdat cr geen `llandhabe vorliege , de volgens de wet van 25 december 1878, Staats­blad nr. 222 (§ 21) beedigde personen uit hun arbeid te verwijderen. Om verschillende redenen is het beter, dat de Duitse overheid zelf een verordening samenstelt, waarvoor Rabl alvast een ontwerp meestuurt. Het eigenaardige is, dat zijn raad in de wind is geslagen en de zaak juist niet met een verordening is behandeld. In de notulen van secre­tarissen-generaal vindt men de aangelegenheid vermeld als besproken op de vergadering van 6 januari 1941. Het college blijkt op de hoogte van het Duitse voornemen, de beoefenaars van vrije beroepen hun praktijk te verbieden, maar vreest, `dat de tegen deze categorieen van personen te nemen maatregelen verstrekkende gevolgen zullen heb­ben' en besluit, contact op te nemen met Wimmer, die men erop zal wijzen, `dat de toepassing van deze maatregelen in Duitsland ook niet plotseling heeft plaats gevonden', zodat men zal pogen te rekken. Wat precies die `vrees' veronderstelde en waardoor hij gevoed is, blijkt niet; mogelijk heeft de Duitse overheid bij monde van de gemoede­lijke Oostenrijker hier weer zijn bekende taktiek toegepast. Op II januari vond het gesprek met Wimmer plaats en deze bleek bereid 'de mogelijkheid tot het uitstellen van de toepassing dezer maatregelen tot I juli 1941 te overwegen'. Doorgaan moest de zaak natuurlijk wel en zo zou Frederiks het formulier ontwerpen, dat als een Arierverklaring de beoefenaars van vrije beroepen zou worden toegezonden. Echter bleek dadelijk hierna, dat die `mogelijkheid' tot zulk een Lang uitstel niet bestond; 1 mci 1941 was het maximum en de formulieren moesten nu maar zo gauw mogelijk uit. De departementen van Justitie en van Sociale Zaken vcrzondcn ze op 5 februari, ondertekend resp. door mr. J. C. Tcnkink en ir. R. A. Verwey. Hierin de mededeling, dat de Joodse ontvanger ecn formulier in duplo aangetekend diende in te zendcn aan het departement (uiterlijk binnen 8 dagen) en dat hij de waarneming van zijn bcrocp met ingang van 1 mei moest beeindigen, met Bien vcrstandc cchtcr, dat hij de vrijheid behield, uitsluitend voor joden werkzaani te zijn. Deze formulieren waren bestemd o.m. voor advocaten, procureurs, artsen, tandartsen, vroedvrouwen, apothekers en apothekers-assistenten, elders vonden wij notarissen, beedigde ver­talers en tolken vermeld. Men mag dit wel een diep ingrijpende maatregel noemen. Hij trof o.m. ruim tweehonderd Joodse advocaten en procureurs waarvan in Amsterdam alleen al ruim honderd. Toen mr. Tenkink, destijds secre­taris-generaal van Justitie, op 18 maart 1952 door de Enquetecommissie van de Tweede Kamer verhoord werd, hield een der leden, mr. B. J. Stokvis, zelf destijds een der getroffenen, hem voor dat `deze circu­laire onder de balie in Amsterdam grote beroering (had) gewekt', omdat 'de hoogste Nederlandse autoriteit hier medewerkte met de Duitsers om een maatregel te verwezenlijken, die volkomen tegen de Nederlandse rechtsbegrippen inging'. In het Joodse Weekblad van 9 mei 1941 vindt men zeer vele advertenties van Joodse artsen en tandartsen, die nu alleen Joodse patienten konden behandelen. Het was niet hun enige reactie, een rustend geneesheer in Leiden zond aan al zijn be­trekkingen (oud-patienten, collega's e.a.) een stuk, 'In Neerland Rouwt Israel', met een rouwrand en een toespeling op het ontzet van 1574 aan het slot. In het materiaal bevindt zich nog de anonieme brief, door iemand aan de . bezetter gestuurd met een aanklacht tegen een blijkbaar niet rustend geneesheer in Den Haag, die ondanks zijn '3 volljiidische Gross­eltern' zijn praktijk uitoefent. De schrijver merkt op : 'Da stiinint etwas nicht. Hat dieser Jude doch noch einen Judenstreich mit Erfolg aushecken kOnnen?' Dr. Calmeyer, die wij later in dit boek uitvoeriger aan het woord moeten laten komen, tekent op deze brief aan : Anon ynie Schreiben sind zwar ekelhaft' , maar men moet er toch achteraan .. . Hoewel het boek van dr. Ph. de Vries over het medisch verzet er nauwelijks van rept, heugt het toch nog voldoende de overlevenden, dat vele artsen, niet-Joden, op edelmoedige en hulpvaardige wijze deden wat zij konden, om, nu zij de slag zelve niet konden afwenden, in elk geval de pijn enigermate te lenigen. Misschien is dit de plaats, ten aanzien van twee categorieen hier vermeld, nog enige aanvullende bijzonderheden te verstrekken. Voor zover het de advocaten betreft, bleek het nodig, voor bepaalde aange­legenheden, in 't bijzonder voor de bijstand aan Joden voor Duitse rechtbanken, een klein aantal Joodse advocaten aan te wijzen buiten de Haagse jurist mr. E. L. van Emden, tegen wie van Joodse zij de bezwaar bestond, maar die in een brief, gedateerd 23 augustus 1941 van de NSB-er Schrieke, toen secretaris-generaal van Justitie, aange- wezen heette, `niet zo zeer op grond van zijn juridische als wel van zijn staatkundige verdiensten' ; hoewel dit uit het materiaal niet duidelijk blijkt, mag men op grond van deze formulering wel aannemen, dat deze figuur althans niet door de Joden op de voorgrond was geschoven. Het merkwaardige is, dat prof. Cohen zich met deze Schrieke, een zeer goede vriend uit zijn studententijd, in verbinding stelde en na een gesprek met hem een tweetal Joodse advocaten mocht voordragen; deze voordracht werd door Joodse advocaten opgesteld en is nog in het materiaal aanwezig ; zij omvat zes namen. De brief, gedateerd 8 september 1941, aan de betrokken Duitse instantie draagt behalve de handtekening van prof. Cohen ook die van mr. Visser, voorzitter van de Coordinatie-commissie ; nummer 1 stond de Haagse advocaat mr. S. van Oven; de tweede was mr. Ph. S. Frenkel uit Amsterdam. Ove­rigens heet de hierboven genoemde mr. Van Emden in een bewaard gebleven stuk van 23 november 1941 `bij uitstek de aangewezen ver­dediger van Joden voor het Duitse Gerecht' ; ook uit andere bron weten wij dat van de hele opzet niets terecht gekomen is. Op 30 oktober 1941 zond prof. Cohen aan dezelfde Schrieke op diens verzoek een memorandum (gedateerd 17 oktober) toe betref­fende de aanwijzing van een aantal Joodse notarissen naar evenredig­heid van de Joodse bevolking van Nederland. Het heeft weinig zin, op de inhoud van dit stuk dieper in te gaan, aangezien ook hier door de omstandigheden van zijn voorstel tot het aanwijzen van een dozijn Joodse notarissen (8 in Amsterdam, I in Den Haag, 1 in Rotterdam, I in Utrecht, 1 in Zwolle) niets gekomen is. Uit een stuk van 18 sep­tember 1942 immers blijkt, dat dat tot grote moeilijkheden kon leiden, bijv. wanneer een niet-Joodse notaris weigerde als gevolmachtigde voor een Jood op te treden 'char hij hier een gevaar zag' ; daarin stond deze notaris zeker niet alleen. De volgende klappen, toegebracht in de laatste dagen van die maand, zouden uit een geheel andere hock komen. De eerste verdient die naam nauwelijks; het kon de Joden moeilijk verdrieten, toen zij in art. 6 van de verordening nr. 97 van 23 mei 1941 werden uitgesloten van de Nederlandse Arbeidsdienst. De gevoelens bij dit niet onwelkom lijkende ostracisme zullen wel niet lang stand gehouden hebben ; vier dagen later, 27 mei, vijf verordeningen verder, publiceerde de Duitse overheid een besluit, dat dan wel weinig Joden onmiddellijk raakte, maar waarvan ook de niet direct erbij betrokkenen wel konden be­grijpen, dat het ernstig was : de verordening nr. 102 betreffende de aangifte en de behandeling van landbouwgronden in Joodse handen. Alleen al bij de mystieke gevoelens, door het nazisme jegens de boer gekoesterd, kon een zodanige maatregel niet uitblijven. Het ont­werp voor deze verordening is afkomstig van Graf Grote, de Landes­bauernfiihrer, hoofd van de Gescliaftsgruppe Ernahrung und Landwirtschaft van de Generalkommissar fir Finanz und Wirtschaft. Er is een niet on­aardig verschil in de naam, die Grote aan zijn verordening geeft en die, welke ze definitief gekregen heeft : de laatste noemt : Anmeldung und Beliaiidlung' van het Joodse bezit, Grote sprak alleen van Vertvertung' ; jets te doorzichtig dus. Zijn ontwerp, meldt hij aan zijn chef (dr. Fisch­bock), berust `auf einer weitgehenden Mitarbeit niederlandischer Dienst­stellen, u. zwar des Ministeriunis far Landwirtschaft und Fischerei und der niederlandischen Pachtbiiros' . De inschakeling dier pachtbureau's noemt hij zweckmassig' en waarom ? Laat ons de door hem opgegeven reden even apart neerzetten: 'weil dadurch einmal een umfangreicher Apparat auf deutscher Seite erspart wird und weil es sick bee der Verwertung des Grundbesitzes nach Entfernung der Juden um eine rein niederlandische An­gelegenheit liandelt'. Gelukkig kan hij hieraan toevoegen : 'Der General­direktor im Landwirtschaftsministerium (pas benoemd; NSB-er) ist unter­richtet and grundsatzlich einverstanden' . De verdere voorgeschiedenis van de verordening moge hier onbesproken blijven, alleen, ere wie ere toe­komt, in § 18 van Grote's ontwerp staat al de naam, waarmee dit geestesproduct de geschiedenis zou ingaan : `Landwirtschaftsentjudungs­verordnung' Eigenlijk zegt deze fraaie samenstelling het al : aangifte van Joodse landbouwgrond, verkoop uiterlijk 1 september 1941 bij nota­riele acte met als terminus voor de overdracht 1 januari 1942. Allerlei controle- en strafbepalingen completeren het stuk, dat te uitvoerig is om hier in details te worden weergegeven, temeer omdat de kern van de zaak, de door Graf Grote zo naief verklapte Verwertung' toch later weer aan de orde komt : `Bauernland gehort in Bauernhand', schreef de Deutsche Zeitung in den Niederlanden tot toelichting, erkennend dat deze `Grundsatz iil voller Scharfe zur Anwendung gebracht (ist)' . In elk geval kon de Jood weer formulieren gaan invullen, in drievoud (zonder ge­bruik van carbonpapier) en verder in drie kleuren, in groen (eigen beheer), wit (pachtgronden), rose (verkocht sinds 9 mei). In het mate­riaal zijn nog voorbeelden bewaard gebleven van de vragen, door belanghebbenden gesteld : kon dit nu niet, mocht dat nu niet a Niets kon, niets mocht; alles moest. Tenslotte, het is al gezegd, trof deze maatregel een deel, een klein 31n gtertanb Routut Anat. Hierbij vervul ik den treurigen plicht, mede te deelen, dat ik van of 1 Mei 1941 niet meer te consulteeren ben, ingevolge de opdracht van den Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied, waarbij mij verboden werd, niet-Joodsche patienten te behandelen. Leidenaar was ik 33 jaren en evenlang Dordtenaar, huisarts, waarvan ruim 28 jaren ook Maatsch. Hulpbetoon-arts, 10 jaren ook narcotiseur van het Gemeente Ziekenhuis en 4 jaren Gemeenteraadslid. lk geloof, dat ik als Joodsche Nederlander en ook als arts, onverveerd en getrouwe, den eed heb gehouwen, die ik 50 jaren geleden bij mijn ontgroening afgelegd heb, n.l. trouw aan het fiere devies : „Virtus, Concordia, Fides", d. i. Deugd, Samenwerking en Goede Trouw, dat ik eat*, Illebt-menotbentiebtnb, 3Betroutokoar als arts en als mensch heb geleefd. In ieder geval heb ik daarnaar gestreefd, naar de leidraad : 1 Wat ik niet wil dat mij geschiedr doe ik ook aan een ander niet en 2• Wat ik graag voor mezelven wensch, verlang ik ook voor ieder mensch. Ex-patienten, ik dank U voor Uw vertrouwen en vriendschap, van zeer velen gedurende al die jaren. • Mijn Collega's Huisartsen en Specialisten, mijn dank voor hun steun, hun echte beroeps „broederschap" die mijn patienten en mijzelven ten goede kwam. Ook aan H H. Tandartsen, Apothekers, Directies en Zusters van de Ziekeninrichtingen, Wijkzusters, Bestuurders en Werkers op Philantropisch d. mensch-minnend, gebied mijn hulde en mijn dank voor de samenwerking. Hun en hun gezinnen en ieder mensch wensch ik voor hun verdere levensdagen dat toe, wat hen alien gelukkig maken kan en als weleer in 1574: „nu kunnen boij Amgen, on roob ktkreten oogen, on Ulm ifi ontpt". Acad. lifugd. Bat. Med. Duct. 0. CAHEN a. v. c. rustend geneesheer. Kennisgeving van een Joods arts deel van het Nederlandse Jodendom. Niemand ontsnapte echter aan een andere, die ongeveer gelijktijdig van kracht werd. Het ,Joodse Weekblad van 27 juni geeft de tekst, zoals die — hier en daar `officieel' gedateerd op 31 mei — het licht zag. Het is een bekendmaking, die berust op de zeer korte verordening nr. 20 van 7 februari 1941 waarin sprake was van 'algemene voorschriften, bevelen en officiele aankon­digingen', van de 'weermachtsbevelhebber in Nederland' of door de commissaris-generaal voor de Openbare Veiligheid, en wel 'in mili­tair of politiebelang'. Aan Joden werd dan verboden: a. Het baden in het openbaar in zee-, strand-, zwembaden en over­dekte badinrichtingen. b. Het betreden van voor het publiek toegankelijke parken en loka­liteiten, alsmede het huren van kamers in voor het publiek open­gestelde logeergelegenheden (hotels, pensions, logementen) in zee­en strandbadplaatsen en vreemdelingenverkeersplaatsen, die voor­namelijk om gezondheidsredenen bezocht worden. c. Het bezoeken van paardenrennen als toeschouwer. Nu kwam ook dit verbod weer niet uit de lucht vallen. Al eerder hadden geruchten gecirculeerd over een te nemen of reeds genomen maatregel ; zo hadden secretarissen-generaal al begin maart vernomen dat de Amsterdamse badhuizen niet meer toegankelijk waren voor Joden (uitgezonderd waren de badhuizen Nieuwe Uilenburgerstraat en Andreas Bonnstraat) ; een enkele NSB-burgemeester had reeds in die tijd zijn politie opdracht gegeven, op niet-toelating van Joden in der­gelijke inrichtingen toe te zien; op het Zandvoortse strand waren al voor de publikatie van dit besluit Joden lastig gevallen; reeds op 16 mei heet `Zandvoort aan de Rode Zee' vrij van het lodengespuis', maar helaas, toen waren deze TalmoedJoden, de Hebreeutvse horden, herken­ - baar aan hun decoratieve luizenbaard' in Scheveningen neergestreken, aldus Storm, het blad van de SS, op 16 mei 1941. Ook Generalkonnnissar Schmidt kondigde toen zijn voornemen aan, Zandvoort `judenfrer te maken, 'im Notfalle alit Hilfe der WA'. Deze hartekreet bleef niet on­verhoord; op grond van een `initiatief van de Beauftragte fur die Provinz Nordholland' ging Zandvoort tot het gevraagde verbod als eerste ge­meente over. Aan het stuk, waarin de Beauftragte dit naar Den Haag bericht, zij verder ontleend, dat de Zandvoortse burgemeester hem een lijst van 23 neringdoenden had verstrekt en zich bereid verklaard had, als overgang tot arisering of liquidatie van hun bedrijven een bord aan te brengen aan deze zaken tot waarschuwing van kopers. Men had voorspeld, schrijft de Beauftragte, dat niet-Joden onmiddellijk tot een boycot zouden overgaan, maar dat bleek volkomen onjuist, want er waren in het laatste weekeind wel een halfmiljoen mensen ; misschien, mag men de Meldungen aus den Niederlanden uit diezelfde tijd geloven, toch nog wat Joden. De Deutsche Zeitung die er ook is wezen kijken, schreef: 'Neu, sympathisch and fur ein schones Badeleben Sorge tragend sind die Schilder 'Far Juden verboten'.' Vooral `unsere Soldaten' zouden het er heerlijk vinden - dit is nog enige weken voor het begin van de Russische veldtocht. In elk geval : `onze Noordzee zal niet meer dienen voor de afspoeling van vet Jodenvlees', profeteerde het Nationale Dag­blad, het orgaan van de NSB ; eveneens zou 'de glorie van onze paar­densport herrijzen zonder dat daar alleen maar goklustige Joden pro­fiteren, die bij de kamelen en niet bij het Germaanse paard thuis be­horen' - voor deze of gene argeloze lezer zij dezerzijds hieraan toege­voegd, dat het materiaal geen sporen van een verordening bevat, de Joden voorschrijvend, voortaan op dravende kamelen te wedden. Deze maatregel spookt nog lang door het materiaal, want, als zo vaak in dergelijke gevallen, vereiste hij de nodige toelichting. Zo werd bij speciale circulaire van de secretaris-generaal van Opvoeding, We­tenschap en Kultuurbescherming van 17 juni 1941 aan Joodse leer­lingen verboden in klassikaal verband met niet-Joden te zwemmen. Vooral de van Duitse zijde nogal eens gehanteerde uitdrukking Kurort leverde moeilijkheden op. De Jood moest zo'n Kurort mijden, maar wat viel daar wel, wat viel daar niet onder Voor alle zekerheid wendden Asscher en Cohen zich tot Lages, met het ontwerp van een toelichting; blijkens de publikatie in het Joodse Weekblad van 27 juni droeg zij slechts ten dele de goedkeuring van de Duitsers weg. In het materiaal vindt men lijsten, zowel van onvoorwaardelijk verboden plaatsen als van twijfelgevallen, deze laatste blijkbaar door het depar­tement van Binnenlandse Zaken opgesteld; van Muiderberg heet het: `wordt voornamelijk door Amsterdamse Joden bezocht', hetgeen misschien op een verwisseling met de aldaar gevestigde Joodse begraaf­plaats berust. Ook heten o.m. Cadzand, Callantsoog, Doom, Ommen, Nunspeet, Putten en Ermelo twijfelgevallen : zij 'voldoen niet aan de normen van de heer Rauter' ; dwaasheid natuurlijk, gezien de ene norm van 'de heer Rauter' : Joden en niet-Joden van elkaar te scheiden. Helaas moesten, o.m. op 20 augustus, aanvullende lijsten verschijnen, meer in overeenstemming met die ene norm. Een klein beetje touw­trekken tussen mr. Frederiks en de commissaris voor Limburg, de Marchant et d'Ansembourg, verdient vermelding ; de laatste, een alles­zins loyale NSB-er, klaagde bijv. op 23 augustus over de 'niet-loyale mentaliteit' van de burgemeester van Swalmen die medegedeeld had dat hij geen maatregel van node achtte, aangezien Joden eigenlijk nooit gebruik maakten van een badinrichting ! Deze en een groot aantal door hem verder aangegeven gemeenten dienden alsnog tot de orde te worden geroepen; in die geest had hij Schmidt al geschreven (een duidelijk dreigement). Frederiks diende hem op 29 augustus van antwoord, niet zonder ironie, nam de Swalmense burgemeester in bescherming en verklaarde niet in te zien, dat bijv. Meerssen voor een verbod in aanmerking kwam, omdat al met al acht Joden in een maand die plaats hadden bezocht. Het is jammer, dat een leemte in het mate­riaal ons de kans benomen heeft hier meer van te verhalen. Een lastige vraag kwam nog van de Rotterdamse consul-generaal van Haiti: vielen Haitische Joden nu ook onder deze verboden ? Dat bleek ge­lukkig niet het geval te zijn, maar wel moesten deze uitverkorenen te alien tijde hun pas kunnen overleggen. Het meeste van het in deze alinea meegedeelde werd natuurlijk spoedig door nieuwe en ingrij­pender Duitse bepalingen achterhaald. Het is nu de tijd, te spreken over de tweede grote Joodse klopjacht, van I 1 j uni 1941, die in haar details een beeld geeft zowel van de methoden als van de moraliteit van de daarvoor verantwoordelijke personen. Ons uitgangspunt zij het krantenbericht, op 14 juni ver­schenen, en waarvoor wij de tekst in de Deutsche Zeitung in den Nieder­landen volgen. Het maakt melding van een verbrecherischer Springstoff­anschlag' tegen een `Dienststelle' van de weermacht in Amsterdam-Zuid (het was Bernard Zweerskade, hoek Schubertstraat) en wel 'in Verfolge deutschfeindlicher Bestrebungen' . Het was duidelijk, dat hij ge­pleegd was met een nauwkeurige bekendheid van de plaatselijke om­standigheden, want (zelfs het Nationale Dagbladlaat deze causale samen­hang maar liever weg) de verantwoordelijkheid berustte bij de Am­sterdamse Joden, in het bijzonder de Duits-Joodse emigranten, die al maanden lang een systematische en voortdurend toenemende anti-Duitse propaganda ontwikkeld hadden. Daarom had de General­kommissar das Sicherheitstvesen bevel gegeven tot de inbeslagneming van het Grundverniogen van een aantal Joden. En ook — dit aan het eind — werden talrijke Joden, vooral emigranten, gearresteerd om naar een werkkamp te worden gezonden. Tot zover het bericht. Dat er inderdaad iets van dien aard heeft plaatsgehad in een Duitse Dienststelle, wordt nergens in het materiaal betwijfeld; Herzberg ge­waagt van een 'born-ontploffing' in een club voor Duitse marine­officicren ; Ypmal doet het verhaal van cen door verzetslieden op 14 mci 1941 teweeggebrachte ontplofling op dc Bernard Zweerskade ; het `staafje trotyl' dat hier `zijn work had gedaan', was toen, voor zovcr wig uit de hier opgcgeven namen (Theo Dobbe c.s.) kunnen op­maken, nict door Joden gehanteerd, hctgeen voor de Duitsers, indien ze dit haddcn geweten, misschicn verschil had gcmaakt, misschien ook nict. Wat deze zaak echtcr een bijzonder wcerzinwckkend aspect vcrlccnt, is hoc de Duitsers het spel die Ile juni hebben gespeeld. Zij hadden na de februari-razzia toegezegd geen verdere massa-arrestatics te verrichten zondcr waarschuwing. Begin juni was een Duitse politic-man, cen zckere Barbey, op het bureau van de Joodse Raad ver­schenen, had prof. Cohen ecn hand gegeven en na deze ongewoon vricndclijkc begrocting dicns mcdewerking ingeroepen, om van een aantal Joodse leerlingen van het werkdorp Wieringermecr, toen juist naar Amsterdam overgebracht, de lijsten met namen en adressen te krijgcn. Het heette dat men die leerlingen weer naar hun werkdorp zou terugbrengen ; dat moest, vermcldt Herzberg, die leerlingen wor­den aangezegd, `opdat zij, als zij werden opgehaald, vooral niet zouden schrikken, maar zich integendeel zo mogelijk vrijwillig zouden mel­den'. Cohen wendde zich onmiddcllijk tot enige bestuurders van dat werkdorp, die maar al te gaarne deze jongelieden in de Wieringer­meer terugzagen en zo krceg Barbey de gevraagde lijsten. In de na­middag van de 11c werden Asscher en Cohen bij de SD geroepen, waar zij zich niets kwaads vermoedend heen begaven, aangezien er nog een paar hangende zaken te bespreken waren. Zij werden daar van alle contact met de buite.nwereld afgesloten en pas in de avond deelde Lagos, omringd door een groot gcvolg, hun rice dat er wegens een aanslag drichonderd jonge Joden waren opgepakt. Zij legden aan­vankelijk helemaal geen vcrband tussen Wieringen en deze razzia; benedengekomen, zagen de voorzitters daar de jongens in lange rijen opgesteld en konden niets anders doen dan hun wat bemoedigende woorden toefluisteren. Daar moest het bij blijven, want men kon natuurlijk niets doen, noch de voorzitters, .noch de secretarissen-gene­raal. Het waren niet alleen Wieringen-jongens, maar men nam tevens jongelieden van dczelfde leeftijd mee, die men aantrof in de huizen 1 Y. N. Ypma, Friesland annis Doinini 1940-1945 (Dokkum, 1953) p. 68. 124 waarin men hun gastvrijheid had verleend tijdens hun gedwongen verblijf in Amsterdam; de schrijvcr van dit bock verloor toen een tweetal van zijn nicest geliefde en veelbelovende leerlingen. Berkley deelt nice, dat niet alleen Duitse, maar ook Nederlandse politiemannen aan deze arrestaties hadden meegewerkt. De jongens zouden `gijze­laars' zijn, net als de slachtoffcrs van februari ; evenals dezen bracht men ze naar Mauthausen over, vanwaar spoedig de doodsbcrichten kwa­men. Herzberg 1 legt tussen de inbeslagneming van de hiervoor ge­noemde GrundvermOgen en dc razzia dit verband, dat men met dit geld de kosten van de klopjacht en de opzending naar het kamp dckte: `de vcrmoorden moesten hun eigen executie betalen'. Dit, zoals ge­bruikelijk, zij hieraan toegevocgd. Cohen heeft enige malen uitge­sproken, dat hij, achteraf beschouwd, nauwelijks kon begrijpen, dat hij zijn taak niettemin voortzette. En op 18 juli 1941 schreef het illegale Parool: 'De Duitse sadist martelt, pijnigt, ranselt en moordt en intussen roept de huichelachtige ploert ons op, om de Europese be­schaving te redden. Zijn onbeschaamdheid is zo mogelijk nog erger dan zijn moordlust.' De woorden waren hard, maar niet onjuist ; die redding van de Europese beschaving had natuurlijk betrekking op de Duitse aanval, 22 juni begonnen, op Rusland. Tegen deze tragedie zinkt de andere, door de bezetters in die juni­maand genomen maatregel, in het niet. De geschiedschrijver van die tijd zou bij het doorbladeren van het Verordnungsblatt waarschijnlijk nauwelijks op de gedachte komen, dat het zo onschuldige nummer 114 van 26 juni blz. 488/9 iets te maken had met de Joden; het hield de wijziging van enige bepalingen op het gebied van het bedrijfsleven en het arbeidsrecht in. Wie echtcr het Joodse Weekblad van 4 juli open­vouwt, vindt daarin de advertenties van een aantal firma's, die tot dat tijdstip alleen op de sabbath gesloten waren en krachtens de nieuwe verordening dat ook op zondag dienden te zijn, in Amsterdam een veertigtal. De waarheid gebiedt te erkennen, dat deze maatregel ook de Zevendedagsadventisten raakte, maar de door het ANP op deze verordening verstrekte toelichting liet weinig twijfel over, wie be­doeld waren : de in de verordening buiten werking gestelde bepalingen hadden wegens voortrekken van de Joden tot `ongewenste toestan­den' geleid; de verordening herstelde, heette het, ook op dit gebied `met wegneming van vroegere Joodse voorrechten, dezelfde voor- 1 Herzberg, p. Poo. waarden van concurrentie voor Joodse en niet-Joodse neringdoenden'. Deze maatregel trof uiteraard alleen een aantal orthodoxe Joden; de materie was zo ingewikkeld overigens dat mr. Marius G. Levenbach een uitvoerige toelichting opstelde, betrekking hebbend op de wijzi­gingen in de Arbeidswet-1919 en de daarop berustende algemene maatregelen van bestuur en in de Winkelsluitingswet-193o. Wanneer men na. dit de maand juli overziet, treft het, dat het Duitse kwel- en dwingapparaat lijkt stil te staan. Helemaal buiten werking was het natuurlijk niet, maar zo ooit, dan konden verreweg de meeste Joden de activiteit van die maand schouderophalend naast zich neer­leggen. Zo de verordening nr. 121, houdende verbindendverklaring voor het bezette Nederlandse gebied van een beschikking van de Gevolmachtigde voor het Vierjarenplan betreffende de benoeming van een Rijkscommissaris voor het Unilever-concern; slechts een heel enkele Jood zal die aan voorzetsels zo rijke zin in zich opgenomen hebben. Nog minder last berokkende het hem, dat de secretaris-gene­raal van het departement van Volksvoorlichting en Kunsten voor Nederlandse bioscopen de vertoning van de al eerder vermelde anti­semietische film Der Ewige Jude verplicht stelde : de bioscopen waren al enige tijd judenrein. En dan was daar nog de verordening nr. 140 van 25 juli 1941, betreffende het houden van duiven; hiervan verbood artikel 6 zulks (1) op schepen, (2) aan Joden, (3) aan buitenlanders en staatlozen ; de staatloze Jood op een woonschip verblijvend kon zich dit zeker voor gezegd houden .. . Kleingoed in het historische perspectief; ook in augustus valt daar­van wel het een en ander te sprokkelen. Het was de maand, waarin Joodse makelaars in het algemeen de aanzegging kregen, alleen voor Joden werkzaam te mogen zijn. Op de eerste verbood de Zwolse corn­missaris van politie de Joden de toegang tot de veemarkt en omgeving aldaar. Op 12 augustus vatte de Groningse NSB het plan op, op de veemarkt aldaar incidenten te provoceren, waarna de arrestatie van de aanwezige Joden zou plaatsvinden, met als gevolg natuurlijk een verbod. 'De Joden moeten echter van dit plan van de NSB bijtijds kennis gekregen hebben; op de veemarkt, anders zo sterk verjudet, was die dag geen Jood te zien'. Aldus de Meldungen van 19 augustus; die van een week later delen mede, dat de Zwolse en Groningse Joodse veehandelaars nu hun `unsaubere Geschaftsiiiethoden' uitoefenen op de markt van Leeuwarden, alwaar het dan ook wel gauw tot incidenten moet komen, tenzij die markt voor Joden verboden wordt . . . Men zou zeggen, dat dit nauwelijks meer op -plaatselijke schaal nodig was; waarvoor had men de Duitse instanties in Den Haag ? Die hebben inderdaad zo schoon schip gemaakt onder de Joodse veehandelaars, dat `mooi Kroontje', `Dikke en Lutje Moos', 'Benjamin', 'de Gansen' en andere populaire typen plaats maakten voor Arische, niet geheel tot vreugde van hun relaties, die wel eens klaagden: 'De Israelieten zijn weg, de Joden zijn er nog, of: de zwarte Joden zijn weg, de witte hebben we behouden'. 1 Ook dat mag men dus op rekening van de Duitsers boeken, die ook op dit veld hun activiteit ontplooid hadden. Wat men ook van de bezetters mag zeggen, aan vlijt noch toewij­ding ontbrak het hun op een terrein, waar ze hoogstens tegenvallers, nauwelijks tegenstand en nergens risico's hadden te vrezen, het on­voorwaardelijk en ontegenzeggelijk ongevaarlijkste en dankbaarste front in de hele oorlogsvoering. Hier hoefde de strijd ook nimmer geheel stil te staan - en hij stond ook niet stil. Juist in de vacantie­maanden bij uitstek, augustus 1941 en 1942, komen maatregelen van grote betekenis of (allang voorbereid natuurlijk) ; in de eerstgenoemde een van zo ingrijpende betekenis, dat hij zich ertoe leent, de in een aldoor voortgaand verhaal onontbeerlijke pauze voor een volgend hoofdstuk te markeren. DaarvOcir mogen nog twee verordeningen vermelding vinden, elk op zich zelf ook reeds vol van consequenties voor de Nederlandse Joden. De eerste is nr. 148 betreffende de `behandeling van het Joodse geldelijke vermogen'. Behandeling staat er, euphemisme voor : begin van onteigening, want daar komt het uiteraard op neer. Een begin, want de Joden hoeven nog niet alles of te staan; dat had de kat voor de muis nog in petto; trouwens, van de zakelijke bezittingen was al 't een en ander in voorafgaande verordeningen, de nrs. 189/1940 en 48/1941 voor het Germaanse bloed gereserveerd. Nu kwamen de contante gelden, cheques, effecten, tegoeden en deposito's bij banken e.d. aan de beurt; dat alles moest overgaan naar de bankiersfirma Lippmann, Rosenthal en Co, de hiervoor opgetrokken plunderfacade. Er wordt in deze verordening in Duitse trant nogal gegoocheld met allerlei vrij­stellingen en uitzonderingen, bier maar, als vrij spoedig achterhaald, buiten beschouwing gelaten. Het treft, dat van de elf artikelen van deze verordening liefst vijf betrekking hebben op strafbepalingen, ook deze niet zonder maximumstraffen ; artikel 9 zegt echter kort en bon- 1 Bierum in de branding (Delfzijl, 1947), p. ios. dig, dat de Rijkscommissaris alles wat hem goeddunkt `bij interne be­stuursbeschikking' kan verbeurdverklaren en artikel io dat hij 'de voor de uitvoering dezer verordening noodzakelijke maatregelen' neemt. Eigenlijk zijn dat nog de duidelijkste bepalingen in het hele stuk. Reeds op 15 augustus deden de Joodse Raad en de Coordinatie-Commissie, na zich met Lippinann, Rosenthal en Co in verbinding te hebben ge­steld, op deze `eerste Liro-verordening' een toelichting verschijnen. Geen geschiedschrijver is bij inachte een compleet beeld te geven van de kleine kwellingen, de geniepige en kinderachtige hinder, die uit deze maatregel zijn voortgevloeid en waarvan deze circulaire reeds even iets laat zien. De Joodse instanties doen wat ze kunnen en lichten de vele duizenden betrokkenen naar beste weten in `onder het na­drukkelijke voorbehoud, dat bevoegde instanties in concrete gevallen andere opvattingen zouden kunnen blijken te huldigen'; 'het verdient dus aanbeveling, dat particulieren overleg plegen met hun `gewone adviseurs' (bankiers, advocaten, accountants enz.)' en . . . 'tenslotte moge met grote nadruk erop worden gewezen, dat het in het belang is van de betrokkenen, om de verordeningen ter uitvoering van deze gegeven voorschriften met de grootste nauwkeurigheid na te leven.' Het bleefniettemin noodzakelijk, de getroffenen verder in te lichten, aangezien de `gewone adviseurs' er ook niet altijd uitkwamen. Zo verluidde het op io september, dat Liro een vergoeding zou heffen op aanvragen om te beschikken over zijn tegoed (alles formulieren, alles schriftelijk aanvragen enz. enz.) ; die vergoeding zal worden be­rekend over het aangevraagde bedrag (1 % tot f i000,—, '1% daar­boveno-ninimum f 1,5o). Er bleven echter nog zeer vele vragen over, waaronder nogal wat onbeantwoord bleken, toen de Duitsers de hele boel met of zonder formulieren naar zich toe namen, de onteigening, die zij al van den beginne of bedoeld hadden. Maar dat wisten de Joden in augustus 1941 nog niet, al konden zij er toen wel reeds enig vermoeden van koesteren. Drie dagen na deze verordening nr. 148 kwam nr. 154, eveneens tegen de Joden gericht en een waardig vervolg van de hierboven reeds besproken nr. 102. Nr. 154 betreft het Joodse grondbezit. De liro' hiervoor was de Niederliindische Grundstlicksverwaltung, gevestigd te 's-Gravenhage, Juliana van Stolberglaan 45, die volgens artikel 7 het beheer van Joods grondbezit overnemen, alsook `andere per­sonen met de daadwerkelijke uitoefening van dat beheer belasten'. Ook her de gebruikelijke strafbepalingen. Deze verordening bete- kende het eind van alle Joodse grondbezit in Nederland, toen al eigenlijk, maar ook hier waren vele haken en ogen en bleek de kat niet spoedig moegespeeld; op 29 augustus gaven de Joodse instanties een circulaire uit, een zeer uitvoerig stuk ; het lijkt, behoudens de materie, waar zij betrekking op heeft, een herhaling van die be­treffende nr. 148. Maar ook hier bleven te veel vragen over; er ver­scheen zelfs een Verhandeling over de Verordening betreffende het Joodsche grondbezit' (nr. 154/41) , uitgave Holdert en Co, Amsterdam, van de hand van mr: M. M. G. Th. de Kort. Misschien kon men er toen uit wijs, misschien ook niet. Het deed er weinig toe. De wordingsgeschiedenis immers van deze verordening, zoals zij uit het materiaal vrij goed is te volgen, laat geen enkele twijfel over aan de bedoeling : de volledige onteigening ; de historicus kan zich bij het doorbladeren van al deze ontwerpen, aantekeningen, aanvullingen enz. sours wel eens verwonderen over de Grandlichkeit waarmee dief en diefjesmaat hier hebben samengewerkt. Een van de voornaamste werkzamen in dit bedrijf was de Weense architect Ing. Walter Miin­ster, directeur bij de Oesterreichische Gemeinniitzige Siedlungsgesellschaft aldaar, die in de herfst van 1940 door Seyss-Inquart zelf als adviseur in zaken van wederopbouw en volkshuisvesting naar Nederland geroe­pen was en in de loop van 1941 een aantal nieuwe taken kreeg. Zo de uitvoering van deze verordening nr. 154, waarvoor enkele juristen werden aangetrokken en voor de zakelijke afwikkeling waarvan de hierboven genoemde Niederliindische Grundstucksverwaltung was op­gericht; zij schakelde op haar beurt weer enige Nederlandse make­laarskantoren in, waaronder het Algemeen Nederlandsch Beheer van Onroerende Goederen (ANBO, eigenaar D. H. de Vries) en J. P. Everout. Alvorens echter de hierboven reeds aangekondigde caesuur aan te brengen, wil de schrijver nog eens een aangelegenheid aan de orde stellen, die niet op een dag of maand precies te dateren is, maar in de loop van 1941 zich in voldoende mate ontwikkeld heeft om als af­sluiting van dit hoofdstuk te kunnen dienen : de zaak van de Neder­landse Unie, of beter : van de verhouding van deze in het begin van de bezettingstijd opgerichte beweging en de Joden in het algemeen, haar Joodse leden in het bijzondcr. Het materiaal, hierop betrekking heb­bend, is enerzijds afkomstig uit de bezettingsperiode zelf, anderzijds dateert het van na de oorlog ; het eerste draagt uiteraard het stempel van zijn ontstaanstijd, waarin de nieuwe beweging, al spoedig een voor Nederlandse verhoudingen ongelooflijk groot aantal aanhangers tellend, moeizaam haar weg zocht en aldra geconfronteerd werd met de Duitse antisemietische politick, het enige volstrekt consequent en onverbiddelijk doorgevoerd stukje Duits beleid hier te lande. In wezen verschillen de spanningen, waaronder de leidende figuren van de Unie zich gesteld voelden, nauwelijks van die, welke bestonden bij andere met verantwoordelijkheid belaste personen, de secretarissen-generaal, de leiders van de Joodse Raad; de grondvraag is steeds weer, of men het als mindere beschouwde prijsgeven mag - al dan niet onder druk -om het als meerdere beschouwde te beveiligen, dit gezien onder het licht van de verwachting nopens de duur van de oorlog, de niet be­grootbare, maar vrijwel altoos te optimistisch ingestelde factor. De Nederlandse Unie telde een aantal Joden onder haar leden ; of dat relatiefhoog oflaag was, is niet meer uit te maken. Voor de hand­langers van de bezetter was dit geen probleem natuurlijk; reeds op 14 november 1940 noemde Henri Bruning in De Waag van die datum haar : `een laatste verschansing van een in ons yolk naar de macht strevend Jodendom' en in Storm van 18 juli 1941 spreekt een uit­voerig artikel over de Unie, die een 'bloedschuld' tegenover het Ne­derlandse yolk draagt, omdat ze Joden toelaat. De `hoopvolle be­sprekingen', in de herfst van 1940 aangevangen tussen de leiding dezer Unie en die van het Nationaal Front (van Arnold Meijer) over de mogelijkheid van zo nauw mogelijke samenwerking, leden o.m. schipbreuk door de weigering van de eerste, zich van haar Joodse leden te ontdoen en in te stemmen met de discriminerende plannen van de tweede. Tegenover de Enquetecommissie heeft de heer L. Einthoven, lid van het leidende driemanschap, erop gewezen dat in een periode, waarin de Nederlandse (legale) pers placht te zwijgen, De Unie het enige orgaan was (dit was niet juist; het Liberale Weekblad protesteerde onvervaard), dat op een discriminerende maatregel van de bezetter kritiek uitoefende. Daarmee werd gedoeld op het artikel `Een openhartig woord. Het Driemanschap over de Joden in Neder­land', opgenomen in De Unie van 12 oktober 1940 waarin n.a.v. de verordening die het in ambtelijke dienst aanstellen of bevorderen van Joden of half-Joden verbood, door de heren L. Einthoven, J. Linthorst Homan en J. E. de Quay onderscheid gemaakt werd tussen de `naar Nederland uitgeweken Joden uit andere landen' en de Joden 'die sinds geslachten in Nederland wonen en werken'. Wat de eersten betrof, heette `een regeling noodzakelijk', in de houding jegens de laatsten was verandering `onnodig en ongewenst. Onnodig omdat in Neder­land de Joden niet de positie innemen en ook niet de houding aan­nemen, welke in andere landen het Jodenvraagstuk acuut hebben ge­maakt . . . Ongewenst, omdat onze Christelijke verdraagzaamheid en rechtvaardigheid ons . . . doen beseffen, dat wij geen hier levende groep om haar afkomst uit onze samenleving mogen stoten of in een hoek onzer samenleving mogen terugdringen.' De drie heren erkenden ove­rigens, `dat het thans bij verordening bepaalde het Jodenprobleem ge­matigd aanvat'. Het `vraagstuk' heette tenslotte van grote `neteligheid', `gezien de verschillen in ervaring en opvatting in Duitsland en bier'. Gesteld tussen de Scylla van een volkomen zwijgen en de Charybdis van een scherp gestelde aanval, kozen de leden van het Driemanschap een middenkoers, met het gevolg dat hun artikel voor de Duitsers toch nog altoos te ver ging, voor vele Nederlanders weer veel te slap was. Zij, die het politiek leiderschap van het Nederlandse yolk op­eisten, bleken uit de gebeurtenissen sinds 1933 bitter weinig geleerd te hebben. Evenmin als anderen zouden zij ontkomen aan het gevaar van verder afglijden. De op 29 januari 1946 door de minister-president prof. ir. W. Schermerhorn ingestelde commissie-Fockema Andreae heeft enig licht op dit alles geworpen, enig, niet al te veel o.i. zij erkent, dat er veel kritiek (`vooral achteraf') is uitgebracht op het be­sluit van het Driemanschap om 'het in het voorjaar [van 1941] ge­schapen instituut van de zg. werkende leden, die vanzelf bijzonder op de voorgrond zouden treden, niet voor Joden open te stellen'; daarop volgt de toevoeging, dat men dit niet in de laatste plaats in het belang van de Joden zelf gedaan had; men had trouwens `voortgebouwd op de reeds eerder aangenomen gedragslijn om Joodse leden ondershands aan te raden, bij het werk van de Unie enigszins op de achtergrond te blijven'. Het rapport erkent, dat onder de Joden ten aanzien van deze aangelegenheid verschillend gedacht werd. Herzberg maakt melding van een tweetal conferenties, die de heren van de Unie over deze kwesties in 1941 met mr. Visser als voorzitter van de Coordinatie-Commissie hebben gehad, 1 waarbij van zijn kant een principieel scherp gestelde en zakelijk goed gefundeerde afwijzing is gegeven van de door deze heren ter sprake gebrachte mogelijkheden, bijv. dat de Joodse leden de Unie zouden verlaten. De tekst van de brief van 6 april 1941, waarin mr. Visser de heren Linthorst Homan en De Quay 1 Herzberg, p. 152-53. NAAR HET ISOLEMENT deze afwij zing bericht, verdient hier volledig opgenomen te worden : `U wenst dat ons Comite de Nederlandse Joden zal adviseren, zich uit de Unie terug te trekken in het belang van het vaderland, omdat hun aanwezigheid in Uwe Beweging de kiacht van hare actie zal verzwakken. Dit verzoek komt hierop neer, dat U ons vraagt, vrij­willig mede te werken aan de afscheiding van de Nederlandse Joden uit het nationaal verband, m.a.w. aan het optrekken van een moreel, misschien straks materieel ghetto. Hiertegenover zou ik willen op­merken, dat het Nederlandse yolk heeft getoond zodanige afscheiding niet te willen en dat wij dus, door ons bereid te verklaren tot de door U bedoelde medewerking, zouden handelen tegen dat, wat ons yolk als een primaire eis van recht beschouwt.' Prof. Cohen die met opperrabbijn Dasberg (en naar hij meent ook Asscher) hierbij aanwezig is geweest, deelde het standpunt van mr. Visser. In 1946 (28 februari) kwam Het Pawl nog eens op deze zaak terug, met een verwijt aan de Unie-leiding, dat zij een `buiging voor de Duitse rasopvattingen' gemaakt had, hiertegenover kwam de Commissie tot de slotuitspraak, dat 'men geen ogenblik (kan) hebben verondersteld, dat het Driemanschap ook maar een duimbreed van zijn ruim, Nederlands standpunt heeft willen afwijken'. Dat `willen' kan deze historicus wel heel wat gereder aanvaarden dan dat `ook maar een duimbreed'. Een `ruim, Nederlands standpunt' vermag hij toch niet zo gemakkelijk te ontdekken als de heer Fockema Andreae c.s., wier werk z.i. te oppervlakkig en te primitief dient te heten om hun conclusies te aanvaarden. Hierboven is al de grond genoemd, waarop juist op deze plaats een caesuur in het verhaal voorkomt, hoe kunstmatig zij ook blijft. In de zomermaanden van 1941 voltrok zich echter een maatregel, die op zo onmiskenbare wijze de afscheiding van de Joodse groep uit het Neder­landse volksgeheel accentueerde, dat men haar als de inleiding mag beschouwen tot een verscherpte en tevens openlijke politiek. Steeds minder vindt de bezetter het nodig, zijn bedoelingen te verbergen, steeds onomwondener onthult hij zijn oogmerk : de isolering van de Joden. Men zou dit het tweede tijdperk in deze geschiedenis kunnen noemen ; het neemt een einde, wanneer deze bezetter van isolering overgaat tot wegvoering. Aan het begin ervan staat de aantasting van het Joodse kind. HOOFDSTUK I I VAN ISOLEMENT TOT DEPORTATIES (SEPTEMBER 1941 -JULI 1942) Scheiding bij het onderwijs Het is tot nu nog niet in dit verhaal voorgekomen. Geen enkele Jood, of hij had al een of meer keren met tegen hemzelf gerichte bepalingen kennisgemaakt, met ingrepen in zijn persoonlijk leven, in zijn zakelijk bestaan. Niet alzo de kinderen. Natuurlijk hadden zij niet buiten dit alles geleefd, geenszins. Maar rechtstreeks getroffen had men hen nau­welijks. Dit ging nu gebeuren : het Joodse kind moest gescheiden worden van het niet-Joodse, het moest van zijn school af, het werd op zijn beurt uitgebannen en binnen een heining geperst, waarin het to zijner tijd erfasst kon worden. De Meldungen aus den Niederlanden delen mede dat steeds meer klach­ten binnen komen over `onhoudbare toestanden, die het gevolg zijn van samenleven van Hollandse en Joodse kinderen op een en dezelfde school' ; er volgen staaltjcs, culminerend in het bericht, dat vele leraren opzettelijk de Joodse kinderen in het onderwijs in elk opzicht voor­trekken en hun hogere cijfers geven, om daarmee tc getuigen van hun anti-Nazi instelling. Scholen, die de man hebben van judenfr eundlich, hebben een ongelooflijke toeloop, waarbij met name op die van de Amsterdamse lyceumrector dr. C. P. Gunning wordt gewezen, welke gewoonlijk maar een of twee eerste klassen heeft en na de vacantie vijf zou tellen. Het was duidelijk : hier moest iets aan worden gedaan ; het was hoog, hoog tijd. Nu verkeert de geschiedschrijver in de gelukkigc omstandigheid dat niet alleen het materiaal betreffende deze aangelegenheid nogal overvloedig is, maar ook, dat reeds in juni 1942 de heer J. Aa een uitvoerige scriptie heeft samengesteld over 'De maatregelen inzake het Onderwijs aan Joodse leerlingen, van augustus 1941 tot mei 1942'. Deze studie is van de hand van een ingewijde, die blijkens zijn in­leiding zeer nauw bij deze aangelcgenheid betrokken is geweest en die een aantal nuttige documenten en tabellen een plaats in zijn tekst heeft verleend. Verder is er nog wat interessant materiaal, waaraan wij o.m. voor een juiste indruk van de toestanden in Amsterdam met zijn grote Joodse bevolking, een overzicht ontlenen, dat de situatie op I oktober 1940 weergeeft : (zie tabel blz. 136). Hier is uiteraard niet meer mogelijk dan de weergave van de voor­naamste feiten. De notulen van de vergaderingen van de Joodse Raad tonen dat Scholen Joodse Totaal leerlingen aantal leerlingen gewoon lager onderwijs 5 141 39 946 voortgezet gewoon lager onderwijs 185 I 557 uitgebreid lager onderwijs 435 5 135 buitengewoon onderwijs 229 I 036 huishoudscholen 28 999 vormschool 12 91 kweekschool 6 51 scholen voor rniddelbaar en voorbereidend hoger onderwijs 786 4 '34 6 822 52 949 hij zich op 17 juli 1941 reeds uitvoerig met deze zaak heeft bezig­ gehouden. Het bleek nl. dat in Amsterdam en bier en daar elders een registratie van Joodse kinderen had plaats gevonden; in het materiaal bevindt zich een briefje, waarin een HBS-directeur de ouders aan­ schrijft, dat 'de Regerings-commissaris voor Amsterdam' een opgave van de Joodse leerlingen wenst; het is gedateerd io juli en vermeldt, dat deze opgave nog `vandaag' moet worden gedaan, met het oog op onmiddellijke doorzending; een zijner collega's schrijft op dezelfde datum : `Dringend verzoek ik U mij per onigaande' (tweemaal in tekst onderstreept, J. P.) 'en dit verzoek is werkelijk zeer dringend, opgave te doen.' Dringend, en zeer dringend, ja, werkelijk zeer dringend en per omgaande. Het treft alleen, dat de hierboven genoemde dr. Gun­ ning pas op 3o augustus om dezelfde opgave vroeg. De registratie had aanvankelijk alleen plaats op openbare scholen. Uit diezelfde notulen blijkt ook, dat hier en daar directeuren en leraren al afscheid van de Joodse kinderen namen. Wat te doen Nu geviel het dat er al iets gedaan was. De CoOrdinatieCommissie - had nog voor 1941 reeds een `Adviescommissie voor het Onderwijs' ingesteld, die op io december 1940 voor de eerste maal onder voor­. zitterschap van de Amsterdamse rabbijn J. H. Diinner bijeenkwam; buiten haar voorzitter telde zij als leden de heren H. Jacobs (directeur van de Joodse HBS), drs. W. S. H. Elte, I. van der Velde, K. Ochsen­ mann (oud-hoofd van een school in Frankfurt-am-Main als adviserend lid) en mr. A. G. Lissauer (secretaris). Na een aantal vergaderingen kwam zij eind januari 1941 reeds uit met een rapport, dat een aantal overwegingen en beginselen bevatte, waarop men in belangrijke mate kon voortbouwen, toen men handelend moest optreden, hetgeen in de zomer van 1941 onvermijdelijk leek. De Joodse Raad vormde toen een eigen comnussie, waarvan de leden waren de heren A. Bartels, J. H. Danner, W. S. H. Elte, Jerohm Hartog en I. van der Velde; voorzitter van deze 'Centrale Commissie voor het Joodse Onderwijs' werd prof. Cohen zelf. Zij vergaderde de eerste maal op 14 augustus 1941. Er was inderdaad wcrk aan de winkel, want op 16 augustus ging een stuk uit van het departement van prof. Van Dam, een figuur, die, meer slap dan foot, voortdurend concessies aan de Duitsers deed en daardoor de verantwoordelijkheid op zich laadde voor vaak nood­lottige maatregelen. Dit stuk, `niet voor publicatie in welke vorm ook bestemd', heft aan met de mededeling dat de Rijkscommissaris op korte termijn maatregelen wenste voor afzonderlijke Joodse scholen en Van Dam verzoekt met zo groot mogelijke spoed hem opgave van de aantallen daarvoor in aanmerking komende kinderen ; geen enkele school lijkt hier overgeslagen. In de notulen van de Joodse Raad komt deze kwestie op 19 augustus weer voor en is sprake van de opening van deze scholen op 1 september, al zal wel vier weken uitstel nodig blijken. 'Hoe het in kleine plaatsen moet worden, is nog absoluut niet te zien'. Inderdaad. `De Joodse Raad moet later alles betalen'. Niet alleen moesten de Joodse kinderen van de Nederlandse' scholen af, maar ook de Nederlandse' van die scholen, die speciaal voor Joden werden bestemd. Voor kleine plaatsen was het inderdaad een onoplosbaar probleem. Wat te doen op Goeree-Overflakkee, met een Joodse leerling op het hele eiland e Aa kiest `betrekkelijk willekeurig' de situatie in de Gel­derse Achterhoek, die, hieronder weergegeven, de moeilijkheden ver­duidelijkt (zie tabel blz. 138). Na diverse besprekingen, vermeldt Aa, lukte het in Doetinchem en in Winterswijk streekscholen gevestigd te krijgen, resp. door 3 3 en 28 leerlingen bezocht. Men moet zich maar niet vragen, wat dat bij de steeds slechter wordende verbindingen betekende ; de Duitsers hieven dat bezwaar na enige tijd op, eerst door `evacuatie', daarna door deportatie. Men moet ook maar niet vragen, hoe de onderwijzers op dergelijke scholen moesten werken, met kinderen van uiteenlopende leeftijden en afkom­stig van allerlei scholen. In heel zeldzame gevallen stond het depar­tement toe, dat een alleenstaand kind toch nog op de algemene school Spreiding der Joodse leerlingen L.O. in de Gelderse Achterhoek Plaatsen Totaal per klasse I 2 3 4 5 6 7 Doetinchem 14 3 I I I 2 5 I Terborg I I Varsseveld 2 I I Dinxperloo I 2 2 3 2 I 4 's-Heerenberg 3 1 I I Laag Keppel I I Winterswijk 17 3 2 2 3 I 6 Aalten 6 1 1 1 III Groenlo 4 2 I I Eibergen I I Totaal 61 7 7 7 12 7 17 4 mocht, in Middelharnis, Oisterwijk en Dorp-Rheden; vele verzoeken wees het af, o.m. voor het enige kindje in Muiderberg. Dan maar geen school — en in vele gevallen in de provincie zat er niet anders op. Wij komen op dit alles later nog terug. Officieel kwam de hele zaak in de openbaarheid — het was geen donderslag bij heldere hemel, zegt Aa — toen op 29 augustus in de bladen een mededeling van Van Dam verscheen, die de lopende ge­ruchten bevestigde : het Joodse kind op de Joodse school, die be­schouwd moest worden als een `ongesubsidieerde inrichting van bij­zonder onderwijs'. Aangezien echter `voorshands' de gemeenten alles regelden en betaalden, waren deze Joodse scholen in wezen openbaar. Alle wetten, het schoolwezen betreffende, bleven voor het Joodse kind gehandhaafd — op de enkele kleinigheid na, waarvan hierboven nu juist aldoor sprake is. En dat omdat dit kind, volgens de sibbekundige Keuchenius van een Vooraziatisch-Orientaals-Oostbaltisch-Alpine Mongools-Noords-Hamitisch-Negers rassenmengsel' was.' Halfjoodse kinderen liepen vrij ; schrijver dezes herinnert zich met welk een enorme haast na een succesvol rasonderzoek van voljoods tot halfjoods gepromoveerde leerlingen plachten de Joodse school te verlaten (te ontruimen, beter gezegd), waar hij doceerde; het was of er een pest was uitgebroken .. . 1 De Misthoorn, 21 februari 1942. 138 De Joodse Raad zou ten bate van dit onderwijs gaandeweg een heel apparaat opbouwen onder leiding, in naam van prof. Cohen, in wezen van enkele uit het Nederlandse onderwijs afkomstige figuren; later komt dit alles nog ter sprake. Het eerst nodige bleek een landelijke enquete, waarvoor een achttal speciaal geinstrueerde enqueteurs werd ingeschakeld : Ten schat van gegevens werd verzameld, waar menige Gemeente en Rector later uit geput heeft. Aantallen leerlingen en leer­krachten en de bevoegdheden der laatstgenoemden, etc. werden ge­noteerd. Wensen werden opgeschreven, vragen beantwoord, instruc­ties (vooral betreffende de verhouding met de overheid) werden ge­geven'. Deze korte aanhaling uit een veel uitvoeriger geheel diene tevens om te verduidelijken, hoezeer de Joodse Raad in deze overgangstijd van kwaad tot erger groeide in wat steeds sneer zijn functie zou wor­den : de regering van de staat in de staat, beter : van het yolk in het yolk, waartoe de -Duitsers de Joden wilden isoleren. Zij openbaart tevens de noodzaak, misschien wel de toen gegroeide onontkoom­baarheid van een steeds verder om zich heengrijpende, steeds dieper gravende activiteit, welke mensen aantrok die op hun beurt weer activiteiten schiepen. Men hoeft tot begrip hiervan niet eens 'de wet van Parkinson', die naoorlogse ontdekking, in ogenschouw te nemen; er zou spoedig een dwang werken, harder en zwaarder dan welke andere ook : die van zich bezigheden te verschaffen ten einde de drei­gende ondergang te weren. Maar dit is een uitweiding. Keren wij terug tot de organisatie van de herfst van 1941. Allereerst wat in de grondwet heet 'voldoend openbaar algemeen vormend lager onderwijs' - hiervan kwamen al--leen de twee laatste adjectieven tot hun recht : vormend lager. Aanvan­kelijk was de maatstaf van Van Dam : in een gemeente met minimum so leerlingen een lagere school ; korte tijd later verruimde hij dit voor­schrift, zodat er in 32 gemeenten scholen kwamen, die op sommige plaatsen (Onstwedde, Oss, Almelo) uiteraard streekscholen werden. In 1942 konden hier en daar burgemeesters nog toestemming tot de oprichting van een school krijgen (Zeist, Doetinchem, Breda o.a.). Er openbaarde zich een groot tekort aan leerkrachten, maar men redde zich : Joodse arbeidskrachten, die in hun jeugd wel eens een akte LO hadden gehaald, maar een andere weg waren ingeslagen, waren veelal werkloos geworden en gingen voor de klas staan; elders behielp men zich met onbevoegden (`een novum in het reeds zo lang wettelijk streng geregelde LO', zegt Aa). In Gouda leidden een jonge advocate met twee andere ontwikkelde meisjes een volledig schooltje. Hiermee zijn wij natuurlijk al buiten het LO getreden. Daar waren immers ook ULO-scholen, sours verbonden aan een lyceum; Aa ge­waagt in zijn stuk (opgcstcld in de zomer van 1942 !) van een `schrij­nend aan akte-bezitters Handelskennis en vooral Wiskunde'; in de dadelijk hierna intredende deportatie-periode zou dit tekort veel minder gaan `schrijnen' - en schijnen. Voortreffelijk werk is in deze scholen gedaan door studenten. Een enkel cijfer betreffcnde dit ULO (september 1941). Amsterdam: openbaar 480, bijzonder 210 = 690. Buiten Amsterdam: 860. Totaal dus 1 s so Joodse ULO-leerlingen in Nederland. En dan het VHMO. In Amsterdam en Den Haag hadden de burge­ineesters reeds meteen scholen van dit type opgericht : in Amsterdam een lyceum en een HBS-A, in Den Haag alleen een lyceum. In andere steden bereidde men spoedig dergelijke scholen voor; voor de ver­spreid wonende Joodse leerlingen overwoog men de stichting van een internaat in Amsterdam. Aa vermeldt de oprichting van verdere lycea in Rotterdam, Arnhem, Den Bosch, Hilversum, Haarlem, Groningen, Zwolle, Utrecht en Leeuwarden ; in Enschede behielp men zich met een z.g. afdeling van het lyceum in Zwolle. Ook hier de voor de hand liggende moeilijkheden met leerkrachten, Jeslokalen; voor het tekenen deed men een enkele maal een beroep op een schilder, voor de bio­logic op een arts. Cijfers hier per maart 1942 (zie tabel blz. 141). Het mocilijkst viel nog de organisatie van het Nijverheidsonderwijs met zijn zeer gespecialiseerde studie-richtingen : buiten de drie grote steden werden van meer dan 11 o verschillende scholen, met in totaal ettelijke honderden opleidingsmogelijkheden, Joodse kinderen ver­ wijderd. Alleen in Amsterdam waren op de twee Middelbaar Tech­nische scholen 28 leerlingen, verdeeld over 8 beroepsopleidingen; 14 leerlingen bezochten vier technische avondscholen ; 133 de ambacht­scholen, verdeeld over acht verschillende beroepsopleidingen, met ieder weer twee klassen. Geen leermiddelen, geen lesruimten, geen leerkrachten ; hier bleven honderden leerlingen van onderwijs ver­stoken, totdat de deportatie zich ook over hen ontfermde en de `ar­beidsinzet in Duitsland' aan dit ongewenste leeglopen op Duits-doel­treffende wijze een eind maakte. En dan was er nog het Voorbereidend Onderwijs, er was het Bui­tengewoon Lager Onderwijs, met zijn vele blinden en doofstommen, in Amsterdam 175, Den Haag 39, Rotterdam Is en in den lande 25 leerlingen ; in de drie grote steden kwam het tot de instelling van bijzondere scholen of klassen; elders werden de Joodse leerlingen her­plaatst op hun vorige school — voorlopig. In Amsterdam organiseerde men een school voor VGLO (8o leerlingen). Men richtte haastig in Amsterdam een onderwijzersopleiding in, nl. een Vormschool voor Plaats Aantal leerlingen Groningen 51 Leeuwarden 35 Zwolle en Enschede 78 Arnhem 87 Utrecht 46 Hilversum 8o Amsterdam, HBS-A 339 Amsterdam, lyceum 353 Haarlem 90 Den Haag 226 Rotterdam 150 Den Bosch 94 1629 Amsterdam, Bijzondere Joodse HBS 258 1887 Frobelonderwijzeressen, een Spoedopleiding voor onderwijzers(-essen) en een Opleidingsschool voor onderwijzers(-essen) ; de eerste telde 13 leerlingen; de spoedopleiding circa 3o; hiervan viel het eerste examen in juni 1942 (Aa vermeldt dat de practijkeis voor 1944 ver­zwaard zou worden). Een Joodse Kweekschool telde mei 1942 even­eens circa 3o leerlingen. Voor clubjes van maximaal drie leerlingen mochten Joden les krij­van van niet-Joodse docenten, mits zij (de Joden bedoeld waarschijn­lijk) 'volwassen' waren; volwassen heette men op zijn i8de jaar. Dit voorschrift is later weer eens gewijzigd. Medio september kwam een beslissing af, dat 399 Joodse studenten, d.w.z. derdejaars en ouderen, nog Hoger Onderwijs mochten genieten en dat uitsluitend in Amster­dam; zij zouden daarvan bericht krijgen, heette het in de vergadering 141 van de Joodse Raad van 17 september. Wij hebben maar niet nagegaan of dat bericht inderdaad is gekomen. En dan kwamen er nog allerlei cursussen, clubjes e.d. van de meeste daarvan. Schrijver dezes herinnert zich, hoe een zevental meisjes van de MMS in Amsterdam voor huisonderwijs zelf een lerarencorps bijeenzochten, waarvan hij deel uitmaakte (voor het vak kunstge­schiedenis) ; deze lessen behoren tot zijn gelukkigste herinneringen uit die tijd. Een aantal bevoegde Joodse leraren richtte de opleidings­cursus 'Athenaeum' op die klaarmaakte voor allerlei examens, in de eerste plaats voor het Staatsexamen; in het prospectus blijken ook op­leidingen voor de duur van twee jaar ontworpen. Er is toen veel, heel veel les gegeven, onder vaak buitengewone (men vergeve dit kleur­loze woord) omstandigheden. Ongetwijfeld zou over juist deze er­varingen, van hemzelf en van zijn collega's, zo niet een boek, dan toch een novelle te schrijven zijn, maar dan niet zonder een ondertoon van diepe weemoed en - het hoge woord moet eruit - toch ook van ver­slagenheid. Maar in het najaar van 1941 liep alles nog. De Duitsers naderden Moskou, maar de Joodse kinderen gingen naar de Joodse scholen, waar ze les kregen van de Joodse leerkrachten. Ook dit zou een boek vereisen, geen novelle, maar een roman. De lessen begonnen, de kin­deren leerden, maakten huiswerk, bereidden repetities voor, zouden examen doen. Sommige examens leken moeilijkheden te bieden : ze werden wel eens in zalen van gebouwen gehouden, met een bordje `Voor Joden verboden'. Men richtte bier en daar voor Joodse exami­nandi aparte lokalen in, totdat de Duitse autoriteiten bepaalden, dat de zalen, waarin de examens werden afgenomen, tijdens deze examens niet als publieke lokalen waren te beschouwen. Voor het mondelinge gedeelte moesten de Joden in het aldus steriel verklaarde gebouw toch weer in aparte lokalen, opdat er geen `aanraking' zou plaats hebben tussen hen en niet-Joodse examinandi. Voor de Middenstandsexamens in 1942 behoefde geen afzonderlijke Joodse examen-commissie te wor­den benoemd, zodat hier enige aanraking, zij 't ook geringe, onver­mijdelijk bleek ; men mag slechts hopen, dat de examinatoren er geen schade van hebben ondervonden. De laatste vraag stelt de lezer vermoedelijk al: ging dat nu maar zo ? Deed nu maar iedereen, of dat zo moest en niet anders kon, met wat gemopper, gesmoord en voor de Duitsers onhoorbaar Gelukkig hoeft het antwoord niet geheel en al bevestigend te luiden. Daar is in de eerste plaats het protest, door de Joodse CoOrdinatie-Commissie op-12 september 1941 tot Van Darn gericht, waarin zij vaststelt dat doze maatregelen volkomen indruisten tegen letter en geest van de bestaande bepalingen in grondwet en wet. 'En daar­mede is ook inbreuk gemaakt op een, diep in het Nederlandse Volk verankcrde traditie van eeuwen her'. Hier en daar vindt men in het materiaal sporen van individuele protesten; zo hebben in Haarlem twee onderwijzeressen bij het BLO geweigerd op school te blijven, als de Joodse kinderen haar verlieten; schrijver dezes heeft dit nog ecns nagevraagd en het bleek hem, dat een van deze beide dames onmiddel­lijk haar betrekking neerlegde, de andere met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn. De heer J. C. Haspels, burgemeester van Enkhuizen, deelde Van Dam mede dat hij, zich hierbij baserend op de wet, de hem gegeven bevelen niet zou uitvocren. Van Dam ant­woordde n.b. dat hij het `volmaake met hem tens was; `deze maat­regel is onwettig'. Dat had hij, Van Dam, 'den Duitsen autoriteiten ook terdege onder het oog gebracht'. Echter : `zij hebben mij bevolen hem toch uit te voeren'. En dat moest burgemeester Haspels, in zijn ogen een trouw vaderlander, ook maar doen. De Meldungen aus den Niederlanden stollen vast, dat zowel van Katholieke als van Protestantse zijde de verwijdering van Joodse leer­lingen zowel openlijk worth bestreden als gesaboteerd en drukt een brief van de aartsbisschop van Utrecht of over deze materie alsmede een van het Bestuur van de Bond van Verenigingen voor Christelijk Nijverheidsonderwijs. In het bock van Stokman komt deze aange­legenheid ter sprake voorzover het de uitspraak van de aartsbisschop betreft, die volstrekt en onvoorwaardelijk weigcrde aan Katholieke schoolbesturen toe te staan, latholiek gedoopte kinderen om hun Joodse afstainming van de scholen te verwijderen of daarop in het vervolg niet meer toe te laten'; het onderwijs aan deze kinderen moest dus op de gebruikelijke voet voortgaan. Touw noemt de houding van het gehele Christelijke onderwijs na de berlichte circulaire van Van Dam 'plotseling duidelijk, krachtig en hardnekkig'; men diendc de aanschrijving naast zich neer te leggen, heette het, hetgeen ook gold indien het vermoeden bestond dat goon leerlingen van Joodsen bloede de school bezochten. Daarop wist Van Dam wel raad : niet die school­besturen dreigde hij, maar de Joodse ouders of verzorgers, wanneer die de kinderen op de verboden scholen wilden laten. 'Welk een laf­heid!' zegt Touw, die tevens gewag maakt van een `uitvoerig en tijd- rovend onderzoek', ingesteld naar het aantal Joodse kinderen, be­horend tot een Protestantse Kerk. Dit blijkt verrassend laag ; zo komt men buiten Amsterdam niet boven 20 hervormde kinderen, waarvan 6 vreemdelingen. Veel kon men natuurlijk niet voor ze doen ; boven­dien namen spoedig andere antisemietische maatregelen de aandacht van alien in beslag, die de politiek van de bezetter verwierpen. Razzia' s in het oosten Vooral in de nu aanbrekende septembermaand stuiten wij op een rijk­geschakeerde Duitse activiteit ; het kan zijn dat de in die maand veel voorkomende Joodse feestdagen hen daartoe opwekten ; het kan ook wezen, dat velen hunner, van hun vacantie teruggekeerd, met nieuwe vlijt de Ides gingen dienen, en het kan tenslotte toeval zijn, onder welk hoofd ons onbekende oorzaken of redenen een plaats mogen vinden. Dat laatste zou men willen veronderstellen van de derde razzia van 1941, die in Gelderland en Twente, in het midden van de maand. Voor die van februari was de opstandigheid in de Jodenhoek de aanleiding geweest, voor die van juni had men een bomaanslag of ontploffmg aangevoerd; voor deze gold als aanleiding een aantal gevallen van sabotage, aithans voor Twente, waar enige kabels doorgesneden wa­ren; hiervoor werden in de nacht van 13 op 14 september 1941 in Enschede een honderd, incest jonge, joden opgepakt als 'gijzelaars' en `naar cen concentratickamp' (lees : Mauthausen) gevoerd. In Gelderland werd alleen Arnhem getroffen ; wij hebben in het materiaal nergens de reden gevonden ; prof. Cohen, die daar onmiddellijk enige autori­teiten bezocht, o.m. de Commissaris der Provincie, moest vernemen, dat niemand iets kon doen. In Enschede kwam de slag ook heel erg aan, evenals in de omgeving ; in Oldcnzaal moesten zich alle jonge joden 's nachts op het gemeentehuis melden; vrijwel niemand ont­trok zich aan dit bevel, waarbij vrees voor represailles tegen ouderen een rol speelde. Toen het transport de trein in Enschede wilde in­stappen, geviel het dat cen jongen, die geen plaats kon vinden, de conducteur daarom vroeg. `Maak verdomme, dat je weg komt', I44 snauwde de gevraagde; dat bleek het behoud• van de jongen, althans van zijn leven ; zijn koffer verdween naar Mauthausen. Men kan niet zeggen, dat de Joodse Raad hierbij onverschillig is gebleven. In een brief vv-endden Asscher en Cohen zich op 1 i oktober tot Seyss-Inquart, om een lans te breken voor de heren Palache en Krukziener, hier on­ontbeerlijk genoemd voor de inrichting van het Joodse onderwijs in hun stad (nl. Enschede) - en hoog aangeschreven aldaar. Het valt moeilijk, hier niet achterafironisch te worden met de veronderstelling dat vooral dat laatste op de landvoogd wel diepe indruk zal hebben gemaakt. Op 27 oktober hadden dezelfden een gesprek met Bohmcker en Lages, waarbij ze wezen op 'het uitermate grote aantal sterfge­ vallen' van Joden uit Nederland in Mauthausen. Welnu : 'de heer Lages zegde een onderzoek hiernaar toe'. Ook spraken zij over de vele Joden, na deze arrestaties uit die provincies gevlucht. Welnu : 'de heer Lages zeide ons hierover nader te zullen berichten'. In de vergadering op 4 november 1941 van secretarissen-generaal blijkt, dat Rauters aan­dacht `ook' was `getroffen' door het feit, dat van de Io5 weggevoerde Twentenaren, betrekkelijk jonge mensen, in enige weken 65 over­leden waren; iemand zou naar Duitsland gaan, aldus Rauter, om 'de aandacht op deze toestand te vestigen'. In een brief van Schrieke aan de wnd. Inspecteur-Generaal der Nederlandse Politie, H. W. B. Croi­set van Uchelen, die op onmiskenbare wijze verzet aangetekend had tegen soortgelijke arrestaties in Arnhem, van 1 november 1941 blijkt dat niets Rauter, trouwens de Duitse autoriteiten al evenzeer, `meer tegen de borst stuitte als het overgaan tot bedoelde represailles, zodat deze niet dan in de uiterste noodzakelijkheid (werden) toegepast'. Interessanter is, dat de burgemeester van Enschede namens zijn Twentse ambtgenoten een bezoek bracht aan de voorzitter van het college van secretarissen-generaal om uiting te geven aan het gewetensconflict, waarin de medewerking tot deze maatregelen hen bracht. Gelukkig toonde Rauter hiervoor begrip en beloofde, dat bij een toekomstige `wegleiding' van Joden alleen Duitse politie zou optreden. Elders in het materiaal blijken verantwoordelijke ambteriaren, vooral onder de marechaussee, weigerachtig, mede te werken tot arrestaties, `zonder dat aan betrokkenen een bepaalde overtreding van enig strafbaar feit wordt ten laste gelegd, terwijl voorts van verstoring der openbare orde en veiligheid geen sprake is, zodat voor inhechtenisneming op grond van enig voorschrift van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering geen aanleiding bestaat'. Rauter's `wegleidingen' heetten dan maar 'voorlopig niet te ver­wachten', tenzij zich nu net gevallen van sabotage zouden voordoen. In dit 'nu net' vinde de lezer het enige commentaar van schrijver dezes op een Duitse belofte, die evenveel waard was als alle andere ervoor en erna. Ds. Nanne Zwiep ging onmiddellijk in opdracht van de Enschedese geestelijken van alle kerken met een door alien onder­tekende brief naar generaal Christiansen, die in Den Haag 'ein herz­guter Mensch' zou heten; er verschenen inderdaad koffie en sigaretten, maar de Joden kwamen niet uit hun kamp terug (ook niet toen de dader van de sabotage-aanslag gevonden was) ; wel verdween ds. Zwiep een half jaar later naar Dachau, waar hij nog voor eind 1942 het leven zou laten. Joodse cultuur. Afbraak en weerstand In deze zelfde maand september trof een andere slag een aantal Joodse bibliotheken. Men weet het : de onuitsprekelijke afkeer van de Joodse mens ging bij de Duitsers samen met een minstens even hevige voor­liefde voor het Joodse bezit, waar hoog en laag, gelovige en libertijn, analfabeet en intellectueel met gelijke gretigheid in graaiden. Die Duitse intellectueel had uiteraard — gezien het hoge peil van de Duitse wetenschap — een voorkeur voor het Joodse boekenbezit. Als zo dik­wijls bestond er een grote rivaliteit tussen de verschillende gegadigden; het was niet zelden de kunst, als eerste te komen om het eerst te malen. In het materiaal bevindt zich een welhaast komisch staaltje van deze toewijding aan geestelijke waarden waar wij reeds even melding van maakten, de toen genoemde Bohl, die in juli 1940 vertoeft in Den Haag (als deskundige voor Judentum, Freiniaurerei und politischer Katho­lizisinus), waar hij `bei Tee und Ruin' op zijn hotelkamer zit, `klein, doch koinfo. rtabel' Hij heeft al zijn bevoegdheid in zijn zak 'in gewissen (onderstreept in tekst) Fallen' in beslag te nemen, `aber ausserste Vor­sicht unter Vernieidung von Fehlgriffen geboten!' Dat gevaar is met denk­beeldig, want onze man is ohne Sprachkenntnisse Gelukkig heeft hij de tijd Nederlands te `bieeln', want : Wegnahnie oder gar Transport jetzt unntoglich' . En dat is anderzijds weer jammer, want hij weet, dat er meer pogingen gaande zijn; er is dus 'keine Zeit zu verlieren, um an der Borse vornotiert zu sein' . En te denken, dat deze man toen pas met het oog op `wertvolle Judaica' in Den Haag zat en nog naar Amsterdam moest ! Die waardevolle Judaica moesten er natuurlijk aan geloven en wer­den, met uitzondering van een deel, dat bij de papierfabriek van Van Gelder vermalen werd, alvast verzegeld om naar Duitsland wegge­voerd te worden. In onze bronnen vinden wij vermeld de Bibliotheca Rosenthaliana, onderafdeling van de Amsterdamse Universiteits­bibliotheek, die van het Nederlands-Israelitisch Seminarium, Rapen­burgerstraat 177; de Livraria Montezinos, J. D. Meijerplein 5, die van Beth Hamidrash, Rapenburgerstraat 109 en de particuliere biblio­theek van wijlen S. Seeligmann. Herzberg spreekt van een gevoel van de diepste rouw bij de Joden : het gevoel, laat hij iemand uitspreken, dat onder hen moet hebben geheerst, `toen de Arke des Verbonds door de Philistijnen veroverd werd'. Een zwaar cultureel verlies was het zeker. Natuurlijk kwam het niet onverwacht en iedere Joodse intellec­tueel zal wel eens gedaan hebben als Julien Green, staande voor zijn boekenplanken : je me suis figure tin clic-ler alleniand lisant les titres de ces livres, et ricanant devant la belle Bible hebraique en deux volumes que je regrette tellement de n'avoir pas emportee' . 1 Een document uit het grote proces te Neurenberg vermeldt de Rosenthaliana (20 000 delen) en de bibliotheek van de sefardischen jiidischen Gemeinde in Amsterdam (25 000, overwegend Hebraica) als onderdelen van de Bibliothek zur Erforschung der Judenfrage, onderdeel van het Institut met dezelfde naam, op 26 maart 1941 geopend door Reichsleiter Alfred Rosenberg, gang-maker en aanvoerder van een roversbende, die wij nog vaker zullen ontmoeten in deze bladzijden. Document nr. 176-PS geeft ook op de bibliotheken van de Societas Spinozana in Den Haag en van het Spinozahuis in Rijnsburg, in 18 kisten verpakt, buitengewoon waarde­vol: 'Nicht ohne Grund versuchte der Friihere Leiter der Societas Spi­nozana unter einer Tarnung die wir entlarven konnten, uns die Bibliothek 1 Julien Green, Journal 1940-1943. (Parijs, 1946), p. 5. Vertaling: `Ik heb me een Duitse officier voorgesteld, de titels van deze boeken lezend en hoon­lachend voor de mooie Hebreeuwse bijbel in twee delen, die ik zozeer tot mijn spijt niet meegenomen heb.' zit entziehen'.Waar de weermacht het huis van een Joodse emigrant in beslag nam, stelde de Wehrmachtbefehlshaber in den Niederlanden (de herzguter Christiansen) blijkbaar de boeken ter beschikking van het histitut, ook bij de Jood 'De Cat' in Haarlem (Jacques de Kadt) vier kisten. Men heeft blijkens dit stuk enorme verwachtingen van wat de Joodse bibliotheken zullen opleveren, zo zal men bijv. meer inzicht kunnen krijgen in de verhouding van Cromwell tot de Joden en misschien zelfs over de Joodse invloed bij de opbouw van de Secret Service . . . De laatste zin van dit verslag vermeldt, dat de met deze arbeid belaste grocp wekenlang voortdurend overuren maakt en `wie iiit kriegsmassigen Einsatz auch Soiiiitags in Dienst ist'. Het ligt waar­schijnlijk nict aan deze plichtsgetrouwe arbeiders in de Duitse wijn­gaard, dat er nog zoveel van deze boeken weer in Amsterdam — en Jeruzalem zijn teruggekomen. Maar dat is een verhaal van na de be­vrijding. De lezer heeft kennis genomen van een groot aantal maatregelen, door de bezetters tegen de Joden genomen, in hun geheel gaande in de richting van een afsnoering van het Joodse groepsbestaan uit de totaliteit van het Nederlandse yolk. Stuk voor stuk waren zij door de Joden ervaren als lastig, onaangenaam, moeilijk te dragen. Medio september zag echter een verordening het licht, toen als zo verregaand kwellend gevoeld, dat zij a.h.w. naar de toestand, door de vooraf­gaande bepalingen geschapen, deed terugverlangen, totdat een weer nieuwere, nog erger, weer het verlangen opriep naar de situatie, van deze het uitvloeisel. En. dit weer gevolgd door — men begrijpt, dat het zo is doorgegaan, totdat de Joden naar de gaskamers moesten. Daarna was er geen `erger' meer; toen had de kat de muis gedood. Art. 45 van de verordening nr. 138 van 25 juli 1941 had aan de Commissaris-Generaal voor de Openbare Veiligheid (Rauter) de be­voegdheid toegekend, maatregelen te treffen, nodig in het belang van de openbare orde en van de veiligheid van het openbare leven en te dien einde meer in het bijzonder rechtsvoorschriften op politioneel gebied (algemene voorschriften, bevelen, bekendmakingen) uit te vaardigen. Hier lag nu de mogelijkheid voor Rauter, om zijn steentj e bij te dragen en hij droeg het bij — een zware steen zelfs. Men oordele. Artikel I van zijn `bekendmaking over optreden van Joden in het openbaar' verbiedt hun: `dee' te nemen aan openbare bijeenkomsten en gebruik te maken van openbare inrichtingen, voorzover zij bestemd zijn om de bevol­king ontspanning, tijdverdrijf en voorlichting to bieden'. En in het bijzonder : I. het bezoek aan openbare parken en dierentuinen; 2. het bezoek aan cafe's en restaurants, met inbegrip van die op stations, alsmede het verblijf in hotels en pensions; 3. het gebruik van slaap- en restauratiewagens; 4. het bezoek aan schouwburgen, cabarets, variete's en bioscopen; S. het bezoek aan sportinrichtingen met inbegrip van zeebaden, overdekte en niet overdekte zwembaden, alsmede het deelnemen aan openbare sportverrichtingen; 6. het deelnemen aan openbare artistieke vertoningen met inbegrip van concerten; 7. het verblijf in en het gebruik maken van openbare bibliotheken, leeszalen en musea'. Artikel 2 bevat ook het een en ander. Het verbood : 'het directe of indirecte deelnemen aan openbare markten, met inbegrip van de vee­markten, openbare veilingen en goederenbeurzen, alsmede het be­treden van abattoirs'. Artikel 3 verbiedt niet, welbeschouwd: `Voor het blijvend of tijde­lijk veranderen van woonplaats of van de gewone verblijfplaats door joden is een vergunning vereist'. Artikel 4 erkent de mogelijkheid van het toestaan van uitzonde­ringen op de bepalingen van artikel i en 2, 'welke met kosten ge­paard kunnen gaan'. Uitzonderingen voor bijeenkomsten of inrich­tingen, aldus artikel 5, vereisen een kenbaar maken van de daartoe dienende lokalen of inrichtingen door borden, biljetten of opschriften met de tekst: `foods lokaal (respectievelijk Joodse bijeenkomst), alleen voor Joden toegankelijk'. Voor alle zekerheid vocgt art. s aan dit ondubbelzinnige proza nog toe : 'Am niet-Joodse personen is het betreden van dergelijke lokalen of inrichtingen verboden'. Vervolgens de strafbepalingen, waaraan niet ontbreekt de ook al weer eigenlijk vanzelfsprekende toevoeging : 'Het nemen van maat­regclen door de Sicherheitspolizei blijft hierdoor onaangetast'. Dat wisten de Joden al .. . Al doze artikelen traden op is september 1941, de dag van hun af­kondiging, in werking. Behalve dan het tweede, hierboven genoemd; dat zou veertien dagen later van kracht zijn. De aandachtige lezer zullen twee dingen niet ontgaan zijn. Ten eerste, dat op meer dan een punt deze bekendmaking een reeds be­staande toestand bestendigde. Men mag Berkley toegeven, dat zij ter­zake van cafe's, restaurants e.d. van een bepaald gezichtspunt uit zelfs een verbetering betekende : nu kregen in elk geval inrichtingen als deze een legale basis', ontspanning biedend aan bezoekers, een taak latend aan eigenaars en personeel. Vervolgens zal deze lezer wel hebben opgemerkt, dat deze bekendmaking een goudmijn moest betekenen voor die Duitse instanties (en in feite waren er geen andere) die dit spel meespeelden : hoe heerlijk kon men niet treiteren, hoe pleizierig chicaneren, hoe gezellig vertragen, hoe straffeloos de ene dag dit, de andere dat en de derde weer iets anders bepalen, toestaan, verbieden en bestraffen ! Dit is voor de historicus niet uitvoerig te behandelen, en misschien is het ook niet goed mogelijk om de lezer van thans terug te verplaatsen in de sfeer van klein getreiter, leedvermaak, getreuzel, onbeschoftheid enerzijds en geduld, behoedzaamheid, ergernis en schade anderzijds. Twee Joodse instanties namen de vrijwel hopeloze taak op zich, te maken wat er van te maken viel. De ene nog maar kort, de Coordinatie-Commissie, niet ver meer van haar opheffing af, de andere de Joodse Raad. Een paar voorbeelden mogen een blijk geven op wat zij te doen — en te verduren — hadden. Geen parken bijvoorbeeld. Ook geen plantsoenen Mocht men de verkeerswegen van het Vondelpark betreden En zo'n klein 'park', eigenlijk een plantsoen, als het A. C. Wertheimpark in Amsterdam, in de Jodenbuurt gelegen : zouden de Joden dat nu niet als een eigen park mogen reserveren In de Joodse Raad beoordeelde eerst een juridische commissie dergelijke problemen. Dat laatste woord lijkt rijkelijk zwaarwichtig, maar men bedenke dat iemands leven van het antwoord kon afhangen. Had de juridische commissie haar licht laten schijnen over de zaak, dan king nog alles af van de uitspraak van de Duitse instantie, aan welke ze werd voorgelegd. In verreweg de meeste gevallen luidde haar beslissing natuurlijk ongunstig; vaak bleefze lang uit en luidde dan 66k ongunstig; het verzoek betreffende het A. C. Wertheimpark bijvoorbeeld werd op 21 april 1942 afgewezen. Voor de talloze vragen, die de Joodse Raad bereikten, bleek het onontkoom­baar, weer een eigen bureau op te richten, de Centrale Voorlichtings­dienst, onder leiding van E. Spier, met medewerking van mr. dr. W. Diarnand. Dat dus de parken. En nu bijvoorbeeld de pensions. Ook bier de `goede kant'; velen richtten Joodse pensions op en vooral rusthuizen voor ouden van dagen, ook alweer met een speciale afdeling van de Joodse Raad, die er toezicht op hield. Vooral deze rusthuizen met hun vrijwel weerloze en moeilijk zich bewegende bevolking zouden in de deportatietijd ware muizenvallen blijken, door de Duitsers op hun gemak leeg te halen. Ten aanzien van pensions verspreidde de Co-ordinatie-Commissie op 19 september reeds een uitvoerige toelichting (circulaire nr. 29). Wat waren pensions ? Wat mocht wel - en hoelang nog ? - en wat niet ? Wie geen Joods pension zo gauw kon vinden : wat stond hem te doen ? (Curiositeitshalve : zich `onverwijld' (men houde dit in 't oog !) schriftelijk in de Duitse taal wenden tot de Befehlshaber der Sicherheitspolizei, Referat J. Binnenhof 7, Den Haag, om uitstel te krijgen; hierbij een verklaring van de pensionhouder, 66k in de Duitse taal, dat hij bereid is, de Joodse pensiongast onderdak te verlenen ; zolang men op dit verzoek geen antwoord heeft, vormt de copie van dit verzoek tegenover de politie 'voldoende' legitimatie, dat men niet in overtreding is). Enzovoorts; dat alles was op 19 sep­tember. Het was wel heel ingewikkeld maar men wist, waar men zich aan te houden had ! Zou het ? Op 21 september trok dezelfde Coordi­natie-Commissie deze circulaire nr. 29 in met een nieuwe nr. 3o, die ver­klaarde dat de voorafgaande `niet volledig juist' was - en `nadere inlich­tingen' in het vooruitzicht stelde, `waarschijnlijk binnen enkele dagen'. En hoelang mochten Joden naar veilingen ? circulaire nr. 35 (per ex­presse) van 2 oktober 1941 deck mee: groente nog twee maanden, fruit nog een. Maar die van 9 oktober (nr. 37) vermeldt, dat `nader is gebleken' : groente en fruit nog twee maanden, bloemen e6n maand. Nog treffender zijn de ervaringen van de Joodse Raad die meer dan eens besprekingen had te voeren met Duitse instanties. De `beer Sturmbannfiihrer and Regierungsrat Reinhard' ontving prof. Cohen op 23 september om 9 uur en deelde inee, dat zijn Stelle belast was met het uitreiken van vergunningen en verstrekken van uitzonderingen -het hoeft nauwelijks betoog dat deze `hoer Sturmbannfiihrer' voor deze aangelegenheid althans geen ovcruren hoefde te maken. Prof. Cohen wees hem op een fout, in de Nederland -se vertaling van de Be­kendmaking gemaakt. Hierboven is uit deze vertaling de zin : 'Welke met kosten gepaard kunnen gaan', overgenomen ; het bleek echter, dat de Duitse tekst het woord `Auflagen' bevatte, hetgeen als `voor­waarden' moest worden opgevat. En daarna kon prof. Cohen een reeks vragen stellen en opmerkingen plaatsen, bijvoorbeeld: `Vraag 3.1k maakte opmcrkzaam, dat het verbod van baden schade­lijk voor de algemene gezondheidstoestand zal zijn. Hij droeg op, hierover evenals omtrent de andere vragen, een schriftclijk rapport in te dienen'. De rest is navenant. Op 26 september orn half vijf, weer een ge­sprek, nu van Asscher en Cohen met Bohmcker. Deze drong er bij hen op aan, te zorgen dat de Joden geen verboden lokalen eni. be­zochten, `opdat gecn moeilijkheden zullen ontstaan'. Antwoord : `dat ook wij dit niet wensen, afgescheiden van het principe, waarover wij het uiteraard niet met hem eens konden zijn ; onze trots verbood, cafes te bezocken, waar wij niet gewenst zijn'. Ook hier maar enzo­voorts. Een derde gesprek, ook op 26 september met Aus der Fiinten, leverdc weer enig nicuws op tcrzake van het hierboven vermelde artikel 3, een vergunning vereisend voor het `blijvend of tijdelijk ver­anderen van woonplaats of van de gcwone verblijfplaats'. De Joodse juristen hadden hier wel een verhuisverbod, geen reisverbod in ge­lezen, de heer Reinhard las dat cr wel in, de heer Bohmcker beloofde `nadere regelingen' hieromtrent en de heer Aus der Rinten bleek weer de opvatting toegedaan, dat vcrblijf buiten de woonplaats van niet nicer dan vier dagen geen vergunning vereiste' ; Joodse autori­teiten' konden rekenen op een permanente reisvergunning. Het Joodse Weekblad van 31 oktober 1941 schrijft echter : Verandering van woning en reizen van elke soort zijn aan een vergunning onder­hevig'. De Joodse Raad stelde maar weer een commissie voor dcze vergunningen in. Alsmede een andere die advies zou uitbrengen over de economische gevolgen van deze verordening. Voor zover zij betroffen de markt- en straathandel beschikken wij over een rapport, waarvan hier alleen de conclusie een plaats moge vinden (men wil wel aannemen, dat hierbij met zwaar geschut ge­werkt is) : 'Het marktwezen in Nederland in zijn voile omvang, van groot- tot kleinhandel, is van ongekend grote economische betekenis. Uitschakeling van de Joodse kooplieden uit de markt- en straathandel zal gevolgen hebben, die catastrophaal zijn voor het Nederlandse economische leven, verstoort in ernstige mate het distributieproces en zal voor de niet-Joodse bevolking een schade van ettelijke millioenen guldens per jaar veroorzaken'. 1 Er is niet meer vast te stellen, of men 1 De economische gevolgen van de Verordening dd. 15 september 1941 over het optreden van Joden in het openbaar, voor wat betreft de markt- en straathandel in Nederland. (Rapport, herfst 1941). deze conclusie onder het oog van de Duitsers heeft kunnen brengen, zo ja, dan mag men veilig aannemen, dat zij er niet al te diep van onder de indruk zijn gekomen. Vooral op dit punt schiep de verordening een baaierd van willekeur en ongerechtigheid, een jammerlijke toe- stand, waarvan vooral de armste Joden, de venters en marktkoop­ lieden, de ellende te dragen kregen ; van dit ogenblik krijgt de be­ weging vaart, die tot de vrijwel volledige ondergang van het Joodse proletariaat zou leiden, ook doze mensen als ongedierte verdelgend: `Physiognomien . . . die einem Kriminalstudenten ausreichenden StoJJ eine Doktorarbeit gegeben batten', zoals een sappig stukje in de Deutsche Zeitung' had vastgesteld. In dit verband is wel interessant de brief die de Generalkommissar far Finanz und Wirtschaft op 21 oktober 1941 aan dr. dr. Rabl van de Abteiluiig Verordnung und Gesetzgebung richtte. Het heet daarin, dat een verbod voor de Joodse straathandel op komst was, maar wanneer nu de Joodse opkopers van schroot, wol, lompen, oud papier e.d. ttitvallen, komen er moeilijkheden voor de Trfassung dieser tvichtigen Altmaterialien'. Dat zou Bohmcker althans hebben toege­geven, dezelfde die op 2 oktober in een al meer aangehaald stuk had aangedrongcn op een volstrckt verbod van de straathandel, aangezien te `vrezen' was, dat de Joodse marktkooplieden na het hen geldende verbod, zich op die straathandel zouden werpen : geen ontsnapping voor de bedreigde muis ! Hoeveel belangstelling de Duitsers voor oud papier en lompen bezaten, blijkt wel uit een paar stukken, die over deze kwestie bewaard zijn gebleven, zo het protocol van de bespreking op 22 april 1941, de Planungssitzung nr. i onder voorzitterschap van Ministerialrat von Boeckh, Generalreferent des Generalkommissars fur Finanz und Wirtschaft; dit gaat over de groothandel; een ander stuk behelst het vertrouwelijke voorstel van dr. Werner Baader, Treu­bander van de firma M. Boers en Zoon, tot `moglichst rasche Arisierung des jadischen Mittelhandels' in deze lompen, omdat het de niet Joden - daarin niet al te goed gaat (`da viele Firinen . . . bereits auf dem letzten Sack pfeife. n' ); gaan de Joden er nu maar uit, dan zal dit `einer Vielzahl von anderen Handlern die Freude an direr Arbeit zuruckgeben'. En . . . men kan de Joden nog altijd als Ratgeber bis auf weiteres beibehalten'. Im­niers : 'Schou mit Riicksicht auf das standig fiber ihnen schwebende deutsche Damoklessschwert warden sie nur zu gem ihre Eria . hrungen zur Verfagung stellen'. 1 5 november 1941. De economische zijde van al deze beletnmeringen en verboden mag men uiteraard niet onderschatten, maar men achte toch ook de psycho­logische niet gering. Geen Joodse bridgeclubs, geen Joodse dansinsti­tuten ; geen Joden meer in een museum, naar een bibliotheek, naar een dierentuin. Geen Joden meer naar een voetbalwedstrijd, ook niet als scheids- of grensrechter, niet als spelers, niet als toeschouwers. Liep dat nu zo'n vaart Men leze de denunciatie van een in een Noordhollands dorp woonachtige NSB-journalist, die in een uit­voerige brief, gedateerd 29 september 1941, en gericht tot de General­konnnissar fur Verwaltung and Justiz te 's-Gravenhage, onder meer twee met name genoemde Joodse voetballers aanbrengt, terwijl Joden, ook dezen met name genoemd, nog wedstrijden bijwonen. Men ziet, hoe gevaarlijk overtredingen konden zijn; men mag aannemen, dat de meesten zich steeds stipter aan de gegeven voorschriften hebben ge­houden. Men wende er natuurlijk ook wel aan, maar het is duidelijk, dat hier een voortdurende druk op de aldus gekwelden uit voortkwam, die van invloed geweest moet zijn op hun weerstand. Zekerheid is hier uiteraard niet te bereiken, te veel getuigen kunnen niet meer spreken en de overlevenden zijn op geen enkel punt zo onbetrouwbaar als op de weergave van de stemmingen van toen. Wel mag men anderzijds uit­spreken dat er in elk geval van Joodse zij de op meer dan een wijze weer-stand is geboden, althans pogingen zijn gedaan het moreel te handhaven. Onder dit gezichtspunt is een korte beschouwing op zijn plaats, gewijd aan de Van Leer Stichting. Deze stichting werd op 26 augustus ten overstaan van notaris F. H. Charbon te Amsterdam in het leven geroepen. De bekende industrieel B. van Leer en diens zoon stelden een som van f iso 000,— beschik­baar voor 'de bevordering van kunsten en wetenschappen onder de Joden in Nederland', later kwam bij dit kapitaal een bedrag van enige honderdduizenden guldens uit de gedwongen liquidatie van de be­drijven van de heer Van Leer. Berkley geeft als opbrengst van deze liquidatie f 600 000 op, een laag, maar niet verrassend laag bedrag voor wie zich rekenschap geeft van wat met Joodse bedrijven in li­quidatie kon gebeuren, wanneer ze eenmaal in de Germaanse sfeer waren veilig gesteld. Oorspronkelijk stond de stichting onder voor­zitterschap van mr. L. E. Visser, na diens overlijden van Albert Span­jaard ; dr. Paul Cronheim was secretaris en adviseur op kunstgebied, terwijl het contact met de Joodse Raad onderhouden werd door het bestuurslid prof. D. Cohen. Nu beschikken wij ten aanzien van het werk van deze stichting, de kunstbeoefening voor en door Joden, over een rijke bron, de nummers van het Joodse Weekblad, dat niet alleen beoordelingen plaatste van concerten, uitvoeringen e.d., maar vooral in zijn advertenties een duidelijke afspiegeling geeft van een activiteit waarvan, gezien de belangrijke rol door Joden in toneel- en muziekleven gespeeld, noch de kwaliteit noch de kwantiteit verwondert. Dat laatste geldt in niet mindere mate voor de keuze van uit te voeren muziek, toneel enz. ; men zou bier misschien als enige moeilijkheid kunnen aanduiden de onzekerheid, die ten aanzien van de Joodse afkomst van een enkele scheppende kunstenaar bestond. Het heet, dat het enige werkelijk grote vraagteken bij Saint-Saens stond, maar er waren ook andere. Het was een uitkomst, dat prof. Cohen, die de Duitsers de programma's moest voorleggen, een vreemdeling in althans dit Jeru­zalem was en door zijn eigen medewerkers om de tuin geleid werd, die aanvankelijk het werk van een niet-Joodse componist wel eens onder een Joodse naam opgaven : zo speelden en het Concertgebouw­orkest en het Joodse Symphonie Orkest op dezelfde avond hetzelfde werk van Saint-Saens. Kort daarna promoveerde Saint-Saens defini­tief tot `voljood', wat gezien de vruchtbaarheid van deze componist een aanzienl ji ke verrijking van het repertoire betekende ; zelfs in de late zomer van 1943 klaagde een vooraanstaande NSB-er over het feit dat er zoveel werken van de Jood Saint-Saens door de radio wer­den gespeeld .. . Het Joodse Weekblad van 17 oktober 1941 bevat een artikel over het Joodse Symphonie Orkest, geleid door Albert van Raalte en sa­mengesteld uit 75 kunstenaars, afkomstig uit het Concertgebouw­orkest, het Residentie-orkest, het Utrechts Stedelijk Orkest, het Radio­philharmonisch Orkest-, de Arnhemse Orkestvereniging, de Gro­ninger Orkestvereniging, de verschillende radio-orkesten en andere instellingen; enige moeilijkheid had de bezetting van de hoornpartijen opgeleverd, maar een viertal bespelers van andere blaasinstrumenten had reeds in het voorjaar van 1941 een speciale -opleiding gevolgd en zo was men ook in dit opzicht op alles voorbereid. Onder de tewerk­gestelde artisten vindt men enkele van de beste vertegenwoordigers van het toenmalige Nederlandse muziekleven ; zelfs beschikte men over gast-dirigenten. Interessant is, dat men op deze datum, een maand voor het openingsconcert, nog in illusie verkeerde, de programma's vrijelijk te kunnen samenstellen en `ook het werk van Joodse compo- nisten ten gehore (wilde) brengen' ; een Duitse oekase zou dat opti­mistische `ook' door het harde `uitsluitend' vervangen, zoals hier­boven reeds aangegeven. Men had zo vlijtig weken en weken lang Bach, Mozart en Beethoven gerepeteerd, maar het openingsconcert op 16 november 1941 bevatte alleen werken van Mendelssohn (het was overigens uitverkocht) ; op de rugzijde van een bewaard gebleven exemplaar van het programma staan de namen van alle orkestleden, voor het overgrote deel later door de Duitsers vermoord. Het Joodse Weekblad van 3 juli 1942 geeft een overzicht van de concerten, tot dat tijdstip toe gegeven : het waren er vijf-en-twintig, nog niet de helft van het aantal voorgenoniene. Het waren natuurlijk Mendelssohn en Mahler geweest, die de hoofdschotel van de programma's hadden gevormd ; verder Paul Dukas, Goldmark, Saint-Saens, Wieniawski, Moszkowsky, Sinigaglia, Milhaud, Rubinstein enz. enz. Op 9 juli zou dit vijf-en-twintigste concert, dus een jubileum-uitvoering, plaats vinden, met o.m. van Saint-Saens de Danse Macabre. Nog geen week later begonnen de deportaties. En op 24 juli deed het bestuur van de Van Leer-stichting aan de orkestleden de mededeling, dat het voor­genomen concert van 26 juli `om technische redenen' niet zou door­gaan en dat er na 1 augustus `voorshands' geen concerten meer zouden worden gegeven; of men op 1 september (na de uitdrukkelijk als 'on­betaald' aangeduide `vacantie') weer zou beginnen, zou afhangen `van de toestand, zoals die zich tegen dat tijdstip (het) aanzien'. Een en ander op grond van `overwegingen, die voor de orkestleden van vitaal belang' waren en die men `zo spoedig mogelijk' hoopte nader te kun­nen toelichten en wel `mondeling'. Wie het voorafgaande niet hele­maal begreep, kon achter de realiteit komen door kennisneming van de door het stichtingsbestuur toegevoegde vragenlijst, waarvan hier­onder alleen nr. 5 en 6: 5. `Zijt Gij reeds gekeurd, resp. herkeurd voor de werkvergunning in Nederland, en zo ja, met welk resultaat 6. Zijt Gij reeds opgeroepen voor de werkverruiming in Duitsland, en zo ja, tegen welke datum ?' Het Joodse toneel zou evenmin buiten de Duitse greep blijven. Op 10 juni 1941 geven de Meldungen aus den Niederlanden uit Rauter's krachtcentrum een belangwekkend overzicht, waarin met teleur­stelling sprake is van de moeilijkheid, de Nederlandse toneelspelers te lijmen voor het `Theaterverbond' van Goedewaagen's departement. Slechts 160 acteurs hebben zich hierbij aangesloten, 'fast nur minder­wertige Krafte', zodat, aldus de Meldungen, men wel moet aannemen, dat deze lieden zich alleen hebben aangesloten 'in Erwartung von Vor­teilen' . Maar wat 'veel bevolkingskringen' maar niet begrijpen, is, dat nog zoveel Joodse kunstenaars optreden (en dat na de verordening nr. 20 en andere voorschriften) en ook dat nog oude Nederlandse films lopen, waarin `zonder uitzondering' Joden speelden of die zelfs door Joden waren gemaakt. Helemaal ondraaglijk is het impresariaat, dat slechts zes Ariers op 27 bekende telt - en dan nog het Unwesen van de z.g. wilde impresario's ! En van die Ariers zijn er nog getarnte Joodse ! Vooral in de z.g. kleinkunst is dit euvel noodlottig voor de nationaal­socialistische humoristen wien de kans onthouden wordt, met Ger­maans gerichte grapjes het publiek te vermaken. Dit stuk - als gezegd van 10 juni - dringt dan ook op 'snel ingrijpen' aan, omdat de im­impresario's al de contracten voor 1941/42 afsluiten. Men weet, dat aan deze wens voldaan is, wel laat, maar vrijwel af­doende, al organiseerden hier en daar `misleide' Nederlanders (bij v. het Haagse echtpaar Verbeek in hun ruime woning boven het Theater op de Herengracht) clandestiene toneelavonden ten bate van gedu­peerde Joodse acteurs. Ten bate van Joodse collega's stonden de wer­kende toneelspelers drie percent van hun gage af, welke bijdrage in het algemeen aan de bron, d.w.z. bij de administratie der gezelschappen, werd geind. Slechts bij het Amsterdamse Gemeentelijk Theaterbedrijf kon deze werkwijze niet worden gevolgd. Andere toneelkunstenaars raakten zonder werk, doordat zij weigerden verder te spelen, nu de Joden het werken verboden was. De actrice Nell Knoop bediende voortaan dames in een Amsterdamse modezaak. In het laatste bezet­tingsjaar nam het Nationaal Steunfonds de verzorging der Joodse acteurs over. Vooral uit het Joodse Weekblad kan men de verschillende reper­toires van openlijke uitvoeringen reconstrueren. Ook bier vele goede namen, helaas ook niet weinige van door de Duitsers vermoorde kunstenaars, zoals de populaire Elias van Praag, gangmaker bij uitstek, blijkens een artikel van 1 april 1942 nog vol plannen en kort daarna wegens de onbeduidende overtreding van een van de talloze Duitse verboden verraden, weggesleept en afgemaakt. Kaap de Goede Hoop heette het toneelstuk, dat op 17 april zijn premiere beleefde. Er was toen al een tijdlang een Joods `kleinkunst'-ensemble aan het werk ; ook bier uiteraard eerste-rangs krachten, ook bier een hele lijst van slacht­offers. Het zou het bestek van dit werk te buiten gaan, gaven wij aan de hand van een opsomming van de in de diverse advertenties ge- noemde gezelschappen en uitvoeringen een volledig overzicht van wat de Joden toen aan kunst en ontspanning hun lotgenoten schonken; hier slechts een enkele steekproef. Het nummer van 17 oktober 1941 vermeldt voor de Hollandse Schouwburg, Plantage Middenlaan 24, de 'Nieuwe Muzikale Nelson-Show' (`Hollands-Duits') : Reislectuur, na het pas ingevocrde verbod van vrij reizen een treffende titel ; in `Het Theater van de Lach' (Plantage Middenlaan 4) 'de nieuwe Willy Rosen-Revue', Tempo! Tempo!'. Beide alleen toegankelijk voor Joods publiek en niet op vrijdagavond; de Rosen-Revue drukt er nog bij af: `Door de autoriteiten goedgekeurd'. Arme Willy Rosen, begenadigd artist - ook hij voorbestemd voor de gaskamer. In 'Gebouw Handwerkers Vriendenkring', Roetersstraat 34-38, Een Walsdrooin van Oscar Strauss ; in hetzelfde gebouw Abonnements­concerten van het Nieuw Amsterdams Kamer-Orkest onder leiding van S. Abas, met 's ochtends generale repetities, alleen voor min­vermogenden . . . Merkwaardig overigens, hoeveel meervermogen­den in deze theaters een aanstelling als toneelknecht e.d. (salaris f 20,--per week) nastreefden, toen het met het oog op de dreigende arbeids­inzet veiliger leek, niet werkloos to lijken. In hetzelfde blad vinden wij op 14 november een andere `nieuwe muzikale Nelson-Show', Hand in Hand geheten, aangekondigd, een andere Willy-Rosen-Revue', geheten Luna Park en, maar nu in de `Joodse' Schouwburg, een concert van het (hier) Nieuw Joods Kamer-Orkest (S. Abas). Wij nemen nu een sprong in de tijd naar het nummer van i april 1942. Op blz. 5 daarvan vinden wij het bericht, dat de Van Leer Stichting werk van Joodse schilders aankocht op advies van een com­missie, bestaande uit de heren D. Schulman, S. Garf en D. van Danzig; 26 kunstenaars hadden ieder drie schilderijen ingezonden, waarbij het vroegere lidmaatschap van een der organisaties van beeldende kunste­naars zou gelden als criterium van erkend kunstenaarschap ; van ieder hunner werd een stuk aanvaard. Er waren ook twee beeldhouwwer­ken bij. De advertentiekolommen van dit nummer zijn welgevuld met allerlei aankondigingen. Zo van twee concerten door het Nieuw Joods Kamer-Orkest, Gebouw Rapenburgerstraat 109 (o.m. het Car-naval des Animaux van Saint-Satins) ; de advertentie haalt beoorde­lingen aan uit 'de pers' (er mocht niet meer zijn dan het tine Joodse Weekblad). Er is verder een 'Groot Joods Amusements-Orkest' onder leiding van Bernard Drukker met een concert van `virtuose arrange- menten' in de Joodse Schouwburg; er is het hiervoor genoemde `Joodse Kleinkunst-Ensemble' met Kaap de Goede Hoop in hetzelfde gebouw en de `Joodse Operette Studio' (onder B. Ossedrijver) in het `Theater van de Lach' met De Bayackre van Kalman. In de Joodse Schouwburg weer een andere Nelson-Show, Fortissimo, in het 'Theater van de Lach' Willy Rosen met De kuise Suzanna en tenslotte het Joodse Symphonie-Orkest met de welhaast onvermijdelijke Mendel­sohn, Saint-Satins en Mahler (ook Pleyel en Dukas). Op 17 april vinden wij het Nieuw Joods Kamer-Orkest niet meer, evenmin als het Groot Joods Amusements-Orkest en evenmin de Nelson-Show, wel staat in het nummer van 3 juli 1942 de advertentie van Rudolf Nelson, die lessen geeft op het gebied van de kleinkunst (Operette, Revue, Caba­ret) en kondigen het Nieuw Joods Kamer-Orkest (o.m. Saint-Satins en Offenbach), het Joodse Kleinkunst Ensemble, de Willy Rosen-Revue en het Joodse Symphonie-Orkest nog uitvoeringen aan. Omtrent het bezoek aan deze uitvoeringen bezitten wij geen ge­gevens. Velen konden het feit van de aan de onder zo zware druk levende Joden geboden ontspanning positief waarderen; sommige niet-Joden namen echter aanstoot aan deze zaak, omdat zijzelf princi­pieel concerten, films en uitvoeringen meden, nu Joden daar niet mochten komen. Schrijver dezes kent uit eigen ervaring voorbeelden van Joden, die van hun kant van de Joodse uitvoeringen wegbleven. Er zou nog heel veel naar aanleiding van Rauter's bekendmaking van 15 september 1941 op to merken zijn; dit zal met het oog op de goede samenhang op een andere plaats in dit boek gebeuren. Als voor­lopige afsluiting diene het verslag van de Dienstbesprechung van die­zelfde avond bij Generalkommissar Schmidt, waarin punt 3 de mede­deling bevat, dat deze bekendmaking die avond zou verschijnen. Hierop geeft Schmidt in punt 4 aan, wat hij nu van plan is : `erst einmal die Provinzen von Jiiden freizumachen' . Hoe Door' das Tragen des Juden­sterns' (hier dus al genoemd, J. P.) 'nun auf die Provinzen auszudehnen' Dat is heel slim bedacht, immers : `Dadurch sollen die Juden gezwungen werden, nach Amsterdam zu verziehen' . En het volgende is nog leper : `Danach tvird es ein Leichtes sein, gegen die in Amsterdam wohnenden Juden Hilt den gleichen Massnahmen vorzugehen' Een vervolgprogram, zoals men ziet. De laatste niaanden van 1941 Er zijn diezelfde maand september nog enkele Duitse beschikkingen getroffen, vooral de niet-Nederlandse Joden rakend; voorzover nodig, komen zij later nog ter sprake. Veel goeds voorspelden zij niet. Zo het verbod, meubilair of voorwerpen, decl uitmakend van de inrichting ener woning, huisraad of ander bezit, uit die woning te verwijderen zonder verlof daartoe, via de Joodse Raad schriftelijk aangevraagd bij de Zentralstelle. Op overtreding — de lezer raadt het al — strenge straffen. Dit zogenaamde `rneubeltransportverbod' raakte alle Joden en had te duidelijk het karakter van inleiding tot ingrijpender verboden, om geen onrust te wekken, een steeds zwaardere belasting op het opti­misme, dat alles nog wel los zou lopen, al zullen er ook toen wel niet ontbroken hebben, die verkondigden : als dit het ergste is .. . Ook de kwade dingen bestaan uit drieen: op 22 oktober 1941 over­viel de bezetter de Joden met liefst drie verordeningen op een dag, in haar strekking natuurlijk gelijk gericht, geen van drie op zichzelf on­draaglijk, maar elk weer apart gezien voorbode van komend onheil. Nr. 198 betrof de regeling van het uitoefenen van een beroep door Joden : artikel 1 daarvan bepaalde: `Het uitoefenen van een werkzaamheid als beroep, in een bedrijf, dan wel meer in het algemeen om daarmee geld te verdienen, door joden kan door instructie afhankelijk worden gesteld van een ver­gunning of van voorwaarden of wel worden verboden. Daarbij kun­nen tegelijkertijd bepalingen omtrent het beeindigen en afwikkelen van die arbeidsovereenkomsten worden gegeven, waarin de door de instructie getroffen persoon partij is.' Die instructies konden betrekking hebben (art. 2) op groepen van personen of op afzonderlijke personen. Art. 4 verklaarde de bepalingen betreffende de ontslagbeperking niet van toepassing op Joden. Hierna weer volledig artikel 5: • `Een werkgever kan een arbeidsovereenkomst met een jood, met inachtneming van een opzeggingstermijn van drie maanden, tegen de eerste dag van elke kalendermaand opzeggen, voor het geval de op­zeggingstermijn volgens rechtsvoorschrift dan wel overeenkomst Lan­ger is, of de overeenkomst door het verstrijken van tijd op een na 31 januari 1942 vallende dag zal eindigen'. 'Op laatstgenoemde datum kan dus iedere Jood op straat worden gezet', concludeert Herzberg.' 1 Herzberg, p. 74. Maar dat is natuurlijk nog niet voldoende. Als een werkgever dat ver­zoekt, geeft art. 6 hem het recht de aanspraak van een Jood, van zijn weduwe dan wel van zijn nakomelingschap op pensioen of op ver­zorging zijner nagelaten betrekkingen jegens die werkgever te ver­anderen in een aanspraak op een eenmalige schadeloosstelling, die eventueel in termijnen kan worden betaald. Vervolgens : de Jood kon andere aanspraken op zijn werkgever hebben dan die in art. 6 aan­gegeven. Wclnu (art. 7), eindigde zijn arbeidsovereenkomst, dan had hij recht op een schadeloosstelling, die bij een diensttijd van vijf jaar een maand salaris bedroeg en bij een van meer dan vijf-en-twintig jaar zes maanden. Wie bier het woord afschepen bij zich voelt opkomen, bedenke, dat ``in de practijk talrijke Joden in particuliere bedrijven zelfs zonder opzeggingstermijn en feitelijk zonder enige vergoeding ontslagen (werden)' ; hiertegenover staan ongetwijfeld weer gevallen, waarin werkgevers boven de hun door de verordening gestelde nor-men hun Joodse werknemers schadeloos stelden. Men kan niet zeggen, dat de Duitsers met deze al met al ingrijpende maatregel over een nacht ijs zijn gegaan. Er is een portefeuille met be­scheiden bewaard gebleven, waaruit wij haar voorgeschiedenis eniger­mate kunnen reconstrueren en een indruk krijgen hoe aan de negen opeenvolgende redacties is gedokterd - en door wie. Reeds in mei 1941 was 'van verschillende kanten' het verlangen naar zulk een ver­ordening uitgesproken, vooral Ministerialrat von Boeckh hield haar voor dringend erforderlich' , maar ook Senator Bohmcker, Oberburger­nieister Althaus en last not least dr. dr. Rabl waren aan de slag gegaan. Het bleek toch nog moeilijker dan de heren eerst gedacht hadden en er kwam van alles bij kijken ; zo moest OberregierungsratAdy blijkens een brief van 27 augustus 1941 moglichst bald' de statistische gegevens ver­schaffen nopens 'die Lebenserwartung eines Mantles in den Niederlanden' ; zo wees de Vertreter des Auswartigen Amtes, Bene, op 19 september 1941 op de wenselijkheid, buitenlandse Joden op ietwat meer genuanceerde wijze te behandelen : ich konnte niir denken, dass man bei einem Juden mit ungarischer oder rumiinischer Staatsburgerschaft sich anders einstellenkann als bei einem Juden mit USA-Staatsangehorigheie (de Verenigde Staten waren toen nog neutraal) ; zo verkondigde Rauter op 3o september 1941 dat een dergelijke verordening die de werkloosheid onder de Joden `onnodig' vergrootte, het noodlottige gevolg zou hebben dat `hierdurch nur eine Belastung offentlicher . Mittel bezw. des zu hortenden judischen Vermogens eintritt'. Natuurlijk moeten de Joden eruit, maar met een overgangstijd, waarin men voor die ontslagen werkkrachten iets anders kon bedenken. Wat men bedacht heeft, komt in deze ge­ schiedenis nog ter sprake. Trouwens, ook deze verordening zelf had nog een ambtelijk vervolg, dat ook later behandeld zal worden. Vond tenslotte deze grondige voorbereiding haar niet onverdiende loon in een soepele gang van zaken toen het doorwrochte stuk een­ maal verschenen was ? Zelfs de spaarzame resten in het materiaal leren wel anders; ook uit deze verordening moesten wel eindeloze grote en kleine problemen voortvloeien, aan welker oplossing zowel Duitse als Joodse instanties te pas kwamen. Of moet men veronderstellen, dat men, van Duitse zijde althans, deze moeite gaarne voor de goede zaak over had ? De goede zaak was immers, de Joden te kwellen en dan liefst op schotvrije afstand van een der fronten en dit laatste — het is al meer gezegd — berustte op het bewijs van onontbeerlijkheid dat, met zoveel arbeid in dienst van de Fiihrer, niet moeilijk te leveren was. De Joden kwellen. Dat was een belangrijk neven( ?)motief van de tweede verordening van die datum, nr. 199, betreffende het deel­ nemen van Joden aan verenigingen van personen en stichtingen zonder economisch doel. Welnu, dat was — kan men het raden voortaan ? — verboden. Lid zijn, lid worden, direct of indirect voordeel te trekken, werkzaam te zijn voor, laat ons met deze elliptische zinnen volstaan: ze zijn wel duidelijk. Geen verenigingen dus meer, tenzij uitsluitend van Joden. Het is niet meer na te gaan, hoe ingrijpend deze maatregel is ge­weest, maar het staat wel vast, dat hij hard is aangekomen; zeker in onze eeuw hebben zeer veel Joden van allerlei verenigingen en stich­tingen deel uitgemaakt. Het is plicht te vermelden dat niet zelden niet-Joodse besturen op de hoffelijkste wijze het gedwongen afscheid hebben ingekleed, hetgeen hier en daar, zij 't ook niet allerwegen, de bitterheid ervan heeft verzoet. Het is bier wel de plaats om eraan te herinneren, dat dit verbod vooral ook in studentenkringen sympa­thieke reacties opriep : de ontbinding van de corpora. Van een vijftal leden van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen mag men veronderstellen, dat dit Duitse besluit de direkte aanleiding voor hen geweest is, voor het lidmaatschap te bedanken, al heet de • oorzaak 'de ontstemming t.a.v. de maatregelen van de bezetter, die de vrije beoefening der wetenschap en de vrije uiting daarvan belem­merden en die de Akademie de vrijheid ontnamen om als haar leden diegenen te kiezen, die zij daarvoor geschikt achtte, onafhankelijk van politieke overtuiging of ras' ; het waren de hoogleraren L. G. M. Baas Becking, N. W. Posthumus, W. J. de Haas, H. A. Kramers en J. H. Oort; prof. J. C. Naber had trouwens al op io augustus 1940 bedankt, toen de Duitsers het predikaat in de naam der Akademie vervallen verklaarden. 1 Dat nu Joden in uitsluitend Joodse verenigingen mochten samen­komen, bleek in de practijk niet geheel en al toegestaan; het Joodse Weekblad van 31 oktober 1941 herinnerde er aan, dat bridgeclubs, dansinstituten, tennisclubs en dergelijke voor Joden verboden bleven op grond van Rauter's bekendmaking van 15 september 1941; een te optimistische interpretatie van dat 'en dergelijke' zou nog deze en gene Jood het leven kosten. En dan nummer drie van diezelfde 22 oktober 1941, nr. 200. Hierin verboden de Duitsers niet-Joden arbeid te doen verrichten in huishoudingen van gezinnen, waarvan een Jood het hoofd was, of waarvan een Jood blijvend dan wel tijdelijk, snits voor langere tijd dan vier weken ononderbroken, deel uitmaakte. Het is duidelijk dat o.m. gemengd gehuwde Joden ook onder deze regeling vielen. Dit zou ingaan ten aanzien van reeds bestaande dienstbetrekkingen op 1 januari 1942. Artikel 4 hield de mogelijkheid open van vrijstelling van be­palingen dezer verordening, die verder nr. 230940 overbodig maakte. Het is duidelijk, dat zich voor de Joodse Raad twee taken afteken­den, wilde hij, zijn eenmaal gekozen gedragslijn getrouw, ook hier opvangen en lenigen. De eerste was, uit het hierboven genoemde artikel 4 zoveel mogelijk te halen : de jacht op de vrijstellingen. Reeds spoedig bleek dat hier ten aanzien van gezinnen de situatie vrijwel hopeloos was : alleenstaande personen of families, die slechts uit Joden bestonden, of waarin een mannelijke Jood gezinshoofd was, ontvingen er principieel geen; gemengde huwelijken evenmin, wanneer een Joodse man beneden 65 tot het gezin behoorde, of het verzoek be-trekking had op `vrouwelijke werkneemsters' (aldus het bericht) be­neden 45 jaar. Spoedig werd die gevaarlijke leeftijd voor vrouwen so jaar. Verder moest de Joodse Raad meteen het niet-Joodse personeel bij gestichten e.d. aanmelden. Voor de talloze kwesties hierbij rijzend -en vooral voor de vele aanvragen - stichtte hij weer een apart bureau, dat liefst 230o aanvragen tot vrijstelling van de ontslagverplichting 1 Brief, II sept. 1959, van de directeur van het bureau van de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen. ontving ; er kwamen bovendien nog i000 binnen op het Rijkscom­missariaat. Enig overzicht van de reactie van de Duitse overheid bezat men nog niet, aangezien de beslissingen rechtstreeks naar de aanvragers gingen. Wel beschikken wij over de cijfers voor het eerste halfjaar 1942, die niet ongunstig luiden tegen de achtergrond van de hele Duitse politick ; het is echter niet meer met zekerheid vast to stellen, of zij betrekking hebben op gezinnen, dan wel rusthuizen, zieken­huizen, weeshuizen e.d. Ten aanzien van sommige dezer inrichtingen berustte de betoonde welwillendheid op een zekere vatbaarheid voor het door de Joden gehanteerde argument, dat het aanstellen van onge­schikte plaatsvervangers schadelijk zou kunnen zijn, niet alleen voor de Joden, maar ook voor de algemene gezondheidstoestand in Neder­land. Op 1 april 1942 moesten echter een aantal niet-Joden de Joodse ziekenhuizen, rusthuizen enz. verlaten ; het zijn er blijkens een bewaard gebleven lijst niet zo heel veel, bier twee, daar zes, daar weer een. Er is nog een enkel element in deze verordening, waar Herzberg terecht op wijst; zij was gemotiveerd 'met de zedelijke gevaren, die `Arische' meisjes in Joodse gezinnen lopen, alsmede in het algemeen met het gevaar van Rassenschande'. Maar, vervolgt Herzberg : `toen daarop gezinnen, waarvan een Joodse vrouw het hoofd was en waar­van geen enkele Joodse man deel uitmaakte, het niet-Joodse personeel handhaafden, vonden evengoed arrestaties der betrokken vrouwen plaats . . . De overtreding van deze verordeningen heeft zeer veel slachtoffers gekost'. 1 Enig licht op deze kant van de zaak brengt de toevallig bewaard gebleven copie van een door de Joodse Raad op 9 maart 1942 ge­schreven brief aan de Beauftragte voor Amsterdam, die een drietal gevallen behandelt, waar de Duitsers naar hadden geinformeerd. Twee daarvan zouden om de zieligheid van de daarin geschilderde situatie misschien enige vermelding verdienen, maar bier kome alleen het derde aan de orde, omdat de door de Joodse Raad hierbij gebezigde bewoordingen zo gekozen zijn, dat men zou willen hopen op bewuste ironie : 'Die Faniilie B. (volgt de naam voluit) besteht aus 3 Frauen zwischen 44 and 7o Jahren. Diese Frauen hatten naturlich irrigerweise, was aber bei dein geistigen Niveau der Fawilie einigerniassen verstandlich ist — angenon unen, doss das Verbot der Beschaftigung nichtjiidischen Haus­personals nicht fur Familien gelte, die nur aus Frauen bestehen. Als ihnen 1 Herzberg, p. 56. rnitgeteilt wurde, dass sie die Verordnung missverstanden hasten, haben sie der nichtjudischen Aufrauniefrau sofort gekiindigt' . Tenslotte de vermelding, dat men hier en daar van Duitse zijde ook niet alleszins in zijn schik was met deze verordening, uitgevaardigd v6Ordat het huwelijksverbod tussen `Ariers' en Joden hier te lande wettelijk was geregeld. Man darf . . . in den Niederlanden zwar snit juden ins Bett gehen and sie heiraten' , merkte Calmeyer op, die echter een afwijzend advies gaf op het verzoek (smeekschrift mag men wel zeggen) van een Naardense Jood, hierin door zijn burgemeester ge­steund, om voor zijn enig kind, een meisje van 27 jaar, een geestes­zieke, een helpster voor halve dagen te behouden, die al jarenlang met deze patiente naar buiten ging en waar de zieke zich zeer aan had gehecht .. . De Joodse Raad had, als gezegd, met betrekking tot deze verorde­ning nog enige andere zorgen : hij organiseerde ook het verstrekken van huishoudelijke hulp aan gezinnen via een, alweer nieuw, bureau `Arbeidsbemiddeling', dat hiermede tevens werklozen aan arbeid kon helwn. Zijn pad ging hierbij al evenmin over rozen. In het Joodse Weekblad van 14 november riep hij zowel vrouwen en meisjes als mannen en jongens op in Amsterdam en in Den Haag voor een op­leiding in deze richting. Het bleek echter al spoedig dat er een `vrij ver gaande onwil' bestond ten aanzien van deze arbeid, zodat de Joodse Raad propaganda overwoog, ja, aandrang 'en - waar mogelijk ­dwang' ; waaruit die dwang zou bestaan, blijkt niet uit het verslag, waar dit aan is ontleend. Maar, staat er veelbetekenend, 'de omstandig­heden zullen in deze vermoedelijk ook meer voortgang brengen'. Het streven moest zijn, 'tal van mannen die momenteel weinig of niets te doen hebben, in hun eigen gezinnen werk te laten verrichten'. Bij dit geringe enthousiasme verwondert het geenszins, dat de vraag naar personeel het aanbod overtrof, zodat de huisvrouwen tegen elkaar opboden en vele econornisch zwakkere gezinnen van hulp verstoken bleven ; de voorzitter van de Joodse Raad drong er bij de leden op aan, `hiertegen zoveel mogelijk te ageren'. Of dit gedaan is en, zo ja, met welk resultaat: is niet gebleken ; misschien moet men de ver­wachtingen niet te hoog spannen. Evenmin als ten aanzien van het andere middel; bij hun eerste bespreking met de Beauftragte zouden de . Voorzitters `vooreerst wijzen op de ellende, door het vertrek van dienstpersoneel ontstaan bij gezinnen van oude, gebrekkige en sukke­lende mensen'. Het valt ook hier moeilijk, niet ironisch te worden bij de gedachte aan de schok, die deze mededeling moet hebben gegeven aan een hoge Duitse ambtenaar die met de grootste stiptheid mee­werkte aan de invoering en toepassing van al deze kwellingen. In deze zelfde maand oktober 1941 komen een tweetal Duitse voor­schriften iets beter uit de verf, die daarvoor al waren gegeven, maar ten aanzien waarvan nog onzekerheid bestond : die betreffende het reizen en verhuizen door Joden. Men herinnert zich, dat art. 3 van de bekendmaking van 1 S sep­tember 1941 voor het blijvend of tijdelijk veranderen van woon- of verblijfplaats door Joden een vergunning vereiste. Dit liep uiteraard over op zijn minst twee schijven, de Joodse en de Duitse ; de Joodse werd de zoveelste afdeling, nu Verhuis- en Reisvergunningen' ge­heten, met bijbehorende onderafdelingen in den lande, de Duitse de Zentralstelle fur judische Auswanderung, die wij in dit verhaal steeds actiever zullen zien optreden. Al van den beginne of gold het verschil tussen korte en permanente reisvergunningen, de laatste voor boven de vier etmalen. De korte reisvergunning werd aanvankelijk door de Joodse Raad alleen mondeling verstrekt, `mits zij voor een dringend doel, waarbij een economisch belang op het spel stond, en voor drin­gende familie-aangelegenheden diende'. De onaangename kant bier-van was, dat men bij controle geen bewijs had, hetgeen voorlopig werd ondervangen, doordat men de aanvragers een strookje verstrekte als bewijs van de betaling van luttele z.g. administratiekosten. Ten­einde de Joodse reislust wat in to tomen, bepaalde de Beauftragte op I3 februari 1942 dat 'in uiterst dringende gevallen' of to geven monde­linge reisvergunningen nog slechts voor de duur van twee dagen ver­strekt mochten worden. Ook dat moet niet geholpen hebben, Berkley vermeldt tenminste dat de bedoelde afdeling (met haar onderafdelin­gen) tot mei 1942 340 000 vergunningen heeft verstrekt. Op 29 mei 1942 berichtte de SS Hauptsturmfiihrer Aus der Fiinten van de Zentral­stelle dat de Joodse Raad het verstrekken van alle reisvergunningen zonder onderscheid verboden was; 'Ns auf weiteres' zou de Zentral­stelle dit ter hand nemen. Onmiddellijk kwam de Joodse Raad in actie. Een stuk van 1 juni 1942 geeft een helder overzicht van de verschil­lende motieven, die voor het verlenen van reisvergunningen beston­den, zowel voor de permanente als voor de korte; ten aanzien van de eerste gewaagt het van de zware storingen in de verzorging van zieken . 'vide Betriebe' toegebracht; wanneer en kinderen en de schade aan daarbij sprake is o.m. van medeleden van het Joodse Symphonie-Orkest en van handelsreizigers, moet men de Duitse deernis ten aan­zien van al deze narigheid maar niet te hoog incalculeren. Evenmin als de kracht van hun reactie op de motieven voor de korte vergun­ningen. Want daar bevonden zich zulke onwaarschijnlijke onder als `reizen voor examens, ziekten, sterfgevallen of begrafenissen, ge­wichtige besprekingen' e.d. Met dit stuk gewapend togen de voor­zitters van de Joodse Raad op 2 juni 1942 naar Aus der Fiinten, om kwart voor negen 's ochtends al. Zij bepleitten daar hun zaak met een enkel merkwaardig argument : dat het afnemen van hun recht, zelf vergunningen te verstrekken, hun autoriteit schaadde ; het antwoord van Aus der Fiinten hierop, indien gegeven, is niet overgeleverd; misschien trof het hem niet al te diep. Verder kon de Joodse Raad op deze wijze 'elke Jood dwingen zijn heffing aan ons te betalen' (op deze heffing komen wij nog terug). Aus der Fiinten was van mening, dat men daarmee gerust kon voortgaan : de zaak bleef over de Joodse Raad lopen, alleen beslisten nu de Duitse instanties. Het verdiende aanbeveling, een gewenste reis minstens twee etmalen van te voren aan te vragen . . . Trouwens, voegden de voorzitters hieraan toe in hun verslag aan de Joodse Raad in vergadering, uit het hele onder­houd met Aus der Fiinten bleek, dat een verdere beperking van be­wegingsvrijheid voor de Joden aanstaande moest worden geacht. In­derdaad. Wij zijn in juni 1942 en nog diezelfde maand zou deze voor­spelling worden bewaarheid. Wij keren nu terug naar het evenmin aantrekkelijke thema van de verhuizing door Joden. Ook dit zal nu slechts ten dele ter sprake komen en een nadere behandeling in ander verband vereisen, zeker ook in samenhang met de door de Duitsers gekoesterde voornemens tot inrichting van een ghetto. Alleen tegen de achtergrond van deze, toen nog niet opgegeven plannen worden sommige voorschriften beter begrijpelijk. Men herinnert zich het in april 1941 uitgevaardigde verbod voor Joden, uit Amsterdam naar een andere plaats te ver­huizen. Thans bood de bekendmaking van Rauter van is september de gelegenheid, de Joden in ruimere mate dwars te zitten en ook op dit terrein het kat-en-muis-spel te spelen. Er is in dit verband gewag te maken van een merkwaardige brief, op 18 september 1941 reeds door de heer Lentz, 'Leiter der Staatlichen Inspektion der Melderegister' (zo noemt hij zich) gericht tot dr. Cal­meyer, Rechtsanwalt beim Ministerium des Innern' , Den Haag. De vraag, die de heer Lentz kwelde, was : `Mag een Jood, die niet de vereiste vergunning tot verandering van verblijf bezit, worden overgeboekt, wanneer duidelijk blijkt, dat hij de facto is veranderd van verblijf­plaats Immers, luidt het antwoord hierop negatief, dan weet de overheid officieel niet (in de tekst onderstreept, evenals de volgende kursiveringen) dat de Jood verhuisd is en wil zij het ook niet u'eten. Dat beet in goed Nederlands: struisvogelpolitiek. De Jood verblijft klandestien en ongecontroleerd op een andere plaats en maakt zich aldus onvindbaar. De Melderegister' , wier taak het is de mensen vind­baar te maken, zijn dan niet in overeenstemming met de feiten en dat is niet in het belang van de overheid. Dus een positief antwoord op de vraag hierboven Ja : 'de overtreding is dan te constateren aan de hand van officiele gegevens en de persoon is te vinden. Dit komt ten goede aan de handhaving van de voorschriften'. Het treft verder dat de heer Lentz voor alle zekerheid alvast een ontwerp-circulaire meestuurt, waarin dat positieve antwoord als reeds gegeven werd beschouwd; het was zo waterdicht, dat men het letter­lijk terugvindt in het Algenieen Politieblad van 16 oktober 1941; slechts een kleine wijziging trekt even de aandacht : de heer Lentz had dit stuk, gericht tot de burgemeesters, voorzien van een slotalinea waarin deze magistraten werd aangeraden (`zult U er goed aan doen') van een Joodse verhuizing zonder vergunning onverwijld kennis te geven aan de Sicherheitspolizei; in deze publicatie is dit laatste woord vervangen door 'plaatselijke Nederlandse politie', een kleine verzwakking van het `goede Nederlands' van deze heer Lentz, zo door en door bezorgd voor de mogelijkheid, dat de Jood door onvindbaarheid zich aan de `handhaving van de voorschriften' zou willen onttrekken. Men vindt de kern van dit voorschrift meer dan eens in het matcriaal terug en men doet de heer Lentz geen onrecht met vast te stellen, dat deze zijn vondst de Joden zacht gezegd, het leven niet heeft veraange­naamd. Al ware het alleen maar omdat ze de hinderlijke paperasserij, de ellendige formaliteiten, waaraan zij toch al onderworpen waren, nog verergerde — in het belang van een vindbaarheid, waarvan zij steeds minder het nuttig effect zouden waarderen. Het was echter een hoge Duitse ambtenaar, waarschijnlijk de heer Calmeyer, voorbehouden, in deze hele zaak weer net de enige plei­zierige kant te ontdekken, die zij voor de Jood hebben kon. Stel eens, dat 'der ganz unertviinschte Fall' zich voordoet, dat een Joodse huurder huurschuld heeft en de arische verhuurder die Jood het huis wil laten uitzeften, dan kan dat niet, als die Jood . . . geen verhuisvergunning heeft. Uit het materiaal blijkt niet, hoe men deze rampzalige mogelijk­heid heeft ondervangen, wel geeft een aantal bewaard gebleven stuk­ken enige indruk van de rompslomp, met de hele zaak verbonden. Formulieren natuurlijk. In drieen. Met de schrijfmachine. In drievoud ondertekend. Duitse taal. Vragen volledig en duidelijk (op straffe van . . .). Termijn van inzending. Kosten, Dringende redenen, anders .. . Voor ieder gezinslid, ook voor kinderen, afzonderlijke formulieren (de lezer vergeve de weergave in telegramstijl) ; dit is overigens een van de voorschriften, dat van 1 december 1941, weer een wijziging van voorafgaande en op zich zelf weer gewijzigd. Op 9 december, dus acht dagen later reeds, berichtte de Joodse Raad, dat in den ver­volge verhuizingen naar Groningen en Overijsel niet meer werden toegestaan; de lezer zal nu wel zo ver wezen, dat hij het opgeeft te vragen, waarom juist Groningen en Overijsel Een stuk van 2 januari 1942 bevat alle namen van Amsterdamse straten, waarheen Joden nog mochten verhuizen - als ze dat mochten ; de cijfers zijn volgens het­zelfde stuk en volgens een ander voor 1 januari 1942 over het geheel gezien zo, dat de toestemmingen en afwijzingenelkaar niet zoveel ont­lopen, alleen treft in de weekstaten de verregaande onberekenbaar­heid van de Duitse beslissingen : de ene week een lawine van ja's, de volgende van neen's. Wat de daarmee belaste ambtenaren van de Jood­se Raad met al deze misere te stellen hebben gehad, is te begrijpen - of misschien toch ook weer niet : alleen al de correspondentie van de aan­vragen met deze ambtenaren over allerlei meest pietluttigheden, fout­jes e.d. vergde van deze laatsten een maximum aan arbeid en geduld. Uit een stuk van januari 1942 blijkt dat in de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland (met uitzondering van Amsterdam en Haarlem) lokaal en interlokaal verhuizen in principe verboden is; bij gedwongen verhuizingen moet men naar Amsterdam; er bestaat voor enkele aantoonbaar onmisbare Joden (leraren bijvoorbeeld aan Ioodse scholen) een geringe kans op een uitzondering, maar naar Haarlem kan men weer in geen geval op grond van een gemeentelijk voorschrift aldaar. Op 25 februari 1942 volgt het bericht, dat dat ge­meentelijk voorschrift niet meer gold - er staat niet bij, dat men nu wel ,naar Haarlem mocht. Wij zijn dan trouwens al in 1942 en daar­mee is een periode gekomen, waarin de Joden nog wel zwaardere kwellingen hadden te verduren dan deze. Het Joodse Weekblad van 31 oktober 1941 bevat aan de kop een mededeling, die van zeer groot gewicht zou blijken : `De werkkring van de Joodse Raad voor Amsterdam is in opdracht der Duitse autoriteiten uitgestrekt over geheel Nederland. Voor elk der provincies en voor de stad Rotterdam wordt een vertegenwoor­diger der Joden en diens plaatsvervanger aangewezen, die onderge­schikt zijn aan de Joodse Raad voor Amsterdam. Aanvrigen, verzoek­schriften en soortgelijke geschriften, die Joden tot officiele instanties willen richten, moeten de Joodse Raad voor Amsterdam - respec­tievelijk door bemiddeling der provinciale of plaatselijke vertegen­woordigers - worden toegezonden.' Blijkens een Gedachtnisaufzeichnung berust dit alles op een gesprek van Asscher en Cohen met Bohmcker en Lages op 27 oktober 1941, waarin tevens de mededeling viel, dat er geen statuut van de Joodse Raad voor Nederland zou verschijnen, alsook, dat de Coordinatie-Commissie haar arbeid moest staken. In ander verband komen wij op deze alleszins ingrijpende maatregel nog terug. Wanneer men nu de geschiedenis van de Nederlandse Joden tij dens de bezetting aan de hand van het Duitse Verordeningenblad zou re­construeren, zou men de indruk krijgen, dat na al deze activiteit een periode van rust was ingetreden, dat er maar heel weinig gebeurde. Dwaasheid; de vele en rijk gevarieerde ondergeschikte organen van de bezettende macht werkten voort en bereidden juist in deze schijn­baar windstille periode een catastrofale wending voor in het lot van hun slachtoffers. Schijnbaar windstil, want in deze twee maanden van het jaar gebeurde verder ook nog het een en ander, dat een aparte vermelding verdient. Zo trok op 1 november het Rijkstextielbureau de textielvergunning van circa 1600 Joodse handelaren in met (dat spreekt vanzelf) inbeslagneming van hun voorraden. Op 26 novem­ber sloot het Duitse Devisenschutzkommando de Joodse postzegelzaken, de voorraden (dat spreekt vanzelf) werden in beslag genomen. De­zelfde Duitse instantie sloot op 27 november de antiekzaken van Joden en* nam (nu weet de lezer het wel) de voorraden in beslag. Postzegel­en antiekhandelaars verloren eveneens hun handelsbevoegdheid, zelfs dat had de lezer wel geraden. Wie de oude Amsterdamse Jodenbuurt gekend heeft, weet, met hoeveel volharding, met hoeveel ups en downs juist een groot aantal kleine Joodse handelaars in antiek zich naar boven had weten to worstelen ; met een slag waren zij al hun bezittingen kwijt; hun Leven zou volgen. Dat alles ligt in het economische vlak; er waren ook andere. Voor culturele bijeenkomsten, behalve voor die van zuiver gods- dienstig karakter en voor lessen, was van 14 november of een ver­gunning nodig, io dagen van te voren aan te vragen (buiten Amster­dam 12 dagen) ; deze vergunningen, waarvan Herzberg' laconiek ver­meldt, dat ze niet werden verleend, hadden weer ten doel de isolering van de Joden uit het Nederlandse volksgeheel te bevorderen; Berkley 2 tenminste deelt mede, dat zij alleen werden verstrekt, `indien het on­derwerp van Joodsen aard en de spreker, resp. kunstenaar eveneens Jood was, terwijl bij kunstbeoefening zelfs de dichter, componist etc. Jood moest zijn'. In elk geval golden bijeenkomsten van algemeen­culturele aard voor Joden voortaan als taboe; schrijver dezes herinnert zich echter menige lezing, door hem in Joods milieu in die tijden ge­houden, over bepaald niet-Joodse onderwerpen; misschien waren die onder het hoofd 'les' of, wie weet, `godsdiense geboekt. Het is niet onmogelijk, dat de Joden zich over dat verbod niet te zeer het hoofd hebben gebroken : als dat het ergste was. Dezelfde formule zal verreweg het merendeel wel gebezigd hebben ten aanzien van een andere discriminatie, die inderdaad, als enige zelfs, een plaatsje gevonden had in het Verordeningenblad, waarin men haar wel moest zoeken overigens en wel in de verordening nummer 211 betreffende de Nederlandse Kultuurkamer. Artikel io s verbood im­mers Joden of Joods-vermaagschapte personen lid te zijn van deze instelling of 'van een vereniging van personen, welke lid der Neder­landse Kultuurkamer is of moet zijn'. Ook het oprichten van zulke verenigingen was Joden verboden, eveneens het deelnemen aan de oprichting ; datzelfde gold voor stichtingen. Direct of indirect voor­deel trekken uit het vermogen van zodanige stichtingen was ver­boden, ook het werken voor verenigingen en stichtingen, ook het deelnemen als gast aan wat zij organiseerden. In bijzondere gevallen echter kon een Jood of Joods-vermaagschapte van de secretaris-gene­raal van het departement van Volksvoorlichting en Kunsten weer wel toestemming krijgen, lid te worden, waartegenover dezelfde magis­traat kon toestaan, dat `verenigingen van personen of stichtingen, welke lid van de Nederlandse Kultuurkamer moeten zijn, van de ver­plichting lid te zijn worden vrijgesteld, indien haar leden uitsluitend Joden zijn of indien het stichtingsvermogen uitsluitend ten bate van Joden wordt aangewend'. 1 Herzberg, p. 56. Z K. P. L. Berkley, Overzicht van het ontstaan, de werk-zaamheden en het streven van de Joodse Raad voor Amsterdam (Amsterdam, 1 945) , p. 49. Voortaan te citeren als : Berkley. Het enige, wat hierin onmiddellijk treffen moet - Berkley wees daar al op - is dat Joods-vermaagschapt, wat immers met Joden ge­huwden en half-Joden buitensloot. Men krijgt uit het materiaal de indruk dat het departement nogal gesukkeld heeft met de voorbe­reiding van deze kwestie ; een door de leider van de juridische afdeling, jhr. mr. S. M. S. de Ranitz, aan Calmeyer toegezonden Aktennotiz draagt daar de sporen van. Men mag misschien aan deze jurist de ingenieuze vondst toeschrijven dat Arische Kanstler, die mit Volljudinnen verheiratet sind, gelten als Halbjuden. Arische Kiinstkr, die mit einer Halb­jiidin verheiratet sind, gelten als Vierteljuden' . En die kwartjoden ? Kunnen die lid worden of niet ? Welnu, Tersonen mit 25 % jiidischem Blut konnen bei guter Leistung, wenn niclits wesentliches gegen sie vorliegt, in die Kultur­kammer aufgenoninien werden'. Natuurlijk was dit een afwijking van de tot dan toe geldende Duitse opvattingen ten aanzien van het begrip Jood en dat vond Calmeyer toch weer bedenkelijk ; hij haalt uit de practijk een geval aan, dat van twee broeders de ene als halfjood advocaat blijft, terwijl de andere als halfjood geen musicus 'in einem Tingeltangel-Orchester' blijven mag. Waar moest het heen ? De burge­meester van Hilversum had al kwartjoden van het bezoek aan voetbal­wedstrijden uitgesloten. De verwarring was groot. En dan die kunste­naars, die al dan niet voljoods, halfjoods, kwartjoods, volarisch waren en al dan niet lid van de Kulturkammer moesten worden of wilden worden ? Ook daarvan vindt men in het materiaal sporen, niet zelden triestige. Zo bijvoorbeeld wanneer van een bekende actrice de moeder, van zichzelf Cohen geheten, 'pie -chug' verklaart dat Naar niets ervan bekend is, dat een of meer van de grootouders voljoods was (waren) en de door de burgemeester van de stad harer inwoning aangewezen ambtenaar bevestigt, dit voor geloofwaardig te houden. Even triestig, dat de leider van het Niederlandisches Sippenanit (de Centrale Dienst voor Sibbekunde) de Duitsers blijkens een kanttekening op een dezer stukken verklaart, dat hij wel degelijk twijfelt ; een van de niet zeld­zame gevallen, waarin een ruime opvatting van Duitse instanties (van Calmeyer hoogstwaarschijnlijk in dit geval) te niet gedaan werd door het fanatisme (om geen ander woord te bezigen) van een Nederlandse. Wel kan men weer even glimlachen om de wijze, waarop de Joodse Raad de Beaufiragte voor Amsterdam met een kluitje in het riet wist te sturen, toen deze in het voorjaar van 1942 een opgave eiste van die Joden, die zich bij de Kultuurkamer hadden moeten aannieklen, indien ze geen Joden waren geweest; in de zeer uitvoerige antwoorden, op deze Duitse wensen gegeven, staat de opmerking, dat men dit van Duitse zijde had kunnen weten, indien aan Joden niet de aanmelding voor deze Kultuurkamer verboden was. Zijn wij er nu voor november 1941 Bijna. Op 3 november ver­zond de Coordinatie-Commissie haar 4oste circulaire, ondertekend door haar voorzitter, mr. dr. L. E. Visser en haar secretaris mr. Henri Edersheim. Hierin nam zij afscheid van alien, tot wie zij in enige be-trekking had gestaan, een afscheid, onontkoombaar geworden na het hierboven vermelde Duitse machtwoord. En op 25 november werd aan alle Duitse Joden in het buitenland, dus ook in Nederland, de Duitse nationaliteit ontnomen. Hun vermogen verviel aan het Duitse Risk; dit vervallen vermogen zou besteed worden ter bevordering van alle doeleinden, die verband hielden met de oplossing van de Jodenkwestie. Dit is de befaamde Elfte Verordnung zum Reichsbarger­gesetzl van die datum, voor de Nederlandse Joden zou men thans, achteraf, willen zeggen, een van de vele tekenen aan de wand, duide­lijk genoeg, om ook de blinden ziende te maken. En wie dan nog niets onderscheidde, kon zijn blik scherpen met behulp van de op 5 december uitgevaardigde bepaling dat alle niet-Nederlandse Joden zich voor `vrijwillige emigratie' dienden te melden bij de Zentralstelle far jadische Auswanderung. Herzberg 2, die terecht van de `bijkans einde­loze opgaven' gewaagt, welke 'tot in de allerkleinste details' de be­trokkenen hadden in te leveren, vermeldt tevens, dat deze oproep onder de onmiddellijk getroffenen een nieuwe zelfmoordgolf heeft veroorzaakt, met als gevolg toenemende onrust onder de Joden in 't algemeen. Geen wonder : hodie tibi, cras mihi. En ook bier weer het contrast : er moeten Duitse Joden geweest zijn, statenlozen, die deze maatregel begroetten ; zij immers mochten emigreren, in tegenstelling tot de Nederlandse Joden, die moesten blijven en in ghetto's zouden worden opgesloten ; enkelen betreurden zelfs dat zij zich voor 1940 had-den laten naturaliseren, waardoor hun emigratie onmogelijk werd Oudejaarsavond 1941 kon geen enkele Nederlandse Jood zich ont­veinzen, dat hij er in de loop van dat jaar slechter was komen voor te staan ; een reeks zeer diep ingrijpende maatregelen hadden hem ont­recht (in heel veel sterkere mate dan het Nederlandse yolk in 't alge­meen) ; vooral op economisch gebied had de Duitse bezetter hem 1 Blau, Das Ausnalunerecht fur die Juden in Deutschland 1933-1945, p. 99 e.v. 2 Herzberg, p. 6o. grote schade toegebracht, zijn bewegingsvrijheid was beknot, een reeks hinderlijke bepalingen bezorgde hem allerlei ongerief. Nochtans zal de historicus zich niet licht eraan wagen, een formule op te stellen, die de stemming onder het Joodse volksdeel weergeeft. Te zeer werd die immers beheerst door de daarbinnen gekoesterde verwachtingen nopens de duur van de oorlog (niet zelden van een voor ons achteraf welhaast onbegrijpelijk optimisme), te zeer ook mat men de positie waarin men zich beyond of tegen het vele verschrikkelijke wat men veelal van de Duitsers had verwacht, teveel ook weigerde men te ge­loven dat dezen tot het uiterste zouden gaan, een uiterste waarvan men trouwens geen voorstelling bezat en zich misschien ook geen maken kon of wilde. Er waren razzia's geweest, er waren honderden omge­komen; men wist het en vermoedde allerwegen, dat het daarmee nog niet afgelopen was. Maar men zat nog, waar men zat. Het hatelijke woord `emigratie' had juist geklonken, maar men kon zich gerust­stellen met de overweging, dat daar het adjectief `vrijwillig' voor had gestaan en ook, dat het niet betrekking had op Nederlandse, maar op buitenlandse Joden. Er is geen reden om uit te spreken, dat de Neder­landse die oudejaarsavond in 't algemeen in angst hebben doorge­bracht, al lijkt het andere uiterste : onbezorgdheid, minstens even on­toepasselijk. De historicus kan hier, alweer, aan toevoegen : zij wisten nog met. Zij wisten nog niet, wat velen hunner - en eigenlijk allen - boven het hoofd hing, de maatregel, die in de aanvang van het nieuwe jaar een begin van uitvoering zou krijgen en die, in het historische perspec­tief gesteld, in sterke mate de overgang heeft gevormd naar de eind­catastrofe. Dit is natuurlijk de wegzending van Joden naar de Neder­landse werkkampen, die in januari 1942 vaart krijgt en een groot deel van 1942 voortduurt. Aangezien zij na een half jaar doorkruist werd door de verbanning buiten Nederland, willen wij, de chronologische opzet ook hier even doorbrekend, een globaal overzicht van deze ont­wikkeling geven tot de zomer van dat jaar. De Joodse werkkampen Het is goed, zich er even rekenschap van te geven, wie bij deze werkkampen betrokken waren aangezien het feit, dat zich deze zaak tussen zovelen afspeelde, een duidelijk overzicht wel erg moet belem­meren. Flier dan in de eerste plaats de weggezondenen, Joodse wcrk­lozen of tot werklozen gemaakte, als zodanig niet georganiseerd, voor leiding alleen aangewezen op een Joodse instantie, die voor hen slechts een wachtwoord had : Ga ! Wie van hen bedenkingen voelde op­komen, wie verzet pleegde, stond vrijwel alleen in zijn onwil en was daarmee onmachtig, de enkele, die toen al onderdook, daargelaten; het zullen maar heel weinigen zijn geweest -if any. In het materiaal vindt men hier en daar wel de sporen van zulk verzet; Berkley' ge­waagt van `heftige tonelen', toen de arme mensen bemerkten hoe diep zij bedrogen waren met de hun gedane voorspiegelingen ; men mag ook wel aannemen, dat zij niet zo duidelijk de goede kant van deze werkkampen onderscheidden als de Joodse Raad althans in den aan­yang deed. Schrijver dezes herinnert zich tenminste als de dag van gisteren, hoe bij zijn eigen keuring voor deze kampen een lotgenoot, een Joodse werkman, zijn oordeel over deze hele aangelegenheid samenvatte in de woorden : 'We gaan er allemaal aan, allemaal.' Dat was,toen zeker niet de zienswijze van de reeds genoemde Joodse Raad. Zo ergens, dan openbaart zich bier wel zonneklaar een stukje problematiek om dit instituut heen : de Joodse Raad bestond en werkte alleen daardoor al tegenwerkend met de Duitsers mee. Aan die tegenwerking, althans aan de wil ertoe, hoeft men niet te twijfelen; zij bestond echter grotendeels, zo niet geheel en al, uit het meer be­proefde `rekken' in de hoop op een spoedig eind van de oorlog. Een mate van sabotage dus. Ook een grote mate ? Een afdoende mate ? De vraag is niet gemakkelijk te beantwoorden; men kan bijvoorbeeld niet begroten de verhouding tussen het aantal door de Duitsers voor de kampen bestemde Joden en het totaal van de werkelijk daar in het najaar van 1942 aanwezigen; neemt men de dreigementen, niet zelden het gebrul, van de Duitse instanties volkomen ernstig, dan lijkt dat laatste totaal, meestal op maximaal s000 geschat, mee te vallen (velen vonden - en vinden- dat). Er was nog een ander dreigement : `werk­verruiming' binnen Nederland, anders buiten Nederland. Dat laatste 1 Berkley, p. 51. leek het ergste van de twee, het eerste het minst kwade. Vervolgens : de tewerkstelling in Nederland gold voor alle Nederlandse werklozen; principiele bezwaren tegen het toepassen van deze maatregel op Joodse werklozen heetten niet te kunnen bestaan ; men kreeg verder, wat men `een ruime adviesmogelijkheid bij het samenstellen der lijsten' noemde. De vraag rijst of men toch niet bezwaren' had kunnen koesteren, zo niet tegen het uitzenden van Joodse werklozen naar die kampen, dan toch tegen het uitzenden van diegenen, die via een ge­raffineerd systeem doelbewust, opzettelijk en onnodig tot werklozen waren gemaakt (zo bijvoorbeeld doordat de Treuhiinder van Joodse be­drijven Joodse werknemers ontsloegen), terwijl alreeds heel spoedig zonneklaar bleek dat het, zacht gezegd, minstens evenzeer te doen was om isolering en concentratie elders als om tewerkstelling : `Toen echter de kampen eenmaal onvermijdelijk waren', schrijft Herzberg,' `heeft hij (de Joodse Raad, J. P.) afgaande op de gegeven beloften, de opge­roepenen bij herhaling dringend aangeraden, en zelfs ernstig ver­maand, aan de oproepen gevolg te geven. Men kan zich de verbittering voorstellen (of eigenlijk niet voorstellen), die onder de tot slachtoffer geworden families gerezen is tegen de Joodse Raad wiens adviezen hadden bevorderd dat de kostwinner zich naar de kampen begeven had, toen de uitkomst bewees dat hij daartegen had moeten zijn gewaar­schuwd. Geen beschuldiging leek erg genoeg, vooral omdat de em­ploye's van de Joodse Raad zelfvan de werkkampen waren vrijgesteld'. Dat is duidelijk; dezerzijds alleen de bijna overbodige toevoeging, dat niet alleen de employe's van de Joodse Raad vrijliepen; bij de `ruime adviesmogelijkheid' voor de samenstelling van de lijsten bleven ook wel anderen buiten schot wien zulk een kampverblijf ten enen­male niet vermocht aan te lachen. Veelzeggend in dit verband is een met de schrijfmachine vermenigvuldigd berichtje, bewaard geble­ven in een zijner archieven, waarin de Joodse Raad meldt, dat hij `het recht gekregen heeft naar strenge regelen, met name genoemde en niet voor uitbreiding in aanmerking komende categorieen, als uit­zondering voor te stellen. Valt de aanvrager binnen deze categorieen, dan krijgt hij waarschijnlijk geen oproep'. Men lette op dat `recht' en niet minder op die `strengheid' welke toch wel meer gegolden zal hebben voor de niet-vrijgestelden. Op deze aangelegenheid komen wij nog terug. 1 Herzberg, p. 62-63. Vervolgens zijn daar natuurlijk de Nederlandse, niet-Joodse instan­ties, van hoog tot laag, zo de Rijksdienst voor de Werkverruiming in 's-Gravenhage, het gewestelijk arbeidsbureau en het gemeentelijk bureau voor sociale zaken, beide in Amsterdam. Het verwondert niet, dat in het materiaal zowel critiek op, als lof voor de in deze instellingen werkzame personen voorkomt. Dat de wnd. secretaris-generaal Ver­wey meer lof dan critiek zou toekomen, hebben wij nergens uitge­sproken kunnen vinden; laat ons met deze formulering mogen vol­staan. Voor zover zij NSB-ers waren, kunnen zij gevoegelijk buiten beschouwing blijven; die ontbraken geenszins en hun aantal werd in de loop dier maanden niet geringer. In het boek van Bauerl vindt men een overzicht van hun aantallen op de bureau's; terecht echter wijst hij erop, dat deze aantallen op zichzelf soms minder betekenis hadden dan het feit dat hier en daar kameraden in sleutelposities de gocde zaak groot nadeel konden toebrengen. Gelukkig waren velen van deze collaborateurs niet al te snugger. Een geval als in het ge­westelijke arbeidsbureau Amsterdam, 123 NSB-ers op de ongeveer 600 ambtenaren, moet toch wel wat hebben betekend. De positie van de `goede' Nederlanders kan men misschien in enkele markante op­zichten met die van de: Joodse Raad vergelijken, in andere weer niet. Het heeft -zin, Flit te bewaren voor een latere behandeling van het probleem in ,zijn algemeenheid; hier is toch wel de plaats voor de erkenning, dat een aantal ambtenaren, soms in buitengewoon moei­lijke posities geplaatst, na eenmaal op in elk geval aanvaardbare gron­den te zijn aangebleven, voor de Joden op waarlijk onovertrefbarewijze in de bres is gesprongen. In Amsterdam wachtte men op het sluitingsuur van de bureau's; waren de NSB-dwarskijkers naar huis, dan begon het vernietigen van kaarten, het vervalsen van keuringen, het knoeien met fictieve dokters­attesten enz. Het lukte soms, Joodse werklozen als `Ariers' met valse namen en dito paspoorten `normaal' naar Duitsland te sturen ; vooral de heer Th. Henrar komt in dit verband grote lof toe. Van vele plaatsen wordt van allerlei sabotage bericht; misschien is Hilversum het pi­kantste voorbeeld, omdat men dat daar deed met steun van de Duitse Fachberater, die ook niets voor de hele zaak voelde. Arnhem heette de slechtste resultaten te hebben van allemaal, zodat een ongeduldige 1 A. J. H. Bauer, De openbare arbeidsbemiddeling gedurende de bezettingstijd (1940-1945) (Delft, 1948), p. 58-59. beoordelaar hiervan tenslotte uitriep, dat het maar eens uit moest zijn met al die sterren op straat; er waren er genoeg aan de hemel. Maar Gouda met 120 opgeroepenen, waarvan 1, zegge en schrijve I goed­gekeurde verdient ook enige vermelding .. . En dan is er natuurlijk de onvermijdelijke vierde speler in dit nood­lottige drama : de bezetter, ook deze in zijn verschillende instanties, de leiding in Den Haag, via de Geschaftsgruppe Soziale Verwaltung ressorterend bij de Generalkommissar fir Finanz and Wirtschafi, de Am­sterdamse Zentralstelle fair jiidische Auswanderung en vooral de Referent fiir Soziale Fragen van het bureau van de Beauftragte far die Stadt Amsterdam, de fanatieke H. Rodegro, die in al deze kwesties de Joodse Raad zijn uitvoeringsopdrachten gaf, iemand, die het uiterste vergde van de tact en zelfbeheersing van wie hij op zijn bureau ver­plichtte te verschijnen. Volgens prof. Cohen' was hij een domme man, een der oudste nationaal-socialisten op het bureau van de Beauftragte, waardoor hij er veel invloed had. `Hij was van oordeel dat wij (altijd in samenwerking met het Arbeidsbureau) de meer welgestelde klasse der Joden spaarden en vooral of uitsluitend prolctariers op­riepen. Dit was juist, maar wij konden hem niet overtuigen, dat het een gevolg was van de samenstelling der Amsterdamse Joodse be­volking'. De lezer wil overigens wel aannemen, dat de heer Rodegro niet bedoelde, de rijken weg te zenden, de armen in Amsterdam te houden; zo ver ging zijn `socialisme' nu ook weer niet. Nu de voorgeschiedenis. Men kan Naar, als zo vaak, reeds in mei 1940 laten beginnen; er is nog een document over, dat althans van juni dateert. Op de 27ste van die maand richtte de hierboven reeds ge­noemde Geschaftsgruppe Soziale Verwaltung een brief aan mr. A. L. Scholtens, toen nog secretaris generaal van Sociale Zaken, bevestigend - dat 'die niassgebenden deutscherr Dienststellen z.Zt nicht beabsichtigen, Massnahmen zu treffen, die die Entlassung von nicht-arischen Bediensteten zur Folge haben', blijkens wat daarop gevolgd is, hoort de klemtoon niet op 'nicht' zoals velen toen wel zullen hebben gedacht, maar op `z.Zt'; later immers `beabsichtigten' de massgebenden deutschen Dienst­stellen' nog wel iets meer dan alleen dit. In elk geval hidden zij zich spoedig met deze en dergClijke zaken bezig. In een `persoonlijke' brief van de directeur-generaal van den arbeid, de heer Hacke, aan de secretaris-generaal van Sociale Zaken gericht op 9 augustus 1940, maakt 1 Cohen, Herinneringen, p. 55. deze bezwaar tegen een week daarvoor aan hem verstrekte opdracht van de heer Jakob van genoemde Geschaftsgruppe om -en dat beet selbstverstandlich' -in elk geval Joodse werknemers bij ontslag te laten voorgaan bij Duitse; ook behoorden Joden ontslagen te worden, waar dat door Duitse instanties zou worden gewenst. Ir. Hacke legt zijn secretaris-generaal de vraag voor, 'of dit niet geheel indruist tegen het Nederlandse standpunt'. Men zou in de practijk steeds moeten na­gaan, of er onder de ontslagenen Duitsers, onder de aan het werk ge­houdenen Joden waren. `Dit brengt een massa extra werk mede en ik geloof niet, dat dit tot voile tevredenheid zal werken', schrijft hij. Wat de secretaris-generaal hierop geantwoord heeft en hoe, valt uit het materiaal niet op te maken. Wel kunnen wij een glimp opvangen van de opvattingen van het college van secretarissen-generaal, wan­neer de heer Verwey, in augustus 1940 opvolgcr van de heer Schol­tens, op 9 oktober 1940 de vraag stelt of naar aanleiding van een niet nader aangeduide )odencirculaire' (vermoedelijk die betrekking heb­bend op het verbod, joden in overheidsdienst aan te stellen) ook in den. vervolge Joden van de werkverschaffing dienden te worden uitge­sloten, naar 'zijn mening niet, omdat de werkverschaffing kon worden beschouwd als een verlenging van de steun, waarvan de Joden toch niet uitgesloten waren. De vergadering deelt deze mening 'men merkt echter op, dat er wel tegen gewaakt zal moeten worden, dat door misbruik hiervan op deze wijze een groot aantal Joden zouden worden aangesteld'. Dezelfde Verwey richtte op 27 december 194o een circu­laire tot alle directeuren der Districtsarbeidsbeurzen waarin hij, op verzoek van President Jakob, om opgave vraagt (voor 31 januari 1941) van drie groepen werklozen : Joden, buitenlanders en staatlozen. Ook in 1941 zou President Jakob grote belangstelling voor deze cijfers aan de dag blijven leggen, niet alleen in Den Haag maar ook in Amster­dam. In de loop van hetzelfde jaar neemt de gedachte van aparte werk­kampen voor Joden vastere vorm aan. Dat ligt natuurlijk in de lijn van de hele Duitse tactiek van isolering, concentratie en Erfassung. Wielekl maakt melding van de komst van een hoge ambtenaar uit Berlijn naar Den Haag en van plannen om 3000 Joodse werklozen aan het werk te zetten in de duinen bij Haarlem, bij het uitbreidingsplan Sloterdijk en bij de verbreding van het Merwedekanaal. Blijkens de 1 Wielek, p. 81. overgebleven notulen van de Joodse Raad hebben deze aangelegen­heden vooral in de zomer van 1941 in sterke mate zijn aandacht op­geeist ; de vergadering van 29 juli 1941, speciaal voor dat doel bijeen­geroepen, besprak de correspondentie hierover tussen de Beauftragte en de voorzitters. Bohmcker had op 16 juli nl. de Joodse Raad mede­deling gedaan van een plan binnenkort (`in Kiirze') voor Joden werk­gelegenheid te scheppen. in Duitsland, maar dan dicht bij de Neder­landse grens, onder voorwaarde dat deze Joden `Lagerdisziplin' in acht zouden nemen. In Ommen zouden de Joden deze tucht moeten aan­leren gedurende een paar weken in het arbeidskamp aldaar. Als pionier wenste Bohmcker alvast een kleine zestig man (w.o. ecn arts, kan­toorpersoneel, handwerkslieden enz.), ook gaf hij hun uitrusting nauwkeurig aan. Van die tewerkstelling bij de grens kwam niets ; het heet, dat de Duitsers er zelf niet veel voor voelden; van Ommen ver­haalt Cohen, dat een niet-Joodse verspieder daar eens het terrein ging verkennen en gewaar werd, dat NSB-ers dit kamp zouden leiden; wetend dat BOhmcker dezen uitermate verfoeide, deelde Cohen 1 hem mee, wat hij vernomen had. `I.J. weet meer dan ik', zei hij. `Onder­zoekt u zelf', was het antwoord. Of dat onderzoek heeft plaatsgehad In elk geval bleef de hele uitzending naar dit Schulungslager achter­wege. Overigens had de Joodse Raad inderdaad om erger te voor­komen een aantal personen individueel opgeroepen ; bij weigering vreesde men de persoonrisico's voor honderden — en dan allicht licha­melijk zwakkeren. De geestdrift voor dit hele plan bleek niet groot bij de betrokkenen, die bij uitzending allicht het eerst dachten aan Mauthausen; op 18 augustus had het presidium van de Joodse Raad in een onderhoud Bohmcker daarop gewezen 'en zijn hulp hierom­trent ingeroepen'. Bohmcker gaf daarom de voorzitters 'volmacht hem een project voor te leggen aangaande werk binnen Nederland' ; men doet deze voorzitters geen onrecht met de veronderstelling, dat zij dit project niet overhaast ter hand hebben genomen; Cohen meende na de oorlog, dat het afspringen van het plan-Ommen een jaar uitstel beduid heeft. De beschouwing van de in deze kwestie voorkomende data lijkt ons deze hoge schatting niet gehcel toe te laten. Natuurlijk kreeg de hele zaak nicer en meer vaart naarmate in Ber­lijn de overschakeling op het volledige vernietigingsplan van de Joden tot stand kwam. In dit verband vermelden wij een duidelijke vinger- 1 Cohen, Herinneringen, p. 54. wijzing uit een bespreking van de meer genoemde Generalkommissar Schmidt (20 augustus 1941), waarin deze zegt, dat de Fiihrer niet langer de Ertiichtigung van de Joden nastreeft, maar hun Aussiedlung. Voor­lopig werkt men hier nog door met de arbeidsinzet. Moet men in dit verband het telexbericht van het Rijksarbeidsbureau aan de geweste­lijke arbeidsbureau's beschouwen, het verzoek behelzend, op zeer korte termijn opgave te verstrekken van de aantallen werkloze Joden Er ligt een verslag van de bespreking, op io oktober 1941 gehouden tussen Seyss-Inquart, Schmidt, Bohmcker en twee lagere ambtenaren. Men wordt het erover eens, dat de Nederlandse Heidemaatschappij de werkloze Joden aan de arbeid moet zetten, geisoleerd van anderen; de Joodse Raad moet hierbij zijn bemiddeling verlenen. Moet men aannemen, dat bier en daar al uitvoering aan dat bevel is gegeven De Deutsche Zeitung van 24 november vermeldt immers, dat de Diwero, de dienst belast met de wederopbouw van Rotterdam, kort daarvoor alle Joden uit de werkverschaffing aan een speciaal project achter Kralingen had `zusammengefasse, waar zij onder elkaar bleven, `find tinter geeigneter Aufs * icht erst einnial nutzliche Arbeit leisten lernen'. Niet de enige Nederlandse instantie, die erop uit was, de Joden einde­lijk eens aan nuttige arbeid te wennen; zo had op Duits voorschrift Verwey geweigerd de Joodse tewerkgestelden het gebruikelijke vrijaf te geven op de twee hoogste Joodse feestdagen, Nieuwjaar en Grote Verzoendag. Er is een document van een functionaris van de Rijksdienst voor de Werkverruiming van 4 december 1941 dat in dit verband verdient, aan de vergetelheid te worden ontrukt. Deze functionaris bericht daar­in over het gesprek, dat hij met ir. N., volgens hem lange jaren reeds lid van de NSB, in Amsterdam voerde betreffende de arbeidsinzet voor Joden. Het leek beide heren niet aanbevelenswaardig, hen in de omstreken van Amsterdam aan het werk te zetten, want dan zou dat het contact met de `arische bevolking' laten voortbestaan, 'het tegen­deel van wat Wij beogen'. Deze Joden krijgen dan de gelegenheid `dra­matische verhalen' te verbreiden en zijn 'slim genoeg' de bewoners van de Jordaan en de Eilanden op te stoken : 'Bei dieser Menschenklasse ist nur sehr wenig dazu notig urn sie in Opposition zu bringen'. Neen, de Joden moeten niet in de buurt van de grote steden werken; trouwens de Amsterdamse wethouder Guepin, ook NSB-er en eveneens ge­raadpleegd, deelde deze opvatting. De Joden moesten naar de kampen in Drente en Groningen, die een slechte naam hebben wegens de on- aangename en ongezonde arbeid; welnu, men hale de Ariers eruit, brenge de Joden erheen en klaar is Kees. Ook bij andere gelegenheid blijkt de genoemde functionaris voor­stander van een harde behandeling van Joden in werkkampen: hij vindt dat er minstens 1 S 000 moeten worden opgeroepen en aangezien de bezetting per kamp varieerde van 144 tot 40o man, waren er zeer vele bewakers nodig, waarvoor hij liefst SS-mannen had. Prof. Cohenl vraagt in een na-oorlogse beschouwing, aan deze figuur gewijd, ergens of hij vervolgd is. De lezer zij gerust : inderdaad vervolgd en gestraft, zij het ook niet voor het bovenstaande, dat in de rechtszaak van deze, nadrukkelijk als 'idealist' aangeduide, gestalte, nauwelijks voorkwam; de (zeer lichte) straf heeft klaarblijkelijk met dit `idealisme' rekening gehouden. Wij keren weer naar de Duitse instanties terug. In het materiaal be­vindt zich het verslag van een bespreking, op 27 november 1941 in Amsterdam gehouden door Senator Bohmcker (met zijn staf), Aus der Fiinten en nog enkele ambtenaren. Men stelt al in beginsel vast, dat de Ariers de betere en de Joden de slechtere Arbeitsstellen dienen to krijgen ; hierbij moeten worden ingeschakeld de Rijksdienst voor de Werkver­ruiming, de Nederlandse Heidemaatschappij en de gewestelijke ar­beidsbureau's, vooral het Anisterdamse. De hele Joodse `arbeidsinzet' moet uitsluitend in de handen van Nederlandse instanties liggen. En: `die Verantwortung fur die Bereitstellung der erforderlichen Anzahl von Arbeitskrizften hat der Judenrat. Dieser hat sick auch darliber schliissig zu werden, ob eine iirtzliche Untersuchung auf Tauglichkeit erforderlich ist oder ob er die Auswahl ohne eine solche Untersuchung vertreten kann. Er hat jedenfalls dem Arbeitsa . t rechtzeitig die jeweils vom Reichsdienst angefor­derten jiidischen Arbeitskrafie zu -benennen and triigt die Verantwortung fur ihre Eignung. Es wurde auch besprochen, dass bei der Priifung der Eignung ein weniger strenger Massstab angelegt werden soil, urn die geniigende Anzahl von Arbeitskraften zu bekommen' En dan, heel onomwonden : Massgebender Gesichtspunkt ist nicht die Herstellung eines vollwertigen Arbeitsverhaltnisses, sondern eine Beschafti­gung der Juden, die aus dem Strassenbild verschwinden soiled . Een zeer diepgaande bespreking wijdden deze heren ook nog aan de arbeidsvoorwaarden, met als voornaamste punten, dat het loon 20 % onder dat van de Ariers zou liggen ; Vagegen soil der Jude alle Leistungen 1 Cohen, Rapport aan zijn verdedigers over de stukken van overtuiging ( 1 949). an die Heidemaatschappij 100-%-ig zahlen' Spijtig leek het de heren, dat de kinderbijslag niet kon worden ingehouden, omdat hij op een wettelijk voorschrift berustte : een typerende overweging ! Gelukkig echter konden uitkeringen bij geboorte, huwelijk en overlij den achterwege blijven. Bij werkverschaffing in de omtrek van Amsterdam moeten de Joden te voet gaan, boven de tien kilometer zou men 'in enkele gevallen' de trein vergoeden. In de verzorging 'vorlaufig keine Schlechterstellung'. Een belangrijk stuk, zowel om zijn programmatisch karakter als om het licht, dat het werpt op de opvattingen en doelstellingen van de bezetters. Er is dus een zekere arbeidsverdeling overwogen tussen de met name genoemde Nederlandse instanties en de Joodse Raad, welke onder gunstige omstandigheden enige, misschien zelfs veel mo­gelijkheid openliet tot treuzelen en ontduiken. Dat 'de' Joden uit het Nederlandse straatbeeld verdwenen, was zeker niet het gevolg van de organisatie van deze `arbeidsinzet' ; dat enige duizenden naar deze kampen gingen, daartoe hebben zowel de Nederlandse als de Joodse instanties al tegenwerkend en saboterend medegewerkt. Op 20 december 1941 zond de Generalkonimissar fur Finanz und Wirtschaft (Geschaftsgruppe Soziale Verwaltung) een brief aan secretaris­generaal Verwey, met de mededeling, dat nu de regeling in bijzonder­heden vaststond. Zo snel mogelijk en in zo grote omvang als mogelijk moesten Joden de arbeidsinzet in; de Beauftragte far das Wohnungs- und Siedlungswesen zou de projecten aanwijzen ; de Rijksdienst voor de Werkverruiming zou dan het benodigde aantal werkkrachten bij het arbeidsbureau Amsterdam aanvragen met opgave, waar deze krachten heen moesten. Het Amsterdamse arbeidsbureau zou weer bij de Joodse Raad ervoor zorgen, dat het aangevraagde aantal werkkrachten tijdig ter beschikking stond. Arbeidsvoorwaarden zoals in de bespre­king hier boven weergegeven overwogen (in details nader uitgewerkt) en . . . de vraag naar de toepassing van de kinderbijslagwet 'wird noch geklart.' Verzoek aan Verwey : nu spoedig de nodige maatregelen tot uitvoering te nemen. Men kan wel zeggen, dat toen de zaak eerst goed ging draaien. Op 7 januari 1942 kwam de Joodse Raad in spoedvergadering bij­een om de toen ontstane situatie te bespreken; enkele bij deze zaak be­trokken personen waren eveneens aanwezig. Op de avond van 5 januari waren de beide voorzitters nl. dringend telefonisch opge­roepen ten kantore van de Beauftragte waar de meergenoemde Rode- 183. gro hun medegedeeld had, dat de Joodse Raad ervoor verantwoor­delijk was, dat op zaterdag io januari om io uur op het Centraal Station 1402 Joodse werklozen gereed zouden staan om te vertrekken naar werkkampen in Drente. De treinen zouden klaar staan. De zaak had nu al zo lang geduurd en nu moest het maar gebeuren — en ter­stond. De voorzitters hadden geantwoord, dat zij de verantwoorde­lijkheid daarvoor onder geen beding aanvaardden. Zij gingen ermee accoord, dat de werklozen moesten arbeiden, maar dat zij van de Joodse Raad uit om te beginnen nooit zouden medewerken tot het vervoer van deze personen op de sabbath. Rodegro dreigde eerst, maar nodigde daarna de voorzitters uit tot een bijeenkomst op de ochtend van 6 januari om 10 uur, tesamen met de heren van het ge­westelijk arbeidsbureau en het departement in Den Haag. Van 10 uur tot half een had die bijeenkomst inderdaad plaats gehad; aanwezig \va­ren daar, behalve de voorzitters bijgestaan door de heer Meijer de Vries, voor het GAB de heren Van Delft en Sixma, voor de Rijksdienst voor de Werkverruiming, Den Haag, de heren Van den Berg, Van Zant en Van Willigen, voor het gemeentelijk bureau voor sociale zaken de heer Kaan ; voorzitter was de heer Van Delft. Rodegro hcrhaalde hier zijn eis, de voorzitters handhaafden hun bezwaren, waarna Rodegro vertrok en de overgeblevenen de zaak verder bespraken. Hierbij bleven de voorzitters weigeren, die 1400 man bij elkaar te brengen; dat was de taak van Rijk en Gemeente, die er trouwens voor geoutilleerd waren. Deze laatste instanties gingen nu nog dezelfde dag aan de slag en riepen alle 260o gesteunde Joden in Amsterdam op (2200 steuntrekkers en ongeveer 400 andere niet-werkenden), waaruit men de 1400 door keuring (door Joodse artsen in de Beursvoor de Dia­manthandel te verrichten) bij elkaar hoopte te brengen. Pogingen tot uitstel van de reis tot na zaterdag waren niet gelukt. Maar niet alleen Rijk en Gemeente waren die 6de januari in actie ; van diezelfde datum bevindt zich in het materiaal een circulaire, door de voorzitters onder. tekend, waarin aan de door het gewestelijk arbeidsbureau opgeroepenen `dringend' wordt aangeraden, aan deze oproep gevolg te geven, `daar anders zeer strenge maatregelen van de zijde der autoriteiten moeten worden verwacht' ; de Joodse Raad riep dus niet op, maar adviseerde wel dringend, te gaan, als men opgeroepen was. Aan het slot van die cir­culaire beet het dat de arbeidsvoorwaarden en de lciding dezelfde zou­den zijn als in de gewone kampen voor Nederlandse werklozen; `alleen zal het loon jets lager zijn'. Dat 'jets' was, de lezer weet het, 20 %. Over die arbeidsvoorwaarden hebben de voorzitters op die ver­gadering van 7 januari trouwens nadere bijzonderheden verschaft; zo zou een van die kampen ritueel worden ingericht, zo zou niet werken op de sabbath worden toegestaan, doch onder loonderving en inder­daad : die 20 % (`misschien zal dit percentage nog meevallen', heette hct). Om de drie weken een verlof van vrijdag tot dinsdag, met door­betaald loon, bij werkverhindering door vorst doorbetaling van loon. Er is ook een eerste overzicht van de ontworpen kampen : Diever A en B elk 96 192 man Mantinge (ritueel) 21 0 man Vledder 180 man Orvelte 96 man Gijsselte 2 I o man Stuifzand 96 man Gijsbrug 2 I 0 man Kremborn (Kremboong m) 208 man 1402 man De lezer, die kennis neemt van dit lijstje, geve zich er even reken­schap van, hoeveel van deze namen hij kan thuisbrengen. Trouwens, er waren wel meer wolkjes aan de hemel. Om te be­ginnen kan het geen kwaad, eraan te herinneren, dat deze Amsterdam-se Joden naar die buitenverblijven in januari, let wel januari, zouden moeten verhuizen. Een stukje beschrijving 1 hier : . . . 'De kampen leenden zich ten enenmale niet voor een winterver­blijf . . . Elke dag werd de vorst feller. Als hij afnam viel er sneeuw, die bleefliggen. Het leek een Russische winter. De sneeuw lag meters hoog opgestoven op de wegen en bevroor . . . Kom in zulk een tijd eens op een pas ontgonnen heideveld, waar vereenzaamd een werk­kamp staat. Het schrikt je af. Er te toeven geeft het gevoel van een overwintering op Nova-Zembla . . . duivels was het, toen op Duits bevel de autoriteiten, die deze kampen op 8 januari voor de arbeiders sloten, ze voor de Joden op 12 januari weer openden . . . Welk een vreselijk leed heeft men die mensen berokkend door ze in dat barre jaargetijde zo op te sluiten . . Verder zou er veel corvee-werk bij moeten komen (bij gebrek aan 1 D. C. A. Bout, In de strijd om ons volksbestaan. (Den Haag, 1947), p. 14, 17. 185 niet-Joods personeel) en . . . ten opzichte van die corveeers zou het vraagstuk van het driewekelijkse verlof nog moeten worden `bezien'. De barakken waren goed, maar bedden moesten `misschien nog worden bijgeplaatst'. Leeftijdsgrens tot 65 jaar. Maar gelukkig was het niet de bedoeling, iemand die werk had, erheen te sturen. En ook . . . tewerkstelling in en om Amsterdam heette nog steeds in voorbe­reiding. Maar daartegenover zouden in de provincie Groningen op 20 januari kampen ter beschikking komen en daar zouden dan Joodse werklozen uit de provincie heen moeten. Wat was de reactie van de Joodse Raad hierop ? Hij betuigde blij­kens het verslag zijn insteinming met de houding en de gedragslijn der voorzitters en met de zeer waardevolle diensten, hierin bewezen door de heer Meijer de Vries. Deze laatste deelde nog mee, dat men het ge­eiste aantal wel niet zou bereiken, 'als gevolg van het zeer grote getal onvermijdelijke medische afkeuringen'. Rijk en Gemeente deden echter, met medewerking van de Joodse Raad, het onmogelijke; dit had men Rodegro meegedeeld. In elk geval ging op 7 januari vanwege de directeur van het Rijks­arbeidsbureau een circulaire uit aan alle directeuren van de geweste­lijke arbeidsbureau's ; in dit telexbericht maakte hij melding van de aanwijzing van 1400 Amsterdamse Joden om naar de voor hen be­stemde werkverruimingskampen te vertrekken; aangezien op 20 januari een tweede lichting moest verdwijnen en daaronder ook niet-Amsterdamse Joden zouden vallen, werd deze directeuren verzocht, voor 13 januari aan hun Amsterdamse collega een opgave te verstrek­ken van de bij hun bureau ingeschreven, voor plaatsing in de werk­verruiming in aanmerking komende Joden ; een aanvullend tekxbe­richt verzocht zelfs om een nominatieve opgave, met vermelding of zij goedgekeurd waren voor zwaar, minder zwaar of licht werk. Hoe de directeuren hebben gereageerd ? Van een hunner is het antwoord, gedateerd op 12 januari, overgeleverd en wel van de directeur van het arbeidsbureau Hengelo, de heer Van Riel, die opmerkte, dat hem geen voorschriften bekend waren, dat werkloze Joden niet op normale wijze in de werkverruiming mochten worden geplaatst en : 'Er bestaat naar mijn mening dan ook geen reden de in mijn gewest woonachtige Joden voor uitzending naar bedoelde kampen in aanmerking te brengen. Zij worden op de normale werkverruimingsobjecten ge­plaatst.' Een gelukkig toeval heeft ons de Haagse reactie op deze karakter-voile houding overgeleverd ; zij is interessant. Op 21 januari bericht het Rijksarbeidsbureau hem, dat 'op dringend verzoek van de bevoegde Duitse instantie' een aantal Joden in de daartoe vastgestelde werkver­ruimingsobjecten zouden geplaatst worden en wel `tegen een vastge­steld loon, met toekenning van standplaatstoelage'. Verder vinden wij in deze brief een schrobbering, waard, om aan de vergetelheid te worden ontrukt : merk U voorts op, dat U van mij een voorschrift hebt ontvangen en dat U niet te beoordelen heeft of dit voorschrift zal worden nagekomen, doch U eenvoudig met de uitvoering heeft te belasten. Het moest niet nodig zijn U dat onder het oog te brengen, doch waar U klaarblijkelijk geen juist inzicht heeft van Uw verant­woordelijkheid ten opzichte van door mij gegeven voorschriften deel ik U dit met alle nadruk. mede.' Hiei-mee had deze hoge autoriteit blijkbaar nog niet voldoende stoom afgeblazen, want aan de rand sputtert hij nog even na over de houding van deze Hengelose directeur, die het `natuurlijk weer beter weet en eenvoudig weigert een gegeven voorschrift te volgen'. Befehl ist Befehl! Men moet echter wel erkennen, dat van de zij de van de Joodse Raad bepaald geen gebrek bestaan heeft aan aansporingen, tot de opgeroe­penen gericht - daar zijn er enkele van overgeleverd en het is helemaal niet zeker, of er niet meer zijn geweest - om van de mondelinge druk, ongetwijfeld uitgeoefend, maar niet eens te gewagen. Op 8 januari voegt hij een bijzondere waarschuwing bij die, welke de getroffenen van het gewestelijk arbeidsbureau ontvangen; daarin wijst hij 'met klem' er op, dat `ernstige maatregelen voor U te duchten zijn', als ze niet opkomen en daarachter, in het stuk zelf onderstrecpt : `Deze maatregelen betekenen niet meer of minder dan een ernstig gevaar voor U'. Derhalve nog eens 'de dringende raad, U niet te onttrekken aan de onvermijdelijke plicht', en wel `om erger te voorkomen'. Met als slotzin : `Volg dit advies op, dat U in Uw volstrekt eigen belang met klem gegeven wordt'. Het zal moeilijk vallen in een zo kort bestek een groter verzameling waarschuwende substantiva, adjectiva en verba bijeen te brengen dan in dit stuk. Voor alle zekerheid liet men een dag later nog een tweetal waarschuwingen volgen. De eerste verscheen vetgedrukt aan de kop van het Joodse Weekblad van die dag; ook hierin, behalve de medede­ling dat het loon 'jets lager' zou wezen, aan de opgeroepenen de `dringende' (gespatieerd in de tekst) 'mad naar Drente te goon - in hun welbegrepen' (idem) 'eigenbelang'. Het andere richt zich speciaal tot een aantal houders van een ventvergunning en deelt hun mede dat zij, nu zij 'op heden' hun ventvergunning moeten inleveren, 'in aan­merking komen voor werkverruimingsarbeid in een der kampen in Drente'. Ook bier dreiging met (onderstreept in tekst) `ernstige maat­regelen van overheidswege' en daarachter de hiervoor reeds geciteerde en ook nu onderstreepte vermelding van dat `gevaar', gevolgd door de rest, eveneens als hierboven. Aan dit stuk vastgehecht nog een ander met erboven, in hoofdletters en onderstreept : EEN LAATSTE WAARSCHUWING. Na de nu wel bekende inleiding, aangevuld met de mededeling `Gij moet daartoe zaterdagochtend met de trein vertrekken', 'nogmaals voor het laatst de dringende raad dit onver­mijdelijke bevel op te volgen'. Daarop nu niet het vooruitzicht op ernstige, maar op 'de allerernstigste inaatregelen', gevolgd door een `herhaald beroep' in hun `hoogst eigen belang'. Ook de slotzin ver­dient aan de vergetelheid te worden ontrukt : `Wij herhalen : het gaat om de gewone werkverruimingsarbeid in de gewone Nederlandse Arbeidskampen onder de gewone Nederlandse leiding'. En tenslotte is er een oproep, alleen gedateerd januari 1942, `aan alle manlijke Joden in Nederland' om zich, als ze `geen vaste bezigheden' hebben en in de leeftijd zijn tussen 18 en 65 jaar, op te geven voor dit soort arbeid, 'en wel in Nederland'. Het eerste resultaat was dat op zaterdag 1 o januari 905 Joden naar Drente vertrokken, terwijl 170 wel goedgekeurden wegbleven. In de vergadering van de Joodse Raad op maandagochtend 12 januari deelden de voorzitters dit mede, alsook, dat er nu 'in de eerste plaats' nog weer moo Joden in de werkverschaffmg moesten, voor een deel, heette het, in de Slotermeer. Ook moest de oproep (januari 1942) hiervoor genoemd, uitgaan. De vergadering sprak zijn vertrouwen uit in hetgeen de voorzitters te deze zouden doen, `tegen elkaar af­wegende wat in het belang der betrokkenen is en waar eventueel de grenzen der bemoeiingen door de Joodse Raad liggen'. Omtrent de verdere gebeurtenissen te dezer zake in de januari­maand bevat het rnateriaal weinig gegevens, er is alleen nog het ver­slag van de vergadering van de Joodse Raad op donderdagochtend 29 januari, waarin de heer Meijer de Vries enige mededelingen deed, bijv. dat het vervoer van personen naar en van de Drentse kampen door de weersomstandigheden onmogelijk was, maar : 'men heeft de positieve overtuiging dat de verloven zullen doorgaan'. Wie die men is, blijkt niet duidelijk, maar vermoedelijk zal het wel niet de heer Rodegro geweest zijn. Het ontspanningsvraagstuk eiste `veel aandacht' ; de opperrabbijnen oogstten `voor het contact en het bezighouden' lof, al zouden er ook wel enige lekepredikers' nodig blijken. Als ritueel kamp was Mantinge vervangen door Orvelte. De heer Asscher bracht hulde aan de heer De Vries `voor het ontzaggelijke werk dat hij ten deze doet (instemming)". Tot zover het verslag. Niet in alle kringen vond dit ontzaglijke werk deze waardering. In een manifest, eind januari als bijlage bij het illegale orgaan De Vonk in een oplage van ioo 000 exemplaren verspreid (bovendien nog na­gedrukt, gestencild en getypt), heet het, dat deze werklozen eigenlijk al in een concentratiekamp zaten, dat het de Duitsers erom te doen was, deze en alle andere Joden naar Polen te deporteren en ze uit te roeien, dat deze werkverschaffing maar schijn was en dat niemand onwetend van deze dingen mocht blijven — een profetisch woord, dat in een mate is vervuld, waar zelfs deze profeten zelf nog wel geen voorstelling van gehad zullen hebben. Reeds op 4 februari beklaagden de voorzitters van de Joodse Raad zich bij de Beauftragte over het feit, dat het beloofde verlof niet werd verleend en wezen zij erop, dat dit het vertrouwen in de Joodse Raad wel moest schokken — bij de Joden natuurlijk. Al spoedig kwamen daar andere klachten bij : zieken mochten de kampen niet verlaten, het loon was niet `iets' lager, er kwamen mannen in de .kampen terecht, die wel degelijk reeds werk hadden, enz. Dit wekte uiteraard bij de betrokkenen en zeker ook bij hun gezinnen onrust; Rodegro beloofde, zodra 'de gevolgen van deze onrust waren opgeheven', aan ioo Joden verlof te verlenen; keerden deze allen naar de kampen terug, dan zou hij `overwegen', anderen te laten volgen. De heer Meijer de Vries' verklaarde na de bevrijding dat de tewerkgestelden in het begin overvloedig eten ontvingen, letgeen ertoe leidde, dat zij handel dreven en levensmiddelen naar huis stuurden, waarover ook stukken in de nationaal-socialistische pers verschenen'. De heer De Vries had dan ook `hiertegen gewaar­schuwd, vooral tegen de handel'. Gelukkig kwam aan dit verschijnsel spoedig een eind, want na afloop van de vorstperiode kregen de mensen te weinig voedsel. `Hiertegenover werd echter voor bijvoeding door pakketten gezorgd'. Eveneens gelukkig, mag men hieraan toe­voegen, dat, volgens de heer De Vries, `niet in de ecrste plaats armere 1 Verslag van de zitting van de Joodse Ereraad, is december 1946. Joden voor tewerkstelling werden opgeroepen' : hem was, naar hij `uitdrukkelijk' verklaarde `geen enkel geval van discriminatie bekend geworden'. Men had deze personen, armen en rijken, overigens wel de opdracht gegeven, in de kampen te blijven en niet te ontvluchten, zulks met het oog op Duitse represailles; op de hem gestelde vraag, of het sturen van Joden naar werkkampen op vrijheidsberoving neer­kwam, antwoordde de heer De Vries, `dat dit volgens zijn toenmalig inzicht in het begin in het geheel niet er op leek'. De lezer heeft uit de citaten van het Vonk manifest al gezien, dat het anderen reeds in het - begin heel erg wel erop leek. En in elk geval ging het steeds meer erop lijken. Op de spoedvergadering van de Joodse Raad op donderdagmiddag 5 maart bleek, dat Rodegro enige dagen ervoor weer 3000 Amster­damse Joden had geeist en toen de voorzitters geweigerd hadden, hiervoor werkenden te leveren, hen naar de heer Van Delft, directeur van het gewestelijk arbeidsbureau verwezen. Diezelfde ochtend had dit onderhoud plaats gevonden. Het bleek, dat emigranten voor deze uitzending niet bestemd waren - waarvoor deze wel bestemd waren, daarvoor geeft het woord `emigranten' mogelijk een vingerwijzing. De leeftijdsgrenzen werden nu 18-55 jaar, 60o werklozen waren be­schikbaar, de rest moest uit werkenden komen. Deze laatsten wilde de heer Van Delft 'op gronden van formele en verordeningsaard' alleen dan oproepen, indien door de Duitse instanties daartoe aangewezen; aangezien hij bij gebrek aan gegevens lukraak zou moeten oproepen, verzocht hij de voorzitters om hem de namen op te geven van wer­kenden ter oproeping voor keuring. De voorzitters wezen de ver­gadering op het hier door hen geziene dilemma : Of die werkenden zelf met name opgeven, Of het niet doen, 'met aanvaarding van de risico's van zeer ernstige gevolgen voor de Amsterdamse Joden', zoals het in de notulen heet. De lezer merke bier twee dingen op : ten eerste is hiermee volkomen losgelaten de bij de Joodse Raad geldende overweging, dat de werklozen toch, hoe dan ook, Joden ofniet-Joden, naar de kampen moesten, en ten tweede, dat bij aanvaarding (en men heeft het verzoek van de heer Van Delft aanvaard) de Joodse Raad een nog veel ernstiger verantwoordelijkheid op zich nam : uit te maken wie naar de kampen moest en wie niet, d.w.z. zolang hem dit inder­daad nog overgelaten zou worden. Als gezegd, aanvaardde men deze verantwoordelijkheid, maar `om zoveel mogelijk ontwrichtingen te voorkomen', zou men opgeven de namen van ongehuwden van 18 tot circa 40 jaar, uitgezonderd geestelijken, leraren, artsen, geschoold technisch personeel, resp. geschoolde opgeleiden. Er werden nu 1702 Joden gekeurd, waarvan 863 geschikt werden bevonden. Rodegro, hiervan op de hoogte gesteld, eiste op 23 maart weer spoedig `Soo of woo' Joden voor de werkkampen op ; toen hem verzocht werd, in elk geval hiermee tot na Pasen te wachten, zegde hij dit niet toe, `maar tekende wel de datum aan.'. Vervolgens verlangde Rodegro, dat ook de rijkere Joden op de lijsten moesten komen, drei­gend dat hij, `wanneer wij te veel mensen kregen uit de weinig ge­goede klassen, hij ons zou opdragen, hiervoor gegoeden in de plaats te stellen'. De voorzitters antwoordden, dat de lijst geheel naar het al­fabet werd gemaakt, `zonder onderscheid tussen rijk en arm' ; Rodegro kon echter moeilijk medewerking verwachten, `om de Joodse gemeen­schap te pauperiseren'. Zieken uit de kampen mochten terugkeren, mits vervangen door nieuwe tewerkgestelden ; Rodegro handhaafde de stelling, dat alle kampbewoners ervoor dienden te boeten, indien een van hen niet terugkwam. Vervolgens, na een klacht over de zwarte handel, van Drente uit gedreven, vroeg Rodegro `naar de oor­zaak van het grote aantal huwelijken door Joden in de laatste week ge­sloten'. Een gevolg natuurlijk van de hierboven reeds aangegeven selectie, die de gehuwden uit de kampen hield ; aangezien de Joodse Raad zelf 1 maart als termijn gesteld had, zou dat de nieuwgehuwden niet helpen. Tenslotte vestigde Rodegro de aandacht van de voor­zitters op het `grote aantal gemengde huwelijken van de laatste tijd' ; de voorzitters antwoordden, dat hun daarvan niets bekend was; een paar dagen later zouden zij echter -de diepere zin van deze opmerking ervaren; dit komt enige bladzijden hierna aan de orde. In het tweede kwartaal van 1942 ontwikkelde deze zaak zich van kwaad tot erger, eigenlijk tot veel erger. Aan de hand van de bewaard gebleven stukken kan men maar al te duidelijk vaststellen, hoe ener­zijds de Duitse druk voortduurde, hoe anderzijds de Joodse Raad, bij­gestaan door verschillende Nederlandse instanties, steeds meer afgleed in de door de bezetter bedoelde richting ; het lezen van de uit die tijd overgebleven notulen, circulaires en verslagen roept a.h.w. de verge­lijking op van een kind, dat aan het strand met ijver een opgeworpen fort van zand verdedigt tegen de vloed; het gaat enige tijd lang, totdat een geweldige golf alles met een slag wegspoelt. Ook uit april is een enkele aanmaning, tot de opgeroepenen ge­richt, overgebleven. In een daarvan, niet nader gedateerd, wijst de Joodse Raad de betrokkenen erop, dat werkend of werkloos voor de werkverruiming geen verschil meer maakte; ook bier de met dikke strepen versterkte waarschuwing voor `ernstige gevaren', enz. als de opgeroepenen weigerachtig blijven en : `. dan zijn wij niet meer bij machte jets voor U te doen en komen de ernstige gevolgen voor Uw eigen verantwoordelijkheid' (onderstreept in de tekst) ; de directeur van het (Amsterdamse) gewestelijk arbeidsbureau droeg zijn steentje bij door in een eigen circulaire eraan te herinneren dat `een weigering om een van Overheidswege gegeven bevel op te volgen' strafbaar gesteld was, zodat 'in Uw eigen belang' een `onverwijld' gevolg geven aan de oproepingen werd aangeraden. Op 7 april deelden de voorzitters van de Joodse Raad op een ver­gadering van dat college mee, dat zij een onderhoud bij BOhmcker hadden aangevraagd, waarin zij alles met klem op intrekking of verzachting der gehele aangelegenheid zouden aandringen'; lukte dat niet, dan zouden zij gemachtigd door de vergadering `voortgaan in de tot nu toe gevolgde lijn'. Die machtiging ontvingen zij, zij het ook enige discussie' ; in het materiaal zijn nog sporen aanwezig van bier en daar in Joodse kringen gerezen bezwaren ; zelfs was de opvatting uitgesproken dat men niet meer kon volstaan met protesten, 'zelfs niet met een heftig protest, maar de verantwoordelijkheid voor de Joodse zaken niet langer kon dragen'l. Maar uit de toelichting tot deze wens blijkt, hoe weinig men het werkelijke gevaar, aan deze `werkver­miming' verbonden, inzag ; het berust op de overweging, dat voor de gezinnen van de opgeroepenen, uit de slechtere arbeidsvoor­waarden `mensonwaardige toestanden', d.w.z. armoede en ellende, zouden voortkomen ; het valt de historicus, die nu eenmaal achteraf weet, dat deze opgeroepenen zich naar het voorportaal van de dood begaven, moeilijk, zich weer in zulke gedachtengangen te verplaatsen. Evenzeer als in die van de heren Asscher en Meijer de Vries, die in de vergadering van de Joodse Raad van 16 april gewaagden van kleine successen, toch maar behaald : 'met veel moeite' had men verkregen dat de duizend personen, die op 20 april moestcn vertrekken, tot 25 april mochten wachten ; ook was van een bepaalde groep van 77 personen een klein aantal 'met onderhandelingcn' vrijgesteld, n.l. de opgeroepenen boven 55 jaar. De laatste weken hadden de vrouwen 1 Brief van E. Spier aan de voorzitters van de Joodse Raad voor Amster­dam, 14 april 1942. van de alreeds tewerkgestelden vrijwel geen loon ontvangen, maar deze week was er `een kleine verbetering in de lonen te constateren' ; de families in kwestie moesten zich aanpassen aan de toestand 'door huishoudelijke maatregelen e.d.' ; welke, staat er niet bij. Ook was er weer geen verlof verstrekt. En verminderde rantsoenen in de kampen . . . Op 17 april zond de Inspectie van de Rijksdienst voor de Werk­verruiming een circulaire aan 'de uitvoerders en kokbeheerders' van werkkampen met Joodse arbeiders in hun provincie, waaruit op te maken is, hoe deze inspectie zich voorstelde, een Joodse tewerkge­stelde, die onder deze omstandigheden weigerachtig bleek, van zijn ongelijk te overtuigen; men moest hem geen brood meer verstrekken, `terwij1 de overige voeding voor de kamer, waarin de betrokkene woont, met een portie wordt verminderd. Willen de kamergenoten deze man van hun rantsoen mede laten eten, dan is dit hun zaak'; het­zelfde stuk gewaagt van 'eventuele zeer strenge maatregelen, die binnenkort tegen hen genomen kunnen worden'. Dat was een Nederlandse instantie. Maar de Duitse waren, zoals wij weten, ook niet gemakkelijk. Een gelukkig toeval heeft ons de inhoud van een van de telefoongesprekken overgeleverd, door prof. Cohen in het bijzijn van de heer Asscher met Rodegro gevoerd en wel op 23 april 1942 ; men doet de laatste geen onrecht, als men zegt, dat hij in dat verslag ten voeten uit getekend staat. Vermindering van rant­soenen Hij was zeer verbaasd. In elk geval, er was niets aan te doen. Maar hij had toch zelf indertijd beloofd, dat de Joden dezelfde rant­soenen zouden krijgen als de anderen Dat was nooit beloofd. In elk geval : er was niets aan te veranderen ; Den Haag had het zo bevolen. Bovendien, hij moest dezelfde avond naar Duitsland. Hij wilde echter een concessie doen : als die duizend man inderdaad naar de kampen gingen, zou hij 'in vier en zelfs twaalf weken geen nieuwe uitzendingen meer eisen'. Kwamen ze niet, dan zou hij ze zelf wel komen halen. Enzovoorts, enzovoorts. Nu blijkt uit een ongedateerd stuk (vermoedelijk 25 of 26 april), dat op 1 april van 85o vereisten 756 waren vertrokken, 94 te weinig ; dank zij 'extra hulpkrachten van het Gewestelijk arbeidsbureau' bleek het mogelijk, 'het tekort, dat intussen iets was toegenomen, ten getale van I 12 aan te vullen'. Maar nu die duizend voor 25 april e Het is interes­sant, bier een paar cijfers te bekijken. Men riep eerst 3 5o personen per dag op, maar verhoogde dit spoedig tot 600. In totaal riep men 4500 personen op. Niet gekeurd werden hiervan 1300 (dubbeltelling, niet-Jood, overleden, niet ver­schenen, bezwaren enz.) Gekeurd dus 32o0. Hiervan werden defmitief afgekeurd 1488, voorlopig 8o8; alleen goedgekeurd voor werk in de omgeving van Amsterdam 145. Van de genoemde 450o personen restten dus voor de kampen 759 (hiervan 87 goedgekeurd voor licht werk, 672 voor zwaar). Gelukkig had men van vroeger nog een reserve van 250 goedgekeurden, die dan weliswaar bezwaren hadden gemaakt, maar die de hiervoor genoemde waarschuwingen ontvingen. Zo had men dus ruim woo bijeen e Helaas, van dit totaal verschenen slechts 626 bij de Afdeling Werkverruiming om hun reisbiljet en van die 626 slechts 486 aan het station. Hiervan gingen i53 naar Molengoot, 123 naar de Vecht, 137 naar de Conraad en 73 naar Arrien. Voor de omgeving van Amsterdam plaatste men nog 55 in Betlem (hoeveel daarvan zijn opgekomen, is niet bekend). Uit de notulen van de vergadering van de Joodse Raad op 7 mei 1942 blijkt, dat een groot aantal niet-opgekomenen 'mar het gebouw Museumplein' (het bureau van de Beauftragte) waren opgeroepen; de voorzitters hadden Rodegro iferzocht, 'die mensen niet te straffen, doch voorzover cr een geldige reden was voor hun niet-opkomen, daarmede rekening te houden en de overigen gelegenheid te geven, alsnog naar de kampen te vertrekken'. Uit een mededeling van de heer Meijer de Vries kan men afleiden, dat er toen ongeveer 3200 personen in die kampen zaten ; er waren op dat tijdstip 1 Soo in oproep, waaruit men een contingent van 30o verwachtte; de geestdrift voor deze zomer- en wintcrverblijven was dus nog steeds niet groot, ondanks het feit dat de voorzitters hun best deden voor wederinstelling van het verlof en een `ruimere voedselvoorziening' ; of iemand aan het wet­slagen van deze goedbedoelde pogingen heeft geloofd, is uit deze notulen niet op te maken. Wel blijken de 'culturele werkers' hun arbeid in deze kampen zeer actief te verrichten; hierop komen wij straks nog terug. Dat was 7 mei. Vier dagen later, op II mei dus, waren de voor­zitters al 's ochtends om half tien bij Rodegro, die nog 3000 man vroeg, met het oog op 31 ontvluchtingen een verscherpte bewaking aankondigde en om dezelfde reden en ook, omdat de reeds genoemde duizend er nog niet waren, alle verlof weigerde. Verder kwam hij terug op de indertijd gedane beloften van gelijke voorwaarden ; er mocht niet meer gesproken worden van `gewone werkverruimings­kampen', zodat daarmee die gelijkstelling vanzelf verviel. Vervolgens zou de Rijksdienst voor de Werkverruiming dan wel de materiele verzorging, de Heidemaatschappij de technische leiding behouden, maar hij, Rodegro zelf, zou de algemene leiding in deze aangelegen­heid krijgen, met de op blz. 181 aangeduide functionaris (hierboven al aan het woord) als tussenpersoon. Zouden de keuringen niet vol­doende resultaten opleveren, dan zou hij niet-Joodse artsen inschakelen en anders willekeurige Joden nemen dic cr arbeitsPhig' uitzagen. 'Op onze vraag, of de keuring dan voor deze verviel', antwoordde hij bevestigend. Werden al zijn wensen ingewilligd dan kwam er verlof — `wellicht om de vier of vijf maanden'. Er was een nieuwe situatie ont­staan en beroep op vroeger gedane mededelingen had geen zin meer : `Wij moesten rekenen met grote hardheid en dat geen arbeitsfiihige Jood beneden zestig of vijf en zestig jaar in Amsterdam zou blijven'. Vooral de provincie moest nu naar de kampen toe, als Amsterdam niet genoeg opleverde enzovoorts. Dit bespraken de voorzitters daarna weer met de heer Van Delft, waarna zij op 18 mei aan de ver­tegenwoordigers van de Joodse Raad in den lande een circulaire zonden met de mededeling, dat personen tussen 18 en 55 jaar opge­roepen zouden worden en met opgave van een aantal objectieve en subjectieve normen voor vrijstelling, in totaal vijftien, die, nog af­gezien van de medisch-sociale indicaties ter beoordeling van de keurende arts, een zeer groot aantal openingen in het net schenen to laten. Ook de niet-Joodse instanties kwamen, blijkens een aantal over­gebleven stukken, in actie; een circulaire van het Rijksbureau noemde als vrijgesteld van de uitzending drie categorieen: a. Wettelijk gehuwden met een niet-Joodse vrouw. b. De handarbeiders bij een metaal-, textiel- of bontwerkersbedrijf, werkzaam voor de 'Deutsche Wehrmacht' C. Lompenventers met een vergunning van voor I april 1942. Andere vrijstellingen alleen na diverse formaliteiten. Bij deze circulaire beyond zich een lijst met nainen en adressen van Joden, die niet als werkzoekend bekend stonden, samengesteld door de Joodse Raad. De 36 gewestelijke arbeidsbureau's moesten deze lijsten dan be­handelen in contact met de plaatselijke vertegenwoordiger van deze Joodse Raad. Toevallig is er een stuk bewaard, dat enig overzicht geeft van de wijze, waarop deze aangelegenheid in Leiden is behandeld ; van de eerste lijst van Joden, aldaar opgeroepen, vertrokken er op 16 juni vier naar Vledder, uit eigen beweging, heet het; een uit principe, de overi- gen, daar zij liever nu naar een werkverruimingskamp in Nederland vertrokken, dan 'op een onverwacht ander ogenblik naar Westerbork te worden getransporteerd'. De opsteller van dit stuk begeleidde de Joden zelf naar het kamp, dat door de Inspecteur van de Rijksdienst voor de Werkverruiming van Friesland plechtig werd geopend; er heerste bij `alle aanwezige Joden zelfs geestdrife. Verklaring ? Welnu: `Wij leefden immers toen nog in de overtuiging, dat Nederland zeer spoedig weer vrij zou worden'. Maar, eindigt dit stuk, `een gelukkige ingeving heeft ons spoedig doen inzien, dat in deze aangelegenheid wel iets gedaan moest worden, doch dat een zo gering mogelijk aantal Joden naar de kampen diende te worden gezonden'. De circulaire nr. i 1.132 is enige malen aangevuld ; er is ook enig materiaal van de Joodse Raad over. Zo heet het op 28 mei, dat tewerk­gestelden `zo enigszins mogelijk' de week daarop `enige dagen verlof zouden krijgen onder de bekende strenge garanties van terugkeer' en op 25 juni dat dit verlof nog niet was verleend ; eerst moesten alle gevluchten teruggekeerd of gearresteerd zijn. Diezelfde vergadering van 25 juni bespreekt 'op een opmerking uit de vergadering' de grote armoede in vele gezinnen van tewerkgestelden, alsook 'het uitermate ernstige fed, dat in de provincies Groningen, Friesland en Drente alle mannelijke Joden van 18 tot 55 waren opgeroepen, na een keuring door niet-Joodse artsen, leden van de nationaal-socialistische artsen­kamer — een keuring 'op uiterst summiere wijze'. De heer Van Delft zond trouwens op dezelfde dag zijn circulaire nr. 11.225 aan de ge­westelijke arbeidsbureau's met de mededeling, dat voortaan arische artsen moesten keuren, aangewezen door de provinciale Beauftragten van de Rijkscommissaris; bovendien moesten er op 31 juli 6000 Joden in de kampen zitten. De zaak was hiermee practisch de Joodse Raad geheel uit handen genomen; dit alles, meenden de voorzitters, zou op volledige ontwrichting uitlopen. Slechts weinige uitzonderingen hadden zij tot nu toe verkregen, de opperrabbijnen, enkele artsen en wat verplegers. Zij hadden weer met Rodegro gesproken, volgens wie De Leon, hierboven al in verband met het Joodse Weekblad ge­noemd, zou hebben verklaard, dat hij wel de levering van zoveel duizenden Joden voor de kampen kon garanderen ; in een bij Wielek 1 weergegeven brief van Rodegro van 18 juni 1942 vindt men voor Is juli 1942 het aantal op 45oo gesteld, en eveneens in samenhang hiermee 1 Wielek, p. 85. De Leon genoemd, met een ietwat anders genuanceerde uitspraak van Rodegro hierover : Ich bin liberzeugt, doss bei Einschaltung dieses Herren (sic) die Abteilung des Herrn de Vries die gestellte Anforderung erfiillen wird' . In de tijdsorde hebben wij nu terzake van deze kwestie de datum van 3o juni bereikt, waarop wij dit gehele hoofdstuk wilden afsluiten. Nog enkele punten verdienen echter enige behandeling. Zo is er een `strikt vertrouwelijke' nota bewaard gebleven, door de heer Meijer de Vries op i o juni 1942 toegezonden aan veertien met name in het adres genoemde Joden alsmede aan het Voorlichtings­bureau van de Joodse Raad; onder de geadresseerden natuurlijk de beide voorzitters van deze Joodse Raad. Deze nota bevatte het verslag van de vertrouwelijke bespreking tussen Meijer de Vries en enkele Nederlandse ambtenaren nopens een in te richten z.g. strafkamp in verband met Rodegro's dreigement, een niet-Nederlandse bewaking voor de arbeidskampen in te stellen wegens 'het massale weglopen van Joodse tewerkgestelden'. Wanneer men nu zelf zo'n strafkamp in­stelde, aldus de redenering, kon men de Duitsers ervan weerhouden hun dreigement uit te voeren. Het kamp zou in Friesland ongeveer anderhalf uur van het dichtstbijzijnde dorp liggen, onder een speciale commandant staan (`een vroegere sergeant-majoor van de marine') ; er zou censuur zijn, een vrij ver gaand rookverbod, in bepaalde ge­vallen verscherpte dienst enz. enz. Plaats voor ioo mensen. `Onzerzijds moet . . . aan de mensen duidelijk worden gemaakt, dat het hier voor­zieningen betreft, die getroffen zijn, om hen erger te besparen'. Zo ver weg waren de Joden en de met hen samenwerkende Neder­landse autoriteiten al in het eerste halfjaar van 1942 geraakt : de op­richting van een strafkamp om `erger te voorkoinen'. Dit werd het moeilijk bereikbare werkkamp 'It Petgat' te Blesdijke, dat zeker uiter­lijk een nogal grimmige indruk maakte, maar intern nog wel meege­vallen moet zijn : `mishandelingen of lichaamsstraffen werden er niet toegepast'. Arcadisch zal het er wel niet zijn geweest. In het voorafgaande is sprake geweest van de keuringen, waar de opgeroepen Joden zich aan moesten onderwerpen. Hoe reageerden zij daarop e De berichten daaromtrent lopen heel ver uiteen. In Den Haag, heet het, bagatelliseerde men deze maatregel en zocht men geruststelling in de overweging : 'Het is flauwekul, maar de moffen moeten toch laten zien, dat ze iets met ons doen'. `Slimme' Joden brach­ten een flesje urine mee van een diabeteslij der ; zo kon men het rustig spelen, heette het, vermoedelijk wel bij de maatschappelijk bevoor- rechten, die zich beter beschermd waanden, niet geheel ten onrechte trouwens. In Amsterdam begon het in de Diamantbeurs en daarvan zegt prof. Cohen in zijn later gedicteerde herinneringen : 'De eerste keuring in de Diamantbeurs zal ik niet gemakkelijk vergeten : De wanhoop van hen die daar waren, de moeite door verschillenden ge­daan om lien van arbeid te ontslaan, hetgeen niet altijd gelukte'. Kort daarna bracht men deze keuringen over naar het gebouw 'De Leeuw', Valkenburgerstraat io6, niet dan nadat de beheerder van de Duitsers het bewijs had ontvangen dat hij zijn inrichting aan de Joodse Raad mocht verhuren en dat er zich Joden in mochten bevinden. De keuring lag lange tijd in de handen van Joodse artsen. Zo ergens dan openbaart zich hier een, overigens voor die tijd niet zeldzaam, gewetensconflict, het best te illustreren aan een enkel concreet geval. Een jonge Joodse arts, daartoe door de Joodse Raad opgeroepen, verleende zijn medewerking; hij zou daarvoor vijftien gulden per dag ontvangen. Maar nadat hij het een dag had gedaan, gafhij zich reken­schap ervan, dat bier geen sprake was van werklozen, maar van slachtoffers, die door de Duitsers met opzet werkloos waren gemaakt en weigerde verdere medewerking, ondanks sterke aandrang, van de zijde van de Joodse Raad op hem uitgeoefend. Ook andere Joodse artsen trokken zich terug ; tenslotte bleef slechts een Joodse geneesheer over. Men begrijpt, met welk argument de Joodse Raad hun princi­piele weigering beantwoordde : de keuring door Joodse artsen was nu eenmaal de Voorwaarde, waaronder de toegepaste tactiek van zo lang mogelijk rekken kans van slagen had — vielen die Joodse artsen uit, dan zouden er niet-Joodse, waarschijnlijk NSB-ers, komen en dan waren de gevolgen niet te overzien, die zouden `iedereen een enkele reis-Mauthausen geven'. Die NSB-ers kwamen inderdaad en, zegt Berkley, zij keurden uit de aard der zaak alles goed, 'zelfs zware asthmalijders, hartlijders enz. werden voor lichte of zittende werk­zaamheden goedgekeurd' (Bauerl vermeldt echter een gunstige uit­zondering onder deze artsen). Dit is, althans voor Groningen, geflat­teerd. Daar aarzelde het half dozijn Joodse artsen met keuring, on­danks aandrang van Joodse zijde; toen keurden daar een NSB-hart­specialist en een dito elders mislukte huisarts. Een getuige, zelfgenees­heer, beschrijft dit als volgt : 'In 6 a 7 uur werden 140o mensen 1 Bauer, De openbare arbeidsbemiddeling, p. gekeurd. Ook mensen met kunstledcmaten, hartafwijkingen enz. werden goedgekeurd. Geen gewicht werd gecontroleerd, geen urine­onderzoek e.d. Van een zeer groot aantal werden er nog geen io afge­keurd. De meeste Joden hadden attesten, maar deze werden niet eens ingezien. Dit alles gebeurde op 24 juni 1942, in de oude HBS aan de Violenstraat te Groningen'. Een andere getuige, eveneens arts, deelt mede, dat van Boo keuringen hem bckend, 3 personen afgekeurd werden. `Goedgekeurd werden invaliden, suikerzieken, hartzieken, imbecielen, breuklij ders, patienten met asthma'. De meegebrachte attesten bleken later weggegooid. 2 Natuurlijk gebeurden er hier en daar wel eens vreemde dingen: . . op 22 mei 1942 werd ik afgekeurd. 1k heb dit gedaan (klaarge­speeld ?), door tussen mijn overhemd een briefje van f moo,— te stoppen en toen de dokter vroeg, wat mij mankeerde, wees ik hem op die plaats en vertelde, dat ik daar pijn had. De broeder . . . heb ik fl. 250 toegestopt'. Zolang er Joodse artsen keurden, viel er natuurlijk wel wat te be­reiken. `Als het niet zo'n hoogst ernstige zaak gold, zouden de keu­ringen . . . een rijke bron van mopjes zijn geweest', schrijft een getuige. Het best was natuurlijk, een bruikbare `afwijking' te bezitten, `waarbij maagzweren, gewrichtsrheumatiek en hoge bloeddruk het meest gangbaar waren'. Bekend is het verhaal van de arts, die zijn slacht­offer als volgt toesprak: `U hebt last van hoofdpijn Neen! Dan kunt u zeker moeilijk lopen ? Ook niet ! Natuurlijk heeft U hinder van Uw hart ? Niet ! Dan moet ik U afkeuren : u is mesjogge Minder komisch was - en dat trok toen al de aandacht - dat ver­mogende, soms zeer vermogende, lieden, voor de keuring opge­roepen, zoveel gemakkelijker de weg naar de vrijstelling vonden dan de armeren en armsten. Ook bij volkomen fair play kwamen de eerst­genoemden wel wat vlotter aan het zo nuttige 'attest van de bekende specialist'. De mensen gingen naar de kampen. En nu de inderdaad laatste vraag bimien het kader van dit hoofdstuk over een toch al zo uit­voerig behandeld onderwerp, een onontkoombare vraag : hoe leefden zij daar en hoe leefden hun achtergebleven gezinnen ? Het is jammer, maar begrijpelijk, dat wij daaromtrent onvoldoende ingelicht zijn: 1 Verklaring van E. A. Cohen. 2 Brief van dr. I. van der Hal aan de Chef van de PRA te Groningen, 28 sept. 1946. verreweg het grootste deel van wie naar de kampen gingen, had daarmee zelf of met hun gezin het voorportaal van de dood betreden ; zij, de voornaamste getuigen, kunnen niet meer spreken. Er zijn wat overlevenden, er zijn personen, die krachtens hun functie iets hebben gezien, er is wat materiaal uit die tijd; dat alles wettigt niet de opstel­ling van een korte formule, die de situatie weergeeft. Wij vangen hier en daar een glimp op van een steeds wisselende werkelijkheid, wisse­lend met de tijd, wisselend met de plaats. Wat moest het niet bete­kenen, hoe het weer was, hoe de niet-Joodse beheerder zijn taak uit­oefende, hoe de kampbevolking was samengesteld, hoe de controle door de officiele instanties plaats vond, wat voor werkzaamheden men moest verrichten Voor ons ligt het programma van de 'Grote Ont­spanningsavond', in maart 1942 in Diever gegeven met een groot aantal nummers, een 'verloting van fraaie prijzen', een toneelstuk met de opvallende, zo niet toepasselijke naafi 'De Fuik', een sketch, ge­noemd 'Het kon erger' en een andere : 'De Drentse Wolga Sneeuw­scheppers'. Dat was dus Diever. In maart. In een rapport aan de Generalkoniniissar fir Finanz und Wirtschaft op 8 april heet het over de ongeveer tweeduizend Joden in de kampen : `Die Unterbringung und Erniihrung ist so gut, dass man sie . nicht verant­worten kann' , en daarop volgen voorstellen, om aan deze idylle een eind te bereiden. Van ongeveer dezelfde tijd bezitten wij de tekst van een telexbericht, bestemd voor Rauter. Er zijn elf kampen; per dag krijgt iedere man 1 ioo gram aardappelen, 51 s gram brood, 85 gram boter of vet, 71 gram vlees, 46 gram melkpoeder, 3 5o gram groente, 14 gram suiker, 177 gram kaas, 17 gram marmelade, 8 gram meel, 15 gram Niihrtnittel en 8 gram grutten; dat is het rantsoen voor zware arbeid, door het Rijksbureau voor Voedselvoorziening in oorlogs­tijd aan de Joden verstrekt, `hoewel ze sinds io januari niet arbeiden konden'. De opsteller van dit rapport had meteen een eind aan deze overdaad gemaakt. Een door hem hiervan op de hoogte gestelde Duitse ambte­naar, Von der Wense, Grote's opvolger, meende dat die toelage voor zware arbeid bij het werk in de venen van rijkswege was voorge­schreven en dat het dus moeilijk zou zijn haar voor de Joden te schrap­pen; aangezien echter een Nederlands inspecteur hemzelfmededeelde, dat de Joden nauwelijks so tot 6o % van de voorgeschreven arbeid presteerden, meende de opsteller, dat een zodanige toelage niet ver­antwoord was. `Daze kommt noch, dass die Arbeiten fa nicht kriegswichtig sind, sondem dass sie nur vorgenonunen werden, um die juden zur Arbeit anzuhalten'. Interessant is, dat van bevoegde Joodse zijde - en wel van de heer Meijer de Vries zelf - in ongeveer dezelfde tijd in een vergadering van de z.g. Centrale Commissie de mededeling kwam, dat 'in het algemeen de tewerkgestclden zeer tevreden zijn over de toestand en de behande­ling in het kamp' ; wij herhalen : zeer tevreden (de accenten van ons, J. P.). In elk geval blijkt uit een brief van een kampbewoner (Vled­der), dat hij van Jo januari tot 28 maart wegens de 'bane temperatuur' niet gewerkt had, hoewel het eten .`onder de gegeven omstandig­heden tamelijk goed' was; begin april echter werden de rantsoenen drastisch verlaagd tot '80 gram boter per week, ongeveer 200 gram brood per dag en i soeplepel warm eten per dag, hetgeen soms meer lijkt op een vloeibare massa, clan op een stevig maal'. En: `bij een zeer zware arbeidsdag van 91 uur is het niet om uit te houden'. Verder : 'de behandeling en de vrijheid is tot het uiterste beperkt . . . het loon is hopeloos, het bedraagt in doorsnee f '0,— tot Ook de hygiene laat veel te wensen over'. Een toch nog ontevredene blijkbaar ; een andere mopperaar 2 uit het kamp Echten heeft zijn gezin in geen vijftien weken gezien en weet zich geen raad van de honger. Ook al niet te­vreden. Van de hiervoor genoemde 'culturele werkers', bezoekers dus van de kampen, is een enkel verslag over. Het vroegste echter van juni 1942 ; in een van I S juni 3 is sprake van 'overal keurig ingerichte bibliotheken', van `cursussen', van lezingen' ! Maar : 'Het is wel heel jammer, dat nu de afgekeurden zo moeilijk naar huis kunnen. Een kamp met veel nietsdoeners, die bovendien ieder ogenblik verwachten naar huis te kunnen, is niet bevorderlijk voor de goede geest, afgezien nog van de financiele kwestie'. Dat was Gijselte, waarover de bezoeker verder meldt, ook op 1 5 juni : `Als een lopend vuurtje is de inrichting van het strafkam.p bekend geworden. Het zal zeer zeker een nuttig ef­fect hebben. Voor die kampbewoners, welke in angst en vreze leven ten opzichte van het weglopen hunner kameraden is het werkelijk een ge­ruststelling. Wat het verlof betreft begint men 'in 't algemeen fatalist te worden. Dit in tegenstelling tot wat het roken betreft'. Enzovoorts. 1 Brief van S. Wurms aan dr. F. Grewel, i juni 1942. 2 Ongedateerde brief van S. de Jong aan dr. Grewel. 3 Brief van S. Cohen aan Meijer de Vries, is juni 1942. Een Steenwijkse' bezoeker klaagt over het lange uitblijven van zijn reisvergunning ; ook elders doet men dat. Men zit erg in met de vluchtgevallen: in Krembopng was men al op i juni ermee begonnen, `met eigen mannen te gaan posten, om eventueel weglopen te voor­komen. In zulke kampen beperkt het zich toch altijd tot enkele min­derwaardigen. Kremboong is verreweg mijn beste kamp'. De bezoeker uit Stadskanaal (op 5 juli) 2 : `Niet wachtende op de vurig verbeide toestemming om de fiets weer voor het culturele werk te mogen gebruiken, heb ik de stoute schoenen aangetrokken en grotendeels te voet de weg naar het kamp afgelegd. Een tocht van vier uur gaans . . . in een gloeiende hitte en over een onbeschaduwde weg. Bestaat er nog een kans, dit ideale vervoermiddel (de fiets J. P.) terug te krijgen e' Na vier uur dus kwam hij aan ell vond er de stem-fling goed; acht personen waren net naar het strafkamp overgebracht, `om vier uur 's ochtends werden zij door de marechaussee gewekt, zodat ontsnapping niet mogelijk was'. Een zeer geschikt sportveld lag vlak bij het kampr, maar 'met het oog op de den Joden niet welgezinde boeren in de onmiddellijke omgeving' durfde men het natuurlijk niet te gebruiken. Als gezegd : de stemming was goed, maar op het punt van kleding en klompen was het kamp `werkelijk stiefmoederlijk be­deeld' : Niets is tot dusver ontvangen'. Ook in Hardenberg, meldde de Zwolse bezoeker, was de stemming `goed te noemen' ; niettegen­staande dat waren er die week vier weggelopen. Ze wisten dat ze dan naar een strafkamp moesten, 'mar dit zegt ze heel weinig'. Ook merkte de bezoeker tot zijn schrik, dat enige Joodse vrouwen, n.b. zonder ster, hun mannen hadden bezocht — nog wel per spoor. En hiermee zijn wij dan bij de Joodse vrouwen, kinderen en andere achtergeblevenen. Een vrouw uit de Weesperstraat schrijft de kok­beheerder van een kamp : `Weledele Heer, Met verschuldigde eerbiedt richt ik mij als ondergeteekende tot U met onderstaand verzoek. Circa vier weken is in U kamp mijn man ondergebracht en was voorheen circa 5 maanden in Diever A. Sindsdien heb ik mijn man niet meer gezien. U Edele kunt begrijpen hoe wij na elkaar verlangen, 1 Brief van H. Vrieslander aan Meijer de Vries, i9 juni 1942. 2 Onge-dateerd rapport van Abr. Levie van de afdeling Stadskanaal van de Joodse Raad. ook heb ik een kind van 2 jaar waar mijn man heel erg naar verlangd, en wou U langs deze verzoeken mijn man 2 dagen naar huis te sturen, om weer 2 dagen te beseffen dat ik een gezin heb. U zoudt mij daar erg gelukkig mee maken mijn man is een goed huisvader en hebt in zijn werk en ook de Militaire dienst goede getuigschriften ontvangen, ik ben er van overtuigd dat mijn man met zoo'n toegestaan verzoek in zijn wolken zult wezen. In de hoop dat U Edele mij zult begrijpen, blijf ik gunstig bericht afwachtend U.d.w.d.n. . • En daaronder een Joodse naam. Er zijn meer documenten in het materiaal, die enig licht werpen op de toestand van de achtergebleven vrouwen en kinderen, de eerste maar al te vaak ten prooi aan wanhoop en ellende, snakkend naar de hereniging met hun mannen, de vaders hunner kinderen. De historicus, die zich over deze aandoenlijke brieven buigt, met hun onhandige spelling, hun moeizaam gehanteerde taal, leest ze in de wetenschap, dat het in deze zomer van 1942 nog maar kort, nog geen honderd dagen zou duren totdat deze gezinnen vaak zonder voorafgaand weer­zien herenigd zouden zijn : in de verschrikkelijke dood van de gas­kamers, ver, ver weg in Polen. Het begin der evacuaties naar Amsterdam Tegenover de onweerstaanbaar naderende catastrofe kan de histori­cus de andere Duitse maatregelen in dat eerste halfjaar van 1942 alleen maar schilderen als kwellingen, hinder, ongemak, ononderbroken voortgaand, deskundig toegepast, onaangenaam te dragen en ook niet zelden verbonden met een noodlottige afloop voor wie het nu juist toevallig zus liep en niet zo. Het was een sarren, een schaden, waar men elk ogenblik zelf het slachtoffer van worden kon, wanneer het de buurman had getroffen; het hield de mensen aldoor in de sfeer van: `wat gaat er nu weer gebeuren e' en - dat weet die historicus thans ­het was voor het overgrote deel van wie toch trachtten to make the best of it, wie poogden, het hoofd koel, het hoofd omhoog te houden, alleen maar het in zijn rijke gevarieerdheid eentonige voorspel tot de uitvoering van het in Berlijn in diezelfde tijd reeds onherroepelijk gevelde doodvonnis. Sterven moesten zij, velen zelfs spoedig, maar niet dan nadat men hen tot het uiterste had getreiterd, vernederd en geplunderd. Wanneer men dit halfjaar overziet, moet men zich wel afvragen, of het Duitse apparaat, indien het uit louter sadisten had bestaan (dwaasheid, uiteraard), dit alles geraffmeerder had kunnen doseren, knapper had kunnen spelen als inleiding tot de climax die erna zou komen. Want dat treft steeds weer in de tegen de Joden gerichte politiek : elke toegepaste maatregel blijkt achteraf te hebben `gewerkt' in de richting van het tot stand gebrachte eindresultaat, ongeacht of hij daarvoor bedoeld was of niet. Een goed voorbeeld daarvan levert de in het eerste halfjaar van 1942, aanvangende concentratie van provinciale Joden in Amsterdam, voor­spel van de latere deportatie. Het begon in Zaandam. Waarom juist daar en niet elders e Waarom niet in Hoorn, Franeker, Venlo, Aardenburg e Moet men antwoorden : omdat het aan de Zaan lag ? Dwaasheid alweer, hoewel er in de Duitse overwegingen - aangenomen dat die er geweest zijn - wel niet veel me& verstand zal hebben gescholen. Heeft het iets te maken - het zal wel, maar het hoeft niet - met een verhuizingsverbod binnen Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland ? Met uitzondering van Amster­dam en Haarlem; op dit verbod weer deze uitzondering, dat men wel naar Amsterdam moet, als men verhuizen wil, hierop weer de uit­zondering dat Joden uit aangewezen plaatsen toch naar Amsterdam moeten, ook als ze niet willen, hierop weer, dat Duitse Joden en staten­lozen - met uitzonderingen - weer niet naar Amsterdam moeten, maar naar Westerbork en tenslotte weer zijn er bepaalde categorieen die helemaal niet hoeven te verhuizen, voorlopig dan, want later moeten ze het toch. Wij hopen, dat de lezer het heeft kunnen bijhou­den en zich in elk geval even verplaatsen wil in de toestand van de mensen, die in deze doolhof van voorschriften een weg zochten, met de wetenschap, dat elke misstap levensgevaarlijk kon zijn. Hoe dan ook, op de avond van 14 januari 1942 ontvingen alle Zaanse Joden de aanzegging, dat zij op 17 januari klaar dienden te staan, om die dag naar Amsterdam te verhuizen. Dat zou een zaterdag •wezen, niet toe­vallig waarschijnlijk, omdat er teveel voorbeelden van zijn, dat de Duitsers dergelijke maatregelen plaatsten op de sabbath of op belang­rijke feestdagen : dat hoorde erbij. Verhuizen, beter : vertrekken, want zij mochten niet meer meenemen dan draagbare bagage, hun wonin­ gen werden verzegeld. Op 17 januari gingen er. inderdaad 270 Joden uit Zaandam weg, 98 statenlozen vertrokken naar Westerbork. Dat was niet de enige onderscheiding : gemengd gehuwden moesten, maar dit weer veertien dagen later, 66k weg, maar mochten hun meubelen meenemen. De Joodse Raad kwam bij dit alles weer te pas en ver­ leende hulp bij het zoeken van een woning een der Jodenbuurten te Amsterdam') ; deze hulp zou spoedig uitdijen tot een bemoeienis van grote omvang. Want de evacuaties gingen voort. Dadelijk na Zaandam kwam Hilversum aan de beurt, maar daar om te beginnen een vijftigtal families (137 personen) van statenlozen, ver­moedelijk volkomen willekeurig uit een groter aantal gekozen. In Storm van 3I oktober 1941 had al een sappig stukje gestaan over het `gevaar' voor dit Hilversum, voortvloeiend uit de aanwezigheid, juist in die plaats, van zoveel Duits-Joodse immigranten; de burgers van die stad lieten de laatste tijd dan ook niet gaarne hun kinderen meer naar het Spanderswoud, het bekende wandel- en ontspanningsoord, gam; er moest iets gedaan tegen dit `nieuwe Jeruzalem'. Het vertrek van deze groep werd bepaald op 29 januari : meenemen wat `draag­baar vervoerd kan worden' en in elk geval hoofdkussen en dekens, want deze getroffenen gingen ook naar Westerbork `om daar verblijf te houden' , het meegenomene op een lijstje. Verder alles achterlaten, wachten met vertrek op de politie, die dat lijstje en de sleutels in ont­vangst neemt. Gas, waterleiding en electriciteit afsluiten. Wie niet gehoorzaamt, komt in het politieblad. Enzovoorts. Dat was de eerste lichting, maar al dadelijk heette een tweede lijst in de maak, nu weer van een andere, niet genoemde, instantie. Later moest er een aantal, 240 in totaal, niet naar Westerbork, maar naar Asterdorp, de Amster­damse wijk voor a-socialen. Op 2 juni kregen de Nederlandse Joden in Hilversum bevel, naar Amsterdam te verhuizen, en wel tussen 1 5 en 19 juni. Nu weer even terug in de tijd. Op 9 februari 1942 moesten uit de stad Utrecht iso statenloze Joden naar Westerbork ; in het Joodse Weeshuis in die stad had men 3o Duits-Joodse kinderen onderdak verschaft - ook zij gingen. Wie echter boven de 65 was, hoefde auf Weiteres' niet weg. Uit Arnhem 13 met name aangewezen families naar Amsterdam, bevel van 27 januari. Het is moeilijk, de verdere ontwikkeling bij te houden. Zandvoort op 13 maart 1942, maar hies eerst een quarantaine-onderzoek in Am-sterdam : 'ter voorkoming van ongewenste toestanden op gezond­heidsgebied bij de vergroting van bevolkingsdichtheid'. Dat was on­prettig, maar daartegenover mochten deze Zandvoortse Joden weer `een kachel en wat brandstoffen' naar Amsterdam verzenden. In de­zelfde dagen Delfzijl. Zeeland 24 maart, idem, idem; Beverwijk 25 maart, idem, idem ; Bloemendaal, Aerdenhout en Overveen 30 maart, Koog aan de Zaan, Oostzaan eveneens. Op 20 april 1942 Hoorn, Enk­huizen, Schagen, voorafgegaan op 17 april door Wieringerwerf, Medemblik, Hoogwoud, St. Maarten, Andijk, Bovenkarspel, Hoog­karspel en Muiden. Op 13 april had Herr Hauptsturmfuhrer Worlein aan dr. Sluzker, het hoofd der zg. Expositur, een nog veel uitvoeriger evacuatieprogram voor Noord-Holland overhandigd, waarop voor 22 april Assendelft, Bergen, Egmond (aan Zee alleen), Heiloo, Schoorl, Wormer, Wormerveer, Zaandijk; voor 24 april Aalsmeer, Edam, Haarlemmermeer, Landsmeer, Uithoorn, Beemster; voor 27 april alleen Blaricum; voor 29 april Weesp en Diemen; voor 1 mei Graft, Heerhugowaard, Monnikendam, Nieuwe Niedorp, Obdam, 'Scher­merhoom' en Uitgeest. En de Zentralstelle had nog op 12 maart aan de voorzitters de verzekering gegeven, dat alleen het kustgebied, niet de plaatsen in het Gooi bijvoorbeeld, voor evacuatie in aanmerking kwamen ! Op 14 april wendden zich dan ook deze voorzitters tot de Zentralstelle met het verzoek, deze evacuatie op grond van de ver­klaring van 12 maart of te gelasten; hieronder heeft een Duitse hand met een woord de negatieve reactie neergezet : Umsiedlung' . De ge­mengd gehuwden overigens mochten in al deze plaatsen blijven, tot­dat een bevel van de Duitsers op 14 juni 1942 ook daar weer een eind aan maakte; zij echter mochten meubelen meenemen en waren niet verplicht in 'de' Joodse wijken te gaan wonen. In juni ook Bussum. Begin maart besprak de Joodse Raad deze kwestie met Lages, hoofd van de Aussenstelle Amsterdam van de Befehlshaber der Sicherheits­polizei and des SD, die de moeilijkheden erkende, vooral die van de inkwartiering, maar de evacuaties moesten doorgaan. Op een `ernstig protest' tegen het afnemen van geld en sieraden heette het, dat daar­naar een onderzoek zou worden ingesteld. Ook zou dit geschieden naar de arrestaties voor niet-strafbaar gestelde handelingen bij deze evacuaties. 'Medegedeeld werd in dit verband' (het betrof het ge­oorloofd meenemen van meubelen!) `dat een Hausraterfassungsamt was opgericht', m.a.w.: gij moogt die meubelen heus wel medenemen; wij krijgen ze toch wel. Was Lages nu klaar Neen : `Uitdrukkelijk werd medegedeeld, dat de Joodse Raad en zijn vertegenwoordigers zich hebben te onthouden van het kweken van paniek voor evacuaties'. Er was al iemand onder beschuldiging hiervan gearresteerd, maar die zou binnen enige dagen weer worden vrijgelaten. `Wij hebben erop gewezen, dat een eventuele paniek niet door hem is ontstaan, maar door maatregelen, welke ons waren opgedragen.' Met deze evacuaties houden wel verband de uit de provincie be­ richte inventarisaties bij Nederlandse Joden; op 26 maart moest de Joodse Raad een in Amsterdam rondgaand gerucht tegenspreken, be­ helzend, dat men ook in de hoofdstad inventariseerde. Hierboven was even sprake van het voor geevacueerde Joden ver­plicht gestelde quarantaine-onderzoek. Het is nl. vooral interessant, omdat het een gevolg is geweest van de pogingen, van niet-Joodse zijde ondernomen, om deze evacuatie te stuiten met een beroep op de gevaren voor de gezondheidstoestand van de Amsterdamse bevol­king. Een karakteristiek Duitse behandeling van dergelijke bezwaren: men kwam ze tegemoet met inaatregelen, die de situatie voor de Joden nog onaangenamer maakten dan ze al was. Het materiaal voor deze kwestie is in behoorlijke mate aanwezig. Wij leren eruit, dat de Amsterdamse burgemeester Voiite op 28 januari reeds aan verschil­lende Duitse autoriteiten, Seyss-Inquart, Wimmer, Bohmcker, een stuk zond, de bezwaren omvattend, die hij koesterde naar aanleiding van de overbrenging van een aantal Arnhemse Joden naar zijn stad, be­zwaren die hij blijkens dat stuk ook al mondeling tegenover Bohmcker had geformuleerd. Hij begint, heel karakteristiek, met uiting te geven aan zijn bezorgdheid, dat bier de aanvang ligt van een systematische concentratie van alle Joden in Amsterdam en komt dan met zijn argu­menten, gestaafd door een eerbiedwaardige verzameling cijfers. Het eerste heeft betrekking op de gezondheidstoestand en Vane laat niet na, eraan te herinneren, dat zich in de voor Joden aangewezen wijken ook Duitse Wehrmacht-bureau's bevinden, die bij het voorkomen van besmettelijke ziekten gevaar lopen. Het tweede argument raakt de voedselvoorziening. Het derde is de moeite waard hier letterlijk, zon­der welke wijziging ook, aarigehaald te worden : 'Das Ansehen and der gute Name von Amsterdam ist dock sicher auch etwas tvert. Durch die stets anwachsende Anzahl Juden degradiert man diese Stadt, die dies sicher nicht verdient hat'. Nu blijkt Bohmcker, voorzover het de woonruimte betreft, ge­dacht te hebben aan het verbouwen van leegstaande fabrieken en ba- rakken. Waarom niet in een dode stad, vraagt Voiite, in Hoorn of Harderwijk ? Moeten nu al die Joden naar Amsterdam ? En — vierde argument — ein sehr grosser Teil des niederliindischen Vo . lkes hat nun einmal Mitleid mit den Juden' en dan zijn in Amsterdam natuurlijk `Gegen­kundgebungen' te vrezen. Warum miissen denn diese Schwierigkeiten ge­macht werden, wiihrend doch zurzeit dank der schweren Arbeit und fort­wiihrenden Wachsamkeit Ruhe und Ordnung herrschen?' Asjeblieft geen Joden meer in Amsterdam, opdat het gemeentebestuur de gelegenheid krijgt, `ihre aufbauende Arbeit fortzusetzen, damit Amsterdam einen wiir­digen Platz im neuen Europa einnehmen kann'. `Als Judenstadt der Nieder­lande werden wir in unserer Arbeit behindert, was doch sicker eine unver­diente Strafe fur die arische Bevolkerung der Stadt Een stuk, gedateerd 26 januari 1942, van de directeur van de Ge­meentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst ondersteunt a.h.w. dit burgemeesterlijke betoog, voorzover dit het medische aspect van de zaak raakt en dreigt met toenemende diphterie, typhus, kinkhoest, tuberculose, nekkramp, dysenterie, enz. enz. En dan is er nog een brief van 3 februari, door secretaris-generaal Frederiks gericht tot Seyss-Inquart, ook dit met bijlagen en een samen­vatting van de door burgemeester Vane opgesomde argumenten. Frederiks gaat echter verder. Hij herinnert eraan, dat de secretarissen­generaal al op 25 november 1940 erop gewezen hadden, dat in Neder­land geen Jodenvraagstuk bestaat zoals elders en dat er geen directe reden aanwezig is, verschil te maken tussen Joden en niet-Joden ; hij veroorlooft zich `mit Riicksicht auf eine kluge Umsicht', ervoor te waar­schuwen, dat deze maatregelen weerstanden onder de bevolking zullen oproepen en verzoekt, de concentratie van de Joden in Amsterdam niet voort te zetten. Men zou kunnen zeggen, dat de Duitsers enigermate aan de door deze drie Nederlandse instanties geopperde bezwaren zijn tegemoet gekomen. En dat niet, omdat zij, zoals reeds aangegeven, de toch al afschuwelijk gekwelde evacues nog eens de ellendige en vernederende quarantaine-keuring lieten ondergaan en zeker niet, omdat zij ook maar iets gaven om bedenkingen en protesten, die in de gevoelssfeer lagen. Maar wel, omdat zij inderdaad voorkomen hebben, dat Am­sterdam `Judenstadt' zou worden, door de daarheen vertrokkenen na korte tijd te deporteren. Maar dat wisten deze autoriteiten niet en de Joden wisten het ook niet, nog niet. De Joodse Raad evenmin. Ook hij handelde, protes-teerde, waarschuwde, hielp, lenigde. Van die protesten bevinden zich in het materiaal uiteraard slechts weinig sporen; er is een stuk van 29 juni, waarin de voorzitters enige praktische bezwaren doen horen, o.m. het argument bezigen, dat de Joodse instanties angesichts der schnellen Auk inanderfolge der Evakuationen' de daarmee verbonden pro­blemen van huisvesting e.d. niet meer kunnen oplossen. Van Duitse zijde heette dan `militaire noodzaak' in het spel en daarmee was de zaak uitgepraat; wat de Duitsers zich daarbij voorstelden, is niet bekend, maar het is voor deze geschiedenis nauwelijks van betekenis. De Joodse Raad, eenmaal voortgaand op deze weg, kon-niet meer doen dan op­vangen, verzachten; bereiken kon hij niet veel meer dan een enkele kleine concessie. Zo was SS-Hauptsturnifiihrer Worlein op 3o mei 1942 zo goed toe te staan, dat dragers van het IJzeren Kruis eerste klasse of een Verwundetenabzeichen' niet getroffen werden door de evacuatie, maar naar Amsterdam moesten verhuizen (dat waren uiteraard Duitse Joden) en dat medewerkers van de Joodse Raad wel geevacueerd zouden worden, maar hun meubels mochten meenemen. Waar de Joodse Raad uiteraard machteloos tegenover stond, was het ingrijpen van de door de Duitse overheid geschapen instantie, het commissariaat voor niet-commerciele verenigingen en stichtingen, een orgaan dat zich al zo lang bezig hield met de Joodse buit. Evenmin kon de Joodse Raad de . problemen oplossen met betrekking tot achter­gelaten bedehuizen en begraafplaatsen, tot bezoldiging van personen in dienst van Joodse gemeenten, tot talloze vraagstukken, in het his­torisch perspectief onbeduidend, maar voor de betrokkenen en zeker voor de getroffenen van zo groot belang. Zo verzoekt prof. Cohen 19 maart, geevacueerden in elk geval toe te staan, op de kerkhoven van hun voormalige woonplaatsen begraven te worden, omdat zij daar een graf gekocht hadden of om andere reden : Abgelehnt' Zo vraagt hij in beslag genomen wetsrollen e.d. terug te geven; ook dit abgelehnt' , omdat de Einsatzstab Rosenberg juist deze voorwerpen `bevorzugt sichergestellt' heeft - te mooi om te vertalen. Zo schrijft Asscher een Lange brief, wanneer aus uns vollig unverstandlichen Griinden' een heel Amsterdams pakhuis met allerlei materiaal ten bate van de huisvesting van geevacueerden in beslag wordt genomen, o.m. een hoeveelheid karton om scheidingswanden aan te brengen in ruimten, waarin deze mensen worden onderge­bracht. `Diese Beschlagnahme bedeutet eine wesentliche Erschwerung der Arbeit des Joodsen Raad, was sicher nicht in Ihrem Sinne ist.' De beslissing van de geadresseerde, de `Hochverehrte Herr Lages', is niet moeilijk te raden. Allerlei plannen, toen overwogen (in het materiaal bevindt zich nog een belangrijk stuk hierover), zijn echter overspoeld door de ge­beurtenissen die in de tweede helft van 1942 optraden. Het belangrijkste, van Joodse en niet-Joodse zijde, in dezen verricht, lag op het terrein van de huisvesting van de uit hun woonsteden zo plotseling verjaagde vluchtelingen. De geschiedenis van deze inkwar­tiering (daar kwam het op neer) wettigt een korte behandeling aan de hand van het aanwezig materiaal en gegevens van elders. Om deze daklozen een onderkomen te verschaffen, moest de Joodse Raad woonruimte zien te verkrijgen, bij Joden natuurlijk - en in 'de' Joodse wijken; de medewerking tot een zekere ghetto-vorming werd op deze wijze onontkoombaar. Zolang hij het mogelijk achtte, heeft de Joodse Raad een beroep gedaan op vrijwillige ter beschikking­stelling, niet zelden met een beroep op Joods-ethische tradities en be­ginselen, maar van den beginne of met de stok achter de deur : `und bist du nicht willig, so brauch' ich Gewalt'. Wilde de Joodse Raad de Duitsers een volledige indruk geven van de bezwaren, die deze eva­cuatie voor hem opleverde, dan kwam daarbij, waardoor of waartoe ook, vrij spoedig het feit op de voorgrond, dat hij de bevoegdheid miste, om onwillige Joden tot opneming van de daklozen te dwingen ; vandaar was het weer een kleine stap, de Duitsers te verzoeken, hem die bevoegdheid te verlenen ; Cohen 1 heeft later verklaard, dat het zeer wel mogelijk is, dat Asscher en hij daarom inderdaad hebben gevraagd, omdat zij, zich als het bestuur van de Joodse gemeen­schap beschouwend, er eenvoudig niet buiten konden. Zij namen echter hun toevlucht tot een min of meer gemengde vorm, doordat zij die bevoegdheid niet voor zich zelf vroegen, maar voor een `Gemeentelijk Bureau voor Joodse Inkwartiering', een gemeentelijk instituut (vrijwel geheel uit Joden bestaand) en volledig door de Joodse Raad bekostigd, dat nauw samenwerkte, zowel met de ver­huisafdeling van de Joodse Raad als met een speciaal opgerichte evacuatie-afdeling ; deze laatste verleende hulp bij het overbrengen van zieken en ouden van dagen, het verkrijgen van distributiebe­scheiden en goederentransport, voorzover de evacue's deze mochten meenemen. Naar buiten toe ging dus de inkwartiering van de ge­meente Amsterdam nit, maar de Joodse Raad was er alleszins in 1 Proces-verbaal van prof. Cohen, 17 dec. 1947. betrokken, zoals o.a. blijkt uit een circulaire van 3I maart over prijzen voor kamers, pensions enz. Naarmate en aantal en tempo van de gedwongen verhuizingen toe­namen, steeg de behoefte aan het uitoefenen van pressie; in mei zond de Joodse Raad dan ook een circulaire rond, die ook in verkorte vorm (en daarom zugespitzt) in het door verreweg de meeste Joden gelezen Joodse Weekblad verscheen; bier spreekt de Joodse Raad onomwonden van de plicht, waaraan men zich niet onttrekken kon en die `zo nodig met de sterke arm' zou worden `afgedwongen'. Nog maanden lang ging dit voort, totdat het probleem na het verdwijnen van kwartier­gevers en ingekwartierden alle betekenis verloren had. Maart en april 1942 Werkverruiming, woningontruiming, een tweetal zeer verstrekkende Duitse maatregelen in dat eerste halfjaar van 1942, gepaard met einde­loos veel grote en kleine miseres. De lezer wil wel geloven, dat het Duitse vernuft hier niet bij bleef staan. In de eerste plaats werkten alle voorafgaande maatregelen nog steeds door, niet zelden in andere, en dan ongunstiger, zin geinterpreteerd en vervolgens kwamen er weer nieuwe plagerijen te voorschijn. Misschien mag men februari 1942 in dat opzicht een gunstige maand noemen; mogelijk waren de Duitsers even verzadigd. Toch liet de kat de muis nog niet helemaal met rust. Zo moesten op de 13 de Joodse eigenaren van leesbibliotheken in het gehele land hun naam en adres schriftelijk aan de Joodse Raad mee­delen en werden de mogelijkheden om te reizen nog meer beperkt. Maar in maart ging het Duitse apparaat weer op voile toeren draaien dank zij een paar vondsten, die bier een korte behandeling verdienen ; aangezien zij op ongeveer dezelfde datum vielen, is de volgorde min of meer willekeurig. Op biz. 1 van het Joodse Weekblad van 20 maart 1942 vinden wij de bekendmaking, waarin de -voorzitters van de Joodse Raad mededeel­den dat het gebruik van personenauto's voor alle Joden verboden was. Blijkens een brief van Bamcker had Regierungsrat Rombach dit op 7 maart reeds aan prof. Cohen telefonisch zo opgedragen en hem in die brief de letterlijke tekst van de bekendmaking voorgeschreven ; ja, zelfs de uitzonderingen 'die aber nicht in der Bekanntmachung zu ver-Offentlichen sind' meteen opgegeven: a. ziekentransporten b. uitvoering van opdrachten, van betekenis voor de Kriegswirtschaft c. begrafenissen `end zwar nur auf den Leichentransport'. Wat dat laatste betreft, gold het verbod ook voor de ambtenaren van de Synagogengemeinde' , die bij begrafenissen aanwezig dienden te zijn. Autobussen en vrachtauto's vielen niet onder het verbod. Men be­grijpt dat de vrijstellingen sub a en b niet zonder de nodige attesten e.d. werden verleend. Wat in het historische perspectief hierbij het meest treft, is niet zozeer de hele wijze waarop de Duitsers dit weer leverden : een telefoontje, een voorgeschreven tekst, het aan de voor­deur volledige verbod, de aan de achterdeur gegeven uitzonderingen, met alle belemmeringen en uitzonderingen daar weer op : zo speelde de kat immers met de muis. Veel meer valt op, dat tussen 7 maart, de dag van het verbod, en 20 maart, de dag van de bekendmaking, geen enkele Jood, die die twee weken lang, zij 't ook onbewust, in over­treding was, schijnt te zijn gestraft. Van deze lankmoedigheid immers waren de Duitsers al daarvoor overgeschakeld op een methode, die daarop neerkwam, dat men tussen het nemen van een besluit en zijn bekendmaking de overtreders alvast strafte — met de dood, zoals wij nu weten. Een sprekend voorbeeld daarvan vinden wij in diezelfde maand maart van 1942. Het had (wij vermeldden het reeds) in Den Haag — en zeker ook in Amsterdam — de aandacht getrokken van de Duitsers, dat het aantal gemengde huwelijken, dus tussen Joden en niet-Joden, 'in buitensporige mate was toegenomen' ; alleen al in de derde week van maart zou dit aantal vergeleken bij de tweede week zijn verdubbeld. Aldus Wimmer op 31 maart aan Schrieke, secretaris-generaal van het departement van Justitie, die de opdracht ontving, aan de ambtenaren van de Burgerlijke Stand overal op te dragen `om in elk geval van een voorgenomen gemengd huwelijk voor het verstrijken van de afkondi­gingstermijn kennis te geven aan de Bevelhebber der Duitse Veilig­heidipolitie en van de Veiligheidsdienst, Referat IV B 4, Den Haag, Binnenhof 7'. Voorlopig gold een huwelijk als gemengd, wanneer een der beide partijen op zijn persoonsbewijs als Jood (J) stond aangeduid. Op 8 april 1942 gaf Schrieke dit bevel door; het werd op 5 mei 1942 en 8 januari 1943 op ondergeschikte punten gewijzigd en uitgebreid. Maar er was intussen nog iets anders gebeurd. In Amsterdam hadden de Duitsers, in hun kennelijke verontrusting over de toeneming van gemengde huwelijken, alvast eenvoudig een dertigtal Joodse onder­trouwden gearresteerd. Dat deze ongelukkigen zich geen enkele over­treding bewust waren geweest, is even vanzelfsprekend als de nutte­loosheid van het protest, op grond daarvan door de voorzitters van de Joodse Raad bij de Duitsers ingediend; op 25 maart om 12 uur ontboden bij Rombach en Lages, ontvingen zij de volgende bekend­making, ter plaatsing in het Joodse Weekblad: Wie uns von den zu­standigen deutschen Autoritaten mitgeteilt wird, ist den Juden die Ehe­schliessung and der Geschlechtsverkehr mit nicht-juden verboten'. En daar moesten de handtekeningen van de voorzitters onder. Dezen brachten daartegen een drievoudig protest in: 1. Dit besluit berustte op geen enkele verordening. (Antwoord : het had dezelfde kracitt.) 2. Zij konden de uit hun ondertekening sprekende verantwoordelijk­heid voor de inhoud dezer publikatie niet aanvaarden; ook be­schikten zij niet over de mogelijkheid tot sancties — en wensten daar niet over to beschildcen. (Antwoord : de voorzitters dragen deze verantwoordelijkheid niet; zij geven alleen een bevel door.) 3. Er was geen straf bepaald, in tegenstelling tot de verordeningen. (Antwoord: allicht ; de Duitsers zouden voor elk geval van over­treding die straf wel vaststellen.) En zo kwam deze triestige bekendmaking, betreffende het huwen van Joden 'en de buitenechtelijke geslachtelijke omgang met niet-Joden' in het Joodse Weekblad van 27 maart, precies nog voor het Paasfeest. Er blijven wel enige vragen onopgehelderd. Hierboven maakten wij reeds gewag van een uitspraak van Rodegro (op 23 maart 1942) betreffende het grote aantal gemengde huwelijken, in die periode ge­sloten ; moet men aannemen, dat hij zelfdeze ontdekking gedaan had Of dat men hem of andere Duitsers op deze zo verontrustende toe­neming had opmerkzaam gemaakt In elk geval had het Nationale Dagblad op 21 maart er al op gewezen, dat het ochtendblad van de Telegraaf van 19 maart een zeer grote uitbreiding had bevat van de lijst van huwelijksaankondigingen van de Burgerlijke Stand, met in hoofdzaak Joodse namen : een Joodse list, om bepaalde maatregelen te omzeilen ; hier dreigde een groot gevaar, waar de autoriteiten iets aan moesten doen. Misschien is dat het antwoord op deze vraag. En verder : hoe hadden de Duitsers de namen en adressen van de aldus ondertrouwden verzameld ? Door navraag op het stadhuis ? Bij de Burgerlijke Stand ? Zij moeten deze mensen op een lijse hebben ge­had : nimmer deden zij iets daarzonder. Wie had hun die lijst geleverd ? Misschien zal een gelukkige vondst nog eens een antwoord op deze pijnlijke, zeer pijnlijke vragen mogelijk maken. En. nu tenslotte weer terug naar de Joden. De voorzitters hadden geprotesteerd, vergeefs. Ze poogden vervolgens de beproefde taktiek toe te passen : behalen van kleine voordeeltjes, lenigen enz. De voor­zitters bleven de Duitse autoriteiten bestoken, als men dat woord mag bezigen. Aanvankelijk op 7 april ontvingen zij `vrij geruststellende verklaringen' ; de hoop bestond, dat de aangehoudenen `spoedig vrij' zouden komen. Op io april heette het dat de berichten niet meer zo gunstig luidden, er diende echter afgewacht te worden ; op 16 april, dat deze mensen op twee na nog niet in vrijheid gesteld waren; op twee na nog niet — men proeve even op de tong de wijze, waarop bier gezegd is, dat van de dertig pas twee waren losgelaten. Op 21 april zouden de Duitsers in Amsterdam de zaak `bespreken'. Op 7 mei heette het eindelijk, dat de ongelukkigen in het concentratiekamp Amersfoort zaten. In een brief van 3 april 1942 trachtten zij bij Bohm­cker iets te bereiken voor diegenen, die buiten hun schuld niet in staat waren een wettig huwelijk aan te gaan en jarenlang in een met kinde­ren gezegend concubinaat leefden. In de verordening terzake van de Nederlandse Kultuurkamer had men immers een zodanig concubinaat met een huwelijk gelijkgesteld (ten nadele van de betrokkenen natuur­lijk, al zeiden ze dat er niet bij), waarom bier dan niet ? En in het Amsterdamse Ambtenarenreglement was dat ook al gebeurd . . . Op 15 mei een nieuwe vondst; de niet-Joodse partner kon zich tot de chef van de Burgerlijke Stand wenden onder mededeling, dat men terug­kwam op zijn voornemen een huwelijk te sluiten; die chef zou dan de stukken, bij ondertrouw ingeleverd, terugzenden. Enzovoorts. Het zou `meer succes' hebben, als de Joodse partner (thans in arrest) een dergelijk verzoek zou indienen ; het zou zelfs aanbeveling verdienen, deze gearresteerden die weg te wijzen, als men zou weten, waar ze zaten. Ja, maar waar zaten ze ? Men wist het al : in Amersfoort. Op I juni 1942 wendt Asscher zich tot Lages, met wie hij blijkbaar over deze aangelegenheid gesproken had. Het blijkt dat in elk geval een van die dertig in dat kamp in Amersfoort is overleden en : werden begreifen, wekhe furchtbare Angst diese Nachricht bei den Familienmitgliedern der anderen Verhafteten hervorgerufe n hat. Ich wieder­hole Ihnen nochtnals, was ich Ihnen schon seinerzeit gesagt habe: Diese Leute haben bereits samtlich ihr Aufgebot zurfickgenommen und dire Beziehungen zu einander abgebrochen. Von einer Eheschliessung kann also keine Rede mehr sein. Sollte es Ihrem grossen Einfluss und Ihrem tatkraftigen Wohl­wollen nicht gelingen, die Menschen, die jetzt noch am Leben sind, wenn irgend moglich, sofort zu befreien? Ich danke Ihnen im Voraus fur Ihre Unterstiitzung.' Moet men aannemen, dat het tatkraftige Wohlwollen' van de heer Lages toen reeds door andere objecten in beslag was genomen ? Het materiaal verschaft hieromtrent geen uitsluitsel ; wij vonden slechts een stuk van 23 juni, waarin Lages beloofde, dat spoedig `een beslissing zou komen'. Wel weten wij, hoe het inmiddels met de arme mensen ging, over wie, zoals de lezer weet, 'minder gunstige' berichten waren bekend geworden. Met een grote R op hun kleren gestikt (van `Rassenschenner') kwamen ze in Amersfoort 1 en daar onderwierp men hen am extra-mishandelingen. Wie enig idee heeft van de 'nor-male' wijze, waarop men Joden in dat kamp maltraiteerde, zal be­grijpen, hoe afschuwelijk juist hun lot moest zijn. Van de ene man, waarover Asscher de zo welwillende Lages benaderde, weten wij wel zo wat, hoe men hem in drie dagen `doodgejaagd en -geplaagd' heeft (woorden van een niet-Joodse ooggetuige). En te denken, dat dit nog maar het voorproefje was van een behandeling, die alien het leven zou kosten, zonder uitzondering : in Mauthausen. Requiescant. Tegen deze ellende zou men de laatste, in deze aan leed zo rijke maand getroffen, maatregel niet te veel plaats willen toekennen ; hier volgt niet veel meer dan de tekst van de `bekendmaking der Duitse autoriteiten' zoals die aan de kop van het Joodse Weekblad van 20 maart stond : `Eike Jood, die eigen, gehuurde, of op andere wijze hem ter be­schikking staande woonruimte in gebriiik heeft, moet voor het ver­wijderen van meubilair, van voorwerpen, welke tot de inrichting van de woning behoren, van huisraad en ander bezit, volgens par. 3 van de Anordnung van de Generalkommissar van het Sicherheitswesen van 1 J. Overduin, Hel en hemel van Dachau (Kampen, 1945), p. 108-09. september 1941, verlof daartoe schriftelijk aanvragen bij de Zentral­stelle far jiidische Auswanderung, door middel van de Joodse Raad van Amsterdam. Overtreding van deze bepaling zal wegens het verzuim, om verlof tot verhuizing aan te vragen, streng gestraft worden.' Het mOcht dus wel, o, zeker. Maar alleen na `verlof' .. . Zijn wij er nu voor maart 1942 ? Misschien Koren hier toch nog een paar kleinigheden bij. Een door een SS-Oberfuhrer and Oberst der Polizei uitgebracht verslag aan het Berlijnse Reichssicherheitshauptamt vermeldt het volgende Irasse geval' (wij vertalen uit het Duits) : 'In het bedrijf van de firma Cacao- en Chocoladefabriek 'Ringers' N.V., Rotterdam, in Alkmaar, werden in maart 1942 Soon kg suikerwaren, onder rabbinaal toezicht bereid, bestemd voor het Joodse Paasfeest. De kosten van het rabbinale toezicht werden helemaal door de firma Ringers gedragen. De suikerlevering werd door de Centrale Suiker-Maatschappij doorgevoerd. Die suiker werd eveneens volgens Joods ritueel bereid'. Op dezelfde manier speelde men door het Rijksbureau voor che­mische producten de Joden stearine-kaarsen toe. Is het wonder dat men in de notulen van de Propagandaraad van het departement van Volksvoorlichting en Kunsten in die maand tot viermaal toe (9, I3, 20, 27 maart) de toch wel brandende noodzaak be­sproken vindt van een verscherpte antisemietische actie onder het Nederlandse yolk ? Men ontmoet in deze notulen daaromtrent oor­spronkelijke denkbeelden, zo bijv. de vondst, dat men `geen aparte actie' moet voeren, maar de antisemietische propaganda moet laten `samenvloeien' met de anti-Amerikaanse, 'char een Amerikaanse en. een Jodenkwestie gemakkelijk als een geheel kunnen worden aange­merkt'. Dit op 9 maart; op 13 maart vraagt een van de kameraden zich onrustig. af, 'hoeveel mensen er eigenlijk in Nederland vertoeven, die op dit gebied werkelijk insiders zijn'. Op 20 maart vindt prof. Goedewaagen, `dat men in de pers in Nederland eigenlijk veel te wei­nig over de Joden leese; continue `voorlichting' is gewenst. Maar de kameraad van 13 maart meent, `dat men ook in onze Beweging eigen­lijk nog veel te weinig van het Jodenvraagstuk afweet'. Er moet een extra propagandakrant komen : De eeuwige Jood. Kameraad Blokzijl heeft (27 maart) gezocht naar `een goede kracht', in staat een pers­conferentie te houden over 'het Jodenvraagstuk' en wel `politiek­historisch'. Maar vergeefs. En daarmee was het eerste kwartaal van 1942 weer voorbij. De be- schrijving van het tweede moge, voorzover het de maand april be­treft, met doorbreking van het chronologische beginsel aanheffen met de eveneens letterlijke aanhaling van artikel s (lid 1) van de verorde­ning nr. 47/1942 van de Rijkscomtnissaris, gedateerd 3o april: `Lid van het Nederlandse Arbeidsfront kan iedere Nederlander wor­den, die door eigen arbeid geheel of gedeeltelijk in zijn levensonder­houd voorziet, tenzij hij ingevolge de bepalingen van artikel 4 der Verordening No. 189/1940 betreffende het aangeven van onderne­mingen Jood is of als Jood wordt aangemerkt.' In afwijking van het vorige : dit mocht zeer beslist niet. Ook niet na 'verlof'. Op deze toon kan dit verhaal helaas niet voortgaan. En dan niet eens, omdat in deze maand april de mededeling kwam, dat de burger­lijke huwelijksvoltrekking van Joden niet meer ten stadhuize mocht plaatshebben. In overleg met en op verzoek van de Nederlandse auto­riteiten bestemde men in Amsterdam voortaan het gebouw van Beis Jisroeil, Plantage Kerklaan, hiervoor ; 1 of dit voorschrift, door burge­meester Voilte aan de Burgerlijke Stand gegeven, op een Duits bevel berustte, is uit het materiaal niet op te maken. Jets ernstiger was, dat er in die tijd weer moeilijkheden rezen bij de vleesvoorziening. In ritueel opzicht waren die trouwens sinds de hierv6Or behandelde ver­bodsbepaling betreffende het rituele slachten nimmer van de lucht ge­weest ; een stuk van 4 december 1941 getuigt daarvan; in het his­torische perspectief opgesteld, ontlokt de onderzoeker thans de daarin gesignaleerde `angstige moeilijkheid' van het stopzetten van het rituele slachten in Wolvega een glimlach, misschien ten onrechte, wanneer hij zich even rekenschap geeft van de met deze zaak verband houdende intercommunale telefoongesprekken, om niet eens te gewagen van de onderhandelingen betreffende twee rundervoorvoeten, in Wolvega goed- en in Amsterdam afgekeurd en `na sterilisatie bestemd voor hondenvoer'. In het najaar van 1941 waren zulke dingen nog pro­blemen . . . In het voorjaar van 1942 hieven de Duitsers aanvankelijk een aantal Joodse slagerijen op ; zelfs heette het, dat de Joodse slagers in het hele land moesten verdwijnen. De voorzitters onderhandelden uiteraard weer en kregen op 2 1 april bij een onderhoud met Gombault (referent van de Amsterdamse Beauftragte) en Aus der Fiinten een lijst van slagerijen, die in Amsterdam zouden geopend worden of blijven, 1 Berkley, p. 54. uitsluitend ten behoeve van Joodse klanten. Buiten Amsterdam geen slagerijen meer; nadat de voorzitters hadden gewezen op de nieuwe `ramp' die dit besluit betekende, towel voor de slagers als voor de Joodse gemeenschap en `dat bij voortgang van deze maatregelen geen food meer zou overblijven, om de armgewordenen te ondersteunen', kwam als antwoord : `dat in dat geval de staat voor de behoeftige joden zou zorgen en dat geen Jood in Nederland honger zou lijden.' Het eerste deel van deze belofte is niet vervuld, het tweede, als men de klemtoon op 'in Nederland' legt, voor het grootste deel wel. Hoe dan ook : het Joodse Weekblad van 24 april 1942 bevatte een lijst van slagers, die ertoe konden bijdragen de joden tegen de honger voor­noemd mede te beschermen. Het zijn er in Amsterdam zes-en-veertig, die uitsluitend aan Joden mochten verkopen ; 'in hun eigen belang' tied de Joodse Raad deze Joden `dringend' aan, hun inkopen daar te doen ; spoedig zouden deze slagerijen het kenmerk `foods Lokaal' dienen te vertonen; een jaar later vermeldde het Joodse Weekblad op de voorpagina er nog vijf; daar zou behalve vlees ook bouillon verkrijg­baar zijn. Ook zou er een officiele prijscourant in deze winkels hangen. Wie echter de achterkant van deze bladzijde leest, vindt daar een advertentie waaruit blijkt, dat het hier om een zaak gaat, een `hoofd­bedrijf' met vier filialen. Aan het eind van deze aprilmaand gingen de Duitsers echter over tot een van de ernstigste maatregelen, misschien wel de ernstigste van voor de uiteindelijke deportatie : zij voerden de ster in. Dejodenster De gele vlek had voorgoed opgeborgen geleken op de rommelzolder van middeleeuwse barbaarsheden. De Nazi's, met hun zwak voor ge­schiedenis, hadden hem daar weer uit te voorschijn weten te halen en zo herstelden zij, voor het eerst weer na het Lateraanse Concilie van 1215, dit symbool in ere. Zij merkten er de Joden mee, zoals men vee merkt, dat voor de slachtplaats is bestemd. Misschien mag men de wederopwekking van deze schijnbaar voorgoed begraven gruwel toe­schrijven aan Reinhard Heydrich, in 1938 reeds, maar terecht wijst Ph. Friedmann' erop, dat de ononderbroken Nazi-propaganda de ge­dachte van een teken dat de Joden onderscheidde en vernederde tevens al in de geesten van sommige Duitsers had doen wortel schieten; ten bewijze hiervoor haalt hij het feit aan, dat de Nazi's in het door hen onder de voet gelopen Polen al meteen kriskras Jodenmerken invoer­den, in allerlei modellen, dit n.b. twee jaar \TO& de invoering in Duitsland zelf. 2 Daar immers verscheen de Polizeiverordnung iiber die Kennzeichnung der Joden op 1 september 1941: Joden boven zes jaar moesten in het openbaar een `handtellergrossen' gele ster met zwart op­schrift links op borsthoogte opgenaaid dragen. Het Reichsgesetzblatt met deze verordening kwam op 5 september uit, de verordening werd op 19 september van kracht. Enige volgende bepalingen en verorde­ningen gaven enkele aanwijzingen ten aanzien van uitzonderingen en aanvullingen; artikel 2 van die van io oktober 1941 schrijft voor : 'Die Kennzeichen sind sorgfaltig zu behandeln', en artikel 4 omschrijft 'in het openbaar' als `jeder Ort, an dem ein zum Tragen des Kennzeichens ver­pflichteter Jude einer Person begegnen kann, die nicht zu seinem Haushalt gehore. Op 26 maart 1942 moesten de Duitse Joden met ingang van 15 april een ster in zwarte druk op wit papier op hun huisdeur aan­brengen, naist hun naambordje, op 12 juni volgde de waarschuwing, dat de ster ook op werkkleding moest zitten (jas, kiel, hemd). Mis­schien is er nog meer, maar wij hebben dat maar niet verder bekeken. Voor Polen, Tsjechoslowakije gold de ster toen ook; nu moest hij naar West-Europa, waar de Duitsers, meer dan in het Oosten, enige rekening plachten te houden met plaatselijke politieke factoren en toe­standen. Niettemin rijpte het plan, om in Frankrijk, Belgie en Neder­land gelijktijdig over te gaan tot de invoering van het zo deerlijk ge­miste teken. Op 4 maart 1942 werd dit op een conferentie (`Tagung der Judenreferenten' ) in Berlijn afgesproken ; hier was Eichmann vermoede­lijk de drijver. Men sprak een vervolgconferentie over dat speciale punt of op 14 maart en wel in Parijs; de uitnodiging van de Parijse chef Knochen aan Lages is bewaard gebleven. Ook Lages' antwoord : door­dat zijn plaatsvervanger een tijdlang buiten Amsterdam vertoefde, kon Ph. Friedman, 'The Jewish badge and the yellow star in the Nazi-Era', Historia Judaica, vol. XVII, no. 1 (1955). 2 Blau, Die Judengesetzgebung, p. 86-87,99-103. hij zelf niet komen en verzocht om enig uitstel. De dienstijver van Parijs gedoogde dit niet, zodat deze conferentie toch doorging. Maar toen bleek iets heel merkwaardigs. De Franse commissaris voor de Joodse Zaken, Xavier Vallat, liet zich niet het recht ontnemen, zelf zijn eigen Joden te behandelen; tijdens een ruzie voegde hij zelfs een hoge Duitse ambtenaar toe : 1 "je suis un antisemite bien plus ancien que vous! J'aurais pu titre votre p?rer Zo bont maakte Vallat het, dat hij uit het Vichy-bewind moest verdwijnen, hetgeen natuurlijk de voort­gang van de zaak weer even vertraagde. Het heeft wel zin, hier een vergelijking met Holland te treffen; hier te lande immers raadpleegde Rauter over de invocring van de Jodenster Mussert, die verklaarde, dat hij `er een slechte invloed van in Nederland vreesde', wat welbeschouwd nauwelijks als tegenstand kan worden uitgelegd. Doorgaan moest de maatregel natuurlijk toch, als directe voorbereiding tot de deportatie. Op 29 april 1942 moesten de voorzitters van de Joodse Raad om 4 uur bij SS-Hauptsturmfiihrer Aus der Fiinten komen om daar kennis te nemen van de nieuwe Duitse maatregel. Zijn officiele tekst vindt men in het op 9 mei 1942 verschenen nummer van de Beschikkingen van de Commissaris Generaal voor de Openbare Veiligheid en Hogere SS­ - en Politieleider, en wel in bekendmaking nr. 13 over de kentekening van de Joden in Nederland, gedateerd 27 april, gepubliceerd 29 april en door Rauter ondertekend. Voor ons van belang zijn alleen de volgende bepalingen: Art. (1) Een Jood, die zich in het openbaar vertoont, moet een Joden­ster dragen. Art. 1 (3) De Jodenster bestaat uit een zwart getekende zespuntige ster uit gele stof ter grootte van een handpalm met het zwarte opschrift Deze moet zichtbaar en vast opgenaaid op de linkerkant ter borsthoogte van het kledingstuk gedragen worden. Art. (4) Het is aan Joden verboden orde-, eretekens en andere insignes te dragen. Artikel 2 dreigt met de gebruikelijke straffen voor overtreders, ten hoogste zes maanden hechtenis en duizend gulden boete ; het vergeet niet en passant erbij te zeggen : `voor zover niet volgens andere maat­regelen een zwaardere straf is bepaald'. De historicus weet : de dood­straf (het was immers juist de tijd, waarin men de dreiging- had te 1 L. Poliakov, L'etoile jaune (Parijs, 1949), p. 26. incasseren van Mauthausen voor elke vrijheidsstraf boven de zes weken — en dit waren zes maanden). Omtrent dat gesprek beschikken wij over twee verslagen, een van Joodse zijde, een van Duitse, dit laatste vermoedelijk door de eveneens aanwezige SS-Hauptsturmfahrer Worlein opgesteld en door Aus der Fiinten gezonden aan Harster, die het blijkbaar nodig vond, het nog diezelfde dag door to geven aan Wimmer. Van deze Worlein schreef prof. Cohen later : `Ik beschouwde hem als de domste man op de Zentralstelle, maar het is mij gebleken, dat hij goede verslagen maakte.' In elk geval is het een belangwekkende aanvulling. Toen immers hun de mededeling werd gedaan, protesteerden Asscher en Cohen officieel tegen deze maatregel; dat is het enige, dat Cohen's verslag hieromtrent vermeldt. Het Duitse verslag echter wordt door hun reactie vrijwel geheel gevuld: Wach dieser Mitteilung waren Asscher sowie Cohen vollig sprachlos. Man hat scheinbar nicht mit dieser Massnahme gerechnet. Dann erkliiren sie, niimlich Asscher und Cohen, dass es keine angenehme Mittellung far die Judenschaft sei, sie persOnlich seien jedoch stolz darauf den Stern zu tragen und warden somit Ehrenburger der Niederlande. Weiter fragte Cohen, warum die Farbe des Sternes gerade gelb sei. Es sei ja die Farbe der Erniedrigung far das Judentum. SS-Hauptsturm­fahrer Aus der Fiinten antwortete darauf, dass diese Farbe der Deutlichkeit halber gewiihlt worden sei und der Stern auch in Deutschland die selbe Farbe habe. Dann wurden dem Judenrat die Sterne zur Verfiigung gestellt (569.355 Stuck).' Alleen bij dit getal zette Cohen later een vraagteken; wij zetten er zelf een bij de vraag, wie dit enorme gele firmament zo kant en klaar aan de Duitsers geleverd heeft. Ons materiaal geeft daar helaas geen antwoord op ; er is een enkele aanwijzing dat de order is uitgevoerd in het ghetto van Lodz. Het stuk vervolgt: `Die Verteilung der Sterne wurde dem .Judenrat iibertragen, worauf dieser jedoch eine Einwendung machte, die Durchfuhrung innerhalb 3 Tage sei zu kurz. Es wurde darauf hingewiesen, dass dieser Terrain unbedingt einzu­halten sei.' (In het verslag van Cohen staat bovendien, dat in die drie dagen een sabbath viel; dat vermeldt WOrlein niet.) Weiter wurde gefragt, ob seitens des Judenrats eine VerOffentlichung in der Tagespresse erscheinen darfe. Dieses wurde abgelehnt. Nachdem Cohen ausserte, es sei dock eine fiirchtbare Massnahme, sagte Asscher wOrtlich: Es wird nicht lange dauern, ein-zwei Monate, his der Krieg abgelaufen ist, und wir sind frei! (Kenmerkend! J. P.) Insgesamt kann gesagt tverden, dass der Judenrat ver-suchte, scharf gegen die EinAhrung des Sterns zu protestieren. So iiusserte sich Cohen wie folgt: Sie werden unsere Gefuhle verstehen, Herr Haupt­sturmflihrer, es ist ein schrecklicher Tag in der Geschichte der Juden in Hol­land!" In het verslag-Cohen komt nog de mededeling omtrent een later op die dag gevoerd telefoongesprek met Aus der Fiinten, die toezegde, dat geen vervolging zou plaats hebben gedurende twee dagen na af­loop van de termijn, indien zou blijken, dat de in gebreke gebleven Jood niet in de gelegenheid was geweest, een ster aan te schaffen. Over deze kwestie zou nog wat te doen wezen, zoals hieronder blijken zal. Op 30 april kwam de Joodse Raad in spoedvergadering bijeen. Hier brachten de voorzitters verslag uit, daaraan toevoegend, dat zij zich bereid hadden verklaard, voor de distributie de Joodse Raad in te schakelen : `Dit kan afgescheiden van andere motieven, reeds daarom moeilijk worden geweigerd, omdat zonder die medewerking zeer velen te laat in het bezit van de ster zouden zijn en dan gevaar liepen in overtreding te komen.' Het bureaupersoneel van de Raad had de nacht doorgewerkt en verdiende erkentclijkheid daarvoor. Gertrud van Tijn-Cohn vermeldt in het door haar opgestelde rapport, 1 dat er verzet (`de toen al vaste oppositie') uit de vergadering kwam tegen deze houding en : 'De vergadering word zelfs onderbroken doordat een welbekend Zioniste uit naam van velen kwam protesteren ertegen dat de J. R. die Joden­ster zou verkopen en distribueren. Zij zeide en m.i. had zij hierin gelijk, dat als de Duitsers dit alleen hadden moeten doen, het minstens weken en weken had geduurd.' Een op 29 april gedateerde circulaire deed de Joden kond van het nieuwe bevel. Per persoon maximaal vier sterren voorlopig. Per vier sterren (of minder) een textielpunt, prijs per ster vier cent. Daaronder een aantal adressen in Centrum, Zuid en Oost, waar deze sterren te krijgen waren. Maar dit was niet de enige machine, die op toeren kwam. Politietelegram nr. 38 van 30 april zond om 18.35 uur het bericht rond, daaraan toevoegend Rauter's voorschrift, dat kinderen onder 6 jaar nog vrijliepen; tevens vermeldde dit telegram precies de adressen en uren van uitreiking, aandringend op `verscherpt toezicht' 1 Gertrud van Tijn, Bijdrage tot de Geschiedenis der Joden in Nederland van lo mei 1940 tot juni 1944 (ongepubliceerd verslag), p. 17. Voortaan te citeren als : G. van Tijn-Cohn. hierbij ; Joden die deze bepalingen overtraden, moesten worden aan­gehouden en 'ter beschikking gesteld' worden van de Sicherheitsdienst, Euterpestraat 99. Deze Sicherheitsdienst had echter nog meer wensen; zij verlangde blijkens telegram nr. 36 van 1 mei (17.10 uur) ook kennis te maken met personen, die de ster droegen zonder Jood te zijn. Een telegram nr. 13 van 3 mei (20.40) droeg het straatdienst doende per­soneel op, alle Ilachten' van niet-Joden betreffende 'het niet' dragen in -het openbaar van de Jodenster door vermoedelijk joodse voorbij­gangers', m.a.w. alle aangiften door verklikkers c.d., `onmiddellijk te onderzoeken' en de overtreders alweer aan de Euterpestraat te be­zorgen. Dat was 20.40, maar om 20.42 kwam er dadelijk een telegram nr. 14 achteraan, mededelend, dat dergelijke aangehoudenen toch vrijuit gingen, indien zij een schriftelijk bewijs konden overleggen van de Joodse Raad, bevestigend, dat zij tengevolge van het tijdelijk uitgeput zijn van de voorraad, geen ster konden krijgen. Aan deze idylle kwam een eind met het telegram nr. 31 van 4 mei (17.1o): er waren immers weer sterren genoeg, dus die schriftelijke bewijzen van de Joodse Raad hadden hun kracht verloren. Tevens moest het per­soneel er acht op geven, dat de draagwijze van de ster zo moest zijn dat het niet mogelijk zou wezen, 'door een cenvoudige handeling de ster te bedekken'. `Deze mag dus niet op de revers of op een vos (damesbont) worden bevestigd, doch moet op de jas of mantel to borsthoogte vast opgenaaid zijn'. Om 23.50 kwam hier weer tele­gram nr. 43 overheen : 'Aileen die schriftelijkc bewijzen van de Joodse Raad zouden vervallen, dic niet ondertekend waren door Haupt­sturmfiihrer Aus der Fiinten van dc Zentralstelle,' en ook bier weer: `Overtreders moeten aangehouden en ter beschikking van SD gestcld worden.' Er was inderdaad iets eigenaardigs met die bewijzen, naar blijkt uit een onderhoud op 5 mei tusscn Aus der Fiinten en Blumenthal tc ener -, Cohen en dr. Sluzker te andercr zijde. 1 Aus der Fiinten bleek heel boos; zelfs liet hij, wat nimmer geschieddc, Cohen staan. Hij had immers Cohen vcrzekerd, dat arrestatie van onschuldige overtreders nog niet plaats zou hebben en nu had Cohen hem gewantrouwd, door zonder toestemming van de Zentralstelle verklaringen uit tc gcvcn aan Joden, die nog geen ster droegen. Cohen's argument, dat hij dit gcdaan had om arrestatie van de betrokkenen te voorkomen, baattc uitcraard 1 Cohen, Herinneringen, p. 6o. niet en nog minder, dat hij er zo voor had willen zorgen, dat geen aangehouden Jood zich op onrechtmatige wijze op de voorzitters be­riep. De hele dag ging het verhoor verder. Cohen verwachtte niet anders dan gevangen te worden genomen. Eindelijk, laat in de na­middag, deelde Blumenthal mede, dat gevangenneming inderdaad had moeten volgen, maar men had voor deze keer daarvan afgezien, omdat men van de goede bedoelingen van de voorzitters overtuigd was; een volgende keer zou deze gevangenneming onvermijdelijk zijn. Cohen zijnerzijds erkende de fout, gemaakt door de voorzitters in hun ijver, hun tank goed te volvoeren. Alles was nu weer pais en vree; Cohen kreeg nu de waarschuwing mee, dat Joden zich niet zonder ster in de Hausflur' mochten bevinden, in Joodse cafe's, Joodse bureau's, scholen ; over toneelspelers bij uitvoeringen zou nog worden beslist. Op 7 mei om 9 uur 's ochtends gaf Aus der Fiinten aan Cohen en mevr. Van Tijn-Cohn weer enige aanvullingen ter zake van de draag­plicht. Het bleek zelfs, dat de Duitsers ook aan de gevangenissen ster­ren hadden gezonden ; het eigenaardige is, dat van een enkele ver­meld wordt dat Joden er zelfs voor de uitvoering van deze maatregelen een witte band met de Davidsster op hun rechterarm moesten dragen. Om II uur diezelfde ochtend bracht Cohen in een vergadering van de Joodse Raad verslag uit en kon naar waarheid verklaren, dat men in twijfelgevallen beter maar de ster kon dragen, totdat gebleken was, dat het niet hoefde. In het Joodse Weekblad van die dagen weerklinken uiteraard van dit alles de duidelijke echo's ; zo de waarschuwingen in het nummer van 8 mei, een hele reeks, met als bekroning het advies, deze sterren om der -wale van de kleurechtheid eerst te wassen in aluin- of azijnwater en ze van voering te voorzien. Op is mei (o.m.): men moet de ster dragen op binnenplaatsen, in tuinen, voortuinen en aan huis- en straatdeuren. Op 21 niei : de ster vastnaaien, niet met spelden bevestigen ; dit kan tot straffen leiden ! En, op een andere plaats : 'Naar aanleiding van straffen, welke in de laatste tijd zijn op­gelegd, achten wij ons gedwongen nogmaals met klem er op te wijzen, dat het niet-naleven van voorschriften tot ernstige gevolgen en strenge straffen kan leiden.' `Ernstige gevolgen en strenge straffen'. Thans weten wij : de dood­straf. Wij weten nog meer trouwens, nl. dat er geen verschil bestond tussen ernstige straffen en . . . straffen. Maar dat wisten zij niet, de mensen van toen. Hetzelfde nummer van 21 mei bevat is advertenties van verloving en 7 van huwelijken, 4 van geboorten, 7 van Bar Mitswah's enzovoorts. Een nuchtere berekening leert al, dat een groot aantal van de daarin genoemden toen geen jaar meer verwijderd was van de verschrikkelijke dood, die hen bedreigde. Zij wisten niet, wisten niet. Keren wij terug naar de ster. Een belangrijke vraag is natuurlijk die naar de reactie, zowel bij niet-Joden als bij Joden. Voorop ga het antwoord, beter : de poging tot antwoord, op de eerste vraag. Het is niet onaardig, de houding van de Nederlanders to beschouwen tegen de achtergrond van West-Europa, inzonderheid van Duitsland en Frankrijk, waaromtrent nogal wat berichten ten dienste staan ; die uit Belgie mankeren vrijwel. Uiteraard slechts enkele gegevens, die toch wel als symptomatisch mogen gelden. Zo treft het, dat zelfs in Duitsland, waar men, beter dan waar ook, de harde hand van het regime kende, de sympathiebetuigingen jegens de Joden niet ontbraken. Tallozen beweren de nu helemaal als paria's getekenden allerlei vriendelijkheden, waarvan niet zelden roerende staaltjes wor­den vermeld ; ze waren zelfs zo sterk, dat men op grond van Goebbels' dagboeknotities heeft kunnen beweren, dat ze het proces van elimi­nering uit Berlijn in elk geval hebben bevorderd. Ze!fs een Ernst Jiinger voelde iets, toen hij in Parijs drie jonge meisjes met de ster zag lopen : 'so genierte es mich sogleich, dass ich mich in Uniform befand'. Een paar dagen later, over studenten, die voor sterdragers gedemonstreerd hebben : 'Das sind Naturen, die noch nicht wissen, dass die Zeiten der Dis­kussion voriiber sind. Auch setzen sie beim Gegner Sinn far Humor voraus. So gleichen sie Kindern die Feihnchen schwingend in Gewassern, in denen Haifische schwimmen, baden gehen. Sie machen sich kenntlicher.". In Frankrijk zou geel zelfs modekleur zijn geworden : gele zak­doekjes,gele pochettes, gele pluimen ; gele sterren met voor de Duit­sers honende opschriften ; zelfs Franse antisemieten, neerziend op de barbaarse Duitsers, getuigden van hun weerzin; van studenten heet het, dat zij sterren droegen met het opschrift `bond rien' , wat ook als `bon Aryen' uitlegbaar was. Het antwoord van de Duitsers hierop was inderdaad gespeend van humor : de gevangenis en in vele gevallen zelfs het kamp. Nu Nederland. Ons materiaal bevat cen groot en verspreid aantal gegevens betreffende de houding van de niet-Joodse Nederlanders. 1 Ernst Jiinger, Strahlungen (Tubingen, 1947), p. 125-26. Mocht een Haags bladi vaststellen : Waarlijk, sterren zijn op straat even talrijk als boterbloemen in een Meiwei', het hieruit sprekende welgevallen in de genomen maatregel •werd niet door iedereen ge­deeld. Herzberg 2 noemt de reactie : uitermate 'fel en diep', in hoofd­zaak (aanvankelijk dan) van een zekere solidariteit, `ja zelfs (van) een identificatie met de gesterden tegenover de bezetter'. De schrijver Sam. Goudsmit noe-mde haar in zijn dagboek 'onbetwijfelbaar en volko­men', de journalist mr. Sem Davids 3 gewaagt van 'het oude dametje, dat op mij afkwam, zeggende dat het een eer was (. . ., het was eer noch schande, alleen maar lastig en hachelijk) ; het andere oude dametje, dat mij feliciteerde omdat ik `oranje mocht dragen'.' (Hij gaat naar het postkantoor zijner woonplaats) : `Ik zei `morgen, heren', er was enig teruggemompel, en toen een gegeneerde stilte, die ik niet vergeten zal. Ze wisten niet, hoe ze langs die ster heen moesten kij ken . Een Joodse dame : `. terwijl ik op de bus stond te wachten . . kwam er een leuk joggie van een jaar of 14 naast me staan en begon een gesprek met mij over het weer. Toen de bus aankwam, ging hij vlak naast me zitten en week niet van mijn zijde, steeds het gesprek gaande houdend. Hij vertelde van zijn school, leraren en huiswerk en ineens zeide hij : `Ik vind het fijn, dat ik naast U mag zitten, Mevrouw, want, weet U, ik ben op het Lyceum en onze klas heeft besloten, zodra wij een persoon met een ster zien die alleen is, dan gaan wij erheen en houden hem of haar gezelschap, zodat zo iemand zich niet alleen zal voelen." Abraham Asscher ontving van een vooraanstaand Nederlander een gelukwens met het dragen van Oranje : hij was daar jaloers op. Met zeer vele voorbeelden ware dit te vervolgen : de hoed afnemen voor Joden, het bewijzen van kleine diensten enz. De redactie van het illegale blad De Vonk bracht reeds op 1 mei 1942 300 000 papieren sterren in omloop met het opschrift `food en niet-Jood een' (een ge­deelte gooide men uit de dakgoot van het warenhuis De Bjenkorfin Amsterdam). Het weekblad Storm maakte met verontwaardiging mel­ding van het 'oranje-bolsjewistisch gedoe' op een paar Wageningse drukkerijen, alwaar men ook sterren had gedragen op de dag, dat de joden dat moesten doen. In Deventer tooiden zich de leerlingen van 1 De Residentiebode, is mei 1942. 2 Herzberg, p..66-67. 3 Rapport van mr. S. Davids (1957), p. 5. een aantal scholen met nagemaakte gele sterren met 'Protestant' of `R.K.' erop ; van de Koloniale Landbouwschool zonden de Duitsers drie-en-twintig leerlingen voor twee weken naar het kamp Amers­foort; de NSB-burgemeester van Kampen, voormalig `stadsterrorist' van Deventer, was speciaal hiervoor overgekomen en overhandigde als afsluiting van zijn korte maar stevige activiteit een lijst van jongelui aan het gewestelijk arbeidsbureau met de boodschap, dat ze nooit meer voor een betrekking in Nederland in aanmerking mochten komen. Dat aspect ontbrak in Nederland evenmin als in Frankrijk : zowel daar als bier vervolgde men de `Ariers' die wel een ster droegen even fanatiek als de Joden die geen ster droegen, al wil Lages in zijn corn­mentaar 1 op Herzberg's boek, dat dit berustte op een persoonlijk bevel van Himmler, die zelfs alle niet-Joodse overtreders naar een kamp wilde laten overbrengen; het kan natuurlijk ; wij hebben het maar niet onderzocht. Wel zegt hij hierna : `Zweifellos sollte die Kennzeichnung mit dem Judenstern den Juden diffamieren; die deutsche Flihrung versprach sich davon wohl recht viel. Aber ist dieser Erfolg in den Niederlanden ein­getreten? Bei den Niederliindern nur zu einem kleinen Teile und bei den Deutschen selbst wahrend des Krieges in Holland auch nur zu einem kleinen Prozentsatz.' Men doet wel niet onjuist, wanneer men uit een kort na de in­voering van de ster verschenen artikel in De Telegraaf(17 mei) weer de reactie hoort van de Duitsers op deze voor velen hunner teleur­stellende gang van zaken ; het artikel is wel een heel groot stuk be­neden het niveau, waarop een deel van de toegelaten Nederlandse pers van die tijd was aangeland (de NSB-organen buiten beschouwing ge­laten), vol schimp en dreigement; het heeft sterk de aandacht ge­trokken, zowel toen als na de oorlog. Het deelt o.m. mede, dat Duits­land 'Lift een instinctmatige behoefte naar reinheid van levenshouding van het eigen yolk' tegen de Jood optrad, die immers 'Duitslands vijand' was, of hij nu naar Nederland gekomen was uit Portugal of lersvers uit Jeruzalem' ; wat dit lersvers' betekent, is niet geheel duidelijk ten aanzien van jets, dat zich een kleine tweeduizend jaar geleden heeft afgespeeld. Het bevat onverholen dreigementen tegen diegenen, die na de invoering van de ster tekenen van solidariteit met 1 W. Lages: Gedanken und Aufmerkungen zur Kroniek der Jodenvervolging' (ms 1952). de Joden geven, daarmee de bezettingsmacht tartend, voor wie deze ster `geen grap, maar bittere ernst' is .. . In het materiaal bevindt zich verder een interessant Duits verslag. Toen de SD in Parijs immers zelf wilde overgaan tot het invoeren van de ster, informeerde men in Den Haag naar de reacties in Neder­land; het antwoord was het verslag van ZOpf van 8 juni. Daarin heet het dat alle deutschfreundliche Nederlandse kringen erg in hun schik waren met de ster, maar dat de vijanden, zeker de confessionelen -'Lyle nicht anders zu erwarten war' -verontwaardiging en medelijden aan de dag legden. Selbst teilweise in NSB-Kreisen wurde diese Anordnung anfanglich nicht ganz verstanden'. Zopf verhaalt van sympathiebetui­gingen en van de Duitse maatregelen daartegen, wijst op het hier­boven vermelde krantenartikel en zegt dan : 'Die Angehorigen der jiidi­schen Rasse, die den Stern zuniichst mit Stolz trugen, sind inztvischen wieder kleinlaut geworden, weil sie weitere Massnahmen seitens der Besatzungs­behOrde befiirchten.' Met enig recht, zou men zeggen, want ZOpf kon­digt in dit verslagje al drie maatregelen aan, die de komende week van kracht- zouden worden. De Joden droegen eerst de ster met trots, zegt Zopf. En daarmee zijn wij aangekomen bij het antwoord op de zeker niet minder moeilijke vraag, die van de Joodse reactie op de ster. Men zal er wel in moeten berusten, dat daarop eigenlijk geen antwoord to geven is ; het aantal getuigenissen in het materiaal is niet groot en navraag bij de over­levenden zal misschien dezelfde ervaring opleveren, door Poliakov, die dit geprobeerd heeft, in Frankrijk opgedaan : het vrijwel unanieme antwoord op zijn vraag naar de eerste reactie was : een gevoel van trots, na zoveel jaren begrijpelijk en niettemin legende in een mate die niet meer achterhaalbaar lijkt. Dezelfde onderzoeker maakt dit ook wel aannemelijk ; dit immers was geen aanslag op de vrijheid, op de bezittingen; dit was meer en minder; hier werd, na lange tijden, weer een mens, een categorie van mensen in het openbaar aan de kaak ge­steld, aan de schandpaal genageld. Plaatselijk zal de reactie wel ver­schild hebben ; na de invoering van de ster bereikte de curve van de zelfmoordstatistieken voor de Berlijnse Joden een hoogtepunt; uit Polen wordt vooral uit de aanvang een gevoel van vernedering_ en neerslachtigheid gemeld, spoedig `bij nadenken' wijkend voor trots en andere positieve houdingen, tot sabotage en demonstraties toe; deze laatste traden weer onmiddellijk in de aanvang op in Frankrijk, al ontbraken daar de negatieve uitingen niet. Al met al een gamma van trots tot schaamte. Geven wij voor Nederland het woord aan een bier meer aangehaalde kroniekschrijver: `De reactie van de Joden op de `ster' was in vele gevallen merk­waardig. De kinderen vonden het leuk. Zij pronkten met de mooie gele versiering en waren er uitermate trots op. Jongetjes van vijfjaar, die niet verplicht waren een ster te dragen, zeurden hun ouders om `ook zo'n mooie ster'. Bij de ouderen was de reactie verdeeld. Veel mensen trokken zich er weinig van aan, anderen, vaak mensen, van wie men dit allerminst verwacht zou hebben, schaamden zich voor de ster en verdonkeremaanden hem zoveel mogelijk. Sommigen durfden niet meer bij hun niet-Joodse vrienden op bezoek te komen ! Een enkele ging zelfs verder en hield zich helemaal schuil, liever dan met een ster getooid langs 's Heren wegen te flaneren.' Deze schrijver vermeldt ook een paar grapjes : de Jodenbuurt (met zijn vele sterren) heette 'Hollywood' (dat had men daarvoor al in Warschau bedacht — en wie weet elders ?), het Waterlooplein 'Place de l'Etoile', de Jodenbreestraat 'Melkweg'. Elders spreekt men van een `Ordre pour le Semite' ; Mechanicus ziet in Westerbork een grapjas, die de ster met leukoplast op zijn naakte bovenlijf bevestigd heeft. Enzo­voorts. Een citaat, nu van een leraar aan het Joods lyceum', die eerst neen had gezegd : "Waarom draagt U geen ster' vroegen mijn leerlingen mij in de se klas. `Omdat ik hun autoriteit niet erken; omdat ik hun het recht, mij te schenden, verwerp ; omdat ik geen lam voor de wolven wil zijn.' 'Maar ons is gezegd het als een eer te beschouwen, niet als een schande; en er trots op te zijn.' `Wie er vrede mee heeft, moet hem maar dragen ; ik doe het niet.' Na lange en soms droevige gesprekken met allerlei hem welgezinden : 'en het einde ervan was, dat mijn vrouw onder tranen de ster op mijn jas heeft genaaid. 's Ochtends ging ze (van Bergen) per fiets mee naar het station in Alkmaar. 1k zat in de trein met mijn ster en schaamde me voor mezelf ondanks mijn gewilde bravour.' En dan doet hij een week later de ster toch weer of . . . Met alle, met geringe risico's. Het aantal Joden, dat dank zij deze `overtreding' het leven verloren heeft, is niet te schatten ; als typisch voorbeeld zij bier aangehaald het 1 J. Hemelrijk Sr., Zeven maanden concentratiekamp, dl. I (Alkmaar, 1952), p. 3-4. gcval van de heer Visser, enige zoon van de in deze bladzijden meer genoemde president van de Hoge Raad, als overtreder weggevoerd en gedood. De voorzitters van de Joodse Raad hebben zich later op dcze gevaren beroepen, tcneinde hun voortdurende aansporing tot het dragen van de ster te verdcdigen : op niet-dragen stond immers de doodstraf, naar men toen kon aannemen: in Mauthausen. Een enkcl woord over de vrijstellingen, in de eerste plaats voor zover zij betrekking hadden op buitenlandse Joden, uit neutrale staten natuurlijk. Op 7 mci decide Aus der Fiinten inee, dat dezen zich maar tot de consul van hun land moesten wenden en, was die er niet, tot de Haagse vertegenwoordiger van het Auswartige Amt Bene; belang­rijker is de uitspraak van Rauter die op 26 mei aan de Befehlshaber der Sicherheitspolizei het ecnstemmig getroffen besluit 'der vorletzten Chef­besprechung' (dus van Seyss-Inquart en zijn Generalkonunissare) ov-er­bracht: buitenlanders hoefden inderdaad de Jodenster niet te dragen (bier weegt zowaar het rascriterium lichter dan dat van de nationali­teit), `dock unterliegen sie !vie alle anderen Juden der Anmeldepflicht in Ver­mogensangelegetiheiten.' Nu de Nederlands .e. Dc vrijstelling van de ster hing bier nauw samen met het hole probleem van de gemengd-gehuwden, waar wij nog op moeten terugkomen en dat vooral Calmeyer blijkens het materiaal zeer veel hoofdbrekens heeft gekost, al gewaagt hij met waardering van de steun, die hij van de `geschikte en betrouwbare' krachten van de kijksinspectie van de bevolkingsregisters ondervond. Reeds in mei 1942 werd bekend, dat enkele Joden ongevraagd mededeling hadden ontvangen van de Duitse autoriteiten, dat ze de ster niet hoefden te dragen ; -wij weten, dat elders, in Frankrijk bijv., hetzelfde is geschied, zo met T epouse de 17c-rival'? Caulette' , wat Poliakovl een sic! ontlokt (de schrijfster Colette had een Joodse echtgenoot) . . . Hier en daar vindt men dc opsomming van een aantal Nederlandse uitzonderingen. Uit een aan Ziipf door zijn naaste medewerkster, de Polizei-Ange­stellte, Friiulein Slottke, op is oktober 1942 uitgebracht rapport blijkt, dat de toen ontsterden zeker voor een belangrijk deel Duitse Joden waren, al inaakt zij wel melding van 'alte Mitglieder der NSB', van `Kunst-and Bildersachverstiindiger', waaronder Nederlanders kunnen zijn voorgekomen. Haar overzicht van 26 januari 1943 is op dit punt evenmin duidelijk ; een ander van 20 maart vermeldt een totaal aantal 1 L. Poliakov, L'etoile jaune, p. 62. ontsterden (`nur bis auf Weiteres!'), voor het merendeel gemengd-ge­huwden, van 45 ; hiervan waarschijnlijk, of vrij zeker Nederlanders : 13 alte Mitglieder der NSB, 3 Ehefrauen von Mitgliedern des Konzert­gebouw-Orchesters, 1 Schtviegersohn eines ehemaligen koniglich nieder­landischen Bibliothekars'. Op 3o oktober 1943 zijn het er 6o, waarvan echter een deel naar Westerbork zal moeten verdwijnen. En dan tenslotte de voorlopig zeer korte aanduiding van iets, wat op zich zelf een verhandeling van tientallen bladzijden zou kunnen wettigen; de gevolgen van de invoering van de ster voor de Joden. Men zou kunnen zeggen, dat hun hele verdere geschiedenis, tot hun ondergang toe, er mede door is bepaald. De ster immers vergemakke­lijkte de `Erfassung' in alle betekenissen van het woord. De dragers waren — wij zeiden het reeds — gemerkt, als vee voor de slachtbank. Iedere aanbrenger of afperser herkende zonder moeite zijn slacht­offer. Het mag dan wezen, dat velen dit stigma met trots droegen, het zal toch ook niet weinigen hebben gedrukt, ontmoedigd, vernederd en daarmee weerlozer gemaakt. Nu de ster er was, konden de Duitsers allerlei verbodsbepalingen scherper toepassen en het toch al niet geringe aantal uitbreiden. Bij razzia's en bij het ophalen voor de deportaties, zegt Herzberg,' werkte de ster als een schietschijf; het beeld is mis­schien nog niet sterk genoeg, want misschieten hoefde nauwelijks voor to komen. Helemaal eens moet men het met Herzberg's conclusie zijn, dat de ster aanleiding gaf tot eindeloze chicanes. Hier kon nu eindelijk het kleinste gezagsdragertje zich doen gelden en weigeren, dwingen of sarren. Zo bezwaarde de Amsterdamse wethouder voor de Openbare Gezondheid en het Ziekenhuiswezen, de NSB-er J. L. Strak, zich in juli 1942 over het feit, dat toen in het Wilhelminagasthuis (`Wester Gasthuis') loodse studenten en co-assistenten bij hun werkzaamheden op de zalen of in de laboratoria op hun witte jas niet de voorgeschreven Jodenster dragen'. Dit moest natuurlijk. Maar : 'Het spreekt vanzelf dat dit voorschrift niet geldt voor het werk in de operatiekamer, waarin een steriele jas, eigendom van het ziekenhuis, gedragen wordt.' Het sprak vanzelf .. . 1 Herzberg, p. 68. De aanloop tot de deportaties Wanneer uit de nu volgende meimaand 1942 slechts een Duitse maat­regel vermelding vindt, dan geve de lezer zich er rekenschap van, dat het hele anti-Joodse apparaat in diezelfde tijd op yolk toeren door­werkte, dat de volledige machinerie van diefstal, vernedering en moord ongeremd doordraaide, dat zich a.h.w. van dag tot dag het Joodse lot voltrok tussen miezerige hinder en persoonlijke tragedie, in een steeds onrustiger flakkerend spectrum genuanceerd. Slechts een maatregel, het zij herhaald; het is de z.g. tweede Liro-verordening van 21 mei 1942, nr. 58 van dat jaar. Reeds in een stuk van 3o januari 1942 is sprake van een ontwerp hiervoor; het hoeveelste, is niet meer uit te maken. Een document van S februari 1942 onthult het doel van deze nieuwe verordening ; het gaat hier om 'die Erfassung bezw. Arisierung des judischen Restvermdgens (Forderungen, Gegenstiinde aus Edelmetall, Juwelen, Hausrat usw)'; het blijkt dat de Rijkscommissaris deze `Erfassung bezw. Arisierung' met de grootst mogelijke spoed wil verwezenlijken (`mit moglichster Be­schleunigung' ). Hier moest niet alleen gestolen worden, maar liefst ook gegraaid; het treft, dat men hiermee nu joist opbotste tegen een andere voortdurend terugkomende wens : het zo grondig mogelijk te doen. Overal immers ontdekten diverse instanties nog gaatjes. Men begeerde het Restvermiigen' , dus dat Joodse bezit, waar door voorafgaande voor­schriften ofhandelingen nog niet in gegrepen was. Met grote vlijt con­centreerden zich hoge en lagere dienaren der bezettende macht op deze arbeid en het is nog verwonderlijk, zowel dat men op 21 mei met iets te voorschijn kwam, als dat er na dit stukje perfectionisme nog wat open was gebleven, dat weer later `erfasse moest worden en wel toen de machine, die de Joden van het allerlaatste, hun leven, be­roofde, al op yolk toeren liep. Nu de verordening. Zij telt zeven afdelingen : de nrs. IV, VI en VII de gebruikelijke dreig-, straf- en slotbepalingen. Afdeling I (art. 1-7) Vorderingen en rechten' eist nu, als aanvulling op het bepaalde in de verordening nr. 148/1941 en andere de aangifte van alle vorde­ringen, hoe klein ook, welke ook, waar ook, wanneer ook. Afdeling II stelt het `vrije maximum' voor geldelijk vermogen, alsmede voor vorderingen en andere rechten vast (art. 8-9) en verzwaart aanzienlijk het in 148/1941 bepaalde; het vrije maximum, waarover iedere per-soon maandelijks mocht beschikken, werd verlaagd van moo tot 250 gulden, maar nu per . . . gezin. Afdeling III (art. 10-16) ontfermt zich over `collecties, kunstvoorwerpen, voorwerpen van edele metalen en juwelen', waarvoor de Duitsers een belangstelling aan de dag legden die door henzelf wel eons als een monopolie van de Joden was afge­schilderd; deze voorwerpen (art. 13) moesten ook dan ingeleverd worden, wanneer derden daarop rechten konden doen gelden. Art. 12 geeft nauwkeurig (leek het) aan, wat men de Joden wenste te laten: eigen trouwringen en die van een overleden echtgenoot ; 2. zilveren pols- en zakhorloges in persoonlijk gebruik; 3. gebruikt tafelzilver, met dien verstande, dat elke tot het gezin van de eigenaar behorende persoon een vierdelig eetbestek — be­staande uit mes, work, soeplepel en dessertlepel — houdt; 4. gebitvullingen uit edele metalen in persoonlijk gebruik.' Afdeling V (art. 18) eist aangifte van paarden, voer- en vaartuigen. Carpe bellunill Ook de niet juridisch geschoolde lezer zal wel be­ grijpen dat het in deze verordening toegepaste beginsel voor de ge­troffenen heeft moeten leiden tot eindeloze moeilijkheden, zorgen, hinder en . . . gevaren. Talloze vragen rezen ; niet weinige daarvan (`moeten verloofden ook trouwringen inleveren ?') zouden ons thans een glimlach ontlokken, indien wij uit het oog verloren dat op bewuste zowel als op onbewuste overtreding van het te interpreteren artikel voor de stellers het kamp Mauthausen als sanctie leek gesteld; dat het inderdaad iets anders was, nl. de gaskamer van Auschwitz, weten wij nu achteraf. Men gaf dus aan, men vulde in. Vele en veelsoortige formulieren kwamen eraan te pas ; vele en veelsoortige vragen rezen. Wat moest men trouwens niet allemaal vermelden ? Bij paarden : aan­tal, ras, leeftijd en gebruik, dat kon nog. Maar muildieren ? Muilezels ? Bij personenauto's : aantal, fabrikaat, aantal p.k., motornummer, bouwjaar, provinciaal nummer, aantal cylinders, stand kilometer-teller, soort brandstof, limousine, cabriolet of autobus, in bedrijf of buiten bedrijf, gebruikt voor, enz. . . . Rijwielen, allerlei andere voer­tuigen : equipage, sulky, landauer, wagen met dekzeil, handkar ; moest men een slede, een arreslede bijv. aangeven ? Vaartuigen : motorboten, zeilschepen, maar ook : sleepboot, schuit, roeiboot, kano enz. Uiteraard komt deze zeer diep ingrijpende verordening nog ter sprake, al was het alleen al, omdat ze toch nog, als reeds aangeduid, enige, zij 't ook weinig, aanvulling behoefde. Weinig : de ring was 1 Vertaling: Pluk de oorlog! vrijwel gesloten. En het tafelzilver, de polshorloges, de trouwringen en gebitten kwamen toch, deze laatste gebroken uit de wijd open monden van de in de gaskamer gestikten en van hen weggenomen te zelfder tijd als de afgeknipte haren. Dat was mei. De kleine en grote plagerijen gingen in juni door. Het Joodse Weekblad van 12 juni bevatte 'in verband met vele aanvragen' het bericht dat krachtens de bekendmaking van is september 1941 voor Joden 'elke vorm van sport in het openbaar, o.m. roeien, kanoen, zwemmen, tennissen, voetballen, vissen e.d. als verboden (moest) wor­den beschouwd'. Op 29 mei had hetzelfde blad trouwens bericht dat blijkens een mededeling van het Amsterdamse gemeentebestuur 'de procureur-generaal' bepaald had, dat aan Joden geen vis-akten meer zouden worden verstrekt. Eind juni was er sprake van, dat de Joodse Raad de beschikking zou krijgen over het Amsterdamse Parkschouw­burgterrein, althans op bepaalde tijden gedurende welke dan het daar aangebrachte bord `Voor Joden verboden' zolang diende te verdwij­nen — het heet zelfs, dat de Zentralstelle fur jadische Auswanderung daar­tegen geen bezwaar koesterde. Van dit alles kwam natuurlijk weinig of niets terecht ; men verlieze ook niet het risico uit het oog voor de betrokkenen, die nooit met zekerheid wisten, of niet een andere Duitse instantie weer ingrijpen — zonder waarschuwing — noodzakelijk achtte en dan wachtte de doodstraf in Mauthausen of Auschwitz. Hetzelfde nummer bevatte een andere onaangename verrassing, een kleine, maar doeltreffende kwelling van de Joodse huisvrouw, die haar groente voortaan uitsluitend in Joodse zaken en op de voor Joden aan­gewezen markten mocht kopen. Niet-Joodse zaken waren taboe voort­aan, een regeling voorlopig alleen geldend voor Amsterdam. Het materiaal bevat een enkel op deze zaak betrekking hebbend document, zo de met voile naam ondertekende denunciatie van een Joodse groenteman-in-overtreding door een buurman, die aan het eind daar­van opmerkt : `mij dunkt een werkkamp zal hem geen kwaad doen'. Later komt deze hele materie nog eens aan de orde; het is duidelijk, dat zij, behalve hinder voor de getroffenen, ook een eindeloze romp­slomp van paperassen en regelingen met zich meebracht. Krachtens de verordening nr. 5 8/ 1942 van 21 mei waren de Joden gehouden, hun rijwielen aan te geven; het Joodse Weekblad van 12 juni deelde mee, dat de daartoe vereiste formulieren te krijgen (d.w.z. te kopen) waren; inlevering voor 30 juni. Dat was van het Rijkscommis­sariaat uitgegaan (niet zonder geruststellende verklaringen : 'fietsen zouden niet afgenomen worden'), maar inmiddels had Rauter een eigen maatregel uitgedokterd, zijn beschikking (`Anordnung') nr. 14 van 22 juni, waarbij uiterlijk 24 juni, dus twee dagen later (om i uur, dus niet eens twee voile dagen) Joden hun rijwielen moesten inleveren, `met inbegrip van reserve-buiten- en -binnenbanden, in berijdbare en behoorlijke toestand', ook `wanneer derden er recht op hebben' (huur­koopgevallen). Art. 2 voegt hier voor alle zekerheid aan toe: 'Het is verboden, om een Jood bij voortduring of tijdelijk een rijwiel of te staan'. En art. 3 : `Deze beschikking is niet van toepassing op : I. rijwielen, weike toebehoren aan Joden, die in de gemeente Am-sterdam wonen; 2. rijwielen, welke behoren tot de handelsinventaris van een rijwiel­handelaar'. Voor zover het de sub twee genoemde fietsen betrof, zal de lezer wel niet veronderstellen, dat deze handelaars hun rijwielen mochten houden; de eerste nam Rauter zeif voor zijn rekening, door in ver­ordening 16, zijn `tweede beschikking' van 20 it'll 1942 betreffende Joodse rijwielen, ook de Amsterdamse verbeurd te verklaren; in-levering : a. Frederiksplein, b. Olympisch Stadion, c. Ter Gouwstraat (Marechausseekazerne). In twee etappes - Duitse stijl: niet alles tegelijk - dus een niet on­overkomelijke, maar toch heel onaangename en, als een van de talloze discriminaties, krenkende hinder. De Joodse Raad zat niet stil en verzond reeds op 23 juni, dus een dag na de eerste beschikking, een stuk, waarin hij gewaagde van de on­overwinnelijke en bijna onoverwinnelijke moeilijkheden, die ze met zich meebracht, en voor een'zestal categorieen ontheffing vroeg, ook voor gebrekkigen en voor lieden, die verder dan vier km van hun arbeid vandaan woonden. Uit een stuk van 25 juni blijkt, dat zij zich tot Den Haag dienden te wenden, hetgeen zij hebben gedaan. Ook hier natuurlijk allerlei vragen : vallen de Amsterdamse randgemeenten onder Amsterdam ? Waarschijnlijk niet. Geen inlevering van bak­fietsen en invalidedriewielers ? Voorlopig. Enzovoorts. Berkley" vermeldt dat inderdaad een aantal voorlopige fietsvergun­ningen loskwam ten bate van bepaalde rechtstreekse medewerkers van de Joodse Raad en van daarbij aangesloten organisaties ; de zieken­huizen, gestichten e.d. mochten de hun verstrekte vergunningen naar 1 Berkley, p. 5 8-59- eigen goeddunken verdelen, de Zentralstelle kreeg een lijst van al deze vergunningen die de betrokkenen, zoals in de bedoeling had gelegen, toch niet voor noeilijkheden vrijwaarde. Pas in juni 1943 wilde de Zentralstelle deze zaak definitief regelen en verlangde daarom inleve­ring van de nog resterende rijwielen, om ze van een framenummer tc voorzien ; op een tiental na nam ze deze fietsen natuurlijk in beslag ; men verbaze zich alleen over de, toen nog, gemaakte uitzondering. Ook daar zou echter wel iets op worden gevonden. Heeft de lezer in de laatste bladzijden de heren Seyss-Inquart en Rauter a.h.w. om en om zien optreden, aan het eind van dit hoofdstuk vindt de lezer hen op een dag broederlijk verenigd in actie. Het is tevens het eind van juni en daarmee van het eerste halfjaar van 1942, een passende afsluiting. Van Seyss-Inquart verschijnt op die datum een Instructie', onder­tekend door de Generalkommissar far Finanz and Wirtschaf t, dr. Hans Fischbock, en blijkens de tekst uitgevaardigd op grond van de veror­dening nr. 198/1941 betreffende het uitoefenen van een beroep door Joden. Het zal de lezer wel niet verwonderen, dat deze instructie die beroepsuitoefening drastisch beperkte, al is het een eigenaardige com­binatie : geen vendumeester, pandbelener, arbeids- of beroepsbemid­delaar, voorlichter inzake beroepskeuze, economische, financiele en belastingaangelegenheden, drogist, huwelijksmakelaar of gids voor vreemdelingen. Dit in artikel 1; volgens artikel 2: accountant, in het bijzonder onderwijs, in de paramedische beroepen (leraar heilgym­nastiek, natuurgeneeskundige, oculist, chiropodist — manicure en pe­dicure — , bandagist, masseur, schoonheidsspecialist, kapper). Art. 3 liet alleen straatventers toe op het gebied van oude metalen, lompen en afval. De rest van deze instructie vermeldt de ontheffingsmogelijk­heden (tegen betaling) en de straffen bij overtreding. Er waren lieden, die door deze maatregel getroffen werden en veel meer, die er niet in voorkwamen en zich niet getroffen waanden. Mogelijke vreugde hierover verloren deze laatsten wel bij de lezing van Rauters beschikking van dezelfde dag en in het Algemeen Han-, delsblad van die datum in hetzelfde kader op de voorpagina opgeno­men. Het is zijn `Tweede Beschikking betreffende het optreden der Joden in het openbaar'. Artikel I is het kortste, enkele woorden slechts : `Joden moeten van 20 uur tot 6 uur in hun woningen verblijven'. In hun eigen woningen dus, een gemak met het oog op een eventuele nadere Erfassung. Artikel 2 verbood Joden, `zich in woonruimten, tuinen, zowel als in andere particuliere inrichtingen van niet-Joden, welke voor herstel en ont­spanning dienen, op te houden, voor zover dit niet op grond van officiele uitnodiging of op grond van bestaande huur- of arbeidsover­eenkomsten vereist is'. Joden, die met niet-Joden getrouwd zijn, vallen buiten deze beperking. Geen bezoek dus van Joden aan hun niet-Joodse vrienden ; geen Joodse inwoners bij niet-Joodse kamerverhuurders. Volgens Berkley' berust deze laatste interpretatie op willekeur van de NSB-gezinde Amsterdamse politie-leiding, `waartegen de Joodse Raad zonder succes protesteerde'. De Joodse kamerhuurders moesten verhuizen - na verkregen vergunning. Artikel 3 richtte zich vooral tegen de Joodse huisvrouw : in niet-Joodse zaken mocht zij alleen winkelen tussen drie en vijf; laten thuis­bezorgen was verboden ; het door Bohmcker reeds uitgevaardigde verbod van het betreden van groente-, vlees- en viswinkels bleef van kracht. Berkley meent - wel niet ten onrechte - dat de bedoeling van dit verbod was, de Joden te laten winkelen, nadat in de ochtenduren de niet-Joden zich hadden voorzien, zodat er dan of niets of mindere kwaliteit overbleef; hij vermeldt ook, dat 'de meeste' winkeliers een evenredig deel van de beschikbare goedereri en kwaliteiten voor hun Joodse klanten reserveerden. Elders verluidt, dat het verbod van thuis­bezorgen zeer veel overtreden werd; een Joodse dame 2 schrijft :`. . . zo kreeg ik zelf bijv. altijd bloemen thuis gestuurd door de bloemist die nib reeds jarenlang bediend had en ook kreeg ik uit andere bloemen­winkels bloemen toegestuurd, die voor mij besteld waren'. De historicus kan bier alleen maar bij opmerken, dat deze dame geluk heeft gehad, omdat haar overbuurman links of benedenbuur­vrouw rechts haar niet verklikt heeft; in het concentratiekamp Vught kon men wel een aantal niet-Joodse winkeliers vinden, die dit verbod hadden overtreden - en waar hun Joodse klanten zaten, is geen vraag. Verderop in dit boek zal men - als een uit zeer vele mogelijke voor­beelden - nog eens het verhaal vinden van een Joodse familie, op deze manier verongelukt , dit woord maar zonder aanhalingstekens hien Artikel 4 verbood de Joden, niet-Joodse kapperszaken en andere paramedische inrichtingen te betreden. Op 9 juni hadden de voorzit­ters van de Joodse Raad trouwens reeds een bespreking gehad met twee ambtenaren van de Beauftragte, die al eerder om een lijst van 1 Berkley, p. 6o. 2 G. van Tijn-Cohn, p. 2 1 . Joodse kappers had gevraagd. Een dier heren zeide, `dat het niet in de bedoeling lag, iets tegen deze te doen doch integendeel, hun zaken alle te laten voortbestaan'. En toen de voorzitters, een beetje wantrouwend tegenover dit blijk van welhaast vaderlijke bezorgdheid, naar de be­doeling van deze bedoeling informeerden, kwam - toen al - te voor­schijn dat de Duitsers Joden alleen naar Joodse kappers wilden sturen; dit geschiedde voortaan en in een aantal nummers van het Joodse Weekblad (io, 17, 31 juli) kan de lezer hun namen vinden ; hun aller voortbestaan (ze waren immers eigenlijk verboden !) was echter niet gewaarborgd in die mate, als zo nadrukkelijk was verzekerd. De Joden buiten Amsterdam kwamen in een bijzonder moeilijke positie; hier en daar konden zij op bepaalde uren toch bij niet-Joodse kappers terecht ; elders negeerden zij het verbod met alle, niet te onderschatten, risico's van dien. Artikel 5 verbood 'het betreden van spoorwegemplacementen en het gebruik maken van elke soort van openbare en particuliere ver­voermiddelen'. Het gebruik maken: op het posten van een brief in een trambus stond de doodstraf. Er waren natuurlijk uitzonderingen en uitzonderingen op die uitzonderingen. Zo waren ponten toegestaan, fietsen binnen Amsterdam eveneens (de lezer weet, dat Rauter geen drie weken later ook deze verbood, d.w.z. inpikte) ; bakfietsen voor be­drijfsdoeleinden `binnen de grenzen van de voor Joden geoorloofde beroepen', ernstige zieken met ziekenwagens en invaliden met speciale voertuigen ; treinen, trams en bussen alleen met speciale vergunning, aan hulpbehoevenden overigens geweigerd; in treinen de rookcoupe laagste klasse, althans wanneer de niet-Joden plaats overlaten; eerder instappen was verboden. Wielek 1 haalt uit de toelichting een fraai stukje Nieuw-Duits' aan : 'Nachdem der Jude zugestiegen ist, braucht er nicht mehr auszusteigen, wenn nachtraglich Uberfiillung eintritt. Nur das Zusteigen ist beschrankt.' Het aantal verstrekte tramvergunningen bleef ook beperkt, al kregen vaak Joden, die voor de Duitse oorlogsindus­trie werkten, de z.g. Riistungsjuden, ze wel gemakkelijker, heet het, dan de ambtenaren van de Joodse Raad; hun verstrekking (ook die van andere vergunningen) lag, alweer volgens Wielek, in handen van `een sadistische vlegel', `een der meest gevreesde Nederlanders' op het Adama van Scheltemaplein Artikel -6 verbood Joden om van publieke telefoon-installaties ge- 1 Wielek, p. 136. bruik te maken. Wie thuis telefoon had, kon dit verbod naast zich neerleggen. Korte tijd later echter begon men de Joodse abonnees de telefoon of te nemen, in de provincie ontvingen de Joden per expresse hun opzegging met de ise juli; in Amsterdam kregen de abonnees, allen dan, het zoveelste formulier in te vullen. Het zoveelste gewetens­conflict voor de welgezinde niet-Joden ; weigeren, oordcelde bij v. de Hervormde Synode, zou de Joden benadelen, die men dank zij de telefoon nog wel eons kon helpcn ; weigeren zou tevens nadeel bcrok­kenen aan het kerkewerk. Niet zonder enig leedvermaak zal men kennis genomen hebben van de klacht in het NSB-orgaan Volk en Vaderland over het feit, dat zelfs de redactie van dit zo zuiver arische orgaan voor een nieuwe telefoonaansluiting verklaren moest, niet­joods te zijn. In elk geval ontving de Joodse abonnee van 'De Direc­teur b.a. de Hoofdingenieur-Chef van Alg. Dienst' het bericht, dat hij de opdracht gekregen had hem mee te delen : 'In verband met de rege­ling van het Jodenvraagstuk zullen de Joden voortaan als telefoon­abonnee uitgesloten worden'. Zelfs artsen verloren hun aansluiting ; ook hier werden de happy few alleen bevoorrecht, die aldoor, ook 's nachts, bereikbaar moesten wezen. Dat laatste werd helemaal een twijfelachtig voorrecht na het begin der deportaties. De rest van de beschikking is als gebruikelijk ; artikel 8 kondigt echter uitvoeringsbepalingen enz. in het Joodse Weekblad aan. Reeds om 5 ,uur 's middags op die fatale 3oste juni waren de voorzitters in gezelschap van dr. E. Sluzker bij Aus der Fiinten, die hen begroette met de uitspraak, dat zij de nieuwe beschikking zeker wel in de krant hadden gelezen en dat hij hun naar aanlciding daarvan enige mede­delingen had te doen. Zo mochtcn er voor Amsterdam van een in te dienen lijst vijfartsen en vijf vrocdvrouwen worden aangewezen voor de nachtdienst; in Den Haag, Rotterdam en Utrecht twee plus twee, in Arnhem, Eindhoven, Enschede, Nijmegen, Groningen (en andere voor te stellen grote steden) . een en een. Enzovoorts; de rest is deels onbeduidend, deels te vaag, om hier tc worden weergegeven. Interessanter is het slot van dit verslag. Nadat de voorzitters hadden aangedrongen op verlening van verschillende vrijstellingcn, gaat het voort : `Wij verzochten dringend in het vervolg gekend tc worden voor een beschikking verscheen, opdat wig onzc verzockenkonden overbren­gen voor het te laat was. Men zegde stcrke overweging hier van toe'. De muis verzoekt de kat, tc waarschuwen, als hij een haal zou gcven ... De kat zegt sterke overweging hiervan toe, sterke. `Wij protesteerden officieel en met klem tegen het feit, dat maat­regelen tegen ons genomen werden, die het leven der Joden in Neder­land geheel aan banden legden. Dit protest werd voor kennisgeving aangenomen.' De kat neemt een protest van de muis voor kennisgeving aan. `Op onze vraag, waarom uitzonderingen, die voor de Joden in Duitsland wel golden, in Nederland niet werden aanvaard, werd ge­antwoord dat de Joden in Duitsland Duitse staatsburgers waren, ter­wijl het hier ging om Joden in bezette gebieden.' De muis vraagt, waarom de kat hem met zijn rechter- en de Duitse muis met zijn linkerpoot slaat. De na 3o juni 1942 verschijnende nummers van het Joodse Weekblad bevatten enige toelichtingen. Het is nogal mager. Zo mogen wasserijen wel goederen thuis bezorgen op de tram (ook op de bijwagen) ; Joden mogen alleen op het voorbalcon ; er komen lijsten van vijf artsen voor viermaal nachtdienst (geen vroedvrouwen) ; in verband met art. (huisarrest van 20 tot 6 uur) is het niet geoorloofd uit het venster te hangen of zich te bevinden op balcons en in tuinen aan de straatzijde; `het vorenstaande geldt niet voor de achterzijde van het huis'. En: `voor open ramen moet de ster gedragen worden'. En dan bladert de historicus in hetzelfde nummer nog even naar de advertentiepagina's, van de acht bladzij den zijn het er vier-en-een-halve. Meer dan wat ook bieden zij hem de mogelijkheid de Joden nog een­maal te zien, voordat de exodus naar de gaskamers begint. Er zijn de gebruikelijke aankondigingen : verloving, ondertrouw, huwelijk, geboorte, overlijden, dankbetuiging. Allerlei lieden blijken zich te hebben `gevestigd', opvallend veel pedicuren ; ietwat lager biedt iemand rugzakken aan. Er zijn nogal wat kappers en een enkele schoonheidsspecialiste. Zeer vele dienstmeisjes worden gevraagd, even­als werksters, soms een mannelijke hulp in de huishouding, ook 'een gezellig, tactvol kindermeisje voor jongetje'. Er biedt zich enig per­soneel aan; men vraagt en offreert te huur, soms 'in toegestane buurt'. Zeven huwelijksadvertenties, drie ervan bevatten de uitdrukking 'met eigen home'. Vele lessen o.m. Franse conversatie, tweemaal zelfs. In Den Haag opening van een Joodse Etalageschool, in Amsterdam van een Instituut tot opleiding van voorzangers, een Hilversumse leraar geeft thans zijn lessen aan een Amsterdams adres, een sportinstituut leidt op, niet voor sport natuurlijk, maar voor masseur. Niet op reis U kunt toch contact met Uw klanten houden door goede verkoop- brieven' ; de steller van deze advertentie biedt aan, deze brieven te schrijven. Drie personen in Veghel bieden aan alle belangen in Veghel te behartigen in verband met de reisbeperking. Wie had er al geen be-lang in Veghel Op de laatste bladzijde de reeds eerder besproken advertenties voor uitvoeringen, maar verder van een cursus in buik­spreken, ook aan huis : iedereen kan het leren. Fotoreportages van Uw huwelijk ; bloemen bij X, maatcorsetten bij IJ , pianostemmen bij Z. Alweer een advertentie voor rugzakken, draagriemen enz. De andere bladzijden bevatten uitsluitend tekst; op een daarvan echter apart de advertentie van een begrafenisonderneming. De historicus buigt zich over deze mensen, met hun grote en kleine activiteiten, hun grote en kleine belangen, hun grote en kleine zorgen. Hoe kan hij ze anders beschouwen dan met deernis, met weemoed, met verdriet Het is immers wel het vaakst herhaalde thema van dit verhaal : hij weet, wat zij toen niet wisten, niet vermoedden zelfs : verreweg de meesten hunner wachtte de verschrikkelijke dood, die, onmeedogend en onafwendbaar, op dat ogenblik al recht voor hen stond. HOOFDSTUK III DE DEPORTATIES (JUL' 1942-SEPTEMBER 1943) Het begin Het nu volgende hoofdstuk moet de periode van begin juli 1942 tot eind september 1943 omvatten, van de vijftien maanden, waarin de wegvoering van de Nederlandse Joden zich voltrok. \TO& juli 1942 waren er al Joden gedeporteerd — men denke o.m. aan de razzia's van februari, juni en september 1941 na september 1943 zouden er nog Joden in Nederland blijven, maar men kan wel zeggen dat het ritme van die een-en-een-kwart jaar door de voortgang der deportaties be­paald is, zoals dat van de voorafgaande periodes door de Duitse ver­ordeningen en bekendmakingen. Deze laatste houden dan wel niet geheel en al op, maar zij hebben alleen aanvullende betekenis en moeten de paar gaatjes dichtstoppen, waardoor de muis nog een, zij het ook vrijwel denkbeeldige, kans tot ontsnappen behouden heeft. De Jood verdwijnt in het tweede halfjaar van 1942 practisch uit het Verordeningenblad. Het is te begrijpen : men maakte schoon schip. Door de Jood te doden, verviel de noodzaak, hem nog iets te verbieden; waarom bijvoorbeeld nieuwe straffen bedenken voor nieuwe over­tredingen, nu op het feit alleen van het Jood-zijn de doodstraf stond Zijn goederen via allerlei ingewikkelde en paperassen-rijke regelingen in beslag nemen Men kreeg ze a.h.w. vanzelf, tot en met de haren en de gouden tanden van de vergasten toe. Het Jood-zijn. In een volgend hoofdstuk zal deze geschiedenis komen te staan tegen de achtergrond, zonder welke ze onbegrijpelijk moet blijven : die van de Endlosung der Judenfrage. In dit kome slechts het verhaal van de feiten. De historicus of, misschien bescheidener en juister, deze historicus, zou niet de vraag durven beantwoorden, of onder de Joden deze de­portatie verwacht werd. Hij gelooft niet dat wel ooit zelfs voor 1940 onder de Nederlandse joden de angst geheel en al uitgestorven was, `hier nog eens vandaan te moeten'; uitingen van die vrees heeft hij echter vooral na 1940 meer dan eens opgevangen en de felheid, waar­mee vele ongelovigen de veronderstelling van zulk een mogelijkheid plachten of te wijzen, kan men op uiteenlopende wijzen interpreteren. Bij zeer velen zal die ongerustheid wel ingebed gelegen hebben in de overtuiging, dat men van deze bezetter Ales kon verwachten, zeker naarmate hij meer en meer het masker afwierp en zich openbaarde als de meedogenloze vervolger die hij was. Er zullen echter maar weinigen geweest zijn, die erger voorzagen dan een heel hard bestaan, in armoe-de en ontbering, buiten Nederland, nog minder, misschien niemand, die voor de aanvang der wegvoering ook maar enig vermoeden had van wat werkelijk het Joodse voorland was : de gaskamer. In het licht van al het voorafgaande zal het wel weinig verwonde­ren, dat onder de onmiddellijk bedreigden in het jaar 1942 in toe­nemende mate geruchten de ronde deden over een op handen zijnde ­of niet doorgaande - wegvoering. Het gerucht heeft machtig, en soms opperniachtig, geheerst in die jaren, men weet het. Het heeft vooral onder de Joden gespookt, en naarmate hun toestand hachelijker werd met des te groter omvang en invloed; over het gerucht in de kampen zullen wij t.z.t. hebben te spreken. Al begin 1942 vertelde men onder de Joden elkaar van een van de Quakers afkomstige mededeling : eerst zouden de buitenlandse en dan de Nederlandse Joden weg moeten. Men bleef erover praten, kon er niet over zwijgen. Daarnaast natuurlijk het zelfbedrog, het achteraf volkomen onzinnig gebleken vertrouwen en optimisme. Die trouwens nog lang blijven heersen. Zo bericht november 1942 een van de hoogste en betrouwbaarste Joodse ambtenaren uit Westerbork prof. Cohen, dat tegen half december de doorzending naar Duitsland zal ophoudenl, en zo noemen half maart 1943 de voorzitters het een 'onweerlegbaar feit', dat `voor hetgeen Vught en Westerbork vereisen' (in de tekst onderstreept) steeds belang­rijke afdelingen van de Joodse Raad in Amsterdam zullen nodig zijn 2 ; men moet zelfs de Amsterdamse afdeling voor Vught-aangelegen­heden' uitbreiden. De historicus kan achteraf alleen vaststellen, dat de Duitsers dit onweerlegbare feit niettemin hebben weerlegd. In een volgend hoofdstuk komt natuurlijk nog het aan de Endlosung der Judenfrage ten grondslag liggende apparaat ter spra.ke. Voorlopig bier alleen de vermelding, dat de in Berlijn meer in het bijzonder met deze aangelegenheid belaste Eichmann de laatste stappen deed in juni 1942. Op de 22ste bevestigt hij een telefoongesprek van twee dagen daarvoor met het Auswartige Amt (met Legationsrat Rademacher) : het ligt in het voornemen, van midden juli of begin augustus of in dage­lijks rijdende speciale treinen van duizend mensen Joden naar de `Arbeitseinsatz in Auschwitz"abzubefiirdern'; 40 000 Franse, 40 000 Nederlandse en io coo Belgische; hij neemt aan, dat `ook van de zijde van het Auswartige Ann daartegen geen bedenkingen bestaan'. Wij 1 Brief, 23 november 1942, van A. de Hoop aan prof. dr. D. Cohen. 2 Notulen van de Joodse Raad op II maart 1943- beschikken over het concept van het antwoord : principieel heeft men geen bedenkingen, maar met het oog op de `psychologische Rackwir­kungen' is het beter, eerst de statenloze Joden te `erfassen', alleen in Nederland zijn daar al 25 000 van. Eichmann had de buitenlandse Joden willen ontzien, maar in dit antwoord geeft men de Hongaarse en Roemeense ook prijs : 'es wird jedoch gebeten, in jedeni Valle fir eine gesonderte Sicherstellung der Vermogenswerte Sorge zu tragen'. Wanneer nu vernamen de vertegenwoordigers van de Joodse Raad, dat deze wegvoering zou plaats hebben e Het heet dat Aus der Fiinten al eerder iets losgelaten had, maar op vrijdagavond 26 juni om tien uur het hij hen op de Zentralstelle komen (het was weer eens op een sabbath). Aanvankelijk verwachtten zij, dat het hier alleen om een administratieve aangelegenheid zou gaan en Asscher, die zich met dergelijke zaken niet bemoeide, zou om uit te rusten voor een week ,-cind naar Noordwijk vertrekken. Daarom gingen Cohen, Sluzker (van de Expositur) en De Hoop (het nieuwe hoofd van de afdeling lijnbaansgracht'); achteraf herinnerde Cohen zich, evenals Sluzker, het voorgevoel te hebben gehad, dat er iets vreselijks op handen was 1 . De beide Hauptsturnifuhrer Aus der Fiinten en Worlein ontvingen het drietal met de `gewichtige mededeling', dat er een `polizeilicher Arbeitseinsatz' van mannen en vrouwen van 16 tot 4o jaar zou plaats vinden, en wel in Duitsland. Polizeilich, dus onder de Zentralstelle. Ge­zinnen in verband. Nederlandse zowel als Duitse Joden; de eerste moesten daarvoor `erjasst' worden op vereenvoudigde formulieren, waarvan een exemplaar werd getoond. De volgende morgeti reeds melding, hoeveel personen per dag de Joodse Raad kon 'behandelen'. `Wij waren van deze geheel onverwachte mededeling natuurlijk uiter­mate geschrokken. 1k zei : `U weet natuurlijk, dat een dergelijke Arbeitseinsatz ingaat tegen de bepalingen van het volkenrecht Hij antwoordde onmiddellijk : Wir bestimnien das Volkerreche. Ik nam papier en pen op en zei, dat ik deze uitlating wilde opschrijvcn, maar hij onderbrak mij door te zeggen : `Ik bedoel : wir bestimmen den Ar­beitseinsatz' en voegde er later aan toe : Wir sind die Sieger'. 1k zei, dat ik dit niet belangrijk vond en legde mijn pen neer'. Een andere lezing voegt hieraan toe, dat men opmerkte dat Duits­land in de vorige oorlog zelf de tewerkstelling van burgers uit bezette gebieden als in strijd met het volkenrecht erkend had. `Flierop werd 1 Cohen, Herinneringen, p. 65. geantwoord, dat Duitsland zelf den Arbeitseinsatz in den besetzten Ge­bieten bestimnie . Er zouden `zeer vele' Joden in Nederland overblijven. Wij zetten bier maar `enzovoorts'. Wat was nu de houding van Cohen In zijn vele jaren later gedic­teerde herinneringen heet het : `Ik nam daarop mijn portefeuille op als teken dat ik het onderhoud als geeindigd beschouwde en dat wij niet bereid waren tot de gevraagde toezegging. Op dat ogenblik echter zag ik of meende ik in de ogen van Aus der Fiinten en Worlein een dergelijke triomf te zien, dat ik haar weer neerlegde. Worlein maakte dadelijk hierovcr een opmerking en zei, dat het opnemen van de por­tefeuille een bewijs was geweest, dat wij niet wilden medewerken. Ik trok hieruit des te sterker mijn conclusic en zei, dat in een zo belang­rijke aangelegenheid overdenken en dus het eventueel terugkomen op een eerste impuls noodzakelijk was'. Ook de heer De Hoop zou in de ogen dezer Duitsers 'jets boos­aardigs' hebben opgemerkt en verklaarde dat zo, dat `zij geloofden, de Arbeitseinsatz gemakkelijker zonder de Joodse Raad te kunnen vol­voeren door maatregelen van geweld'. Cohen blijkt voor deze inter­pretatie te voelen, 'al moet ik erkennen, dat Aus der Fiinten bij de eerste razzia onder zijn leiding grote tegenzin toonde'. Van de op de volgende middag gehouden vergadering kennen wij de notulen niet; Berkley' geeft er een verslag van, dat door Cohen wordt geprezen. Hij maakt melding van de protesthouding van `sommige leden' die alle medewerking verwierpen en zich ook keer--den tegen de mogelijkheid dat de Joodse Raad vrijstellingen zou kun­nen bepleiten voor personen die van gewicht waren voor de Joodse gemeenschap ; dat betekende immers, dat de Joodse Raad, geroepen tot de behartiging van de belangen van alle Joden, een verschil ging maken tussen belangrijke en onbelangrijke. Hiertegenover stelden `andere leden' (kort saamgevat) : I. Doorwerken van de Joodse Raad betekende de mogelijkheid tot rekken. 2. Vrijstelling van belangrijke personen bewaarde een kern, die voor de wederopbouw van het Joodse leven in Nederland van groot ge­wicht zou zijn. 3. Verdwijnen van de Joodse Raad zou in de kaart spelen betekenen van `ongure elementen', die met een nieuwe organisatie de depor- 1 Berkley, p. 68-69. tatie 'waarschijnlijk' niet zouden vertragen, maar bespoedigen (dit zal wel op de hiervoor reeds genoemde De Leon doelen). Deze argumenten zullen later nog gewogen worden. In elk geval wijst Berkley er o.i. terecht op, dat de tegenstanders van medewerking niet uit de Joodse Raad zijn getreden. Asscher en Cohen gingen dus verder. De 'duivelse vreugde' die Cohen in de ogen van Aus der Fiinten had opgemerkt, was blijkbaar voorbarig geweest. Een tegen­valler voor Aus der Fiinten . . . Hij zou trouwens nog heel anders kij­ken, zoals wij straks nog zullen zien. Voorlopig deed hij, als alle Duitsers bier, zijn plicht. Bij een nieuw onderhoud, nu met Asscher en Cohen, op 30 juni, beklemtoonde hij nog eens dat het inderdaad alleen te doen was om Arbeitseinsatz' en dat dit o.a. al hieruit dat 'een postverkeer met het Lager toegestaan zou zijn' 1 . Het is welhaast onbegrijpelijk, dat de voorzitters dit geslikt hebben na de ervaringen, van januari of opgedaan ten aanzien van de 'arbeids­inzet' in Nederlandse werkkampen. Zij vroegen wel, waarom dan een `polizeilicher Arbeitseinsatz ?' Het antwoord van Aus der Fiinten luidde, dat die politie beter voor de veiligheid van de Joden in de kampen zou zorgen. De leeftijd zou 'vermoedelijk' gaan tot veertig jaar. En dan vervolgt het verslag : 'Nadrulckelijk werd vastgesteld, dat de kampen in Duitsland zouden zijn. Uitdrukkelijk werd verder vastgesteld, dat de gehele regeling der uitzending', enz. Wettigt dit tweemaal vooropgestelde bijwoord niet het vermoeden, dat de voorzitters met deze overdreven klemtoon wilden overtuigen De Joodse Raad en wie weet : zich zelf? Verder : 'Op ons verzoek, dat geestelijke verzorging zou zijn toegestaan, werd geantwoord, dat men nimmer enige kerk verhinderd had haar functie uit te oefenen'. Daarna het bekende afdingen en overvragen. De voorzitters bieden 350 a 375 personen per dag. Aus der Fiinten eist 600. De voorzitters : onze technische adviseurs achten dit onmogelijk. Aus der Fiinten: Maak de formulieren nog eenvoudiger dan ze reeds zijn. De voorzitters : geef ons een aanloop van 3 5o per dag. Aus der Fiinten: Goed, maar dan voor hoogstens acht dagen. En alle medewerkers van de Joodse Raad zullen worden vrijgesteld, 'dam. ze Arbeitseinsatz verrichten in Neder­land'. 'Tenslotte werd ons namens SS-Gruppenfuhrer Rauter mede­deling gedaan, dat het gerucht liep, dat de voorzitters van de Joodse 1 Verslag onderhoud van Aus der Fiinten en Worlein met A. Asscher en prof. dr. D. Cohen op 3o juni 1942. Raad naar aanleiding van de uitzending naar Duitsland tot staking hadden opgewekt en dat, mocht dit waar blijken, de allerfelste maat­regelen te wachten waren'. Wat antwoordden de voorzitters van de Joodse Raad op deze vre­selijke, neen, eigenlijk ondraaglijke verdenking, dat zij tot daadwer­kelijk verzet tegen deze dodelijke dreiging zouden opwekken ? 'On­zerzijds werd hierop heftig geprotesteerd tegen de veronderstelling, dat de voorzitters van de Joodse Raad, door de Duitse autoriteiten aangesteld, zich hun verantwoordelijkheid zo weinig bewust zouden zijn, dat zij van dergelijke daden verdacht konden worden. Geant­woord werd, dat het de plicht van de heer Aus der Fiinten was ge­weest, ons deze boodschap over te brengen'. Heeft Rauter deze verdenking werkelijk gekoesterd ? Heeft dit ge­rucht bestaan ? In het verslag van de vergadering van I juli vindt men : `De Vergadering besluit, dat men desgevraagd - en zulks ter bestrij­ding van verkeerde geruchten - zal mededelen, dat de Joodse Raad haar taak ook onder de omstandigheden van heden voortzet'. Er waren geruchten, zij het ook verkeerde, uit het voorgaande kan men moeilijk meer afleiden dan dat hier en daar verondersteld werd, dat de Joodse Raad 'zijn taak' zou neerleggen. De historicus grijpt naar het volgende document, de notulen be­vattend van de vergadering van de Joodse Raad op zondag 5 juii 1942 om elf uur. Daaruit blijkt o.m., dat er nog meer geconfereerd is; hier heet het trouwens, dat de eis thans luidt : 1200 registraties per dag, met een aanloop van 800. In elk geval moeten van 14 tot 17 juli 4000 men­sen 'mar Duitsland'. Gelukkig zullen op voordracht van de voorzitters de autoriteiten lijsten van voorgestelde uitzonderingen in overweging nemen. lijsten - van mensen die voor het gemeenschapsleven der Nederlandse Joden onmisbaar zijn - worden thans met spoed opge­steld'. De notulen van 9 juli (vergadering van half twaalf) werken dit alles nog wat uit : het blijkt, dat verschillende voor uitzondering voor­gedragen rubrieken niet in aanmerking zijn genomen. Ouders van kinderen die niet zijn opgekomen worden naar concentratiekampen gebracht. Het wordt tijd, dat wij ons van deze onmisbaren-voor-de-Joodse­gemeenschap weer begeven naar degenen, die gemist konden worden. Hierboven is al gewaagd van hun onbehagen, hun angst, sterker wor­dend, naarmate de wegvoering dichterbij kwam, de wegvoering naar dat zo dreigende Onbekende, waaromtrent de onmisbaren hun zulke geruststellende verzekeringen gaven. Hier en daar vreesde men zelfs een paniek : een politietelegram van maandagmiddag 13 juli beval met het oog daarop het personeel, `onmiddellijk krachtig op te treden tegen elke verzameling van Joden op de openbare weg, zich niet in gesprekken met Joden te begeven, doch aanstonds met kracht tegen elke actie of bijeengroepen van Joden of andere personen op te treden'. Voor het geval deze mannentaal niet voldoende indruk zou maken, liet het op dit bevel volgen : 'Van de zijde der Duitse politie zullen patrouilles worden uitgezonden die mede op de houding der Neder­landse politie acht geven'. Men hield dus rekening met de mogelijkheid van verzet van Joden of `andere personen'. Heeft de wil daartoe bestaan ? Het materiaal, dat overigens nogal wat bevat om de stemming van de Joden in die dagen te peilen, vermeldt daar weinig over. Het maximum van weerstand, waartoe men reikte, was het niet voldoen aan de oproepen tot vertrek ; wat had er bij gebrek aan leiding meer kunnen zijn ? De Joodse Raad ? Een ooggetuige schrijft bitter : `Ik vroeg mij vaak of in die dagen of ik persoonlijk ook iets kon doen. Zelf wilde ik niet naar Polen gaan, dus moest ik anderen eveneens aanraden dit niet te doen. Maar een derge­lijke raad, zonder schuiladres of mogelijkheid om naar Zwitserland te komen, had weinig waarde. Schuiladressen had ik niet. De Joodse Raad tot andere inzichten brengen ? Het was onbegonnen werk. Vele leden van de Joodse Raad meenden, dat zij hun taak goed vervulden en veel deden voor de Joden. Tegenleiding geven ? Ik had het al zo vaak overwogen met mijn vrienden. Maar het was telkenmale onmo­gelijk gebleken en nu was het dat meer dan ooit. Te veel mensen hoopten op hulp van de Joodse Raad, op een uitstelkansje, om ook maar iets, dat op tegenleiding leek, te kunnen organiseren. Er was nets aan te doen. Er kon alleen in kleine kring gewerkt worden. Familieleden en vertrouwde vrienden helpen aan valse persoonsbe­wijzen, aan een adres hier en daar. Meer niet'. Inmiddels kwamen de eerste oproepen, per extra bestelling door de post op zondag 5 juli 1942. Er zijn woorden uit die tijd die zich a.h.w. in het gehoor van deze schrijver hebben vastgezet en een daarvan is `oproep' ; jij al een oproep ?' `Mijn dochter van zcventien heeft een oproep', enzovoorts. Toen had dit woord een onheilspellende klank; later precies omgekeerd, toen immers oproep betekende de uitnodiging om een beschermend stempel in ontvangst te nemen. Het was een zeer geladen term, die men nu eens met aarzeling, dan weer met zware beklemtoning (`Opproep') hoorde bezigen. Mr. Herzberg' heeft een alleszins juiste analyse van deze oproepen en de daarbij horende formulieren gegeven. Een enkel exemplaar daarvan is bewaard. Het zij in dit boek (zie de lijst van illustraties) afgedrukt. Terecht wijst Herzberg op het camouflage-karakter van dit document, dat tewerkstelling suggereerde, daar waar het louter om uitplundering en moord ging. Maar men kon er zichzelf mee bedriegen, dat is waar. En dat deden ze ook maar al te vaak, die 'waardelozen voor de Joodse gemeenschap' : 'De Duitsers hadden arbeidskrachten nodig, dat was duidelijk, vertelde men elkaar. Daarvoor wilden zij de Joden ge­bruiken. Dan zouden zij ons ook wel behoorlijk behandelen, want dat was dan immers in hun eigen belang !' Er bestond ook een anders­zins gefundeerd optimisme. Er waren jongelieden, wetsgetrouwe Palestina-pioniers bijvoorbeeld, 'die zich als nationaal en religieus be­wuste Joden verantwoordelijk voelden, daar te zijn waar de Joodse gemeenschap hun steun materieel en moreel het meest nodig had.' Materieel: waren zij met hun boerenopleiding niet het meest ge­schikt voor het te wachten zware grondwerk ? Moreel : wie waren zich meer bewust van de grote waarden in het Jodendom dan zij, die dit Jodendom integraal positief beleefden ? En : 'Per slot van rekening : ligt Polen dan verder dan Palestina van Holland ?' 2 Een groep van deze mensen kwam Hebreeuwse liederen zingend het doorgangskamp binnen, van waaruit ze korte tijd later de weg naar de gaskamer op­ging. Bij anderen uit diezelfde groep overwoog weer de onwetend­heid, welke trouwens ook al uit het voorgaande blijkt, alsook de over­tuiging dat men toch niet kon onderduiken. Het pessimisme, de twijfelmoedigheid moeten ver en ver over­wogen hebben. De schrijver Sam Goudsmit gewaagt op 7 juli van het afscheid van enige vrienden 'in de zo goed als volkomen zekerheid, hen nooit weer te zien (Ja, dat is het ergste niet), in de zo goed als vol­komen zekerheid, dat zij _de oorlog niet zullen overleven en in de komende gevangenschap zullen ondergaan'. Want : `er is immers de meest aarzelloos uitgesproken en getoonde doodsbedreiging' (in de tekst on­derstreept, J. P.) 'van de kant van onze vijanden openlijk, voor ons, openlijk voor elk die hier leeft'. 1 Herzberg, p. 105—o6. 2 J. Voet, Dagboek, p. 9o. Doodsbedreiging, het woord scut er. Is het wonder, dat de velen, de zeer velen, die iets of meer dan iets daarvan aanwezig achtten, in hevige opwinding geraakten en meededen aan de storm op de red­dingsboten, nu het schip zo ver slagzij maakte Die reddingsboten leken de baantjes bij de Joodse Raad of het arbeiden in die beroepen, die veilig heetten, oude metalen, diamant, winkelzaken voor Joden. De Joodse gemeenschap had wel uit heiligen moeten bestaan, indien toen de corruptie, het nepotisme, het kruiwagensysteem met alle be­geleidende verschijnselen niet waren uitgebarsten — dat is wel het woord. Men joeg op papieren, op Ausweise, men bedelde om een week uitstel, men verschafte `bewijzen', doktersvoorschriften, men was ge­doopt, gewond, invalide. Vooral op het hoofdkantoor op de Nieuwe Keizersgracht — Nieuwe Martelaarsgracht, zei men — was de hel los­gebroken. De portiers wisten zich vaak geen mad; allerlei trucjes, vriendjes hielpen om maar alvast binnen te komen; `binnen werd ge­smeekt en gebedeld, gevleid en gevraagd. Anderen schreeuwden en eisten'. Men stond uren in rijen, niet zelden zichzelf vonnissend en niettemin meedoend. In rijen bij de specialist die het attest, bij de ad­vocaat, die het advies, bij de kerk, die het briefje, bij de goede-bekende­van-een-hoge-Duitser, die de voorspraak schonk. Als men maar bij die onmisbaren hoorde, in een van de vele Potemkindorpen, achter welker gevels de Joden poogden weg te kruipen. Er is van maanden — later, maar dat doet er niet toe — de brief van de directeur van zo'n Potemkindorp bewaard gebleven, die `zeer tot onze schrik' ver­neemt, dat zijn medewerker X met vrouw en kind een oproep ge­kregen heeft : verklaren met nadruk, dat het werk van de heer X dusdanig belangrjk' (in de tekst tweemaal onderstreept) 'is, dat wij beslist geen afstand' (eenmaal onderstreept) lunnen doen van zijn persoon'. Er zijn ook andere brieven. Op 16 juli gaat van een ander vacuum (met een enorm briefhoofd zonder enige reele inhoud, behalve het adres) een brief uit naar prof. Cohen, waarin men vraagt om redding voor `mijn jonge vriend Y, die toestemming gekregen heeft van de Duitse autoriteiten om bij zijn vertrek naar het Duitse werkkamp zijn kinderen, oud 4 en 8 jaar, achter te laten in Holland'. Na zijn vertrek of maximaal een uur voor zijn vertrek zou er een brief zijn binnen­gekomen, waarin deze vergunning werd ingetrokken. `Mijn jonge vrienden waren toen al weg en zijn waarschijnlijk nu reeds in Duits­land. De twee jonge kinderen zouden nu alleen en met de kans niet meer bij hun ouders te komen, naar Duitsland getransporteerd moeten worden. Is in dit geval nu niet sets te bereiken Wie weet, want de Duitsers waren geen barbaren; zij hielden de families bijeen. Daarop speculerend richtte de Joodse Raad tot Bohm.cker het verzoek, toe te staan, dat verloofde jonge mannen in Nederlanclse werkkampen verlof kregen om te trouwen, dit met het oog op 'eine eventuelle Verschickung nach Deutschland'. Een Utrechtse Jood richt zich tot de Wehrinachtsbefehlshaber, generaal Christiansen, met attesten : bij de Grebbeberg is hij gewond; geamputeerd rechter­been, linkerbeen ernstig beschadigd, linkervoet geheel verbrijzeld; hij kan zich alleen in een invalidenwagentje bewegen. Deze brief is terecht gekomen bij het Rijkscommissariaat en een hand (waarin men Chris­tiansen herkend heeft) heeft er met rood potlood bijgeschrcven : jud ist Jud, ob mit, oder ohne Beine'. De eerste drie woorden staan op een soortgelijk verzoek, nu van een man van 78 jaar, die zich erop beroept, 27 jaar gediend te hebben, o.m. onder Van Heutsz, en die verder aan een gedeeltelijke verlamming lijdt (attesten aanwezig). Beide aan­vragers moesten, met hun familie, niettemin naar 'de arbeidsinzet'. `In Duitsland'. De hier meer aangehaalde leraar aan het Joodse lyceum, dr. J. He­melrijk, schrijft in zijn herinneringen: 'Over de eerste openbare pro­motie (tevens de laatste) van het Joods Lyceum hing de schaduw des doods. Meisjes vanaf vijftien jaar oud hadden van het bureau voor Jiidische Auswanderung het schriftelijk bevel thuis gekregen, 's nachts om een uur aan het Centraal-Station te komen voor transport. Waar­heen Dat wist niemand. De ouders begrepen, dat ze hun dochters als een weerloze prooi te middernacht de straat op moesten sturen om hen nooit weer te zien. Haar naar het station begeleiden mocht niet. De dochters gingen, vaak na schokkende huiselijke scenes, om `hun ouders niet in gevaar te brengen'. Alsof men de ouders zou sparen! Ik heb bij enkele meisjes aan huffs de wanhopige besprekingen mee­gemaakt en ging geslagen weer weg, omdat ik geen uitkomst wist. `Met gaan !' was mijn dringende raad. 'En dan ?', was de radeloze vraag van de radeloze ouders. De meesten gingen dan ook; slechts enkelen waren wijzer en doken onder. Op de promotie was de drei­ging voelbaar als een verstikkende damp. Er werd gesproken, ernstig en waardig. Er werd gemusiceerd, mooi en gevoelig, door enige leer­lingen. Een gemengd koortje tong Joodse liederen, weemoedige oude liederen van leed en vervolging. De grane Polizei stak zijn klauw al naar de kinderen uit.' Het is waarlijk niet om accenten te verzwaren, wanneer schrijver dezes, bij deze promotie aanwezig, een tweetal bijzonderheden aan het bovenstaande toevoegt. Hij herinnert zich nog, hoe na de gebruike­lijke toespraak van de Rector, de heer Elte, en de uitreiking van de diploma's een meisje uit de hoogste klas, dat pas een uitstekend eind­examen had afgelegd, verlof verkreeg, de dames en heren leraren om raad te vragen. Zij en haar zusje, ook op die school, hadden de oproep ontvangen, een paar dagen later naar Duitsland te gaan. Welnu : wat moesten ze doen Daar stond dat meisje, zeventien jaar, met haar einddiploma vol achten en negens, helemaal alleen, onbeschermd, maar rechtop voor de groene tafel, waarachter haar leraren zaten. De historicus, die dit, zovele jaren later, allemaal opschrijft, is het, alsof hij haar nog ziet staan, een lief, intelligent kind, door en door fatsoen­lijk ; hij hoort nog haar vraag, om nimm.er te vergeten : 'Dames en heren, zegt U ons toch asjeblieft, wat we doen moeten'. Een enkele onzer reageerde onmiddellijk : `Niet gaan !' Een ander stemde ermee in, nog een, nog een. De anderen zwegen, weer iemand boog het hoofd. Niemand kon ze werkelijk helpen — en zo gingen zij in de dood. De andere bijzonderheid: toen de Rector het welverdiende diploma aan een jongen wilde uitreiken (nog een leerling van de vorige school van deze schrijver), trad plotseling een niet-Joodse vrouw uit het publiek van `ouders en voogden' naar voren, griste het uit zijn handen en liep haastig de zaal uit : het was zijn `onderduikmoeder' uit de Jordaan. De jongen leeft nog, is thans arts in Amsterdam. Het zou niet moeilijk zijn, uit eigen of anderer herinnering puttend, hiermee door te gaan, maar zo ergens, dan is hier uiterste soberheid geboden. In elk geval zal het de lezer wel duidelijk geworden zijn, dat de Duitsers enige aanleiding hadden, te vrezen, dat er niet voldoende opgeroepenen de Ise juli zouden opkomen ; dat zal wel het hoofd­motief geweest zijn voor het middel, dat ze een dag ervO6r toepasten: de razzia van 14 juli. Misschien wilden ze schrik aanjagen, misschien een reserve vormen, misschien hadden ze allang weer eens een razzia willen houden, misschien dat allemaal tegelijk of niets ervan. De razzia' s van juli en augustus Het best samenhangende relaas van de razzia van 14 juli vindt men in de notulen van de vergadering van de Joodse Raad, om zes uur op die I4de-gehouden. Er waren 700 Joden op straat gevangen genomen (uit Berkley' zou men ten onrechte opmaken: alleen in de Jodenwijk (centrum)) en 'in een grote optocht naar de Euterpestraat overge­bracht'. Des middags moesten de voorzitters bij de Sicherheitspolizei komen, waar Blumenthal hun niet minder dan vier redenen opgaf: `I. De Joden hadden opgehitst tot staking. 2. Zij hadden aangemoedigd, niet naar de Duitse arbeidskampen te gaan. 3. Tal van Joden hadden de ster afgedaan. 4. Veel Joden hadden zich in de woningen van anderen verborgen.' Men zou met 5 kunnen nummeren wat hierop volgde : deze Joden waren gijzelaars totdat de 4000 aangewezenen voor Duitsland waren opgekomen, bleef men onder dit aantal, dan gingen zij naar een con­centratiekamp. En misschien met 6: een dringend verzoek in het be-lang van de gearresteerde gijzelaars er toe mede te werken, dat de 4000 aangewezenen enz. inderdaad zouden vertrekken. Tussen S en 6 echter valt chronologisch iets, dat nog meer ver­duidelijkt : de employes van de Joodse Raad waren op verzoek der voorzitters 'direct' in vrijheid gesteld. Dat was voor deze lieden heel prettig natuurlijk; voor ons ligt het authentieke, met 31 handteke­ningen versierde stuk, waarin zij prof. Cohen 'hun diepgevoelde dank' brengen voor diens Iranig optreden, waardoor het U gelukte hen zo spoedig weer uit hun onvrijwillige gevangenschap te verlossen'. De historicus moet echter de vraag stellen, of er voor die kranigheid niet een zware prijs is betaald doordat door deze 'verlossing' het onder­scheid tussen bevoorrechten en anderen nog scherper werd geaccen­tueerd. Waarbij komt, dat deze `directe' vrijlating van Duitse zijde eigenlijk een waardering bevat voor de hulp die zij van de Joodse Raad ontvingen of in elk geval verwachtten. Keren wij terug naar de vergadering van de Joodse Raad. Hij zag aan de ene kant die 700 gijzelaars, opgepakt en mogelijk bestemd voor Mauthausen, waarschijnlijk zelfs. Aan de andere kant die 4000 opge­roepenen, mogelijk bestemd voor een zwaar, een heel zwaar lot. Een 1 Berkley, p. NIEUWE EDITIE: 2e JAARGANG No. 14a 10 JULI 1942 (25 TAMOEZ 5702) ll I)dsdi Mita Uitgave van den Joodschen Raad voor Amsterdam Onder verantwoordelijkheid van A. Asscher en Prof. Dr. D. Cohen EXTRA EDITIE Amsterdam, 14 Juli 1942 De Sicherheitspolizei deelt ons het vol­gende mede Ongeveer 700 Joden zijn heden to Amster­dam gearresteerd. Als deze week niet de 4000 daartoe aangewezen Joden naar de werkkampen in Duitschland vertrekken, zullen de 700 arrestanten naar een con­centratiekamp in Duitschland worden over­gebracht. De voorzitters van den joodschen Raad voor Amsterdam, A. ASSCHER Prof. Dr. D. COHEN K 262 dilemma, waar de Joodse Raad krachtens zijn bestaan zelf, voor moest komen te staan ; wilde hij zichzelf niet opheffen, dan moest hij kiczen tussen de 700, die hij waarschijnlijk niet meer zou terugzien en de 4000, die hij misschien wel zou terugzien. Men opteerde voor de 700 en wendde zich tot de 4000 met een tweetal aanmaningen. De eerste kwam als 'extra editie' van het Joodse Weekblad (14 juli 1942): `De Sicherheitspolizei deelt ons het volgende mede : Ongeveer 700 Joden zijn heden te Amsterdam gearresteerd. Als deze week niet de 4000 daartoe aangewezen Joden naar de werkkampen in Duitsland vertrekken, zullen de 700 arrestanten naar een concentratie­kamp in Duitsland worden overgebracht.' Daarnaast ontvingen de opgeroepenen een circulaire, waarin de­zelfde tekst, aangevuld met een slotzin : `Wij voelen ons verplicht U te wijzen op de ernst dezer waarschuwing. Overweegt haar goed. Zij betreft het lot van 700 Uwer mede-Joden.' De historicus kan niet ontkomen aan het stellen van de vraag, of van deze toegevoegde zinsnede niet een zekere druk is uitgegaan op de ontvangers. Er staat weliswaar niet, dat zij iizoesteii gaan. Maar wan­neer de verdedigers van de Joodse Raad aanvoeren, dat dit orgaan a.h.w. een muur vormde tussen Duitsers en Joden, dan moet ieder dier 4000 toch wel het gevoel gehad hebben, dat de op de Raad uit­geoefende druk onverzwakt naar hemzelf was verder geleid. Die 700 mannen en vrouwen bevonden zich nog op de binnen­plaats van de Euterpestraat ; Blumenthal stelde de vrouwen in het midden op en beval de mannen om' hen heen te marcheren. Uit de ramen hingen vrouwelijke employes van de Duitsers, maakten kiekjes voor de Heiniat en amuseerden zich blijkens hun geschreeuw en gelach kostelijk ; enkele Griinen, die als bewakers optraden, wel verre van zich te gedragen als de barse hoplieten, waarvoor zij golden, deelden in deze ongedwongen vrolijkheid, die tot hilariteit steeg toen een jonge Joodse vrouw, plotseling van haar kinderwagen weggerukt, een zenuwtoeval kreeg. Dit waren volstrekt geen sadisten, ze leken hele­maal niet kwaadaardig ; het geval appelleerde alleen aan hun speciale zin voor humor. Toen Blumenthal aankondigde de sterren te zullen inspecteren, naaiden vele vrouwen, in het bezit plotseling van het nodige gerei, ze nog eens extra vast bij zichzelf en de mannen ; een enkele Jood - schrijver dezes, met zijn vrouw mede opgepakt, ziet hem nog - had dit verzuimd en word door een plotseling humorloze Grime op bevel van Blumenthal ills Loch' gesmeten, d.w.z. in het arrestantenhok, voorportaal van een zekere deportatie en de dood. Van tijd tot tijd kwamen Asscher en Cohen kijken; de eerste protes­teerde zo opgewonden tegen het z.i. vernederende marcheren, dat Blumenthal hem verbood, zo hard te schreeuwen : de Joden zou niets gebeuren. 1 Iets van dat optreden drong tot de gearresteerden door en het is een feit, dat het opbeurde. Hetgeen trouwens wel nodig was, want verreweg de meesten moesten twee nachten zien te slapen op de stenen vloeren van het gebouw, om van de spanningen en angsten niet te spreken. Op 16 juli 's ochtends liet de Duitse kat de muffs even los. Op Duitse wijze natuurlijk, dus niet alle Joden. Tussen 3o en 4o hield hij achter. Lages zei alleen, dat daar `verschillende redenen' voor be­stonden ; echter, `toegezegd' werd, de zaak zo welwillend mogelijk te onderzoeken, en medegedeeld, dat het merendeel zich in de ge­vangenis aan de Amstelveenseweg zou bevinden. Onder hen beyond zich een van de leerlingen van het Joodse Lyceum en de eerste gang van schrijver dezes na zijn eigen vrijlating moest wel de, overigens volkomen onmogelijke, poging zijn, diens ouders te troosten. De jongen ging naar de gaskamer, de ouders niet lang erna. En toen was het ogenblik daar, waarop de eersten moesten ver­trekken. De- Engelsen zouden het Centraal Station in elkaar gooien. Zij kwamen niet. De spoorwegarbeiders zouden staken. Zij staakten niet. De invasie zou net op het laatste moment plaats hebben. Zij had niet plaats. De communisten zouden iedereen ontvoeren, die toch opkwam. Zij ontvoerden niemand. Denk om die zevenhonderd, schreef de Joodse Raad. Hun lot zou hard zijn, had Schmidt al enige malen gezegd - en zou het weer zeggen. Stonden zij dan alleen Hielp niemand, niemand Het is bier de plaats, eraan te herinneren, dat dit alles zich geenszins in een vacuum voltrok. Daar waren de niet-Joodse Nederlanders. Daar was iets van een Nederlandse overheid in Den Haag en een in Londen. Daar was tenslotte de hele wereld. De politie Wij zullen later, in andere samenhang, uitvoerig op haar activiteiten tegenover de joden terugkomen, maar het heeft zin, bier alvast een enkel detail vast te leggen betreffende haar houding en op­treden in deze buitengewoon hachelijke situatie. Hierboven was al sprake van de opdracht, de Joden in de gaten te houden. Uit de bewaard gebleven teksten van de telegrammen nr. 4 1 Proces-verbaal A. Asscher, 13 nov. 1947. en nr. 6 op 12 juli valt of te leiden, dat de politic enige, weinig of veel, diensten verleende bij het oproepen van Joden; telegram nr. 4 van 25 juli bericht dat het `aanbeveling verdient' crop toe te zien, wanneer Joden koffers of pakken dragen, aangezien het hun verboden is huis­raad of andere goederen te vervoeren. Telegram nr. 2, 5 augustus 1942, bcpaalt dat icdere morgen om kwart voor negen op kamer 128 Hoofd­bureau een lijst aanwezig moet zijn van Joden die zelfmoord hebben gepleegd ; telegram nr. 5 van 28 augustus komt bier weer op terug en gelast de woningen te bewaken totdat een ambtenaar van het Bureau Joodse Zaken op het Hoofdbureau aanwezig is; er mag niets uit deze woningen worden weggehaald. Uit de tekst van dat laatste krijgt men de indruk, dat er meer telegrammen over deze delicate aangelegen­heid zijn uitgegaan, die wij echter niet kennen. Men kan slechts hopen, dat er veel politiemannen geweest zijn van het soort, waartoe het illegale blad De Waarheid op 3 augustus zijn hartstochtelijk appel richtte : . . denk am Uw menselijke en waarachtige beroepsplicht: neemt geen Joden gevangen of voer de gegeven opdrachten slechts in schijn uit. Laat hen ontvluchten en zich verbergen. Weet dat van elke man, van elke vrouw, elk kind, die gij aanbrengt, gij ook de moorde­naar zoudt zijn !' Daaronder een even gepassioneerde oproep tot het spoorweg­personeel: `Machinisten, bedenkt, dat iedere trein, die geladen met slaven door U vervoerd wordt, ter slachtbank gaat!' Wij zullen nog zien, dat geen trein, maar dan ook geen enkele, heeft hoeven uit te vallen. Radio Oranje sprak vanuit Londen op 25 juli van `het wegslepen van tienduizenden Nederlanders uit het land van hun vaderen en voorvaderen, uit het midden van het yolk, waarin zij waren opgegaan„waarmee zij in wezen waren versmolten. Leeggeschud en kaalgeplukt, in een hock getrapt en afgezonderd, worden de Joden nu — want het was nog niet genoeg — overgeleverd aan een ondragelijk lot.' En vroeg, op 29 juli: 'Maar welk Duits oorlogsbelang is er mee ge­moeid, dat duizenden weerloze Joodse Polen, bij grote groepen tege­lijk, in gaskamers afgemaakt zijn geworden Welk oorlogsbelang, dat duizenden Joodse Nederlanders thans worden weggevoerd Er waren gelukkig ook naast die illegale protesten legale alsook illegale daden ; het was gelukkig niet alles onverschilligheid, berusting, onkunde. Over deze illegale daden, de hulp van verzetslieden enz., later meer. Hier nu het een en ander over het optreden van de kerken in deze dagen; in de voornaamste publicaties over het kerkelijk verzet vindt de lezer het uiteraard veel uitvoeriger beschreven. Op i 1 juli wendden zich tien kerkgenootschappen in een gezamen­lijk telegram tot de Duitse overheid, waarin zij zich reeds `diep ge­schokt' noemen door de anti-Joodse maatregelen voordien, maar 'met ontzetting kennis genomen hebben' van de nieuwe maatregelen : 'de wegvoeringen naar het Duitse Rijksgebied en zijn onderhorigheden'. Volgens de kerken strijden deze maatregelen `tegen het diepste zede­lijke besef van het Nederlandse yolk' en druisen zij bovenal in `tegen hetgeen van Godswege als eis van gerechtigheid en barmhartigheid gesteld wordt'. Zij richten de `dringende bede' tot de bezetter, `aan deze maatregelen geen uitvoering te geven' en eindigen aldus : Voor de Christenen onder de Joden wordt ons deze dringende bede tot U bovendien nog ingegeven door de overweging, dat hun door deze maatregelen het deelnemen aan het kerkelijk leven wordt afgesneden'. Nu treft het, dat de bezetter onmiddellijk op deze slotalinea sprong, de oude tactiek toepassend van het vasthouden aan de hoofd­zaak en het overschakelen op de bijzaak. Wanneer die ruim. honderd­duizend Joden nu maar gingen, kon hij voorlopig ten aanzien van het geringe aantal gedoopten grootmoedig doen - en zelfs bier zou hij weer door differentiatie tussen Rooms-Katholieken en anderen ver­deeldheid en twijfel zaaien. Reeds op 14 juli mocht de waarnemende secretaris van de Hervormde Synode, ds. Dijckmeester (de secretaris, de strijdbare Gravemeyer, zat gevangen) vanwege de Rijkscommis­saris de verzekering ontvangen, dat de voor 1941 gedoopte Joden van `Verschickung' waren vrijgesteld. lets, waar de kerken niet om hadden verzocht maar waarvan Touw terecht vraagt : 'Was het verantwoord, gunsten voor een bepaalde groep Joden aan te nemen en daardoor stilzwijgend hun bevoorrechting boven alle Joden te aanvaarden uit handen van de bezetter ? Later zouden dit moeilijke, kwellende vragen worden'. Men zou het ook zo kunnen formuleren, dat zij zich niet alleen bij de bevoorrechting van de kleine, maar ook bij de achter­stelling van de grote groep leken neer te leggen. Men weet, dat er behalve dit telegram, ook nog sprake is geweest van de verzending van een schriftelijk protest alsmede van voorlezing van het telegram van de kansels. De deportatie van de gedoopten begon toch, zodat de Synode zich op -17 juli telegrafisch en telefonisch tot de Duitsers wendde, die een dag later inderdaad de wegvoering van deze mensen stop zetten. `Gezien dit resultaat' (cursivering van ons, I. P.), `meende de Synode, dat het beter was, nu maar geen nieuw protest te zenden'. Men ziet, dat de Duitsers al opschoten: geen nieuw protest. Na dit, na zulk een 'resultaat'. Maar het zou nog erger worden. Kort voor de 26ste juli, waarop het telegram van de 'ale in de kerken zou worden voorgelezen, ver­zochten de Duitsers dezelfde ds. Dijckmeester, dit achterwege te laten: `een dringend verzoek, geen bevel'. Op meer dan een grond willigde de Synode dit verzoek in; een van de argumentcn was `de vrees, dat, wat nu voor de christen-Joden bereikt was, dan weer verloren zou gaan'. Alweer : een succes voor de Duitse tactiek ; geen voorlezing, althans in zeer vele Hervormde Gemeenten ; wel in de Rooms-Katho­lieke en andere Protestantse kerken. Deze laatste deelden mee — het moet wel schielijk gebeurd zijn — dat deze voorlezing niet in haar voornemen gelegen had en door technische moeilijkheden niet kon worden voorkomen. Een grout aantal Katholick-gedoopte Joden werd nu toch aangepakt : eerst naar Westerbork, vervolgens naar de gas­kamer. Tot tweeinaal toe had de aartsbisschop van Utrecht, mgr. De Jong, bij Seyss-Inquart voor hen gepleit : geen antwoord. Het be­kendste slachtoffer was de hoogbegaafde Edith Stein. Deze op 12 ok­tober 1891 geboren Duitse Jodin, leerlinge van de wijsgeer Husserl, als kloosterzuster in Nederland woonachtig, werd met nog enkele pries­ters en zusters, alsmede verdere intellectuelen al evenmin gespaard. De paar dagen, die zij in Westerbork doorbracht, was zij alien een voor­beeld, zij lenigde en troostte, waar zij kon. Touw wijdt een nabeschouwing aan deze zaak en herinnert eraan, dat ongeveer 400 gedoopten door middel van kerkelijke vrijstellingen de oorlog hebben overleefd. De historicus tast hier in het duister ; het is immers niet altijd mogelijk, bier de causale samenhangen duidelijk te zien. Trouwens, Touw weifelt al evenzeer — begrijpelijk en terecht : `Heeft de Synode inderdaad de rechte beslissing genomen ? Of is zij voor een satanische verzoeking bezweken ? Is zij om de levens van haar eigen leden te redden, ontrouw geweest aan haar Heer ?' Men zal deze laatste vraag wel moeten intcrpreteren in deze zin, dat dele kerk als zovele andere instanties in en buiten Nederland, als de Joodse Raad zelf, de Joden heeft laten gaan. En ze gingen. Een politietelegram, in de ochtend van 14 juli `aan alien' verzoilden, meldde : 'Op 1 5, 16 en 19 juli telkens van o tot 2 uur zullen van Wes­terscheldeplein, Gaffelstraat, Station Haarlemmermeer en Olympia­weg, resp. dric tramtreinen van lijn 8, een van lijn 9, twee van lijn 16 en twee van lijn 24 naar het Centraal Station rijden voor het transport van Joden. Het personeel van deze tramtreinen kan zich op genoemde data zonder Sonderausweis gedurende spertijd in de openlucht op­houden'. De rest van het telegram regelt het politietoezicht hierop. Een soortgelijk telegram van 18 juli gaf dezelfde voorschriften voor de nachten van 21, 24 en 27 juli, nu niet voor de tijd van o tot 2, maar van 0 tot 3 uur. De lezer zal wel niet veronderstellen, dat nu alle Joden mochten trammen naar het Centraal Station. Jongens en meisjes van 16 jaar af moesten lopen, enkelen van het z.g. Betondorp af, een grote afstand. `Er is geen maan, de verduisterde stad is zwart. Hun familie mag niet buitenshuis komen om afscheid te nemen, niet op de stoep. Als de straatdeur dichtslaat is alles afgelopen'. De ouderen onder de lezers zullen zich nog wel die nachtzwarte stad herinneren, volkomen uitge­storven ; daardoorheen die paar trams met sinistere, zwakpaarse ver­lichting ; de historicus moet vechten tegen de verleiding, met veel woorden deze opkomst voor de danse macabre te schilderen, die lezers, vooral de jongeren onder hen, te doordringen van het onuitsprekelijk trieste, lugubere van die gestalten in het duister, op weg naar een vrese­lijke, een ontzettende dood. Zoeven spraken wij van de trams; nu de treinen. Op 15, 16 en 17 juli 1942 legden de Nederlandse Spoorwegen twee ervan in, elk berekend op een vervoer van ongeveer 70o personen per trein ; zij reden `voor rekening van de Hithere SS- and Polizeifiihrer beim Reichs­kommissar' (wij moeten wel aannemen dat deze rekening naar behoren gepresenteerd en voldaan werd) ; het vertreksignaal van de eerste, nr. 11537 : 2.16 ; aankomst Hooghalen 5.48 (onderweg facultatief stop-pen in Amersfoort en verplicht in Zwolle). Van Hooghalen reed i 1537 evenals de volgende, nr. 11539, twintig minuten later in het schema, door naar Assen ; het gezamenlijke materiaal van 11537 en 11539 ging als lege trcin 11604 naar Amsterdam terug om 7.15 en zou om 13.03 weer in het Centraal Station staan. Er waren 962 slachtoffers. Van de door de Duitsers opgestelde lijsten had de Joodse Raad eerst de 'on­misbaren' doorgestreept en van dat overschot weer was een aantal niet opgekomen, zodat er in totaal minder waren dan de Duitsers hadden voorzien. Dit was vooral een ernstige zaak voor de reeds in Wester­bork wen aanwezige kampbewoners, die `uit eigen voorraad' nu moesten aanvullen en waarvan een deel zich bij de uit Amsterdam in Hooghalen gearriveerden moest voegen; men begrijpt, dat men voort- aan in Westerbork met spanning het aantal der in Amsterdam — en elders — ingestapte slachtoffers telde, omdat men daar a.h.w. op­draaide voor het tekort. Bene bericht op 17 juli dat de eerste treinen `ohne irgendtvekhe Schwierigkeiten abgerollt sind', zodat Rauter over­weegt, de organisatie zo te bestendigen, dat per week tot 4000 Joden abrollen sollen'. Ook op 3 I juli komt dat woord 'abrollen' in zijn bericht voor ; weer kan hij melden dat alles gesmeerd loopt `und es ist auch iiicht anzunehnien, dass bei den in den niichsten Wochen rollenden Trans­porten Schwierigkeiten oder Storungen eintreten werden'. Is het juist Het zal wel, al spelt Bene ook als eindbestem_ming `Rauschitz in Ober­schlesien' (op 16 november pas wordt dit Rauschwitz). Ook andcre Duitse instanties hebben hun woordje geuit over deze deportaties. Men zou graag de bron en de bedoeling kennen van het bericht, dat op 24 juli 1942 moet zijn verschenen in het Hamburger Frenidenblatt, onder de titel `Jodenvervolging' : 'La Amsterdam wordt gemeld, dat de Nederlandse burgers zich beestachtig gedragen tegen­over de Joden. De Joden hebben zich naar aanleiding daarvan gewend tot de Duitse weermacht met het verzoek, de Joden te beschermen. De Wehrniacht heeft, ondanks eeuwige vijandschap, de Joden in be­scherming genomen en hen op eigen verzoek naar Duitsland getrans­porteerd, alwaar zij rustig hun beroep kunnen uitoefenen. De Joden hebben teneinde hun dankbaarheid te tonen tegenover deze mildheid, hun inboedel en sieraden ter beschikking gesteld van de daldozen in Duitsland, welke door de Engelse vliegers zijn geteisterd."- De enige althans enigszins opbeurende klanken dringen tot ons door uit de vergadering van de Joodse Raad op 29 juli. De heer Lages had nl. gezegd, `dat vaststaat, dat de Joden in Duitsland behoorlijk werk wordt opgedragen'. Maar `werkelijk duidelijke berichten' van 'in Duitsland' aangekomen Joden ontbraken nog; wel was er een bericht van aankomst in Breslau. Het vervoer vanaf Westerbork was, dank zij het optreden der voorzitters, verbeterd en geschiedde nu met per--sonenwagens. Weliswaar had men de onvoldoende geachte transpor­ten aangevuld met tewerkgestelden uit de Drentse kampen, maar wan­neer zo iemand uit een Drents kamp in Westerbork aankwam en zijn gezin. was nog thuis, dan bleef hij in Westerbork. D.w.z. hij `vertrok' natuurlijk toch `naar Duitsland', maar voor dat vertrek word eerst zijn gezin ook naar Westerbork gedirigeerd, zodat men als gezin `vertrok'. 1 Wielek, p. 143. Deze mededelingen werden aan de vergadering grotendeels verstrekt door de heer De Hoop, 'die de leiding van de organisatie op dat punt had en deswege de warme dank van de voorzitters en de vergadering ontvangt'. Aan deze aldus bewonderde organisatie kleefden, als aan alle men­senwerk, fouten. Al spoedig zou dat blijken, maar wij zullen hierop niet vooruitlopen. De Joodse Raad organiseerde in snel tempo aller­lei diensten ten bate van de vertrekkenden zowel als van de achter­blijvenden. Een deel van de staf zou in verband daarmee gevestigd moeten worden in Westerbork; `deze zal daar bewegingsvrijheid enz. hebben' ; jammer, dat het verslag ons geen uitsluitsel geeft omtrent de inhoud van dat `enz.'. Hoe dan ook, men heeft de indruk, dat de zaak wel liep, in zoverre had Bene geen ongelijk. De misbaren gingen; in verband daarmee plukken wij nog uit de notulen van diezelfde ver­gadering dat men voor sollicitaties bij de Joodse Raad (de kortste weg naar de onmisbaarheid) `een dagelijks zittinghoudend kleine Com­missie' instelde, 'die ze zo objectief mogelijk beoordeelt'. jammer al-weer dat de leefdjdsgrens voor de wegvoeringen, eerst gesteld op 40, nu verhoogd was tot so. Maar : `onderhandeld wordt, om te trachten deze terug te brengen tot 45 jaar'. Het verschil ware dus te delen. Enzovoorts, enzovoorts. Als reeds gezegd : van ju4 1942 of over-. schaduwden de wegvoeringen het hele Joodse leven ; hun meedogen­loos ritme bepaalde de gang van het Joodse bestaan dat onontkoom­baar en onophoudelijk afbrokkelde, als een eiland, dat door steeds optredende vloedgolven geteisterd, elke keer kleiner wordt en ten­slotte in de oceaan verdwijnt. Het is echter duidelijk, dat de geschiede­nis van de Joden gedurende deze periode van vijftien maanden niette­min meer, veel meer omvat dan het verhaal van deze deportaties, al zal het al het andere moeten overheersen. De tienduizenden, die nog maanden lang in Nederland verbleven, leefden immers in die tijd door, zoveel mogelijk zich aanpassend aan de nieuwe situatie, hopend of wanhopend. In een volgend hoofdstuk komt dit alles uitvoeriger ter sprake ; tot dit blijve beperkt het relaas van de Duitse ingrepen in dat leven. Want die hielden natuurlijk niet op. Het spreekt vanzelf, dat de Duitse maatregelen, voordien getroffen, van kracht bleven, dat de voorschriften niet werden gewijzigd, de verboden niet opgeheven. Nog sterker : de Duitsers (en de met hen samenwerkende Nederlan­ders) gingen op die weg voort, zij het in mindere mate dan voorheen. Men kan zich trouwens voorstellen, dat ook voor hen die deportaties al het andere overheersten; waarom allerlei nieuwe kwellingen bedenken voor de Jood, die toch binnenkort buiten hun bereik zou zijn En toch bedachten zij ze, toch kwamen zij weer met kleine of grote plagerijen, ambtelijk uitgedokterde voorschriften, kinderachtig en hinderlijk, maar op de overtreding waarvan de lezer nu wel de straf kept. Een tekenend staaltje van dit deskundig gesar vinden wij in die julimaand in Den Haag ; men boekte het toen op de rekening van de nieuwbakken NSB-burgemeester prof. Westra, die bij zijn brood­heren in een goed blaadje wilde komen. Krachtens art. 41 van de Haagse Algemene Politieverordening wees hij op 9 juli een aantal straten aan, waarin Joden zich niet mochten ophouden : de Apendans, het Binnenhof, de Doelenstraat, de Heerenstraat, de Korte en Lange Houtstraat, het Plein, de Korte en Lange Poten en de Korte Vijver­berg ; dit besluit lag voor een ieder gedurende drie maanden ter lezing ter Gemeentesecretarie. Nauwelijks lag het daar of Zijn Edelachtbare voelde de behoefte aan enige aanvulling ; en wel met de Lange Vijver­berg en het Tournooiveld (14 juli). Op 17 juli rondden de Duitsers dit af met de waarschuwing, dat niet alleen de toegang tot de Scheve­ningse Bosjes, maar ook het verhoogde gedeelte van de Oude Scheve­ningse Weg taboe voor de Joden diende te zijn ; voor hen bleven uit­sluitend over de voetpaden in het niet-verhoogde gedeelte van die weg. Wij beschikken over het verslag van een Amsterdamse Jood, de hier meer aangehaalde heer J. Voet, die, te goeder trouw in Den Haag dit verbod overtredend, door een Nederlandse agent prompt werd bekeurd, d.w.z. aan de Sicherheitsdienst werd overgegeven met de boodschap : 'Die Jud lauft iiber das Plein'. Op de verontschuldiging van `die Jud', dat hij nergens een bordje had gezien en niets van het verbod had vermoed (het was juist tussen zijn uitvaardiging en de publicatie in het Joodse Weekblad) heette het : 'Sic mlissen gerade fiihlen, wo Sie kommen /Millen oder nicht' en Ich kann Sie einsperren and fortschicken'. Gelukkig liep het deze maal met een sisser af. 'llauen Sie ab'. Niet ten onrechte constateert de verteller (hij heeft de oorlog overleefd en be­kleedt thans een hoge functie in Israel) : bisschen Gliick muss wan haben'. Inderdaad. De Joden 'rolden' van 1 S juli naar de `werkverruiming in Duitsland'. De treinen reden, de Duitsers waren in hun schik, Nederlandse agenten hielden toezicht of brachten op, de Joodse Raad assisteerde, onder- steunde, organiseerde; Nederlandse niet-Joden ergerden zich, hielpen; Nederlandse niet-Joden gingen met vacantie; Nederlandse niet-Joden leefden voort ; enkele honderden kilometers verder naar het Oosten gingen de eerste duizenden Nederlandse Joden de gaskamer in. Dat alles gebeurde zo als gezegd in juli 1942. In augustus dreigde echter deze gang van zaken verstoord te worden. Men kan zich voorstellen, dat de toch al niet grote geestdrift om naar 'Duitsland' te vertrekken, zich in neergaande richting bewoog. Waardoor trouwens had zij kunnen toenemen behalve dan door Duit­se dreigementen En die verloren hun verschrikking naarmate de on­bekende toekomst buiten het vaderland er dreigender uit ging zien. Het volgende bericht van Bene van i3 augustus spreekt duidelijke taal: Seit meinern oben erwiihnten Bericht' (van 3I juli, J.P.) 'hat sick die Lage erheblich geiindert. Nachdem die Judenschaft dahinter gekommen ist and weiss, was bei dem Abtransport bezw. bei dem Arbeitseinsatz im Osten ge­spielt wird, treten sie zu den wiichentlichen Transporten nicht tnehr an.' Men kan dit bericht van Bene niet volledig onderschrijven, want wat er zo al bij die arbeidsinzet in het Oosten gespielt' werd, daar had-den de Joden in elk geval geen klare voorstelling van, hoogstens enig vermoeden. In elk geval wisten zij er minder van dan de realiteit die Bene zelf achter die camouflage veronderstelde ofkende. Maar die ver­moedens bestonden bij de Joden, gevoed als ze werden door het feit, dat zelfs in de Joodse Raad erkend werd, dat men van de vertrokkenen geen brieven van het `bestemmingspune had ontvangen; wel heetten er brieven `onderweg' ; gevoed tevens door de dreigende taal, van deze en gene Duitse machthebber bier te lande, vooral door de meer­genoemde Generalkommissar Schmidt. Nu pas begrepen vele Joden de volledige portee van het door deze Schmidt half juni uitgesproken dreigement', dat de Nazi's de algehele vcrnietiging van het Jodendom onverbiddelijk zouden nastreven. Het is haast niet mogelijk voor de historicus te begrijpen, dat hooggeplaatste Nederlandse figuren, een Frederiks, een Hirschfeld, dit alles in enkele kranten hebben kunnen lezen en er niet hun conclusies uit hebben getrokken. In de eerste week van augustus zakte de animo tot vertrekken nog dieper, toen allerwegen in de pers een verslag verscheen van nog een rede, nu op 2 augustus door Schmidt gehouden voor de oudste Duitse nationaal-socialistische Ortsgruppe in Nederland, Waubach in Limburg, 1 De Telegraaf, is juni 1942. waar men de herdenking van het tienjarig bestaan opluisterde met een feestelijke toespraak van deze Generalkotnniissar. Een groot deel van deze rede bleek gereserveerd voor een beschouwing van het Joodse probleem en vooral dit werd 'von den Anwesenden mit tauter Zustim­mung iinterstrichen'. 'Der Beija 11 bevies, dass die Worte des Hauptdienst­leiters Widerhall gefunden hatten' . Het is welhaast ondoenlijk, de spreker op de eenzame hoogten van zijn gedachtengang te volgen. De Jood was Duitslands ergste vijand: Aus diesem Grunde muss der Jude den Wester? verlassen' . En wel naar het Oosten; daar moest hij arbeiten und das tviedergutmachen, was er mit seiner Hetze in diesem Krieg angerichtet hat'. Maar : wir sind keine Bar­baren, wir wollen auch den Joden ihre Fainilien mitgeben; sie sollen aber draben im verwasteten Osten, in den leeren Stadten mit den Aufraumungs­arbeiten beginnen. Hart wird ihr Los sein; vergessen wir ouch nicht, dass sie einstnials arm und verlaust in unsere Lander gekommen rind' . Een Joodse ambtenaar schreef: 'Het was of deze rede de Joden pas de ogen opende. Alsof zij toen pas begrepen, waar het om ging. Met een ruk verdween het spinrag van het werkverruimingssprookje en van het zoveel-mogelijk-in-eigen-beroep-tewerkgesteld-worden ver­haal, dat de Joodse Raad ijverig verspreidde. 'Hun lot zal hard zijn'. Dat was de waarheid, de koude, harde waarheid'. Met het voor de hand liggende gevolg, dat er zich heel weinig voor dat harde lot meldden. Nu de deportaties begonnen waren, bleven zij doof voor de verzachtingen in hun lot, die Schmidt na zijn vroegere felheid in deze rede had ingebouwd. Zij voelden niets voor die op­ruimingsarbeid in die lege steden. Zij waardeerden het niet, dat men hun hun familie meegaf. Het is welhaast overbodig overigens, op te merken, dat in de practijk dit op twee manieren anders werkte dan Schmidt voorstelde : Joden die van dat voorrecht geen gebruik wilden maken en kinderen, ouden van dagen en invaliden uit hun gezin in Nederland wilden laten, werden gedwongen (met straf in het vooruit­zicht) ze mee te nemen ; andere Joden, die met hun familie wilden gaan, werden niettemin ervan gescheiden. Wat zegt men bijvoorbeeld van het volgende, in een heel sober gesteld verslag aan de voorzitters van de Joodse Raad voorkoinend : 'De man was in het concentratie­kamp Amersfoort. De vrouw pleegde in verband met de oproep zelf­moord. Een kind van io jaar werd door de politie gedwongen voor de ontvangst van de oproep te tekenen en moest weg volgens Hauptsturm­ fiihrer Worlein'. Nog eens : men kwam minder en minder op, te weinig voor een transport. De trams reden naar de remise terug en de trein naar Wes­terbork bleefin Amsterdam. Een, laat ons zeggen : merkwaardige noot levert het feit, dat het telefoongesprek, waarmee dit laatste naar Wester­bork werd doorgegeven, toevallig samenviel met het overvliegen van Engelse vliegtuigen, zodat men in dat kamp aan een invasie dacht ! Terecht constateert Herzberg een tegenstelling tussen dit dreigende optreden van Schmidt en de tactiek van overhalen, door de anderen gevolgd en ondanks alles volgehouden, ook toen zij al a.h.w. op een bankroet was uitgelopen. In de week van 3 tot 10 augustus hadden elf conferenties plaats tussen verschillende Duitse autoriteiten (o.m. Lages, Aus der Fiinten, Worlein) en de voorzitters, die bijna allemaal verband hielden met deze kwestie ; zo was er op 5 augustus om 9 uur 's och­tends een zeer lange bespreking, waarin blijkens het bewaarde verslag de Duitsers loffelijk doch met aandrang verzochten te zorgen, dat de trein hedenavond goed bezet zou zijn'. De voorzitters betwijfelden dit, omdat de Duitsers niet bereid waren een door hen (de voorzitters) opgestelde kennisgeving aan de opgeroepenen te doen toekomen. De tekst hiervan luidde : 'De in de oproep genoemde werkverruiming be­treft uitsluitend tewerkstelling in Duitsland in daarvoor ingerichte werkkampen, waar de families samen zullen wonen. Transport naar verder afgelegen streken van het oosten ligt niet in de bedoeling. Het doel van de arbeid is het gereedmaken- van materiaal voor de opbouw van de verwoeste gebieden. Iedereen zal zoveel mogelijk in zijn eigen beroep te werk gesteld worden. De postverbinding met en vanuit Ne­derland zal gauw tot stand gebracht worden.' Als gezegd, weigerden de heren van de Zentralstelle dit te onder­tekenen, de historicus voor het onoplosbare raadsel latend : waarom Men zal hun als minimum moeten nageven, dat het hun heel weinig schelen kon, wat ze zeiden en beloofden ; bovendien blijkt uit het hele stuk, dat ze er prijs op stelden, dat de voorzitters een zo gunstig moge­lijk beeld gaven van de vooruitzichten in den vreemde. Zelfs de be­paald niet gemakkelijke Rodegro legde een stukje onverwachte goed­moedigheid aan de dag en stelde `spoedig' verlof voor telkens moo man uit de Nederlandse werkkampen in het vooruitzicht, als de Joodse Raad hem eerst de in de laatste tijd weggelopen 73 man terugbezorg­de. Toen was al besloten tot de Amsterdamse razzia van 6 augustus, de `zwarte donderdag', de `razzia der 2000' . Deze razzia duurde een groot deel van de dag en het begin van de avond voort; de Duitsers hielden Joden op straat aan en haalden hen in bepaalde door hen bewoonde buurten uit de huizen, niet zelden met veel lawaai en ruwheid ; enkele zelfmoorden worden vermeld. Schrij­ver dezes herinnert zich, hoe hij, met zijn vrouw bij vrienden op be­zoek, samen met hen en met hun kinderen uit hun benedenhuis de tuinschutting overklom naar een woning in een andere straat — en toen men daar tegen de deur bonsde, terugklom ; het hielp echter weinig. Na achten thuis opgesloten, zag hij de Griinen steeds dichterbij komen en hoorde hen de stoep opklimmen ; niet opendoen bleek hopeloos, toen zijn, laat het verondersteld blijven: angstige benedenburen dui­delijk verneembaar spraken : 'Hier wonen geen Joden, maar hierboven wel'. Beneden op straat wachtte de grote auto, waarin reeds een aantal opgepakten en waaromheen een dozijn opgeschoten jongens en meis­jes uit de buurt, zonder uitzondering met NSB-kentekenen en hun commentaar leverend; een heel duidelijke herinnering is nog, dat de chauffeur, blijkbaar van buiten, de weg naar het Adama van Scheltema­plein (de Zentralstelle) niet wist en door een inzittende eveneens opgepakte Jood voor verkeerd rijden werd behoed, opdat zij niet te laat daar zouden arriveren; een andere, hoe hij van enkele Joden, die 'teveel geld' bij zich droegen, van dit surplus een in totaal nogal aanzienlijk bedrag toegestopt kreeg, dat hij op het binnenplein van de Zentralstelle teruggeven kon, toen bleek dat er van fouillering geen sprake was. De bier meer geciteerde dr. Hemelrijk liep, zonder ster, met zijn zoon door de Scheldestraat in Amsterdam-Zuid : Wat we daar moes­ten aanzien was zo stuitend en vernederend, dat alle zelfbeheersing nodig was om je tot lijdelijk toezien te dwingen. Griine Polizei, be­drijvig bijgestaan door zwarte NSB-politie, drong alle huizen en ver­diepingen binnen om Joodse burgers weg te voeren. Vooraan in de straat op het trottoir stond een oud vrouwtje met bleek vertrokken gezicht te frommelen aan Naar zwarte tasje, bewaakt door een zware gewapende diender en aangegaapt door nieuwsgierige toeschouwers. Het was lang niet het ergste tafereeltje, maar wel het meest blamerende van brute overmacht en niets ontziende grofheid'. Tot schemerdonker w_ erkten de Duitsers in Zuid. Van prof. Cohen' is een merkwaardig verhaal van zijn bezoek op de ochtend van die 6de aan Aus der Fiinten: `Ik trof hem in zijn kamer in 1 Cohen, Herinneringen, p. 73. een grote en, naar het mij voorkwam, en nog altijd voorkomt, werke­lijke ontroering. Hij verklaarde mij dat de razzia geschiedde omdat te weinig Joden opkwamen en men het transport voltallig moest hebben en hij zei toen, mij aankijkend : 'Aber glauben Sie mir, Herr Cohen, ich will es nicht'. lk nam toen zijn beide handen en zeide: 'Aber Herr Haupt­sturmfiihrer, wenn Sie nicht wollen, so tun Sie es nicht'. Hij keerde zich om naar het raam, wat hij deed als hij in ontroering was en zijn tranen wilde verbergen, keerde zich toen om en zeide : 'Herr Cohen, ich muss, es geht nicht•anders' 1k sprak hem nogmaals toe, maar hij herhaalde alleen zijn woorden'. Toevallig is de schrijver van dit boek in staat, dit verhaal enigszins aan te vullen; hij herinnert zich de mededeling van zijn oud-leerling mr. Leo de Wolff, die een hoge functie bij de z.g. Expositur bekleedde en die hem enige dagen na deze razzia vertelde, hoe bitter Aus der Fiinten zich over het karweitje beklaagd had, dat hij te verrichten had: `Lassen die es tun, die es mir aufgetragen haben' . Wanneer er weinig reden is aan deze stemming te twijfelen, dan treft het des te sterker, hoe Aus der Fiinten de volgende dag, de 7de augustus, zijn werk deed. Hier kan de schrijver bijna volledig uit zijn eigen herinnering putten; er zijn weinig gebeurtenissen uit die jaren, die hem zo scherp voor de geest staan — hem als een van de tweedui­zend die de 6de waren opgepakt; hij had de nacht onder de blote hemel op de binnenplaats van de Zentralstelle doorgebracht (en ondanks de stenen vloer en de bedekking met een enkele regenjas redelijk gesla­pen) ; op 7 augustus moest hij met zijn vrouw afwachten, of zij, even­als op de I4de juli, weer de fuik uit zouden zwemmen. Welnu, voor dit werk kan hij slechts een woord vinden; het was volmaakt, het was af. Zoals Aus der Fiinten op die 7de augustus zijn opdracht uitvoerde, had geen sadist het hem verbeterd. Hij handelde precies als de Duitse SS-officier, zoals John Hersey die in The Wall voor ons laat optreden en die uit een grote groep Joden voortdurend selecteert : naar links (de dood) of naar rechts (uitstel) ; in meer dan een kampverhaal, o.m. van Auschwitz, komt hetzelfde type voor. De schrijver zag hem op die 7de augustus 1942 van 's ochtends vroeg tot een uur of vijf eveneens selecteren, met grote tussenpauzes, ondraaglijk deze laatste, omdat de tijd voortging en tijdens zijn afwezigheid de selectie, naar de kant van het leven gerekend, stilstond. Al van heel vroeg in die ochtend stonden de honderden gevangen Joden op die binnenplaats. Van tijd tot tijd riep iemand een naam en een uitverkorene kon uittreden, naar wij veronderstellen — wel niet ten onrechte — een medewerker of vriend van de zeer onmisbaren, de leden van de Joodse Raad. Spoedig ver­breidde zich, waar ook vandaan, het gerucht, dat Aus der Fiinten zelf een aantal onzer zou vrijstellen en inderdaad: hij verscheen op het hordes dat naar de binnenplaats leidde, de ene sigaret aan de andere opstekend, nonchalant tegen een muurtje geleund; achter hem een paar van de functionarissen van de Joodse Raad, waaronder de reeds genoemde mr. Leo de Wolff. Op heel zachte toon sprak hij, de binnen­plaats overkijkend : ist nicht ruhig hier!' en het was dadelijk stil, doodstil. En daarna begon hij. Hij liet rijen mensen voor zich opstel­len, gewoonlijk niet meer dan een vijftien of twintig achter elkaar, liet hen een voor een voor zich komen, bekeek henzelf, hun papieren, vroeg wat aan mr. De Wolff en besliste, doorgaans zonder een enkel woord, met een vermoeid handgebaar : links of rechts. Hier was rechts van Aus der Fiinten uit gezien : Westerbork — Auschwitz — dood, en links : voorlopig vrij. De schrijver was de hele dag a.h.w. aan deze aanblik vastgekleefd, kon niet weg; in een hoekje naast het bordes volgde hij het drama. Hij hoort nog een jonge man, heel simpel in een vale trui gekleed op de grond voor zijn voeten zittend, zeggen : Voor mijn komt niemand op. 1k ga naar de verdommenis'. Hij ziet — en hoort — nog het `gesprek' tussen Aus der Fiinten en een tweetal oude mensen, een man en een vrouw van ongeveer zeventig wier antwoor­den hij echter niet precies verstaan kon doordat ze met hun rug naar hem toestonden, maar welke hij uit de reacties van Aus der Fiinten wel zo kan reconstrueren, dat hij het verantwoord acht, ze tussen ( ) hier in to lassen: Aus der Fiinten: `Ausweise?' De oude man overhandigt hem enkele papieren. Aus der Fiinten leest, steekt intussen een sigaret op. Mr. De Wolff buigt zich even over de papieren heen. Aus der Fiinten: Ach so, Sie haben ein Ruhehaus. So, so, ein Ruhe­haus! So, so. Fiir alte Leute. Seit wann?' De oude man mompelt iets, wijst op het papier. Aus der Fiinten: Seit dens ersten August. Das ist noch nicht lange, was? Eine Woche, noch nicht einmar De oude man mompelt weer iets. Aus der Fiinten: `Ja, ja. Nun gut'. Hij wijst; de oude man moet links, de vrouw rechts. De oude man: `04eine Frauf . . Aus der Fiinten: 'Are Frau? Was ist los . it Ihrer Frau?' De oude man: ?Sie ist alt)'. Aus der Fiinten: 'Alt? Alt, sagen Sie? Aber sie kann hier arbeiten, sie kann also auch fur uns noch arbeiten'. Wijst weer de vrouw naar rechts. De oude man mompelt weer iets, vermoedelijk, dat hij haar toch niet alleen kan laten gaan. Aus der Fiinten neemt de vrijstelling, die hij voor hem alreeds had ondertekend, verscheurt haar heel rustig en wijst, met een gebaar van onnavolgbare nonchalance, de oude man ook naar rechts : twee naar Polen inplaats van een. Als reeds gezegd, het ergste waren de pauzes. Soms hield Aus der Fiinten op, terwijl een rij mensen, uiteraard popelend, voor de helft afgewerkt voor hem stond, bleef voor zich uitkijken, draaide zich om en ging naar binnen. Zou hij terugkomen ? Van hem alleen hing dood en leven of en hij zou, naar het gerucht ging, om vijf uur ophouden; wat dan nog op de binnenplaats aanwezig was - en het waren nog vele honderden - ging in elk geval naar Westerbork en, eenmaal daar, vrij zeker naar Polen. Vooral in de namiddag steeg de spanning. Nimmer zal de schrijver zich los kunnen maken van de herinnering aan de men­sen, die hij in dat legioen van gedoemden persoonlijk kende. Daar was, met haar familie, een van de prachtigste jongemeisjes van zijn school, een roos van Saron ; nog is het hem niet mogelijk, toereikende woorden te vinden voor zoveel lieflijkheid en noblesse; zij kwam niet eens aan -de beurt voor een verwijzing naar links of naar rechts en ver­dween die dag voor altijd voor hem in de poorten des doods. Daar was de vriendelijke, kundige boekhandelaar die, naar hij toevallig wist, met zijn vrouw allang zou zijn ondergedoken, als die vrouw niet, met het oog op haar onbeschermde en hulpeloze moeder, doorgedreven had, nog in Amsterdam te blijven; nimmer zal de schrijver het spier­witte gezicht van die vrouw vergeten ; ook zij gingen de zware gang. Daar was een eenzaam leraresje, daar was de groentejongen, die bij de razzia van 14 juli aan de dans ontsprongen was, maar nu liet de kat deze muis niet gaan; toen de rij van personen bij het groentebedrijf voor Aus der Fiinten opgesteld stond, liet hij de-hemel-weet-waarom nogal wat van hen los, maar deze jongen de-hemel-weet-waarom niet. Wij waren daar, honderden van ons en de wijzers gingen verder. Om tien voor vijven kwam, bij wat inderdaad de laatste lichting bleek, de schrijver met zijn vrouw voor Aus der Fiinten te staan. Rechts ? Links Aus der Fiinten bekeek de papieren, bekeek hem : has; bekeek haar en wendde zich tot mr. De Wolff: Sie ist noch sehr jung' . Wat mr. De Wolff hierop antwoordde, was niet te verstaan, maar toen kwam, voor ons de laatste maal op die dag, het gebaar : Links! Een ogenblik later ving ons de straat op, met de gewone mensen, de spelende kinderen. Ook het leraresje kwam nog vrij en toen zakte het hek, onontkoombaar ; de circa zeshonderd die er nog waren, moesten naar Westerbork. En verder, verder. Het Joodse Weekblad verscheen diezelfde avond met een extra-editie, bevattende de volgende bekendmaking : Alle Joden, die niet onverwijld gevolg geven aan een tot hen ge­ richte oproep voor de arbeidsverruiming in Duitsland, worden ge­ vangen genomen en naar het concentratiekamp Mauthausen ge­ bracht. Deze of andere straf wordt niet toegepast op die Joden, die zich nog achteraf voor uiterlijk zaterdag 9 augustus 1942, te 5 ure aanmelden, of verklaren, dat zij bereid zijn, aan de werkverruiming deel te nemen. 2. Alle Joden, die geen Jodenster dragen, zullen naar het concentratie­kamp Mauthausen gebracht worden. 3. Alle Joden die zonder toestemming der autoriteiten van woon-plaats of woning veranderen — ook indien zij dit slechts tijdelijk doen — worden naar het concentratiekamp Mauthausen gebracht'. De lezer begrijpt wel, dat de nummers 2 en 3 veel korter waren ge­formuleerd met de woorden : Joodse onderduikers gaan naar Mauthausen'. Zij bewijzen, ten overvloede, dat Joden toen op grote schaal onderdoken of op een andere manier poogden weg te komen. De meergenoemde Bene wist trouwens op 13 augustus te berichten: `Die Abwanderung fiber die belgische Grenze ist im vollen Gauge. Gegen Geld and Bute Worte finden die Juden iminer Helfershelje r jiir den Gratz­iibertritt. Man spricht von einer taglichen Abwanderungszahl von 1 000 Juden, aber das wird iibertrieben sein ... Jedenfalls wird man von jetzt ab zu strengen Massnahmen greifen miissen, um den Abtransport durchfiihren zu konnen' Strenge maatregelen dus. Het is duidelijk, dat de hierboven staande bekendmaking, waarin liefst driemaal het woord Mauthausen voor­komt, bij de Joden de geestdrift voor de `werkverruiming' in Duits­land niet aanwakkerde. Er kwamen na het verschijnen van dit extra­nummer in het geb.eel 28 personen op en de voorzitters boden aan, de opgeroepenen 'door 200 of Soo van onze mensen te laten bezocken or hen aan te sporen' ; later verklaarde Cohen, dat zij een dergelijke beloftc geenszins hielden maar slechts aan de Duitseis deden, `teneinde razzia's te voorkomen'. Voorkwam deze belofte een razzia ? Het antwoord kwam al twee dagen later, op 9 augustus, toen de Duitsers uit de Beethovenstraat en. Rubensstraat honderden Joden uit hun huizen lieten ha_ len. Het ver­haal deed de ronde, dat de bezetter met deze aanslag op de deftige buurten eens wilde aantonen, dat het hem waarlijk wel ernst was met zijn `socialisme'. Nu greep hij de rijken, de mensen met de connecties, met de baantjes; deels medewerkers van de Joodse Raad. Dat had voor de voorzitters van de Joodse Raad nog een naspel, dat beter dan wat ook de impasse belicht, waarin zij geraakt waren. Wij laten prof. Cohen aan het woordl : `Ik zei Aus der Fiinten dat, als hij deze mensen zonder nader onderzoek wegzond, hij de Joodse Raad en het Joodse leven in Amsterdam zou ontwrichten. Hij legde daarom 20 briefjes voor Asscher en mij en zei, dat wij 20 mensen konden uit­kiezen, die wij onontbeerlijk achtten. Later heb ik mij vaak verbaasd dat ik dat onmiddellijk aanvaardde. Asscher kon, toen eenmaal de keuze kwam, het niet verdragen en ging weg. Ik zelf bleef staan naast Aus der Fiinten, die half dronken was. De gearresteerden kwamen daarop langs ons en ik moest de keuze doen. Deze was in zoverre aan­gewezen, dat de Joodse Raad altijd vrijstellingen kon vragen voor diegenen, die voor de Joodse gemeenschap van belang waren, en daar ik de meesten kende, kon ik deze dus aanwijzen. Maar in mijn leven heb ik later meer gedacht aan hen, die ik had afgewezen dan aan hen die ik aangewezen heb. `Er kwam een ogenblik dat ik mijn taak wilde neerleggen. `Er was onder hen een beer Calif, een onmisbaar medewerker onzer financiele commissie. Ik wees hem aan. Bij hem waren zijn drie kin­deren, zo prachtige mensen, twee zoons en een dochter, als men zelden ontmoet. Aus der Fiinten wilde deze niet met de vader bevrijden. Ik zeide, dat dit tegen de afspraak was, doch hij gaf niet toe. De vader wilde nu met de kinderen meegaan, doch de kinderen smeekten hem, bij hun moeder te blijven, wat hij deed. `Ik wilde Aus der Piinten zeggen dat ik, omdat hij zijn woord brak, mijn taak neerlegde, maar ik zag mannen aankomen met hun jongere kinderen, die hun ganse leven voor de Joodse gemeenschap hadden gewerkt, dit ook nu deden en die ik derhalve niet aan hun lot mocht overlaten, nu ik eenmaal de kans had, hen te bevrijden. Ik ging dus door en kon inderdaad deze redden, onder wie ook de weduwe van Cohen, Herinneringen, p. 74. een onzer medewerkers, pas gestorven, die ik met haar kinderen echter niet om dit gemis ook dit nieuwe verdriet mocht aandoen. Professor Sinzheimer met zijn vrouw bevonden zich onder de ko­menden. Ik zei Aus der Fiinten, wie hij was en vroeg hem, deze beiden vrij to laten buiten de twintig. Hij stemde toe. Zij hebben beiden de oorlog overleefd. `Toen dit was afgelopen, maakte ik er dr. Sluzker een verwijt van, dat hij mij alleen had gelaten. Hij zeide : '1k heb gewacht tot U klaar was en ben toen nog eens aan het werk gegaan en heb nog 18 mede­werkers van de Joodse Raad boven de 20 bevrijd." Tot zover de herinneringen van prof. Cohen. Het is schrijver dezes uit goede bron bekend, dat Asscher in elk geval eenmaal eveneens een keuze gedaan heeft, toen tussen twee personen, van wie de een hem iets nader stond dan de ander. De gevangenen van de 9de augustus moesten naar Westerbork, evenals die van de 7de. Velen hunner kwamen er zonder iets aan en de Joodse Raad voorzag hen van het hoognodige. In de vergadering van de I2de augustus vertolkte `dr. Arons de van vele zijden ondervonden gevoelens van erkentelijkheid voor hetgeen de Joodse Raad voor de getroffenen doet'. Het is duidelijk, dat hij daartoe niet in staat geweest was, indien hij niet de organisatie hiertoe had gesticht, allerlei organen, tot bijvoorbeeld een verstelkamer toe, waar opgeroepenen terecht konden, de minvermogenden kosteloos. Tevens - het is al meer be­toogd - schiep de Joodse Raad daarmee alibi's, waarvan het aantal toenam met het afnemen van het aantal van hen voor wie ze in het leven werden geroepen. Zo moest wel een constructie ontstaan, zo top­zwaar, dat ze alleen maar instorten kon. Wij zijn daar nog niet aan toe. Evenals in juli ging ook in augustus de guerrilla voort. Uit het Amsterdamse Gemeenteblad van de i4de haalt Herzberg het besluit van burgemeester E. J. Voiite aan, die een aantal straatnamen e.d. ariseerde : David Bles, Jozef Israels, Herman Heijermans, Isaac da Costa, A. C. Wertheim; namen als Sarphati, Heimans, Jonas Daniel Meijer en natuuriijk Spinoza, moesten ver­dwijnen ; zelfs bijbelse zoals Jonathan, Mozes, Aaron, Jephta vonden geen genade in zijn ogen. Ook Lazarus bleek uit den boze. Dit bier in het voorbijgaan alleen even aangehaald als voorbeeld van wat men klein getreiter zou willen noemen, voortgaand tussen de grotere maat­regelen door. Het ophalen uit de huizen In de nazomer, van 1942 gingen de Duitsers scherper ingrijpen. Nog rechtstreekser, nog openlijker werden de vervolgingen, nog moei­lijker, nog hopelozer, zou men kunnen zeggen, de Joodse weerstand. La Terreur etait a l'ordre du jour; de razzia, eerst bij wijze van schrik­aanjaging of vergelding toegepast, werd permanent; de ononder­broken klopjacht in de avonden, die pas volkomen zou ophouden, wanneer de laatste Jood uit het openbare leven verdwenen was. De executie van het doodvonnis, dat stond op het Jood-zijn; de gang naar de gaskamer voor tienduizenden mannen, vrouwen en kinderen. Dit alles natuurlijk van Berlijn uit bepaald, waar Eichmann de versnelling van de Juden-Abschub voorbereidde. Dat hij daartoe bij de in Neder­land werkzame Duitse instanties op volledige medewerking kon reke­nen, blijkt, voor zover niet reeds gebleken, uit een tweetal brieven van Rauter aan Himmler, die bewaard gebleven zijn; de eerste van io sep­tember 1942. Tijdens het naoorlogse proces, tegen Rauter gevoerd, is dit stuk aangehaald als een zwaarwegend bewijs tegen deze fanatieke Nazi. Hoezeer hij zich — en niet overal ten onrechte — op een collec­tieve verantwoordelijkheid beriep, er staat te veel in de eerste persoon enkelvoud in om hem te bevrijden van een groot deel van zijn eigene, persoonlijke. Zo wanneer hij schrijft : 'Das Zusammenia. ngen der Juden niacht uns die allergrossten Kopfzerbrechen' , en onmiddellijk daarachter: Auf keinen Fall will ich irgend einen Zug ausfallen lassen, denn was weg ist, ist weg'. Iets verder : `Ich spanne dann alles ein, was irgendwie polizei­liche oder hilts. polizeiliche Funktionen ausiiben kann, und was irgendwo an Judentum legal oder illegal sich zeigt, wird ab 15.10.42 in diese beiden Lager' (Westerbork en Vught, J. P.) abgeschoben' . Er 'zijn nog 7000 vrijwilligers in Nederlandse werkkampen ; daarvoor waren nog 20 000 Joden meer de laatste dagen opgeroepen. Wach diesem Aufruf werde ich diese Lager eines Tages dicht machen und mit ihnen nach dem Osten ab­fahren' Nog scherper zelfportret levert de brief van veertien dagen later, van 24 september 1942 dus; het is een Zwischenbericht fiber die Ab­schiebung der Juden', waar Himmler sehr gut' boven heeft gezet. Er zijn op dat tijdstip in het geheel 20 000 Joden 'in Marsch gesetzt' , daar zijn ook de Mauthausen-jongens bij. Er zijn in de Werkverruimings­lagern' ca. 7000 Joden, dat wordt 8000 tot 1 oktober ; die 8000 hebben ca. 22 000 familieleden. Welnu : 'am 1. Oktober werden schlagartig die Werkverruimings/ager von mir besetzt und am selben Tage die Ange­hiirigen draussen verhaftee (het zou 2 oktober worden : de sabbath). Rauter zal verder pogen, het aantal treinen van twee per week op drie te brengen; die 3o 000 Joden hoopt hij uit Nederland weg te hebben met Kerstmis — misschien om dit feest opgewekt te kunnen vieren, bij de gedachte, dat er dan in elk geval so 000 Joden zijn `abgeschoben nach Osten'. Maar Rauter is zo gauw niet tevreden : 'Ain 15. Oktober wird das judentum in Holland fir vogelfrei erkliirt, d.h. es beginnt eine grosse Polizei­aktion, an der nicht nur deutsche und niederlandische Polizeiorgane, sondern dariiber hinaus der Arbeitsbereich der NSDAP, die Gliederungen der Partei, der NSB, die Wehrmacht usw. mit herangezogen warden. Jeder Jude, der irgendwo in Holland angetroffen wird, wird in die grosser Judenlager ein­gezogen. Es kann also kein Jude, der nicht priviligiert is, sich mehr in Holland sehen lassen'. En dan volgen bedreigingen tegen Ariers, die Joden verbergen of helpen vluchten. Last van de kerken 'Der Sturm der Kirchen . . . ist abgeklungen' . En, nog beter: 'Die neuen Hundert­schaften der holliindischen Polizei machen sich in der Judenfrage ausgezeichnet und verhaften Tag und Nacht zu hunderten die Juden. Die einzige Geja. hr, die dabei auftritt, ist der Umstand, Bass da und dort einer der Polizisten daneben greift und sich ans Judeneigentum bereichert'. Het zal nog blijken, dat deze `einzige Gefahr' nooit volkomen be­zworen is, de enige wolk aan een verder wel heel zonnig uitspansel. Het woord, waar het in het bovenstaande wel in het bijzonder op aan­komt, is natuurlijk vogelfrei' Zij zijn het niet geworden, op I s okto­ber, op de wijze die Rauter aankondigde, maar men mag op het voor­gaan van mr. Herzberg' wel uitspreken, dat ze het in zodanige mate van begin september af waren, dat er niet zo heel veel meer aan ont­brak. Ze waren vogelvrij en ze voelden zich, ze wisten zich steeds meer vogelvrij. Dat hangt samen met het nieuwe systeem, door de Duitsers in toe-passing gebracht. De Joden kwainen niet uit zichzelf? Welnu, men ging ze uit hun huizen ophalen. Daarin behoorden zij zich van 8 uur 's avonds af te bevinden; men kon ze `zo meenemen'. Wie niet thuis was, had als overtreder van het Duitse voorschrift helemaal de vrij­heid verbeurd. De val was wel zowat dicht. Het verslag van de Joodse-Raad-vergadering van 3 september doet 1 Herzberg, p. 76. ons iets van de indruk voelen, die deze ommekeer op de leden maakte: deze `allerernstigste problemen' en `rampspoedige gebeurtenissen' geven de Raad aanleiding, langs mondelinge weg de Joden in heel Nederland zoveel mogelijk mede te delen, dat thans oproepingen en wegvoeringen op zo korte termijn plaatsvinden, dat er als 't geval zich voordoet, geen mogelijkheid bestaat om voldoende uitrusting te verzorgen en orde op zijn zaken te stellen, en dat men goed doet, hiermede rekening te houden'. Men maakt uit deze notulen op, dat er twee nachten achtereen 400 a Soo mensen uit hun huizen gehaald waren, waarvan ongeveer een tiende weer vrijgelaten was en een ander tiende nog werd vastge­houden, de rest was meteen naar Westerbork vervoerd. Op dinsdag 8 september om half vijf ontving Aus der Fiinten de beide voorzitters, later ook dr. Sluzker van de Expositur. Zij wezen de Hauptsturinfiihrer op de `onruse, die gewekt was door de `nieuwe methode' van ophalen en 'vooral door de omstandigheid dat ouden van dagen worden opge­roepen, terwijl bovendien te weinig tijd is om alle gevallen te onder­zoeken', m.a.w. er gingen ook wel eens `onmisbaren' mee. Wat die ouden van dagen betrof: men had lieden van 90 jaar voor de `arbeids­inzet' meegenomen. Het antwoord luidde, 'clat het de eerste plicht was, de transporten vol te maken'. Daar zaten de leiders van de Joodse Raad. De. transporten moesten vol, dat stond vast. Welnu, zij deden `verschillende voorstellen' : I. De Duitsers zouden het nog eens met oproepen proberen, `omdat als gevolg van de tegenwoordige methode zich velen verplicht konden gevoelen, alsnog aan de oproep gevolg te geven'. Geen commentaar onzerzij ds. 2. De Nederlandse arbeidsbureaus in te schakelen, met keuringen enz. Antwoord : Mochten de voorzitters zelfgeloven, moo jonge Joden te kunnen bijeenbrengen, dan zou men dit gaarne toestaan en zou men van de ouderen afzien. De wetenschap, dat 'men 'van plan was, alle Joden weg te voeren, ontheft ons ook hier van de noodzaak tot het geven van enig commentaar. 3. tussen oproep en opkomst, tussen opkomst en wegzending langere tijd te laten verlopen. Ook dat kon niet, de meesten zouden toch niet opkomen en de opgekomenen kon men niet zolang herbergen. 4. Vrijstelling van de ouders van functionarissen van de Joodse Raad. Men begreep menselijk oogpunt' dit verzoek, maar dan zouden er teveel vrijstellingen komen. S. Rekening te houden met de hoge feestdagen. Daarom zou men juist voordien veel mensen moeten oproepen. 6. Rekening te houden met invaliden; er was iemand met een rugge-graatsverkromming meegenomen, ook een blinde. Daar was niets aan te doen, `omdat het systeem niet kon worden veranderd'. Het enige, dat bij dit onderhoud wel van Duitse zijde loskwam, was dc toezegging, een stempel in het persoonsbewijs te verstrekken aan alien, die voorkwamen op in te dienen lijsten van het personeel van de Joodse Raad, Joodse Gemeente, Joodse inrichtingen, Joodse scholen, gemengd-gehuwden met kinderen, gedoopten en de door de Riistungs­inspektion aangewezenen; alle anderen zouden moeten opkomen. Dit is het begin van het stempel-drama, waarover hieronder uitvoerig meer. Om de sfeer van dit onderhoud nog even afsluitend te karakte­riseren, een ander punt : `Ons verzoek, geestelijken een nachtvergun­ning te geven om stervenden te bezoeken, werd afgewezen met de opmerking, dat daarvoor aan het front ook geen gelegenheid was'. Tevens, volledigheidshalve, de aantekening, dat een voorstel `om de wegzending te vervangen door huisindustrie voor duizenden Joden in hun tegenwoordige woonplaats', evenmin genade vond in de ogen der Duitsers. De Joden moesten niet werken, de Joden moesten sterven. Maar dit zeiden zij er niet bij. Intussen werkte de `nieuwe methode' verder. Niet zonder fouten. Zo blijkt de vergadering van de Joodse Raad van i 8 september `eigen­lijk bijeengeroepen' (zo staat het in de notulen) op verzoek van enkele vooraanstaande Joden (waarvan slechts een met name is genoemd) `om te beraadslagen of het feit, dat enige leden van de Raad ook gearres­teerd zijn geweest (zij zijn weder vrijgekomen) tot bepaalde maatrege­len ter nadere beveiliging van de leden moest leiden' ; de grote muis, die zich, beter dan de kleine, nader meent te kunnen beveiligen tegen de kat. Het verslag zegt alleen : `Na beraadslaging wordt het beter geoordeeld, in het belang van andcre groepen, ten deze geen nadere stappen te doen', waarna enige raadsleden de beer Sluzkcr, de hecr Bolle en de ambtenaren van de Expositur 'ten zeerste danktcn voor hun bcmiddeling voor het zo mogclijk in vrijheid stellen van de gearres­teerden (applaus)'. De vergadering hield zich tevens bezig met het lot van enkelen, 'die in de Joodse gemeenschap een onmisbare functie vervulden'. Sommi­gen hunner bleken te redden, anderen niet; ondcr deze laatsten dc jonge rabbijn Danner, een man van een algemeen zeer hoog gewaar- deerd karakter, naar de mening van deze schrijver een man van een zeldzame noblesse. In zijn later gedicteerde herinneringen vermeldt prof. Cohen hieroverl : `Ik vroeg en smeekte Aus der Fiinten, hem vrij te laten, doch deze was onvermurwbaar. De rabbijn Diinner schikte zich al in zijn lot met de berusting, die de waarlijk vrome past. Toen echter verschenen op de drempel van de zaal zijn twee kinderen met hun grootvader. De kinderen in nachtkleding zo uit hun bedjes ge­haald, met alleen een jas of mantel daaroverheen. Toen kon de heer Danner zich niet nicer beheersen en riep : 'Professor, red mijn kin­deren !' Ik smeekte met te meer kracht Aus der Fiinten in elk geval met hen medelijden te hebben, maar hij bleef onvermurwbaar, al was de aanblik der kinderen zoals ik hem nimmer zal kunnen beschrijven, nog klein en jong en volkomen verschrikt uit hun slaap hierheen ge­bracht.' Uit het verslag van die vergadering van 18 september nog twee aantekeningen. Ten eerste meende men, dat er kans op bestond, dat de arrestaties dan nog wel enkele weken door zouden gaan, maar dat dan een stilstand zou intreden, om de stempels te kunnen uitreiken; de ongestempelden zouden dan misschien naar een Nederlands kamp vertrekken. Men meende dat; op grond waarvan, staat er niet bij. En vervolgens ecn alinea, uit een zinnetje bestaande, hier zonder enige wijziging geciteerd : `Helaas is een overlijdensbericht ingekomen van een in 1905 geboren Jood, uit Auschwitz in Silezie'. Een overlijdensbericht. Van een Jood .. . De lezer vergezelle ons nu naar de huizen, waar de Joden, ouden van dagen, volwassenen, kinderen, avond in, avond uit zaten te wach­ten. Er zijn nogal wat getuigenissen overgeleverd van hun stemmin­gen. Zo uit het dagboek van een Joodse schrijver: 2 `Donderdag i o september 1942. Halftien 's avonds. Zo zitten wij nu avond aan avond in angst voor de bel. Vrijstellingen, zo zij al werke­lijk gelden — en het komt voor dat zij niet gelden ! — kunnen ons, naar men vrij algemeen zegt, in elk geval niet beschermen tegen het Bezoek en het meenemen naar de verzamelplaats, waar beslist zal worden over ons lot en leven. Klokke halfelf blijkbaar ook al niet meer, want gisteravond schijnen om 12 uur nog Joden te zijn weggehaald. Dus vanavond weer vier- of vijilonderd slachtoffers, en wij weten nog niet of wij daar onder zullen zijn. Dus vanavond weer duizenden Joden in 1 Cohen, Herinneringen, p. 85-86. 2 Sam Goudsmit. $110•11'— .he '40041hui *ant: :40 10e Ate. ...***040100n .i O40:!: :::400.**itittiptero:, tt.00::::...0:*:50:k9*gn*bttkt:.:..uitdi'ii:::4j*i .::' , Ttttititi. in OW. die iinte$404:en4 yeti V011den ohrietliohen 47ilden sind-inHder Zeiechertteit die kathol*eoheni: .juden abgeechObeneordeni !oil 4*, Ptnr13itiochote, 4flaer Svitre :der. .-Erbischof de 4onse 44...4roprUnglichen Tereinb4rungon• nicht gehaltet baben. Mle proteetentiechon' ;Oen eind nosh hieri und es tat tatenohliOhlelungen v.Aiekethollsohegirotio von der proteetantiochen eue . dieser, Einheitefront zu sprengen. DerErt bier of derjonge•hat in .. eine?: BlechOfekonteienZ erklart; does 010*Alsmthr glit.4410PtOtestowt00. Ond CelfiniSten eine EanheitefroOt sitige4ei werdePer Slut* der. ire en, der seinerzeit t .alodie Eva kliierung begann, e*nosettete.,'w4rde soloherart . starkerathUtter un4 . : Jet abgeklungen.lifleuen40ndettoOlatten4erboI 1444ischen.Polizot maohen: etch ie der404onfrogo amegezeichnot und verhafte4HT4K ...Ond• Nacht ;1211404ortetkAley.:.;4444. Die oinzige Getobt* dabei euttr44% lot der oleotand, : 46so '0*und . dort einer der. Polisisten.daflobort greir 4A4 01$13, OUR JOdeneigeOtwit.bereivhert. le4 habe Verhandiungeh:des 104*!0110;eigeriohIes.vor der -Yereviemolten Hundorloohaft,angeo. D** JudenlAger WestiorbOrk let toreito sans fortis des Judea 'ugh* wird (01 1*. 15. Oktober vollandot seta. Heil Hitler! Ihr zehoreaset erebeer 4 • 1,„,*- Amsterdam, die met kleine ogen en het bloed uit hun hoofd getrok­ken, bij elkaar zitten wachten, of zij vannacht in hun woning zullen mogen slapen, of elk ogenblik, als de bel zal gaan door hun hart heen, zullen worden besprongen in hun woning om daar voor altijd uit weg te moeten gaan. Dat is alles ongelooflijk en verbijsterend; ik heb nog niemand gesproken die de rust bezat om het te begrijpen en te ver­klaren. Vervolg: 1 o september 1942. 2 uur s nachts. Herademing. Zij zijn niet gekomen, ik waak nog en schrijf nog. Vijf minuten over 12 gaf J. mij een zoen, en zei : `Nou komen ze niet meer, van­daag' . . . Dus werd er vrijer geademd en ik ging naar boven, en durfde nu koffie mee te nemen, omdat de angst en de spanning zo groot waren geweest. Koffie en een sigaar, omdat zij niet geweest zijn en wij waarschijnlijk tot morgenavond 8 uur vrij zijn, dat is 20 uur. Tot morgenavond 8 uur : dan begint het spelletje weer, voor de honderd­duizend overgebleven Joden van Amsterdam. En voor ons vieren, hier. Behalve dat wij morgenochtend weer krimpen, bij het vernemen van de oogst van vanavond.' Ander verhaal : 1 Nauwelijks heb ik 's avonds gegeten, of ik verdiep mij in een boek; ik wil niet denken, niet piekeren, maar het kost wat het wil `afleiding' voor mijn geest zoeken, zorgen en angst trachten te vergeten. Doch, terwijl ik aan het lezen ben, luister ik gespannen naar elk geluid buiten op straat; als ik het gedreun van militaire stappen hoor, denk ik : nu komen ze me halen, binnen enkele seconden zullen ze aanbellen, moet ik mee . . . En gaan die voetstappen mijn huisdeur voorbij, dan kan ik weer een moment verlicht adem halen, totdat hetzelfde spelletje zich een kwartier of een half uur later herhaalt . . Een Joodse vrouw verhaalt van een bezoek aan haar ouders `Rillend van afschuw vertelde moeder, hoe ze iedere avond weer in het duister voor het venster zat, terwijl om haar heen de mensen als beesten werden weggesleept, tintelend van spanning, omdat het elk ogenblik ook haar en vader's beurt zou kunnen zijn. Hoe daar beneden de grote overvalwagens hadden gestaan, volgeladen met van angst kermende en luid gillende mensen, waarvan alleen de hopeloze kluwen van benen zichtbaar was geweest . . . Vader zat voortdurend inge­spannen te luisteren. Bij het geringste geluid spitste hij de oren, om 1 Vught, poort van de hel (Hilversum, 1945), p. 18. even later, voor een ogenblik weer gerustgesteld, vermoeid in zijn stoel terug te vallen.' Een met zijn gezin gelukkig naar Palestina ontsnapte Jood: (Er wordt 's avonds gebeld en . . .) `Ik vroeg wie er was. Het waren een vrouw en een kind. Wat ze moest doen Direct de deur dicht­maken dat er geen licht doorschijnt en naar boven laten komen. De vrouw was met haar kind en rugzak enz. in het donker van de auto, kort voor de Hollandse Schouwburg, gesprongen en langs de huizen gekropen om te zoeken naar een Joodse naam en een mezoeza. Ik had nl. misschien dwaas genoeg, ondanks verzoek van mijn vrouw en kinderen, geweigerd die van mijn deur te verwijderen. Ik vroeg de vrouw of ze papieren had. Ja, die had ze met de oproep van de tafel gegraaid. Zonder ze in te kijken heb ik ze verbrand. Liet ze slapen en heb ze om vijf uur weggestuurd. De bagage liet ik door de Joodse Raad weghalen. Wat er van hen is geworden, weet ik niet.' Misschien zou men medelijden hebben met zieken. Uit de herinne­ringen van een Joods meisje, dat na een korte afwezigheid haar moeder in Amsterdam opzoekt: `Ik schrik, als ik Moeder die eerste avond zie, een sterk vermagerd, oud vrouwtje. Dan vertelt ze, hoe ontzettend het in Amsterdam is. Bijna avond aan avond het af- en aanrijden der overvalwagens, het horen dichtslaan der deuren, als 'de buit' gehaald is en kan worden weggevoerd. Soms het overdag reeds meedogenloos meenemen van weerlozen op straat. Ze vertelt, hoe een onzer benedenburen gegild heeft, toen men kwam om haar te halen, hoe men haar daarop dreigde te zullen neerschieten. Moeder zelf heeft een tijdlang een verpleegster in huis genomen, is elke avond met een gezond, gezwachteld been gaan liggen, omringd door medicijnen op het nachtkastje. Alsof zij zo het noodlot had kunnen weren. Heel merkwaardig is dat de over­valwagen reeds we1 in de Volkerakstraat is geweest en ook op 6 heeft deze aan de mensenroof zijn. deel gehad, maar onze deur, nr. 4, zijn ze tot nu toe voorbijgegaan.' En de ouden van dagen Laat ons inplaats van enig persoonlijk ge­tuigenis enkele even sprekende cijfers geven. Op 30 augustus 1942, vlak voor het begin van dit ophalen, telde Amsterdam een 15o Joodse rusthuizen, de provincie ongeveer 3o; ruim 15o waren kort daarvoor van de Joodse-Raad-lijst geschrapt, omdat ze niet aan bepaalde eisen voldeden : waren ze ook opgeheven Juist zulke `ruse-huizen kwamen voor de Duitsers in aanmerking: vat leek gemakkelijker dan volstrekt weerloze, niet zelden zieke oude mensen op te haler' Op 25 september heet het echter al in de zg. Centrale Commissie: `Wat de rusthuizen betreft, bereikt schijnt thans te zijn dat deze met rust worden gelaten'. Toen begon het pas goed .. . Er is niets overdrevens in de schildering van het illegale Vrij Neder­land van 10 oktober 1942 : `Als de klok 8 uur geslagen heeft en het donker komt, begint voor onze Joodse medeburgers het ondragelijke, martelende wachten. Elke voetstap doet hen schrikken, elke auto is een naderend oordeel, elke bel is een vonnis. De overval-auto's zijn erop uitgetrokken, de Grime Polizei en de Hollandse Jodenbeulen be­ginnen hun satanisch nachtelijk bedrijf. Elke avond worden de deuren geopend, vrouwen, kinderen, grijsaards, zieken enz, enz. weggevan­gen als vissen uit de fuik, weerloos, rechteloos, zonder hoop, zonder hulp. Elke avond opnieuw ! Elke nacht honderden ! Op transport ge­steld met alien en altijd een-en-dezelfde bestemming : de dood ! Als de morgen komt, mogen de achtergeblevenen hun familie en vrienden langs gaan om te zien, wie er gemist wordt. Daarna komen de ver­huiswagens om de bezittingen weg te slepen. Tegen de avond begint het opnieuw . . Angst, gelatenheid, berusting, maar ook niet zelden zelfbeheersing en dapperheid. Ach ja: 'De veilige bescherming van het huis, het zich omsloten voelen door de muren van het eigen home vormt een der primaire behoeften van een mens . . De bescherming werd wegge­nomen, men voelde zich losgeslagen, de bodem zonk weg onder de voeten. En dan de paniek - dat is een geprolongeerde, een voort­durende schrik-toestand, de plotselinge confrontatie met de vrese­lijkste situatie, gedachte aan levenseinde enz. 'Is het niet in -het begin bezien, ontzaglijk, hoe onze mensen zich hielden?' Aldus de Amster­damse psychiater dr. B. Stokvis in een naoorlogse beschouwing. 1 Voor velen was het moment, waarop de overvalwagen voor de deur stond, de verbreking ener ondraaglijk geworden spanning, eigen­lijk een opluchting, een verlossing. Ook daar zijn vele getuigenissen van bewaard gebleven : 'De dag was nog uit te houden, maar bij het naderen van de nacht werd de druk te zwaar. Het eten bleef ons in de keel steken, vrienden, die ons met de beste bedbelingen 's avonds be­zochten, waren een last en hun weggaan werd met ongeduld ver­wacht . . . Eindelijk waren wij aan het eind van onze zenuwen en toen 1 Nieuw Israelitisch Weekblad 17 aug. 1 945. kwam die eigenaardige zelfbeheersing en rust over ons, die ik bij alien en in elke situatie heb opgemerkt. Ik weet niet, of het bewuste schik­king in het onvermijdelijke of afstomping was'. Maar die zelfbeheer­sing blijft en `deze houding heeft iedereen, ook de geringste, zijn waardigheid verleend'. Het verwondert niet, dat het cijfer van in september 1942 onder Joden voorkomende zelfmoorden een zo scherpe stijging vertoont, dat de hierboven reeds aangehaalde autoriteit van een `epidemie' spreekt. Enige gegevens hierover bevinden zich nog in het materiaal ; een stuk van is september vermeldt onder meer een 8o jarige vrouw. - Wij danken deze documenten aan het feit, dat de Zentralstelle van deze zelfmoorden opgave verlangde - in duplo. Het doel daarvan blijkt uit de aantekening, op een dezer stukken met potlood door een Duitser geplaatst: inventarisieren and weitere bekannte Massnahmen treffen' Een aantekening van enkele dagen later, op hetzelfde stuk, maar nu met inkt aangebracht, bevat slechts een woord : Trledigt' . Met een paraaf. Een dezer zelfmoordopgaven noemt een vader van 47, een moeder van 41, een zoon van 14, twee dochters van 12 en To jaar ; ook bier kan de historicus uit een drietal Duitse woorden linksonder met gemak het veelzeggende `Ilausrat' halen. Enige aantekeningen - niet meer - over het ophalen, over de `nieuwe methode' in haar toepassing. De Duitsers hebben haar in die periode hier en daar verfijnd en moesten soms met plaatselijke om­standigheden en andere voorwaarden rekening houden, maar in 't al­gemeen kwam het wel daarop neer, dat practisch iedere Jood of Joodse familie elke avond de bel kon verwachten, het signaal voor de weg­voering. Dat betekende, dat elke auto in de straat de auto kon zijn, vooral wanneer ze leek to stoppen; dat betekende ook bij de onver­schilligste, ook bij de dapperste, het klaarzetten, elke avond weer, van al was 't maar kleinigheden, maar niet zelden ook van de gevulde rug­zak, gevuld volgens de voorschriften, door de Joodse Raad grondig en nauwkeurig verstrekt. Men vergete ook niet, dat de vensters naar de straat verduisterd waren, kierloos dicht, wat het gevoel moet hebben vergroot van de noodlottige dreiging, die van buiten kon komen, een avond, wanneer ook, moest komen, onafwendbaar. Men mag het uit­spreken : voor de Joden waarde van september 1942 elke avond de dood door de donkere straten van Amsterdam; men kan het zich nu, zoveel jaren later, haast niet meer voorstellen, maar het was toen de werkelijkheid in haar onuitsprekelijke verschrikking. 284. De Hollandse Schouwburg De Joden moesten hun huizen uit en vrijwel alles achterlaten. Vrijwel alles. Het is bier de plaats om een berichtje aan te halen, dat ergens in een nummer van het Joodse Weekblad voorkomt, weggewerkt naar ecn achterpagina: 'De Sophia Vereeniging, N.Z. Voorburgwal 153, Am­sterdam, tel. 36167, bericht, dat zij bereid is haar bemiddeling te ver­lenen voor het opnemen van huisdieren, dic onverzorgd zijn achter­gebleven, of welker eigenaren bij voorbaat maatregelen wensen te treffen voor de verzorging in noodgeval.' Trouwens, al eerder, eind oktober 1942, waren 'vertrekkenden', in het bezit van huisdieren, verzocht, dit op te geven aan de `Eerste Nederlandse Bond van Dierenbescherming', Secr. Linnaeusstraat 45a, telefoon 50620. En als een vertrekkende dit nu eens verzuimde 'Men ? hoorde een enkele kreet. Dat bleek later van een poes geweest te zijn . . . die pardoes door de moffen doodgeslagen werd.' De Joden moesten hun huizen uit en, soms te voet, meestal in auto's naar de verzamelplaats, eerst naar de Zentralstelk op het Adama van Scheltemaplein. Gaandeweg kwam daarnaast de Hollandse Schouw­burg, sinds het najaar van 1941 `Joodse Schouwburg' geheten, in ge­bruik (de Portugese synagoge, met kaarsen verlicht en mocilijk te ver­duisteren, kwam na enige overweging niet in aanmerking). Van 14 oktober of bracht men de opgehaalden nict meer naar de Zentralstelle. In die schouwburg leefden zij totdat ze naar Westerbork moesten. Ze leefden er, velen slechts een enkel uur, sommigen dagen lang, een enkele weken. `Overdag stonden de stoelenrijen tegenover elkaar, ca. 8 of io rijen dik met een middengang naar het toneel. 's Avonds werden de stoelen opgestapeld tegen de kant, de stromatrassen kwamen vanachter de coulissen; ze werden de zaal ingegooid en passende als een legpuzzle neergelegd. Alles was even primitief.' Men leefde' er : Voordat wij op transport gesteld zouden worden, wilden wij nog trouwen. Hiertoe is een advocaat gekomen, die alles in orde heeft gemaakt. Op (datum) . . . had het heugelijke feit plaats. De ambtenaar van de Burgerlijke Stand was hiervoor naar de Schouwburg gekomen. Juist op het moment dat ik mijn handtekening zette, viel er een rozen­blaadje op mijn pen, hetgeen ik altijd als een gunstig voorteken heb beschouwd. De Joodse Raad en wij hebben er die dag van gemaakt wat ervan te maken viel. Er was limonade en er waren koekjes. Ver­schillende lotgenoten droegen liedjes voor. Die nacht hebben wij een kamertje gekregen achter het toneel. Wij hadden hiervandaan ge­makkelijk kunnen weglopen, maar wij hebben dit niet gedaan, 1. om­dat de andere jongens borg stonden, en 2. omdat ik mijn ouders niet alleen wilde laten.' Men leefde er, maar het was er niet gemakkelijk. Een noodkreet van de Expositur: `Gelieve nog 80o porties salade te bezorgen, daar er 1400 mensen in de Schouwburg zitten.' Het was er soms nog voller. Men sliep er vaak slecht, het was er bepaald niet hygienisch. Men paste zich aan, maar niet iedereen even gauw ; een bekend lid van de rechterlijke macht verzocht er na twee dagen om een schoon boordje. Niet iedereen paste zich aan ; er kwam een enkele zelfmoord voor. De nachten konden er vreselijk zijn, vooral ook als er veel huilende kinderen waren : 'in de couloirs, de wandelgangen, op de balcons, de amphitheaters, de trap-pen, in de parterre, de hall.' En die mensen, die maar niet ophielden: `het geschuifel van voeten, de trappen op, de trappen af'. En dat aldoor loerende gevaar, die onzekerheid. `Op een avond kwam de SS-officier die toen de leiding had; hij sprak tegen niemand, maar dronk stevig. Na enige tijd, toen hij nogal dronken was, begon hij het gebouw te inspecteren. Daar het laat in de nacht was, sliepen de mensen. Hij beval de lichten aan te doen. leder­een moest opstaan en de schoenen en kousen uitdoen. Daarna begon het onderzoek. Hij was van oordecl, dat slechts tien mensen schone voeten hadden. Die konden naar huis. Tegen de rest zei hij : `Jullie voeten zijn vuil. Daarom kan ik jullie niet loslaten.” Men leefde er, maar niet prettig : `Sommige mensen vertoefden er vele weken, slapend op de stoelen, bestemd voor toeschouwers, gemarteld door een nimmer aflatende dorst, gevolg van de stoffige atmosfeer. Dag en nacht werden hun ogen gehinderd door kunstlicht. Ze kregen geen ademtocht van frisse lucht.' Vooral Wielek 2 heeft in zijn bock over die jaren van de Schouw­burg bijzonderheden medegedeeld, die de lezer bijblijven. Wij zullen nog moeten terugkomen op dat grote, logge gebouw in de Plantage Middenlaan, dat de Joden opslokte. Er hing iets heel merk­waardigs om heen ; het treft dat er Joden waren, die er a.h.w. niet van- 1 H. Umrath, Verslag p. is. 2 Wielek p. 262-85. daan konden blijven, die er langs moesten lopen, er naar boven kijken. Het Joodse Weekblad waarschuwde voor de `ernstige moeilijkheden', waartoe dat voor de betrokkenen kon leiden. En toch kwamen zij en niet weinigen werden naar binnen gesleurd. Men bleef niet in de Schouwburg. Na uren, na dagen, na weken sloeg het uur van vertrek. Kort daarvoor verscheen een detachement politie, vijftien tot twintig man, die de mensen in de donkere nacht naar het Centraal Station brachten. De Duitsers hoefden maar even te telefoneren, aldus een ingewij de, en zij kregen zoveel trams als ze no-dig hadden : die stonden elke avond op tijd gereed ; de Amsterdamse `13edrijven', ressorterend onder burgemeester Voilte zelf, werkten in maximale mate mee. De trams vervoerden de aldus getekendQn naar het Centraal Station. Men denkt even aan de lieden, die tijdens de Terreur op karren naar de guillotine reden, maar die karren reden overdag en vervoerden geen kinderen. De Duitsers -keine Unmen­schen -hidden de gezinnen bij elkaar. Tot in de dood. De stempels De geschiedschrijver is thans genoodzaakt, een onderwerp te behan­delen dat tot de moeilijkste, d.w.z. delicaatste en weerbarstigste be­hoort van alle : de zaak van de z.g. stempels, dus van de door de Duit­sers verleende vrijstellingen. Een kwes,tie van leven en ,dood, of beter : van latere dood cn vroegere dood. Dat beseften de Joden anno 1942 niet, nog steeds niet. Maar wel hadden zij, zonder uitzondering, het vermoeden dat zij beter deden, zolang mogelijk in Nederland te blij­ven, nog geheel afgezien van de weerstand die ieder normaal mens tegen een vertrek onder zulke omstandigheden moest voelen. In de voorgeschiedenis van de stempels vinden wij het samenspel van twee belanghebbende partijen. Het Duitse belang was, hiermee de ontwrichting op te vangen, die het gevolg moest wezen van het in het wilde weg deporteren. Zij wilden een zekere organisatie van het Jood­se gemeenschapsleven in stand houden, ten einde deze deportaties orde- lijker, d.w.z. onopvallender en doeltreffender te kunnen uitvoeren, dus met maximale assistentie van de Joden zelf. Voorrechten van een minderheid van Joden vergemakkelijkten de Endlosung, die zij voor de meerderheid — en voor die minderheid tenslotte 66k — nastreefden. Dit belting noemt Berkley', maar er is nog een ander, van minstens even groot gewicht, n.l. de in het gezegde divide et impera reeds van­ouds verwoorde : de zware breuk in de saamhorigheid van een door de bezetters bedreigde gemeenschap. Deze gemeenschap, meent Berk­ley, was met de groeiende chaos ook niet gediend ; bovendien wilde haar leiding pogen een 'kern' te redden uit de schipbreuk, welke kern wel ongeveer identiek was met deze leiding, een leiding, welke — in het voorbijgaan nu reeds opgemerkt — haar eigen bestaansrecht zou inboeten in de mate waarmee de geleiden verdwenen. Zo staat de his­toricus tegenover een jammerlijke wirwar van menselijk handelen, tegenover een baaierd van drijfveren, bewuste en onbewuste, een chaos van belangen, reele en ingebeelde, een afschuwelijke dodendans met Satan als balmeester. Het is heel moeilijk, het begin hiervan te vinden; het ligt misschien al besloten in de oprichting van de Joodse Raad, waarmee een kleine, maar groeiende groep van bevoorrechten boven de grote massa van de andere Joden kwam uit te steken. Wanneer kan men nu van stem-pels spreken e lets ervan vindt men al eigenlijk in de vrijstellingen, welke de Joodse Raad mocht vragen op de lijsten van wie in het voor­jaar van 1942 voor de arbeidskampen werden opgeroepen. Misschien maken wij bier ook maar het best melding van de pogingen, medio 1942 ondernomen, om voormalige Joodse krijgsgevangenen te vrij­waren voor deportatie o.m. op grond van het op 27 juli 1929 te Ge­neve gesloten verdrag betreffende de behandeling van krijgsgevange­nen in het algemeen (K.B. 25 okt. 1932, Stbl. nr. 514). Men heeft hiervoor zelfs het Nederlandse Rode Kruis en het Zweedse Consu­laat-Generaal te Rotterdam benaderd. Zonder enig succes, achteraf kunnen wij gemakkelijk zeggen : natuurlijk. In de zomer van 1942 kwam het `stempel Bolle' in omloop, dat de naam droeg van de algemene secretaris van de Joodse Raad en een dekking moest verschaffen aan belangrijke personen : het vermocht overigens deze secretaris zelf niet te vrijwaren voor een betrekkelijk vroegtijdige wegvoering. Van 3o juli 1942 is een door deze Bolle on- 1 Berkley, p. 7S e.v. dertekende circulaire bewaard gebleven, die de plaatselijke hoofdver­tegenwoordigers van de Joodse Raad verzocht, `een zeer nauwkeurige en niet meer te rectificeren opgaaf' te sturen van onmisbaren 'in volg­orde van onmisbaarheicl'; kwamen er teveel, dan zouden de onder­sten worden geschrapt. Men weet het : devil take the hindmost. Ge­zinsleden mochten erbij, maar meer dan 20 % van alle in de betrokken gemeente wonende Joden was niet toegestaan ; waar het `apparaat' beneden deze maat bleek, kon men het op 'de gewenste grootte brengen'. Vijf groepen waren gespecificeerd, de eerste gevormd door functionarissen van de Joodse Raad, de tweede door die van de Joodse Gemeente. Enzovoorts. Het is duidelijk dat hiermee al het afschuwe­lijke bederf van de zelf verrichte discriminatie volledig vrij spel kreeg in het Nederlandse Jodendom : het veroorzaakte een morele ont­wrichting van waaruit men van kwaad tot erger verviel. In een brief van 3 augustus 1942 wees prof. Cohen de Amsterdamse Beauftragte op de moeilijkheden, ontstaan door het tewerkstellen van medewerkers van de Joodse Raad; deze zou er haast niet meer toe in staat zijn, 'die von den deutschen Stellen auferlegten Verpflichtungen zu erfiillen'. Daarom verzocht prof. Cohen, de voor deze arbeid onont­beerlijke personen voorlopig van de Arbeitseinsatz vrij te stellen of, voorzover opgeroepen, uit de kampen los te laten om `sich wieder ihrer friiheren Arbeit zu widmen'. Lijsten van deze onontbeerlijken lagen al klaar. Van 7 september is een ongetekende opdracht bewaard gebleven, 'binnen 8 a 1 o dagen' lijsten van alle medewerkers van de Joodse Raad te maken — en wel in tienvoud. Deze lijsten dienden verder te bevatten de namen van de medewerkers in dienst van de Joodse Gemeente, Joodse inrichtingen, Joodse scholen en Joodse (toegestane) winkels; bij deze laatste het dringend nodige personeel. `Deze lijsten zullen de basis vormen voor alles wat gesperrt wordt'. De opdracht gold ook voor de provincie; de opgaven dienden ook de namen van de vrouw en de kinderen beneden de 16 jaar te bevatten. Op 16 en 18 september kwam Bolle nog eens op zijn circulaire van. 3o juli terug en drong aan op toezending van nieuwe lijsten, ter aan­vulling of correctie van de voorafgaande; men mag wel aannetnen, dat dit alles de grondslag gevormd heeft voor de verlening van de stempels 'his auf tveiteres freigestellt voni Arbeitseinsatz', welke na 28 september werden uitgedeeld in een tempo van ongeveer 800 per clag ; de uitdeling zelf was al eerder aangevangen. Over het totaal aantal is wel wat te doen geweest. De Joodse Raad presenteerde in het geheel ongeveer 35 000 namen, waarvan Aus der Fiinten slechts de helft, 17 500, accepteerde. Van de provincie vervielen bijvoorbeeld al meteen 8000 aanvragen, omdat die toch zou worden ontruimd. `Hiervan namen wij met diep leedwezen kennis', deelde Asscher de vergadering van de Joodse Raad mede. Dus niet 35 000, maar 17 500: 'De voorzitters meenden, dit ter wille van het behoud van een kern te moeten aanvaarden, hetgeen in het kader van de toen­malige gebeurtenissen begrijpelijk was.' De lezer zal opgemerkt heb­ben, dat dit nu al een halve kern was geworden en willen aannemen, dat verdere ineenschrompeling niet achterwege zou blijven. Een zinkend schip, met reddingsboten aan stuur- en bakboord; die van een van deze beide kanten blijken plotseling niet te strijken. Wat gebeurt er dan aan dek Men kan het zich met weinig fantasie al voorstellen. Maar de historicus heeft de taak het verslag te geven van wat er zich afspeelde. Om te beginnen waren er grote en kleine sloepen, zeewaardige en minder zeewaardige. Of minder bloemrijk : er waren soorten stem-pels, betere en slechtere, veiliger en onveiliger. Hieronder een over­zicht ; het stempelnummer had betrekking op een bepaalde, hierbij aangegeven groep. Wij volgen daartoe het schema, zoals het door de Duitsers is uitgewerkt. 10 000-20 000 : Tremdstaatkr% hieronder de Portugese Joden. Hun aller lot komt nog ter sprake; het aantal der `echte' buitenlandse Joden wordt opgegeven als 75 ; deze zouden al op 14 september als eersten gestempeld worden. 20 000-30 000: de protcstants-gedoopte Joden; hiervan bezaten de Duitsers een lijst van 1 soo personen, die op 16 september aan de beurt zouden komen. 30 000-40 coo: de Abstammungsjuden% wier raszuiverheid nog bij Calmeyer in onderzoek was. Voorlopig bevatte deze lijst 1800 namen; hun stempels zouden op 17 en 18 september verstrekt worden. - 40 000-50 000: allerlei Trotektions und Angebotsjuden' , een alle­gaartje, waarvan de samenstellende elementen in dit verhaal nog aan de orde moeten komen; het waren er ruim 800. Afstempeling aange­geven op 19 september. 6o 000-86 000: Riistungsjuden' (confectie, bont, gummiregenjassen, diamant, oud metaal, lompen) ten getale van 3 800, afstempeling van 21 september af. Berkley vermeldt nog een speciale groep van 70 000 af, `voor bijzondere aangelegenheden'. 8o 000—ioo 000: de eigenlijke Joodse Raad stempels. Poo 000—II0 000: gemengd-gehuwden, van i oktober af; later ont­vingen kinderloze huwelijken, waarvan de man het Joodse deel vormde, een bijzonder stempel van 108 000 af. Op het genoemde schema werden zieken en krankzinnigen als `ausserhalb der Aktion' beschouwd. Een heel groot verschil maakte dit met de meeste andere stempels niet ; op enkele uitzonderingen na, toen geenszins te voorspellen, verloren ze alle binnen het jaar hun kracht. Als het schip zinkt, vlucht men in de boten. Liefst in de zeewaardig­ste, maar zelfs het schamele hulkje moet begerenswaardig toeschijnen aan wie helemaal niets hebben en, niet zelden in paniek, zich storten op de kleinste mogelijkheid tot redding van henzelf, van hun gezin, desnoods — of niet eens helemaal desnoods — ten koste van anderen. Het stempel mag de Joodse desorganisatie hebben vertraagd, maar de Joodse demoralisatie heeft het versterkt. De feiten moeten spreken. Geven wij eerst een kroongetuigel het woord: `Toen het stempelen begon, waren de tonelen, die zich aan de Joodse-Raad-afdelingen afspeelden, onbeschrijflijk. Deuren werden ingeslagen, personeel van de J.R. werd aangevallen en dikwijls moest de politie tussenbeide komen om de orde te bewaren . . . De stempels werden welhaast een idee-fixe voor iedere Jood . . Het hoofd ener belangrijke afdeling schreef op 26 oktober 1942 aan de z.g. Sperr-commissie, die zijn personeel in z.i. onvoldoende mate bedacht had met stempels, van `(mensen) die niet kunnen begrijpen, nog minder aanvaarden dat zij eventueel niet gesperd kunnen worden. Onder hen bevinden zich zeer vele tragische gevallen, waarbij ernstige gezinsomstandigheden een zo grote rol spelen, dat deze mensen in hun angst en nood mij persoonlijk verantwoordelijk stellen . . . Deze situ­atie kan ik niet langer aanvaarden, omdat ik er geheel machteloos tegenover sta. Tot tweemaal toe ben ik in Uw Commissievergadering doorgedrongen en heb U gevraagd om sperr-oproepen voor deze groepen. Tweemaal meende U mij met slechts een zeer gering aantal' (in tekst onderstreept, J.P.)' `te kunnen voldoen, waardoor de angst en woede van de niet-gesperden nog zijn toegenornen. Gezien het feit, 1 G. van Tijn-Cohn, p. 48. dat ouders en schoonouders van employe's, nieuwe leerlingen van in­stellingen en personen, die nog nimmer_of slechts in verwijderd ver­band voor de Joodse Raad hebben gewerkt, nog dagelijks gesperd worden - hoe prijzenswaardig op zichzelf - worden de motieven der door mij bedoelde werkers steeds klemmender en rechtmatiger. De storm van velen zal zich steeds weer tegen mij keren. 1k kan mij daar­tegen slechts verweren, door mij te laten beschermen door ordebewaar­ders en door de mededeling : `11( krijg onvoldoende sperr-stempels'. Het eerste heeft reeds geleid tot zo hevige vechtpartijen, dat het onmen­selijk wordt, nog langer een beroep te doen op deze ordebewaarders ; het tweede zal, ondanks mijn afkeer tegen een afschuifsysteem, uit­eindelijk de storm doen keren tegen U persoonlijk.' Waarna liefst vijf bijlagen met namen; hieronder apart een bijlage van drie en twintig voor Sperrung' in aanmerking komenden op grond van hun bijzon­dere verdiensten. De historicus vindt daarbij de gevallen van : `Henriette . . . (adres) : Weduwe uit bekende Joodse familie, kost­winster voor drie kinderen, die alle drie reeds gesperrt zijn. Sara . . . (adres) Weduwe van de in Mauthausen overleden bekende winkelier Benjamin . . . verzorgster van haar enig kind van is maan­den. Jans . . . Zij is de a.s. echtgenote van J . . . die werkzaam is bij de Expositur, waarvoor feitelijk ge ­ en toelichting nodig is. Salomon . . . Enig overgeblevene. Al zijn kinderen en familie naar Duitsland. Is 35 jaar in de groente werkzaam geweest. Sara . . . Man op 6 augustus met de razzia naar Duitsland gevoerd. Twee zoons in Duitsland overleden en een schoonzoon in Buchen­wald gestorven. Abraham . . . Koopman in fruit, schoonvader van de Heer . . ., de bekende leider van de Ordedienst. Marianna . . . Verwacht volgende maand een kind; man markt­koopman, vier weken geleden gearresteerd.' Het is duidelijk, dat deze weerloze, veelal in rouw gedompelde men­sen via deze bijlage als personen van `bijzondere verdiensten' hun stempel hadden pogen te krijgen door een beroep te doen op de voor­spraak van deze leider ener afdeling, die voor zijn eigen medewerkers niet eens voldoende succes had. Maar wat moesten zij doen ? Hoe kon­den zij ontsnappen ? Schrijver dezes herinnert zich nog, hoe een zijner leerlingen uit het hiervoor genoemde clubje, een jong meisje van nau­welijks i6 jaar, opeens gehuwd bleek met een jongeman van slechts iets oudere leeftijd, die echter een stempel had : zo zou zij zich ook redden, hadden de ouders gedacht, die dit in wanhoop hadden door­gedreven. Korte tijd later waren ze allemaal opgepakt, toch. Boven­dien gaven de Duitsers te kennen, dat ze deze 'true wel door hadden en dergelijke verbintenissen als schijnhuwelijken beschouwden en er grote kans bestond dat de reeds `gesperde' partij dat stempel verloor. Ook deze uitweg was geblokkeerd. Er bleef niet veel over — buiten het onderduiken en het ach, zeer zeldzame, principiele weigeren — dan druk uitoefenen, dan smeken, dan dreigen. Dan deuren intrappen. Dan vechten .. . Die dreigementen waren van allerlei aard, maar geen enkel, dat zo weinig tot de historicus spreekt, als het veelal collectief geuite van hele afdelingen, hierop neerkomend dat zij 'hun arbeid' — en wel 'in het belang der Joodse gemeenschap' — niet naar behoren kunnen ver­richten, als hun geen stempels worden toegekend. Achter de on­waarschijnlijkste constructies poogt men zich te verschuilen. Wanneer enkele leden van een bepaalde afdeling hun ouders verliezen, heet het in een brief aan de voorzitters van de Joodse Raad o.m. letterlijk : `. . . U zult kunnen begrijpen, dat een en ander op de werklust een na­delige invloed moet uitoefenen . . . Het komt mij voor dat deze on­zekere toestand het werk van de Joodse Raad dusdanig verlamt, dat het noodzakelijk is, hiertegen met grote stelligheid op te komen. 1k zou U daarom beleefd willen verzoeken, U zo spoedig mogelijk in verbinding te willen stellen met de Duitse autoriteiten, met het ver­zoek in den vervolge de personen, wier persoonsbewijzen van cen stempel zijn voorzien, te willen respecteren.' Respecteerden de Duitsers deze personen ? Respecteerden de Duit­sers Joden ? Nog geen drie maanden later was de ondertekenaar van deze brief, een van de hoogsten in de Joodse-Raad-hierarchie, door een super-stempel beschermd, zelf op weg naar de gaskamer. Men zal wel nimmer meer kunnen vaststellen, in welke mate de topfiguren in deze hierarchie bestookt werden. Herzberg' merkt op, dat ook principiele tegenstanders van deze stempelarij en van de acti­viteit van de Joodse Raad in 't algemeen, zwichtten, wanneer hun dierbaarsten in levensgevaar leken te verkeren. Dezelfde hooggeplaat­ste van de vorige brief had zich al eens eerder tot prof. Cohen gewend, die zijn smeekbede aan de Zentralstelle doorgaf: deze man `tvidinete 1 Herzberg, p. 157-6o. sich taglich ohne Unterbrechung seiner schtvierigen and anstrengenden Auf­gabe' , maar `neben den Sorgen, die diese seine Tatigkeit mit sich bringt, driickt ihn besonders sclitver der Gedanke, dass seine 81-jiihrige Mutter eines ''ages von Hause geholt iverden konnte' . Die moeder woonde in bij Naar zoon en diens vrouw. Zouden nu deze drie . . . De lezer heeft hier­boven al vernomen, wat met deze figuur is gebeurd. Een belangrijke medewerkster van de Joodse Raad breekt een lans voor een drietal mensen tussen 70 en 8o jaar, een rustend geneesheer (na ruim veertig jaar practijk), diens echtgenote, alsmede de nicht van de bekende .. . Op deze wijze hoopt de aanvraagster, `deze mensen die mij lief zijn te stellen'. Veilig, och arme . . . Met potlood staat op deze brief: `Tot onze spijt kunnen wij wegens de hoge leeftijd hieraan niets doen'. Een dame uit de provincie stuurt op 30 oktober een telegram aan mr. E. E. van der Horst, de nieuw benoemde secretaris van de Neder­lands-Israelitische Hoofdsynagoge te Amsterdam ; de inhoud volgt hier onveranderd: Vriendelijke Mijnheer v. d. Horst ik weet gij zijt een edel hoog­staand man redt ons van ondergang vader ruim 25 jaar gemeente' (d.w.z. ambtenaar bij de Joodse gemeente, J.P.) `geen sperre laat toch brengen als spoed anders te laat ik blijf thy dankbare leerling snag ik hopen doet wat gij kunt uit vriendschap voor . . (naam van de af­zendster, J.P.) `sein direct'. Met 25 woorden betaald antwoord. Mr. Van der Horst zendt het telegram aan de secretaresse van prof. Cohen; zij antwoordt, dat 'het aantal stempels, tot onze beschikking gesteld, volkomen uitgeput is'. Er zijn `slimmeriken', die het op een andere manier proberen. De eigenaar van een groot gebouw in het hartje van de Jodenbuurt stelt het ter. beschikking van de Joodse Raad. Met gratis meubels, schrijf­machines enz. Bij dit aanbod bevindt zich een lijst van hiervoor in roil gevraagde vrijstellingen, voor zes complete gezinnen, alsmede vier ongehuwden. Een ander biedt eveneens een groot gebouw aan en de medewerker van de Joodse Raad, die dit doorgeeft, voegt hier­aan toe : 'Het bijzondere van deze aanbieding is, dat de heer . . . geen huur wenst te hebben en ook geen aanspraak maakt op baantjes voor zich en de zijnen. Of hij als bijgedachte overweegt, dat goede daden ook wel eens op aarde beloond worden, kan ik niet beoordelen.' Blijkbaar was zulk een aanbod zonder verlangde tegenprestatie ver­dacht, althans ongewoon. In deze toon kan men helaas niet voortgaan ; het onderwerp geeft daar geen aanleiding toe. Het is duidelijk, dat een bijzonder zware ver­antwoordelijkheid rustte op de schouders van hen, die uiteindelijk over het verlenen van deze stempels te beslissen hadden. Prof. Cohen' vermeldt een commissie van drie, waarin behalve hijzelf nog twee andere belangrijke figuren uit de Joodse hierarchie zitting hadden. Uit de overgebleven correspondentie blijkt wel, onder welke span­ningen deze commissie heeft gestaan; het is een uitermate pijnlijk en droevig geval, daaruit op te maken, hoezeer een van deze leden, een man van alom erkende onkreukbaarheid en een prachtige staat van dienst voor de Joodse gemeenschap, die er een open oog voor heeft, dat `vriendjes en relaties' hier een rol spelen, een man, die dit met alle kracht verwerpt, met evenveel kracht opkomt voor eigen vriendjes en relaties, wier betekenis hij zich verbeeldt te meten naar objectieve maatstaven. Hij gaat zelfs zover, dat hij, pleitend voor figuren wier enige aanbeveling voor de historicus blijkt dat ze familie van hem waren, zichzelf als idealist kenschetst, die het hogere standpunt in­neemt tegenover het egoistische opdringen van anderen, die hij, naar men mag aannemen : te goeder trouw, voor onbelangrijker houdt, omdat ze om een andere figuur heen gegroepeerd zijn. Wanneer er op een gegeven moment sprake is van een nieuwe Sperre' dan richt hij , zich tot prof. Cohen met het verzoek, bij de verdeling daarvan te worden ingeschakeld, omdat hij zo goed op de hoogte is; de slotzin van deze brief luidt : `Ik wil zelfs nog verder gaan en U reeds voor­stellen, als het zover mocht zijn, de beslissing over de verdeling in Uw en mijn handen te leggen.' Dat kon, gezien de overbelasting van prof. Cohen, alleen daarop neerkomen, dat hij alleen de stempels voor het uitdelen had. En dat, nog eens, van een man, die prof. Cohen blijkens een deze schrijver gedane mededeling als `mijn geweten' beschouwde. De lezer kan uit dit ene voorbeeld al afleiden, in welk een baaierd van intriges en ongerechtigheid dit alles de Joodse leiders moest sleuren. Het zou een wonder zijn, indien de verdeling van stempels niet met heel veel critiek was volbracht ; 'vooral uit en door Joodse kringen, die geen vrijstelling kregen', zegt Berkley 2 Vooral, maar niet uitsluitend. . Er zou een interessante studie mogelijk zijn geweest over de maatsta­ven door de commissie aangelegd en de volgorde van belangrijkheid, door haar vastgesteld; schrijver dezes herinnert zich nog, hoezeer het 1 Cohen, Herinneringen p. 87. 2 Berkley, p. 78. de aandacht trok dat een bepaalde lerares weken voor haar collega's `gestempeld' was, niet in haar kwaliteit, maar als zuster van het hierboven reeds genoemde integere commissielid. Men kijke er niet alleen de Joden op aan ; ook niet-Joden braken een lans voor deze en gene; zo het verzoek van de secretaris-generaal Van Dam aan Lages, waarbij hij pleit voor vrijwaring van deportatie van een hem bekende Joodse familie en schrijft : 'staff direr konnte eine gefahrlichere Faniilie verschickt werden'. Men herleze dit even rustig en bedenke, wat deze vaderlander onder `gevaarlijker' zal hebben verstaan. Professor Cohen erkende later, dat van het z.g. proletariaat slechts een klein aantal stempels kreeg en noemt dat een `onvermijdelijk nadeel' ; het was echter `onvermijdelijk' en wel `omdat de bezigheden een geoefendheid eisten in administratief werk'. Inderdaad, geoefend waren ze niet, al waren anderen, aangesteld als zoon of broeder van de rijke beer X, dat ook niet altoos, maar verder hadden ze ook geen `vriendjes en rela­ties' en tenslotte waren ze niet onmisbaar. Zo gingen ze dus eerder in de dood, hetgeen onvermijdelijk was, of heette. Eerder. Want 'de stempels waren vodden', zegt Herzberg 1, `nie­mand is door de stempels gered'. Ze schonken, zegt hij, misschien een enkeling wat speling om een onderduikadres te zoeken. Schrijver dezes kan een heel eind met Herzberg daarin meegaan. Men kwam later aan de beurt, maar men kwam aan de beurt; alleen is er o.i. ener­zijds wel meer dan `een enkeling' -door dat uitstel gered, anderzijds schonk het stempel zijn bezitter niet zelden een vals gevoel van veilig­heid, wat mogelijk het onderduiken weer heeft tegengegaan. De stempels waren vodden. Ze schonken voorlopig veiligheid en die veiligheid was maar betrekkelijk. Werd een gestempelde meege­nomen, dan kwam hij misschien terug, zelfs uit Westerbork, misschien ook niet. In het laatste geval bleek er wel iets aan de hand te wezen met de betrokkene, meestal dan. In vele gevallen ook al weer niet, kwam men er niet achter. Het was geen volkomen willekeur, maar net genoeg willekeur, om de onrust en de spanning te doen voortdu­ren. Men kon zich niet _absoluut op de stempels verlaten. Men was niet alleen gestempeld, ook anderen waren het, duizenden en duizen­den. Men had er een voorgevoel van, dat de kring der aldus bevoor­rechten wel eens, wie weet hoe spoedig, zou moeten inkrimpen. Herz­berg spreekt terecht van `dit systeem van _splitsing van vervolgden in 1 Herzberg, p. 16o. categorieen, met het doel steeds een categorie over te houden, die tot hulp bij de uitroeiing ener vorige, grotere, bereid was' 1. Men streefde ernaar tot die verdere categorie te behoren. Nauwelijks was de `sper' uitgedeeld, of vlijtige lieden stelden al hele stukken op over de komen­de `super-sper'. Moest men die bijvoorbeeld toekennen aan belangrijke personen ongeacht het werk dat ze deden of aan belangrijke functio­narissen ongeacht hun persoonlijke belangrijkheid ? De opsteller van een van dergelijke toekomstschema's brak een Tans voor een `objec­tieve, integere spercommissie, met dictatoriale bevoegdheden', daarbij de eis stellend dat 'de uitvoeringswerkzaamheden' werden opgedragen `aan mij en wel aan de onder mijn leiding werkende afdeling', die daarvoor immers, 'ten voile geoutilleerd' heette. Het treft ook, dat in dit zeer uitvoerige stuk veel aandacht wordt geschonken aan de `Rabbijn De Vries - gevallen', blijkbaar een groep, die, achter een toen zeer bekend geestelijke opgesteld, daaraan het recht meende te ontlenen voor een bevoorrechte behandeling. Het is nu zaak van dit wel zeer smartelijke hoofdstuk of te stappen, al zal hee stempel in dit verhaal een rol blijven spelen, totdat de vrijwel laatste aanwezige gestempelde Jood uit de maatschappij was wegge­voerd. 1 A.v., p. 106-07. De liquidatie der werkkampen Weggevoerd, dat is het woord dat zich in de geschiedenis van de nu komende maanden op de voorgrond dringt; eigenlijk beheerst het ritme der deportatie die in zo overwegende mate, dat de andere Duitse maatregelen, tegen de Joden genomen, daartegenover hun be­tekenis verliezen : wat doet het er toe, als men een terdoodveroor­deelde nog met gijzeling bedreigt ? Zo is de situatie van september 1942 wel ongeveer en de geschiedenis tot september 1943 zal dan ook grotendeels het verhaal bevatten van die wegvoeringen. Die gingen door, enige avonden per week, soms de meeste, soms enkele en niet zelden overdag. Overdag kon men zich immers heel gemakkelijk meester maken van de meest weerlozen, van zieken, ver­pleegden, ouden van dagen, van kinderen - met een duidelijke voor­keur voor weeskinderen ; voor het overgrote deel vond men die im­mers thuis ! Het is dan dat in het stadsbeeld de oude man of oude vrouw verschijnt, die niet durft thuis te blijven, die 's ochtends vroeg weg­loopt uit gesticht, rusthuis of woning, om er tegen achten, de ver­plichte tijd, weer met angst en beven in terug te keren. Ze zwerven rond, ze zitten op stoepen (plantsoen- en parkbanken zijn natuurlijk verboden), ze trachten goed op te letten, vragen de gesterde voorbij­ganger (het is schrijver dezes meer dan eens overkomen) of alles `rustig' is. Dat woorpl `rustig' kreeg toen een bijzondere betekenis ; het was alsof men niet durfde uit te spreken, of in een straat verderop misschien net Duitse politie met haar handlangers aan het werk was. `Meneer, is het daarginder wel rustig ?' - en dan sjokten ze weer verder of keerden om. Vrijwel zonder uitzondering vielen zij natuurlijk toch de vervolger eenmaal in handen, niet zelden op straat, meestal 's avonds, wanneer ze opgesloten en zo voor het meenemen waren - dan aan­vaardden ze, murw en ontredderd, de zware gang. Maar tenslotte waren dit al met al niet veel meer dan kleine beet] es. Een man als Rauter, trouw dienaar van zijn meesters Hitler en Himm­ler; was geenszins bereid, daarin te berusten. De lezer herinnert zich zijn hiervoor reeds vermeld plan, om tegen de eerste dagen van okto­ber een groot aantal Joden tegelijk op te halen. Ook anderen bleek deze aangelegenheid ernstig bezig te houden. Hiervoor moeten wij thans de hervatting ter hand nemen van een vroeger reeds uitvoerig behandelde zaak, die van de uitzending naar de Nederlandse werkkampen. Wij herinneren eraan, dat in de eerste helft van het jaar 1942 vele Nederlandse Joden in deze kampen werden `tewerkgesteld' en dat de Joodse Raad, niet zelden bijgestaan door Nederlandse instanties, ook bier zijn bekende verlangzamingstactiek toepaste. Een tactiek, die haar wettiging vond in de opvatting, dat dit het grootste kwaad was, dat dan ook zo goed mogelijk bestreden diende te worden. Wat zien wij echter in het najaar van 1942 gebeuren Door de wegvoeringen naar Duitsland en het huis aan huis ophalen ontstond een toestand, waarin die zo gevreesde dreiging uit het voor­jaar weer de mindere leek tegenover de grotere van de deportatie; men krijgt de indruk, dat men geloofde - of wilde geloven - dat de Joden in de Nederlandse werkkampen veiliger zaten. Dit bleek een illusie, als zo vele, maar zo `werkte' het Duitse systeem. De lezer wil wel aannemen, dat de toestand in die kampen in de zomermaanden van 1942 niet aangenamer geworden was. Nog steeds ontvluchtten er bewoners - men kan ze geen ongelijk geven ; ook daarzonder hadden de Duitsers met verloven e.d. gechicaneerd. Enige indrukken geeft ons het toevallig bewaard verslag van een bezoeker van de Joodse Raad, die hoog opgeeft van de moed, het uithoudings­vermogen en het optimisme van deze mensen, die blootgesteld zijn aan allerlei kwellingen (exerceren, censuur, vroeg naar bed, zorgen om hun familie, gebrek aan kleding, ziekten). Tegen dit alles trachtten zij zich te weer te stellen door beoefening van gezelligheid, door cul­tureel werk ; niet weinigen zochten troost in hun godsdienst. Ook daar wisten de Duitsers natuurlijk wel raad op ; zij verboden in september alle culturele werk, het verstrekken van ritueel voedsel en de sabbathsrust ; slechts eenmaal per maand mocht een godsdienst­oefening plaats vinden. Toen dit verbod afkwam, was alreeds tot hun volledige ondergang besloten. Behalve de reeds aangehaalde brief van Rauter vinden wij in het materiaal een dringend telegram, op 22 sep­tember namens de Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD (dr. Harster) naar het kamp Westerbork gezonden ; hierin staat onder meer : ubrigen weise ich schon jetzt darauf hin, Bass das Lager Westerbork vom 3.1o. 42 durch eine besondere Aktion schlagartig mit etwa 12 bis 13 000 Juden belegt wird. Schon jetzt sind die niitigen Vorkehrungen (schleunigste Fertigstellung der Inneneinrichting einzelner Baracken, Beschaffung von Ver­pflegung und dergleichen) zu treffen.' De lezer zal t.z.t. nog wel ver­nemen, wat van deze `notige Vorkehrungen' terechtkwam - misschien vermoedt hij het thans reeds .. . Op 29 augustus 1942 had de wnd. directeur-generaal van het Rijks- arbeidsbureau, J. A. Knetsch, in opdracht van de Beauftragte des Reichs­kommissars far die Stadt Amsterdam de directeuren van de geweste­lijke arbeidsbureau's per telex crop gewezen dat de oproeping van Joden voor de werkverruimingskampen in versterkte mate diende te worden doorgevoerd, 'men stelt zich ten minste een verdubbeling van de oproepen voor'. Het is duidelijk: wil men Westerbork met een `besondere Aktion schlagartig belegen' met vele duizenden Joden, dan moet men die vele duizenden eerst ter beschikking hebben. Maar er is nog meer nodig ; uit enige documenten zou men willen opmaken, dat men juist in september 1942 van Duitse zijde er prijs op stelde, zo precies mogelijk op de hoogte te komen van-de aantallen Joden in de kampen en verdere kennis, die een `schlagartige Aktion' zou vergemak­kelijken. Bovendien bracht men zoveel mogelijk de Joodse leiders in de waan, dat de wegvoeringen zouden ophouden — tegen de tijd dat men wilde toeslaan. Om 12 uur in de middag van 29 september kon men van Amsterdam uit de provinciale vertegenwoordigers van de Joodse Raad ervan verwittigen, dat de uitzending naar Duitsland voorlopig zou worden opgeschort. Op suggestieve wijze beschrijft Wielekl in zijn bock de verademing ; hoe heerlijk het bijvoorbeeld was, 'ra acht zonder angst te zitten, de lange avond. Oude zieke men­sen zou men niet meer voor acht in bed behoeven te stoppen met attesten van artsen omtrent hun ziekten, plus zoveel mogelijk flesjes en poeders, geetaleerd op het nachtkastje . . .'. De vrijdagavond daar­opvolgend zou zelfs het Joodse apparaat kunnen rusten ; wel waren er veel, heel veel agenten opgeroepen, maar — het is weer Wielek, die dit vermeldt — die avond zou de Rijkscommissaris in de Stadsschouw­burg te Amsterdam de openingsvoorstelling van het Deutsche Theater bijwonen — en daar was veel politic voor nodig. Neen, men zou een rustige sabbath-avond hebben, zeiden de vrome. Joden. Het was offi­ cieel, officieel. Vanwege de Duitsers. Wij hebben maar niet verder naar die openingsvoorstelling gezocht, omdat wij over de tekst beschikken van het programma van een andere opvoering : van het Einsatzbefehl fur Amsterdam van die dag, uit­gegaan van de Befehlshaber der Sicherheitspolizei and des SD, Zentral­stelle fur jiidische Auswanderung. Er staat duidelijk boven, waar het be-trekking op heeft : op de `Gesamtevakuieruni van de Joden in de werk­verruimingsdienst `einschliesslich Angehorigen' ; het bevat zelfs een korte 1 Wielek, p. 162 e.v. inleiding, die het doel nog eens omschrijft — de lezer kan het wel raden. Het deelt mee, dat er op 25 september 1942 in 42 kampen 5242 manne­lijke Joden zaten en wel uit 85 &eaten, Ortschaften and Gemeinden' , hun. Angehorigen' beliepen in totaal 8877 personen in 3911 huishoudingen. Er is verder nog een getal van 900 `Werkverruimingsjuden' in Wester­bork en in de SS-school Avegoor. Wat moet er nu in Amsterdam gebeuren ? Wel, de daar wonende so66 Joden in 2411 huishoudens moeten mit ihren gesaniten Ange­hdrigen' naar Duitsland. Hiervoor moeten alle beschikbare Duitse en Nederlandse politiemannen worden ingeschakeld; in Amsterdam be­schikt men over : Ordnungspolizei ongeveer 120 man; Nederlandse po­litie ongeveer 400 ; Zentralstelle en Aussenstelle ongeveer so; Arbeits­bereich der NSDAP ongeveer 200 Nederlandse SS ongeveer so. De leiding hebben, onder de hierboven genoemde Bek hlshaber, dr. Harster, de beproefde krachten : SS-Sturmbannfiihrer ,Lages en SS-Hauptsturnifiihrer Aus der Fiinten. Van 8 uur of op vrijdagavond 2 ok­tober moeten zij de families dezer Werkverruimingsjuden' schlagartig erfassen' (het staat er zo) en samendrijven op de verzamelplaats Ter Gouwstraat (bij de Marechausseekazerne, Muiderpoortstation). Ook moeten zij de kampen in de buurt van Amsterdam leeghalen. Een speaaal `Merkb/ate geeft nog enkele nuttige gebruiksaanwijzingen, die de manschappen mondeling moeten worden meegedeeld. Van ge­mengde huwelijken, indien zij kinderloos of indien de kinderen ouder dan 16 jaar zijn, het Joodse deel meenemen. Van gedoopte Joden : de Protestantse (indien gestempeld) thuislaten. Gestempelde Joden thuislaten. Leeftijd: 'ohne Beriicksichtigung einer Altersgrenze' . Zieken : alles, wat `transportfiihig' is, moet mee, behalve de roodvonk-, typhus- en diphterielijders. Ongestempelde buitenlanders moeten mee, uitgezonderd Argentijnen, Denen ; Italianen, Zweden, Zwitsers, Span­jaarden en Turken. De Joden moeten hun sleutels en bescheiden mee­nemen, die worden hun in Westerbork afgenomen ; vensters dicht, deuren verzegeld, kranen gesloten, licht uit. Ongestempelde onder­huurders : mee. Enzovoorts. Van een aantal politietelegrammen is de tekst bewaard gebleven; zij getuigen van een tot in details geregelde voorbereiding ; het blijkt ook, dat men op zaterdag 3 oktober de arbeid heeft voortgezet ; tele­gram nr. 47 beval op die avond pas om io uur het ophalen to staken. Uit enkele Duitse docuinenten blijkt hoe de bezetters het verloop zagen. In een rapport van 6 oktober merkt de schrijver op, dat de Nederlandse politie in de uitvoering van haar taak te kort was ge­schoten in tegenstelling tot de Duitse krachten, aan wie men trouwens het grootste deel van dit werk had opgedragen ; hoewel de Neder­landse politie de helft van het totale aantal medewerkers had geleverd, bracht ze slechts het teleurstellende aantal van 700 Joden binnen. Oor­zaak Welnu : dat zij 'nicht mit inniger Uberzeugung ihre Auftrage aus­fahrten und deshalb die notige Energie und Scharfe verniissen liessen'. Ze kwamen de Joden in veel opzichten tegemoet en verleenden over­dreven faciliteiten ten aanzien van bagage; in veel gevallen kwamen de Joden met vier of vijf grote stukken bagage aanslepen, die ze zelf niet eens dragen konden. Verder verraadt dit rapport, dat het op de verzamelplaatsen een hopeloze janboel geweest is, waardoor het ver­loop van de actie onnodig werd vertraagd en verzwaard. Een telex­bericht van dr. Schroeder, de Beauftragte van Amsterdam, aan Seyss-Inquart vermeldt dat de hele zaak soepel en plantniissig' is verlopen; die niederlandischeBevolkerung nahm aberall Anteil an den Transporten, ins­besondere durch neugieriges Zusehen, zu Deinonstrationen ist es nirgends gekommen' Geen incidenten, maar de uitvoering en het resultaat heb­ben 'allerdings wesentlich darunter gelitten' , dat de Nederlandse politie de Joden te veel gewaarschuwd had. Ook viel het aantal zieken en `nicht marschfiihige' familieleden tegen, zodat er in totaal slechts 14 000 Joden ongeveer gepakt moesten zijn — zeker wist de schrijver het niet vanwege de grote plotzliche Andrang auch nachts' . In zijn brief aan Himmler van 7 oktober, laat Rauter andere klanken horen ; hij had 13 000 Joden zusammengefangen' , waarvan een week lang 3000 in Westerbork op de grond moesten slapen. Een enkele Duitse instantie die mitleidvoll' daaraan aanstoot genomen had, zou daarvoor ook met­een verdwijnen (`wind abgebaut' ), zodat 'die ganze Liquidierung der Juden­angelegenheit nuntnehr ausschliessliche Angelegenheit der Polizei wird, wo­mit wir auch auf diesem Gebiete um ein Stuck weitergekommen sind. Ich bin also, wie Sie sehen, Reichsfuhrer, mit der Entwickltmg recht zufrieden' . Rauter was dus `recht zufrieden'. Er waren echter velen, die dit gevoel niet deelden, in de eerste plaats de voorzitters van de Joodse Raad, die die avond van 2 oktober om io uur een onderhoud met Lages en Blumenthal hadden. Deze laatsten gaven een groot aantal geruststel­lende verzekeringen, waarvan de historicus alleen verklaren kan, dat er geen enkele op waarheid berustte. Zo zou de actie diezelfde avond ophouden ; als men .onderhuurders mee had genomen, had dit niet in de bedoeling gelegen; allerlei vergissingen zouden in Westerbork worden hersteld; men zou van Duitse zijde kleren en dekens naar Westerbork en misschien ook wel naar Duitsland sturen (dit laatste heeft men inderdaad gedaan, maar niet aan de Joden). Ouden van dagen ? `Geantwoord werd, dat men ook van Duitse zijde niet-vol­waardige arbeidskrachten niet wenste en dat aan dit ophalen langzaam een einde zou komen'. Langzaam; het bleek heel langzaam. De volgende ochtend wendden de voorzitters zich schriftelijk tot Harster, hem erop wijzend, dat in de provincie zelfs leidende figuren uit de Joodse-Raad-hierarchie waren meegenomen en erop aandrin­gend, dat hij deze onvervangbare personen zou vrijlaten. Wir danker Ihnen im voraus far Ihre wohlwollende Einstellung zu dieser so belang­reichen Frage', aldus eindigt deze lange brief. Het wordt tijd dat wij ons van deze welwillende politieman en van de beide pleitbezorgers ener zo door en door verloren zaak begeven naar de slachtoffers. Twee grote groepen vormden zij : de mannen in de kampen, de vrouwen en kinderen thuis. De meeste dier mannen waren al lange, lange tijd van huis, van hun gezin weg, in die verre ge­huchten of nog minder waarvan men de namen vergeefs op een atlas zou zoeken. Enkele daarvan hebben wij reeds genoemd en vragen weer : Welke lezer kent in Groningen Westpolder, Hornhuizen, Wes­ternieland, Sellingerbeets ? In Friesland IJbenheer, It Petgat ? In Drente : Stuifzand, Kremboong, Linde, Mantinge, Gijsselte, Geerbrug ? In Overijssel: Lakeweg, 't Wijde Gat, Alleveer, Junne, Kloosterhaar, Beenderrebben, Molengoot, Twilhoek ? In Gelderland : De Zomp, De Prerik, 't Schut, Camphuyzen ? In Noord-Brabant : Baarnschot, Lage Mierde, Wanroy ? In Limburg : Sevenum, Heythuystn, Hunsel ? Dit is nog maar de bloemlezing uit een bewaard gebleven lijst ; er bestaat nog een enigszins afwijkende, gedateerd 3o september, dus twee dagen voor de grote slag, toen men ze leeghaalde (waarbij hier nog de vermelding van het telexbericht, door de directeur-generaal van het Rijksarbeidsbureau aan de directeuren der gewestelijke arbeids­bureau's gezonden, dat van 6 oktober of de keuring en de uitzending naar kampen werd stopgezet). Het moet niet moeilijk gevallen zijn, deze mensen op te pakken en naar Westerbork te voeren; er zullen bier en daar wel enigen ontsnapt zijn, maar de meesten hebben inisschien nog de lotsverandering dank­baar begroet, die hen weer met hun gezinnen zou verenigen — wij zullen nog zien, wat daarvan terecht kwam. Voor die gezinnen begeven wij ons eerst naar Amsterdam. Er zullen maar weinig overlevende oudere Joden zijn, die niet de een of andere herinnering bewaren aan die zwarte vrijdag van 2 ok­tober 1942. Inderdaad lekte al vroeg iets uit; het gerucht zwol steeds meer en meer aan en in de namiddag heerste in vele Joodse kringen een paniek. Waarvoor die grote politiemacht ? Waarom die extra­treinen, die aan het Centraal Station klaar stonden ? Schrijver dezes herinnert zich nog heel goed, hoe de Rector van zijn Lyceum de leer­lingen bijeenriep op die middag en hun in een korte toespraak op­droeg naar huis te gaan en hun rugzakken te pakken; hoe deze school­bevolking uiteenstoof alsof er een ontploffing had plaatsgevonden; hoe geschrokken voorbijgangers hen aanhielden : wat is er toch met de Joden aan de hand ? Hoe het wachten begon, thuis, het wachten, het wachten. In het bock van Wielekl vindt men de schildering van vele navrante details, hoe men de mannen van de vrouwen, de vrou­wen van de kinderen, de kinderen van de ouders wegsleurde, syste­matisch-systeemloos. Een van zijn begaafdste leerlingen nam men mee, de moeder thuis latend; de schrijver hoorde haar (het waren achterburen van hem) lange tijd kermen, in de oktobernacht op haar veranda luidkeels jammerend, terwijl buren vergeefs poogden, haar te troosten. Er waren die maandag 5 oktober, toen de school weer `gewoon' ging draaien, meer lege banken, meer `absenten' op te geven dan gewoonlijk. Er is ook een enkel bericht van de toedracht buiten Amsterdam. Zo zou de Groningse hoofdcommissaris, de NSB-er Ph. Blank, zijn corps op die dag hebben bijeengeroepen voor de mededeling, dat hij thans een zeer mooie taak voor zijn mannen had, die ze ongetwijfeld met blijdschap zouden vervullen. Het ging erom, gescheiden Joodse ge­zinnen weer te verenigen : huichelarij of ironie, vraagt de berichtgever, die eraan toevoegt, dat de meeste Groningse agenten toch maar mee­deden 'en zo menselijk mogelijk hun opgedrongen taak voldoende, vrezende dat bij weigering de felle SS of het schuim der WA als hulppolitie hun plaats zou innemen en daarbij minder zachtzinnig zou te werk gaan'. Inderdaad; het heet, dat meelijdende agenten de koffers hielpen pakken en zelfs de bagage van bejaarde Joden droegen. Jets anders was de houding van de burgemeester van Beilen, mr. dr. H. J. Wytema, die op 2 oktober 1942 in hechtenis werd genomen wegens zijn weigering om mee te werken — de enige weigering, ons bekend — 1 Wielek, p. 162-68. en na acht weken gevangenisstraf verbannen werd uit Drente en Groningen. Al de opgehaalde Joden moesten naar Westerbork ; over hun ont­vangst daar in een later hoofdstuk. Winter 1942-1943 Hoe vreemd het mag luiden, na die 2de oktober `gebeurde' er in geen weken, geen maanden meer iets. Of is het sours een gebeurtenis, dat de Haagse Joden half november niet meer gebruik mochten maken van banken, ook wanneer die zich bevonden op straten en pleinen, dus buiten afgesloten parker]. ? Of is het een gebeurtenis wanneer op 17 november uit Overijssel en Gelderland 800 Joden via Westerbork naar Duitsland gevoerd worden ? Laat ons nog eenmaal teruggrijpen naar de vergelijking met de Terreur in 1793/1794. De eerste kar op weg naar de guillotine was een gebeurtenis. De tweede ook. Maar de derde, de vierde ? Het antwoord moet natuurlijk luiden : ook. Er gebeurde niets, er gebeurde elke dag iets verschrikkelijks, iets afschuwelijks, dat door die herhaling niets minder erg, eigenlijk : nog erger wordt. Het zijn allemaal feiten, ja feitjes, van ongeveer hetzelfde karakter. Door een toeval kennen wij er een vrij groot aantal van doordat het dagelijks bulletin voor ons bewaard gebleven is, dat dr. G. Frankel buiten com­petentie van de Joodse Raad rondzond, men vindt het hier aangeduid onder de naam Interne Informatie (I.I.). Er zijn hiaten, maar het geeft in zijn monotonie wel enig beeld ; wij zullen het voor enige tijd volgen van I oktober of (het oudste bewaard gebleven exemplaar is van 14 augustus 1942). Wij kiezen 1 oktober niet alleen, omdat dat het begin is van het laatste kwartaal, maar omdat het nummer van die dag juist aanheft met de reeds vermelde geruststellende verzekering, dat de uitzendingen naar Duitsland zouden ophouden. Ook bevatte het een zeer optimis­tisch bericht over de sperstempcls : hiermee had men blijkbaar de steed der wijzen gevonden. Een dag of zo later is deze idylle alweer ver­sword. Van 6 oktober wordt er enige nachten lang in Amsterdam niemand tewerkgesteld ; wel komen er 3o uit Rotterdam, die op 9 oktober al waren uitgegroeid tot 75, alien voor tewerkstelling ; in Rotterdam heten ongeveer isoo mensen tewerkgesteld, waarvan nog woo in loodsen zitten. 'Under de tewerkgestelden waren veel ouden van dagen'. Nog steeds blijft Amsterdam gespaard, maar in Rotter­dam haalt men op 9 oktober ook overdag op ; de inhoud van de lood­sen voornoemd gaat naar Westerbork en ten dele daarvandaan on­middellijk naar Duitsland. Op 14 oktober verschijnen op de Zentral­stelle 27 opgepakten uit Gouda, 15 uit Schiedam. Het nummer van die dag bevat een nogal opgewekt verslag over het ghetto in Warschau (`Grote aandacht wordt aan de hygiene besteed' enz.), dat van 16 okto­ber een even vrolijke brief uit Theresienstadt van een 8o-jarige man, die echter aan het eind belooft, `bij eventueel vertrek' zijn adres op te geven : `zo mogelijk'. Er komen 16 oktober ook nog 19 mensen uit Gorinchem. Op 18 oktober zijn er twee brieven uit het ziekenhuis in Sosnowitz : 'de stemming, die uit deze brieven blijkt, geeft reden tot tevredenheid'. De I.I. van 20 oktober deelt mee, dat het over de werkverruiming in Nederland niets meer zal berichten, 'char de kam­pen leeg zijn'. Het brengt verdtr een nuttige correctie op een bericht van 19 oktober, toen 1700 personen uit Westerbork naar Duitsland gezonden heetten; het waren ruim 130o. Dat viel dus weer mee, kan men zeggen. De I.I. van 21 oktober geeft weer een boeiend en in details afdalend verslag van de 'sociale zorg' in het Gouvernement- Generaal in Polen, vooral voor de Joodse kinderen daar; het werk van de Joodse Raden aldaar wordt zwaar, maar `hoogst belangrijk' ge­noemd, 'in het bijzonder het preventief optreden tegen de dreigende besmettelijke ziekten' (daar vielen de gaskamers niet onder, J. P.). Op 23 oktober : `Een man van 8o jaar, die vroeg van Grave naar Oss te mogen verhuizen, om zich aldaar in een rusthuis te vestigen, kreeg de opdracht naar Westerbork te vertrekken'. Op 23 oktober vertrekken moo, op 26 oktober 77o personen naar Duitsland. Op 29 oktober be­vinden zich 150 personen in de Joodse Schouwburg, hoofdzakelijk uit Rotterdam en Den Briel, maar de heer A. Asscher blijkt zijn dagelijkse bezigheden te hebben hervat. Op 30 oktober zitten er niettemin 200 personen in die Schouwburg en gaan er weer 600 uit Westerbork naar Duitsland. Wij gaan verder met november. Men begint die maand met een vrijwel lege Schouwburg, maar op i november zelf is er weer wat aanvoer uit Gouda en andere provincieplaatsen. En op 2 november gaan er weer 1000 personen van Westerbork naar Duitsland, waar­onder 360 met een stempel. Op 30 november weer eens een bericht uit Polen, vooral over het schoolwezen; hieruit `blijkt' o.m. dat de Joodse Raad in Warschau veel succes heeft met de inrichting van speeltuinen, `die midden in de stad, of op pleinen konden worden opengesteld'. Op 5 november zitten er weer 120 personen in de Schouwburg, waar­onder 20 uit Middelharnis en omgeving. Op diezelfde dag een uit­voerige mededeling over de dan bestaande 170 `erkende' rusthuizen met 2125 bedden. Er blijkt op deze huizen van Joodse zijde een zeer strenge en doeltreffende controle te bestaan, er is zelfs een speciale con­trole op het personeel. De historicus moge zonder enige wil tot scham­perheid opmerken, dat alleen controle ontbrak op de Duitsers, die alle 170 een voor een leeghaalden. Op 6 november 210. mensen in de Schouwburg, die dezelfde dag naar Westerbork gaan, waar zij de grote leemte, ontstaan door een vertrek van 425 mensen naar Duits­land, slechts zeer ten dele opvullen. Op 7 november haalt men al een aantal rusthuizen leeg ; het grootste deel moet nog dezelfde nacht naar Westerbork. Onder de 450 opgepakten komen 65 vrij, maar er gaan ook gestempelden mee. Op 9 november blijkt de Schouwburg weer vrijwel leeg (vier personen), maar er gaan Imo personen van Wester­bork naar Duitsland, of misschien ook niet, zegt een P.S. Op io no­vember gaan er 6o0. In de nacht van io op II november vangen de Duitsers weer soo Amsterdammers, ongeveer zoo lopen vrij, maar enkele gestempelden (`Joodse Lokalen') blijven gevangen. Uit Noord-Brabant brengt men Joden naar Westerbork ; op IT november moeten de Bergen-op-Zomers om zes uur in de ochtend klaar staan. Op 12 november 's ochtends is de Schouwburg leeg, maar intussen hebben de Duitsers natuurlijk al wat anders weten te bedenken. Op de namiddag van II november deden zij immers een inval in de Hollandia-fabrieken (Kattenburg) benoorden het IJ, waarvan het personeel voor bijna de helft (46 % heet het) uit Joden bestond. Deze 367 Joden en hun familie hadden zich voor de best gestempelden van allen gehouden, omdat het bedrijf als bijzonder `kriegswichtig' gold en onder de speciale bescher­ming stond van de z.g. Riistungsinspektion; bij vroegere arrestaties waren velen hunner 'op hun stempel' weer vrijgekomen — de niet-Joodse personeelschef wist dat op de Zentralstelle dan wel gedaan te krijgen. `Soros had hij bier nachtwerk aan', herinnert zich een getuige. Zelf's mocht een _achttal Joden zonder ster en na 8 uur 's avonds op straat lopen; `ik voelde mij dan ook volkomen safe', aldus een andere getuige, die een speciaal bewijs van generaal Christiansen bezat. Het feit echter, dat een enkele Jood in dat bedrijf betrokken heette bij ondergrondse communistische activiteit gaf de Duitsers aanleiding, na een inval onder leiding van Lages zelf, alle Joden mee te voeren. Zowel bij deze inval als bij de hierop volgende verhoren in Amster­dam en in Scheveningen moeten blijkens getuigenverklaringen de Duitsers (en enkele Nederlandse handlangers) op weerzinwekkende wijze zijn opgetreden ; de details van de hier toegepaste mishandelin­gen komen in een aantal van elkaar onafhankelijke verklaringen te zeer overeen om eraan te twijfelen. Op 26 november ging het Scheveningse deel van de opgepakten, 121 personen tellend, naar Westerbork, waar­vandaan op 30 november alle ICattenburgers', met hun familie (ook bier hielden de Duitsers de gezinnen bijeen), 825 in totaal, werden weggevoerd. Acht personen moeten het hebben overleefd; geen enkele van de vele weggevoerde meisjes. De namen van de omgekomen per­soneelsleden vindt men in het verslag van het boekjaar 1944/45 van de N.V. Hollandiafabrieken, na de oorlog verschenen ; op i 1 novem­ber 1946, op de vierde verjaardag van de ramp, zoals het opschrift zegt, werd in het gebouw een sober gedenkteken onthuld. Terug naar de Schouwburg. Hij staat leeg op 12 november; op dat punt onderbraken wij even ons verhaal. De nacht, daarop volgend, halen de Duitsers farnilieleden van de `Kattenburgers' op ; het I.I.­nummer van 13 november vermeldt eveneens het `evacueren' van een aantal Joden uit Limburg en Groningen en geeft tevens een overzicht van de werkzaamheden van het `Sociaal-Paedag . ogisch Bureau', dat in zijn lofwaardige activiteit blijkbaar enige hinder ondervindt, doordat een aantal behandelde personen `naar Duitsland vertrekken'. Tegen­over deze schaduwzijde staat het pogen, 'door voortdurend contact langzamerhand zowel de houding van de kinderen als die van de ouders te verbeteren' ; er blijkt een goede samenwerking te bestaan met het Joods Medisch Opvoedkundig Bureau, het Psychiatrisch Con­sultatie-Bureau, de Vereniging van Joodse Gezinsvoogden, de afdeling Huisverzorging, de Pastorale Commissie, de Afdeling Steun aan niet-Nederlandse Joden en `zeer belangrijk is ook het contact met alle Joodse scholen'. Echter, aldus hetzelfde nummer, zullen in het vervolg de autoriteiten ongeveer tien families per dag aanzeggen, dat zij uit Amsterdam-Zuid met hun meubelen naar Amsterdam-Oost moeten verhuizen, naar de Transvaalbuurt. De nacht daarop halen de Duitsers weer ongeveer 300 Joden op ; 230, waaronder enkele gestempelden van de Joodse Raad, gaan meteen naar Westerbork, ongeveer 70 komen vrij, waaronder een groot aantal medewerkers van de Joodse Raad, vier blijven in de Schouwburg en een dag later zijn het er negen. Twee nachten lang doen de Duitsers in Amsterdam niets, de negen zitten nog in de Schouwburg en er gaan van Westerbork ongeveer 700 Joden naar de `tewerkstelling in Duitsland'. Ook in het nummer van 16 november 1942 enige opgewekte klankcn over de Buiten­schoolse Jeugdzorg, die een grote activiteit ontwikkelt op alle gebied; zelfs `componisten en tekstdichters zijn aan het work gezet, zodat reeds nu over twaalf eigen liederen wordt beschild. Voor de vrije avond­uren krijgen de kinderen `ontspanningswerk' mcc, z.g. avondtaken ; dit zal de tijd voor Men gedood hebben, die met hun ouders wachtten op de ophaalwagens. Dit laatste, zoals de lezer begrijpt, een opmerking van de schrijver van dit boek. Op 17 november krijgen de negen, in de grote ruimte van de Joodse Schouwburg verloren, gezelschap, want de Duitsers halen ongeveer 25o personen op, waaronder eigenaars van Joodse lokalen. Het 'Interne Informatie-nummer van die dag geeft een belangwekkend overzicht van de werkzaamheid van de afdeling 'Hulp aan Vertrekkenden' (Oudeschans 74) ; hieruit blijkt dat deze afdeling gedurende oktober 1942 naar Westerbork of provincieplaatsen gezonden heeft (alle ge­tallen afgerond) : 2100 rugzakken, 2000 broodzakken, 700 stel heren­ondergoed, 70 herencostuums, 400 overalls, 3 5o paar schoenen, Too blouses, 200 nachthemden, 300 schorten, 5o mantels, 25 blouses, 100 paar kinderschoenen, 2000 bekers. 2000 lepels, 2500 herensokken, 150 herenjassen, Boo stel damesondergoed, 500 damesjurken, 500 pullovers, 900 stuks maandverband, 6o stel' meisjesondergoed, ioo pullovers, 1000 petten, 4000 Borden, 2000 tubes tandpasta, 600 paar schoenen (heron), 700 overhemden, 700 paar kousen, 3 5o mantels en mantel­pakken, 3 5o rokken, ioo bustehouders en corsetten, ioo meisjesjurken, 8o rokken, 7o paar jongenskousen, 250 jongenspantalons, soo luiers, 400 lumber jackets, 900 handdoeken, 30o jongensblouses, 125 baby­truien, 725 wanten, soo oorkleppen, 500 stel babyondcrgoed, 1000 dekens, 3000 zakdoeken, soo shawls. Dit overzicht bevat niet de naar Westerbork gestuurde levensmiddelen, ziekenhuisinventaris, medica­menten enzovoorts. De lezer neme aan dat een zeer groot deel van deze zendingen vrij spoedig, meestal na een korte omweg via Ausch- witz, de Duitse economie ten goede kwam, het kindergoed zowat volledig. Op 18 november hebben de Duitsers de voorgaande nacht weer 200 personen opgehaald, die met de bewoners van de Schouwburg naar Westerbork verdwijnen; in Den Haag vordert men woningen van Joden, die soms wel, soms niet op transport gaan. De Buitenschoolse Jeugdzorg levert ten tweede male een opgewekte noot in het sombere geheel door te berichten, dat de Medische Sportkeuring van 214 jon­gens en meisjes 195 heeft kunnen goedkeuren; afgekeurd zijn II, on­beslist 8. Zij konden dus de reis naar de gaskamer in goede conditie aanvaarden — ook dit niet in de I.I. Op 19 november zitten weer 220 mensen in de Schouwburg, grotendeels oogst van de nacht, met enkele personen uit Rotterdam, Gouda en Gorinchem; daar komt op 20 november weer wat bij, ook gaat er wat van al .; in totaal zitten er dan 400 personen; uit Westerbork gaan ongeveer 70o personen naar Duitsland. Verder blijken er al een week eerder uit Friesland 139 per­sonen naar Westerbork te zijn gevoerd, maar geen enkele gestem­pelde. Datzelfde geldt voor de reeds vermelde Joden uit Overijssel en Gelderland (17/18 november) : Nijmegen (ca. 200), Arnhem (ca. 200), Zutphen (78), Winterswijk (35), Doetinchem ) (AR ,„„ BPt orculo (29), Apel­doorn (67), Putten (io), Deventer (9), Zwolle (36), Enschede (28), Hengelo (19), Almelo (3o), Kampen (20), Denekamp (32), Oldenzaal (4). Hierbij werden 'intransportabele zieken' weer eens niet getrans­porteerd. De 22ste november blijken er weer 's nachts 170 personen `tewerk­gesteld', hoofdzakelijk oudere mensen, maar de Schouwburg is, met aanvulling uit de Zentralstelle, in totaal boo personen, weer leeggestort in Westerbork. Daar blijkt trouwens een belangrijk aantal personen (op 23 november heet het 18o) uit het kamp te Ellekom te zijn `aange­komen', hoe, zal de lezer t.z.t. nog vernemen. Op 23 november zitten in 't geheel drie personen in de Schouwburg, maar op 24 zijn het er weer 217, behalve is uit Schiedam, bijna alien Amsterdammers met de beginletters K en S, 's nachts uit hun huizen gehaald. In Wester­bork zijn alweer enige lieden aangekomen : op 16 november 3 uit Diepenveen, op 20 9 uit Winterswijk en 7 uit Zwolle; er is in dat­zelfde Westerbork 'werkgelegenheid' voor opticiens, coupeuses, ma­trassenmakers, houten-zolen-makers, gediplomeerde ziekenverplegers en -verpleegsters. Behalve in deze categorieen heeft ook een specialist in een ander beroep `een kans'. Er staat niet bij, hoe men moet sollici-teren naar zulke lansen', maar wanneer wij in dezelfde I.I. vernemen, dat die ochtend 705 personen uit Westerbork naar Duitsland zijn door­gezonden, is het duidelijk, dat in dat kamp nogal wat vacatures moeten hebben bestaan. Uit Den Haag weer 39 bewoners van gevorderde huizen op transport. Gelukkig bericht de Afdeling 'Sociale Zaken' van de Joodse Raad het een en ander over goederen verstrekt aan vertrek­kenden, `waaraan zij in de naderende winter grote behoefte zullen hebben'. Een onjuiste voorspelling, zoals de lezer weet. De Afdeling 'Sociale Dienst' vermeldt onder meer de door haar verleende assistentie bij de dan begonnen evacuatie van de Bergstich­ting uit Laren naar Amsterdam. Een nacht later moet de letter K het alleen ontgelden : 1 so slachtoffers, waaronder 5 Joodse Raad-stem­pels ; hetzelfde bulletin bevat de bevestiging van het gerucht, dat Joodse banketbakkers van de Nederlandse Meelcentrale in Den Haag geen toe-vvijzing meer krijgen voor meel of bloem: het is tien dagen voor Sinterklaas. Op 26 november is de Schouwburg weer helemaal leeg, hoewel er 's nachts 25o mensen zijn opgehaald, die samen met anderen, 55o in totaal, naar Westerbork gaan. Daar komen ook 120 bewoners van gevorderde huizen in Den Haag aan. 'Hulp aan Ver­trekkenden' rapporteert die dag het een en ander omtrent de maal­tijden, door deze afdeling in oktober verstrekt aan personen in de Schouwburg of op de Zentralstelle: ontbijt 3253, koffiemaaltijd 3077, warm eten 3401, reisproviand 1161, pap 154, extra-koffie 375. Op 27 november heeft de Schouwburg weer ruim 125 nieuwe be­zoekers, velen met de letters L en P. In Den Haag weer 120 uit ge­vorderde huizen ; daar neemt men eerst de huizen, dan de Joden, elders eerst de Joden, dan de huizen; het resultaat is hetzelfde. Uit Wester­bork geen transport, wel een rookverbod met ingang van 28 novem­ber voor kamp-ingezetenen. Dit laatste woord in het bericht onder­streept : men mocht eens denken, dat het voor de Duitsers gold. Op 28 november verschijnt geen bulletin, dat van 29 vermeldt het op­halen van `meerdere honderden personen', uit voor de weermacht werkende confectie- en bontbedrijven; ook hier laat men de gezinnen bijeen; een `niet onbelangrijk aantal' hiervan komen weer vrij ; de rest gaat, met de Schouwburginhoud, 's nachts naar Westerbork. En dan zijn er weer twee rustige nachten, van zaterdag op zondag en van zondag op maandag ; op de 3oste november zitten er maar io mensen in de Schouwburg. Maar in Westerbork zijn inmiddels 400 personen uit Groningen en 18 uit Winterswijk aangekomen ; de billijkheid eist te vermelden, dat in de loop van deze maand te hooi en te gras wel eens kleine aantallen van Westerbork naar Amsterdam zijn terugge­zonden, waarvan, ook dit mag niet worden verzwegen, naar wij weten weer deze en gene opnieuw is opgepakt en naar Westerbork teruggestuurd, een enkele daarvan weer — en nog eens. Over de hier­boven vermelde verhuizingen naar de Transvaalbuurt heet het, dat men alle meubelen meeneemt ; is de nieuwe woning kleiner, dan mag men de overschietende niet opslaan bij een expediteur of `bij iemand anders', maar moet men ze laten staan, opdat de Duitse organen, hiertoe bevoegd, ze weghalen. En aan 't eind van dit bulletin, ter af­sluiting van de maand : `Hedenmorgen is een transport van Wester­bork naar Duitsland vertrokken. Nadere bijzonderheden ontbreken nog.' De lezer kent deze bijzonderheden reeds: het waren de 825 slachtoffers van de `Kattenburg'-ramp. Op I december zitten er weer 13o personen in de Schouwburg; de Duitsers hebben de voorgaande nacht 120 opgehaald, veel statenloze Joden met namen uit het begin van het alphabet. Zes hiervan met een stempel van de Joodse Raad : 'twee Hu1p aan Vertrekkenden, een zuiveraar Joodse Invalide , een controleuse huisverzorging en een Joods Lokaal'. In Den Haag weer een kleine honderd, om in de stijl van het voorafgaande proza te spreken, gevorderde huizen. Ook bier een ge­stempelde en wel de medewerker aan een begrafenisgenootschap van de Joodse Gemeente. Deze moest met de zijnen naar Westerbork: `Het feit, dat het gezin uit 9 personen bestond, is tenslotte de oorzaak ervan geworden, dat vrijlating niet kon volgen.' Sociale Zaken ver­meldt o.m. Viangezien nog steeds wordt voortgegaan met de tewerk­stelli,ng in Duitsland, worden door ons nog steeds diverse uitrustings­stukken verstrekt'. Sociale Dienst gewaagt van het veelomvattende van zijn werk, 'vooral door de gevallen van hulpeloos achtergebleven ouden van dagen en kinderen'. De lezer weet, dat deze gevallen alle­maal door de Duitsers zijn opgelost, in de gaskamer. Op 2 december weer 200 Joden in de Schouwburg ; so waren vrijgekomen : auf weiteres'. Weer stelt de Joodse Raad een nieuw bureau in, met bijbe­horende gestempelden ; het zal zich speciaal belasten met de sociale kwestie van het personeel, dat bij dit bureau `vrijuit met zijn moeilijk­heden kan komen'. De nacht daarop pakken de Duitsers weer i so personen op voor `tewerkstelling' (dat woord ontbreekt welhaast nimmer) en enige uren later verdwijnen 30o personen uit de Schouw­burg naar Westerbork, dat echter 3 personen terugzendt, maar uit Zentraistelle fUr jedische Auswanderung Amsterdam N9 87422 Mama v. Schatensapieln 1 Ulefoon 97001 OPROEPING! Jeanette van Praag » SalmonsAan Weesperstr. 127 No. Amsterdam U moet zich voor eventueete deelname aan een, onder politietoezichtstaande, werk­verruiming in Duitschland voor persoonsonderzoek en geneeskundige keuring naar het door­gangskamp Westerbork, station Hooghalerr, begeven. 8 . 11.. 1942 Daartoe moet U op om uur op de verzamelplaats aanwezig zijn Adams van Sotto ltemaplein 1 Als bagage mag medegenomen worden: 1 koffer of rugzak 1 paar werklaarzen 2 paar sokken 2 onderbroeken 2 hemden 1 werkpak 2 wollen dekens 2 stel beddengoed (overtrek met laken) 1 eetnap 1 drinkbeker 1 lepel en 1 pullover handdoek en toiletartikelen en eveneens marschproviand voor 3 dagen en alle aan U uitgereikte distributiekaarten met inbegrip van de distributiestamkaart. De mee to nemen bagage moet in gedeelten gepakt worden. a. Noodzakelijke reisbehoeften daartoe behooren: 2 dekens, 1 stel beddegoed, levensmiddelen voor 3 dagen, toiletgerei, etensbord, eetbestek, drinkbeker, b. Groote bagage De onder b. vermelde bagage moet worden gepakt in een stevige koffer of rugzak, welke op duidelijke wijze voorzien moet zijn van naam, voornamen, geboortedatum en het woord „Holland". Gezinsbagage is niet toegestaan. Het voorgaande moet nauwkeurig in acht genomen worden, daar de groote bagage in de plaats van vertrek afzonderlijk ingeladen wordt. De verschillende bewijs- en persoonspapieren en distributiekaarten met inbegrip van de distributiestamkaart mogen niet bij de bagage verpakt worden, doch moeten, voor onmiddellijk vertoon gereed, medegedragen worden. De woning moet ordelijk achtergelaten en afgesloten worden, de huissleutels moeten worden medegenomen. Niet medegenomen mogen worden : levend huisraad. K 372 Een oproeping 2 Ziekte is geen verontschuldiging voor het niet nakomen van de oproeping. Ziektegevallen, die op den dag van vertrek door den dokter niet voor vervoer geschikt geacht worden, worden door een Duitschen politiedokter gecontroleerd. In zulke gevallen is de betreffende dokter ten voile verant­woordelijk en moeten de verschillende papieren, tezamen met een waarheidsgetrouwe en duide­lijk geschreven doktersverklaring, omgaand aan de Zentralstelle worden toegezonden. Mocht U oud-strijder 1914/1918 zijn, of bezitter van oorlogsonderscheidings-teekens, dan moet U toch met de benoodigde bewijzen op het vastgestelde tijdstip aanwezig zijn. Uitstel of ontslag uit het doorgangskamp Westerbork kan slechts dan plaats vinden, indien U bij het persoonsonderzoek de betreffende papieren bij U heeft. Mocht U aan deze oproeping geen gevolg geven, dan geniet U geen enkele uitzonderlijke behandeling en wcrdt U met maatregelen van de Sicherheitspolizei ge­straft. Onderaan deze oproeping bevindt zich de reisvergunning en het vervoerbiljet, hetwelk recht geeft op kostelooze gebruikmaking van den trein, terwijl daarmede tevens tegen betaling gebruik 'nag worden gemaakt van tram en autobus. Reisvergunning en vervoerbiljet moeten ongevraagd den con­ducteur getoond worden en mogen eerst bij aankomst op het station Hooghalen door den conduc­teur worden afgescheurd. Deze oproeping moet met het persoonsbewijs en de overige familie-papieren en de distributiekaarten met inbegrip van de distributiestamkaart worden medegenomen. Bij Uw aankomst in Westerbork moet U in het bezit zijn van VOLLEDIGE EN NAUWKEURIGE GEGEVENS omtrent het navolgende (aanwezige bescheiden terzake medebrengen en overleggen): I. • a. girorekening (post- en gemeente-) • b. bankrekening • c. tegoed bij spaarbanken en • d. andere geldinstellingen 11. • a. waardepapier (zooals effecten, vorderingen op derden e.d.) zoowel in binnen als bui-tenland. • b. polissen (levensverzekering, studieverzekering, lijfrente, z.g. volksverzekering, bq­grafenisfonds, enz.) vorderingen, zoowel in birmen- als buitenland. IV. safeloketten (sleutels medenemen, voor zoover in Uw bezit) V. • a. erfenissen • b. vruchtgebruik • c. octrooirechten VI. • a. kunstvoorwerpen • b. verzamelingen • c. sieraden • d. edelgesteenten • e. gouden of zilveren voorwerpen • f. andere vermogensbestanddeelen VII. a. schenkingen b. overdrachten c. schadeloosstellingen 3 z No. N9 87422 VIII. nauwkeurige opsomming en omschrijving van schulden IX. 0 gemeenschappen en deelnemingen in ondernemingen (volledige omschrijving met ver­melding van adres, doel en rechtsvorm) X. O a. onroerende goederen O b. deelgerechtigheid in onroerende goederen a c. rechten op gronden (a, b en c zoowel in binnen- als buitenland) vereischt wordt vermelding van: provincie plaatsnaamplaats straatnaam kadastergemeente huis' nummer sectie boekwaarde nummer hypotheek XI. 0 hypotheken (zie X.) XII. O bouwland (zie X.) Al deze gegevens zijn te verschaffen, ook al zijn ze reeds vermeld, resp. de voorwerpen, waarop ze betrekking hebben, ingeleverd bij de • Fa. Lippmann, Rosenthal & Co., Sarphatistraat 47-55, Amsterdam O „Wirtschaftpri.ifstelle", Den Haag a „Niederlandische Grundstucksverwaltung", D In opdracht get. Worlein • Hauptsturmfuhrei •• • • • • • • • • • • • • • • OOOOOOOO • • • • • • • • • OOOOOOOOOOOOOOOOOOOOOO OOOOOO • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • • Zentralstelle fUr judische Auswanderung Amsterdam Adams v. Scheltemapleln 1 L No. Telefoon 97001 N? 87422 ..¦••••• REISVERGUNNING EN VERVOERBIUET! De houder van deze reisvergunning en vervoerbiljet, behoorende bij de oproeping van hetzelfde nummer, heeft het recht met den voorgeschreven trein van het station 8, NOV, 1942 naar het station Hooghalen op kosteloos te reizen. Reisvergunning en vervoerbiljet moeten ongevraagd het treinlersoneel getoond worden en mogen eerst bij aankomst op het station Hooghalen door den co ati7kor en afgescheurd. "-In ppdracht w.g. Wiirlein Hauptsturmfiihrer Op vertoon van dit bewijs mag op bovengenoemden dag tege , van tram en autobus gebruik worden gemaakt. Den Haag weer met zestig gevorderde huizen wordt schadeloos ge­steld. Het Joodse Lyceum in Haarlem blijkt met ingang van 16 novem­ber opgeheven; in Amsterdam moeten Joden niet alleen verhuizen naar de Transvaalbuurt, maar ook naar Asterdorp, 'in genoemd dorp zijn ongeveer Ioo woningen vrij' (voor insiders is zowel het woord `dorp' als het woord `vrij' interessant). Het aantal door de Duitsers toe­gestane reisvergunningen blijkt te dalen, het aantal afwijzingen `echter' gestegen. Die nacht (van 3 op 4 december) 140 tewerkgestelden, maar geen enkele stempel eronder; van Westerbork vertrekken op 4 decem­ber weer ca. 800 personen naar Duitsland. Het bulletin van diezelfde dag geeft cijfers omtrent de aantallen verpleegden en verzorgden in ziekenhuizen, weeshuizen, kindertehuizen en rusthuizen voor ouden van dagen; uit een optelling van deze cijfers blijkt dat 2753 personeel­leden zorgen voor 55 io personen, vrijwel precies een voor elke twee. Van 5 december is er geen bulletin, uit dat van 6 blijkt, dat er twee nachten niemand is tewerkgesteld (Sinterklaas ?), ook de daarop vol­gende nacht blijft het in Amsterdam `rustig'; in de Joodse Schouw­burg zitten op 7 december iso personen. In Den Haag gaat het vor­deren door; daar blijkt het op Sinterklaas weer juist `moeilijker dan voorheen', om mensen vrij te krijgen. In Amsterdam verwacht men trouwens voor die avond weer arrestaties. Dat blijkt op 8 december inderdaad juist: Ii0 opgehaalden, maar geen stempels erbij. De steun­bedragen voor behoeftige Joden worden aanzienlijk verminderd. Die dag vertrekken 998 personen van Westerbork naar Duitsland. De Joodse Centrale voor Beroepsopleiding geeft in dat bulletin een over­zicht van de in Amsterdam gegeven cursussen; het zijn er 25, met 397 deelnemers; ook in andere plaatsen zijn dergelijke cursussen, met 21i deelnemers; er bestaat tevens een 'speciale individuele vakopleiding' met 132 deelnemers. In de nacht van 9 op Jo december gaan de be­woners van de Schouwburg naar Westerbork, vergezeld door ca. 140 personen uit verschillende Amsterdamse gevangcnissen; ook Den Haag blijft zijn bijdragen leveren. Op II december bevinden zich 3 personen in de Schouwburg; het blijft twee nachten `rustig' en op 13 december zijn die 3 tot 4o aangegroeid, doordat `enige speciale gevallen' daar zijn binnengekomen. Uit Westerbork blijken weer 875 personen naar Duitsland vertrokken en uit Den Haag, Rotterdam, Arnhem en Breda komen er 425 voor in de plaats ; uit Arnhem een groot aantal stempels. In verband met de daling van leerlingen moet men het joodse onderwijs door reorganisatie `aanpassen aan de sterk veranderde omstandigheden'. Op 14 december 35 personen in de Schouwburg; dit bulletin geeft een overzicht van het werk van de voorlichtingsbureau's, die honderden requesten geredigeerd blijken te hebben, duizenden adviezen verstrekt, honderden brieven en attesten vertaald enz. enz. Nog steeds huizenvorderingen in Den Haag. Op 15 december so personen in de Schouwburg ; in het bulletin van die dag het bericht, dat men uit Birkenau (83 brieven en 18 kaarten), Theresienstadt en Monowitz (37 brieven) post heeft ontvangen ; in Birkenau heet het werk niet gemakkelijk, maar eten en verzorging bevredigend; in Monowitz is het haast een idylle : 'Het eten is goed, 's middags eten wij warm en 's avonds brood met boter, worst of kaas of jam.' Verder : `Wij hebben hier centrale verwarming en slapen onder 2 dekens. Wij hebben een prachtige douche-installatie met warm en koud water . De 'brieven' uit Theresienstadt blijken in het bulletin van 16 december twee briefkaarten; die dag zijn er 6o per­sonen in de Schouwburg ; er komen dan nog 29 brieven en 24 briefkaarten uit Theresienstadt: `een vriendelijke stad met brede straten en mooie plantsoenen. De huizen bestaan uit een verdieping. Voor de kinderen en vrouwen schijnt goed gezorgd te worden.' Uit citaten maakt men op, dat men er voor het grove werk hulp kan krijgen, dat wie het wil het `gewone middagslaapje' kan doen, dat er ook maar gezellige kamertjes voor ons alleen' bestaan; het enige, dat hier­aan ontbreekt, is een dringende uitnodiging `Gaat er heen !' Op 17 december 82 personen in de Schouwburg, op 18 december 8o; wij vernemen tevens dat de 'bureau's van deze Interne Informatie voortaan zowel zaterdags als zondags gesloten zullen zijn. Na een nieuwe aderlating heet het dat in Den Haag de `uitzendingen' voor­lopig zijn stopgezet. Op 21 december is de Schouwburg weer eens vrijwel leeg; er druppelen weer enige personen uit Westerbork Am­sterdam binnen (vooral weermachtstempels). Sociale Zaken geeft een overzicht van de arbeidsbemiddeling in november; er blijken bijvoor­beeld 184 mannelijke schoonmakers te zijn geplaatst; op 22 december blijkt de Sociale Dienst het druk te hebben met het onderbrengen van achtergebleven kinderen, terwijl 'Hulp aan Vertrekkenden' (bulletin van 23 december) veel speelgoed naar Westerbork zendt voor het Chanoeka-feest aldaar en zacht speelgoed voor de babies in de creche, speelgoed `dat van afvalstoffen door onze helpsters werd vervaardigd'. Op 2S, 26 en 27 december (vrijdag, zaterdag en zondag) blijven de bureau's van de Joodse Raad gesloten. Het is vacantie dus en men or- ganiseert haastig `wintervacantiescholen (W.V.S.)'. Op 29 december geeft het Sociaal-Paedagogische Bureau een verslag van zijn werk­zaamheden en kondigt de Joodse Raad aan dat zijn bureau's ook op I, 2 en 3 januari dicht blijven. Al die nachten, van 19 december af, was het `rustig' in Amsterdam; in Haarlem moeten op 23 december tien en op 24 december vijf families op stel en sprong hun woningen ver­laten met medeneming van een ledikant met toebehoren en lijfgoed. En zo loopt het jaar 1942 af, met als enige belangrijke mededeling in het bulletin van 31 december die van de hiervoor genoemde Joodse Centrale voor Beroepsopleiding, welke een brief `gezien' heeft van een `in het buitenland tewerkgestelde', die o.a. schrijft dat hij veel nut heeft van de kennis die hij op een van de cursussen van de J.C.B. heeft opgedaan : heeft in zijn nieuwe vak werk gekregen'. Dit zijn enige maanden Joodse lotgevallen, zoals ze zich weer­spiegelen in deze bulletins. Het is duidelijk, dat zij onmisbaar materiaal vormen naast de nummers van het Joodse Weekblad in die periode, die onder de volledige controle van de Duitsers stonden (sinds eind juli 1942 mochten joodse familie-advertenties trouwens niet meer in de niet-Joodse pers geplaatst worden). Ook deze vliegen wij nog even door. De eerste bladzijde van het nummer van 6 november bevat de ge­bruikelijke mededelingen, aanwijzingen, adressen enz.; blz. 2 tot en met 5 allerlei artikelen en de resterende 6, 7, 8 advertenties ; dat is trouwens wel ongeveer de indeling van alle volgende nummers. Die voor schouwburgen e.d. zijn verdwenen; blz. 6 bevat vrijwel geheel familie- en personeelannonces, blz. 7 een grote van boeken (joachims­thal), blz. 8 diversen, kamers, rugzakken, boodschappen en een huwe­lijksadvertentie. Het nummer van 13 november kondigt o.m. een cursus colloidchemie aan voor artsen en medisch personeel, in is wekelijkse lessen; er zijn echter nog vele andere cursussen; de Middel­bare Joodse Kunstnijverheidschool 'W. A. van Leer' nodigt uit tot aanmelding voor beeldhouwen, binnenarchitectuur, goud- en zilver­smeedwerk, grafiek, reclame, pottenbakken enz. Wacht niet tot het to laat is', waarschuwt een adverteerder, die `uitsluitend voor vertrek­kende Joden' werkt en 'nog steeds van Uw oude jas een lumbervest, berenmuts, capuchon en wanten maakt. Rugzakken reeds vanaf f 17,50'. Geen huwelijksadvertenties deze keer, wel twee annonces omtrcnt `gelegenheid tot dineren'. In dat van 20 november wel een huwelijksadvertentie, ook enige aanbiedingen voor lessen en hulp bij huiswerk. Het dubbele nummer van 4 december wijkt nauwelijks van de voorafgaande af; in een van de vier huwelijksadvertenties zoekt `een Heer, 40 j., eerste familie, dito dame, om . . . nr. enz. enz.', ook kunnen leerlingen bij het letterzetten worden geplaatst. Nog net even voor het ogenblik, waarop de Duitsers alle Joodse drukkerijen die er nog zijn, in beslag nemen, met uitzondering van die, waar het Joodse Weekblad wordt gedrukt. Aan de kop van dit Joodse Weekblad blijft een bericht herinneren aan de dringende noodzakelijkheid, `een rugzak met al het benodigde voor een verblijf in Westerbork' voortdurend gereed te hebben. 'Het ontbreken daarvan kan in Westerbork, op reis en in Duitsland tot de allergrootste onaangenaamheden leiden.' Dat geldt ook voor `alle papieren en documenten'. Ook is een sociaal-psychiatrisch bureau van de Joodse Raad gevestigd Plantage Parklaan 9; op blz. 2 een groot artikel over de reizen van Benjamin van Tudela (± ii65), een artikel, naar men hopen mag, niet geinspireerd door de `reis', op blz. 1 in het vooruitzicht gesteld. De advertenties als gewoonlijk; er wordt nogal wat personeel gevraagd, o.m. `een jongedame van goede, algemene ontwikkeling voor literaire werkzaamheden'. Onder de huwelijks­advertenties die van een Zwitserse dame, die onder haar aan een even­tuele partner gestelde eisen opgeeft : zelfde nationaliteit. Natuurlijk, Zwitserse Joden doen agio. `Gaat U verhuizen vraagt een stoffeer­derij. `Wij helpen U', enz. Nog steeds adverteren enkele bloemen­magazijnen. Op 18 december kondigt men een cursus voor opticien aan, bij voldoende deelneming dan, nog steeds kunnen leerlingen bij het letterzetten terecht, terwijl er ook een hele opleidingscursus blijkt te bestaan voor de grafische vakken. Ook is er een Joodse Etalage­school, hoewel men geregeld Joodse winkeliers wegvoert en hun zaken leegplundert. Een negentienjarige jongeman zoekt `wegens tijdsom­standigheden langs deze weg degelijk orthodox VRIEND ' . Het num­mer van 25 december bevat enige advertenties van personen, over­leden te Westerbork; in januari vinden `bevoegde instanties' het onge­wenst, dat in overlijdensadvertenties vermeld staat, dat iemand in Westerbork is overleden : de commandant van dit kamp immers ver­biedt het geven van inlichtingen omtrent personalia. Een rugzakken­bedrijf annonceert een contactmaand' : `voor hen die in Duitsland te werk worden gesteld, geven wij deze en volgende maand nog een be­langrijke reductie op onze rugzakken'. Met dit overzicht mogen wij afscheid nemen van het jaar 1942. Voor de eerste maand in het nieuwe jaar hervatten wij eerst ons overzicht uit de Interne Informatie. Zij verschijnt voor de eerste maal weer op 4 januari en begint in majeur met het korte overzicht van. 49 personen, losgelaten uit Westerbork; hiervan blijken 14 te zijn ge­zonden naar 'Het Apeldoornse Bos' — de lezer houde dit even in het geheugen voor het vervolg. Daaronder de vermelding, dat uit een Haagse psychiatrische kliniek (dit heet in het volgend bericht de rust­huizen voor zenuwpatienten Ramaerstichting en Rosenburg) honderd personen naar Westerbork zijn gestuurd. De rest van het nummer be-vat een overzicht van het werk van de Medische Afdeling, met een groot aantal onderafdelingen, waaronder o.m. blindenhulp : werd in 212 gevallen hulp verleend in de vorm van begeleiding van blinden, hulp bij het huiswerk, bij verhuizing, bij transport, voorts brieven geschreven enz. Bovendien werden blindenstokken uitgcreikt'. Op 5 januari vernemen wij, dat van 1 september tot 3 I december 1942 het aantal rusthuizen in Amsterdam is gedaald 'door diverse oorzaken'. In de Schouwburg op 5 januari 20 personen. Het nummer van 6 januari bevat een verslag van de plechtigheden op 3o en 3 I december 1942 ter ere van de zestigste verjaardag van de voorzitter van de Joodse Raad, prof. Cohen. Op 3o december over­handigt prof. dr. M. Brahn, de voorzitter van de 'Beirae (beide nog te behandelen) de jubilaris het `artistiek gebonden' eerste exemplaar van. de `Gids van de Joodse Raad' voor Amsterdam, vervaardigd in de af­deling 'Interne Informatie' ; deze gids, aldus prof. Brahn, `toont de grootte van de scheppingskracht en van het organisatorisch talent van de Jubilaris'. Op de dag zelf is er een 'plechtige bijeenkomst', naar de eerste spreker, Meijer de Vries, vaststelt, volgens wie de aanwezigen `het beste gedeelte van de Joodse Raad en van het Joodse gemeen­schapsleven (vertegenwoordigen)'; dit overigens niet uit het Joodse Weekblad, maar uit de gestenografeerde tekst, ons door prof. Cohen ter hand gesteld. In nicer dan een toespraak herinnert men aan de weg­gevoerden, die, naar men hoopt, slechts `tijdelijk' elders vertoeven; enige malen vergelijkt men de jubilaris, prof. Cohen, met Mozes, met als climax het slot van de rede van opperrabbijn Dasberg, die de bede uit dat Cohen evenzo `ons langs de Sinai (zal) voeren naar het eigen beloofde land'. Men biedt de jarige een armstoel aan en een album met foto's van de activiteiten van de Joodse Raad. Ook dit ontvingen wij van professor Cohen ter inzage. Men moet erkennen dat het prachtig is uitgevoerd en de foto's bijzonder welsprekend zijn. Een foto, nr. 28, draagt als bijschrift Ten transport vertrekt' ; hierop ziet men een auto met rugzakken en andere bagage, blijkens de nog leesbare onderschrif­ten bestemd voor Westerbork. Het is wel deze foto, die al in die tijd zelf in sterke mate de aandacht had getrokken en waaraan het gerucht zijn ontstaan dankt, dat dit album een foto van een mensentransport bevatte. Dit is onjuist, maar mag men het helemaal onjuist noemen Album en toespraken vormen o.i. een historisch document van onver­vangbare waarde; bezaten wij niets anders uit die tijd, dan zou dit ons alleen al inlichten omtrent de in deze kring toen heersende geestes- en gemoedsgesteldheid. In die kring, d.w.z. van dat hierboven genoemde `beste gedeelte van de Joodse Raad en van het Joodse gemeenschaps­leven' ; in het minder beste openbaarden zich wel andere gevoelens. Deze schrijver tefiminste herinnert zich nog heel goed, hoc een jonge Joodse ambtenaar, toen bij hem ingekwartierd, volkomen ontdaan thuis kwam om het feit, dat men onder die omstandigheden zulk een `feest' had durven vieren, waarvoor zelfs gedurende enige tijd de bureau's van de Joodse Raad werden gesloten. Dat het 'de eenheid en daardoor de gemeenschappelijke inspanning in onze organisatie vergrootte' (het argument, waarvoor de jubilaris toen weerstrevend zegt te zijn gezwicht), ging althans voor dit lid dier organisatie niet op. Op 6 januari so personen in de Schouwburg, op 7 weer 80. In Den Haag weer ioo Joden uit hun woningen, 6o hiervan naar Westerbork. In de nacht van 7 op 8 januari so tewerkgestelden in Amsterdam, hoofdzakelijk de letters M en P ; er zijn op 8 januari 230 personen in de Schouwburg. Nog steeds in het Joodse Weekblad rouwadvertenties omtrent personen, overleden in Westerbork, nog maar een bloemist, maar zeer vele cursussen ; in het nummer van 8 januari weer een nieu­we, in stofferen en behangen (bij voldoende deelneming), alsook een in machinaal breien en een in scheren en haarknippen. Op 8 januari komen in Westerbork 85 personen uit Den Haag en Soo-55o uit Am­sterdam aan, daarentegen gaan op 7 januari 2 en op 8 januari 5 per­sonen terug. Niemand mag naar de Schouwburg meer opbellen be-halve de Expositur; wordt dit gebod nog eenmaal overtreden, dan verdwijnt de telefoon. Het nummer van 12 januari beschrijft de in­houd van de Rode-Kruis-pakketten, die Amerikaanse en Engelse vrou­wen, in Liebenau gelnterneerd, ontvangen - men zou haast verlangen, er te zijn. Het nachtelijk ophalen blijkt weer verder te gaan, van II op 12 januari 90 personen, van 12 op 13 weer I00; op 14 januari komen 450 personen uit Amsterdam aan in Westerbork. In de nacht van 14 op I5 januari in Amsterdam 700 personen (hoofdzakelijk bezitters van weerinachtstempels) opgehaald. Weer enig nieuws over het culturele leven in Polen: in Warschau en Krakau bovendien `grote Joodse sym­phonicorkesten', ja, 'in enkele steden heeft de Joodse politiedienst eigen orkesten gevormd'. Ook bestaan er `grote Joodse zangkorcn', Krakau heeft `een grote Joodse balletgroep, die zich uitsluitend toelegt op de uitvoering van klassieke choreografische programma's, met mede­werking van het symphonie-orkest'. Aan de kop van het Joodse Weekblad van 15 januari staat weer voor het eerst na lange tijd een bekendmaking : 'Met het oog op het feit, dat in de laatste tijd herhaaldelijk kinderen te vondeling zijn gelegd, wordt van bevoegde.Duitse zijde erop gewezen, dat in de toekomst alle vondelingen als Joodse kinderen zullen worden aangemerkt en in een voor deze bestemde inrichting geplaatst'. Hier en daar moesten families, die zulke kinderen reeds tot zich hadden genomen, ze weer afstaan. Nu zijn er ongetwijfeld door Joden in die periode veel kinde­ren op deze wijze aan het lot toevertrouwd; in het Algeineen Politie­blad vonden wij niet weinig oproepen als bijvoorbeeld : . . Op 22 jUll 1942 omstreeks 23.15 uur werd in de gang van het politiebureau Overtoom 449 te Amsterdam een jongetje te vondeling gelegd. Sig­nalement : ong. 14 maanden oud, jood, donkerblond, blauwe ogen; gekleed met blauw truitje, bruine das, witte muts, witte sokjes, licht­blauwestoffen babyschoentjes. Het kind was gewikkeld in een rose dekentje.' Dan verzoek om inlichtingen enz. Vooral in januari nemen deze oproepen in aantal toe; uit Blaricum bijvoorbeeld drie kinderen in een week. Bijna altoos blijkt dat deze kinderen er heel goed verzorgd uitzien, rijkelijk voorzien zijn van kleertjes, speelgoed, prentenboeken enz. ; niet zelden is er een briefje bij met vermelding van de voornaam en de toevoeging : `Voor hem/ haar kan niet meer gezorgd worden'. En dan houdt het vrijwel op, waarschijnlijk als gevolg van de Duitse maatregel. Op 25 februari nog twee, waarvan de ene, het jongetje, zeker, en de andere, een meisje, vrij zeker Joods, met een zeer uitvoerig signalement (`spreekt de woor­den mammie en oma in de Nederlandse taal'). Van beide kinderen een portret : twee Joodse kleuters, voor wie `niet nicer gezorgd kon wor­den'. Verder was de uitwerking van de Duitse maatregel alleen al daardoor gering, doordat geen enkele vinder nicer aangifte deed van zijn vondst, tenzij verraad in het spel was. Aldus prof. Cohen na de oorlog ; een vraag, die hij niet — en ook wel niemand — kan beantwoor- den is, hoeveel mensen na deze bekendmaking ervan weerhouden zijn, tot deze wanhoopsmaatregel over te gaan. Op 5 mei 1943 brengt dr. Harster de Findelkinder nog in een geheim rapport ter sprake : zij moeten allemaal aan de Sicherheitspolizei worden opgegeven opdat die ervoor zorg kan dragen, dat ze anhand der Berichte erbbiologisch be­gutachtet werden' Het is niet oninteressant, aan de hand van een bewaard gebleven stuk van Calmeyer 1, een concreet geval nader te beschouwen. Het speelt in een Noordhollands dorp, waar blijkens het oordeel van een Nederlandse medewerker van de Zentralstelle `mehrere offenbar jiidische Kinder' zijn te vondeling gelegd. Op 2 september 1943 vindt iemand een meisje van naar schatting zes weken oud, heel goed verzorgd, maar zonder papieren ; hij en zijn vrouw, kinderloos, nemen het in huis met officiele toestemming, maar op 15 maart 1944 haalt de Ne­derlandse politie het kind voor Westerbork; de pleegmoeder hangt zeer aan het kind, maar wil het niet terug hebben als het een Joods kind is, alleen weten of het Joods is. Calmeyer moet nu een Salomo's oordeel geven; hij vermeldt dat de Zentralstelle al 66 van zulke geval­len heeft bewerkt en zegt — een heel belangrijke mededeling dat zijn bureau niet in staat is, bij zulke kleine kinderen Vas Ausmass jiidischer Rasse erbbiologisch festzustellen' het komt eigenlijk daarop neer, dat hij schrijft: laat anderen dat maar uitzoeken. Of en in welke mate dit ge­schied is, kan men uit het materiaal niet opmaken. Het reeds genoemde nummer van het Joodse Weekblad van Is janu­ari kondigt tegen 18 januari de opening van de Centrale Keuken aan, Beukenweg 28, Amsterdam-Oost; een weekkaart (zaterdags gesloten) 6o cents, een dagkaart io cents per persoon. Alweer overledenen in Westerbork. Een patiente, 59 jaar, zoekt een blijven.d tehuis bij ver­pleegster of dokter. Opening van een ochtendcursus en middag-dito horlogemaker, bij voldoende deelneming. Op 18 januari blijken weer 60o personen uit de Schouwburg naar Westerbork vertrokken; 800 van Westerbork naar Duitsland. In de nacht van 18 op 19 januari gaan 250 personen uit Amsterdamse rust­huizen naar Westerbork, maar er gaan weer 21 personen naar 'Het Apeldoornse Bos'. Dat is de tweede keer, althans blijkens het mate­riaal, dat men van Duitse zijde personen naar deze inrichting zendt. Waarom ? 1 Brief 19 april 1944 van Calmeyer aan SS-Brigadefuhrer Naumann, Befehls­haber der Sicherheitspolizei and des SD. Op 20 januari vertrekken weer Soo personen, nu naar Vught. Men vertrekt steeds; het is alsof de Joden niet tegen te houden zijn. Ook in Den Haag doet zich dat verschijnsel voor, maar daar blijken de auto­riteiten — niet voor de eerste maal — er een stokje voor te steken : voor­lopig geen vorderen van huizen meer. Op 20 januari haalt men in Amsterdam overdag 15o mensen (zieken en ouden van dagen) op en zendt ze van de Borneokade door naar Westerbork ; de nacht daarop 200 mensen naar de Schouwburg. Het bericht van 22 januari bestaat eigenlijk uit twee. Het eerste het normale nieuws, met een uitgebreid verslag van de veelomvattende werkzaamheden van 'Hulp aan Vertrekkenden'. In Amsterdam geen personen opgerocpen voor tewerkstelling, maar helemaal onderaan als terloops, dat om acht uur alle patienten van 'Het Apeldoornse Bos' `vertrokken' zijn, vergezeld van een deel van het personeel; het grootste deel der verplegenden is naar Westerbork gebracht, met in het tweede deel van het bericht, dat die patienten in de ochtend in 4o wagons naar Duitsland zijn gestuurd, met so leden van het perso­neel; 180 personeelsleden, waaronder io doktoren, zijn in Wester­bork. De ontruirning van 'Apeldoorn' In Apeldoorn heeft zich in die januarimaand 1943 iets afgespeeld, dat toch wel een, zij het ook beknopte, beschrijving wettigt. Aan de Zut­phenseweg buiten deze plaats beyond zich een inrichting voor Joodse geesteszieken, waar men ook een aantal z.g. lichte gevallen had onder­gebracht. Het was een vrij groot complex van paviljoens en tuinen in een heel mooie streek en had een goede naam. Sinds 1936 stond het onder de leiding van dr. Jacques Lobstein, die, met zijn vrouw meege­voerd naar Westerbork en vandaar weggesleept naar het Oosten, enige dagen na de capitulatie overleed. In Apeldoorn was 'Het Bos' goed aangeschreven : men leefde er immers rustig, ver van het zo zwaar geteisterde Amsterdam — en naarmate het bezoek van buiten meer en meer als verboden onmogelijk werd, nog rustiger. Flier geen Sperr­stunde, hier een zekere vrijheid van beweging, een grote — leek het — veiligheid. De Duitsers ? Die waren ver. Soms kwam er wel een bevel, soms werd er iets `gevorderd'; zo moest een keer de volgende morgen de brandkast — leeg — voor de deur staan. De brandkast stond voor de deur : leeg. Er waren cursussen, er was ontspanning, men was opge­wekt en, nu ja, zorgeloos. Men wende aan de bedreiging, die er na­tuurlijk was, toch was, ondanks alles was. En bleef. Tot de Duitsers toesloegen. Enige cijfers ? Op 3 I december 1942 bevonden zich in de stichting `Het Apeldoornse Bos' bijna 11oo mannelijke en vrouwelijke ver­pleegden, welk aantal zich tot de dag van de catastrofe wel niet zeer zal hebben gewijzigd; het verplegend, huishoudelijk en technisch per­soneel bestond uit 400 a Soo personen, waarvan een honderd moeten zijn ondergedoken. Slechts een tiental kwam uit de deportatie terug. In de stichting `Achisomog' werden 74 jongens en 20 meisjes verpleegd volgens een andere opgave iets meer; wat er van deze kinderen, moei­lijk opvoedbaar, debiel, imbeciel en idioot, terecht is gekomen, be­hoeft geen toelichting. Heeft dr. Lobstein de catastrofe zien aankomen ? Ja en neen; een somber einde voor het Nederlandse Jodendom verwachtte hij wel, maar deze ramp toch niet. Het is mogelijk, dat daardoor minder mensen bijtijds uit de val gelopen zijn waarin zij zich bevonden. Omtrent de voorgeschiedenis en het verloop van dit Duitse `succes' zijn wij vrij behoorlijk ingelicht. In een enkel na-oorlogs proces is het ter sprake gekomen, er zijn nogal wat getuigenverklaringen, notities van ooggetuigen enz. Schrijver dezes heeft kennis kunnen nemen van een aantal brieven, door een jonge broeder aan enige Amsterdamse vrienden gezonden. De tegenspraken in het materiaal overschrijden niet de normale hoeveelheid en hebben geen betrekking op essen­tialia. Achteraf kan men zich nauwelijks meer voorstellen, dat de Joodse leiding de ontruiming niet heeft zien aankomen. Zij immers lag in de lijn niet van een, maar van twee Duitse programmapunten : de Nazi's roeiden Joden uit en de Nazi's roeiden krankzinnigen uit. Zouden zij dan Joodse krankzinnigen ontzien ? Het is eer verbazingwekkend dat men ze zo lang nog met rust heeft gelaten, temeer omdat meer dan een Duitse instantie begrijpelijke belangstelling toonde voor een on­derdak, zo fraai gelegen en bij eventuele invasie op een behoorlijke 322 . afstand van het altoos ietwat meer blootgestelde kustgebied. Vooral de burgerlijke administratie van de bezetter—maar zij niet alleen—legde een steeds sterker wordende trek landinwaarts aan de dag. Reeds op 2 mei 1941 vinden wij het afschrift van een brief aan Rauter, door dr. Stiller aan mr. Frederiks toegezonden; Stiller spreekt bier uit dat `an eine Aufhebung der jiidischen Irrenanstalt' (in Apeldoorn, J.P.) `zu­niichst nicht gedacht werde diirfte' : hij meent dat 'es nur zu begrussen ist, dass das nicht-judische Personal durch judisches ersetzt wird', beide uit­spraken krijgen in 't licht van `vat later geschied is, een eigenaardige klank. Op 8 januari 1942 schrijft Frederiks aan Wimmer (afschrift voor Stiller) over moeilijkheden, door Duitse maatregelen aan dit gesticht berokkend, meest plagerijen van het bekende kinderachtige, maar lastige soort, waarmce een deel van de Duitse administratie haar tijd vulde (sabotage van reeds toegestane kleine gunsten, verbod van los­laten van genezen patienten enz. enzovoorts). Wielek' vermeldt het bezoek van de leider der Aertzlichen Beratungsstelle op 6 november 1942 die de grootste belangstelling voor het instrurnentarium zou hebben getoond; andere Duitsers weer meer voor de inrichting in haar geheel, nodig voor het te evacueren departemeftt van Justitie. In diezelfde tijd verscheen een toenmalige inspecteur van het Staatstoe­zicht op Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten, hoewel lid van het Medisch Front en van de NSB, bij dr. Lobstein wie hij in tegen­woordigheid van de arts dr. N. Speijer onder de grootste geheim­houding mededeelde dat de Duitsers 'Het Apeldoornse Bos' wilden liquideren ; een maand later herhaalde hij deze waarschuwing, ondanks. het feit, dat dit optreden niet van gevaar voor hemzelf ontbloot was. Beide keren weigerde dr. Lobstein maatregelen te nemen : hij kon niet, of wilde niet, geloven, dat de Duitsers zo iets in hun schild voerden; hij had een mededeling van het Rijkscommissariaat, heette het, dat hij zich geen zorgen hoefde te maken. Dr. Speijer echter deelde mede, vele personeelsleden en lichte patienten tot vertrek te hebben aangespoord. De Reichsgesundheitsfiihrer dr. Conti wendde zich op 22 december 1942 met een telexbericht tot Seyss-Inquart(copieen voor Rauter, Wimmer en Harster) ; ook hij had vernomen dat men dit `Apeldoorn', `bisher mit Juden belegt',zou'freimachen', en verzocht drin­gend, deze inrichting voor hem beschikbaar te stellen 2. Op diezelfde 22 december komen in de vergadering van de secretarissen-generaal Wielek, p. 184. 2 Het proces Rauter ('s-Gravenhage, 1952) p. 440. 323 de plaatsen ter sprake, waarheen verschillende regeringsinstellingen worden geevacueerd, hierbij `o.a. in het Joods Krankzinnigengesticht, Apeldoorn'. Men zou zich willen afvragen, of de heren hierbij ook maar een seconde gesproken hebben over het probleem, wat er dan met deze inrichting moest of kon gebeuren en ook, of iemand onder hen eraan gedacht heeft, een waarschuwing te geven. Noch van het ene, noch van het andere is iets gebleken. Het doorslaggevende bevel tot de ontruiming heeft Harster via Zopf uit Berlijn gekregen en wel van Eichmann, 1 die een trein van 25 wagons stuurde om de patienten weg te voeren. Harster gaf deze mag men zeggen : vererende ? - opdracht weer via dezelfde Zopf, een nuttig man, door aan Aus der Fiinten (Harster : `11( was van awning dat de Joden in Duitsland te werk gesteld werden'). Op II januari 1943 omstreeks zes uur kwam Aus der Fiinten, in burger gekleed, de inrichtingen bezichtigen, hij liet zich het hele ge­sticht rondleiden en verzocht om een situatietekening. Dr. Lobstein kreeg de indruk, heet het in een belangrijke getuigenverklaring, dat Aus der Fiinten kwam `om plaats te zoeken voor Joden, die op een of andere manier moesten worden ondergebracht'. Op 19 januari, ver­meldt Wielek, `deelde de Apeldoornse commissaris van politie in ge­sprekken met ingezetenen en de geneesheer-directeur mede, dat de hele plaats nu `jodenvrif gemaakt zou worden'. Met allerlei maatrege­len daaraan verbonden. In elk geval moest het nu wel duidelijk zijn, dat het gesticht groot gevaar liep, evenals trouwens het niet ver er vandaan gevestigde Paedagogium `Achisomog' en de rest van de Apeldoornse Joden, al dan niet als externen verbonden met deze in­richtingen. Het schijnt echter, dat de Duitse regie op een punt een steek heeft laten vallen. Op woensdag 20 januari verschenen bij dr. Lobstein een kleine honderd Ordedienst (OD) mannen uit Westerbork, onmiddel­lijk gevolgd door de commandant van dat kamp, Gemmeker, die dr. Lobstein gelastte, deze mannen onderdak te verlenen en zijn verwon­dering erover uitsprak, dat Aus der Fiinten niet aanwezig was. Een andere bron laat Gemmeker Lobstein geruststellen : deze OD zou de volgende dag naar Amsterdam vertrekken ; nog steeds, heet het, zou dr. Lobstein niet hebben begrepen, wat dreigde. Anderen des te meer, 1 B. A. Sijes, Eichmann and die Deportation der in den Niederlanden woh-nenden Juden' p. 34; ongepubliceerd rapport. moet men aannemen; deze OD-ers zouden in elk geval van dit mis­ verstand (zij waren vrij van niet-foods toezicht) gebruik hebben ge­ maakt om meer dan ioo personen te laten ontvluchten. De hierboven reeds genoemde jeugdige verpleger gaf in een brief van 20-21 januari aan zijn Amsterdamse vrienden verslag van wat toen in hem omging: `Dit is waarschijnlijk de bewogenste nacht van mijn leven. Ik zit in de wacht op de ziekenzaal van een krankzinnigengesticht, dat ge­doemd is binnen het etmaal te zijn vertrokken naar onbestemde oor­den . . . Personeel en patienten, alles is in rep en roer. Velen nemen de benen . . . Overal komen nu handen te kort . . . en al het personeel pakt en pakt en het goede deel (d.w.z. de gezonde) der patienten pakt en pakt . . . Begrijpen jullie de wanorde En het is een krankzinnigen­gesticht. Dat houdt in, dat het hier mensen betreft, die hiertegen niet bestand zijn, eensdeels de patienten, die het ongeluk heel goed begrij­pen, psychopathen, schizophrenen, maar zich toch niet goed kunnen verweren, opgesloten zitten, en geen raad weten. Anderdeels de de­bielen, imbecielen, idioten en dementen, die in goede moede door­levcn, argeloos en onbewust van wat hen bedreigt. Voor B.' (zijn ver­loofde, een verpleegster)` ben ik bang, zij is niet heel flink en het gaat mij zo aan het hart, als ik zie, dat zij er niet tegen op kan. Voor de rest heb ik goede moed.' Dit was pas de eerste nacht. De rustige, moet de historicus wel zeg­gen : er waren nog geen Duitsers. Zij zouden het verloop van de vol­gende nacht bepalen, de onrustige. De catastrofale. De Duitsers. Hun na-oorlogse verklaringen bieden wel ongeveer hetzelfde beeld. Niemand, die iets heeft gedaan — en wie iets gedaan heeft, heeft op bevel gehandeld en dat bevel zo tactvol mogelijk uit­gevoerd. Lijnrecht in strijd hierinee staan de verklaringen van Joodse zijde. Wie zal ooit nog kunnen reconstrueren wat er precies allemaal gebeurd is in het duister van een januarinacht in een situatie, geladen met wanhoop en waanzin Natuurlijk had Aus der Fiinten de leiding. Dat heeft hij erkend; hij noemt nu eens dr. Harster, dan weer Zopf als zijn opdrachtgever. Aus der Fiinten moest de inrichting in die nacht van 21 op 22 januari ontruimen, maar hij beschikte over medewerkers. Daar was Gemmeker met zijn Westerborkse OD en die zouden, vol­gens Aus der Fiinten alweer, het vervoer van de verpleegden hebben bewerkstelligd, dus dat onderdeel van de gehele opdracht dat tot de climax in de afschuwelijkheid heeft gevoerd. Verder zou dan de Stabsartz dr. Mayer van de staf van Rauter zich hebben beziggehouden met de inventaris, opgemaakt door de Kriminalsekretiir Hassel, welke laatste ook met de bewaking belast was. Als men het goed nagaat, had hij, Aus der Fiinten, de zaak alleen maar `geleid', meer niet; het werk hadden anderen gedaan. Gemmeker erkende dat hij in opdracht van Zopf met Ioo man van de OD uit Westerbork naar Apeldoorn was gegaan. Uit zijn verhaal zou men kunnen opmaken, dat hij zich daar hoofdzakelijk heeft bemoeid met de afzetting van het terrein. Het in-laden van de patienten e Geen sprake van. Dat deed UntersturinJiihrer Werner met een detachement van de Schutzpolizei. De volgende och­tend was een deel van het Apeldoornse personeel met zijn detachement `meegegaan' naar Westerbork. 'Het is best mogelijk, dat deze later ook zijn doorgezonden naar Duitsiand, doch positief bevestigen kan ik dit niet'. In elk geval was het best mogelijk ; dat weten wij dus weer. Van joodse zijde laat men vooral Aus der Fiinten in die nacht heel erg to keer gaan; bij Wielek 1 gedraagt hij zich als de baarlijke duivel. In die spookachtige halve duisternis schreeuwt en scheldt hij, lacht hij hartelijk in de afschuwelijkste situaties, geeft hij de onmenselijkste be­velen; de volgende dag haalt hij overal de laden leeg, voelt zich be­trapt door mr. Leo de Wolff die namens de joodse Raad aanwezig is, en laat n.b. deze food een overzicht meetekenen van het door hem in beslag genomen geld tot een bedrag van f 4821,14; hij draagt Lipp­mann, Rosenthal en Co slechts een bedrag of van f 4610,83 - de lezer mag van dat verschil van ruim f 200,-denken wat hij wil, vol­gens Aus der Fiinten bestond het uit postzegels; in elk geval had hij zich niets ervan toegeeigend. Het kan nog waar zijn ook .. . Heeft Aus der Fiinten gescholden, mishandeld, gestolen De ge­ schiedschrijver zal wel nooit verder kunnen komen dan : er is die nacht gruwelijk gescholden, gruwelijk mishandeld, gruwelijk ge­ stolen - en dan bepaald niet door de slachtoffers, de ongelukkige ver­ pleegden of hun verplegers. Verder grepen de Duitsers tegelijk een aantal `normal.e' Apeldoornse Joden. Vervolgens eveneens de kinderen van het reeds genoemde `Achisomog', het Paedagogium voor zwak­ zinnige en moeilijk opvoedbare kinderen. En ten derde onder die ver­ pleegden mogelijk een aantal gezonden. Hierbij niet eens zozeer die personen, die, kort voor de ramp, van Westerbork naar dit `Apel­ doornse Bos' waren getransporteerd; wij noemden hen reeds. Maar uit meer dan een document van die tijd mag men opmaken, dat zich in 1 Wielek, p. 185-87. de inrichting ook personen bevonden, die er a.h.w. in waren onder­gedoken, wellicht van de gedachte uit, dat ze daar veiliger zouden zijn dan in hun woning, misschien ook bij gebrek aan beter onderdak ; dat geldt vrijwel zeker voor een aantal z.g. leerling-verplegers en -ver­pleegsters ; daarnaast hoogstens een enkele andere ondergedokene. Maar vele gezonden gingen tegelijk met de zieken en deelden hun lot, om te beginnen in wat men in de documenten hier en daar als de Vius der Fiinten-nacht' genoemd vindt. In het gesticht maakte men de hele dag ervoor alles gereed voor de ontruiming; men bakte al het voorradige meel, kookte alle eieren, stelde pakketten levensmiddelen samen, pakken linnengoed enz; de hoofden en eerste verplegers kregen flessen scopolamine en spuiten mee voor moeilijke patienten. Van dit alles kwam practisch niets te­recht ; de door een overlevende arts afgelcgde verklaring, die Aus der Fiinten op een rondgang na afloop moest vergezellen, laat weinig twij­fel over : alles bleef achter. libeniehme die Leitung der Anstalt' : met deze woorden begon Aus der Fiinten zijn actie. De doktoren en het hogere personeel werden in een kamer opgesloten : het personeel gaandeweg van de patienten ge­scheiden. De laatsten werden dus verder behandeld door de Duitse en Joodse bij deze actie ingeschakelde helpers. De historicus dient hier uiteraard veel aan de fantasie van de lezer over te laten en zich te beperken tot een sober relaas. Die lezer kan zich, wel voorstellen, hoe een transport van gezonden verlopen zou zijn in het duister van een januarinacht ; op zijn zachtst gezegd: niet zonder wanorde. Hoeveel te mecr het vervoer van deze ongelukkigen! Bovendien voltrok het zich in twee etappes : eerst uit het gesticht in de vrachtauto's, vervolgens uit die vrachtauto's in de trein, buiten het station Apeldoorn (natuurlijk) op het rangeerterrein klaarstaand. Reeds bij die inlading in de vrachtauto's liep de zaak volkomen in het honderd. Vaak kwamen slagen en schoppcn craan te pas om de mensen in de auto's te krijgen, kinderen ondcrgingen hetzelfde lot. Niet weinigen waren nauwelijks geklecd. `Ik heb zelf gezicn, dat de pitienten, meest oudere vrouwen, op matrassen op cen vrachtauto werden gelegd en een volgende mcnsenlaag eroverheen', aldus een ooggetuige. Van achter de auto werden de ingeladenen stijftegen elkaar geperst, de achterlaadklep werd steeds met moeite gesloten. Aldus een ooggetuige. `Een van de aanwezige leden van de Joodse Orde­dienst wilde over een duidelijk zichtbaar ernstig ziek zijnde patient een deken leggen, wat echter door een van de aanwezige Duitse offi­cieren word geweigerd, terwijl hij zeide, dat dit `zonde was'.' Deze getuige spreekt van `afgrijselijk' en `beestachtig'. Een van deze OD­lieden moest met de auto meerijden. weet nog dat ik ternauwer­nood in die vrachtauto kon staan, zo vol als deze was. Een vrouw lag met haar hoofd tussen mijn voeten'. Toen de hiervoor genoemde arts een laps brak voor de kinderen, geen patienten maar opvoedingsge­vallen, moet Aus der Fiinten geantwoord hebben : `Ze zijn allen a­sociaal'. Meer dan een document getuigt van vreselijk gejammer. Reeds bij die inlading kunnen de patienten door elkaar geraakt zijn : kinderen bij gevaarlijke krankzinnigen, imbecielen bij onvervoer­baren. De auto's reden met grote snelheid naar de trein. Het zakelijk, on­opgesmukt rapport van de stationschef Apeldoorn, zelf bij deze trein voortdurend aanwezig, geeft enige bijzonderheden. Aanvankelijk liep alles van een leien dakje, de eerst aangekomen patienten, jonge man­nen, gingen rustig de voorste goederenwagons in, veertig per wagon. De luchtluiken werden gesloten; als de chef ze openzette, maakten de Duitsers ze weer dicht. Aanvankelijk laadde men mannen en vrouwen gescheiden in, later ging alles door elkaar. Het was die nacht opmer­kelijk zacht weer, maar toch veel te koud, schrijft deze chef, `om oude mensen in hun slaapkleding op een open oplegger te vervoeren naar de spoorwagons'. Steeds ernstiger gevallen kwamen aan. Een aantal patienten met dwangbuizen : `zij liepen als versuft de spoorwagons binnen en bleven doodstil tegen de wanden ervan recht staan'. Dan vervolgt het rapport: `Toch gafzo'n dwangbuis wel eens aanleiding tot ongevallen. Wan­neer zulk een patient b.v. tussen de spoorwagon en het perron in de vrije ruimte stapte en bij het vallen dan zijn handen niet kon uitsteken. Zo herinner ik mij een meisje van 20 a 25 jaar, dat de armen stijf om haar lichaam had geslagen, de handen onder haar oksels. De armen werden door middel van een soort doek zo onbewegelijk vastgebon­den. De opgevouwen doek bedekte haar armen en een gedeelte van haar borst, verder was zij volkomen naakt. Toen ik tegenover de OD­mannen, die haar gebracht hadden, hierop aanmerking maakte, ver­telden zij mij, dat het een patiente betrof, die geen kleren duldde en die men toen maar naakt had meegenomen, hetgeen tot hilariteit aan­leiding gaf bij de groene heren. Zij liep, door de schijn van de op haar gerichte electrische zaklantaarns verblind, van de auto af, stortte voor- over naar beneden op de grond en kon geen arm uitsteken om de val te breken. Zij maakte natuurlijk een lelijke smak, maar bezeerde zich klaarblijkelijk niet ernstig, want zij was in no-time weer overeind en daarna liep zij rustig de spoorwagon binnen'. 'Over het algemeen', verklaart de chef, 'ging het inladen niet met grote ruwheid' (zijn cursi­vering, J.P.) `gepaard'. Het moeilijke was, dat de patienten, als de wagons dicht moesten, zelfs niet na overreding hun vingers van de deur­opening wegnamen. Dan was goede raad duur, zodat 'de groene heren dan alles behalve zachtzinnig optraden. Een en ander gafnatuur­lijk aanleiding tot ruwe en onmenswaardige tonelen'. Hadden die `groene heren' er plezier in De schrijver gelooft van niet : `Zij toon­den geen medegevoel, zij gaven niet blijk te beseffen, dat zij te doen hadden met patienten, zij traden ruwer op dan nodig was, maar ik had niet de indruk, dat zij het fijn vonden er eens op te timmeren', met een enkele uitzondering dan, door hem beschreven. Misschien was het dezelfde SS-er, die een Joodse OD-er, die een patient voorzichtig in de wagon wilde neerleggen, toesnauwde 'schnellerr en hem een schop toediende, 'die aankwam'. Deze OD -ers waren zo verstandig, zich bij het vervoer van zieken met open tbc de handen en onderarmen te ont­smetten in een paar emmers desinfecterende vloeistof. Ook in die wagons werd spoedig `gestapeld' ; men herinnert zich dat de luchttoe­voer werd afgesloten en dat het in zulk een ruimte pikdonker was; in elke wagon twee houten vaatjes, met scherpe bovenranden, bedoeld als wc's, maar totaal ongeschikt daarvoor. `Ik betwijfel bovendien sterk of de bedoeling ervan tot de meeste patienten zou zijn doorge­drongen. Wel zag ik een paar maal, dat een patient zulk een vaatje ondersteboven zette en het als zitplaats bezigde', aldus, nu voor de laatste maal, de meer geciteerde stationschef. De volgende ochtend, in de vroegte, riep Aus der Fiinten vrijwilli­gers op onder het verplegend personeel, om met de trein mee te rei­zen. Uit eigen beweging kwamen er 20, hij zelfwees 3o aan; zij gingen in een aparte wagon, achter de andere aangehaakt. Zij hadden de ver­zekering gekregen, dat zij daarna zouden terugkomen, of vrijwillig in een modern ziekenhuis werken. Niemand hunner heeft het over­leefd. Niemand van de patienten ook. Hun trein vertrok volgens de In­terne Informatie van de Joodse Raad met `onbekende bestemming' ; zou men daar toch niet enig idee van hebben gehad e Een Nederlandse Jood, in Auschwitz werkzaam, verhaalt van hun aankomst aldaar : `Ik was zelf op het station toen de trein aankwam. Het was een van de vreselijkste transporten vanuit Holland die ik ooit gezien heb. Vele geesteszieke patienten probeerden door de postketting te breken en werden doodgeschoten. De rest van de patienten werd onmiddellijk vergast, maar ik herinner mij precies dat de doktoren en het andere verplegend personeel, die in een aparte wagen gezeten hebben, niet vergast, maar in het kamp gebracht werden.' Een andere bron ver­meldt, dat een aantal verplegetiden wegens hun weigering de lijken naar het crematorium over te brengen, hetzelfde lot onderging ; er is zelfs een verhaal (moet men 'zeds' zeggen?), dat enigen hunner, waar­onder nog levende mensen, in een grote kuil geworpen, met benzine en hout verbrand zijn. Op de genoemde vijftig na voerden de Duitsers het personeel naar Westerbork. Eerst 300, die volgens een ooggetuige zingend in dat kamp zouden zijn aangekomen. Van hen heeft een half dozijn per­sonen het overleefd. De administratieve staf bleef met de directeur tot I februari in de inrichting; Aus der Fiinten had hun nadrukkelijk be­loofd, dat ze naar Amsterdam zouden gaan : Sie brauchen sich keine Sorgen zu machen' . Op de dag van hun vertrek heette hun verblijf in Westerbork voorlopig; de Duitsers `begrepen', dat zij voor de liqui­datie van de inrichting in Amsterdam onmisbaar waren. Er is nog een smeekbrief bewaard aan prof. Cohen, om Aus der Fiinten `aan zijn be­lofte te herinneren'.'Van deze 3o personen heeft een tweetal het over­leefd ; ook de directeur als reeds gezegd, is omgekomen. In de commentaar, door Lages op het boek van Herzberg geleverd, beklemtoont deze politieman nog eens zijn eigen onschuld. Hij hoorde pas na afloop ervan en `hatte dann alle Mande zu tun, um nachtraglich eine ordnungsmassige Vermogenserfassung jener Liegenschaften durch polizei­liche Verwaltungsbeamte durchfuhren zu lassen'. Een van de oorzaken van de hem bezorgde moeite lag bij de SS, die eigenmiichtig Beschlagnahmen usw. durchgefiihrt hatte' . Eigenm.achtige inbeslagnemingen enzovoorts. Misschien ligt de klemtoon wel op het laatste woord. Geven wij het woord aan een oog­getuige : `Nadat de SS-lui hun werk hadden gedaan, haalden zij hun loon; ze plunderden in alle gebouwen. Niets bleef gespaard. Het is niet te beschrijven, in welke toestand zich alle gebouwen na deze plundering bevonden. De inhoud van alle kleerkasten, nachtkastjes, medicijn­kasten enz. lag op de grond, kleren, boeken, schoenen, wasgoed, ondergoed, injectiespuiten, geneesmiddelen, levensmiddelen, dit alles bedekte in een laag van 1 s tot 20 cm hoogte alle kamers, trappen, vloeren en gangen. De schilderijen waren van de muren gehaald, de deuren ingetrapt. Na 40 minuten SS-plundering was de inrichting zo verwoest en onvervangbare waarden zo vernietigd, alsof een born­bardement had plaats gehad; 200 man hadden voile io werkdagen nodig, om ook maar enigszins orde te scheppen. De boeken van de waardevolle wetenschappelijke bibliotheek en het onvervangbare we­tenschappelijke materiaal, aantekeningen enz. waren uit de laden en van de planken van de boekenkasten getrokken, kapotgetrapt en ver­scheurd. Eerst hadden zij genoeg aan geld, ringen en andere voorwer­pen van waarde (horloges enz.), maar de volgende dag reden zij een autobus voor het gebouw van de eersteklas-patienten en vulden deze, met alles wat er was, en verdwenen ermee. Later moesten ze de ge­roofde meubels teruggeven.' Teneinde raad haalde men 200 Joden uit Westerbork, die samen met marechaussee verder geplunder moesten voorkomen, maar, schrijft een lid van de Fliegende Kolonne uit Westerbork in zijn dagboek: . . onze jongens hebben goed geleerd. Zij doortrekken de gebouwen met bijlen en breekijzers, alsook met beitels en grote ijzeren staven, om alles open te breken. Ik heb een loper, die op bijna alle deuren past en ook nog andere sleutels. Aileen schrijfbureau's en kasten krijg ik er niet mee open. Allen zijn helemaal gek geworden. Mensen die anders niet zouden nemen, wat niet van hen is, stoppen alles in hun zakken.' De OD-lieden traden op als ploegleiders, `woonden als koningen bier en hebben alle koffers vol met mooie dingen. Aus der Fiinten heeft aan de OD als dank voor de bewezen hulpdiensten een pick-up met platen cadeau gegeven. (Heeft hem veel gekost, dat ding stond daar). En die idioten zijn er nog trots op ook.' En tenslotte: `We hebben een nieuwe manie : de vernielingswaanzin. We hebben er groot plezier in, alles in stukken te slaan. Hoe minder de SS krijgt en hoe erger de meubels eruit zien, des te beter. We hebben een kist met Soo glazen gevonden. Eerst hebben we de buitgemaakte alcoho­lica (een fles wijn en bessen in alcohol) er uit gedronken en daarna de glazen tegen de muur geworpen. Wie zo werpt, dat de scherven in de prullemand terecht komen, heeft gewonnen. Na het ontbijt nemen we het tafelkleed met alles wat erop staat (borden, kopjes enz.) en gooien het weg.' 'Dr. Mayer heeft een briefje aan Pisk' (leider van de Westerborkse OD, J.P.) `gestuurd : Pisk, noch 2 Juden zum Einpacken von Instrumenten. 1k verwacht nog een kwitantie : Erhalten Juden 2, Mayer.' Aileen al aan inventaris-schade kwam men na de oorlog tot een bedrag van f 675 000 ; het is duidelijk, dat de liquidatie van dit alles zeker aan Joodse zijde moeilijkheden heeft opgeleverd, waarvan een enkel document nog de sporen draagt ; zo was er nog een schuld van ongeveer anderhalf miljoen aan de provincie Noord-Holland, over­gebleven van voorschotten waarop tot dat tijdstip trouw rente en af­lossing waren betaald. Was dat de enige bemoeienis van de Joodse Raad hiermee Op 28 januari kregen zijn voorzitters samen met dr. Sluzker Aus der Fiinten te spreken : `Wij vroegen hem, waarom zieken werden gehaald en krankzinnigen uit het Apeldoornse Bos. Geant­woord werd, dat men deze inrichting nodig had . . . Op onze vraag werd geantwoord, dat de krankzinnigen en de zieken in lazaretten zouden worden opgenomen en verpleegd . . Enzovoorts. Er is een bericht van een bespreking van deze kwestie van Rooms-Katholieke zijde. Er is een `zeer nadrukkelijk' protest bij Wimmer van mr. Frederiks die opmerkt dat deze gebeurtenissen 'unzweifelhaft in breiten Kreisen der Bevolkerung tiefe Riihrung and tide . n Arger erregen, zumal da mit etwas mehr gutem Willen dies zu vermeiden gewesen ware.' De gemoedelijke Oostenrijker zal bij het lezen een glimlach nauwelijks hebben onderdrukt. Mr. Frederiks gaat clan door over de manier van inladen, waartegen 'nicht nachdrlicklich genug protestiert werden konnte'. Ook dat zal Wimmer nog wel gedragen hebben. En tenslotte vraagt mr. Frederiks wat men nu met gebouwen en inventaris gaat doen. Of hij antwoord gekregen heeft, is ons onbekend. Dit is de plaats om eraan te herinneren, dat ook buiten 'Het Apel­doornse Bos' Joodse krankzinnigen in Nederland verpleegd wer­den — en bedreigd werden. Ook met deze mensen moest de Joodse Raad zich bezighouden, zo met de vraag, hoe het met de fmanciele regelingen terzake van deze ongelukkigen moest nu zijzelf geen in­lichtingen konden geven over hun fmanciele positie; zo ook met de vraag, of zij mochten verpleegd worden in niet-joodse inrichtingen, hetgeen wel mocht, of niet mocht, of weer wel mocht, of weer niet mocht. Vaststaat ten eerste dat in verschillende inrichtingen, in Sant­poort, in Den Dolder, in Woensel, in Beilen voor en na Joden hebben gezeten; ten tweede, dat daaronder volkomen normale mensen voor­kwamen die op deze wijze waren ondergedoken (wij komen daar nog op terug) ; ten derde, dat deze Joden, zieken en gezonden, in de loop van 1943 en 1944 voor het merendeel uit die gestichten zijn weggehaald en naar Auschwitz gevoerd; hiervan heeft, voor zover ons bekend, niemand het overleefd ; ten vierde, dat in sommige gevallen genees­heren en andere leden van het verplegend personeel clandestien of openlijk hebben tegengewerkt, met als gevolg wegvoering voor kortere of langere tijd naar een concentratiekamp of gevangenis. Van eind januari tot eind inaart 1943 Wij keren naar ons verhaal in de tijd terug. Op 25 januari gaat de Interne Informatie verder; er zijn twee dagen ervoor Soo personen uit Westerbork naar Duitsland vertrokken, waaronder 140 zieken, 'die in speciaal hiervoor ingerichte personentreinen mochten reizen'; de lezer herinnert zich, in welke 'speciaal ingerichte wagons' de Apel­doornse krankzinnigen `mochten reizen'. Op 25 januari haalt men in Amsterdam 25o personen overdag en 125 's avonds op. Er zijn weer brieven uit Birkenau, Monowitz en Theresienstadt: `de oppervlakkige indruk dezer brieven was niet ongunstig'. Eten vol­doende, werk zwaar maar dragelijk, in Monowitz. De brieven uit Birkenau zijn meestal 'veel korter'. Enzovoorts. Die nacht gaan 290 personen uit de Schouwburg; men haalt echter weer op. Op 28 januari weer een aantal cursussen voor technisch ongeschoolden in houtbe­werking, metaalbewerking en electrotechniek voor employes van de Joodse Raad. Dit kon zijn nut hebben, tegen de tijd dat men geen employe meer zou zijn (dat staat er niet bij). In Amsterdam weer over­dag 250 zieken en ouden van dagen de vorige dag en 's nachts vele ge­evacueerden en bewoners van rusthuizen. Ook op 29 januari allerlei cursusnieuws, sociaal werk en — ophalen voor `tewerkstelling'. Dan begint februari. Op de overgang van januari naar februari 1943 voltrok zich in Haar­lem een gebeurtenis die enige behandeling in dit boek verdient. Een telexbericht, door dr. Schroeder, de Beauftragte voor Noord-Holland, op i februari gericht tot Seyss-Inquart, maakt melding van represaille­maatregelen, genomen te Haarlem voor de `politieke moord' (mis­schien wel een schietpartij van dronken Duitsers onder elkaar) op een Duitse militair aldaar op 30 januari; hierin zij alleen gewezen op de Testnahme von hundert Geiseln, und zwar insbesondere aus den Kreisen der Kommunisten und der Oranje-Anhanger sowie drei Juden'. Dat waren de jonge opperrabbijn Ph. Frank en de heren Chapon en Diielsma, per­sonen die zich op de voorgrond van het Haarlemse Joodse leven be­wogen ; opperrabbijn Frank woonde geregeld de vergaderingen van de Joodse Raad bij. Het bericht van hun gevangenneming wekte in Amsterdam grote ontsteltenis en de voorzitters van de Joodse Raad traden onmiddellijk in verbinding met Lages : terwijl wij echter nog bezig waren te beraadslagen, wat wij verder konden doen, kwam in de vergadering van het landelijk apparaat, die toen plaats vond, een andere van onze afgevaardigden uit Haarlem binnen die de woorden sprak welke worden geuit als iemand overleden is : `Geloofd zij Hij, die rechtvaardig richt'. Wij wisten nu de vreselijke tijding en bogen het hoofd zonder spreken.'i Pogingen om de stoffelijke resten te krijgen voor een Joodse begra­fenis bleven nutteloos : de lijken waren al verbrand. Wel beloofde Lages op de smeekbeden van mevr. Frank, de familieleden voor weg­voering te sparen. Men voerde hen onmiddellijk hierna weg ; niemand limner is teruggekomen. Enige documenten getuigen van de houding van opperrabbijn Frank; dit verdient zeker enige plaats in dit verhaal, al ware het maar omdat wij bier uit de mond van de Duitser woorden van lof hoien voor de houding van de van nature immers laffe, -derwaardige Jood. Tegenover Asscher erkende -Lages, dat de heer Frank 'als een held was gestorven'. Er is een nog sprekender getuigenis uit Lages' mond. Een relatie van Lages, weer een zekere Schroder, verhaalt hoe na de executie Lages bij hem zou zijn gekomen: Ich merkte ihm sofort an, dass er innerlich vollkommen zerrissen war, wahrend er nach aussen seine iibliche disziplinierte Haltung zeigte. Offenbar hatte er das Bedurfnis nach einer Aussprache, denn er erzahlte mir, dass er in der ver­gangenen Nacht sich lange mit einem Rabbiner unterhalten habe, der wohl auch zu den zu Erschiessenden gehorte. Dieser Mann babe eine hervorra­gende Haltung gezeigt und babe ihm insbesondere erklart, dass er ihm ver­zeihe. Er konne ja nichts dafiir und masse die Befehle ausfuhren, die er er- 1 Cohen, Herinneringen p. ioo. halte. Herr Lages sagte inbezug auf diese Unterhaltung, dass er es geradezu verfluche, dass ihn das Schicksal an diesen Platz gestellt hake' .. . Er is nog een document, afkomstig van een niet-Joodse Haarlemse burger, terdoodveroordeeld, maar op 't nippertje begenadigd, die in een gesprek met opperrabbijn Frank fel uitvoer tegen de Duitsers: `. . . maar de heer Frank, die toen al op zijn vingers kon natellen, dat hij nooit nicer uit hun handen zou komen, zei mij op zo'n rustige wijze: `Och, Mijnheer G.', (volledige naam hier, J.P.) `ze zijn zo klein; ze kunnen ons Joden niets docn, alleen afmaken en och, het Jodendom zal het fascisme wel weer overleven, zoals de geschiedenis zoveel voor­beelden heeft. We staan geestelijk zover boven hen, we moeten dit maar verdragen en ik persoonlijk als rabbijn behoor bij mijn mensen, ik moet hen steunen en sterk maken voor hun komend lijden”. Dan haalt `een hoge SD-er, omringd door z'n satellieten, uit z'n formi­dabele actetas' het doodvonnis te voorschijn en leest het aan de tien uitgekozenen, waaronder de drie Joden, in het Duits voor: 'We ver­bleekten, zagen elkander aan, nog niet goed begrijpend, toen begon­nen enkelen van ons te huilen, enigen zeiden : `Mijnheer, we hebben toch niets gedaan Mijnheer, ik heb kinderen ! ! ! !' Enzovoorts. De SD-officier vroeg aan een ander geiiniformeerde: Ubersetzen Sie!' De man huilde ook, hoe raar dit ook moge klinken en was niet in staat het gevraagde te vertalen.' Op enkele smeekbeden van de veroordeelden luidde het antwoord : Ich weiss, Sie sind nicht schuldig, aber hier muss ein Beispiel gestellt werden!' En : `. . . ik moet hier de prachtige houding van de heer Frank memoreren, zo rustig haalde hij een Joods heilig boek uit zijn zak en troostte speciaal zijn Joodse gcestverwanten.' .. . Na het schrijven van de afscheidsbrieven : 'De heer Frank zonderde zich met zijn gcloofsgenoten in een hoekje of om hen in hun geloof te sterken.' "s Morgens om ongeveer 7 uur werden de tien veroordeelden uit hun verblijfgehaald, en door het gebouw heen, langs de andere gijze­laars (die alien diep ontroerd in de houding gingen staan) Haar buiten gebracht ; de heer Frank moest de trap en het gebouw achteruit in de rij lopen.' De epiloog zij hier overgelaten aan ir. Mussert, die in het ontwerp van een nimmer verzonden brief aan Seyss-Inquart op 8 februari deze executie van 10 personen uit Joods-communistische kringen als een `verstandige maatregel' beschouwde en dat, blijkens een ter terecht­zitting gegeven toelichting, omdat hij liever deze terechtgesteld zag — als het toch moest gebeuren — dan `gewone burgers, die niets gedaan hadden'. Wat deze drie Joden `gedaan hadden', is hem door de recht­bank niet gevraagd. In de maand februari gaat de guerrilla tegen ouden van dagen, zie­ken en wezen onverzwakt verder; hiervan volgt vermelding slechts te hooi en te gran. Het eerste nummer van de Interne Informatie waar­schuwt: het is niet 'doelmatig', briefkaarten met betaald antwoord naar Theresienstadt te sturen ; de andere postvoorschriften, van dezelfde onwezenlijkheid, blijven hier maar onvermeld. Op 2 februari enig nieuws omtrent de Opleidingsschool voor Joodse Handels- en Kan­toorbedienden ; het is haast niet te omvatten, wat men daar allemaal leren kan. Verder ts0 zieken naar de Borneokade, op 1 februari over­dag ; 's nachts was het `rustig' ; de volgende nacht `een aantal per­sonen, uitsluitend speciale gevallen', op 3 februari 23o ouden van da­gen en zieken overdag, 's nachts weer 'speciale gevallen'. Bovendien uit Leeuwarden en Groningen `een belangrijk aantal personen' ge­evacueerd, d.w.z. naar Westerbork. Een uitvoerig overzicht van 5 februari geeft enige indruk van de sinds februari 1942 zeer actieve cur­sussen voor maatschappelijk werk, een organisatie onder leiding van prof. dr. E. Kantorowicz ; ook bier een onbegrijpelijk groot en ge­varieerd schema van vakken. Het Joodse Weekblad van diezelfde dag bevat ook nogal wat onderwijsnieuws, bijvoorbeeld de aankondiging van cursussen in stenografie en boekhouden in Leiden. Bij de rouw­advertenties enkele die duidelijk betrekking hebben op elders over­ledenen ; bij de handelsannonces meer dan een `heropening' van een reeds gesloten zaak. Op 8 februari nieuw initiatief van de afdeling `Hulp aan Vertrekkenden' : men kan voor zichzelf, zijn familie en vrienden in Westerbork een `proviandpakkee verzorgen, voor het ogenblik dat zij `naar Duitsland voor tewerkstelling moeten vertrek­ken' ; inlevering van bonnen, samenstelling enz., al deze bijzonder­heden staan er bij opgegeven. Zieken en ouden van dagen naar de Panamakade; ook o.m. patienten uit Den Dolder. Blijkens een rouw­advertentie van de familie blijkt juist dan in dat laatste plaatsje iemand `plotseling overleden'. In Den Haag, waar men beloofd had geen wo­ningen meer te vorderen met wegvoering van de bewoners, voert men nu mensen weg met inbeslagneming van hun woningen. In de nacht van 9 op It) februari 40o personen uit de Schouwburg naar Vught; wij vernamen op io februari dat kort daarvoor 426 personen uit Vught in Westerbork waren `aangekomen', hoofdzakelijk personen boven 55 jaar. Echter: longere gezinsleden mochten zich vrijwillig bij dit transport naar Westerbork aansluiten.' Diezelfde 'ode februari in Amsterdam 25o personen, merendeels weeskinderen, via de Borneokade naar Westerbork, de nacht daarop 200 `weermachtstempels' naar de Schouwburg. Op 12 februari krijgen wij weer eens een welhaast idyllische beschrijving van het kamp Vught, met een paar minder idyllische kleinigheden, zo het totale ver­bod van correspondentie, 'zulks in verband met organisatorische moeilijkheden'. Het is echter `zeer waarschijnlijk', dat het `zeer bin­nenkort' wel mag. Sociale Zaken heeft nog steeds de handen vol, vooral met rusthuizen, waar wel eens de leiding `afwezig' blijkt en de patienten onverzorgd achterblijven. Van i i op 12 februari een groot aantal personen uit het diamantvak naar de Schouwburg, waaruit de nacht ervoor 40o personen `vertrokken' naar Vught. Het Joodse Week­blad van 12 februari bevat aan de kop een uitvoerige aanwijzing voor het postverkeer met 'de in Duitsland tewerkgestelden' en wel alleen voor ontvangers, wier familienaam aanvangt met D, I, J, U en V. Rotterdam kondigt `verschillende belangrijke cursussen' aan, Am­sterdam een fotocursus, alsmede een aantal 'Lessen Culturele Zaken'. In de advertentiekolommen blijkt een `besch. dame' met `eigen home' een `besch. heer' te zoeken, om enz. Het nummer van 17 februari bevat een uitvoerig verslag van de Buitenschoolse Jeugdzorg, dat in de aanhefvermeldt, dat `werd voort­gebouwd op de grondslagen die voorheen gelegd waren'. Natuurlijk bood de normale bezetting met leiders en leidsters `voortdurend zorg', doordat zij wel eens `niet beschikbaar waren' en dit onder meer gevolg van een oproep voor tewerkstelling', terwijl zij ook alien 'hun arbeid honorair moesten leveren'. Toch heet het : 'de leiders bleven ook in ongunstige omstandigheden op hun post'. Zelfs komen er zang- en muziekklassen bij : Vacantiescholen, Lichamelijke Ontwikkeling, Medische Sportkeuring, alles gaat door. Op 18 februari de Medische Afdeling met allerlei nieuws over bijvoorbeeld rusthuizen (die `zeer veel werk' vereisen), psychiatrische gevallen, blindenhulp enz. Op 19 februari heet echter uit Den Haag uit rusthuizen (en ziekenhuizen) een groot aantal personen naar Westerbork te zijn vervoerd. Dat blij­ken er ongeveer 78o te zijn; 4o `volkomen intransportabelen' moch­ten, in twee rusthuizen geconcentreerd, achterblijven. Voor dit trans­port was een D-trein aangewezen, die echter niet voldoende reizigers kon opnemen ; de minder gelukkigen vertrokken dus in goederen- wagens. In de Centrale Commissie, op die 19de bijeen, noemde de voorzitter dit blijkens de notulen `een uiterst verontrustend bericht' ; het deed, blijkt het, vrezen voor de toekomst in soortgelijke inrich­tingen. Op 19 februari verder mededelingen omtrent de voorgeschreven evacuaties naar Amsterdam uit Haarlem, Heemstede, Bloemendaal, Aerdenhout en Voorschoten ; op 12 februari reeds in de pers ver­schenen, maar ten aanzien van gemengd gehuwden nogal gewijzigd. Men mag deze samendrijving in het perspectief zien van de daarop volgende wegvoering ; zij kwam niet uit de lucht vallen, waarlijk niet. Al in de vergadering van de Joodse Raad van T oktober 1942 had de voorzitter mededeling gedaan van een aankondiging van Aus der Fiinten, dat 'in de komende maanden' alle niet-Amsterdamse Joden zouden worden keevacueerd naar de kampen Westerbork en Vught `en, voorzover daar geen plaats is, naar Amsterdam' ; de gedachte, dat in die kampen `geen plaats' zou zijn geweest, klinkt de latere lezer misschien wat vreemd in de oren, evenals de toen geuite verzekering van Aus der Fiinten, dat 'Het Apeldoornse Bos' zou worden ont­zien ; het kost de historicus moeite, hier niet aan toe te voegen : 'en dus ging dat nog eerder'. Men had dat in die vergadering `een ongeeven­aarde ramp' genoemd en troost gevonden in de verwachting, dat in deze kampen kon worden geleefd en gewerkt, `zonder dat voorshands uitzending naar Duitsland in de bedoeling ligt' en dat 'de uitzending van Joden voor werkverruiming in Duitsland voorshands zal worden stopgezet'. Dat was 1 oktober; de lezer herinnert zich, dat reeds op 2 oktober, een dag later, de Duitsers duizenden ophaalden. En van de andere troost kwam in de practijk evenmin iets terecht. Op 23 november 1942 had Aus der Fiinten zijn aankondiging her­haald ; zij kwam ook ter sprake, blijkt het, op To december 1942 en op een niet nader vast te stellen datum voor 25 januari. Al op io febru­ari kwam het reeds genoemde evacuatiebevel te voorschijn, gevolgd op 12 februari door Rauter's beschikking. Van gemengd-gehuwden moest eerst het hele gezin naar Amsterdam, vervolgens kon het Ari­sche deel blijven, maar moesten de kinderen met het Joodse naar Am­sterdam, daarna konden die kinderen weer blijven — omtrent latere wijzigingen bevat het materiaal geen gegevens. Het was van de Joodse Raad een hele prestatie, op zo korte termijn de mensen en hun have naar Amsterdam te voeren en daar in te kwartieren ; wij beschikken toevallig over de cijfers (enige lijders aan besmettelijke ziekten en on- vervoerbaren waren achtergebleven) ; wij nemen van het voor de Beauftragte opgestelde lijstje ook maar de Duitse termen over: a. Personen: b. Families: Haarlem omgeving 509 II0 619 Haarlem Volljuden Haarlem Mischehen omgeving Vol/juden omgeving Mischehen 95 89 12 30 226 Wij zullen op deze evacuaties spoedig moeten terugkomen en nemen de draad van ons verhaal weer op. Het treft dat het Joodse Weekblad van de laatst vermelde datum, dat van 19 februari, met geen woord kikt over deze zeer ingrijpende maatregel, wel een overzicht geeft van het met ingang van 6 februari verboden gebied in Den Haag — met strenge straffen voor overtreders. Verder een nieuwe cursus voor schrijfmachine-monteur, de huwe­lijksadvertentie van een long, eenzaam kunstenaar' op zoek naar een `onafhank. vlot harm. meisje', een oproep voor een fluitist voor niet nader aangeduid 'J. Kult. Werk' ergens driehoog op een gracht ; ver­huizingen, rugzakken (beschilderd!), steunzolen als gewoonlijk. Op 18 februari blijkt Den Haag door een zware slag getroffen: in totaal 693 personen, zieken alsook patienten en inwonend personeel der 43 rusthuizen van de Joodse Raad. Geen enkel stempel hielp, dat zou men wel in Westerbork uitzoeken. Aan de oogst in Den Haag uit rust- en ziekenhuizen binnengehaald, laat de I.I. ook nog Amsterdam 200 personen toevoegen, ouden en zieken ; op 22 februari komen daar overdag en 's avonds nog 280 bij, maar diezelfde dag gaan 30o per­sonen uit de Schouwburg via de Borneokade naar Westerbork. Nog steeds wilde het in Den Haag niet `rustig' worden; op die 22ste zond men 's ochtends 71 personen naar Westerbork, hieronder 14 `strafge­vallen', `bewoners van een klein rusthuis, die donderdagochtend wa­ren achtergebleven'. De kat kreeg de muis wel, vroeg of laat. Ook `enige personen die zich vrijwillig hadden gemeld'. Het nummer van 25 februari geeft weer een overzicht van de in januari verzorgde maal­tijden, nu niet alleen voor personen in de Joodse Schouwburg, maar ook op de Borneokade: `Ontbijt 3637 porties, warm eten 6923 ; koffie­maaltijd 4216, reisproviand 475o: De Schouwburg wordt die dag helemaal geledigd en enige dagen gesloten, teneinde gezuiverd to 339 worden. Vandaar dat het ophalen in Amsterdam even stilstaat, enige dagen lang. Het bulletin van 26 februari vermeldt, dat zich steeds meer jongelieden opgeven voor de cursussen beroepsopleiding; drie kraamverzorgsters deden al met goed gevolg eindexamen. Helemaal onderaan staat echter in een PS; dat uit Rotterdam `een belangrijk aantal' zieken, ouden van dagen en wezen naar Westerbork gezonden zijn. Ook daarvan is in het Joodse Weekblad van 26 februari 1943 geen spoor te bekennen ; wel staat er het overlijdensbericht in van dr Henri Polak (op 18 februari), met een kort redactioneel artikeltje, waarin het hele begrip ANDB nergens te bekennen valt. Men mag wel uitspreken dat weinig Joodse figuren voor 1940 Henri Polak in aanzien en bemindheid hebben overtroffen. Als schepper en leider van de Algemene Nederlandse Diamantbewerkers Bond (ANDB) in de vakbeweging omhoog gekomen, had hij jarenlang in het parlement, in de krant, vooral in het door hem voortreffelijk ge­redigeerde Weekblad zijn socialistische wereld- en levensbeschouwing uitgedragen, door de diamantbewerkers en door velen uit die kringen voortgekomen diep vereerd — het woord is niet te sterk. Vele publi­caties had hij op zijn naam staan. Vooral in de jaren dertig had hij met grote stoutmoedigheid het nazisme hier en elders bestreden : het ver­wondert dan ook niet dat hij reeds op 18 juli 1940 gevangen genomen werd en op 31 januari 1941 naar een soort `rusthuis' in Wassenaar ge­voerd. Zijn bewaard gebleven dagboek bevat een welsprekend ge­tuigenis van zijn stemmingen tijdens deze driekwart gevangenschap, waar de directeur van het `rusthuis', de arts F. Hers, als treiterend cipier optrad ; zwaar wogen op de eertijds zo flinke man het gedwon­gen nietsdoen, de vernederingen en kwellingen, waaraan hij bloot­gesteld was, de eenzaamheid en koude vooral. In de loop van juli 1942 kwam hieraan een eind, naar Asscher in de vergadering van de Joodse Raad op dc 29ste van die maand meedeelde, bespoedigd door diens voorspraak. Door zijn tijdige dood werd deze eenmaal ook buiten de kringen zijner vak- en partijgenoten zo hoog gewaardeerde figuur, de `rebbe der diamantbewerkers', dr. h.c. van de Amsterdamse uni­versiteit, gevrijwaard voor de vergassing in een Pools kamp. Er komt een cursus corsetten maken, ook komen' er nieuwe cultu­rele lessen. Een schoenmaker adverteert : `Belangrijk! Weet U dat wij nieuwe klanten aannemen Een huwelijksannonce uit Tel-Aviv (van 21 januari), aanbieding van guitaarlessen, een vraag om spraakles, niet een nieuwe huwelijksadvertentie van De Schouwburg stond leeg, het ophalen stond stil, maar het werk ging verder. Nu was de `Joodse Invalide' aan de beurt. Dat de Duitsers dit grote gebouw niet eerder opgeeist hebben, is wel eens verklaard uit het feit, dat zij de ingang te sober, te weinig pompeus vonden; misschien leek het de meeste instanties te dicht bij de Jodenbuurt. Van 14 september 1942 is een brief bewaard, door het bestuur tot de voorzitters van de Joodse Raad gericht ; men weet dat dezen en hun medewerkers `tita­nenarbeid' verrichten, maar die hebben ook 'de zekerheid', rustig te kunnen doorwerken ; van het uitwonend personeel van de inrichting zijn verschillende leden weggehaald en dus . . . De lezer begrijpt het wel. Deze brief, van het bekende type, gaat uit van de noodzakelijk­heid, dat de `Joodse Invalide' in stand blijft - en daar was iedereen wel van overtuigd, alleen de Duitsers niet. Nochtans kreeg de inrichting de naam, veilig te zijn, dat werd gaandeweg zelfs een soort geloof. Zeer velen boden zich dan ook onbetaald als personeel aan, zelfs be­taalden zij bij : `een mensenpakhuis', heet het ergens, met (eind februari 1943) 416 verpleegden, 197 man intern personeel, 158 extern. Op 28 februari zou in het gebouw een operette worden opgevoerd, maar de dag ervoor kreeg men vanwege de Joodse Raad de waar­schuwing `toegefluisterd', dat op 1 maart de ontruiming zou plaats vinden. Op die 28ste volgde de bevestiging van dit gerucht, waarna zeer vele personeelsleden de biezen pakten, de nacht erop was alles voor de 300 patienten klaar: kleding, rugzak, toiletgerei enz. De vol­gende ochtend dadelijk na zessen (eerder mocht het niet) verlieten nog een vijftigtal gasten het gebouw ; hiervan heten slechts vier tenslotte de oorlog te hebben overleefd. Na dit sauve qui pent wachtten de anderen op de Duitsers, die om 8.3o zouden verschijnen. Ze kwamen nog niet, wel kwam een telefoontje van de heer Asscher, met zijn bekende optimisme meedelend dat er niets zou gebeuren. Enige mi­muten later waren ze er, men zou haast zeggen : waren ze er dan ook. De heer A. V. Hartogh, architect BNA, zat met zijn vrouw in de portiersloge, gaf een afgesproken optisch sein en gooide het telefoon­boek op de akoestische knop ; hij waarschuwde de directeur, dr. J. H. Buzaglo; daarna verstopten zij zich met nog twee personeelsleden onder de vloer van de toneelzaal, waar zij 43 uur bleven, om dan door de achteruitgang te vluchten. Alle aanwezigen, ook de directeur, met vrouw en kind, werden gevangen genomen; vooral de oudjes, deels verlamd, ziek, blind, in elk geval invalide, vielen de Duitsers ten prooi: `er klonk geen gegil ofgeschreeuw; in een beangstigende en benauwen­de stilte verrichtte de SS zijn beulswerk'. Zij waren helemaal niet tevre­den, omdat zij maar een half dozijn personeelsleden vingen. Daarna de gebruikelijke systematisch-onsystematische plundering, onafge­broken doorgaand tot de volgende avond zeven uur ; alles werd open­gebroken en overhoop gehaald, maar de resten van boterhammen lieten ze natuurlijk liggen, terwijl hier en daar in de lege zalen de op de grond liggende kledingstukken een lugubere indruk maakten, aldus een ooggetuige. Wat zochten de Duitsers ? Blijkens een bewaard ge­bleven rapport van een hunner vooral goud, zilver, kunstvoorwerpen en antiek, maar de eigenlijke inventaris bleek ook niet onwelkom. Het doet nogal naief aan, wanneer men in een brief namens dr. Bu­zaglo erop aan ziet dringen, dat hij de kostbaarste bestanddelen van deze buit zou terugkrijgen, o.m. zijn microscoop, 'want zonder deze kan dr. Buzaglo niet werken', `zilveren ritualien' enz. enz. Dr. Bu­zaglo had trouwens spoedig een andere reden, om daar maar niet te veel op aan te dringen, daar de Hausraterfa-ssungsstelle bij een volgende huiszoeking als daartoe wel getrainde boys zijn geheime schuilplaats ontdekte, met kostbaar zilver, goud, koper, tin en zijn grote verzame­ling antieke wapens. De vinder, de hierboven reeds aangehaalde Duitser, meldde dit op 4 maart : tussen de zoldering van de synagoge en de vloer van de toneelzaal; hij verzocht instructies, wat te doen met dr. Buzaglo, 'wenn er vorspricht'. Deze verscheen wijselijk niet en vertrok naar Vught; hij was nog niet weg ofHauptsturinfiihrerWorlein kwam zelf, om hem te arresteren; een week later moest zijn vrouw, omdat zij een kind verwachtte, reeds naar Westerbork. Overigens meldt. onze Duitse zegsman in een vrij lange brief van 8 maart, dat tijdens een korte afwezigheid aan die gevonden schat twaalf gouden theelepeltjes ontbraken, waarschijnlijk door een in zijn brief met name genoemde Jood `gestolen'; Joden waren dieven. Inmiddels hadden de Duitsers het gebouw teruggegeven aan de Vereniging 'De Joodse Invalide' en betraden de hierboven genoemde heer en mevrouw Hartogh met twee stokers het weer op 4 maart; ook het keuken- en schoonmaakpersoneel verscheen ; in een stuk van 13 maart heet de `volledige verantwoordelijkheid' voor het gebouw aan architect Hartogh overgedragen, met het strikte consigne, nets eruit te laten 'behalve vuilnis en as' ; in het geheel blijft er een staf van een dertigtal Joden, waarvan nog een naamlijst bewaard gebleven is. Op 6 maart schrijft de heer Hartogh in zijn dagboek: `Wij zitten nog 1943 steeds in de J.I. Goed beschermd door de SS-wacht, omringd door de dievenbende. De toestand in het huis is ernstig. Alle kasten zijn lecg­gegooid. De inhoud op de grond. De bedden der verpleegden liggcn nog evenzo als zij verlaten zijn. Een wanorde van lakens en kussens, beddetijk, luchtkussens, genees- en levensmiddelen, boeken, verband­materiaal, gebitten, po's en urinaals met en zonder inhoud, bcvuilde bedden, glazen zuurgeworden melk, borden zure pap, blood, pro-theses enz. Hoe kan zo'n wanorde ontstaan? Waar komen zo vlug de muizen vandaan ? Wonderlijk.' Wij nemen voorlopig afscheid van de `Joodse Invalids', niaar niet zonder de vermelding, dat nog een halfjaar elke nacht (met uitzondc­ring van vier) ophalers in het gebouw verschenen, om mensen nice te nemen, die er niet meer waren, waarover zij nu cn dan `zeer ver­ontwaardigd' waren; 'het kwam voor dat men in vcertien dagen tijds voor dezelfde persoon tweemaal kwam'. Ook deponeerden deze op­halers er wel eens slachtoffers om ze vandaar naar de Schouwburg to brengen; een aantal malen wist de heer Hartogh hicrvan dczc en gene te laten ontsnappen. Maar niet alleen krankzinnigen, ouden van dagen en invaliden hadden zich te begeven naar de Duitse werkverruiming of arbeids­inzet; ook zieken moesten hun bijdrage leveren. Na het acuut worden van de wegvoering waren bijvoorbeeld in het Nederlands-Israelitisch Ziekenhuis (NIZ) velen opgenomen met een verklaring van hun huis­arts, die zich daar veilig, al was het niaar voorlopig veilig, waanden; ergens wordt van dit hospitaal alleen al een totaal van 540 patienten gemeld. Men vergete hierbij niet, dat Joden uitsluitend in Joodse ziekenhuizen verpleging vonden. Op maandag 1 maart 1943 bracht een onheilspellend gerucht velen er toe, te vluchten; van de toen 52o patienten een 400 zelfs, `hiertoe in staat gesteld, voor zover ze zclf niet konden lopen, door de hulp van familieleden of vrienden, die hen met min of meer geimproviseerde vervocrmiddelen, handkarren, bakfietsen enz. naar hun woning brachten'. Vrijwel het gchcle per­soneel vluchtte eveneens. Het zij aan de fantasie van de lezer over­gelaten, zich de chaos zowel binnen als buiten de inrichting voor te stellen. De volgende dag, 2 maart, kwam van de Joodse Raad het bcricht, dat de Duitsers verzekerd hadden, dat er niets zou gebeuren en dat de hele onrust onnodig was. Op 3 maart om 9 uur verschenen dus (zeg­gen wij thans) de overvalwagens, die zowel het ziekenhuis als het oudeliedengesticht kwamen leeghalen ; in dit laatste was hun prooi bij­zonder rijk, doordat vele oudcn van dagen, eveneens in paniek ge­vlucht op die maandagavond, na de geruststellende verzekeringen, hiervoor vermeld, teruggekomen waren; van de i so ontsprongen zodoende slechts 20 de dans. In het ziekenhuis beval de Duitse majoor­dokter, die de leiding had, van de 120 patienten 5o aan te wijzen, die geschikt geacht wcrden voor vervoer; toen men niet verder dan 20 kwam, vulde hij dit getal tot het vereiste aan, 'zonder op de aard der ziekte of de lichamelijkc toestand dier patienten te letten', aldus de door ons geraadplecgde bron, die eindigt met de woorden : 'De taak der `helden' was volbracht, de vcldslag was gewonnen, Sieg Heil". Evenals het gebouw der `Joodse Invalide' kwam ook dit weer vrij ; het tekent de toestand van de Nederlandse Joden dat er vrij spoedig na deze catastrofe weer honderden in deze onbruikbare schuilplaats weg­doken, omdat het daarbuiten toch weer nog gevaarlijker was. Wij vervolgen onze tocht in maart 1943. Niet alleen uit de `Joodse Invalide' haalden de Duitsers mensen weg; de nacht daarop een 200, merendeels 'weermachtstempels', uit de stad. De Interne Informatie, die hiervan melding maakt, bericht uit Vught, dat de daar aangeko­menen wat hun bagage aangaat, verstandig doen, 'nicer op goede kwalitcit dan op kwantiteit te letten', omdat 'de Autoriteiten' strikt erop toezien dat in de slaapzalen aldaar 'de allergrootste orde heerst'. En : 'over het algemeen mag de opmerking worden gemaakt, dat er nog veel te veel naar het kamp medegenomen wordt'. Voor de kleine kinderen is `een Frobelschool in voorbereiding en men is eveneens van plan een groot* speelterrein aan te leggen'. In de nacht van 2 op 3 maart weer 120 personen naar de Schouw­burg, hieronder een aantal `frontstrijders'; de nacht daarop weer 170, van dezelfde sainenstelling en een aantal personen met ziekte-uitstel. Er zijn op 3 maart trouwens ook 30o personen van de Borneokade naar Westerbork vertrokken, o.m. nude lieden en patienten uit ziekenhuizen. Op 5 maart ter afwisseling eons een verslag van de S.P.Z., hetgeen blijkt te betekenen de Sociaal-Paedagogische Zorg, een veelzijdig stuk Joodse activiteit, soms belemmerd door 'het ver­trek van kinderen naar Duitsland', soms door `gebrek aan begrip bij de ouders'. Er is verder ook nogal wat opgehaald (weermachtstem, pels), maar 'de drie ziekenhuizen, NIZ, CIZ en PIZ, blijven geopend. Het personeel blijft gehandhaafd'. Over dit alles maakt het nummer van het Joodse Weekblad van s maart ons niet veel wijzer; het doet nogal onwezenlijk aan, wanneer de Centrale Commissie tot de Algemene Zaken van het Nederlands-Israelitisch Kerkgenootschap de begroting van dit genootschap over 1943 in ontvangst en uitgaaf op fl. 44 170,— blijkt te hebben vastge­steld, of dat er op 8 maart een polikliniek voor kinderziekten opengaat onder leiding van prof. dr. S. van Creveld; de geregeld welgevulde rubriek van religieuze beschouwingen, veelal van bemoediging en troost, ontbreekt geheel. Men geeft nog 'met grote vreugde' kennis van de geboorte van 'onze cersteling'; de echtgenoot ener Rotter­damse overlijdt, 28 jaar oud, te "s-Hertogenbosch'. Ondanks het op­halen van `weermacht-stempels' vraagt men nog bontwerkers voor weermacht-ateliers. Iemand wenst pianoles ; een verpleegster in het NIZ vraagt, wie een verkeerde koffer heeft meegenomen, 'het enige wat zij bezit'. Vele advertenties voore rugzakken, steunzolen, brood­tassen, werkjakken, slaapzakken, wanten, mutsen, oorkleppcn voor Ahasverus. De Interne Informatie van 8 maart bevat een uitvocrig verslag over de Medische Afdeling, maar ook dat als resultaat van de laatste dagen en nachten 350 personen in de Schouwburg zitten; hieronder staan apart vermeld de ioo van zondagnacht (7/8 maart) : 'ongestempelde personen, die zonder oproep voor de tewerkstelling werden gehaald'. Zonder oproep, dus zelfs de schijn ontbrak bier, maar de informateur handhaaft het woord, het welhaast magisch geladen woord `tewerk­stelling'. Op 9 maart blijkt het postverkeer met het 'Ost/and' (Riga, Minsk, enz.) 'weer toegestaan'. Honderden opgeroepenen of ver­ , trokkenen. Op I o maart heten de patienten die nog in het Haagse ge­meenteziekenhuis en het RK Ziekenhuis lagen, weggevoerd in de nacht van 5/6 maart, 'zulks in verband met het feit, dat een aantal verplecgden zonder vergunning -het ziekenhuis hadden verlaten'; enige zeer ernstige gevallen, pas geboren kinderen en lijders aan be­smettelijke ziekten ontspringen nog de dans, maar ook de twee over­gebleven rusthuizen moeten eraan geloven alsmede de gehele bevol­king van het Haagse weeshuis; zieken uit Leiden en Delft, personen uit de Scheveningse gevangenis, gaan mee; al met al 30o personen. Ook in Amsterdam overdag en 's nachts weer ophalingen. In de num­niers van 9 en I I maart een nieuw woord, de Anweisung' , behelzend de aanwijzing van een nieuwe woning, gaandeweg uitsluitend in de Amsterdamse Transvaalbuurt, voor personen van buiten en uit Am­sterdam-zelve ; er blijkt daarbij veel geboden alsook verboden, waar- voor men 'ter vermijding van ernstige moeilijkheden' maar het best de Joodse Raad kan raadplegen. Nog steeds activiteit van Sociale Zaken en Sociale Dienst, maar ook van de Duitsers, die op een avond (van io maart) 30o personen naar de Schouwburg brengen. Het nummer van 12 maart bericht dat in de ochtend van 9 maart uit Groningen en Friesland 503 personen naar Westerbork zijn overgebracht, verpleegde oude lieden, zieken en hun familieleden. In Groningen bleven 20, in Leeuwarden 5 onvervoer­bare zieken achter, maar hun familie moest mee. Ook gemengd-ge­huwden mochten blijven. En : 'Behalve dezen zijn beide bovenge­noemde provincies nu vrijwel zonder Joodse bewoners'. Ten aanzien van de `Joodse-Raad-Gesperden' was het Duitse standpunt, dat deze geen functie meer te vervullen hadden ; prof. Cohen had voor een aantal hunner gedaan gekregen, dat zij naar Amsterdam mochten komen (met medebrenging hunner meubelen) en anderen mochten blijven. De tegenstelling tussen dit bericht uit de vergadering van de Joodse Raad en dat van de Interne Informatie zou nog diezelfde maand worden opgeheven. Dit is wel de plaats om over de wegvoering uit Groningen enige details in te lassen. Men had daar in een noodziekenhuis 7 met zegge en schrijve een gediplomeerde verpleegster, geassisteerd door enige personen — een aantal ernstige patienten opgenomen, d.w.z. diegenen onder hen aan wie door de beruchte arts L. M. ter Horst toestemming daartoe was verleend. Het was voor korte tijd slechts : ook voor deze mensen, hartpatienten, nierlijders, blaaszieken, verlamden, lijders aan aderverkalking, kwam het ogenblik van vertrek naar Westerbork. Ook enkele verpleegden in particuliere huizen moesten weg, een stervende eveneens, die een dag later overleed. Enzovoorts. Het reeds genoemde nummer van de Interne Informatie van 12 maart bevat een bericht over het komende voorschrift voor alle Joden buiten Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht (Drente staat er niet bij), zich naar Vught te begeven. En verder weer die nacht 225 personen naar de schouwburg, 370 eruit, naar Vught. Het Joodse Weekblad van 12 maart bevat de vetgedrukte aankondi­ging van postverkeer 'met de in Duitsland tewerkgestelden', alleen voor de letter B deze keer en dan tussen i 5 en 19 maart. Men over­weegt een cursus schrijfmachine-monteur (het verband met het voor­afgaande is wel toevallig). Ook komt er een voor naaimachine-mon­teur en er kunnen bij de cursus optiek nog enige deelnemers plaats vinden. Business as usual dus. De lijst van onbestelbare brieven, via `het Roode Kruis' bij de Joodse Raad binnengekomen, groeit steeds; `belanghebbenden' kunnen ze afhalen. Een advertentie vraagt kinderen (8-16 jaar) voor een solfege-clubje ; in het Asterdorp opening van een slagerij. Een kapper beveelt zich aan als 'expert haarverven' ; voor onderduikende Joden niet zelden een uitkomst ; schrijver dezes herin­nert zich o.m. het geval van een zijner leerlingen, in een nacht van zwart niet Brij s, maar roestbruin geworden. Op is maart gaat de Interne Informatie verder; er zijn in februari 197 plaatsingen van schoonmakers door de Afdeling Arbeidsbemidde­ling tot stand gebracht ; uit Vught heeft men 912 brieven ontvangen ; van gemengd-gehuwde ingekwartierden geldt nu, dat zij, als de man Jood is, bij een gemengd-gehuwd gezin intrekken, waarvan de man eveneens Jood is, terwijl, als de vrouw enzovoorts. Drie nachten op­halen naar de Schouwburg, alleen in die van 12 op 13 maart 250 per­sonen. Van is op 16 ook 's nachts 180 ; overdag trouwens een aantal `ongesperden' naar de Zentralstelle. Trammende joden moeten hun vergunning ongevraagd aan de conducteur tonen : 'Het niet nakomen van deze verplichting kan voor de belanghebbende de meest ernstige gevolgen hebben' ; daar heeft men blijkbaar ervaring mee opgedaan. Van 16 op 17 weer 220 personen naar de Schouwburg, ongestem­pelden overdag naar de Zentralstelle, van 17 op 18 220 naar de Schouw­burg, ongestempelden naar de Zentralstelle; een groot aantal personen naar Westerbork. Op 19 maart aankomst van brieven en kaarten: 127 uit Birkenau, 19 uit Monowitz, 71 uit Jawischowitz, afkomstig van personen, uit Nederland naar Duitsland vertrokken. Overdag 120 personen naar de Zentralstelle, 25o naar de Schouwburg (grotendeels met ziekteuitstel). Het Joodse Weekblad van 19 maart kondigt o.m. cursussen aan voor een middenstandsdiploma handelskennis en voor het manufacturen­brevet; uit een advertentie blijkt de aanvang van een muziekgeschie­deniscursus. Vele advertenties van kamerzoekenden, die vrijwel alien betuigen, dat zij werkzaam bij de Joodse Raad zijn (lees : een siempel bezitten, zodat de verhuurder geen gevaar loopt, per ongeluk zelf meegenomen te worden). Voor het Poeriemfeest van 21 maart leverden de Duitsers, als niet ongebruikelijk, hun eigen bijdrage. Hier is met eens bedoeld de eva­cuatie, kort ervoor, van alle verpleegden en verplegers van het Cen­traal Israelitisch Weesen Doorgangshuis te Leiden, alsmede alle daar - woonachtige Joden, samen met een zestigtal Joden uit de Scheve­ningse strafgevangenis. Behalve de gemengd-gehuwden waren daar­mee de Joden vrijwel uit Leiden verdwenen. Evenmin is bier gedacht aan de 700 personen van 19 tot 22 maart in Amsterdam opgehaald, maar wel aan het relief, door Rauter aan die feestdag verleend door zijn toespraak tot de Nederlandse SS gehouden ; een passage uit het stenografisch verslag van deze rede is tijdens zijn proces voorgelezen, de passage, waarin Rauter over de Joden to spreken komt. 1 Hij herin­nert aan de aanvankelijke aanwezigheid van 140 000 `Vol/juden' in Ne­derland, `wobei wir auf gewisse Auslander nicht riickgreifen kiinnen, aus internationalen Granden' . Maar: 'Das gauze Judentuin kommt zum Ab­schub nach dent Osten in Frage' ; daarvan zijn al 55 000 abgeschoben' (Rauter verzoekt zijn gehoor : 'dies nicht nach aussen zu berichten' ), 12 000 zitten in kampen, dus 67 000 van die 140 000 zijn al aus dem niederlandischen Volksleben entfernt worden' Evenmin als Multatuli's steenhouwer is Rauter tevreden; het moet sneller. Van april of twee­maal per week een trein, 12 000 Joden per maand; binnen afzienbare tijd in Nederland geen Jood meer 'der frei in den Strassen rundliitift' , uit­gezonderd de gemengd-gehuwden met kinderen 'mit denen wir :loch zu sprechen haben' Rauter zou sehr fr. oh sein, wenn die Judenfrage einmal gekliirt sein wird' en waarom ? Omdat -`und beim Sicherheitsdienst wird man mir Recht geben' -bij alle spionage en terreuracties altijd weer bier een Jood ertussen (`dazwischen' ) zit. The die Juden nicht entfernt sind, werden wir nimmer Ruhe bekommen.' Dus : zo gauw mogelijk de Joden weg. 'Dies ist keine schone Aufgabe, es ist schinutzige Arbeit' . Maar mede­lijden past bier niet, 'den:: hinter uns stehen die germanischen VOlker .. . Wir wollen nur genesen werden von dieser Qual und die Judenfrage soil endgultig und restlos gekliirt werden'. De politie moet meedoen en de kerk moet ophouden met Tirchenbriefe' Wie daar mee komt, 'muss aut. die Finger geklopft tverden.' Hij, Rauter, neemt voor alles de ver­antwoordelijkheid op zich : 'MI will gerne mit meiner Seele in: Himmel Nissen fur was ich bier gegen die Juden verbrochen babe!' (Heiterkeit). Op bijna dezelfde datum, zes jaar later, stond de spreker voor het Nederlandse vuurpeloton, nadat hij trouwens, voor de Nederlandse rechter staande, een heel andere toon - klein en laf- had aangeslagen. In deze Poeriem-rede komen ook weer eens de gemengd-gehuwden voor, met wie Rauter `spreken' wil. Bij beschikking van de Rijks- proces Rauter, p. 41-43. cotnmissaris werden alle ambtenaren, met een Jood of Jodin gehuwd, per I april ontslagen; zij was niet van toepassing op personen wier huwelijk op die dag door dood of echtscheiding was ontbonden of die van tafel en bed waren gescheiden. De lezer wil wel aannemen, dat bik de uitvoering van dit besluit moeilijkheden rezen, welke veelal aan de deskundige dr. Calmeyer werden voorgelegd, die . . . er ook niet altoos raad mee wist. Wij halen uit het materiaal de zaak van een `Putzfrau' naar voren die, in dienst van de gemeente Enkhuizen, voor ontslag in aanmerking kwam (of niet) omdat zij getrouwd was met een man, die niets van zijn ouders of grootouders wist, maar die, hoewel Oud-Katholiek van geloof, opgevoed was in een gezin van Joodse pleegouders. Hij was, zegt de in het Duits 'vertaalde' tekst, een `Vindelkind', en `wurde bei einem Isral. schoenmaker opgevoed', was nu `oud-Roms'; de pleegouders waren uit Odessa. De vrouw zelf was Arisch, haar eigen grootvader van vaderszijde 'Forst Adjoenk', enz. Jammer genoeg beschikken wij niet over Calmeyers beslissing .. . Op 23 maart weer enig opgewekt nieuws over het kamp Vught, waar 'op het ogenblik' ongelimiteerd pakketten heen mogen ge­zonden. Vitamine-houdende levensmiddelen en grote hoeveelheden kindervoeding zijn `zeer gewenst'. Maandag 22 maart overdag een aantal ongestempelden naar de Zentralstelle, 's nachts 200 naar de Schouwburg; 650 van de Borneokade naar Westerbork. Diezelfde 23ste een transport van Westerbork naar Duitsland; hierbij ook de jonge vrouw van schrijver dezes; dit transport ging als een aantal voorafgaande en volgende naar het vernietigingskamp Sobibor. De Interne Informatie van 24 maart deelt mee dat men, als het eens voorkomt, van tewerkgestelden in Auschwitz een overlijdensacte kan aanvragen. `Dit duurt wel enkele weken, maar men heeft dan een schriftelijk bewijs, waarmee iedere instantie genoegen neemt'. Leges en porto RM 0.85 per postwissel vooruitbetalen. Dit gold nog op 24 'maart 1943 als informatie. De nacht ervoor 25o personen naar de Schouwburg, overdag en 's nachts een aantal ongestempelden naar de Zentralstelle. Op 25 maart het februari-verslag van 'Hulp aan Vertrek­kenden', met o.m. de verstrekkingen aan opgehaalde personen : 9 797 porties ontbijt, II 234 koffiemaaltijd, 12 819 warm eten, 25 pap en 6 150 pakketten reisproviand. Ophalen precies als de vorige dag en nacht. Op 26 maart alweer 15 briefkaarten uit Jawischowitz en een brief uit Theresienstadt. De Interne Informatie gaat dan verder over een vorige zending ; ook `strafgevallen' hebben mogen schrijven. Maar dan — en dat onderstreept `Alle briefschrijvers uit alle plaatsen zijn slechts mannen : gezinsverband bestaat niet.' De lezer zal opmer­ken, dat de woorden achter de dubbele punt niet noodzakelijkerwijs volgen uit de voorafgaande en zich met schrijver dezes afvragen, of de lezers van dit snort inlichtingen, veelal prominenten in de Joodse hierarchie, met met nog bangere vermoedens vervuld werden ten aanzien van deze vrouwen en kinderen, zo bang, dat zij hun mede­werking aan de transporten weigerden. Ongestempelden en gestem­pelden als de vorige malen naar Zentralstelle en Schouwburg. In het Joodse Weekblad van 26 maart in zeer grote opmaak op de eerste bladzijde het belangrijke nieuws : men kan weer naar Duitsland schrijven ! En wet naar twee groepen ontvangers : naar hen, die reeds geschreven hadden (`Hierbij gelieve men nauwkeurig te letten op de juiste adresaanduiding') en verder naar personen, wier naam met de letter T begint. Verder kondigt men een cursus voor kleermakers aan alsmede vele examens en andere cursussen. Er zijn weer enige reli­gieuze artikelen en vele raadgevingen, op culinair gebied en voor de schoonmaak. Veel huishoudelijke hulp gevraagd, ook een `perfecte stenotypiste' voor wetenschappelijk werk. Iemand vraagt Engelse conversatieles ; nog steeds neemt de hiervoor reeds geciteerde schoen­maker nieuwe klanten aan. Op 29 maart de gebruikelijke vermelding van wegvoeringen als boven; in Amsterdam (`tewerkstelling') en in Den Haag (`evacuatie'); de twee euphemismen vlak boven elkaar. Het blijkt nu, dat het enige nog te Den Ham woonachtige gezin vandaar naar Westerbork is over­gebracht en wel op last van de Sicherheitspolizei te Arnhem. Dat is de Interne Informatie ; de externe, die uit de kranten van dezelfde dag, bevat wel iets meer dan de vermelding van dit ene gezin, nl. de door Rauter bevolen ontruiming van acht provincies tegelijk; van de elf alleen Utrecht, Noord- en Zuid-Holland uitgezonderd. Op io april is Joden het verblijf aldaar verboden; zij moeten naar Vught; Reise­gepack' en Wertsachen' mogen mee. Blijven mogen alleen de Joden in Westerbork, Vught, Barneveld en Doetinchem, alsmede de gemengd­gehuwden. Tijdens zijn proces verontschuldigde Rauter' zich hier­voor : er waren uit Amsterdam Joden, `und zwar vor allem die aktivisti­schen Kreise' , naar Groningen, Friesland en Drente gegaan en het was daar tot `ausserordentliche Unruhen' gekomen : Sabotageakte, Schiesse- 1 Het proces Rauter p. 26. reien' enzovoorts ; een heel politie-regiment had hij er op of moeten sturen en : 'eine unerhorte Arbeit hatte ich mit dieser Geschichte'. Van­daar deze ontruiming 'aus sicherheitspolizeilichen Griinden'. Vandaar deze Trovinzentjudung' zoals het in een brief van ZOpf aan Calmeyer elegant is aangeduid ; dit schone woord vindt men ook zonder aanha­lingstekens in een vertrouwelijk schrijven van 3I maart, uitgegaan van de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters, Den Haag, en onderte­kend door het waarnemend hoofd, de heer C. J. van Oost. In dezelfde bewaard gebleven map treffen wij ook het voorstel van Calmeyer aan voor een `Zuriickstellungsliste' voor deze provincies, namen van per­sonen, die voorlopig niet weg hoeven ; het zijn er 174. In de Interne Informatie van 3o maart alweer grote activiteit van Sociale Zaken, waar men het o.m. steeds drukker krijgt met jongens en meisjes, onverzorgd achtergebleven, doordat hun ouders werden weggehaald — het laatste, niet bijgekleurde, woord staat er zowaar. Weer gestempelden en ongestempelden naar de Schouwburg, de voorgaande nacht daarheen alleen al 300. En op 3I maart een uitvoerig beeld van Theresienstadt op grond van reeds vroeger binnengekomen post; men zou er haast willen wonen, 'de mensen leven tevreden en rustig', ofschoon `onder zeer bescheiden omstandigheden'. leder heeft zijn eigen bed', maar `sorns heeft een gezin een eigen kamer'. `De post heeft het in Theresienstadt overstelpend druk ; pakjes en brie­ven komen van overal aan.' Wat doen oudere mensen daar `Als voor­beeld geven wij slechts' (sic !, J.P.), `dat iemand zijn wetenschappelijk werk voortzet en dat een ander kunstdiscussies met gelijkgestemde vrienden houdt.' Maar : 'de veelvuldig in de brieven uit Theresienstadt voorkomende doodsberichten zijn door het grote percentage ouden van dagen aldaar verklaarbaar'. Ophalingen als hierboven. En daar­mee ligt maart 1943 achter ons. April 1943 April opent met het verbod aan Joden, van niet-Joodse verpleegkrach­ten gebruik to maken; zo moet o.m. de Vereniging voor Wijkverple­ging 'Het Witte Kruis' zijn 13o Joodse patienten in de steek laten. Men richt onmiddellijk een Joodse organisatie met hetzelfde doel op en voorziet deze patienten van verpleeghulp. Ophalingen als hier­boven ; op 2 april dito. Er is een Gids van de Joodse Raad door de Afdeling Interne Informatie samengesteld, bijgewerkt tot i 5 maart; verzending volgt. In het Joodse Weekblad van 2 april een artikel met raadgevingen aan de huisvrouw, die haar gezin met Pasen 'in een pret­tige stemming' wil brengen. Postverkeer nu voor de letter H. Iemand zoekt een kamer `bij voorkeur bij Port. Isr.' — dat is, of lijkt, een beetje veiliger ; een flinke jongc restaurant-kelncr zoekt `een hem passende betrekking', cell bloemcnmagazijn, dat week in week uit zijn adver­ tentie had gchandhaafd, geeft het op. De nummcrs van de Interne Informatie bevatten steeds minder. Na de `ongelimiteerde aantallen pakketten', op 23 maart verzendbaar naar Vught, heet het op 5 april: een pakket per persoon per week. `Zodra hierin wijziging komt, zullen nadere inlichtingen volgen.' Ophalingen als vorige, op 6 april evenzo. Sociale Zaken blijft actief, helpt o.m. 'in enkele gevallen, daar waar schoenen in reparatie waren gegeven bij een Joodse schoenmaker, die werd opgeroepen'; hetzelfde ten aanzien van wasgoed bij een Joodse wasserij, `waarvan de eigenaar ook niet meer aanwezig is'. Op 7 april behalve de normale ophalingen `enkele berichten' uit Wlodawa, bij Cholm (district Lublin); zij ver­melden slechts weinige bijzonderheden : 'men schrijft over welzijn en tevredenstellend eten en werken'. Op 8 april ongeveer evenveel op­halingeri en op 9 april dito; op die laatste dag o.m. brieven uit Vught: de stemming is er 'over het algemeen' goed; de pakketten zijn alle in goede conditie aangekomen, zij worden 'regelmatig' door de kamp­ingezetenen ontvangen. Het Joodse Weekblad van 9 april houdt zich ook al met pakketten bezig en wel voor personen in de Schouwburg ; deze moeten 'prima' verpakt zijn, enzovoorts, enzovoorts, mede 'in verband met het feit dat pakketten dikwijls naar Vught of Wester­bork moeten worden nagezonden'. Op bladzijde 2 een lijst: Wat men moet weten !' Dat is heel veel en niet erg gemakkelijk soms. Op blz. 4 een grote advertentie met allerlei literatuur over het Boek Job. Er is zowaar een huwelijksannonce : een lieer, 29 j., werkzaam J.R.' (`grote inrichting' — dat laatste mag er wel bij, want het werken bij een kleine inrichting van de Joodse Raad stempelt iemand gaandeweg tot een onveilig soort huwelijkspartner). Op 12 april alweer Sociale Zaken : men mist een aantal in bruikleen gegeven ledikanten, beddegoed en meubelen van inmiddels opgeroepenen. Welnu, `aangezien er grote vraag naar deze soort artikelen bestaat, is het to hopen, dat deze po­gingen (tot opsporing) succes zullen hebben'. Moeilijkheden lever& het ook op, dat zovelen uit Vught naar Westerbork werden gestuurd, `verscheidenen hunner zonder bagage' — de pakkettenidylle, hiervoor even vermeld, lijkt wel definitief afgesloten. Ophalingen als gewoon ; op I3 april idem; dit nummer bevat ook weer enig nieuws uit de pro­vincie. Zo blijkt in de nacht van 8 op 9 april het Goudse Centraal Tehuis voor Israelieten in Nederland, verpleegden en personeel, leegge­haald ; dezelfde nacht voerde men een aantal Hagenaars weg, in de nacht van 9 op 10 april 800 personen uit Rotterdam naar Westerbork, 10 op I I uit Utrecht 45 personen naar Amsterdam. Wij blijven nog even in de provincie. Op zaterdag 1 o april' 1943 belde Sturmscharfiihrer Fischer de Joodse `Obmann' van Zuid-Holland, mr. H. Edersheim, op en stelde hem een tweetal vragen. De eerste naar het aantal Joden, uit de acht taboe-provincies naar Vught gegaan. De tweede verzocht : 'eine allgemeine Uebersicht ( Stimmungsbild) zu geben iiber das Verlassen der Provinzen von den Joden'. Een onbekende hand heeft op dat stuk naast het tweede verzoek enige uitroeptekens geplaatst. Mr. Edersheim belde weer prof. Cohen op, die geen idee had van de in de eerste vraag bedoeldc aantallen en ten aanzien van de tweede opmerkte dat de vele families, welke al sinds geslachten in deze provincies gewoond hadden, ze uiteraard zeer gede­primeerd hadden verlaten ; tot die 'Depression', droeg bij, dat van de vertegenwoordigers van de Joodse Raad slechts een heel goring aantal verlof had gekregen, hun werkzaamheid in de provincie voort to zetten. Op 13 april verbande Rauter met ingang van 23 april de Joden uit de drie overgebleven provincies, alleen Amsterdam werd uitgezon­derd. Reeds in de namiddag van 14 april hadden de voorzitters samen met dr. Sluzker een onderhoud met Aus der Rinten. Zij toonden zich volgens het verslag vooral teleurgesteld over het feit dat cr wcinig medewerkers van de Joodse Raad werden ontzicn, `omdat wij er een depreciatie van ons werk in zagen' (het staat er letterlijk; moet men nu aannemen, dat de Duitsers het werk van de Joodse Raad niet of niet voldoende apprecieerden ?) ; dat werk was thins `voor een deel zelfs omnogelijk gemaakt'. De gemengd-gehuwde Joden zouden bijvoor­beeld zonder verzorging blijven. Welnu : `Geantwoord werd, dat het Arische deel van de gemengd-gchuwden naar Amsterdam zou moeten reizen, indien er een reis- of verhuisvergunning noodzakelijk was.' Op alle vragcn kwam een neen, alleen mochten de bewaarders van de begraafplaatsen blijven. Mochten zij die zich voor de Joodse Raad verdienstelijk gemaakt hadden, dan niet in een afzonderlijk kamp Onmogelijk, meende Aus der Rinten, maar dezen zouden als `tege­moetkoming' in Vught 'op belangrijke plaatsen in de organisatie worden ingeschakeld.' `Wij zcidcn hieruit met voldoening te begrij­pen, dat wij in dc organisatie van Vught zouden worden ingescha­keld ; doze opvatting werd als joist erkend.' Uit het stuk is niet op te maken, wie wie bedroog in deze laatste zin. Een andere concessie was de toczegging, op de twee Seideravonden geen Joden op te halen, d.w.z. `dit in gunstige zin to overwegen', zelfs beet het later, dat de hele week van 19 tot en met 26 april hct ophalen zou stil staan; hierin vielen de bcidc Scidcravonden, 2o/21 en 26/27 april. Op 14 april overleed in de `Joodse Invalide' de bekende socialistischc journalist en auteur A. B. Kleerekoper, jarenlang kamerlid voor de SDAP. In januari 1942 had prof. Cohen de Duitse autoriteiten ver­zocht, de totaal verlamde man naar deze inrichting over te mogen brengen; aanvankelijk was dit afgewezen, waarna een tweede brief het verzoek herhaalde. In het materiaal bevindt zich nog een ander document, gedateerd i februari 1943, waarin de Joodse Raad hem 'in de welwillendheid der Duitse autoriteiten' aanbeval en om bescher­ming voor hem vcrzocht omdat hij zich `tegenover Nederlandse Joden bijzonder verdienstelijk gemaakt had'. Toen beyond `A.B.K.' zich blijkbaar toch in de `Joodse Invalide'. Bij de ontruiming van deze inrichting had men hem al op een brancard in de overvalwagen ge­stopt, maar op voorspraak van Asscher had men hem daar weer uitge­haald ; volgens Asscher zou de Duitser, die daartoe medegewerkt had, hiervoor ontslagen, ja zelfs in de gevangenis gezet zijn'. De Interne Informatie van 14 april bevat de uitslag van het barbiers­examen, onder auspiciEn van de Joodse Centrale voor Beroepsoplei­ding door vijf deelnemers afgclegd, die achtereenvolgens drie mo­dellers knipten en schoren. Zij slaagden alle vijf en ontvingen een 1 Proces-verbaal A. Asscher, 7 nov. 1947. diploma van deze JCB. De bekende ophalingen verder, op is april dito ; in deze laatste de aankondiging, dat op de Paasdagen de verschil­lende afdelingen van de Joodse Raad gesloten zouden zijn, met uitzon­dering van enkele bureau's voor noodgevallen. Van 20 tot 27 april zijn alle cantines dicht en mag in de gebouwen van de Joodse Raad geen brood worden genuttigd. Op 16 april eveneens de gebruikelijke ophalingen. Het blijkt dat de BJZ (Buitenschoolse Jeugdzorg) een ten­toonstelling geopend heeft onder de naam Wat doet de Joodse Raad voor de Joodse kinderen ?' Welnu : `De expositie werd in het bijzijn van vele afdelingsleiders door het waarnemend Hoofd van de afd. Onderwijs, mr. J. J. van der Velde, in het gebouw Tulpstraat 17 geopend. Hij gewaagde met zeer grote er­kentelijkheid van de waarde en de kwaliteit van het werk, dat door de BJZ, onder leiding van de heer S. Broekman, voor de kinderen werd verricht. Op een door personeelsleden fraai uitgevoerde stand prijkte een groot aantal werkstukken (figuurzaagmodellen, klei- en cartonnagewerk, speelgoed enz.), die door de deelnemers waren ver­vaardigd. In het bijzonder trok een weeftoestelletje de aandacht, dat door de kinderen volgens eigen ontwerp werd geconstrueerd, waarna het voor het samenstellen van aardige weefsels door de meisjes wordt gehanteerd. Fraaie foto's en overzichtelijke grafieken toonden aard en ontwikkeling van de werkzaamheden ; aan de hand van het laatst­genoemde kon men opmerken, dat het aantal deelnemers in de maand maart zich nog in stijgende lijn beyond. Het ligt in het voornemen, in alle grote gebouwen van de Joodse Raad de expositie te doen plaatsen.' Het Joodse Weekblad van 16 april kondigt voor jongelui van 14 tot 20 jaar cursussen aan 'ter bevordering van hun algemene ontwikkeling en voor een goede besteding van vrije tijd'; er zijn trouwens nog een aantal andere. Voor briefwisseling met 'Duitsland' zijn nu de K en de L aan de beurt. De tWeede bladzijde bevat een hooggestemd artikel over `beroepsverandering', door Joden in dit tijdsgewricht 'met koele vastberadenheid' ter hand te nemen. Een `alleenstaande jongeman' zoekt per advertentie huiselijk verkeer. De Interne Informatie van 19 april de gebruikelijke ophalingen ; die van 22 april bericht de ontvangst van 2040 brieven uit Vught, hoofd­zakelijk afkomstig van vrouwen. Op de vier Joodse markten en een twaalftal viswinkels tot 28 april distributie van bokkingen, die de Joodse Raad heeft verkregen. Op die 22ste zijn de Joden uit Noord-en Zuid-Holland alsmede uit Utrecht `geevacueerd' en wel naar Vught — met extra-treinen, 'door de goede zorgen van de vertegen­woordigers van de Joodse Raad'. In Den Haag, Rotterdam en Utrecht mogen ieder twee vertegenwoordigers van de Joodse Raad blijven; ook ontzag men de bewaarders van de begraafplaatsen in Diemen, Muiderberg, Ouderkerk, Wassenaar, Den Haag, Rotterdam, Gouda, Utrecht, Amersfoort, Hilversum en Naarden/Bussum. Dit uit de Interne Informatie van 23 april; het Joodse Weekblad van die dag waar­schuwt vertrekkenden, (`Belangrijk', aan de kop van het nummer) dat zij hun broodzak en een deken van hun andere bagage gescheiden moeten houden, dit met het oog op de mogelijkheid, dat deze bagage hen `niet tijdig bereikt'. Ook elders in het blad, zelfs in het religieuze artikel `Bezinning', zinspeelt men op niet mis te verstane wijze op het wenselijke van 'de reisvaardigheid, de voorbereiding voor het zich verplaatsen naar een andere omgeving'. Niet altoos bleek dit advies ongevaarlijk, zoals blijkt uit het verhaal van een dame, die ziek te bed lag, toen de ophalers verschenen, naar die toch meegenomen werd, omdat haar boel al gepakt was .. . Steeds geringer wordt het aantal advertenties. Ook de Interne In­formatics worden steeds magerder ; het nummer van 28 april spreekt van een aantal, dat van 29 april van een klein aantal, dat van 3o april weer van een aantal ophalingen in Amsterdam; dit laatste nummer vermeldt ook enige in Den Haag; op 22 april een extra-trein met 5o0 personen naar Vught. In het nummer van het Joodse Weekblad van diezelfde dag blijken de letters P en W aan de beurt voor post­verkeer, het volstrekt enige `nieuws'. Een met name genoemde Jood wordt in een kosteloze advertentie opgeroepen om te verschijnen voor de President van de Arrondissements-rechtbank te 's-Gravenhage, `opdat door Z.E.A. een verzoening kunne worden beproefd tussen de opgeroepene' en (volgt de naam ener niet-Joodse echtgenote), enz.; achter de naam van de man : `zonder bekende woon- of verblijfplaats'. In dit nummer zowaar weer een huwelijksadvertentie en wel van een `Turks onderdaan', nog wel met een `goed uiterlijk', alsof Turken als neutrale buitenlanders toen niet al tot de hoogste Joodse add behoor­den ! Ligt april 1943 nu achter ons e Nog voor het einde van deze maand hadden de Duitsers een nieuwe maatregel tegen de Joden voorbereid: de sterilisatie van de gemengd-gehuwden. Sterilisatie De sterilisatie is het bij uitstek sprekende voorbeeld, hoe de Duitsers poogden van de Joden, alvorens hen lichamelijk te vernietigen, het mo­ reel zo uit te hollen, dat de vervolgden, murw geworden, zich gebroken en gedwee zouden schikken in het onontkoombare. De zedelijke ver­ nieling zou de uitroeiing vergemakkelijken. Flier is natuurlijk nog niets gezegd omtrent de bij de Duitsers bewust aanwezige toeleg, dit proces zo te laten verlopen ; het karakteristieke echter is, dat elke Duitse maatregel bijdroeg tot een zodanig verloop, hetzij in het mo­ rele, hetzij in het economische vlak. Of vernederend, Of uitplunderend maakten zij de Joden klaar voor de gaskamer. Daarom heeft het weinig zin, op de Duitse overwegingen, voor zover die geformuleerd voor ons liggen, in te gaan. Seyss-Inquart zou voor de sterilisatie geweest zijn van alle Joden, die niet uit Nederland weg hoefden : het zal wel. Dr. Harster heeft later als doel van de `sterilisatie-wetgeving' genoemd de voorkoming van nakomeling­schap uit Joods-gemengde huwelijken en ten sterkste ontkend, dat deze wetgeving betrekking had op de deportatie van gemengd-ge­huwde Joden, m.a.w. dat men dus de keus had tussen sterilisatie of deportatie. De geschiedschrijver kan dit tot op zekere hoogte aan­vaarden, maar in die reserve lag voor de bedreigden van toen net het probleem : wat van de practijk van die `wetgeving' ? Het kon mee­vallen — en dat heeft het hier en daar gedaan —; het kon tegenvallen — en dat heeft het 66k gedaan en dat betekende voor de betrokkenen ' de dood. Wij zullen daarom ook Herzberg 1 maar niet volgen, daar, waar hij een verschil van mening tussen het Berlijnse RSHA en Rau­ter behandelt. En tenslotte laten wij natuurlijk al evenzeer buiten be­schouwing de voorgeschiedenis van deze sterilisatie binnen de Duitse wetenschap, die ook op dit terrein haar weldoordachte, op universitair plan gestelde, bijdrage geleverd heeft tot de oplossing van het pro­ bleem der Jodenuitroeiing. Hoe kwam van Duitse zijde de sterilisatie in Nederland op gang Wij beschikken over enkele, niet veel, documenten. Uit een stuk van 20 maart 1943 mag men opmaken, dat men nog aarzelt. Op 29 april blijkt Rauter de zaak met ZOpf te hebben besproken in het kader van zijn plan, heel Amsterdam judenfrei' te maken. De neerslag vindt men 1 Herzberg, p. 128. iri een op S mei door dr. Harster aan verschillende Duitse instanties rondgezonden program van actie, waarin onder meer het punt, dat in gemengde huwelijken met kinderen zich de joodse partner in Am­sterdam vrijwillig kan laten steriliseren en bij weigering . . . . Maar waarom dit niet letterlijk geciteerd: 'FEW. den Rest derJudenundjudinnen' (in gemengde huwelijken met kinderen) `soli die freiwillige Sterilisierung angestrebt und in Amsterdam durchgefuhrt werden. Im Ablehnungsfall soil Zwangst.erilisierung im Lager Hertogenbosch erfolgen.' Op 18 mei is er een bespreking tussen een achttal Duitsers in de Zentralstelle. De meeste leden van dit gezelschap zijn al in dit verhaal voorgekomen. Twee Sturmbannfiihrer (Zopf en dr. Mayer), Brie Haupt­sturmfuhrer (Aus der Fiinten, Worlein en Streich), een Sturmscharfiihrer (Fischer) ; verder Fraulein Slottke, die wij nog zullen ontmoeten en een Fraulein Winkelnkemper. Het verslag is, als de vorige stukken, geheim. Het is een interessant stuk, althans voor de lezer, die toch eens weten wil wat in die Duitse hoofden ten aanzien van deze delicate materie rondspookte. Er is geen greintje twijfel, dat het gezelschap ten aanzien van belangrijke categorieen inderdaad het alternatief zag : sterilisatie of deportatie. Interessant is verder, dat men enkele groepen voorlopig niet lastig valt, o.m. Protestants-gedoopte Joden, buiten­landse Joden met dubbele nationaliteit, Portugezen. Veel nadruk legt men op de verklaring van vrijwilligheid, door de betrokken Jood te ondertekenen. Van dezelfde datum is nog een stuk, dat zich met de leeftijd bezig houdt van Joodse vrouwen. Er zijn, zegt het stuk, Jodinnen onder de 45, die door andere oorzaken onvruchtbaar zijn, en daartegenover boven de 45, die nog `gebeirfahig' zijn. Het is dus wel op zijn plaats, in elk apart geval een medisch onderzoek te verrichten. En zwangere Jodinnen Bij die wacht men met de sterilisatie tot na de geboorte. Zijn er nog geen kinderen, clan wachten zij in Westerbork, `damit bereits eine Konzentration gegeben ist', en daar zal men de vraag : steriliseren of niet, aan de jonge vrouw voorleggen. Op 25 juni 1943 bespreekt weer een achttal Duitsers in een nu iets anders samengesteld gezelschap dezelfde kwestie. Hier blijkt dat Rau­ter vooral die vrijwilligheid op de voorgrond plaatst ; het is zelfs beter, dat niet Duitse, maar Joodse of Nederlandse artsen dit werk doen: `damit wird der kirchlichen und feindlichen Propaganda der Grund ent­zogen'. Aileen 'es ist Sache der Juden, sich durch die in Aussicht gestellte Sternbefreiung zu derartigen Eingriffen zu entschliessen' . Het is alleen heel jammer, dat het stuk niet vertelt, wat er met de Joden gebeuren moest die zich niet konden `entschliessen' tot de aanvaarding van dit milde aanbod. Wij komen daar straks nog op terug. Over de organisatie van deze sterilisatie bevat het boek van Wieleki uitvoerige en belangwekkende bijzonderheden. Zo over de `sterili­ sator der mannen' in het Portugees-Israelietisch Ziekenhuis, een uit Westerbork ontslagen arts, `een beverige grijsaard, die zelf, en vooral geestelijk, volkomen steriel te noemen was. Hij beschouwde zich als de redder der gemengd gehuwden in Nederland, en in een toespraak tot het personeel van het Portugees-Israelietisch Ziekenhuis vergeleek hij zich met Judas Maccabaeus.' Een stuk van 7 juli. 1943 geeft eveneens enige details. Daarin is sprake van een Aertzliche Verbindungsstelle (hier omschreven als afdeling van de Joodse Raad, ingesteld voor het contact met de Dienststelle van SS-Sturmbannfuhrer dr. Mayer, belast met de medische zaken van de Sicherheitsdienst) in het gebouw van de Centrale Israelitische Zieken­verpleging, Jac. Obrechtstraat 92 te Amsterdam; deze `Verbindungs­stelle neemt vrijwillige meldingen aan voor sterilisatie, administreert het geheel en bemiddelt verzoeken van onvruchtbaren, die van de ster afwillen en alle voordelen genieten van gesteriliseerden'. Met de eigenlijke sterilisatie bemoeit de Verbindungsstelle zich met. Enzo­voorts, enzovoorts; wij volstaan maar met deze korte bijzonderheid uit een verder, laat ons zeggen, hoogst onsmakelijk geheel. Het wordt tijd, naar aanleiding van het bovenstaande iets te ver­melden van Joodse reacties op deze Duitse maatregel. In het verslag van de vergadering van de Joodse Raad op 20 mei verklaarden de voorzitters, dat zij tegen de sterilisatie heftig hadden geprotesteerd. Aus der Fiinten had daartegenover gewezen op het vrijwillige ka­rakter van deze maatregel, waarop in het verslag volgt : `dat men nl. kan kiezen hiertussen en het vertrek naar Polen ; zeer velen hebben het laatste verkozen'. Aus der Fiinten had verder uitdrukkelijk ver­klaard, dat de hele aangelegenheid buiten verantwoordelijkheid lag van enige Joodse instantie. In zijn later gedicteerde herinneringen 2 ver­meldt prof. Cohen dat verschillende leden van de Joodse Raad be­zwaar gemaakt hadden om mede te werken, `omdat men een derge­lijke handelwijze in strijd achtte met de geest van het Jodendom en zeker met de Joodse wet'. Vooral van orthodoxe zij de kwam protest, maar toch werkte men in `administratieve' zin mee, aldus prof. Cohen, 1 Wielek, p. 310—I 5. 2 Cohen, Ilerinneringen p. Io6. omdat geen dwang werd opgelegd' ; de aanvraag moest door de gemengd-gehuwden zelf geschieden en de verantwoordelijkheid kwam dus voor hun rekening. "Toch moet ik erkennen, dat het geheel mij afkeer inboezemde en dat ik mij bier uitsluitend door mijn gevoel van plicht tegenover Joden die op deze wijze een verlichting zochten, liet leiden'. Het was waarschijnlijk van dit niet alleszins pleizierige gevoel uit, dat men de `administratieve afdeling', die zich met deze zaken bezig hield, zeer klein liet en `zij stond dan ook geheel buiten het andere apparaat. Ik meende, dat door deze voorwaarden de bezwaren van hen, die ze hadden geopperd, waren weggenomen'. De historicus kan niet nalaten bij meer dan een punt van dit alles een vraagteken te plaatsen. Iets van deze onzekerheid en onvastheid valt ook te beluiste­ren in de herinneringen van hen die, hetzij in de `Joodse Invalide' hetzij in Joodse ziekenhuizen, met deze zaak te maken hadden: `In de bestuurskamer van het Armbestuur had een bijeenkomst plaats van afgevaardigden van de besturen der drie Joodse zieken­huizen om hun houding te bespreken ten opzichte van de dwang, be­doelde operatie, die door Duitse artsen werd verricht, in de door hen bestuurde ziekenhuizen toe te laten, een operatie, die in strijd was zowel met de menselijkheid als met de Godsdienst, alsook met de allereerste medische stelregel; er gingen stemmen op om een gemeen­schappelijk ontslag in te dienen, doch dit kon geen goedkeuring ver­werven, omdat men, niet zonder grond, vreesde, dat de Duitsers dit als sabotage zouden beschouwen, met alle daaraan verbonden nood­lottige gevolgen ; trouwens, de mensen werden niet tot de operatie gedwongen, zij werd toegepast op diegenen, die zich vrijwillig had-den aangemeld; geheel vrijwillig toch ook al weer niet, men werd voor de keuze gesteld: sterilisade of deportatie naar een Duits concen­tratiekamp. Men besloot de Joodse Raad te verzoeken de Duitse over­heid te wijzen op het goddeloze en mensonterende van genoemde operatie; de Duitse knoet drukte wel heel zwaar.' Gertrud van Tijn 1 spreekt met grote eerbied van Nederlandse ook Nederlands-Joodse artsen, die bleven weigeren, de laatsten zelfs met de deportatie voor ogen, die niet kwam of toen niet kwam of niet daarom kwam ; dit laatste een toevoeging van schrijver dezes. Het is niet overdreven te verklaren, dat de sterilisatie de Joden van 1 G. van Tijn-Cohn, p. 49• toen een heel diepe schok gegeven heeft; schrijver dezes kan uit eigen ervaring en uit die van enkele zijner collega's bevestigen, dat zeds schoolkinderen erover praatten en tegen elkaar opgaven van ooms of tantes, gemengd-gehuwden natuurlijk, die gesteriliseerd waren, een woord, dat toen doodgewoon in de Joodse omgangs- en kinder­taal voorkwam. Hoe kon het anders Weer wil de schrijver liever aan de fantasie van de lezer overlaten, wat het ontvangen van de circulaire voor deze en gene moet hebben betekend, waarvan een enkel exem­plaar is bewaard gebleven en waarin als de normaalste zaak werd aan­gekondigd, dat 'de gelegenheid (was) geopend, om zich te laten steri­liseren', waarin stond, waar men zich kon opgeven en . . . `Na enige tijd ontvangt de Joodse partij'. (van het gemengde huwelijk, J.P.) 'clan een oproep, om de operatie te ondergaan. Blijkt bij onderzoek dat betrokkene reeds steriel is, dan blijft een operatie uiteraard achter­wege. Enzovoorts, enzovoorts, enzovoorts. En natuurlijk : 'Er bestaat geen verplichting tot sterilisatie.' De Joodse Raad kon zich enigermate op een afstand houden van deze zaak, hoewel minder dan prof. Cohen uit zijn herinnering sug­gereert. Er was bovendien nog een punt. De Duitsers mochten zich dan verantwoordelijk stellen (wat betekende dat trouwens ?), maar wie betaalde Althans de kosten voor onvermogenden e De Duitsers zeiden natuurlijk : de Joodse Raad. Prof. Cohen antwoordde, dat die daartoe niet de middelen bezat. Dan moest men zich maar tot de Beauftragte wenden, heette het. `Ik vroeg hem, of de Joodse Raad dan wel de J.V.v.V.V.' (deze behandelen wij later, J.P.) `deze kosten moesten dragen, waarop hij antwoordde, dat dit hem onverschillig was.' In een later stuk vroeg prof. Cohen, of de operateur zijn tarief niet lager zou kunnen berekenen. Ook dat kon niet, maar er zou een Joodse operateur uit Westerbork komen en met die zou wel te praten zijn. Door een bier niet genoemde operateur, een arts en lid van de NSB, is later in zijn naoorlogs proces te zijner ontlasting aangevoerd, dat de Joodse Raad hem voor zijn werk betaald had; de hierop be-trekking hebbende processtukken werpen een schril licht op een van de triestigste kanten van dit toch al zo weerzinwekkende bedrijf. Men ontkomt verder moeilijk aan de indruk, dat deze Nederlandse genees­heer, in de processtukken `een fel en openlijk antisemiet' genoemd, in deze veel verder gegaari is dan zijn Duitse collega's, hierbij inge­schakeld; zelfs is de beschuldiging uitgesproken, dat hij de sabotage­pogingen van een enkele van die collega's . . . gesaboteerd heeft. Het is bier misschien de plaats, erop te wijzen, dat juist de met de leiding van deze dingen belaste Duitse arts E. W. P. Mayer, 'in honderden ge­vallen' zijn ogen gesloten heeft, wanneer zich personen meldden met door Nederlandse dokters afgegeven attesten van onvruchtbaarheid; wij vonden zelfs het getal van 2400 Joden, die zonder operatie de veelbegeerde 'rode J' op hun persoonsbewijs kregen. Van een aantal van deze artsen zijn de namen overgeleverd ; Wielekl vermeldt, dat zowel dr. Mayer als een door hem genoemde Nederlandse arts van. `judenbegiinstigung' werd beticht en dat er tegen Mayer zelfs een aan­klacht heeft gelegen. Ook voor de ontsterden zou hij in de bres zijn getreden. Er is hier tevens nog melding te maken van enige stukjes verzet tegen deze maatregel, die in nogal sterke mate de aandacht getrokken hebben; het was te verdienstelijker, omdat ze niet gepleegd werden in Amsterdam, maar n.b. in Westerbork, dus a.h.w. op de drempel zelf van de deportatie. De sterilisatie-kwestie speelde in dat kamp voor de eerste maal eind mei 1943, toen de ongeveer 700 gemengd-ge­huwden, die daar reeds heen gevoerd waren, op een avond 'per ijl­boodschap' (zo ging dat daar) om kwart voor zeven in de grote zaal werden bijeengeroepen, althans zij, die reeds kinderen hadden. Dat wa­ren er 103, die er uiteraard op tijd verschenen, in de verwachting, dat zij vrij zouden komen. In die grote zaal sprak Aus der Fiinten hun toe, die hun mededeelde dat zij de keuze hadden tussen sterilisatie en `. . . nu ja, u weet wel wat bier alle dinsdagen gebeurt' (de transporttrein). Binnen een half uur moesten de aldus toegesprokenen beslissen : wie de zaal verliet, gold als weigeraar, overleg met de niet-Joodse partners buiten Westerbork heette volkomen `overboclig'. . Er ontstond onder de achtergeblevenen, die zo maar even in een half uurtje over hun leven moesten beslissen, een paniek, zoals misschien zelden onder mensen is voorgekomen. Enkelen zakten bewusteloos ineen, anderen kregen buien van hysterie.' De ooggetuige, die dit verhaalt, wist, na de zaal verlaten te hebben (hij weigerde dus), clandestien contact te krijgen met zijn jonge vrouw in Den Haag, die in haar angst en woede dadelijk naar de particuliere woning van Zopf snelde, die, gelukkig voor de betrokkenen, van deze actie van Aus der Fiinten niets wist of beweerde te weten en op de opgewonden verwijten van zijn bezoekster onmiddellijk telefo- 1 Wielek, p. 317. nisch ingreep. De weigeraars kwamen zo met de schrik vrij van de deportatie (`bis auf weiteres'), maar de ongeveer so die alreeds `vrij­willig' voor de operatie hadden getekend, gingen onder zware be-waking naar Amsterdam, alwaar zij volgens de ene bron niet, volgens de andere wel gesteriliseerd werden. Uit weer een andere bron zou men kunnen opmaken, dat men ten bate van de Westerborkse wei­felaars een aantal reeds gesteriliseerden uit Amsterdam had laten aan­rukken, om inlichtingen te geven; in het kampjargon ontvingen deze meer ervarenen de naam 'mannequins'. Het tweede Westerborkse verhaal speelt ongeveer een jaar later, toen dr. Spanier, hoofd van de Westerborkse geneeskundige dienst, een vijftal chirurgen of gynaecologen uit het kamp, een vrouw (dr. Rosalie Wijnberg) en vier mannen, bij zich liet komen en hun mede­deelde, dat zij - het was een bevel - gemengd-gehuwde Joodse vrou­wen moesten steriliseren. Weigering was sabotage, sabotage betekende Of doodstraf meteen of wegzending met het hele gezin (dus ook de doodstraf).Wij zullen de vier andere chirurgen A, B, C en D noemen. Dr. Wijnberg weigerde en aanvaardde daarvan de mogelijke conse­quenties. A zou alleen met het oog op zijn gezin meewerken, maar verklaarde zich in de toekomst als een misdadiger te zullen beschou­wen. B zou het met zijn vrouw bespreken, C en D vonden het niet zo erg; D informeerde of hij na een Duitse nederlaag niet door de behandelde vrouwen om schadevergoeding kon worden aangespro­ken. Op verzoek van dr. Spanier won men het advies in van de in Westerbork vertoevende jurist prof. Meijers die, na met nadruk ver­klaard te hebben, dat hij over de sterilisatie zelf geen oordeel gaf, meende, dat een latere rechtbank zulke eisen zou afwijzen, omdat er onder zeer sterke pressie (levensgevaar) gehandeld was. Twee dagen later oefende de commandant zelf deze pressie uit, al drukte hij zich ten aanzien van de gevolgen bij volgehouden weigering enigszins diplomatiek uit : die zouden de collega's van dr. Wijnberg haar wel duidelijk maken. Men mag aannemen, dat dezen dat inder­daad naar hun beste inzicht hadden gedaan : er waren voldoende voor­beelden van dat de Duitsers ook maar de geringste Joodse weerstand hardhandig afstraften. Ook vrienden trachtten haar tot toegeven te bewegen..Een uur voor de vergadering, die onder dr. Mayer, ons welbekend, een paar dagen later zou plaats hebben, moest zij bij de commandant verschijn-en; kort ervoor echter deelde deze mede, dat men in Den Haag van oordeel was, dat het uitvoeren ener operatie niet als bevel kon worden opgedragen en `dat hij meende dus in onze geest gesproken te hebben door te zeggen dat de animo voor het vrij­willig verrichten van de operatie niet groot was in Westerbork en dat dus Westerbork niet in aanmerking kwam als sterilisatie-centrum. Hiermede was de zaak, die vijf dagen lang de gemoederen zeer had opgewonden, afgelopen.' Afgelopen, maar niet helemaal voor de historicus, die, nu eenmaal citerend, naar recht en reden nog eenmaal de weigeraarster zelve aan het woord laat : 'Had ik anders gedaan, dan zou zelfverachting me verder leven eenvoudig onmogelijk hebben gemaakt.' 1 Zouden wij nu louter met zwart en wit werken, dan dienden wij hier gewag te maken van de predikant die aan de Diaconie gelden aan­vroeg met het oog op de sterilisatie van Joden (die hij, dat moet er zeker bij, op deze wijze hoopte te helpen). Terecht vermeldt Touw hierbij, dat in diezelfde tijd andere predikanten in kampen zaten, om­dat zij tegen 'de schandelijke sterilisatiemaatregelen' getuigd hadden. Dit brengt ons op de actie van de kerken en vooral op het protest, op 19 mei 1943 door de vertegenwoordigers van de volgende Kerkgenoot­schappen aan Seyss-Inquart verzonden : de Nederlands-Hervormde kerk, de Rooms-Katholieke kerk, de Gereformeerde kerken in Her­steld Verband, de Christelijk Gereformeerde kerk, de Evangelisch Lu­thersche kerk, de Hersteld Evangelisch Luthersche kerk, de Remon­strantse Broederschap en de Algemene Doopsgezinde Societeit; de Oud-Katholieke kerk sloot zich op z s juni daarbij aan. De Duitse tekst van het protest vindt men o.m. bij Touw en bij Delleman 2 ; bij de eerste echter bovendien de namen van de voor die kerken tekenen­de personen; bij de laatste is aan de Nederlandse tekst, zoals die door de Gereformeerde Kerken aan de kerken is toegezonden, toegevoegd (van mr. A. A. L. Rutgers, voorzitter) : `Dit adres is niet bestemd voor publicatie of voor mededeling van de kansel; overigens is geheim­houding niet vereist, maar acht ik het zelfs gewenst, dat de gemeente kennis draagt van dit adres.' Wie het stuk, waarvan de samenstelling aan de reeds meer genoem­de dr. Jan Koopmans was overgelaten, leest, kan slechts hopen dat de geestelijken in zeer ruime mate deze wens hebben vervuld. `Dit pro­fetisch getuigenis is een der aangrijpendste documenten uit de gehele 1 Jaarboek Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam 19491195o (Amsterdam, 1949), p. 57. 2 H. C. Touw, Het verzet der Hervormde Kerk, p. Iso—si. Th. Delleman, Opdat wij niet vergeten, p. 615. strijd der Kerk tegen het goddeloze nationaal-socialisme', zegt Touw ; de toon doet volgens hem denken `aan die van de grootste documenten uit klassieke tijden : aan Guido de Bres, aan John Knox'. Wij citeren : `De sterilisatie betekent een schennis zowel van goddelijke geboden als ook van menselijk recht. Zij is de uiterste consequentie van een anti-christelijke en volksvernietigende rassenleer, van een mateloze zelfverheffing, van een wereld- en levensbeschouwing, die een waar­lijk christelijk en menselijk leven onmogelijk maakt . . . Het is de plicht van Uwe Excellentie de schandelijke practijken dergenen, die de sterilisatie toepassen te verhinderen.' En dan heel, heel duidelijk : maken ons geen illusies.' De lezer dient zich wel terug te verplaatsen in die tijd, om te beseffen wat het betekende dat dit anno 1943 de bezetter is toegevoegd. Die­zelfde lezer zou de vraag kunnen stellen naar de houding van ce niet­kerkelijke autoriteiten in Nederland, naar die van de secretarissen­generaal dus. Wij beschikken over enige mededelingenl betreffende een bijeenkomst, door de niet-NSB-leden van dit college gehouden; de datum is ons niet overgeleverd. Hierin kwam de secretaris-generaal van Waterstaat, mr. Spitzen, met het concept van een protest 'op zuiver humanitaire gronden' ; hierop voerde men hem tegemoet, dat een zodanig protest niets zou helpen en zelfs 'prikkelend' zou kunnen werken. Toen mr. Spitzen daarop inging met het argument dat, `af­gezien van de Jodenquaestie', een zodanig protest op humanitaire gronden zinvol was, bleek 'de ammo om ten deze iets te doen, niet groot ;' in elk geval behoefde de conceptbrief van mr. Spitzen `om­werking', waaraan onze berichtgever toevoegt : `een geliefkoosd middel om een niet opportuun voorstel te torpederen.' De concept­protestbrief werd mede ter ondertekening aangeboden aan de secre­taris-generaal van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming, J. van Dam : de Joden, heette het daarin, waren ondanks de tegen hen uitgevaardigde verordeningen, Nederlandse staatsburgers gebleven en de sterilisatie, ongeacht de mate waarin en de groep waarop zij werd toegepast, keerde zich tegen het rechtsbewustzijn van het Ne­derlandse volk. Van Dam antwoordde (op 2 juni 1943) dat hij deze verklaring niet wilde ondertekenen, niet omdat de actie nutteloos zou zijn, maar omdat de arbeidsinzet, die het hele yolk raakte - en toen nogal. actueel was - belangrijker bleek. 1 Versiag van de secretaris van het college van secretarissen-generaal, p. 82. En de gesteriliseerden ? Maakten die zich Musks e Wij zullen op deze zaak in een volgend hoofdstuk moeten terugkomen, omdat zij nauw samenhangt met het hele vraagstuk van de gemengd-gehuwden,tijdens de bezetting. `Ster, steriel, ster af', grapte men in Westerbork. Er zullen ook wel grapjes gemaakt zijn op de 'rode J', die de betrokkenen in hun persoonsbewijs kregen aismede op het weinige, dat nu wel en het vele, dat nu toch niet mocht. Hieraan hebben de bezetters nogal wat gedokterd : geen wonder ! Practisch elk verbod had, door zijn inhoud of door zijn formuleringen, in de practijk tot zoveel uitleg­gingen geleid, dat zijzelf er de kluts in kwijt moeten zijn geraakt. Er zijn allerlei richtlijnen, zo die van 28 augustus 1943 ; het valt moeilijk, er enige lijn in te ontdekken en soms geven ze de indruk, dat de be--zetter er maar wat van gemaakt heeft : wel verkeersmiddelen gebrui­ken, maar geen restauratierijtuigen of slaapwagens, wel wedstrijden bijwonen, maar zelf niet aan sport doen, wel telefoneren elders, maar zelf geen telefoon, wel reizen, maar niet verhuizen. Gesteriliseerden mogen geen buitenechtelijk verkeer plegen of huwen met niet-Joden en ook geen `Arische' dienstmeisjes erop na houden, geen wetenschap­pelijke bibliotheken betreden, maar wel openbare leeszalen en musea . . . In een stuk van is juni 1944 heet het dat van 8 6io Joodse partners in gemengde huwelijken tot op die dag 2 562 gebruik hebben ge­maakt van de gelegenheid, deze voordelen te verkrijgen: 1 146 man­nen, overwegend na operatieve sterilisatie en 1 416 vrouwen over­wegend op grond van haar leeftijd. Beveiligde deze sterilisatie nu afdoend e Hetzelfde stuk wijst erop, dat deze Joden grotendeels zonder werk waren, van zwarte handel leefden, zich wijdden aan `Geriichtemacherer, aan de ondersteuning van onderduikers enzovoorts. Oplossing : `nach einer gewissen Uber­gangsliisuni (werken op vliegvelden enz.), al deze lieden naar Wester­bork, net als alle andere niet-gesteriliseerde Joden. Als een van de bier opgenoemde voordelen gold, dat daardoor de niet-Joodse huwelijks­partner meer geneigd zou zijn tot scheiding. En verder zijn er enige navrante gevallen overgeleverd van Joden, gesteriliseerd en niettemin opgepakt en omgekomen. Misschien, omdat zij toch nog het een of andere verbod hadden overtreden, misschien ook niet. De maanden der laatste razzia' s Wij dienen nu wel terug te keren naar mei 1943. De Interne Informa­ties worden nog soberder : op 3 mei, behalve de vermelding, dat de Duitsers de drie voorafgaande dagen hebben opgehaald, een over­zicht van de arbeid van de Medische Afdeling. Op 4 mei ook opha­lingen, alsmede de aankondiging van vijfleergangen door de Centrale Culturele Commissie, waaronder lezingen van dr. I. L. Seeligmann en schrijver dezes over het onderwerp 'Op de Grens van twee Eeuwen (i8de en i9de eeuw)' op 16 mei; de schrijver staat het nog duidelijk voor de geest, hoe na afloop de concierge hem kwam waarschuwen, dat 'beneden' twee mannen (`geen Joden') op hem stonden te wach­ten ; het bleken gelukkig niet anders dan twee zijner vrienden die hem op het hart drukten, bier nu eens mee op te houden en onder te duiken (hetgeen hij, geen week later, bij een van hen deed). Op 5 mei is Sociale Zaken weer aan het woord; verder ophalingen. Op 6 mei enige administratieve kleinigheden, verder ophalingen, op 7 mei het­zelfde ; daarin verder oplossing voor de moeilijkheden waarin vele personeelleden van de Joodse Raad waren geraakt, 'tengevolge van de tewerkstelling van de gezinnen, waartoe zij tot dusverrebehoorden'. Het Joodse Weekblad van die dag maakt melding van de gelegenheid tot inschrijving op bepaalde scholen. Iemand in Asterdorp, leerling conservatorium, vraagt piano in bruikleen per advertentie; een sol­regeles Ian nog enige leerlingen plaatsen'. De Interne Itiformatie van 7 mei geeft doorwrochte adviezen voor het pakken van bagage, 'die men voor een eventuele tewerkstelling kan medenemen' ; stonden er niet de woorden Westerbork' en Vught' in, men zou geloven, een handleiding voor padvinders te lezen, misschien waren ze daar wel aan ontleend. En verder de op­halingen. Op II mei heet de wenselijkheid gebleken een Nachtbewa­kingsdienst in te stellen, genoemd: Centraal Bureau voor Wacht­dienst in de gebouwen van de Joodse Raad. Men kan verder levens­middelen aan familie of vrienden in Westerbork zenden, 'maar het getal van hen, die geen familie en vrienden in Amsterdam achterlaten, neemt uit de aard der zaak voortdurend toe'. Verder de ophalingen. Op 12 mei de afdeling Blindenhulp, waarvan de cijfers een scherpe ­en sprekende — daling vertonen : er zijn blijkbaar nogal wat blinden `tewerkgesteld'. Ophalingen als vorige. Op 13 mei zowaar weer een kapperscursus afgesloten met een examen, ten overstaan van gecom-mitteerden, na de uitreiking der diploma's een der leerlingen de verheugende mededeling doen, dat hij reeds een aanstelling als kapper in een Joods instituut had gekregen'. Geen levenspositie vermoedelijk. Daarop volgt de mededeling, dat de kort daarvoor verschenen oproep tot terugvoering in daadwerkelijke krijgsgevangenschap niet op Joden van toepassing was. Overigens is in Duitse kringen deze zaak nog een tijdlang aan de orde geweest. Er bestond immers de opvatting, dat Joden zich als iedere andere soldaat, zo mogelijk dus in uniform, maar dan zonder ster te melden hadden, waarna hij in het kamp onmiddellijk zijn "judeneigenschaft' diende aan te geven. Het internationals recht kende immers 'keine Sonderbehandlung fur bestimmte Rassen' en zo mochten deze krijgsgevangenen niet naar een `Judenlager'. De Zentralstelle ver­zette zich echter tegen deze poging (zo mag men haar zien) om van de kant van zekere kringen in de weermacht nog iets voor deze mensen te doen. Een ongetekende Aktennotiz van 25 juni 1943 (van Calmeyer ?) dringt aan op 'alsbaldige Klarung' van deze zaak, met dien verstande dat de reeds opgehaalde Joden jede Soldateneigenschaft' defmitief ver­loren hebben en zich niet behoeven te melden voor krijgsgevangen­schap. Uiteraard overwoog in de regel het standpunt van de Zentral­stelle. Het nummer van het Joodse Weekblad van 14 mei heeft aan de kop een met vette letter geplaatste waarschuwing : men moet niet blijven staan voor de gebouwen van de Joodse Raad, 'in het bijzonder voor de Expositur'. Dadelijk daaronder verheugend nieuws voor de Joden, wier namen met X, Y of Z begonnen ; zij mochten brieven naar de Duitse `werkverruiming' schrijven..Inschrijvingen voor scholen enz. als gewoonlijk. Op 17 mei constateert in de Interne Informatie de Afd. Arbeids­bemiddeling, dat 'het werk van de afdeling zeer bemoeilijkt wordt door de tewerkstelling van ongesperrden', een lastige concurrent, lijkt het. Ophalingen, ook in Den Haag, waaronder enkele patienten uit de Psychiatrische Inrichting te Oegstgeest. Uit Vught voor het eerst nu ruim drie weken bijna 6000 brieven, waaruit een bevredigende stemming blijkt, 'de omstandigheden in aanmerking genomen', het­geen `mede' zijn oorzaak vindt in het feit, dat velen `bezigheden' heb­ben gevonden. In het nummer van 18 mei vermeldt Sociale Zaken, dat uit een door haar onderhouden kindertehuis kinderen voor tewerkstelling werden opgeroepen', uit een ander 'het merendeel'; A * ,11,11k >kit* t X • .^4 ,11t , *441.4 *1,f11; *0.fte.ft,* Nft 414$6**610.., slechts kinderen, wier moeder in een ziekenhuis werd verpleegd, mochten blijven. Denn wir sind keine Barbaren' , had Schmidt al eerder gezegd. Ophalingen als vorige. Op 19 mei bericht de Buitenschoolse Jeugdzorg over een wedstrijd in handenarbeid, met `verrassend snelle vorderingen'. Ophalingen als vorige. Op 20 mei komt de Pastorale Commissie aan het woord, die met het oog op de omstandigheden tevens een sociale afdeling omvat en in 'de vijf grote wijken' bureau's had gevestigd. Dat was, als gezegd 20 mei; op de kop of een maand later, op 20 juni dus, zou de bezetter de laatste dezer vijf grote wijken leeghalen. Ophalingen als vorige. Hetzelfde nummer geeft een verslagje van de Estafette; de schrijver van dit boek kende daarin een aantal van de school verdwenen leerlin­gen, die hij niet zelden rap en levendig door de stad zag gaan met hun klcine opdrachten, welke voor hen en soms voor hun mede-gesperde familie het verschil moesten uitmaken tussen leven en dood : pakketten dragen, geld innen, geld wegbrengen, informatics inwinnen enzo­voorts. Op 21/31 mei de afdeling Hulp aan Vertrekkenden met naar het ons lijkt recordcijfers. Blijkbaar vertrokken veel mensen. Pauze in de ophalingen. Pauze Wij keren straks naar de Interne Informatie terug en vermelden uit het nummer van het Joodse Weekblad van 21 mei weer een groot aantal cursussen; een beer wenst Franse les. Het zal de aandachtige lezer niet ontgaan zijn dat het laatst genoem­de nummer van Interne Informatie hier twee data droeg : 21/31 mei. Daartussen is er slechts een verschenen en wel op 28 mei, dat wij als inleiding op wat volgt, bier maar in zijn geheel citeren. Het bevat een mededeling van de voorzitters van de Joodse Raad met deze in­houd : 'Naar ons is medegedeeld, is de actie van deze week beeindigd. Een nieuwe grote actie ligt voor het ogenblik Diet in de bedoeling. De arbeid van de Joodse Raad zal, zij het met sterk verkleinde staf, wor­den voortgezet. Op welke wijze dit zal geschieden, zal in overleg met de leiders der afdelingen worden geregeld. Een ieder wordt aange­spoord, zijn taak met toewijding to vervullen opdat de hulp, die wij anderen moeten brengen, geen ogenblik worde gestaakt en zo min mogelijk worde geschaad.' Het is duidelijk, dat er wat was gebeurd: een `grote actie' blijkbaar waardoor die `staf' zo sterk was verkleind. Wat dat geweest was, zou men uit het nummer van het Joodse Weekblad van diezelfde 28ste mei niet gemakkelijk opmaken, het wijkt nauwelijks of van de onmiddel­lijk voorafgaande, al is het aantal advertenties wel opeens gehalveerd. Er waren echter weer een paar dagen van verschrikking voorbij­gegaan, niet de eerste en niet de laatste (wij spreken nu alleen van Ne­derland natuurlijk). Op vrijdag 21 mei 's ochtends om io uur deelde Aus der Fiinten aan Asscher, Cohen en Sluzker mede, dat 7000 personen van het Joodse-Raad-personeel, door de Joodse Raad `vrijgegeven', dienden te vertrekken : bedenktijd 20 minuten. Na hun protest verwees Aus der Fiinten hen naar Lages, die hun mededeelde (in tegenwoordigheid van Aus der Fiinten en Blumenthal), `dat wij de opdracht hadden op te volgen en dat, zo dit niet geschiedde, er maatregelen zouden worden genomen, waarvan de Joden in Nederland nooit gedroomd hadden'. Ook bier protest : vergeefs. De opdracht luidde : zelf deze mensen aan te wizen. Om 2 uur diezelfde dag vond een spoedvergadering van de Joodse Raad plaats. Na een uiteenzetting van de voorzitters en hun bereid­verklaring deze opdracht `zo tactisch mogelijk' uit te voeren werd zij vijfminuten geschorst, opdat de leden hun gedachten konden bepalen. Enkele leden — men zou het in de stijl van een afdelingsverslag van de Tweede Kamer moeten schrijven — meenden dat de Joodse eer afwij­zing vereiste, meenden dit `aanvankelijk% Andere leden waren van oordeel dat men de opdracht moest uitvoeren, om erger te voorko­men. Allerlei `practische raadgevingen' kwamen uit de vergadering, hun vermelding kan achterwege blijven. .Tenslotte verstrekte zij de voorzitters eenstemmig de gevraagde volmacht, dezen beloofden het uiterste aan te wenden, wat zij `tactisch vermochten'. En dan volgt in het verslag de zin: 'Da de Joodsche Raad zelf remand zal gaan op­roepen, belooven zij plecjtig'; misschien had Freud uit het tweetal tikfouten, in dit zinnetje gemaakt, iets geconcludeerd omtrent de overtuiging van de secretaresse, die dit verslag had opgenomen. Het betekende immers niet meer dan dat de Duitsers de door de Joodse Raad zelf in elk geval aangewezenen zouden oproepen — hetgeen zij natuurlijk zouden doen. Een eenstemmig verleende volmacht. Herzberg' maakt melding van enkeien die medewerking hadden geweigerd en met uittreding gedreigd; hij noemt in dat verband zelfs Asscher. Er zijn ontslagne­mingen geweest; toen die van mevr. Van Tijn afgewezen werd, be­rustte zij. Velen waarschuwden de voorzitters, dat de opdracht onuit- 1 Herzberg, p. 113-14. voerbaar was : zij konden immers de opgeroepenen niet dwingen in­derdaad te verschijnen. Van een enkele afdeling beluisteren wij heftige discussies. Een enkel afdelingshoofd lootte. Hier en daar saboteerde men bewust; zo lukte het enkele employes van de Joodse Raad een stencil in handen te krijgen, waardoor zij alreeds opgeroepenen een tegenbevel konden sturen — hetgeen zij op grote schaal deden. Uit het voorafgaande blijkt wel, dat de zaak weinig vlot is verlopen. Men mag dit understatement gerust omzetten in de uitspraak, dat er in de Joodse Raad een chaos kwam te heersen, gevolg van de uitgebar­sten paniek. Een commissie immers moest het Joodse Raad-personeel op drie lijsten plaatsen, A de absoluut onmisbaren, B de nodigen voor het werk, C de misbaren. Dat betekende natuurlijk een storm op de Joodse Raad, dat betekende `reuze herrie', dat betekende een `afschu­welijke chaos', dat betekende `demoralisatie, even begrijpelijk als grenzenloos', er was, zegt dezelfde schrijver, niet veel over van 'de solidariteit, die de laatste bron van kracht en waardigheid had kunnen zijn'. Aan een ooggetuige, nauw bij dit betrokken, danken wij enige bij­zonderheden : die zaterdagavond 22 mei was het hoofdgebouw van de Joodse Raad 'van onder tot boven Ales hel verlicht als gold het een feest'. In de voorkamer, in 'het heilige der heiligen', besliste de com­missie: `Ik zie ze nog zitten, met de grote bakken voor zich en het voortdurend heen en weer lopen van mensen, die nieuwe kaarten­bakken kwamen brengen en omgekeerd anderen die weer kwamen trachten, kaarten van gedoemden eruit te krijgen'. Een jongen, die als estafette formulieren van de ene kamer naar de andere brengt, ont­dekt zijn eigen biljet. 'Vol schrik is de jongen weggerend, de Joodse Raad in de steek latend.' De hele zaterdagnacht werkte men door ; de zondag werden de oproepen getypt. De maandag verschenen natuur­lijk zeer velen daarvan; ook doken er onder, terwijl andere opgeroe­penen aireeds eerder . . . opgeroepen waren; deze onbestelbare stuk­ken kwam maandagnacht een correcte hoofdambtenaar weer terug­brengen, zodat men ruim een dozijn employes, waaronder deze oog­getuige, mobiliseerde om toch het getal vol te maken. Een voor een in de voorzitterskamer geroepen, weigerden zij dat, op een na : `Ik weet niet hoe het de anderen verging, maar bij mezeif opperde ik de gedachte in dat noodlottige uur : doe dan maar in Godsnaam een greep zonder aanzien des persoons in de kartotheken, maar ik was zo lafhartig te bedenken, dat ik of mijn naasten daarbij konden zijn en het denkbeeld kwam niet over mijn lippen en ook niet over dat van de anderen.' Op dinsdagavond, 25 mei, moesten de 7000 verschijnen. De hele dag:bleef de spanning voortduren ; zelfs haalde men een rechercheur erbij, die met getrokken revolver de mensen de gangen uitjoeg. De ooggetuige, die met twee collega's toekeek, zegt : `Wikj wisten niets heldhaftigers te doen dan met zijn drieen zo maar openlijk in een afge­scheiden gang staan te grienen om zoveel ellende om ons heen en zo­veel machteloosheid om er iets tegen te doen.' Hij ging ook maar weg . . . `maar de angst, iets te verzuimen — dat was het toch, laat ik mij niet mooier maken dan ik ben — dreef mij weer terug — diezelfde namiddag nog naar de Nieuwe Keizersgracht'. Daar werkte hij weer aan nieuwe lijsten .. . . . en ik was met een bekwaam Duits advo­caat op een gegeven moment bezig zo een lijst met van die Amster­damse Joodse namen door te nemen, onuitsprekelijk voor een Duitser en vaak belachelijk voor een Hollander. 1k zoek nog altijd naar de verklaring van het feit, dat, terwijl het gebouw nog dreunde van de angstkreten van de opgeroepenen, die trachtten er van af te komen, wij, volwassen mannen, nu opeens bij het lezen van die namen, waar­over je struikelde met je tong, in een lachbuj vervielen, waarvan de zin mij toen en nu ontgaan is, maar die mij altijd is bijgebleven.' Volledigheidshalve ronden wij de beschrijving van deze crisis af met de argumenten, waarmee vooral prof. Cohen zijn tactiek van toen later heeft trachten te rechtvaardigenl. Het zijn er enkelc: zo de uitspraak, dat de Duitsers met of zOnder medewerking toch duizenden deporteerden (waarom dan medegewerkt, zou men willen vragen); zo ook die, dat de aldus opgeroepenen in deze oproep een aanmaning konden zien, onder te duiken. Dit laatste lijkt ons ter verdediging crvan niet alleszins overtuigend; bovendien zond men behalve deze oproeping een aanmaning met een dreigement aan het slot, waarbij de gedachte voorzat: als deze misbaren niet komen, halen de Duitsers anderen, onmisbaren — dit heeft prof. Cohen later erkend. Daarmee blijft van het argument: wij brachten hen tot onderduiken (ten getale van 4000, heet het) niet zo heel veel over. Het derde argument van prof. Cohen is, dat hij zich als een generaal beschouwde, die, wetend dat hij een deel van zijn soldaten moet offeren, het leurcorps' (dit 1 Berkley, p. 85; Processen-verbaal prof. dr. D. Cohen, io april 1947, 24 en 26 nov. 1947, 17 dec. 1947. woord is gebezigd) tracht te behouden : deze beslissing slechts door weinigen kan worden begrepen en bij alien, die daardoor ge­ troffen worden, haat opwekt, is mij duidelijk. Een leider mag zich echter daardoor niet laten beinvloeden als hij, gelijk zijn plicht is in noodgevallen, het belang der gemeenschap stelt boven dat van de enkeling.' Deze woorden zijn in de verklaring van prof. Cohen onderstreept. Een laatste argument leverde hem tenslotte het feit, dat er minder dan 7000 zijn opgeroepen en veel, veel minder opgekomen. Dat was dins­ dagavond 25 mei 1943. Die avond begaven de voorzitters zich naar de Polderweg, alwaar zij de Duitse leiders 'met grimmige gezichten' zagen rondlopen, nu de opkomst zo ver beneden de eis was gebleven, of, misschien beter, als aankondiging van de door hen toen al, in het vooruitzicht van die slechte opkomst, voorbereide strafmaatregel. Dat werd de razzia van 26 mei. Wij hebben over het verloop daarvan enige berichten. Volgens Bene had men de Joodse Raad van opzet verdacht; hij wilde het `offensichtlich auf eine Machtprobe ankommen lassen'. Welnu, men greep op 26 mei in het historische Amsterdamse ghetto een 3000 Joden; het viel op, schrijft hij, dat de betrokkenen zo snel meegingen : blijkbaar hadden ze dit alles verwacht en zich goed op de wegvoering voorbe­reid. Evengoed als de Duitsers, die door de bewaking van de stations een paar dozijn vluchtelingen in handen kregen. De Amsterdamse bevolking, toch overwegend judenfreundlich', toonde zich `zuriick­haltend' Volgens hem wisten de hoogst geplaatste Joden er weer tus­sen door te glippen, zodat de andere, de armere vooral, zeer verbitterd op deze uitverkorenen waren, en de ontbinding verlangden van de Joodse Raad 'der unter dem Deckmantel der Nachstenliebe lediglich seine eigenen Machenschaften betreibe'. Het geheel zou volgens de leiders van die Joodse Raad 'ein dreifaches Diinkirchen' zijn geweest. Een ander Duits verslag geeft enkele hiermee overeenstemmende details, alsmede een overzicht van de toen weer losgelaten Joden. Ook dit bericht ge­tuigt van het rustige verloop : een Joodse arts, die cyaankali innam, werd door het snelle ingrijpen van politie het vergif uit zijn mond ge­slagen ; daar er om twee uur luchtalarm kwam, wisten enige Joden over de daken te ontkomen. De Amsterdamse burgemeester Voilte toonde zich vooral in zijn wiek geschoten, omdat hij, n.b. als Politie-President de hoogste autoriteit in de hoofdstad, helemaal buiten de zaak gelaten was, terwijl een ondergeschikte politie-ambtenaar wel ingelicht was ; tengevolge van de actie hadden een aantal gemeente­diensten niet kunnen werken en was de watervoorziening in gevaar gekomen. Een beschrijving van Joodse zij de danken wij aan Gertrud van Tijnl, die in het hartje van dat ghetto woonde, waar van 12 uur 's nachts of politie en soldaten in SS-uniformen zwaar 'gewapend optraden, alsof zij op een slagveld de vijand zouden ontmoeten. De Grote Synagoge deed dienst als registratiebureau ; op het plein ervoor moesten de mensen de rest van de nacht doorbrengen en een deel van de volgende dag. Met deze `strafraid', stelt zij vast, verloor het oorspronkelijke ghetto zijn eigenlijke inwoners ; na afloop leek het op het kerkhof, dat het naar de opvatting van schrijver dezes voor de overlevende Joden gebleven is. Op 27 mei hadden de voorzitters een onderhoud met Lages, Aus der Fiinten en Blumenthal; zij wezen op de noodlottige ontwrichting van hun werk na deze razzia en verzochten een lijst in te mogen dienen van die opgepakte medewerkers, die bepaald onmisbaar waren en in Westerbork zaten. Lages zei neen. `Wij vroegen wat de reden was van deze strenge beslissing.' Enzovoorts. De opmerking, dat de Joodse Raad voor het te verrichten werk niet voldoende geschoolde krachten meer had Men moest in oorlogstijd in Duitsland ook met ongeschool­de krachten zien uit te komen. Een pleister op de wonde (de lezer raadt het reeds) : de verzekering 'dot de actie ten einde was' en 'dot op het ogenblik niet in de bedoeling lag nieuwe acties te ondernemen. Ons werd verlof gegeven dit in ruime kring te verbreiden.' Dat hebben de voorzitters dan ook in de vergadering van de Joodse Raad op 2 juni gedaan. Trouwens, reeds in de vergadering van de Centrale Commissie, gehouden op 28 mei, had prof. Cohen medege­deeld, dat het `vaststond' dat 'de Duitse autoriteiten de voortzetting van de arbeid van de Joodse Raad op prijs (stelden)'. Men zette deze door de Duitsers op prijs gestelde arbeid voort; trouwens, reeds op 27 mei hadden de voorzitters de Beauftragte benaderd omtrent die winkeliers in het centrum, die hun zaken dienden voort te zetten met het oog op de verzorging van de Joodse gemeenschap ; een stuk van 31 mei bevat hieromtrent uitvoerige gegevens. Op S juni 1943 spraken de voorzitters weer met Lages, die zijn 1 G. van Tijn-Cohn, p. 59 e.v. geruststellende verzekering herhaalde : men had thans andere plichten, `Aufgaben% te vervullen. Hij beklemtoonde nu echter speciaal de woorden 'op het ogenblik'. Dus nog eens : 'op het ogenblik lagen acties zeker niet in de bedoeling'. `Wij zeiden, zeer dankbaar voor deze mededeling te zijn'. Het was `betrekkelijk verheugend nieuws' ; jammer alleen, dat Lages `hiervoor geen garanties kon geven'. Op 18 juni heet het in de Centrale Commissie, dat de `geruststellende ver­klaring' van Lages 'nog steeds geldig' was; twee dagen voor de vol­gende grote razzia dus. Allerlei verzoeken ter zake van bepaalde weg­gevoerde personen had Lages 'in welwillende overweging' genomen. Op een heel enkele uitzondering na duurde deze overweging zolang, dat de betrokkenen inmiddels waren weggezonden uit Westerbork. De Interne Informatie van i juni 1943 heeft grotendeels retrospec­tieve betekenis; men heeft de dag en de nacht ervoor weer opgehaald; op dezelfde dag en de volgende nacht en dag eveneens. Op 4 juni: `Degenen die legaal in het Centrum zijn achtergebleven, kunnen, naar wij vernemen, aldaar blijven wonen'. Weer ophalingen. Het Joodse Weekblad van die dag bericht weer openstelling van het post­verkeer 'met de in Duitsland tewerkgestelden'; liefst zes letters tege­lijk zijn aan de beurt, de letters A tot en met F! Er is zowaar nog een restje van advertenties. Op 7 juni mogen weer negen zaken in het Centrum worden heropend; de Sociale Dienst erkent een volkomen ontwrichting door het vertrek van employes. Maar men gaat, 'nu de rust is weergekeerd', weer op normale wijze verder. En natuurlijk: ophalingen op 8 juni eveneens. Voor het komende Wekenfeest ver­schijnt namens de Culturele Commissie een bundel met vertalingen uit bijbelse en liturgische stof. Op 11 juni weer ophalingen; in het Joodse Weekblad van die datum duiken weer vele cursussen op ; een tot dat ogenblik adverterende dames-kapsalon heeft het echter laten af­weten. De volgende nachten ophalingen. Op 17 juni kondigt de Cen­trale Culturele Commissie weer drie leergangen aan, voor 20 en 27 juni. Ophalingen als vorige; op 18 juni dito. En met dit nummer ne- wij afscheid van deze Interne Informatie en van zijn samensteller, dr. G. Frankel. Het Joodse Weekblad van dezelfde datum wijdt de helft van zijn voorpagina aan cursussen en bericht, dat nu de letters G tot en met M naar Duitsland mogen schrijven. Na de zes van die maand thans weer zeven. De historicus kan alleen vermelden, dat verreweg de meesten, gevolgd door de letters N tot en met Z, niet meer hoefden te schrijven. Ze gingen zelf. Dat was de Grossaktion' van 20 juni, waarbij een grote rest van Joden in Amsterdam-Oost en Zuid `marschfertig' werd gemaakt; de Duitse woorden uit het triomfantelijke verslag, op 25 juni door Bene uitgebracht. Bene pocht tevens op de voortreffelijke wijze, waarop het geheim van de voorbereiding bewaard was gebleven, met als gevolg een volkomen verrassing van de opgehaalden. Dat is niet de volledige waarheid. De Volkskrant van 8 november 1947 schreef, dat de Joodse Raad op 18 juni op gezag van Lages bekend gemaakt had dat voorlopig niets tegen de 17 000 Joden, nog in Nederland, zou worden ondernomen (7 000 hiervan gemengd-gehuwden). Asscher, op diezelfde datum daarover verhoord, verklaarde dat 'de voorzitters die dag aan Lages op een mondelinge vraag zijnerzijds inderdaad had-den medegedeeld, dat er nog in de buurt van 17 000 Joden in Neder­land waren'. Maar : wisten echter, dat er toen nog 45 000 a so 000 Joden in Nederland waren, maar wij hoopten door onze mededeling -dus in strijd met de werkelijkheid - dat de moffen dan elke verdere razzia achterwege zouden laten. Wij hadden ons vergist.' De historicus, niet geheel bij machte deze redenering te volgen, moet overgaan tot het weergeven van de gebeurtenissen van die dag. Het was een zondag. `Razzia op zondag ! Maar waarom ook niet ? Het lag in de lijn. Het lag in het gebrek aan lijn.' Het Merkblatt far die Rau­mungskommandos bevat de richtlijnen. Alle Joden zijn te `erfassen' en naar de verzamelplaatsen te brengen. Thuis blijven de stempels io 000­19 999, 30 000-39 999 en boven Ioo 000 ; ook de rode J's. Een witte armband van de Joodse Raad alleen stelt niet vrij. Personen, wier persoonsbewijs niet in orde blijkt of die er als Joden uitzien, zijn erbij. Joodse fietsen, motorfietsen en radio's moeten ook mee naar de ver­zamelplaats ; Joodse huisdieren eveneens. Men moet overal zoeken, maar gesloten taken, waarin alles in orde lijkt, niet met geweld open­breken. Auf Dienstgebaude und Gemeinschaftshauser der Wehrmacht, Polizei und andern deutschen Stellen ist Racksicht zu nehmtn: Men denke over dit zinnetje even rustig na. Ziekenhuizen niet doorzoeken. Bed­legerige en onvervoerbare Joden op de verzamelplaatsen opgeven. Arias moeten tijdens de actie in hun blok binnen blijven. Over de houding van de niet-Joden zijn er wel enige berichten, sommige getuigend van diep me-eleven, machteloze verontwaardi­ging en daadwerkelijke hulp. Het in Herzberg's boek voorkomende trekje van tennissende Amsterdammers op het sportveld Olympia­plein, een van de verzamelplaatsen, is in de pers tegengesproken, maar wordt door Cohenl volstrekt gehandhaafd in licht gewijzigde vorm : er werd sport beoefend. Het is merkwaardig de dagboekaan­tekening 2 te lezen van een Amsterdammer, die met zijn gezin naar de Betuwe wil, om kersen te plukken. Hij kan enige stations niet berei­ken : 'Daar gaat onze mooie dag. Kom, niet de moed opgeven. 1k zie de lange gezichten al van mijn vrouw en jongen.' In het Amstelstation lukt het: 'Een juichkreet stijgt in ons op. Wij gaan deze plaats van ellende voor een dag verlaten . . . Heerlijk, wij zijn eruit en op weg naar Tiel.' In de trein beklaagt onze schrijver de Joden : 'Op een hoop gedreven en weggevoerd als vee . . . Laat het geen aangenaam yolk zijn. Maar het zijn toch mensen. Hoe kan dat de Goede God gedogen.' Velen in de trein weten nergens van . . . In de Betuwe is het verrukke­lijk. Vat is het leven mooi . . . Wat is het hier Toch denkt onze schrijver weer aan de Joden, 'op een hoop gedreven als vee'. Nu onze reizigers weer ; ze genieten volop, eten er stevig van: 'we barsten bijna'. Terug met zeer velen, in de trein 'opgepropt, maar toch in gelukkige stemming, want een elkeen heeft een heerlijke dag achter de rug'. Weer het Amstelstation, nog steeds is men met de Joden bezig : Vat een wereld. Op de Ringdijk kunnen we er een klein stukje van zien. Huis aan huis wordt nog doorzocht. En wij sjouwen onze kostbare vracht naar huis. Maar wat wordt dat zwaar op het laatst . . . ongeveer 35 pond kersen.' Hij deelt er overal van uit : Vat een blijdschap en wij delen mede in de vreugde. Wij hebben niet voor nets zo gesjouwd. Om i z uur kruipen we in ons bed en slapen binnen de minuut.' Ook de Joden hadden die dag het een en ander te sjouwen. Men krijgt de indruk, dat de Duitsers hun arbeid wel grondig verricht hebben; zij dreven na de huiszoekingen de mensen naar de verzamel­plaatsen Olympiaplein, Sarphatipark, Daniel Willinkplein (het latere Victorieplein), Polderweg (meer worden niet vermeld). Een enkel incident verdient vermelding : Asscher, naar zijn familie fietsend, werd onderweg steeds aangehouden door de Griine Polizei 3 : 'Bij de Schu­bertstraat begon mij dit te vervelen en zeide ik tegen zo'n Griine, dat ik mijn persoonsbewijs op dat kleine eindje al zovele keren had ge­toond, dat ik het `zae begon te worden en dat er dus een eind aan ge­maakt moest worden. Daarop gaf hij mij een klap tegen mijn neus, die lichtelijk begon te bloeden. Ik nam hem bij zijn keel, gaf hem een 1 Cohen, Herinneringen, p. 103. 2 Dagboekfragmenten 1940-1945 ('s-Gra-venhage, 1954), p. 305 c.v. 3 Proces-verbaal A. Asscher, 8 nov. 1947. paar vuistslagen en sloeg hem tegen de grond. Een groep militairen heeft mij toen omringd en gearresteerd. Aardig was, dat een groot aantal bewoners in de Rubensstraat dit uit hun ramen allemaal gezien hebben en mensen, die ik niet kende, riepen mij bij mijn naam en gil­den, dat ik bij hen binnen moest komen.' Een Griine brengt hem naar Aus der Fiinten op het Olympiaplein, die, hem herkennend, deze Griine wegzendt en Asscher mededeelt, `dat zij niet bereid waren mij te arresteren, maar aangezien ik altijd een gevaar voor de rust in Am­sterdam was, zoals het die dag wederom was gebleken, mocht ik niet meer in die buurt komen, doch moest die dag thuisblijven'. En thuis zitten verscheidene niet-Joden op hem te wachten : of hij niet voor deze of gene iets kon doen 'Tot mijn leedwezen moest ik hun aan­tonen, dat ik niets tegen die barbaren van Duitsers kon doen.' Van de verzamelplaatsen dreven de Duitsers de mensen naar het Muiderpoortstation; evenals bij het 'Apeldoornse Bos' hadden zij hiervoor Joodse OD-ers uit Westerbork ingeschakeld. Die avond overtrof volgens een enkele ooggetuige in afschuwelijkheid alles van de dag. Prof. Cohen was om 6 uur eerst aan de Polderweg aanwezig ; er barstte een hevige onweer- en regenbui los, die de vooraanstaande aanwezigen dwong onder een afdak te schuilen : `Onze Lieve Heer maakte daar geen onderscheid tussen Joden en Ariers'. En: zaten er tezamen op stoeltjes aan kleine tafeltjes. Tegenover mij zat iemand, die ik niet kende. lk was gewend, bij razzia's altijd mee te nemen een boekje, Die Trostung Israels, de troostprofetieen van Jesaja, het Hebreeuws aan de ene en de vertaling van Buber-Rosenzweig aan de andere kant. Daarin zat ik te lezen in het al sche­merende licht, toen de mij onbekende man aan mijn overkant mij vroeg wat ik las. 1k vertelde het hem en hij begon toen plotseling met diepe stem Troste, triiste Jerusalem' aan te helfen. Daar hij iemand van. de Zentralstelle moest zijn, was ik verbaasd en begon met hem te spre­ken over het antisemitisme, over de vreselijke gevolgen daarvan en over al wat wij meemaakten. Later bleek mij dat hij vroeger predikant was geweest en nu hoofd van de Calmeyer-afdeling van de Zentral­stelle (Hij heette Schellenberg) 1.' En dan het station: 'De vreselijkheid van de tonelen die zich af­speelden onder de wanhopigen die geen redding meer zagen, laat zich niet beschrijven', verhaalt prof. Cohen. 'Nog op het perron smeekte 1 Cohen, Iderinneringen, p. 104. ik Lages om vrijstelling voor deze en gene, zocht ik gronden voor vrijstelling voor hen aan te voeren, alles vergeefs. Zo vertrokken ook deze laatsten in ellende en armoede, bepakt en beladen naar hun laatste bestemming.' Hun voorlaatste, moet de historicus zeggen. Zij gingen immers naar Westerbork, waar zij, als kern van de Joodse-Raad-hierarchie volgens Bene met `unverhohlene Schadenfreude' werden ontvangen door de daar reeds lang vertoevende Joden, vooral door de Duitse; dezen `bedauerten allgemein, dass nicht auch die obersten Spitzen, insbesondere die Juden Asscher and Cohen nebst ihrem Anhang mit eingeliefert wurden' . Bene's bericht staat begrijpelijkerwijs in majeur. Van de 140 000 `Volljuden' is nu de 100 000ste `aus dem Volkskorper entfernt worden' : een jubileum; bij deze 24-stiindige Zugrir van 20 juni heeft men 5550 Joden `erfasse . In vrijheid zijn nog alleen Joden uit gemengde huwe­lijken, Joden, wier afstamming wordt onderzocht en een aantal speciaal gestempelden : een lichte schaduw valt op dit opgewekte beeld door de op 20 000 geschatte onderduikers. Gelukkig neemt het aantal der meestal anonieme verklikkers aanmerkelijk (`erheblich') toe. Inderdaad zaten die `obersten Spitzen' nog in Amsterdam, nog ruim drie maanden zelfs. Het materiaal laat ons omtrent hun leven in die tijd weliswaar niet geheel in de steek, maar is toch van be­trekkelijk geringe betekenis. Het kan echter zijn, dat er niet zo heel veel te vermelden is ; wij zullen hier volstaan met een korte samen­vatting. Wat wel nimmermeer helemaal te achterhalen moet zijn, is de sfeer, waarin deze overgeblevenen leefden tussen die 2oste juni en de 29ste september, de nacht, waarin ook zij weg moesten. Hoop en wanhoop, vertrouwen en angst, opstandigheid en berusting; dat alles moet er zijn geweest. De oorlog kon 'de volgende week' afgelopen zijn. De invasie kon komen. Een nieuw stempel was eindelijk water­dicht-veilig. Aus der Fiinten had gezegd, Lages had verklaard, Wor­lein had verzekerd, Blumenthal had beloofd. De activiteit, even lam­gelegd, begon weer. Het Joodse Weekblad, op 25 juni niet gekomen, verscheen weer, als 'no. 12 en 13' op 2 juli. Er staat weer een heleboel in, maar nog drie familie-advertenties en twee `gewone'. Er blijken nog een aantal bureau's van de Joodse Raad open, zelfs 24 in totaal, met inbegrip van cursussen e.d. Hoewel de meeste leraren verdwenen zijn, regelt men de bevordering van de Joodse leerlingen op de instel- lingen van voortgezet onderwijs (eigenlijk de Joodse HBS) toch maar op grond van de voorhanden gegevens : drie leerlingen krijgen een herexamen-Frans, twee worden voorwaardelijk bevorderd, hun namen staan opgegeven. Het Joodse Weekblad van 9 juli kondigt de opening van een vacantie­school aan, de letters N tot en met T mogen naar Duitsland schrijven, een dames- en herenkapper vraagt klanten aan huis, maar verzwijgt — in tegenstelling met daarvoor — zijn naam : 'Br No A 3 b.v.d.b.' Op 16 juli een hooggestemd artikel `Profeet en toekomst'. Op 23 juli mogen de letters U tot en met Z en A tot en met L schrijven. Een hoofdartikel gewijd aan Theodor Herzl. Plaatsing op de voorberei­dende scholen. Een gewijzigde lijst van bureau's van de Joodse Raad `wegens reorgapisatie van het werk' ; nu tellen wij er 18. Op 3o juli inschrijving (v6or S augustus) van alle kinderen voor het nieuwe schooljaar. Op 6 augustus zijn de letters M tot en met Z aan de beurt voor postverkeer met de 'tewerkgestelden'; diverse cursussen zijn hervat, andere worden voorbereid bij voldoende belangstelling. Een `voorlopige lijst van Joodse Zaken' : 2 bakkers, 5 groentehandelaren (en twee markten), 1 besteldienst, I 1 kappers, 1 kleermaker, 4 kruide­niers, I masseur, 4 melkboeren, 5 schoenmakers, 3 wasserijen, 4 slagers. Verreweg de ineesten daarvan in Oost : in Zuid geen kruidenier, geen melkboer, geen bakker, geen schoenmaker, geen wasserij, geen slager, maar men probeert er mouwen aan te passen. Op 13 augustus een groot hoofdartikel en een vervolglijst van Joodse Zaken, met 4 apo­thekers. Op 20 augustus zelfs twee hoofdartikelen; de letters A tot en met L mogen weer schrijven. Een leidende functionaris van de Joodse Raad (gemengd-gehuwd)' zoekt zit-slaapkamer; dat is wel van de upper-ten: leidend en gemengd gehuwd. Op diezelfde 2oste augus­tus besluit men in de Centrale Commissie het culturele werk te her­vatten. Op 27 augustus weer een hoofdartikel; een beschaafd Heer zoekt Nederlandse Conversatie. Op 3 september een hoofdartikel, nieuwe leergangen culturele zaken, nieuwe cursussen ; de letters M tot en met Z mogen schrijven. Advertentie : zoeken een stel leuke jongens om de Zondag gezellig mee door te brengen. Grammofoon aanwezig. Brieven onder A 23 br.v.d. blad'. Er blijken bij het voor­bereidend onderwijs so tot 6o, bij het lager onderwijs 250, bij hetLy­ceum io6 leerlingen ingeschreven ; bij het nijverheidsonderwijs slechts S. Op 10 september hoofdartikel, alweer nieuwe leergangen en een lascursus, alsook een in costuum- en verstelnaaien. In Oost opent een herenkapper zijn zaak. Op 17 september naast een hoofdartikel een aantal lessen en leergangen en op 24 september naast een hoofdartikel (`Dagen van Inkeer') het bericht dat de bureau's van de Joodse Raad met het oog op Rosj Hasjana (Nieuwjaar) 5704 op 3o september ge­sloten zullen zijn ; `alleen in bijzondere omstandigheden' een beperkte openstelling. Die bijzondere omstandigheden zouden zich voordoen, maar die bureaus zouden dicht gaan — en voorgoed. Het is duidelijk dat aan deze beknopte samenvatting, geheel geba­seerd op de laatst verschenen nummers van het Joodse Weekblad, nauwe­lijks de naam van historisch overzicht toekomt. Het verraadt haast nets van de realiteit achter deze schijn, van wat werkelijk omging achter de paar Potemkin-gevels die nog niet omvergerukt waren in de orkaan, die de Nederlandse Joden teisterde. Keren wij daarvoor terug naar juni 1943. Onmiddellijk na de klopjacht van de 2oste begon voor de voor­zitters wat men het routinewerk zou kunnen noemen; v661- alles het praten met Aus der Fiinten, om zoveel mogelijk mensen terug te krijgen. Prof. Cohen ging zelf naar Westerbork, waar hij vele ver­wijten te horen kreeg van zijn voormalige medewerkers, die diep ge­deprimeerd bleken, o.m. door de bijzonder slechte toestanden in het kamp op dat ogenblik, overbezet als het was (dit 'euvel' verminderde natuurlijk met de voortgang der transporten). Aus der Fiinten ver­strekte tien vrijstellingen en weer stonden de Joodse leiders voor een keuze, de zoveelste keer. Na lange beraadslagingen koos men er inder­daad een tiental uit, die terugkeerden naar Amsterdam. Spoedig daar­na weer weggevoerd, heeft niemand hunner het overleefd. Een van de vele kleine, of grote, drama's van die tijd. Na de razzia had Aus der Fiinten als zijn zienswijze uitgesproken, dat het apparaat in belangrijke mate kon worden verminderd en in verhouding tot het cijfer der aanwezige Joden tot io % kon worden teruggebracht. Van de 140 000 Joden, verzorgd door 17 000 `stempels', waren 14 000 over nu; dat zou dus moeten geven 170o stempels. Aus der Fiinten zou door een rekenfout op 170 gekomen zijn en wilde, op deze vergissing attent gemaakt, daar niet op terugkomen. Met die 170 moest nu de Joodse Raad de altoos zeer grote activiteiten bescher­men, in de paar dozijn bureau's uitgeoefend. Terecht wees een stuk van die tijd zelf crop, dat dit nonsens was ; had men maar deze Aus der Fiinten al deze activiteiten onder zijn neus geduwd, dan zou hij dat zelf wel hebben ingezien, heette het. Bij dit laatste zet de historicus een klein vraagteken, temeer, omdat prof. Cohen'. zelf later erkende, dat men al met al meer dan 170 op zichzelf zeker niet nodig had: 'het noodzakelijke werk vond regelmatig voortgang met de kleinere, uit­stekende staf, die wij behouden hadden'. Het is echter alleen maar be­grijpelijk, dat zeer velen in hun angst op dat 17o-stempel jacht maak­ten, waartoe gelegenheid bestond doordat Aus der Fiinten, op reis, juist toen een tijdje vervangen werd door Worlein. Nauwelijks kreeg men de lucht van deze mogelijkheid of de strijd begon. Wij bezitten nog de verontwaardigde brief van een afdeling, die met 17 van de 170 stempels was bedacht. Deze afdeling had `ondanks de zenuwspan­ning dezer dagen zonder onderbreking rustig doorgewerkt'. En wat was haar loon e `Als beloning kwamen wij zijdelings te weten', dat andere afdelingen toch weer meer stempels hadden ontvangen, met allerlei geknoei van leden die, verstandig als zij zijn, liever op het hoofdkantoor van de joodse Raad druk uitoefenen dan hun werk te doen'. Na allerlei klachten en dreigementen voegt men een extra lijst van 35 medewerkers in, gerangschikt, niet alfabetisch, maar `naar volgorde van belangrijkheid'. De historicus bekijkt deze lijst van 35 hulpeloze joden, van belangrijk tot onbelangrijk, met onderaan, als nummer 35, een man, met een doodgewone Joodse naam, geboren op 21 mei 1891. Hij was dus de onbelangrijkste van allemaal. Maar wie weet, veroverde zelfs hij nog een extra-stempel, want van 170 klom Worlein op . . . 2800. Helaas kwam Aus der Fiinten terug ; Prof. Cohen meent : uit Keu­len, waar hij de verwoesting van die stad had aanschouwd. Het ver­luidt, dat hij in zijn woede over dat `bedrog' met die 170 de razzia in de nacht van 23 juli 1943 beval, die bepaaldeliik medewerkers van de Joodse Raad trof, samengebracht op de Polderweg, als zovelen voor hen. De stempels io 000, 30 000, 100 000 en 120 000 liepen ook nu vrij. De volgende ochtend begon het gebruikelijke gemarchandeer; op de beste argumenten reageerde Aus der Fiinten met een schouder­ophalen of met de vaststelling, dat de toestanden veranderd waren. De trein, die om 11 uur zou vertrekken, reed pas weg om 1 uur 45, want men voegde er meteen een aantal personen uit de Schouwburg aan toe. Zelfs van de `oorspronkelijke' 170 gingen een aantal personen weg. `Deze slag voornamelijk heeft het gevoel van veiligheid gedurende 1 Cohen, Herinneringen, p. 107. een termijn van veertien dagen weer volkomen de bodem ingeslagen.' Aldus een van de hoogste medewerkers van de Joodse Raad op 25 juli. Men had zich dus weer `veilig' gevoeld. Maar dan volgt : dit' (het gevoel van veiligheid, J.P.) 'weer enigszins hersteld worden, dan . . . moeten de betrokkenen niet weer een stempel krijgen, maar dat stempel moet 'absoluut veilig' zijn'. In een onderhoud van de voor­zitters met Lages, Aus der Fiinten en Blumenthal kwam deze aange­legenheid ter sprake : De Duitsers verklaarden zich bereid, een aantal personen te laten blijven, terwijl een ander deel zou worden opge­haald : vroegen verlof om zelf de personen die voor ons het be­langrijkste waren, te mogen aanwijzen in overleg met de betrokken instanties. Dit werd toegestaan. Ons werd opgedragen qualitatieve lijsten, waarbij de groepen van kleuren waren voorzien, in te dienen.' Men ziet, hoe ver het was gekomen. In het hierboven geciteerde stuk was erop aangedrongen, dat alle onmisbaren het stempel 120 000 zouden ontvangen. Het is nu dit red­middel dat in die liquidatie-periode zo sterk op de voorgrond komt, dat wij er op deze plaats een korte beschouwing aan moeten wijden. Het is een eigenaardige geschiedenis, die uit het materiaal niet in haar geheel te reconstrueren valt. Herzberg 1 brengt haar in verband met een notitie van Ribbentrop in februari 1943, waarin sprake was van het niet-transporteren van Joden naar het Oosten, o.m. van Ne­derlandse ; dezen zouden voor uitwisseling beschikbaar moeten blijven. Een circulaire van Rademacher van 20 februari 1943 somt deze uit­verkorenen op, o.m. Joden, 'die over familierelaties, vrienden, poli­tieke of handelsbetrekkingen beschikken met onderdanen van vijan­delijke staten, of met personen van Nederlandse of Belgische nationa­liteit, die zich in de vijandelijke staten bevinden en daar politiek werk­zaam zijn'. Deze Joden zijn natuurlijk de creme de la creme en niet ten onrechte meenden de gedoemden dat het 120 000 stempel, aan deze geredden verleend, alle andere stempels eigenlijk waardeloos maakte; zelfs in Westerbork kon de commandant het alleen na instructies uit Den Haag waardeloos verklaren, zo sterk stond het. Het was dan ook top secret. Een zeer kleine kring ontving het voor­lopig, die, aldus een getuige, zo zichzelf redde en de anderen opoffer­de. Prof. Cohen verklaarde later, dat de Duitsers hem dit stempel on­gevraagd hadden aangeboden voor hemzelf en voor zijn familie en 1 Herzberg, p. 125. dat hij geen reden zag, om dit aanbod of te wijzen; in het materiaal bevindt zich nog de brief, waarin hij op 6 juli 1943 een zodanig stem-pel aanvroeg voor zijn toekomstige schoonzoon, 'so wie dieser seinem andern Schwiegersohn ebenfalls gewaehrt wurde' ; er is tevens een op 22 februari 1943 gedateerde lijst van zijn familie over, met in totaal 26 namen, alle voorzien van een stempel 120. . .; men had hem, verklaar­de hij later, bevolen deze familielijst in te leveren. Aan dit bevel heeft ook Asscher voldaan in een zeer ruime mate; ook dit blijkens een aan­tekening van 1 maart 1943. Waarom ontvingen deze heren nu dit stempel ? Geven wij prof. Cohen zelf het woordl : `opdat zij hun be­stuursfunctie over de Joodse gemeenschap konden volvoeren zonder zorg voor de gedachte, dat deze familieleden op transport zouden worden gesteld'. Ook andere hooggeplaatsten in de hierarchie `moes­ten kunnen werken zonder de zorgen voor hun gezinnen'. Het is maar al te goed te begrijpen, dat de minder gelukkigen, voor wie dit stem-pel onbereikbaar was, over dit verlangen naar of deze noodzaak van onbezorgdheid een ander, veelal minder vriendelijk, oordeel hadden. Op 30 april 1943 waren er in het geheel 30o verleend, daarna nam het aantal snel toe. Op 11 juni besliste Zopf dat Joden bij inlevering van briljanten of diamanten van de lijst-4o 000 naar die van 120 000 konden promoveren ; de historicus kan bladeren door de dikke map-pen met vele, vele paperassen, allerlei namen bevattend, van hen, die deelnamen aan deze bestorming op wat ook het 'buitenlandse relaties'-stempel heette. Ook aan anderen werd het verleend dat komt later nog ter sprake. Deze `wirtschaftlich wertvolle' Joden en anderen die na gebrachte geldelijke offers daartoe gepromoveerd waren, joegen hier­mee tenslotte ook een fata morgana na; Zopf had al in juni 1943 tijdens een bespreking verklaard, dat nooit aan de Joden medegedeeld was, welke waarborgen tenslotte dit stempel verschafte; wel was aange­duid dat ze niet voor de Arbeitseinsatz nach dem Osten zouden moeten aantreden. Tot op 27 september 1943 ontvingen Joden dit zo welbe­geerde stempel, twee dagen later verdwenen al deze ongeveer 1500 bevoorrechten naar Westerbork. Maar voordien zou nog het een en ander gebeuren. Op 13 augustus moest het Nederlands-Israelitisch Ziekenhuis eraan geloven ; de Duit­sers vorderden het 'met het oog op het uitbreken van mogelijke epi­demieen'. Een aantal leden van het personeel wist te vluchten; 13o 1 Proces-verbaal, 26 nov. 1947. lijders aan besmettelijke ziekten `mochten' met een zestal verpleegsters naar de `Joodse Invalide' (volgens een andere bron 153, waarvan 4 tijdens dit vervoer stierven), alle anderen, personeel en patienten, moesten naar Westerbork. Wij beschikken over het verhaal van een vrouw die spiernaakt de hele dag in een bed bleefliggen, een bevalling simulerend : 'de doktoren hadden 's morgens bloed uit hun arm ge­geven en over mij been gegooid'. Er bleek gelukkig ergens een cou­veusekindje alsook een kindje van twee dagen achtergebleven ; nog niet tewerkgesteld in Duitsland, zou men mogen zeggen. Het wonder­lijke is, dat de aldus bevallen vrouw op een gegeven ogenblik toch maar opstond en, langs de blijkbaar onthutste Griinen glippend, de biezen pakte. Zij heeft het naverteld. Beheer en inventaris van dit NIZ werden toevertrouwd aan de be­heerder van de `Joodse Invalide'. Men haalde deze echter grotendeels leeg op 17 september. Prof. Cohen, bij beide voorvallen aanwezig, noemt dit laatste nog gruwelijker; hier immers gingen ook de ernstige zieken. Een bovenverdieping bleef voortaan gereserveerd voor de observatie van Nederlandse prostituees, door Duitse militairen als besmettingsbron aangewezen; Joodse artsen, bijgestaan door Joodse verpleegsters, vonden hier voorlopig een taak ; reeds de 21ste septem­ber kon de beheerder in zijn dagboek noteren : `Onze eerste 'made­liefjes' aangekomen'. De algehele liquidatie volgde op 29 september, vlak voor Joods Nieuwjaar `zonder twijfel deswege uitgekozen', zegt Herzbergl. — Had men het zien aankomen ? Enkelen hebben later verklaard van wel; bier en daar was men, de consequentie trekkend, ondergedoken. Een getuige verklaart, dat men het zelfs buiten Amsterdam wist : het was `algemeen bekend'. Prof. Cohen echter meent, dat toen vrijwel elke dag zulke geruchten gingen. Het hoofd van de Duits-Joodse Beirat' , prof. Brahn, kreeg op 28 september een waarschuwing van een Duit­ser, die hem zelfs valse papieren aanbood voor het geval dat hij zich verbergen wilde. Dat was een duidelijke indicatie, er waren er echter meer. Zo vernam prof. Cohen in de vroege nacht, dat de z.g. 'sleutel­mannen' waren opgeroepen, NSB ers, die de sleutels der opgehaalden - in beslag namen en bewaarden. Misschien vinden sommigeJezers een nog sterkere indicatie in twee andere feiten : Aus der Fiinten had tegen­over een zijner Duitse borrelvrienden (die met Joden in betrekking 1 Herzberg, p. 117. stond) uitdrukkelijk ontkend, dat er die dag iets zou worden onder­nomen en verder hadden de nog werkzame ambtenaren van de Joodse­Raad-bureau's uit de mond van hun chefs enige dagen ervoor de ge­ruststellende mededeling ontvangen, dat de Duitsers `blijkbaar de tel kwijt waren' en in de mening verkeerden, dat er zich in Amsterdam nauwelijks meer Joden bevonden; zij rieden hun ondergeschikten aan, zich `onopvallend te gedragen'. Deze mimicry had echter niet de ge­hoopte uitwerking. Die nacht haalde men de onmisbaarste onmisbaren uit hun huizen en bracht hen naar het Amstelstation, alwaar `een onbeschrijflijk pandemonium' heerste; ook elders, bijv. uit Barneveld, haalde men resterende Joden op : de totale liquidatie. Prof. Cohen, die uit eigen beweging naar het station ging, kreeg van Aus der Fiinten de mede­deling, dat hij in zijn huis moest wachten : daar haalde hem enige uren later Aus der Fiinten's auto af. Gertrud van Tijn ging ook : 'Het was pikdonker, toen wij mijn wooing verlieten. 1k had een rucksack, die werkelijk veel te zwaar was voor mij en toen mijn bewaker mij naar de plaats van verzamelen geleidde, ongeveer io minuten lopen van mijn huis, nam hij zonder een woord mijn rucksack over en droeg hem voor me; eerst toen we dichter bij de lichten van het station kwamen gaf hij hem terug. Noch hij noch ik zeiden een woord er­over.' Binnen de twee uur vonden vrienden haar woning al volkomen leeggeplunderd, met uitzondering van de zwaardere meubelstukken, die voor Puls bleven. Het totaal aantal opgehaalden e Het laagste cijfer is 3000, het hoogste 500o. Achter bleven de Portugezen, de `Calmeyee-Joden, de ge­mengd-gehuwden, en enkele kleinere eenheden ; enige weggevoer­den kwamen weer uit Westerbork terug, moesten er weer heen, kwamen soms terug, soms niet. Prof. Cohen 2 `voelde zich dolgelukkig toen hij eindelijk in de trein naar Westerbork zat. Hij had het altijd zo naar gevonden om treinen te zien vertrekken . . . Evenzo was hij er blij om, dat hij in een grote barak terecht kwam. Het was tegen zijn zin, dat vrienden eerst een betere barak en later een eigen huisje voor hem hebben verzorgd.' Prof. Cohen 'was liever in de grote barak gebleven'. Nog eenmaal moesten Asscher en hij in Westerbork als voorzitters I G. van Tijn-Cohn, p. 62. 2 Opmerkingen bij het verslag van de zit-ting van de Joodse Ereraad op 24 maart 1947. van de Joodse Raad optreden. Dat was toen Aus der Fiinten en de commandant hun meedeelden, dat deze Joodse Raad had opgehouden te bestaan. Het einde van het Amsterdamse, van het Nederlandse Jodendom, volgens prof. Cohen. Er waren toen, als gezegd, toch nog Joden in Nederland en, vooral niet te vergeten, erbuiten. Ook hun geschiedenis moet nog worden verhaald. Tot het einde toe. HOOFDSTUK IV DE STAAT IN DE STAAT Geografie en statistiek Met de laatste Erfassung, die van 29 september 1943, en met de daarop gevolgde opheffing van de Joodse Raad hadden de bezetters een eind gemaakt aan de door henzelf gevormde enclave, Joodse enclave, bin­nen Nederland. Niet, dat er nadien geen `vrije' Joden over waren. Niet, zeker niet, dat zij die met rust lieten. Zij bleven ook die, slechts bij honderden te tellen, mensen kwellen, massregeln, ophalen, vrijlaten, ophalen, niet vrijlaten enzovoorts, maar dit alles kreeg, zeker ook door dat veel geringere aantal slachtoffers en de grotere tussenpozen meer en meer het karakter van kleine exercities, onderdeel van die routine­werkzaamheden, welke hun aanwezigheid bier te laude nu eenm.aal met zich meebracht en die het hun mogelijk maakten Fiihrer en Heimat op veilige afstand van het front, beter : de fronten, te blijven dienen. Hierop zullen wij in een volgend hoofdstuk nog even moeten terug­komen. Dit echter zij gewijd aan wat hierboven de Joodse enclave heet, aan wat evengoed de Joodse staat in de staat zou kunnen heten. Uit het geheel van het Nederlandse yolk hadden de Duitsers gaande­weg het Joodse volksdeel min of meer geisoleerd, losgewikkeld, al­vorens dit te vernietigen. De door hen opgerichte Joodse Raad had om te kunnen functioneren een aantal organen in het leven geroepen; andere had hij gecreeerd met de, zo niet leidende, dan toch neven­gedachte, dat zij de daarin werkzame ambtenaren een zekere bescher­ming konden bieden. Zo was er een geheel ontstaan, dat in zijn op­bouw, in zijn bedrijf, als men het zo noemen mag, inderdaad jets van een staatsbestel had gekregen. Niet een, dat een Machiavelli, een Hobbes, ertoe zou hebben gebracht, naar de pen te grijpen, waarlijk geen 'Leviathan', maar toch wel weer, al is het alleen maar om zijn reEel-irreeel karakter, belangwekkend genoeg om meer te verdienen dan de uiteraard beknopte beschouwing, die dit boek eraan kan wij den. Een beknopte beschouwing. De verleiding bestaat, haar te gieten in de vorm van een encyclopedie-artikel, zoals dat een willekeurige staat zou behandelen, vol cijfers en andere nuttige gegevens. Zij zullen natuurlijk hieronder geenszins ontbreken, maar toch zal het niet een zodanig artikel kunnen worden. En dan niet, omdat er een tekort aan dergelijke gegevens bestaat; de leemten zijn er, maar doorgaans meer voelbaar dan hinderlijk. Maar omdat de schrijver bij alle wil tot ob­jectiviteit te dicht bij dit alles staat om achter al deze cijfers de mensen to vergeten : voor wie zelfeen schipbreuk heeft overleefd, zal het getal der verdronkenen altijd meer wezen dan alleen een getal. Wil men althans de aanloop tot zulk een artikel nemen, dan is het duidelijk, dat zich in de, overal vooropstaande, essentiele gegevens dezelfde dynamiek manifesteert en wel een van afnemende richting : die van het sunken tot bijna verwaarloosbare eenheden. Oppervlakte ? In het begin practisch heel Nederland; op 9 mei 1940 zaten immers de Joden `overal', maar men heeft het gezien, ze werden in 1942 en 1943 saamgedreven op een territorium, dat tenslotte niet meer omvatte dan Amsterdam en daarin vooral een drietal buurten. Dat was de laatste fase ; de allerlaatste niet, zoals bij andere mensen, het kerkhof, want hun as werd met de wind verstrooid. Buiten, ver buiten hun vaderland. Binnen deze geografische beschouwingen verdienen de Duitse ghettoplannen enige aandacht. Zij zijn reeds behandeld, o.m. in het boekje van Berkley en, uitvoeriger, in het werk van Herzberg. Er be­staat een vergelijkende studie van Ph. Friedman, 1 waaruit men o.m. kan opmaken dat de Duitsers deze ghetti hier wel, daar niet hebben gesticht; volgens hem hebben de Japanners, na een persoonlijk beroep van Hitler, in Shanghai in februari 1943 zelfs zulk een reservaat voor statenloze Joden gevormd. Reservaat. Het woord is niet helemaal bruikbaar, wanneer wij ten­minste met Friedman in de oprichting van zulke ghetti de Ubergangs­massnahme willen zien, die de hoogste Duitse leiders ermee bedoelden. De overgangsmaatregel die de inleiding zou wezen tot het grootse doel: Viese Pestbeule restlos ausbrennen'. In welke mate dit echter de lagere Duitse organen, althans in het begin van de bezetting, voor de geest gestaan heeft, is niet duidelijk. Het is in Nederland in elk geval een eigenaardige geschiedenis geworden, welke men misschien nog het best met de formule benadert, dat hun na veel overwegen en talmen de bezwaren groter toeleken dan de voordelen, totdat de kwestie zich­zelf oploste door de meer doeltreffende actie der wegvoering. En toch . . . de voordelen waren wel enorm; een voortreffelijke op­somming ervan vindt men bij Herzberg, die terecht naar de Poolse practijk verwijst. Men kon er — daar kwam het op neer — op de meest clandestiene en onopvallende wijze Joden kwellen, vernederen, uit- I Philip Friedman, 'The Jewish Ghettos of the Nazi Era', Jewish Social Studies, dl. XVI, No. i (New York, 1954) p. 61-88. mergelen en vermoorden, wat immers het Duitse program was. Hier en daar hebben de Duitsers voor de uitvoering ervan alle bezwaren doen wijken. In Nederland niet. De geschiedschrijver moet, als zo vaak, berusten in de simpele vaststelling, dat men het in Nederland niet heeft gedaan. Een verordening van Seyss-Inquart, een Bekannt­machung van Rauter, een bevel uit Berlijn en men had ook in Amster­dam wel de Warschause `muur' van John Hersey opgericht, met de Joden erbinnen en, wie weet, aan het slot de nu achterwege gebleven opstand. De gangmakers waren er : Beauftragter Bohmcker (deze heet nu eens voorstander dan tegenstander), Generalkommissar Schmidt. De tegenstanders waren er : Rauter, de Wehrmacht. Zowel Asscher 1 als Cohen 2 hebben na de oorlog getuigd van de buitengewone mede­werking, door de Amsterdamse burgemeester Vane verleend, in de vorm van tegenwerking van de Duitse plannen natuurlijk. Amster­damse gemeente-ambtenaren saboteerden deze naar hartelust. De Joodse Raad liet zelfs een voor de Duitsers bestemd, zeer uitvoerig rapport opstellen door de heren Veffer en Brandon, waarin de nadelen voor de niet-Joden — dat was de opzet — duidelijk belicht werden. Het is een ongemeen lijvig, ongemeen gedocumenteerd, ongemeen door­wrocht geschrift geworden, waarin o.m. zelfs drie voile folioblad­zijden met een overdaad van feiten en cijfers aantonen welke verliezen het voor de stad Assen zou opleveren, indien voor de vorming van een Arnsterdams ghetto de Asser Joden hun gemeente zouden verlaten. De lezer weet, dat zij toch uit Assen zijn verdwenen en op gezag van prof. Cohen moeten wij hieraan toevoegen dat het zo goed bedoelde rapport met zijn bijgevoegde tabellen de Duitsers nog van nut is ge­weest bij hun wegvoering, uit Assen en elders .. . Herzberg 3 vermeldt al een stag van Bohmcker in januari 1941: hij het toen immers als grondslag een kaart van Amsterdam maken met de Joodse kwartieren in rood erop, met daarbij allerlei nuttige ge­gevens. Er zijn voor deze aangelegenheid, zoals het past in de geo­grafie waar wij nu mee bezig zijn, meer kaarten gemaakt. Soms kan men duizelen : op een ervan in mei 1941, samengesteld door het Ge­meentelijk Bureau van Statistiek to Amsterdam, staan de Joden met blauwe, de niet-Joden met rode cijfers in de verschillende buurten, op cell andere, van hetzelfde bureau, in dezelfde maand, de Joden met 1 Proces-verbaal A. Asscher, 13 nov. 1947. 2 Cohen, Herinneringen, p. 20. 3 Herzberg, p. 8o-81. rode, de niet-Joden met blauwe; op de laatste in zwarte cijfers boven­dien de percentages, op de eerste stippen, die tien Joden aangeven, het­geen de dichtheid illustreert. In september maakt Publieke Werken weer een andere kaart ; het ghettorapport, hierboven genoemd, nog eens een andere. Herzberg legt o.i. terecht een zeer nauw verband tussen het ghettoplan van begin 1941 en de instelling van de Joodse Raad; zij zouden samen te voorschijn moeten komen uit de door de bezetters toen geschapen situatie. De Joodse Raad kwam wel, het ghetto niet. Het heeft geen zin, deze aangelegenheid stap voor stap in de stukken te volgen. Enkele hoofdfeiten: In het college van secretarissen-generaal blijkt, dat mr. Frederiks op 22 februari 1941 deze aangelegenheid met Wimmer heeft besproken, die nergens van of zeide te weken en om toezending van de gedo­cumenteerde bezwaren tegen een zodanige ghettovorming verzocht. Die zond men hem ook, terwijl het college van oordeel was, dat de Duitse plannen onaanvaardbaar waren. Op 7 maart blijkt de voor­zitter van het college bij Schmidt te zijn geweest en die erop gewezen te hebben, dat het toch moeilijk aanging, `om 6000 Christelijke ge­zinnen te dwingen uit een bepaalde buurt te verhuizen'. Gelukkig : `het zou geenszins de bedoeling zijn van (de heer) Schmidt hen daartoe te dwingen'. Uit de Stimmungsberichte van 1 maart komt van dit alles een echo tot ons ; zo bevatten zij een aardige weergave van de prin­cipiele en practische bedenkingen van de kant der gemeente Amster­dam; die laatste kwamen daarop neer, dat een ghettovorming niet mogelijk was, 'ohne die ganze Stadt durcheinander zu bringen', 'die voile Umkrempelung von Amsterdam'. Van Duitse zijde schijnt zelfs een soort Ausweis voor de Jodenbuurt ontworpen te zijn, waarvan de Joodse Raad een exemplaar in het Hebreeuws diende te fabriceren ; hij wist dit mooie plan echter te torpederen met de mededeling, dat zo iets, indien er al voldoende krachten voor aanwezig waren, weken, zo niet maanden zou vereisen. Men heeft althans daar niet meer van gehoord. Find maart 1941 stelt Vane voor, twee hoge gemeente-ambtenaren naar Duitsland te zenden om ter plaatse te bestuderen, hoe men dlir de Joden had geconcentreerd. Wist Vane — en deed hij daarom juist dit voorstel — dat in Duitsland geen ghetti bestonden Merkwaardig: BOluncker was het `vanzelfsprekend' met deze reis eens en stelde daar­om een bezoek voor aan . . . 'die deutsche Stadt Litzmannstadt', een stad die alleen in naam Duits en in bevolking Pools was (Lodz)! Zo speelde Bohmcker van zijn kant het spel, daar hoorde wel zijn betuiging bij, dat die ghettoplannen juist bescherming van de Joden beoogden, die daarbinnen immers zouden wonen met hun eigen (`arteigenes') culturele leven . . . Voor de lezer tenslotte nog dezerzijds de aantekening, dat men zich nauwelijks kon voorstellen, dat twee Amsterdamse gemeen­te-ambtenaren met juist die opdracht in het toenmalige Lodzer ghetto waren toegelaten, zeker na wat Friedrich Hielscher in zijn Fiinfzig Jahre unter Deutschen erover meedeelt na zijn eigen, onder een bruik­baar voorwendsel, gebracht bezoek aan dat oord van ellende. Het ghetto was echter nog niet van de baan; het bleef ook in het tweede kwartaal van 1941 spoken. Op 25 maart had Seysc-Inquart de con­centratie van de Amsterdamse Joden in enige wijken aan de orde ge­steld, ten bate van een 'Deklassierung der Juden' . In een brief van 17 april komt Bohmcker daarop terug, daarbij uitvoerig en letterlijk de bezwaren van burgemeester Voiite aanhalend ; toch houdt Bohmcker aus politischen Erwagungen' vast am een soort ghetto ; hij ziet wel door die bezwaren heen, schrijft hij. Een notitie van Calmeyer van 26 april noemt het ghetto `sicherlich unvermeidbar', maar men moet de zaak vooral rijpelijk overwegen; men moet haar eigenlijk door de ont­worpen Zentralstelle laten behandelen en zeker niet vorschnell' . Die Zentralstelle kan immers het beste overzien 'warm and in welchem Urn-fang die jiidische Bevolkerung A'dams wird abgeschoben werden Het zal voor de stad Amsterdam `misslich sein', tramlijnen, die eenmaal (voor een of twee jaren) `geel' (`gelb') waren, dus tot het ghetto be­hoorden, weer met niet-Joden te vullen. De lezer zelfmoge uitmaken, wat hij van dit 'argument' denkt; de veiligste interpretatie lijkt wel, dat Calmeyer van de hele zaak niet veel weten wou en haar op de Lange baan trachtte te schuiven. Op 14 mei is sprake van een voornemen van Seyss-Inquart, de kwestie in Amsterdam zelf te komen bekijken. Op 2 juli beyond Rauter zich voor de inwijding van de nieuwe politiekazerne in de hoofdstad,,bij welke gelegenheid Bohmcker en Voilte hem te spreken vroegen — en wel 'in einer Judenangelegenheit'. Bij deze bespreking, ge­houden in Vanes ambtswoning, deelde Bohmcker mede, dat vooral Schmidt fanatiek op de instelling van een ommuurd ghetto had aan­gedrongen en vroeg Rauter om zijn opvatting. Rauter verklaarde zich ertegen, aangezien ook de Joden in Duitsland niet in ghetto's waren ondergebracht. Bohmcker en Voilte verklaarden zich weer verheugd hierover en zouden Seyss-Inquart verzoeken, van zijn plannen of to zien. In het najaar speelt de kwestie weer bij verschillende Duitse instan­ties ; zo bespreekt Seyss-Inquart op Do oktober haar weer eens met o.m. Schmidt en Boluncker en kondigt overleg met Rauter aan be­treffende een aantal in de notulen hiervan opgesomde maatregelen, die in hun geheel toch weer neerkomen op de vorming van een ghetto. Er ligt een op 21 november 1941 gedateerd `Gutachten' van de hand van dr. Bockel van de Niederlandische Grundstiicksvertvaltung, die al dadelijk erop wijst, dat men bij deze maatregel geen `Riicksicht' tegen­over Joodse belangen, maar wel tegenover Arische te nemen heeft. Dat moet men wel bedenken, maar dan inderdaad 'die Arier aus dein Ghetto herausziehen und die Juden hineinstecken'. Hoe ? 'Das kann int Wege des Schneeballssystems sehr gut gemacht werden'; dit Schneeball­verfahren' vindt de opsteller blijkbaar zo'n fraaie -vondst, dat hij het viermaal op een bladzijde aanhaalt ; een mooi facet van zijn plan is ook, dat men dit ghetto `planniiissig' steeds meer overbevolkt. Hij wijst overigens enige malen op de nadelen voor wel ioo 000 Ariers, vooral voor de duizenden havenarbeiders die naar verder gelegen en duurdcre huizen moeten omzien. Waar voortdurend ook verderop de opsteller van dit stuk beklemtoont, dat met de belangen der Joden geen reke­ning dient te worden gehouden, mag men vermoeden, dat men voor de schadeloosstelling der Arische getroffenen wel een oplossing zou hebben gevonden, die het Duitse rechtsgevoel zou hebben bevredigd. Op 25 november 1941 schrijft Seyss-Inquart Wimmer o.m. over de kwestie en deelt voor het eerst mee, geen bepaald ghetto te willen, maar wel een geheel van door de politie uit te vaardigen beperkingen van woon- en oponthoudsmogelijkheden; heeft de getroffene daar nadeel van, dan `1st schon jetzt der Weg zur Abhilfe bei den ordentlichen Gerichten ausgeschlossen', dit met een verwijzing naar de verordening nr. 23o van 19 december 1940. Wilde Seyss-Inquart nu hqlemaal geen ghetto ? Op 27 november bespreekt Bohmcker de kwestie met o.m. Bockel en Aus der Fiinten; in het verslag staat bovenaan: 'Es soil der Ausdruck Ghetto vermieden und statt dessen die Bezeichnung Judenviertel gebraucht werden' het is overigens de moeite waard; in dit verslag de . heren te zien zoeken naar de juri­dische basis voor de te nemen maatregelen. Zo had art. 39 van ver­ordening nr. 138 van 1941 het recht geopend, in het belang van de openbare orde of van de veiligheid van het openbare leven aan be­paalde personen of groepen van personen `een bepaalde verblijfplaats' aan te wijzen. Gaf dat nu voldoende houvast Men luistere naar de hier aangehaalde overwegingen van de heren : 'Man konnte vielleicht den holliindischen Wortlaut des Par. 39 Abschnitt 2, dass durch Polizei­vorschrift Personen und Personengruppen `een bepaalde verblijfplaats' an-. gewiesen werden kann, so auslegen, dass darunter nicht nur der Wohnort' (woonplaats), sondern eben auch die Wohnstiitte, also die `Bleibe' zu ver­stehen ist.' Klaar was dus Kees. Maar wat, wanneer bij verhuizing van Joden (`zwangsweise Eliminierung' ) hun, boedel onbeheerd achterbleefe Die zou kunnen worden beschadigd of gestolen. Welnu, Bohmcker vond het maar weer : men moest een `Auffangsgesellschaft' oprichten voor de aankoop van dit Joodse meubilair, die het zou doorverkopen ; op­brengst bij Lippmann Rosenthal. Men weet dat de Duitsers een kortere omweg voor de onteigening van het Joodse bezit hebben gevonden, met nog minder `Riicksicht'. Diezelfde 27ste november liet Aus der Fiinten prof. Cohen en dr. Sluzker bij zich komen;.de Joodse Raad moest in elke stad met Joden minstens twee wijken aanwijzen, waar die Joden woonden, dan kon hij, Aus der Fiinten, daaruit een keuze doen. Hij verduidelijkte deze opdracht `aan de hand van grote kaarten van verschillende steden' en verklaarde genoegen te nemen met benaderingscijfers bij de te geven toelichtingen, waarvan hij geneigd was te begrijpen, dat zij tijd zouden kosten. Zijn wij nu aan het eind e Bijna. Naar aanleiding van de evacuatie van Zaandam en van die van een dertigtal Joden uit Arnhem wendde mr. Frederiks zich op 3 februari tot Seyss-Inquart. Zou dit alles het voorspel zijn van enige ghettovorming, dan waarschuwt hij de Rijks­commissaris ; een bijgevoegd stuk geeft duidelijk aan, waarvoor : voor de `gesundheitlich and epidemiologische Schwierigkeiten und Gefa . hren'. De lezer zou ervan schrikken, als hij al deze gegevens over difterie, typhus, roodvonk, nekkramp en tbc las. Schon jetzt ist eine Zunahme der Anzahl Kleiderliiuse wahrnehnibar' ; wat staat niet te wachten, als al die Joden in Amsterdam de toch al slechte woningtoestanden nog slechter komen maken e En dan nog de andere infectieziekten, dysen­teric bijvoorbeeld Wat is er niet te zeggen van schurft (4250 lijders in 1941 tegen 491 in 1940), van geslachtsziekten, van griep en mazelen, van de ziekte van Weil, van kinderverlamming Men kan alleen maar erkennen, dat de secretaris-generaal met de tien plagen van Egypte gedreigd heeft. Hij zond het stuk eerst aan Wimmer; uit het zeer korte antwoord, gedateerd 26 februari 1942, krijgt men niet bepaald de indruk dat de Duitse autoriteiten hevig van dit alles geschrokken waren. En toch is de ghettovorming niet door­gegaan, niet helemaal althans; iets van die `Judenvierter , iets ervan hebben de bezetters wel verwezenlijkt. Dat het niet meer werd, ligt wel in de eerste plaats daaraan, dat zij in de loop dier maanden groot­sere plannen hadden opgesteld, die zij slechts konden uitvoeren wan­neer zij deze ghetto-opzet doorkruisten. Die bleef dus fragmentarisch, onaf. Als zoveel mensenwerk, als zoveel van hun voornemens. In de voorgaande bladzijden komt hier en daar het beeld van de kat en de muis voor, Zo ergens, dan is het van toepassing op een, zij het ook klein, onderdeel van de activiteit van de bezetters ten aanzien van de Joden : de regeling der Joodse verhuizingen. De schrijver moet er wel van afzien, dit met enige uitvoerigheid te behandelen ; de lezer zou ongetwijfeld de draad verliezen in de onbeschrijflijke wirwar van voorschriften, herroepen voorschriften, aangevulde voorschriften, plotseling niet meer geldige voorschriften. Een duivelse kwelgeest, die dit had moeten uitdenken, had het de bezetters niet verbeterd. Steeds meer wezen deze richtlijnen in een richting, de concentratie van Joden in drie Amsterdamse buurten, in Centrum (Waterlooplein, Nieuwmarkt en Plantage), Oost (Transvaalbuurt) en Zuid (Rivieren­buurt) ; er ontstond in verband daarmee een hele terminologie, die achter de door de Duitsers geschapen onderscheidingen a.h.w. aan­holde ; zo onderscheidde men allerlei Anweisungen, waarvan bier een enkel voorbeeld ter illustrade. In februari 1943 bestonden er vrijwillige en gedwongen Anwei­sungen. Waaruit bestond nu die vrijwilligheid ? Wanner een Amster­damse Jood `om een of andere reden' zijn huis moest verlaten (`moest' is in de toelichting onderstreept) dan kon hij bij de Joodse Raad zo'n Anweisung vragen om in Amsterdam-Oost te mogen wonen; had hij die verkregen, dan gold ze als een bevel, `ook al (is) ze vrijwillig uit­gelokt', een bevel, dat `onherroepelijk' moest worden opgevolgd. Toch waren deze vrijwillige Anweisungen heel iets anders (`zij moeten streng onderscheiden worden', aldus weer de toelichting) dan ge­dwongen ; die vaardigde de Zentralstelle uit zonder enige aanvrage daartoe. In maart bleek op dit alles weer een verdere toelichting nodig; vrijwel nimmer ontbrak daarbij de waarschuwing, zich strikt aan de voorschriften te houden en overleg te plegen met de daarvoor aange­wezen afdelingen van de Joodse Raad, `dit ter vermijding van emstige moeilijkheden' (lees : de doodstraf) `voor de betreffenden'. Men kan er zich haast geen idee van vormen, welk een geloop (trams verboden, fietsen afgenomen), welk een paperasserij, welk een zorgen en hinder dit alles voor de `betreffenden' met zich meebracht. Hele pakken van deze Anweisungen, de gedwongen dan, zijn bewaard gebleven; de historicus heeft er in gebladerd, ze zijn allemaal hetzelfde; het ge­drukte formulier, waarop in twee talen de betreffende met zijn hele gezin (alle leden staan erop vermeld) het bevel krijgt zijn woning dan en dan, meestal heel gauw, te hebben verlaten; vrijwel altijd staat op zo'n formulier het nieuwe adres in Amsterdam-Oost genoteerd: de kat moest de muis in geen geval uit het oog verliezen. Zo'n formulier kon plotseling een Joodse woning binnendwarrelen ; vrijwel niemand, die niet voortdurend hoorde van familieleden, vrienden, buren, dat ze op stel en sprong naar `Oost' moesten met alle rompslomp en narigheid die zo iets met zich meebracht. Amsterdam-Centrum, -Zuid, -Oost; er was nog een klein minia­tuur2 Judenvierter, het z.g. Asterdorp ver in Amsterdam-Noord, uiter­lijk iets als een grote bunker, een complex in parterrebouw voor a-sociale elementen neergezette woningen, afgesloten ombouwd en heel gemakkelijk afsluitbaar. In het voorjaar van 1942 voerde men daar, niet zonder allerlei kwellingen en hinder, een aantal niet-Neder­landse Joden heen, die later plaats moesten maken voor Nederlandse. Het leek een Klein-Westerbork, maar het merkwaardige feit is, dat de daar geinterneerden het er, altijd dan betrekkelijk, niet slecht had-den en er onder omstandigheden op hun gemak en zelfs gezellig konden bestaan; schrijver dezes herinnert zich nog heel goed een be­zoek, door hem in mei 1943 daar afgelegd, waarbij men hem ver­zekerde, zo wel tot het eind van de oorlog te willen verder leven. Dat was natuurlijk niet de bedoeling van de Duitsers; uit een stuk van 3 juni 1943 mag men opmaken, dat een groot aantal van de bewoners toen toch maar liever ondergedoken was; daarna waren er nog 112 inwoners over, die met een Anweisung op stel en sprong naar Oost en vandaar, alweer op stel en sprong, maar nu zonder Anweisung, naar Westerbork moesten - met de klopjacht van 20 juni. In de documen­tatie van dit alles ontmoet men enige malen de naam van Marianne van Stedum die als sociale werkster met dit en andere problemen te maken had. Ook uit andere bronnenl treedt zij ons tegemoet als 1 G. van Tijn-Cohn, p. so-si ; Brief, 14 sept. 1943, van prof. dr. D. Cohen aan G. van Tijn-Cohn. `heilige', deze vrouw, die als voormalig dienstmeisje alleszins ver­trouwd was met de noden van de armen en dank zij haar gaven van geest en gemoed zeer velen kon helpen, zeker in deze donkere jaren. Voor haar geen 120 000-stempel; toen zij opgepakt was en naar Wes­terbork gevoerd, werd zij door de Zentralstelle op verzoek van de Joodse Raad `gesperrd' en toen was deze Joodse Raad, aldus in een bewaard gebleven brief, omtrent haar lot 'volkomen gerust'. Het heet, dat de Zentralstelle deze Sperre' doodgewoon niet doorgegeven heeft; hoe het ook zij, Marianne van Stedum werd in Westerbork nog twee­maal uit de deportatietrein gehaald, maar ging de derde keer mee, omdat zij haar moeder op haar sterfbed beloofd had, haar eveneens opgepakte en nog minder dan zij beschermde zuster nimmer to ver­laten. Geen 120 000-stempel voor de gezusters Van Stedum. Nog een laatste, afrondende, opmerking over dat verhuizen. De Joden moesten hun huizen uit, de meesten op weg naar de gaskamer, anderen, nog even dan, naar een andere woning. Wanneer men zich voorstelt, dat dit alles zich afspeelde in een periode, waarin vele niet-Joden een onderdak zochten, gezinnen, die naar Amsterdam waren getrokken, personen die wilden trouwen, verwondert het nauwelijks, dat de Duitse autoriteiten menigmaal door niet-Joodse woningzoe­kenden werden aangeklampt. Een aantal brieven van dergelijke lieden is nog over; het is in het algemeen weinig verkwikkende lectuur, vooral wanneer zij hun aanvragen aanvullen met verklaringen van goed-aangeschrevenen, bereid, een geestverwant 'in seiner Wohnung­kalamitat zu heifer,' , deze laatste zin in een aanbeveling ten bate van een `alter flamischer Vorkampfer fur reinsten Nationalsozialismus' , die in het Gooi iets zocht, 'ein ebenso treuer Mitarbeiter wie lieber Kamerad'. Wor­lein, die deze brief ontving, noteerde er eigenhandig onder : Siimtliche noch in Hilversum zurackgebliebenen Juden tniissen nach Amsterdam-Transvaal umsiedeln' Zo ontving de liebe Kamerad' de hem toekomende hulp. Het is duidelijk, dat de afstand van dit punt tot het regelrechte aan­brengen maar kort is. De Jood (die-en-die) woont nog (daar-en-daar), maar hij is gemengd-gehuwd ; de vrouw is arisch en 'sic' haben ein Tiichterchen' . Aldus een sollicitant naar hun woning, die bericht, dat deze Jood al heel veel meubels verkocht heeft (verboden, natuurlijk) en dat het huis wel zowat leeg is. Dan gaat de briefschrijver door : `Vie/ Gluck haben wir nicht, weil die Frau keine Juden ist. Eine Min von ihr machen, wird auch wohl nicht gehen, was??? Aber man weisst' (sic!) `We, die Wunder sind noch nicht aus der Welt.' Met inbegrip van taalfout en vraagtekens letterlijk overgenomen; naam en plaats verzwegen. 7edenfalls hoffe ich, dass Sie trotzdem die Sadie le ' rtig kriegen konnen and es dariiber berichten.' Zo eindigt het stuk. Heeft men de zaak Yertig' gekregen ? De familie, die er voordien woonde, hebben wij na de oorlog niet meer teruggevonden. Is de geografie van de Nederlandse Joden in de bezettingstijd nu hiermee behandeld ? Nog niet. De lezer moet uit de vele, zeer vele hieraan voorafgaande bladzijden wel eens de indruk hebben gekregen, dat het Joodse noodlot zich toen vooral in Amsterdam voltrokken heeft. Natuurlijk kwainen andere steden wel eens in het verhaal voor: Den Haag, Rotterdam, Enschede, Utrecht, Haarlem, maar dan te hooi en te gras. Waarom dit nauwelijks te vermijden was, moet uit onze tekst zelf wel gebleken zijn. Ergens in dit boek moet er echter met nadruk aan herinnerd worden, dat er buiten Amsterdam nog een provincie bestond, of beter : de provincies bestonden, waar ook Joden woonden in die jaren en wier lot in dit verhaal niet uit het oog ver­loren mag worden. Men kan dit onderwerp op verschillende wijze behandelen. De meesten, die het tot nu toe geprobeerd hebben, Joden of niet-Joden, doen het met weemoed en vertedering, met verdriet en rouw. Het is De verdwenen mediene, waar H. Beem zijn smartelijke mijmeringen aan wijdt, het zijn De Vrienden van mijn Vader, die Nico Rost herdenkt. Het zijn overal ruines, het is overal de stilte. Andere mensen in de Joodse huizen, andere bestemmingen voor de Joodse gebouwen; de grafzerken op de kerkhoven gaan niet verder dan 1942, 1943. Wij hebben meer dan eens sindsdien dergelijke kleine dodenakkers be­zocht. Men gaat er peinzend en stil ; waar zijn zo vele doden ? Waar is de gerechtigheid ? Ruwweg geschat woonde een derde van het Nederlandse Joden­dom in 194o buiten Amsterdam. Beroerde de oorlog, ook de Duits-Joodse oorlog, hen anders dan de hoofdstedelijke Joden ? Het moet wel. Men zou willen veronderstellen, dat zij meer rust genoten, zich minder gekweld voelden, althans gemakkelijker over de opgelegde maatregelen heenleefden. In veler herinneringen komt dat naar voren: wij zaten verder af, wij merkten er niet veel van. Hier en daar echter ook een zeker gevoel van verlatenheid, van ongeborgenheid, van angst. Voor ons liggen de cijfers, cijfers, cijfers. Daar is de Statistiek der be-volking van Joodsen bloede in Nederland, in 1942 samengesteld door de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters aan de hand van de formu- . heren van aanmelding ingevolge verordening No. 6/1941 van de Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied. Op blz. 6-18 bevindt zich tabel I met het aantal aanmeldingen van personen van Joodsen bloede naar de bevolkingsgrootte der woonplaatsen en naar de nationaliteit, toestand per 1 oktober 1941. Alweer : de cijfers. Wor­den ze mensen Er staan meer dan vijfhonderd gemeenten, vijf­honderd-zes-en-zestig welgeteld met 'voljoden, halfjoden, kwart­joden'. Amsterdam natuurlijk bovenaan en onderaan Papekop, een gemeente met 425 zielen, waaronder een Nederlandse halfjood, daar­boven Schelluinen (474 zielen) met een voljodin, geen Nederlandse en geen Duitse, daar weer boven Ruwiel (580 zielen) met een Duitse voljodin. Merkwaardig, hoelang men nog die enkele geisoleerde Joden opgesomd vindt, niet zelden in gemeenten, waar velen nooit van ge­hoord hebben (Veldhuizen, Huybergen, Stiphout, Oeffelt). Gaat men mensen zien : die ene kwartjodin in Heel en Panheel, die ene voljodin in Posterholt Zijn het veel, dan blijven het cijfers, al weet men toch wel dat elke eenheid, ook in het grootste getal, een levend wezen, een medemens vertegenwoordigt. Het is niet mogelijk, in het kader van dit boek althans, een ietwat uitvoerige beschrijving of samenvatting te leveren. Het was overal hetzelfde en overal weer anders ; het enige, dat de schrijver proberen wil, is van de nood een deugd makend enkele glimpen te geven in een snelle reis door de elf provincies, bier wat meer, daar wat minder. Wij beginnen met Groningen, met zijn ruim s000 Joden. De hoofd­vertegenwoordiger van de Joodse Raad is daar in de zomer van 1942 opperrabbijn S. Dasberg; in verschillende plaatsen zijn vertrouwens­mannen geposteerd, tot in Eenrum (II Joden en 2 halfjoden) en Middelstum Joden). Er zijn een paar maandberichten over van de Beauftragte voor deze provincie, Conring ; ze zijn weinig welwil­lend, zacht uitgedrukt (de rechtvaardigheid gebiedt, te erkennen, dat hij tegenover niet-Joden al evenmin overliep van zachtmoedigheid; deze man verscheen overigens weer op de aanplakbiljetten van de West­duitse CDU — met portret — bij de verkiezingen voor de Bondsdag van 1961 en wel in het niet ver van Groningen gelegen district Leer-Wittmund). Hij dringt er in juni 1942 reeds op aan, dat de Joden zo spoedig mogelijk uit de kuststreek bij Delfzijl, dus ook in het bijzorider uit Appingedam en Winschoten verdwijnen. In Appingedam zaten 83 voile en een kwartjood; het is duidelijk dat het gevaar dat deze 834 Semieten (op een bevolking van 700o) opleverden, tijdig diende bezworen te worden - daar is dan ook wel voor gezorgd. Een gelukkig toeval heeft een viertal mappen met bescheiden (brieven, briefcopieen, formulieren, telegrammen) voor ons bewaard, afkomstig van de heer Abraham Toncman, vertegenwoordiger in de Joodse Raad in Oude Pekela. Dank zij dit materiaal kunnen wij iets reconstrueren van het leven, van de moeiten, zorgen en gevaren van deze kleine gemeen­schap tot eind 1942, het is al met al verschrikkelijk triestig - om geen sterker woord te gebruiken. Hierboven maakten wij al melding van de wegvoering in het begin van februari 1943 van een groot aantal employes van de Joodse Raad met hun gezinnen - er was in Groningen iets gebeurd, of niet gebeurd, dat de aanleiding tot deze oppakkerij vormde. Heel zwaar is zeker ook de provinciale hoofdstad getroffen, waar een 2 a 21 % van de bevol­king Joods was, met niet weinig kleinere kooplieden en kleine midden­standers, kantoor- en magazijnbedienden, reizigers; 869 aangeslagenen in de inkomstenbelasting, 144 onbelastbaar, 244 aangeslagenen met een inkomen beneden f i000 en 18 met een boven f io 000; dit op een gehele Joodse bevolking die tussen 25oo en 3000 lag. In zijn na de oorlog samengestelde herinneringen verhaalt prof. Cohen, 1 dat hij een keer naar Groningen werd geroepen, `waar een razzia zou plaats­vinden'. Met toestemming van de SD stelde hij, samen met opper­rabbijn Dasberg, een lijst op van vrijstellingen, 'op grond van onze gewone gegevens van onmisbaarheid en verdiensten'. De volgende dag vond de razzia plaats, maar de meeste Joden, volgens prof. Cohen `bevreesd voor onderduiken', waren niet bijtijds verdwenen en werden dus weggevoerd. Hoe het ook zij, men hoeft als schrijver dezes na de oorlog maar eens in de vallende schemering in de uitgestorven, doodse Folkingestraat te hebben gelopen, om enig besef ervan te krijgen, wat hier vernietigd is, opzettelijk, willens en wetens, meedogenloos - en afdoende. In Friesland heeft namens de Joodse Raad de leiding opperrabbijn A. S. Levisson, die in de oorlogsdagen zich ten zeerste onderscheiden had door zijn gelukkige initiatief, de toenmalige kampbewoners van Westerbork naar Leeuwarden over te brengen, 2 alwaar men deze, 1 Cohen, Herinneringen, p. ioi. 2 Y. N. Ypma, Friesland annis domini 1940—'45 (Dokkum, 1953)13. 77• toch al zo gekwelde mensen onderdak verschafte in de Joodse school en in kleine logementen - tot 27 mei, de dag waarop ze weer naar Westerbork teruggingen. Er zijn in de provincie 90o tot i000 Joden. Er zijn plaatselijke vertegenwoordigers; zo in Harlingen (s i Joden, plus een halve) met zijn 511- Jood; zo in Sneek, waar blijkens onze tabel 43 voljoden, 2 halve, 5 kwartjoden zitten, dus bij elkaar 45/ Jood, welgeteld dan, en in Gorredijk, gemeente Opsterland 20/ Jood. In Leeuwarden arresteert de bezetter in april 1942 tien Joden, omdat het publiek bordjes `Voor Joden verboden' had verwijderd, een komt vrij, de anderen moeten naar het kamp Amersfoort. Het bericht van die­zelfde maand van de Beauftragte Ross klaagt over het gebrek aan Verstiindnis' van de zijde der bevolking voor deze borden: een burge­meester heeft zelfs de borden niet willen aanbrengen, omdat er in zijn gemeente geen Joden woonden. Er is ook aan andere zijde een tekort aan begrip, zo bij de Leeuwardense Nazi's voor het feit dat in Leeu­warden voor 35 jodenkinder' een aparte HBS moet bestaan. In Fra­neker heeft de bevolking de ruiten bij NSB-ers ingegooid. Dus : Sperr­stunde voor alle mannelijke Joden onder 21 jaar; bedenkt men dat er op de ruim 85oo bewoners van Franeker Is mannelijke Joden (be­neden en boven 21 jaar!) waren, dan kan men de betekenis van zulk een maatregel beter waarderen. In februari 1943 deelden een aantal employes van de Joodse Raad to Leeuwarden met hun families het lot van de in Groningen opgehaalde collega's; de lijst van hun namen is overgebleven, het is een aantal gezinnen, de meeste met kinderen ; helemaal onderaan een naam, die even treft: Mignon Violetta Sara Finkel, geboren 19 juli 1926, Biiroangestellte and Botendienst' , men ver­onderstelt : een Duits Jodinnetje zonder familie. Van dat Leeuwarden met zijn Joodse bevolking tussen 600 en 700, ongeveer if % van de totale, weten wij wel iets meer ; er zijn wat winkeliers, kooplieden, handwerkslieden; 112 onbelastbaren in de inkomstenbelasting, 159 aangeslagenen, waarvan 42 met een inkomen beneden f i000, I met een boven f io 000. Drente, in de tweede helft van de bezettingstijd, na september 1943, korte tijd de dichtstbevolkte Joodse provincie met zelfs wat men voor­bijgaand de Joodse hoofdstad kan noemen: Westerbork. Hoofdver­tegenwoorciiger van de Joodse Raad M. Lobstein in Meppel; verder vertrouwenslieden in Assen, Beilen, Coevorden, Dwingelo, Emmen, Hoogeveen, Nieuw-Amsterdam, Smilde en . . . 'Hooghalen' (spreek uit : Westerbork). In Dwingelo den Joden : vijf plus vijf. De Beauftragte voor Drente is Sellmer, ook hij een trouw dienaar zijner overheid; in een maandbericht van 8 maart 1942 dringt hij erop aan, de Drentse Joden schnellstens abzutransportieren' , omdat ze te veel contact met de Westerborkse Joden hebben ; in een ongetekend rapport van de Aus­senstelle Groningen der Geschaftsgruppe Soziale Verwaltung van de Generalkommissar fir Finanz and Wirtschaft (de lezer vergeve ons, wij laten nog iets weg van de volledige naam) heet hij de meest geschikte man, om de drie noordelijke provincies geheel "judenrein' te maken : hij biedt immers de waarborg daarvoor, alle Zweite' lsfalle in schnellster Entscheidung sofort durchgreifend gelost werden' — hoe, kan men wel raden. Er is nog een mapje over met formulieren, waarop de namen van de uit hun huizen in Assen naar Westerbork gesleepte mensen; de historicus bladert het door en leest ze, de Joodse vrienden herdenkend, die hij van zijn jeugd of juist in Drente bezat. Misschien geldt toch voor de hele provincie in het begin van de bezettingstijd de bijna idyllische beschrijving, die een meer gebruikte bron van Coevorden in augustus 1941 geeft : Waar zou het in een grote stad mogelijk zijn, een NSB-er te vinden, die tot linker- en rechterbuur een Joodse familie had en desondanks op behoorlijke manier met zijn buren trachtte om te gaan Waar vond men in Amsterdam een fascist, die Joden tegen zeer schappelijke prijs clandestiene waar aanbood, met de mededeling, dat hij weliswaar bij de Partij was, maar dat hij niets tegen de `Jeuden' had e' Dat was augustus, maar reeds in september zou ook Coevorden heel erg schrikken van de bier en daar in het oosten des lands (vooral Enschede) gehouden razzia's .. . Assen telde vier a zeshonderd Joden ; het meer geciteerde ghetto-rapport geeft aan 530, 2,65 % van de gehele bevolking. Veel Joodse winkeliers en kooplieden. Er zijn 114 aangeslagenen (33 beneden f moo, I boven f io 000) en 74 onbelastbaren. Het Adresboek voor Assen (1942-1943), dat kort na de grote Jodenwegvoering het licht zag, bevat daarvan een merkwaardige registratie, die vermelding verdient : aangezien het voorschrift luidde, inwoners die de gemeente verlieten `zonder hun nieuwe adres op te geven' als afwezig te regis­treren, voerde de uitgeverij (Van Gorcum) 1 dit voorschrift uit, on­danks de vanwege de gemeentesecretaris geopperde uitweg, de be­wuste namen eenvoudig of te voeren. Zo verscheen dan ook het adres- 1 Brief, 22 juni 1957, van dr. H. J. Prakke aan de schrijver. boek, niet zonder enige deining in Drente', ook bij de Duitse politie, die in al die `afw' vermeldingen een demonstratie kon zien. Een welis­waar machteloos, maar sympathiek protest. Overijssel: het Joodse centrum is daar terecht niet Zwolle, maar Enschede, waar ook de Joodse `Obinann' S. N. Menko N.J.zn zetelt ; over de hele provincie verspreid zitten de vertrouwenslieden in liefst 22 gemeenten, grote en kleine. Onder die laatste o.m. Delden; hiervan aeeft het meer aangehaalde statistische overzicht het aantal van 3 I vol­en 6 halfjoden op ; telt men de 2 voile van Ambt-Delden daarbij, dan komt men tot 36 in totaal. Van deze gemeente is het correspondentie­archief van de plaatselijke Joodse Raad-vertegenwoordiger nog be­waard ; de schrijver heeft erin gebladerd en het is een wonderlijke er­varing, een aantal van deze mensen nog ecns te `zien', wanneer de fotocopieen van hun persoonsbewijzen door zijn handen gam; hij leest hun namen en vervolgt hun lotgevallen, soms tot en met Wester­bork, in een geval zelfs nog verder, want er is een met potlood ge­schreven uit de trein geworpen brief over: . . kijkt u s.v.p. maar niet naar mijn schrijven, want wij zitten opgepropt in een veewagen met over de 75 menschen wij hopen dat wij ons flink zullen houden .. . Polen, wat dat is, moeten wij afwachten .. r. zo we gehoord hebben, is het in Polen goed . . . wij komen wel weer . . Op m december 1942 zaten nog 17 personen in Delden; ook die moesten natuurlijk weg. Wie zijn er teruggekomen Ook in Overijssel was de Beaufiragte niet altijd even gemakkelijk, vooral wanneer de opkomst voor de werkkampen beneden de maat bleef. Aan dreigementen geen gebrek, zowel tegen de niet-opgeko­inenen, als tegen de Joodse vertrouwensmannen. Die moesten er maar voor zorgen, dat de mensen kwamen. De stad Enschede is in deze bladzijden al eerder ter sprake gekomen. Het statistisch overzicht laat er 1310 vol-, 52 half- en 37 kwartjoden wonen, dus 13454; het rapport Brandon-Veffer blijft daar iets onder. Onder de grote textielindustrielen bevonden zich ook enige Joden; de Joodse gemeente telde er vijf millionairs, terwijl er tal van Joden in goeden doen waren; in de fabrieken ook wat Joodse arbeiders ; verder een belangrijke Joodse winkelstand. Ook Joodse medici (6), apothekers (2 ?), advocaten. Een tabel van de inkomenssituatie in 1938 vermeldt 283 niet-aangeslagenen, 119 beneden f moo, 28 boven f I o 000, (waaronder 3 boven f i o0 000). Er zijn weinig Joodse gemeenten in den lande, die zo goed uit de oorlog zijn te voorschijn gekomen, met ongeveer Soo overlevenden. Hoe is dit te verklaren Een lid van de gemeente schreef dit toe aan de behoorlijke houding van de politie, die voor gevaarlijke overvallen zou hebben gewaar­schuwd. Elders zwaait men lof toe aan de leden van de Joodse Raad aldaar, die 'in tegenstelling tot elders' (aldus onze bron) het onder­duiken juist hebben gepropageerd en de financiele steun aan de onder­duikers gecentraliseerd, de Enschedese predikant ds. L. 0 verduin stond aan het hoofd van een organisatie die adressen verzorgde, en het heet, dat er mensen waren met acht tot tien onderduikers. Nooit heeft iemand die wilde onderduiken, moeten zeggen : Ik heb er geen geld voor'. Het doet de schrijver van dit boek deugd, dit eens te kunnen vermelden. Tegen Enschede treedt Zwolle, de provinciale hoofdstad, op de achtergrond; de cijfers in het Gemeentelijke verslag over 1940-1945 zijn lang niet zo fraai. Op blz. 9 de namen van drie ondergedoken en gevonden Joden, op 3 oktober 1944 vermoord nadat zij hun eigen graf hadden moeten graven. Kort daarvoor werden er van de Joodse be­graafplaats de grafzerken weggehaald en aan steenhouwers verkocht, die de letters weghakten en de stenen opnieuw verkochten. 'Het de­partement van Binnenlandse Zaken is per telefoon ingelicht', zegt onze bron. Misschien is het ook elders gebeurd, zou men er uit -op kunnen maken: Dodenvervolging. Anderzijds willen wij eraan herinneren, dat de Zwolse burgemeester Van Walsum reeds in juni 1940 was afgezet wegens zijn weigering in het algemeen de SD inlichtingen te geven uit het bevolkingsregister van zijn stad. In Gelderland vinden wij de hoofdvertegenwoordiger weer in Arn­hem (mr. M. J. Wolff), met ook hier een vrij groot aantal vertrouwens­lieden, buiten Arnhem in 27 gemeenten. Hieronder Aalten (83 voljoden, 4 kwartjoden, dus precies 84 Joden), Barneveld (14 Jood; hier waren aan het eind van de oorlog door het aantal opgedoken ondergedokenen veel meer dan in het begin), Eibergen (29 Joden), Hattem (3 I Joden), Zevenaar (49 voljoden, I halve, 3 kwart, dus Sol Jood). Daar is Tiel, alwaar in 1950 een monument op de begraafplaats is opgericht met de namen van 29 van daar gedeporteerden ; daar is Winterswijk, de stad waar een monument verrezen is voor mevr. H. Kuipers-Rietberg (`Tante Riek'), een vrouw, die als oprichtster van de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers en wegens haar buitengewone toewijding aan het illegale werk, vooral ten bate van onderduikers (ook vele Joodse) in dit boek met ere mag worden her- dacht (zij overleed op 27 december 1944 in Ravensbriick). De cijfers hier waren 2771 Joden; er waren 35 ondergedoken, 235 weggevoerd; van die 235 kwamen er 8 terug. Gelderland en in het bijzonder Arnhem hielden de Duitse en som­mige Nederlandse autoriteiten nogal eens bezig. Al vroeg namen deze Nederlanders, zonder enige opdracht van Duitse zijde, de registratie van niet-Nederlandse Joden ter hand; misschien had dit iets te maken met de vestiging (september 1940) in Arnhem van een 300 sinds 1933 uit Duitsland naar Nederland gevluchte Joden, die zich niet meer in de kuststrook van ons land mochten ophouden. In die djd is er steeds sprake van een toeloop van Joden uit allerlei provincies naar Gelderland; op een kladje in dezelfde map bevindt zich van Duitse zijde de aantekening : 'ME. ruhig anlauft n lassen, da Initiative von Hollandern ausging' ; na ingrijpen van de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken hield dit echter op ; hij wees er nl. op dat men toen juist een `Zentralregelung betreffs der Registrierung von Juden' voor­bereidde. Toch bleef het in Gelderland ook in het voorjaar van 1941 een beetje rommelen; er zouden dan naar aanleiding van de februari­gebeurtenissen vele Amsterdamse Joden hierheen gevlucht zijn en de Beauftragte voor deze provincie, dr. Schneider, wendde zich op 4 april 1941, mede in het belang van het vreemdelingenverkeer, tot de ver­schillende burgemeesters : alle van io februari of in Gelderland binnen­gekomen Joden moesten uiterlijk 19 april vertrokken zijn; men kan in deze map aan de hand van enige ontwerpen de totstandkoming van dit bevel vervolgen en bij een daarvan heeft een Duitse hand al naast de kantlijn gevraagd : 'Kann Beauftragte so anordnen?' Inderdaad : alweer na ingrijpen van mr. Frederiks verklaarde Schmidt zich op 5 april bereid, de Beauftragte telefonisch mee te delen, dat dit bevel moest worden ingetrokken; daarna heette het weer, dat de Beauftragte toch weer wel goed had gedaan enz. enz. ; het zou ons te ver voeren, het verloop hiervan te behandelen; de zaak lijkt na veel geschrijf en ge­telefoneer doodgelopen. In het najaar van 1941 kreeg ook Arnhem zijn tol te betalen aan de reeds genoemde razzia; wij vermeldden hier­boven al dat bij deze gelegenheid de Nederlandse autoriteiten niets konden doen. In januari 1942 is er blijkens een bewaard gebleven telex­bericht weer eens sprake geweest van een op handen zijnde gedwongen verhuizing van Arnhemse Joden naar Amsterdam. Hoeveel Joden woonden nu daar Het zullen er ongeveer 2000 zijn geweest. Vrijwel Been arbeiders, heel weinig intellectuelen ; zeer veel handelsreizigers en -agenten, winkeliers, veehandelaren ; zeer weinig armlastigen. Verdere gegevens ontbreken. Meer dan eens verzoeken van de toenmalige Arnhemse hoofdcommissaris van politie in het Nederlandse Politieblad de opsporing, voorgeleiding enz. van onder­ duikers, die Arnhem om verlaten hebben ; op 14 januari 1943 ongeveer 125, op 28 januari ongeveer 8o, op 4 februari ongeveer 4o, met naam en toenaam ; leest men dat alles, dan krijgt men de indruk, dat in geen enkele gemeente in Nederland zo vlijtig aan de op­ sporing van ondergedoken Joden is meegewerkt als in de Gelderse hoofdstad. In Utrecht woonde de hoofdvertegenwoordiger mr. A. de Haas in de provinciale hoofdstad; er zaten vertrouwenslieden in Amersfoort, Baarn, Bilthoven, Doom, Driebergen, Veenendaal en Zeist. Ook bier in het voorjaar 1941 de gebruikelijke wrijving met de autoriteiten. Ook hierheen zouden in die tijd vele Joden gevlucht zijn, ihre hetze­rische Tatigkeit in der Provinz Utrecht Jo" rtzusetzen' Deze toestand noemt de Beauftragte ausserordentlich unerwiinsche en zo verzoekt hij de Commissaris dier provincie, de NSB-er ir. F. E. Muller, de burge­meesters op te dragen, bij alle toegangswegen tot hun gemeenten een bord neer te zetten met in het Nederlands : `Joden niet gewenst' — en. dat voor 20 april, des Fiihrersverjaardag. Zwarte letters op witte onder­grond, met het blote oog op een afstand van 8o meter goed te lezen. Muller geeft dit bevel op dezelfde dag door, waarop de burgemeester Van Amersfoort zich tot het departement van Binnenlandse Zaken wendt met de vraag, of hij voldoen moest aan zulk een verzoek, aan­gezien `mij van een algemeen bindend voorschrift waarbij het voldoen aan de verzoeken in die brieven vermeld, aan de burgemeesters is opge­dragen, niets bekend is'. De Duitse autoriteiten in Den Haag blijken het met het Utrechtse bevel niet eens : 'Es konne hochstens fur einige Lokale mai ein Versuch gemacht werden' Gaat het nu niet door, gaat het wel door? Op 18 april blijkt in Utrecht hieromtrent Verwirrung' te heersen; trouwens op 19 april weet Calmeyer in Den Haag blijkens een schrif­telijke notitie op een stuk het ook niet meer ; zeker is alleen, dat die Amsterdamse Joden weer terug moeten. Op 21 april blijkt dat Schmidt de Utrechtse Beauftragte verzocht heeft, zijn bevel te herroepen, en dat Frederiks meegedeeld; tezelfder tijd echter houdt Muller de aanbren­ging voor `noodzakelijk'; er heerst daardoor in de provincie Utrecht niet alleen Verwirrung' , maar ook Unklarheit' : wie moot men nu ge­hoorzamen, de Beauftragte, die nee, of de Commissaris die ja zegt Op 28 april krijgt de Beauftragte van de Rijkscommissaris via Calmeyer het bericht : geen borden, 'cla in dieser und anderer Richtung dannachst eine allgenieine Regelung erfolge'. Jammer genoeg bevat de desbe­treffende map nets meer hierover ; schrijver dezes, in 1941 nog op bezoek bij Utrechtse vrienden, meent zich te herinneren, dat de borden in de ene gemeente wel en in de andere niet stonden : Verwirrung und Unklarheit .. . Het Utrechtse Jodendom, dat van de stad en haar onmiddellijke omgeving (Maartensdijk en Zuilen), heeft grote verliezen geleden. Er was een bovenlaag van industrielen, er waren winkeliers, grossiers, handelsreizigers, enige professoren, tien artsen, acht advocaten, vrij veel ambtenaren, maar ook een belangrijk aantal paupers en venters, al werden er zeer weinigen gesteund. Het zeer grote aantal Joden, dat zich buiten de Joodse gemeente hield, maakt het niet mogelijk tot een voldoende betrouwbaar beeld van de inkomenssituatie te komen; een statistiek, alleen op die gemeente (en dan van Utrecht) betrekking hebbend (I300 zielen) komt tot 144 niet-aangeslagenen, 18 onder f 104o, 27 boven f io 000. Over Noord-Holland buiten Amsterdam kunnen wij heel kort zijn. Provinciaal hoofdvertegenwoordiger was bier tot zijn vermoording de Haarlemmer opperrabbijn Ph. Frank; er zaten vertrouwenslieden in Blaricum, Naarden-Bussum, Hilversum, Hoorn, Laren en Zand­voort. Vooral in het Gooi woonden een tijdlang veel Joden, ook veel buitenlandse, in Hoorn vermeldt het statistisch verslag : 35 plus II half- plus 4 kwartjoden, in totaal 412 Jood. In Haarlem en omgeving een kleine I5oo Joden; wat winkeliers, handelaren, medici, advocaten, tandartsen, leraren enz. Niet-aangeslagenen in de inkomstenbelasting 162; onder f moo : 97, boven f To 000 : 13 aangeslagenen. In 1940 is er een persoon met een inkomen van f 400 000/f soo 000. In Hilver­sum een 2000 Joden, veel kleine en zeer kleine luiden, ook werkzamen bij de omroeporganisaties, ouden van dagen en gepensioneerden, zeer weinig intellectuelen ; een dertigtal merendeels zeer kleine winkeliers. In het algemeen ontbreken bruikbare cijfers over de gegevens, omtrent andere Joodse gemeenten vermeld. Zo kort wij Noord-Holland behandelen, zo uitvoerig moeten wij het Zuid-Holland doen, dat zelfs in twee districten verdeeld is : Noord, met als `Obinatin' mr. H. Edersheim, Den Haag; Zuid met M. Zilver­smit, Rotterdam. Bij Noord blijken o.m. ingedeeld : Alphen, Delft, Gouda, Leiden en Woerden ; bij Zuid : Dordrecht, Gorinchem, Mid- delharnis, Oud-Beijerland, Schiedam, Voorne-Putten en Zuidland. Het spreekt vanzelf, dat deze scheiding louter organisatorische beteke­nis bezat en dat practisch alle Duitse maatregelen gelijkelijk Noord en Zuid troffen; uit een enkel stuk krijgt men wel de indruk, dat de op­bouw naar beneden toe voortreffelijk was doorgeorganiseerd, zodat men deze en gene maatregel met een maximum aan efficiency kon opvangen - en dat bij de vele moeilijkheden, die de Duitse voor­schriften het onderlinge verkeer in de weg legden. In verschillende nummers van het Joodse Weekblad vindt men de bureau's van Den Haag opgesomd. De eerste vermelding van een Joods bureau aldaar staat in het nummer van 28 november 1941, nadat de CoOrdinatie-Commissie haar werkzaamheden had beeindigd. Op 26 december 1941 blijkt men nieuwe lokalen te hebben betrokken, op 16 januari 1942 komt er nog een aanvulling op dit bericht. Aan de top van de kleine - en niet eens zo erg kleine - Haagse hierarchie staat, als gezegd, mr. Henri Edersheim, die de weinig benijdenswaardige taak had, met de ongemakkelijke Duitse heren in zijn stad, vooral met Fischer, op te trekken ; prof. Cohen, 1 die hem in zijn herinneringen op meer dan een plaats grote lof toezwaait, bewondert hem om zijn tact en zijn, door 'de omstandigheden' bepaalde toegevendheid (`hij was misschien wat meer toegevend dan ik zelf); het zal dan ook weinig verwondering baren, dat in het materiaal dezelfde felle aan­klachten tegen zijn beleid voorkomen als tegen dat van de hele Joodse Raad; ja zelfs, hier wordt het samenspel met nog schriller kleuren be­schreven, als een samenzwering tussen Joodse leiding en Duitse beul om de wegvoering zo geruisloos en onbelemm.erd mogelijk of te wikkelen. In dit verband is zelfs het bittere woord gevallen van `Haagse Deportatie-manager' ; de Duitse politieleider Fischer zou open­lijk van 'mein Freund Edersheim' hebben gesproken enzovoorts, enzo­voorts. Hoe het ook zij, ook mr. Edersheim moest de weg naar de gaskamer gaan. Waardoor of waarom hij in de zomer van 1943 ge­arresteerd is Men heeft van verraad gesproken, zelfs de naam van een Joodse verrader genoemd (hiermede poogde de SD zich vermoedelijk na de oorlog te ontlasten) ; er is een andere lezing, volgens welke hij met iemand van de SD (Zopf) ruzie zou hebben gekregen en onmid­dellijk gearresteerd zou zijn. In de gevangenis heeft men hem mis­handeld, om de adressen van hem te krijgen, waar hij zijn goed ver- 1 Cohen, Herinneringen, p. 78-79. borgen had; uit de strafbarak in Westerbork verdween hij met het transport van 20 juli 1943 naar Polen. Meermalen is Den Haag in deze bladzijden genoemd; het is zeker niet minder geteisterd dan de andere Joodse centra, misschien sours, relatief gesproken, nog erger, doordat men daar dichter bij het Duitse vuur zat. Vooral het leeghalen van een aantal rusthuizen in februari 1943 gin.g gepaard met alle leed en gruwelen die daarbij overal voor­kwamen; wel mocht de opperrabbijn de zaterdag daarop psalm 23 : 4 aanhalen : `Ook al ga ik door een dal van doodsduisternis, ik vrees geen kwaad, want Gij staat mij bij.' Maar zowel daarv6Or als daarna was het weinig minder erg. Hoeveel Joden telde Den Haag e In het statistisch overzicht staan opgegeven 13 862 plus 2272 halve plus 1058 kwartjoden, in totaal dus Is 2621- Jood; Brandon-Veffer komen tot ongeveer hetzelfde cijfer. Een toeval heeft voor ons hun vrijwel complete lijst bewaard, 260 grote bladzijden met elk ruim vijftig namen ; elk ook het zegel van de gemeente 's-Gravenhage dragend en verder nog een aantal, ook ge­zegelde supplementen; deze lijsten zijn uit het archief van de bezetter te voorschijn gekomen en de historicus leest thans de vele, vele namen, aanvangend met Aa, Salomon, 27.2.74, Geburtsort Amsterdam, Staats­angehorigkeit Nied., Beruf ohne, Adresse Breitnerlaan 23, eindigend met (op het laatste supplement) Walg, Jacob, 20.4.83, 's-Gravenhage, Nied., Kellner, Rijswijkscheweg 65. Het is heel moeilijk tot betrouwbare cijfers te komen over hun financiele toestand; er zouden ruim 2500 Joden zijn geweest met een inkomen kleiner dan f moo en 93 met een boven f io 000. Ook in Den Haag is in september 1941 het onder­wijs op Joodse leest geschoeid: drie Lagere Scholen, Bezemstraat 1-3, Duinstraat io, Waalstraat 32, en een Joods Lyceum in het gebouw Fischerstraat 135. Men zou met allerlei details nog lang zo kunnen verdergaan, maar het slot is en blijft het belangrijkst ; op een aantal gemengd-gehuwden na is vrijwel geheel Joods Den Haag eind 1943 verdwenen - met uitzondering van 'de stenen peinzer Spinoza' ; deze wijsgeer had 'de wacht gehouden in deze verdwaasde tijden'. 1 Bij de her-inwijding van de Synagoge Wagenstraat, door de bezetters gedegradeerd tot meubelopslagplaats en boksschool, stelde men na de bevrijding vast dat het aantal Joden in Den Haag ongeveer 'so° be­droeg. 1 Nieuw Israelitisch Weekblad, 14 sept. 1945. Geven wij over de tweede stad van Nederland eerst het woord aan SS2Stubaf Wolk, die van de Aussenstelle Rotterdam op 18 maart 1943 aan SS-`Stubaf ZOpf in Den Haag telegrafeerde (dit moest blijkbaar met grote haast) : `Vor Kriegsausbruch beja nden sich in Rotterdam etwa 12 000 Juden. Hinzu kamen in den liindlichen Bezirken der Provinz Siid­holland woo bis 1500 Juden. Nach dem 10.5.1940 waren noch etwa io 000 bis 11 000 Juden im hiesigen Dienststellenbereich ansiissig. Von dieser Zahl sind abzusetzen die deutschen emigrierten Juden die im September 1940 das Sperrgebiet verlassen mussten. Auf Grund dieser Massnahme verzogen etwa 700 Juden nach Amsterdam oder in den nordlichen Teil der Provinz Siid­holland. Seit Beginn der sicherheitspolizeilichen Massnahmen sind als straf­ fallig oder durch Transporte in ein der fraheren Arbeitslager and durch die in den letzten Monaten erfagte Einweisung in das Lager Westerbork etwa 6000 Juden abgeschoben worden, sodass zur Zeit noch 4000 Juden in Rotter­dam sein miissen- 875 Juden, die in Mischehen leben, sind nachweislich noch hier. Schatzungsweise sind l000 Juden aus dem hiesigen Bezirk geflachtet, sodass noch etwa 2000 his 3000 iibrig bleiben, die hier mit polizeilicher An­meldung in ihren regularen Wohnungen leben . . . Der hiesige judische Rat setzt sich aus 25o Mitgliedern zusammen, die siimtlich den Freistellungs­stempel haben.' Enzovoorts. Brandon-Veffer laten begin 1940 in Rotterdam ongeveer 13 000 Joden wonen; ons statistisch overzicht, per 1 oktober 1941 dus, aan­zienlijk minder: 8368 volle, 1871 halve, 767 kwartjoden, in totaal 94951 Jood. Tussen deze cijfers ligt de ramp van 14 mei 1940, het bombardement, maar dat beet niet de enige verklaring van het grote verschil; andere oorzaken ervoor kan de schrijver echter niet aan­wijzen. Door die catastrofe werd de typisch Joodse wijk in het cen­trum zo goed als verwoest, de beide synagogen gingen in vlammen op ; een hiervan, die op de Boompjes, had op de lijst van Monumenten­zorg gestaan, een gebouw nog van 1725 en een -van de mooiste syna­gogen van West-Europa. Ook ging verloren het fraaie herenhuis Wijnhaven 62, waarin Abraham Gilles Lopez de Pinto in de 17de eeuw een leerschool had gevestigd `voor allen die behoefte gevoelden hun kennis van Bijbel en Talmud to vermeerderen'. Reeds op 19 mei 1940 ontmoette prof. Cohen in een Rotterdamse buitenwijk een aan­tal Joden uit deze stad, onder wie vooral opperrabbijn Davids zich door geestkracht onderscheidde. De ramp zou ook niet zonder spoedig voelbare gevolgen blijven voor de economische positie van de Rotter­damse Joden, waarvan velen in de groothandel werkzaam waren, welke uiteraard na mei 1940 een periode van stagnatie inging, van on­gunstige invloed op hun positie. Het Joodse Weeleblad geeft ook van tijd tot tijd de Rotterdamse adressen van bureau's op ; de Joodse Raad vestigde zich in het Joodse Weeshuis, Mathenesserlaan 208, en in het oude kantoor van 'Monte­fibre', Van Speyckstraat; op 16 maart 1942 verplaatste hij zijn zetel naar Essenburgsingel 24B ; tijdelijk kwam die na het begin der depor­taties in de school aan de Molewaterweg. Er waren ook Joodse scholen, lagere, een mulo, een lyceum (dit in de Jeruzalemstraat). Valk' geeft o.m. een leerlingenoverzicht van deze laatste school uit een statistiek van 22 oktober 1942, toen reeds circa 7Soo Joden waren verdwenen: le klas 15 ; 2de klas 13 ; 3de klas Gymnasium 5; 4de klas Gymnasium 2 ; 3de klas HBS 2 ; 5de klas HBS-A 2. In totaal 39 leerlingen ; school­lokalen 12 . . . Geeft men zich rekenschap van deze cijfers, dan is het duidelijk, dat Rotterdam zeker niet minder hevig is geteisterd dan de andere Joodse centra; ook hier werkte de bezetter zijn program van klopjachten en huis-aan-huis-actie af. Er is na de oorlog nogal wat to doen geweest over de vraag naar de organisatie van de Rotterdamse razzia's en men heeft van Duitse zijde, vooral van de kant van Aus der Fiinten en Lages, de voorstelling ge­geven van een arbeidsverdeling, waarbij dan de - minder erge voor­bereiding in Amsterdam en Den Haag, de - erge - uitvoering in Rot­terdam wordt geplaatst; het doet er niet veel toe voor dit verhaal: de Joden werden of van Rotterdam of van Den Haag of van Amsterdam uit ook hier als vee saamgedreven, weggevoerd en gedestrueerd. Ook hier begon dit met voile kracht in juli 1942 ; per 3o juli moest een groot aantal (tegen 2000) opgeroepenen om 17 uur aanwezig zijn op de verzamelplaats Entrepotstraat, Loods 24. 'Men ziet verschrikke­lijke tonelen op straat en velen maken zich van kant', tekent dr. Mees 2 in zijn oorlogsdagboek aan. Er verschenen voor dit eerste transport 1120 opgeroepenen, van de 2000 voor het tweede 800, voor het derde, ook van de 2000, 520. De Duitsers waren hiermee niet tevreden, maar grepen pas later in. Op 3 oktober vond ook in Rotterdam de reeds behandelde jacht plaats op de families van mannen in de werk­kampen, daartussen moet een ophalerij van niet-Nederlandse Joden 1 H. J. Valk, 'De Rotterdamse Joden tijdens de bezetting', Het Rotterdams Jaarboekje (Rotterdam, 1955), p. 211-12. 2 H. Mees, Mijn oorlogsdagboek (Rotterdam, 1945), p. 258. zijn geschied, alsmede geregeld-ongeregeld arrestaties, van enkele gezinnen bijvoorbeeld. Op 8 en 9 oktober 1942 sloegen de Duitsers echter hier een grote slag ; de straatactie leverde dan niet zoveel op, maar de huis-aan-huis-actie was een groot succes, vooral onder de meer weerloze ouden van dagen, die in zeer snel tempo hun woningen moesten verlaten. `Beestachtig kan men zo'n handelwijze niet noemen, daar beesten zo iets nooit zouden doen . . . Het lijkt wel of we in de tijd van Nero terug zijn', aldus dr. Mees weer. Vertegen­woordigers van de Joodse Raad probeerden vrijstellingen to krijgen; het gelukte bij slechts zeer, zeer weinigen. In de grote loods was de stemming `afschuwelijle, aldus een ooggetuige. Hierna heerste `een zekere rust' in Rotterdam tot de 26ste februari 1943, de dag waarop het Joodse Ziekenhuis aan de Schietbaanlaan, het Gesticht voor Oudelieden am de Claes de Vrieselaan en het Joodse Weeshuis aan de Mathenesserlaan ten prooi vielen aan de gezamenlijke inzet van de SD en Nederlandse WA ; ook hopeloos zieken moesten mee, maar dan zonder geneesmiddelen; na hun zegepraal trokken de WA-mannen in gesloten gelederen zingend de straat op. Enige weken later moest nog een restaantal Joden in het kader van de algehele evacuatie van Zuid-Holland weg ; Mees noteert op io april weer een gevangenneming van 800 Joden. Bij de inwijding van de nieuwe synagoge op 20 juni 1954 vermeldde een spreker, dat het zielenaantal van de eertijds zo grote gemeente gedaald was tot 800; dr. Vedder komt per z januari 1954 op 1273. De cijfers over Zeeland lopen nogal uiteen. De volkstelling van 1930 kwam niet hoger dan 193 Joden. In de tabel van dr. Vedder staan voor deze provincie per II augustus 1941 289 opgegeven, per 1 oktober 1941 vinden wij 174 yolk, 69 halve, 47 kwartjoden, 2204 in totaal; hiervan o.m. in Middelburg 72, Vlissingen 44+, Zierikzee 26, Goes 13, Kruiningen 14, Zoutelandel. In het voorjaar van 1942 reeds moesten alle Zeeuwse Joden hun provincie verlaten; in het vaak geciteerde overzicht van de Joodse Raad-medewerkers ontbreekt Zeeland geheel. Ook omtrent Noord-Brabant zijn de gegevens nogal schaars. `Ob­mann' is A. Goudeket, Eindhoven; vertrouwensmannen vindt men in vele plaatsen, want evenals elders wonen de Joden, per 1 oktober 1941 2281 yolk, 394 halve, 224 kwart, dus in totaal 2534, er over de hele provincie verspreid: in Eindhoven bijvoorbeeld 7091, in Tilburg 3711, in Breda 206, in Den Bosch 431, maar in Boxtel 1 en in Raamsdonki-. Dezelfde spreiding vinden wij in Limburg met per 1 oktober 1941 1441 + 219 halve + 63 kwartjoden, dus 1566/ Jood; hiervan in Maas­tricht 439/, Heerlen 129, Venlo Weert 2, d.w.z. 4 mannelijke halfj oden, Venray Tegelen In deze provincie stroomden niet weinig Duitsers binnen van vlak over de grens, die daar door vliegeraanvallen hun huis hadden ver­loren ; misschien heeft dat ertoe geleid, dat er nog al wat documenten over zijn van die Duitse instanties, de Einsatzstab Reichsleiter Rosen­berg bijvoorbeeld, die ten bate van deze Bombengeschadigten Joodse huizen met huisraad onteigenden; ook Frontleampfer. kregen daar het hun toekomende, tenzij, als in een brief van 6 februari 1943 van de Beauftragte Quandt blijkt, dat deze huizen de dappere strijders geradezu unwurdig' zijn: `Zum griissten Teile liegen sie in unsauberen Nebenstrassen, wo nur Althiindler, Trodler oder Lumpenhiindler ihre Behausung haben.' Zijn er dan geen betere Joodse woningen ? Ach ja, maar die zijn in­tussen al verworven door Kriegsgewinnler oder andere Neureiche' . Het is triestig, bij de Beauftragte te lezen: 'Mir sind Falle bekannt, wo ein Einzelner bis zu fiinf wertvollste and bestgelegene Grundstiicke kauflich er­worben hat.' De wanhopige schrijver verzoekt derhalve dringlichst' , dit alles ongedaan te maken, ook wanneer Rijksduitsers of NSB-ers de kopers zijn. Heeft hij succes gehad ? Een telegram van Schroder, de latere Beauftragte, gebiedt in elk geval `riicksichtslos vorzugehen' tegen `unrechtmassige Aneignung von friiherem jiidischen Besitz, der heute Eigen­turn des Reiches ist' . De Joden, wier eigendom `rechtmatig' of `onrechtmatig' verbeurd was verklaard, zien wij nog eenmaal als in een korte glimp op een staatje van 28 maart 1943 met opgave van de uit Limburg naar het kamp Vught `vertrokkenen'. Daar gaan ze uit de grote en kleine plaatsen, de ene vrouw uit Gronsveld, de ene vrouw uit Herten, de ene man uit Kerkrade; uit Arcen een man, een vrouw, een kind; uit Amby 2 mannen, 2 vrouwen, 2 kinderen; uit de hele provincie 119 mannen, 156 vrouwen, 25 kinderen; een paar naar Amsterdam of Westerbork; verdwenen (`vermutlich gefliichtee ) in totaal 20 personen. En biermee zullen wij onze tocht door de elfprovincien maar afsluiten. Het heeft zin, na dit alles te komen tot de opstelling van enige cijfers. De schrijver was hierbij aangewezen op en mocht putten uit het werk van meer bevoegden, zoals dr. A. Vedder, dr. F. Grewel en drs. A. Pais; deze arbeid draagt nog het merk der voorlopigheid, ja onzekerheid. Het uitgangspunt is uiteraard de volkstelling van 193o, grondsiag trouwens van het laatste grote onderzoek naar de samen- stelling van de Joodse bevolking in Nederland voor 1940 (dr. E. Boekman, Deniografie van de Joden in Nederland, 1936). Er waren in 1930 106 723 Hoogduitse en 5194 Portugese Joden in ons land, in totaal dus I I I 917, waarvan 95,4 % Nederlands-Israelitisch en 4,6 % Portugees. Een stadsbevolking : 82 % woonden in de zes grootste ge­meenten van ons land; uit eigen berekeningen zouden wij willen af­leiden, dat deze ontwikkeling zich althans tot 1941 niet heeft voort­gezet ; wij komen niet hoger dan 75 % in dat jaar. Het aantal Joden op de Nederlandse bevolking, in 1889 nog 2,15 %, was in 1930 ge­daald tot 1,41 %. De oorzaken van deze `witte dood' blijven hier buiten beschouwing. Men moet echter aannemen, dat het werkelijke aantal Joden groter, misschien veel groter, was : in 1930 immers was gevraagd of men lid van een (foods) kerkgenootschap was, hetgeen een deel der Joden met neen had beantwoord. Voor onze cijfers is het verder niet onbelangrijk, in aanmerking to nemen, dat zich na 1933 vele vluchtelingen in Nederland vestigdenl. Nu lagen de maatstaven der Duitsers niet op godsdienstig, maar op biologisch terrein. Een vorig hoofdstuk bevat een overzicht van de aanmeldingscampagne, in 1941 volgens deze maatstaven gevoerd; het resultaat per I oktober 1941 vindt men op blz. 19 van het hiervoor herhaaldelijk geraadpleegd Statistisch overzicht, naar dit afstammings­criterium berekend. Wij zullen hier niet ingaan op de oorzaken van de betrekkelijk geringe vergelijkbaarheid van dit resultaat met dat van de volkstelling van 1930, maar de voornaamste, hier ter zake doende cijfers uit de door de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters opge­stelde tabellen halen ; bij enkele onderzoekers vinden wij kleine af­wijkingen, die echter het beeld maar weinig beinvloeden en hier dus verwaarloosd mogen worden. Mannelijke.Vrouwelijke .Mannelijke voljoden.voljoden.halfjoden Nederlanders 56 970 61 029 6 787 Duitsers 7 106 7 275 493 Overige nationaliteiten ' 3 975 3 646 23o 68 051 71 95o 7 510 I Dr. A. Vedder, `Demografie van de Joden in Nederland', Nieuw Israeli­tisch Weekblad, 5 okt. 1956. Arie Pais, 'De Joden in Nederland. Demogra­fische beschouwingen n.a.v. de laatste volkstelling', De Joodse Wachter, 25 jan. 1952. Dr. F. Grewel, 'De Joden van Amsterdam', Mens en Maatschappij, Jrg. XXX (1955), p. 338-5o. 417 Vrouwelijke halfjoden Mannelijke kwartjoden Vrouwelijke kwartjoden Nederlanders Duitsers Overige nationaliteiten 6 757 421 207 2 833 85 67 2 86o 87 5 8 7 385 2 985 3 005 Vatten wij even samen, dan komen wij per 1 oktober tot een totaal aan 'voljoden' van: Nederlanders 117 999 Duitsers 14 381 Overige nationaliteiten 7 621 Joden in Nederland op 1 oktober 1941 140 001 De lezer zal het ons wel niet euvel duiden, wanneer wij voortaan van 140 000 spreken.. De vluchtelingen uit Duitsland en Oostenrijk Und wieder eine Grenze passiert .. ein Land hinter uns .. . das Leben riskiert, das arme, nackte Leben. Und wieder liess man alles zuriick .. . das letzte Gepiick, and das Bisschen das das fremde Land uns gegeben. Enzovoorts, enzovoorts. In onze Nederlandse Jodengeografie past enige vermelding van de vluchteling, de Joodse vluchteling, de Duits- 1 John M. S. Lenck, Vlucht over vier grenzen (Amsterdam, (1946), p. 331-32. 418 Joodse vluchteling, sinds 1933 dit land birmengekomen, soms recht­streeks uit zijn vaderland, soms langs een omweg. `Ich baue jetzt an meiner vierten Existenz' , dat zei vlak voor de oorlog tot schrijver dezes Ahasveros, nu weer eens vermomd als sportieve jongeman in plus-fours, die uit Duitsland via Wenen, via Praag het `veilige' Amsterdam had bereikt en aldaar die vierde `Existenz' zo niet opbouwde, dan toch voor ondergang bewaarde met zijn vierde vak, dat van boekencolpor­teur. Ook hij zal wel, via een zeer kortstondige vijfde existentie in Westerbork, in Auschwitz geeindigd zijn. En wie bijtijds een veiliger vijfde existentie bereikt hadden Wo gehore ich hin? Ich bin ein Deut­scher. Ich bin ein Jude. Ich bin ein Amerikaner. Ich bin ein Schriftsteller. Ich bin ein Professor. Wo gehore ich hin?' 1 In zijn boek Zwervend en dolend heeft prof. Cohen een stuk ge­schiedenis van deze vervolgden tot 1940 toe behandeld. Er is geen sprake van dat de schrijver, in zijn opdracht tot de Nederlandse Joden alleen beperkt, hun lotgevallen tot 1945 toe met ook maar iets van dezelfde uitvoerigheid zou kunnen schilderen; zij komen bier alleen ter sprake, voor zover zij in de geschiedenis van die Nederlandse Joden optreden; mogelijk verschijnt er nog eens een geschiedschrijver die hun eigen lot schildert en hen tot hun recht laat komen. Tot hun recht : misschien verraadt dit woord alreeds iets van de toonsoort waarin deze schrijver van hen gewagen zal. Niet zonder deernis herdenkt hij immers het lot van zovelen hunner, niet zonder weemoed de ondergang van een aantal voortreffelijke mensen, niet zonder dankbaarheid de genegenheid die enkelen hunner hem schon­ken. Ook deze mensengroep telde maar heel, heel weinig helden of heiligen, ook zij telde zwakke, feilbare, falende elementen, onder de druk van omstandigheden nog minder opgewassen tegen allerlei verleiding tot wangedrag of machtsmisbruik; het zal in dit boek geenszins verzwegen en nauwelijks verontschuldigd worden. Ook van hen misdroegen zich niet weinigen, vooral in het kamp Wester­bork: Und wieder liegen wir auf Stroh .. . wie das liebe Vieh and sind dabei froh dass man uns ein Lager gegeben. 1 Ludwig Marcuse, Mein Zwanzigstes jahrhundert (Munchen, 1960), p. 368. Und wieder gehen die Tage vorbei snit Warten und Nichtstun und Einerlei — das iibliche Lagerleben. Und wieder liegt man so manche Nacht schlaflos und ruhlos .. . und denkt, woran man so oft gedacht: was werden wir morgen erleben . .? Enzovoorts, enzovoorts . . . Deze Duitsers (of statenlozen) in Wester­bork komen in het desbetreffende hoofdstuk ter sprake; bier vervolgen wij de lotgevallen van hen, die zich daarbuiten in ons land bevonden. Eerst enkele cijfers. Per i oktober 1941 hadden zich als Duitse Joden opgegeven een kleine 14 500, waarvan 85 % hierheen gekomen na 3o januari 1933, de datum van Hitlers Machtiibernahme. Onder de restgroep van buiten­landers bevonden zich een 3000 Staatenlose' . De meesten van deze immigranten vindt men in Amsterdam, ongeveer 7000; in sommige gemeenten hadden zich vrij veel gevestigd, zoals in Utrecht, Hilver­sum, 's-Gravenhage, Arnhem en Enschede; merkwaardig weinig weer in Rotterdam bijvoorbeeld. Al dadelijk na de inval in mei 1940 ston­den zij bloot aan maatregelen, die hen in grote onrust brachten, zoals o.m. de verplichte registratie (28 juni 1940) van personen, die tussen januari 1933 en I maart 1938 ons land waren binnengekomen; zelfs hebben toen al Duitse instanties overwogen, alle Joodse immi­granten in Westerbork te concentreren; het kan zijn, dat dit om practische redenen niet doorgegaan is. Ook verlangden de Duitse in. - stanties op 21 augustus 1940 weer eens een lijst van Joodse vluchte­lingen, die wegens naturalisatie of huwelijk de Nederlandse nationa­liteit verworven hadden. Op 4 september moesten Duitse en staten­loze Joden (met nog enkele andere categorieen buitenlanders) voor 9 september het kustgebied (hierin Den Haag) verlaten hebben ; deze Joden mochten niet naar Amsterdam en omgeving. Bij de klopjacht van februari 1941 grepen de Duitsers ook Duitse Joden; bij die van jurii Duitse Joden in de eerste plaats, vooral de jongelieden uit de Wieringermeer. Op 5 december 1941 volgde de bepaling, dat alle niet-Nederlandse Joden zich bij de Zentralstelle fur jiidische Auswanderung te melden hadden voor emigratie, een dwangregistratie waarbij zij tot in de kleinste details hun bezit en vermogen moesten opgeven. In januari 1942 voerde men transporten uit verschillende steden, te beginnen met Zaandam, naar Westerbork; Duitse Joden vormden verreweg het leeuwenaandeel van de voor de eerste trans­porten op 15 juli 1942 opgeroepenen. Dit zijn een paar feiten uit de grote hoop. Deze geschiedschrijver zal er wel niet in slagen, een ook maar enigszins bevredigend beeld te geven van de grote en kleine kwellingen, die deze mensen, banne­lingen uit hun vaderland, in onrust hielden en niet zelden tot wan-hoop, ja, zelfmoord brachten. Het was geen genoegen, toen een Ne­derlandse Jood te zijn, maar men was er dan nog altoos beter aan toe dan de Duitse van wie het veel weg had, dat de bezetters hen als proefkonijnen gebruikten; veel eerder dan de Nederlandse Joden moe­ten zij zich vogelvrij gevoeld hebben na de veelal afschuwelijke ervaringen in hun voormalige vaderland helemaal te begrijpen. Be­zorgd om hun geliefden, niet zelden over de hele wereld verspreid, bezorgd voor hun bestaan, onderworpen aan allerlei vernederende voorschriften, geen ogenblik met rust gelaten - men mag zeker be-wondering koesteren voor de wijze, waarop velen hunner niettemin hun lot droegen. Zij vormden hier a.h.w. een kolonie, die zich in een zeker isolement beyond, ook ten aanzien van vele, zo niet de meeste Nederlandse-Joden. Deze laatsten voelden zich, met een aantal ge­lukkige uitzonderingen, vooral van Zionisten, niet een, zeker niet vol­doende een met hen, evenmin als zij zelf zich trouwens solidair hadden gevoeld met de immigranten die van Polen uit Duitsland waren binnengekomen. Het moet worden uitgesproken, omdat de docu­menten er nu eenmaal zijn : niet weinige Nederlandse Joden wan­trouwden, haatten hen zelfs op een wijze, die maar al te zeer herinnert aan het hen zelf bedreigende antisemitisme. Het is zeer aannemelijk dat deze stemming voedsel vond in het feit, dat de Nederlandse Joden, in de eigenlijke gevarenzone binnengetre­den, daar dikwijls Duitsers ontmoetten, in het bezit van begeerde posities en daarmee beschikkend over een macht, die steeds meer leek te beslissen over leven en dood. Deze Duitse Joden schenen zich vaak te veel uit te sloven, te vlijtig mee te werken, te griindlich op te treden tegenover de nu van hen afhangende Nederlandse. Het zou onbegrij­pelijk zijn, indien dat geen hevige spanningen had in het leven ge­roepen - en zij deden zich voor, verdeeldheid brengend binnen de toch al zo benarde Joodse gemeenschap. De leiders van de Joodse Raad zagen wel in, dat er tegen deze span­ningen iets moest worden gedaan; zo overwoog men de instelling van een gemengde commissie, die de harmonie zou bevorderen. In dit licht moet men ook de instelling (nog voor de eerste deportaties) zien van een z.g. Beirat, met aanvankelijk tien, later twintig niet-Neder­landse Joden. Hiervan had een eminent man de leiding, de op Is juni 1873 geboren prof. dr. M. Brahn, door schrijver dezes, die hem enige malen mocht ontmoeten, op deze plaats met diepe eerbied herdacht. Hij had de eerste maal de zittingen van de Joodse Raad bijgewoond op 9 juli 1942; zo-wel daar als in de genoemde Beirat koesterde men groot respect voor zijn helder doorzicht en grote wijsheid. Op 24 december 1943, door een `vergissing' toen pas, werd hij opgehaald; uit Theresienstadt zond men ook deze man naar de gaskamer, hoewel hij onder dan 65 was, maar zijn vrouw was nog onder de leeftijd; ook dit dus min of meer een vergissing. De Beirat, of Bijraad, zoals hij spoedig ging heten, kreeg eind oktober 1942 twee kamers in het ge­bouw Lijnbaansgracht 366, alwaar men de voorzitter prof. Brahn, alsook de secretaris dr. H. Eisner geregeld raadplegen kon; enige be­kende leden waren verder de Duitse Zionistische leiders dr. A. Klee en dr. H. Goslar, terwijl dr. B. Mahler en dr. J. Tauber de Oostjoden vertegenwoordigden. Het verluidt dat dit orgaan zich vaak schrap gezet heeft tegen de politiek van de Joodse Raad en ook zich gekeerd heeft tegen die van haar afdelingen, welker houding onwaardig scheen. Niet gaarne zou de schrijver een woord van eerbiedige dankbaar­heid achterwege laten aan H. Bier, de Duits-Joodse leider van het te­huis Oosteinde 16, een voormalig Duits ambtenaar uit Keulen, die nog in het kamp Westerbork met de actetas rondliep welke hij vroeger altoos droeg ; in dat kamp wilde hij een keer bloemen plukken en kwam in aanraking met de roestige omrastering ; een bloedvergifti­ging maakte een eind aan zijn leven. De schrijver, die meer dan eens in dit tehuis Oosteinde lezingen mocht houden, bewaart een leven­dige herinnering aan de sfeer op dat kleine eiland van beschaving en humaniteit; het is haast onbegrijpelijk, wat alles daar georganiseerd werd, vooral dank zij Bier's alles bezielende leiding ; het schonk de vele vervolgden een kort uur van verpozing en verademing in zulke benarde, ja, ondraaglijke omstandigheden. In juli 1943 viel ook dit huis Oosteinde ten offer aan de onvermijdelijk geworden reorgani­satie, d.w.z. inkrimping van het Joodse apparaat in Amsterdam. Andere groepen Er waren ook nog andere Joden in Nederland en als de schrijver het niet geweten had, hij zou het toch wel hebben ontdekt in de vele documenten, die zich met hen bezig houden. Zo ergens, dan krijgt men hier wel een indruk van de wijze waarop Duitse instanties binnen en buiten Duitsland met elkaar samenwerkten, langs elkaar heenwerk­ten, elkaar tegenwerkten, een hoogst verwarrend en in deze samen­hang welhaast macaber spel van krachten, waarvan de resultante zich uiteindelijk tegen de Jood richtte, de Jood die ongeacht zijn nationali­teit de vijand bleef en die men binnen het kader der nationaliteitsver­schillen met meerdere of mindere reserve behandelde, al naar het uit­kwam. Vrees voor represailles speelde hierin een rol, vrees voor eco­nomische schade - en toch . . . De buitenlandse Jood was en bleef in de eerste plaats Jood, in de tweede pas buitenlander ; de concessies die men deze of gene groep deed, waren tenslotte niet meer dan tactisch bepaalde maatregelen, bedoeld om uiteindelijk de ongestoorde, soepel zich voltrekkende volledige uitvoering to bevorderen. Al voor 1940 kan men dit in Duitsland vrij gemakkelijk documentair vaststellen. Wat deze hele aangelegenheid een, laat ons zeggen, speciale, ondoor­zichtigheid verleent is dat de met de Jodenvervolging in het bijzonder belaste instantie van het RSHA voortdurend contact moest houden met het Auswiirtige Amt, dat om redenen van opportuniteit, waarlijk niet uit beginsel, wel eens remde. Wat waren dit voor Joden e Geen enkele tabel of statistiek biedt een bevredigend houvast. Misschien kan men nog het meest doen met de tabellen in de meer geraadpleegde Statistiek der bevolking van Joodsen bloede in Nederland. Die op blz. 18 geeft per i oktober 1941 buiten Nederlanders en Duitsers, dus als `overige nationaliteiten' : 3975 mannelijke, 3646 vrouwelijke voljoden = 7621 23o mannelijke, 207 vrouwelijke halfjoden = 2181-67 mannelijke, 58 vrouwelijke kwartjoden = 3I-41 78701 een kleine 8000 dus in totaal. Een overzichtje aldaar op blz. 38/9 geeft enige indruk van de bonte samenstelling van deze Joodse groep ; al meteen vallen ons de II Argentijnen op, die het taaist van alien zullen blijken, die hoogste adel in een rijkelijk gelaagd geheel, een kaste zonder toegang. Merkwaardig : terwijl er in de loop van de oorlog steeds meer Paraguayanen en Hondurezen in Nederland blijken te wonen, staat er op deze lijst van 1941 van 45 nationaliteiten nog niet een ; de lezer zal wel merken, hoe dat komt. Van sommige nationali­teiten zijn er maar weinig vertegenwoordigers, hetgeen nog niet be­tekent, dat de Duitsers hen niet opgemerkt of afgehandeld hebben ; die ene mannelijke Est en vrouwelijke Fin kreeg de aandacht, waarop zij als Joden recht hadden, even goed als die 71 Bulgaren, die 2 Japansen, die ene Nieuw-Zuid-Wales-er, die twee Uruguayanen, die ene Luxem­burgse. Het merkwaardige is echter, dat een andere tabel, in 1942 op­gesteld, in 1941 alleen al in Amsterdam Joden vermeldt van de hoog­geprijsde nationaliteiten Haiti, Honduras, Nicaragua, San Domingo, Guatemala, Venezuela; het zijn er maar weinig, maar naarmate het aantal van. de Joden in het algemeen afnam, zou hun aantal toenemen. . Hoog boven allen echter blijven die Argentijnen tronen. Op 23 maart 1943 heet het, dat aus naheliegenden politischen Ertviigungen iiberhaupt keinerlei nachteilige Massnahinen ergriffen werden' tegen deze onschend­ baren ; men moet ze behandelen als niet-Joden. Echter : Von .dieser Ausnahmebehandlung soil jedoch moglich wenig Aufhebens getnacht wer­ den, urn Berufungen von anderer neutraler Seite zu vermeiden.' En ook : `Um Argentinien jede Handhabe zu nehmen, dem Druck unserer Feinde nachgeben zu niassen und in die Front gegen Deutschland einzuschwenken, ist diese vorlaufige Sonderbehandlung von Juden argentinischer Staatsange­horigkeit nicht zu vermeiden.' In januari 1944 beveelt het RSHA de arrestatie en overbrenging naar Bergen-Belsen van alle Argentijnen in Frankrijkl (het blijken er 19) ; uit deze stukken zou men willen op­maken, dat dit bevel naar Den Haag is doorgegeven. Is dit gebeurd Wij beschikken over een overzicht van Bene, gedateerd 20 itill 1944, waarin deze elf Argentijnen, als enige buitenlandse Joden in Neder­land 'in vrijheid levend', voorkomen met de toevoeging : 'Es ware erwiinscht, wenn auch diese abgeschoben werden kiinnten, obwohl sie an sich keine Schwierigkeiten bereiten und sich zurackhaltend benehmen' ; aan de andere kant 2 heten weer in 1944 in Bergen-Belsen negen uit Wester­bork meegekomen Argentijnen te zitten. Wij zijn deze zaak maar niet meer nagegaan. Al deze buitenlandse Joden kregen voor en na hun beurt in het kader van de zg. Heimschaffungsaktion 1943 3, een ietwat misplaatste aandui- ' Le Monde Juif (Parijs), juni 196o, p. 48. 2 E. Kolb, Bergen-Belsen; Ge-schichte des `Au_ nthaltlagers' 1943-1945 (Hannover, 1962), p. 66. 3 A.v., p. 22 e.v. ding, omdat Eichmann c.s. deze lieden niet naar hun Heim, maar naar de gaskamer wenste te transporteren — indien enigszins mogelijk. De rem vormde, als reeds gezegd, het Auswartige Amt, dat voortdurend de regeringen van de neutrale en verbonden staten ultimatief opriep, hun eigen Joden terug te halen; bleven deze regeringen in gebreke, dan zouden hun Joodse onderdanen aan alle maatregelen tegen de andere Joden onderworpen worden — en men weet nu wat dat zeggen wilde. In het algemeen maakten de Duitsers enig verschil tussen drie groe­pen van Joden : uit bevriende staten, uit neutrale en uit de andere, met sterk afnemende mate van egards. In de loop van 1943 echter krijgt de terugzending van de leden van groep I vrijwel haar beslag. Het blijkt, dat ook de Zwitsers niet geheel zonder egards zijn behandeld, al stonden zij niet op de eenzame hoogte van de Argentijnen ; in het materiaal bevindt zich nog het exemplaar van een Schutzbrief vanwege de Zwitserse consul in Amsterdam aan een op kamers aldaar wonende landgenote verstrekt. Deze Zwitsers zouden per 1 februari 1943 aan dezelfde maatregelen onderworpen zijn, 'die om redenen van veilig­heid tegen de Joden in Nederland genomen zijn' (die `veiligheid' moest er maar weer bij), een latere circulaire regelde de overbrenging van hun vermogen; een stuk van 19 februari 1943 vermeldt dat op 9, II en 13 februari in totaal zestien over Heidelberg naar Bazel vertrokken. Men vindt er echter ook een paar uit Holland afkomstige later in Bergen-Belsen. 1 De Denen zouden tegen 27 februari volgen; dat waren dan twee gemengde huwelijken met in totaal zeven personen; verder moesten de Liberianen spoedig verdwijnen. Dat blijken nogal zorgenkinderen te zijn geweest. Op io augustus 1942 komen zij opeens in het materiaal te voorschijn, drie mannen, hun vrouwen, vier kin­deren ; zij willen naar Zwitserland. Hun passen zijn vollgiiltig' Bene vindt het goed, maar SS 0' Stubaf' Knolle niet omdat der Auswan­derung schwerwiegende abwehrpolizeiliche Bedenken entgegenstehen' ; welke, blijkt niet; Den Haag schrijft aan Lages, dat hij (` dies' ) als richt­lijn moet in acht nemen. Dat zal wel het laatste zijn, want op 19 februari zijn ze er nog, nu acht, die hier `vrijgesteld' heten ; op 23 maart 1943 heet het in een brief aan Berlijn van Bene, dat Liberiaanse Joden ver­moedelijk niet in een groot aantal aanwezig zullen zijn en voor uit­ wisseling gebruikt kunnen worden. A.v., p. 24. De behandeling van Russische Joden noemt Herzberg' `een tijd­lang bijna potsierlijk'. Nederland immers had nimmer de Sowjet-Unie erkend, zodat zij, voorzover zij voor de revolutie van 1917 in Nederland woonden, hun nationaliteit volgens het oude tsaristische recht nooit hadden verloren. Wie na 1917 in Nederland genaturali­seerd was, vonden wij ergens, was eigenlijk nog Rus. Nog pleizieriger werd dit door het feit dat Duitsland de Sowjet-Unie wel erkend had; de 'ingewikkelde volkenrechtelijke puzzle' (Herzberg) leidde er toe, dat de bezetter `een hole tijd lang' deze mensen, toch nog enige hon­derden, ontzag, hoewel zij als Rus plus Jood dubbel verworpen moes­ten lijken. Niet zonder ironie constateert Bene, 2 dat de Sowjet-Russen zich tot dat ogenblik niet als zodanig kenbaar hadden gemaakt, maar ze Veommen jetzt gelaufen, wo der Abtransport der Juden angeordnet worden isti . Hier en daar profiteerden in Rusland geboren Joodse vrouwen, met Nederlandse Joden gehuwd, van de mogelijkheid om voor niet-Joods of niet-zeker-Joods door to gam; hierdoor werd het huwelijk gemengd en werden de kinderen van de ene op de andere dag halve Joden ; de schrijver herinnert zich van het Joods Lyceum, hoe enkele van deze kinderen, uiterlijk helemaal Joods, van zijn school verdwe­nen, een ervan midden in een les, nadat de Rector het daartoe strek­kende telefoontje had doorgekregen, want dit moest `solore Niet alle buitenlandse Joden waren zo gelukkig : er is met enkele deerlijk gesold, vooral wanneer het onderdanen betrof van met Duits­land verbonden mogendheden, die zelf onverschillig — zo niet vijandig — tegenover hun Joodse onderdanen stonden. Het beeld is nogal ge­nuanceerd. Ook werden de Joden uit neutrale staten niet op dezelfde =flier behandeld. En verder waren er dan die uit de met Duitsland in oorlog zijnde mogendheden. Het is nogal onoverzichtelijk, temeer omdat er geen enkele zekerheid bestaat ten aanzien van de volledig­heid van het materiaal. Er is nogal wat over Turken en Hongaren bijvoorbeeld. De eersten genoten een 'Ausnahmebehandlung', maar Berlijn deelde Ankara mede, dat die per 1 januari 1943 zou vervallen. Voor een aantal hunner, die krachtens een Turkse wet op grond van een afwezigheid van meer dan vijf jaar uit hun vaderland hun natio­naliteit hadden verloren of konden verliezen, stale hierin een groot gevaar, want zij waren als alweer door Berlijn voorgeschreven `ab- 1 Herzberg, p. 123. 2 Brief, 17 aug. 1942, van Bene aan de Befehlshaber der Sicherheitspolizei and des SD. zuschieben' . Het hele jaar 1943 komt men ze in het materiaal tegen en ook in 1944 ; zo bevat een brief van 16 maart 1944 de namen van 24 niet als Turken aanvaarde Joden, reeds in Westerbork aanwezig; Zopf schrijft : 'Es wird gebeten, diese Juden wie Staatenlose zu behandeln und sie mit dem nachsten Transport zum Arbeitseinsatz nach dem Osten abzu­schieben.' Daaronder een leerling van schrijver dezes, met zijn ouders gedood. Was het goed, een Hongaarse Jood te zijn, als Nederlander, of des­noods als Hongaar e Och ja, in Amsterdam moet `een Hongaarse ver­tegenwoordiger' hebben gezeten (vinden wij ergens), die zo goed bij kon, meewerkte. In een brief van 3 juli 1942 bemoeit Bene zich met hen, het zijn er 193, en in elk geval moet iets met hen gebeuren: of men zendt ze naar Hongarije terug, Of men behandelt ze als staten­lozen. Een dag later, dus op 4 juli, komt Bene weer op hen terug en wel vertrouwelijk : Berlijn bericht hem, dat de Hongaarse regering `unter der Hand' heeft laten weten, dat ze in het algemeen in hen `des­interessiert' is; de maatregelen tegen de Joden kunnen gerust ook op Hongaarse Joden worden toegepast. Bene stelt vast, dat men dus `auf die ungarischen Juden keine Riicksichten wie auf auslatidische Juden mehr zu nehmen (braucht)' . Men moet natuurlijk wel hun vermogen in de gaten houden! `Generalkommissariat Finanz und Wirtschaft ist von mir unterrichtet worden'. Uit het materiaal wordt niet duidelijk, wat de onmiddellijke uitvoering van deze voornemens heeft vertraagd, want ook deze mensen komt men in de loop van 1943 voortdurend tegen; zo heet er bijv. op 20 augustus 1943 een transport naar Boedapest ge­gaan, voor de meesten daaruit waarschijnlijk een ietwat langere weg naar de gaskamer. Nog twee categorieen komen bier ter sprake, beide tot op zekere hoogte mogelijkheden voor Nederlandse Joden. De eerste is de groep van Latijns-Amerikaanse Joden. Er waren ongetwijfeld echte bij. Zo bezwaart Bene zich op 3 juli 1942 over een daarvan, door hem met name genoemde, uit Diisseldorf afkomstige jood: 'S. ist sehr uner­wiinscht und benimmt sich herausfordernd. Man ware ihn gern los.' Het is uit dat laatste zinnetje op te maken, dat de Duitsers de onder­danen van deze neutrale staten ontzagen. Geen wonder, dat vele in gevaar verkerende Nederlandse, maar vooral statenloze Joden zich gaarne zo'n Latijns-Amerikaanse nationaliteit aanmaten, tot in Wes­terbork toe, dat bij een spotter 'de hoofdstad van Honduras' heette en waar een man zou hebben gezeten, in het bezit van zeven Zuidameri-kaanse paspoorten, van landen, welker hoofdsteden hij steeds dooreen­haalde. Men werd Paraguayaan, Boliviaan, Haitiaan; de moeilijke namen van deze nationaliteiten staan niet zelden verkeerd gespeld in de stukken. De paspoorten werden hun toegespeeld door of via be­trekkingen in het buitenland ; overigens werden ook bier te lande de prachtigste officiele documenten gemaakt met briefpapier enz. erbij. `Eduard Veterman, de schrijver, was specialist voor Brazilie (hij was er nooit geweest), de beeldhouwer Gerrit van der Veen voor Paraguay, Tsjechoslowakije, Polen of het oude Rusland. Drukker Frans Duwaer drukte ze, onmiskenbaar oud.' 1 Men krijgt wel de indruk, 2 dat hier­aan een aantal mensen hun redding danken ; een aan deze zaak gewijde studie vermeldt 200 zulke Joden, die uit Bergen-Belsen werden uitge­wisseld en via Zwitserlan' d naar Philippeville (Noord-Afrika) gingen; ook van andere transporten vonden wij melding gemaakt. Liep Ber­lijn daar nu in Op i 1 november schrijft het Auswartige Amt aan Bene, dat het bezit van een Paraguayse pas nog niet bewijst, dat men een Paraguays onderdaan is; deze Joden moet men toch maar bewaren voor eventuele uitwisseling tegen Duitse onderdanen in Paraguay. Gaat die uitwisseling niet door, dan kan men nog altijd de erkenning als Paraguays onderdaan intrekken (Het schijnt, overigens, dat juist die passen er `schitterend uitzagen.') 3 En op 26 juni 1943 schrijft Eich­mann aan Zopf: Het is ongewenst, dat Joden die `abschiebungsfiihig' zijn, dergelijke nationaliteiten op rechtsgeldige wijze vervVerven, maar daar is niets aan te doen. Wanneer men erachter komt, dat Joden daar­voor hun best doen, moet men ze juist `bevorzuge wegvoeren. In een later stadium trachtte4 het Auswiirtige Amt nog wel eens te remmen, omdat men hoopte, dat de Latijns-Amerikaanse staten de daar ge­interneerde Duitsers ook wel zouden inruilen voor deze Joodse pseudo-burgers. Leverden de `Gefalligkeitspiisse' dit resultaatniet op, dan volgde toch weer voor menigeen deportatie ; de Nederlandse Hondurezen en Paraguayanen handhaafden zich, de hemel weet hoe, tot het eind van de oorlog in Bergen-Belsen en enkele kwamen zelfs voor Austausch in aanmerking. Een gevaarlijke kant zat ook aan het streven naar het Doppelstaatler­schap, naar het bezit ener dubbele nationaliteit. Ook daarvan beston- 1 Lidya Winkel, Papieren vervalsen om te leven', Den Vaderland getrouwe (Amsterdam, 1962), p. 146. 2 Yad Washem Studies on the European Jewish catastrophe and resistance, dl. I (Jeruzalem, 1957), p. 151-52. 3 Enquete-commissie, dl. VI C, p. 1012, 4 Kolb, Bergen-Belsen, p. 49-51. den `echte' ; Wielek 1 vermeldt voornamelijk vrouwen, in Engeland geboren, door huwelijk met een Nederlander Nederlands geworden, maar toch nog (tevens) in het bezit van de Engelse nationaliteit - er waren ook andere mogelijkheden. Het heet 2 dat in de jaren tachtig van de negentiende eeuw een Amsterdams-Joodse commissaris van politie Joodse misdadigers de tip gaf, zolang naar Engeland te ver­dwijnen ; na verjaring teruggekomen, brachten zij hun in Engeland geboren kinderen als Britse onderdanen mee terug. Hoe het ook zij, de Burgerlijke Stand in Amsterdam verstrekte briefjes met de correcte aantekening : Nederlander, tevens Engelsman. Daarna Nederlander, vermoedelijk tevens Engelsman; dit `vermoedelijk' was dikwijls zeer ver gezocht. De Zwitserse consul-generaal, die de belangen van Ame­rikaanse en Britse Joden behartigde, nam ook twijfelgevallen onder zijn hoede en de Duitsers slikten het. Totdat deze beschermer, als te judenfreundlich' , moest teruggeroepen worden. Het moeten op dat bureau Burgerlijke Stand afschuwelijke tonelen zijn geweest: mensen, die ondanks smeekbeden dit soort `bewijsjes' niet konden loskrijgen. En ook hier natuurlijk, als reeds gezegd, de gevaarlijke kant. Op de overgang van 1942/1943 `werkte' dit in Westerbork eensklaps niet meer, erger, werd positief gevaarlijk, omdat men personen, die zich op hun dubbele nationaliteit beriepen, doorzond, zonder op andere redenen tot vrijstellingen to letten. Den Haag had beslist: vreemdeling kan niet zijn, wie in het bevolkingsregister als Nederlander is inge­schreven. Er zijn trouwens meer tekenen van de Haagse scepsis, ook ten aanzien van die buitenlandse Joden, die men losliet. Een kladje van 4 april 1944 geeft een lijstje van dergelijke gelukkigen met als op­schrift : `Juden, die in ihre sogenannten 'lleimatlander' zuruckgekehrt sind'. Zowel dat `sogenannte' als de aanhalingstekens om Heimatlomder geven te denken. Overigens is het wel een schamel hoopje : 8 Denen, I Fin, 17 Italianen, io Zweden, 18 Zwitsers, 1 Spanjaard, 78 Hongaren, 133 in totaal. Ook van de 'Doppelstaatler' zijn een aantal via Bergen-Belsen ontkomen. Ook dit stuk Joodse - en toch tevens Nederlands-Joodse - geschie­denis zij maar afgesloten met de vraag van Herzberg : 'Of er bij de geallieerden in het belang der Joden, en dan met name in het belang 1 Wielek, p. 266-69. 2J. T. Veldkamp. Het Arnsterdamse Bevolkingsregister in oorlogstijd, p. 12; Kolb, Bergen-Belsen, p. 59. der Joodse staatsburgers van de Nederlandse bondgenoot, niet nog iets meer gedaan had kunnen worden, dan het vergieten van nog zoveel en nog zo eerlijk gemeende tranen' Het is ook de vraag van de schrij­ver van dit boek. De kampen Ellekom, Amersfoort, Schoorl, Ommen, Doetinchem Wij willen thans enige aandacht vragen voor hen, die kortere of langere tijd in kampen binnen de landsgrenzen hebben vertoefd. Men kan in deze kampen een grote verscheidenheid constateren met als extremen het buitenverblijf en het strafkamp. Daarbij laten wij nu even de vraag rusten, of niet elk kamp, ook het beste toen, de naam van strafkamp verdient Verschillen zijn er echter wel, met als uiter­sten vermoedelijk Doetinchem en Ellekom, die beide nog even ter sprake zullen komen ; de reeds genoemde arbeidskampen van de `werk­verruiming' liggen in het algemeen wel boven het midden, hoe on­aangenaam bier en daar het leven voor de daar verbannenen moet ge­weest zijn. Westerbork en Vught vinden op een andere plaats hun behandeling. `Naar het werkkamp te Ellekom, alwaar een SS-Polizeischool is - gevestigd, zijn 175 personen uit de werkverruiming overgebracht. Hieromtrent zijn geen nadere gegevens bekend.' Aldus de notulen van de vergadering van de z.g. Centrale Commissie van 4 september 1942, de eerste vermelding in het materiaal over dit kamp. De laatste in dezelfde notulen, nu van 27 november 1942 : Ellekom is een aantal zeer uitgeputte tewerkgestelden daar (in Westerbork) aange­komen'. Dit waren dus zeer uitgeputte `tewerkgestelden', die, mag men aannemen, buitengewoon hard hadden gearbeid. Aan een werk­object, dat iets uitstaande had met een SS-Polizeischool. - Het kamp heette officieel Palastina; bier en daar staat Neu Palastina vermeld, hetgeen aan melk en honing doet denken. Men wist er bitter weinig van in Amsterdam; voor Joden, die er nets te maken hadden, was het hermetisch afgesloten en zelfs niet-Joden, door de Joodse Raad wel eens op dergelijke taboes afgestuurd, kwamen onverrichter zake terug ; ook de omwonenden wisten niets. De bloedverwanten van de erheen gezonden mensen (min of meer toevallig uitgepikt uit voor werkverschaffingsobjecten opgeroepenen, velen uit Den Haag) ont­vingen de bekende briefkaarten thuis ; bij Wieleki vindt men een gereproduceerd : 'Het gaat mij zeer goed. Eten en drinken krijgen we voldoende en smaakt uitstekend' (geen taalfout van de afzender, J. P.) Enzovoorts. Een idylle. Wij weten het : dit was een oefenschool voor de Nederlandse SS, oefenschool van het soort als elders, in Polen bijvoorbeeld, ook wel voorkwam; trouwens, er bestaat de uitspraak van een Poolse Jood, dat de Duitsers het martelen zozeer in de perfectie verstonden, dat zij daartoe wel speciaal opgeleid moesten zijn. Hier moest dit keurcorps in een spoedcursus van een paar maanden leren, hoe men 'hard' wordt en zich daarin oefenen op weerloze men­sen, proefkonijnen, die niet alleen met zeer uitputtend werk werden gekweld, niet alleen vrijwel werden uitgehongerd, maar onophoude­lijk werden afgeranseld, met knuppels, karwatsen en zwepen en be­werkt met bajonetten. `Af en toe kwam een Duitse bokser opdagen, om te oefenen ; in plaats van ballen en poppen had hij mensen ter be­schikking.' Een enkele slechts verging het niet helemaal aldus; die deed op Westerbork zijn verhaal aan David Koker, die het meteen in zijn dagboek noteerde: `... Men had hem alle kleren afgenomen behalve wat hij aanhad. Toen echter een man met zijn tefille' (gebedenboek) `gooide, is hij op hem toegesprongen en heeft gezegd : ik ben bier ge­komen om te werken, maar als het moet ook om te sterven. Een paar uur later heeft men hem onder voorwendsel toen zo verschrikkelijk getrapt en geslagen, terwijl hij op de grond lag, dat hij over het hele lichaam opgezwollen was en geloofde nog die dag te sterven. Daarna bracht men hem naar de kommandant, aan wie hij zei, dat hij voor het eerst op sjabbath gereisd had om hier te komen werken. Maar als hij geweten had, dat het hier zo toe ging, dan was hij niet gekomen. De heren keken elkaar aan, zijn de kamer uitgegaan en even later weer teruggekomen. Waarom voeren de Joden in Europa oorlog tegen ons ? 9, vroeg de kommandant. niets van bekend', had hij gezegd. Wie is dan Litwinof Finkelstein ?' `Geen Jood', zei hij, `maar een 1 Wielek, p. 88. Russische staatsman, die de capaciteiten heeft zijn land te leiden en alleen daarom in een prominente positie is geplaatst'. Waarom de Amerikaanse Joden ? 'Om niet hetzelfde lot als wij te ondergaan'. Wat staat er in de Talmoed ?' Niet mensen dood te ranselen. Maar wel: Je mag geen vlees eten, als je er geen hoger dier uit kunt maken'. Tien geboden enz. Hij heeft nog gezegd : 'Als Duitsland geen Joden­vervolgingen had georganiseerd, had het de oorlog reeds lang ge­wonnen. Nergens op de wereld zijn patriottischer Joden dan in Duits­land.' Hij werd in het vervolg met onderscheiding behandeld en kreeg kosjer eten.' Hij was een uitzondering, misschien de enige. Wat er van de 'te­werkgestelden' na deze 'opleiding in criminaliteit' (Herzberg) over was (er waren een aantal gestorven), kwam `zeer uitgeput' in Wester­bork aan, waaronder de eerste Nederlandse lijders tijdens deze oorlog aan longeroedeem; zij waren nog niet het ergst eraan toe. Wij be­schikken over een paar ooggetuigen-verslagen van die aankomst. Bijvoorbeeld : `21 november 1942: Drie korte stoten op de stoomfluit. Transport in aantocht, met een kwartier kan het in het kamp arriveren. Personeel van de registratie, Antragstelle, quarantaine enz. moet zich klaar maken en zich naar hun plaats begeven . . . Maar dit keer ging het anders dan het gewoon was. Het vrouwelijk personeel werd teruggestuurd. Waar­om ? zei de chef van de registratie, `dit is zo'n erg transport, dat het beter is dat er geen vrouwen aan meewerken'. Enkele vrouwen protesteerden, want op die manier werden ze uitgeschakeld van het eventueel direct ontmoeten van familieleden, maar de chef hield voet bij stuk: het ging niet. . . . Ze kwamen de registratie binnen. Deze mensen waren niet aan te zien. Het leken geen mensen meer. Het waren wandelende geraamten. Vel over been. Volledig uitgeteerd. Ze konden nauwelijks op hun benen staan van magerte. In de regis­tratie werden hun gamellen pap gebracht, om hun iets te geven. Bij het zien van de gamellen waren deze arme mensen niet meer te houden. Flier was eten ! Ze vlogen als wilde beesten erop af. De begeleiding had echter geen medelijden.' (Een andere ooggetuige noemt een Ne­derlandse wachtmeester bij name, die er 'met zijn gummiknuppel op in ranselde.') `In plaats van deze arme uitgeteerde mensen te laten gaan, om hun eetlust te bevredigen en een kopje pap te eten, sloegen ze op deze arme wezens in, maar met geen stokslagen waren ze te houden. 'Eerst een kopje pap', was de kreet. Toen werd het toegestaan, iedereen kreeg een kopje pap. Voor velen van hen bleek dat kleine beetje nog zelfs te machtig te zijn, want na een paar tellen gaven ze reeds over. Verschei­denen sloegen tegen de grond en moesten in het ziekenhuis worden opgenomen.' Enzovoorts. Inderdaad, de commandant van Westerbork liet ze in het zieken­huis oplappen, voordat ze op transport gingen, de gaskamer in. Door dr. Spanier bewerkt, rapporteerde deze commandant het gebeurde aan zijn superieuren ; prof. Cohen wil, dat dezen verontwaardigd waren over wat zij als aanmatiging van de Nederlandse SS beschouwden. Dat betekende het einde van Ellekom. Dr. Harster, door schrijver dezes in 1955 over deze materie ondervraagd, kon zich niet herinneren, ooit van dit kamp te hebben gehoord. Er schijnt niemand van de slachtoffers de oorlog te hebben overleefd. Ellekom mag dan in de neusgaten van de Duitse heren gestonken hebben als een stukje Nederlands dilettantisme — wat de Joden in hun professionele onderneming Amersfoort hebben ondervonden, doet in doelmatig gerichte onbarmhartigheid weinig voor dat amateurs­werk onder. Wat daar Nederlandse en Duitse beulen in broederlijke samenwerking voor de gemeenschappelijke Germaanse cultuur heb­ben gepresteerd, gold voor de enkelen, die vergelijken konden, als `erger dan Polen'. Een zeer groot aantal kampherinneringen, door niet-Joden later te boek gesteld, getuigt van een werkelijk ongelooflijk systeem van vernedering en marteling, speciaal op Joden toegepast, uitgeoefend door een stel bewakers, wie men had ingeprent : Nur keine Milde gegen die Joden!' `Eckhoff trapt veel, uiterst graag — zijn ogen in zijn blonde, wat bolle melkboeren-hoofd stralen van geilheid hierbij — en gemeen. De testikels van zijn slachtoffers zijn zijn geliefkoosde doelwit . . . Kan een oud Amsterdams Joods mannetje, dat onder een, in Eckhoff's opdracht gesjouwde, veel te yolk bak zand letterlijk diep gebukt gaat, daar­mee niet 'in Laufschritt' gaan, zoals met blijdschap bevolen wordt, dan laat Eckhoff hem de bak neerzetten en neemt hem mee het bos in. Ook de geslachtsdaad wordt in heimelijkheid verricht! De heimelijkheid wordt al gauw verbroken door een rauw, op honderd meters afstand hoorbaar gegil . . . De enscenering is ook wel eens openlijk ' Wie dit voor overdreven houdt, kan als gezegd kennis nemen van een vrij groot aantal getuigenissen van niet-Joden, met gedetailleerde beschrijvingen van de daar bedreven mishandelingen.' Maar waarom de lezer niet verwezen naar het getuigenis van de kamp-commandant Berg, die de slechtere behandeling van de Joodse opgeslotenen toegaf en bekende, ze zelf te hebben mishandeld, maar : `indien de gevange­nen zich niet correct gedroegen of aan het hun opgedragen werk niet voldeden' uit de beschrijving van dat werk (ondoenlijk van zwaarte) blijkt zonneklaar, dat er niet aan `te voldoen' geweest zou zijn, hoe ook trouwens, wanneer de Jood een ontilbare draagbak met zand niettemin over een afstand van zeventig meter wist te `vervoeren', dan `gooide ik er nog enige scheppen zand bij op', terwijl `ik de Joden bij het verrichten van hun zware arbeid met een stok tot een sneller tempo aangespoord (heb) en hun, echter bij wijze van straf' (sic. J.P.) `stokslagen toegediend'. `Meerdere malen' moesten de Joden, op vrij­dagavond, `bij het ingaan van de Joodse sabbath' enige uren lang `exercitie-oefeningen' verrichten (looppas, robben en rollen, opstaan en liggen), `waarbij ik hen met de stok tot een steeds sneller tempo opjoeg'. De commandant leidde voor deze oefeningen lageroudsten' op, die `soms uren achtereen' zijn arbeid overnamen. En : `11( beken, dat ik mij in 1942 op de ruggen van de Joodse gevange­nen, die aan weerszijden van de appelplaats stonden opgesteld, heb laten voortdragen, zgn. `paardje rijden', van de ene naar de andere zijde van de ongeveer tachtig meter lange appelplaats. De Joden moes­ten zich dan met de handen en de voeten op de grond voortbewegen, terwijl ik mij op hun rug plaatste en hun onder het trappen met mijn laarzen aanspoorde, zich voort te bewegen . . . Deze handeling was door mij als exercitie-straf (bedoeld).' Deed de Joodse Raad iets in dezen Wat wist hij trouwens ? Op 31 december 1942 voerden de voorzitters met Lages en daarna met de Amsterdamse Beauftragte `besprekingen' omtrent de behandeling van Joden in Amersfoort, de Duitsers zegden een onderzoek toe. Of het heeft plaats gevonden Enige twijfel blijve gerechtvaardigd. Wij kennen nogal wat namen van in dat kamp mishandelde Joden, daar doodgemarteld of elders afgemaakt. Daar is de hoogst begaafde schrijver mr. A. S. de Leeuw, niet alleen Jood, maar bovendien nog communist, een tijdlang nog `ontzien' (laat ons dat woord maar bezi- 1 H. L. Lieve en K. R. ter Steege, Predikant achter prikkeldraad (Nijkerk, z.j.); M. van Leeuwen, Kamp Amersfoort (Amsterdam, z.j.); J. F. Hunsche, Polizei­liches Durchgangslager Amersfoort (z. pl., z.j.); L. W. Schmidt, Modern Bagno (Rotterdam, 1947); Onderdrukking en Verzet, dl. I, p. 642 e.v. gen) als tolk bij de Russische krijgsgevangenen aldaar. Daar is de Amsterdamse wethouder S. R. de Miranda, op 18 juli 1942 gearres­teerd en na een verblijf van drie maanden in de gevangenis naar Amersfoort overgebracht, waar men hem op gruwelijke wijze ver­moord heeft. Het past, doze figuur in een werk als dit te herdenken. Reeds tijdens de Februaristaking had hij op felle wijze een tot hem gericht verzoek van Asscher afgeslagen, om mede te werken aan het beeindigen daarvan ; Asscher zou, let wel: zou daarop hebben voor­speld, dat De Miranda er 66k aan zou gaan — dit is wel uitgekomen helaas. Wij bezitten tevens het afschrift van een brief, gedateerd i 1 juli 1942, waarin De Miranda zich aanbood, de door de Duitsers opge­roepen Joodse jeugd te helpen (`wat ik ook deed eerst voor de Oosten­rijkse, daarna voor de Russische en tenslotte voor de Spaanse jeugd'). `Ik bied dit aan in de overtuiging dat het verbinden van mijn naam aan deze onderneming er toe zal bijdragen, dat de rust in de harten van de moeders en de vaders weer keert.' Typerend voor de kijk, die een intelligente, waakzame Jood op deze eerste deportatie had, typerend zeker voor zijn karakter. Niet onvermeld hierbij blijve, dat Lages op 6 november 1942 beloofde, het `overlijden' van De Miranda in Amers­foort te `onderzo. eken', en op 21 november verklaarde `overtuigd te zijn dat deze heer niet is doodgeslagen'; Asscher `zou er later nog van horen' .. . In september 1943 overleed in het kamp Amersfoort mr. E. B. Asscher, 'het sieraad van de Amsterdamse babe . . toonbeeld van bekwaamheid en integriteit, van confraterniteit en plichtsbetrachting' ; hij had een onbeduidend onderdeel van zijn vermogen niet aangemeld. Straf: de dood, de marteldood. Die wachtte deze man bier, maar anderen in Mauthausen of in Auschwitz waarheen men hen van Amersfoort uit heenbracht, zo in het transport van 16 juli 1942, 309 mannen, waaronder 19 van boven 6o jaar, zo een van 26 november 1942, 140 man omvattend. In de Joodse geschiedenis dier jaren komt het kamp Schoorl slechts in 1941 voor, wanneer er de jonge opgepakten van de twee razzia's korte tijd in verblijven en een aantal Joodse communisten; deze laat­sten, en Jood en communist, verging het slecht, hoewel de behande­ling hier meer bedoelde te vernederen dan te pijnigen; zo moesten zij, `op deJcnieen kruipende, een op de grond aangebracht stenen haken­kruis met een tandenborstel schoonmaken', toch werden de mensen niet zelden mishandeld en in elk geval met `exercities' op ondraaglijke wijze vermoeid. Niettemin wist de toenmalige waarnemend secre­taris-generaal van Justitie, mr. J. P. Hooykaas, geen NSB-er, van de naar Schoorl in februari 1941 overgebrachte Joden te zeggen : `Daar hadden die jongens het best'. 1 Ook van het kamp Ommen, het beruchte 'Erica', bevat het mate­riaal berichten van hetzelfde genre als Amersfoort. 2 `Wij moesten tegen wil en dank getuigen zijn van de verschrikkelijkste folteringen van deze mensen . . . Het gemeenste werd hun gelast, te gemeen om te beschrijven, en alle gesmeek om erbarmen werd met hoongelach en scheldwoorden beantwoord. Alles moest hen martelen. Half ont­kleed, met opgezwollen gezichten, leverden ze een mooi object. Voor­al niet te gauw doodmaken, al werd de dood door de slachtoffers op hun knieen afgesmeekt.' Een andere getuige gewaagt van 'de meest verregaande staaltjes van perverse dierlijkheid'. Mogen wij de gegeven voorbeelden aan de fantasie van de lezer overlaten Ach, wij moeten ons wel afvragen of hij daarop komen kan! Er spookt echter in datzelfde materiaal een ander kamp, Doetin­chem geheten. Daarin, verluidt het, zouden die Joden een plaats, een wijkplaats, gevonden hebben, die bijtijds, al voor 1940, begrip hadden bezeten voor het nieuwe Duitsland, die zich achter de Nederlandse Fiihrer, ir. Mussert, hadden geschaard voor de opmars naar een nieuw Europa onder leiding van dat alleszins Germaanse Duitsland. Dit brengt ons op het onderwerp van de nationaal-soCialistische, de z.g. 'Mussert-Joden'. 3 In den beginne was de NSB niet antisemie­tisch, wilde dat althans niet zijn; zeer pertinente uitspraken daarom­trent zijn bewaard gebleven. ledere goed Hollandse Jood is ons wel­kom in onze gelederen' ; met klem verwierp het Hoofdkwartier alle `valse betichtingen' van het tegendeel. In 1935 heten 1 so Joden lid te zijn geweest, vooral in Amsterdam. Toen echter reeds was de kente­ring begonnen ; men nam ze nog wel als lid aan, maar vertrouwde hun geen functie meer toe. Uit bewaard gebleven correspondentie zou men willen afleiden, dat Mussert eigenlijk niet tegen de druk van onderop en van buitenaf bestand bleef; na de herfst van 1937 meldden 1 Enquetecommissie, dl. VII C, p. 601. 2 Nederland gedenk (z.pl., 1946), p. 20; C. Uyttenboogaard, In de klauwen der SS (Amsterdam, 1945), p. 13­Is ; D. C. A. Bout, In den strijd om ons volksbestaan ('s-Gravenhage, 1 947), p. 18-2o; Je Maintiendrai, 3I januari 1943. 3 Het proces Mussert ('s-Gra­venhage, 1948), p. 157; H. W. J. Sannes, Onze Joden en Duitsland's greep naar de wereldmacht (Amsterdam, 1946), p. 233 e.v. zich geen Joden meer aan; Mussert sloot de NSB voor hen op het Landelijk Werkersappel van 22 oktober 1938, hoewel hij zich in Volk en Vaderland van 18 november daarop nog duidelijk op een afstand plaatste van de Reichskristallnacht, de Duitse pogrom van enkele dagen daarvoor onze aard ligt afschuw van vandalisme en ongerechtig­heid') ; trouwens, nog op 19 januari 1940 publiceerde Julius Streicher, hoofdredacteur van Der Stunner, het weerzinwekkendste van alle anti­semietische organen in Duitsland, Mussert's verklaring, dat zijn Be­weging geen onderscheid maakte tussen Joden en niet-Joden en dat een Jood, die oprecht nationaal-socialistisch dacht, derhalve zonder bezwaar lid van deze Beweging kon worden. Onder Duitse druk volgde de formele uitsluiting van Joden uit de NSB in oktober 1940 ; wie lid van de Beweging voor mei 1940 was geweest, mocht dat blijven. Tegen zijn kameraad Woudenberg zou Mussert de uitstoting van 'de goede, trouwe Joodse kameraden' 'de slechtste daad van zijn leven' genoemd hebben. Het is duidelijk, dat met elke nieuwe anti-Joodse maatregel van de bezetter de Joodse kameraden of ex-kameraden erger in de knel kwa­men, voorzover zij niet hun standpunt herzien hadden. Een aantal bleef de NSB trouw en het materiaal bevat bewijzen van het dilemma waarin zij zich bevonden. Een enkel dossier zou eigenlijk volledig hier afgedrukt moeten wor­den, wil de lezer enig inzicht krijgen in de diepten waartoe de mense­lijke ontoereikendheid kan afdalen. Enkele hoofdzaken slechts hier. Een Jood, `leider aus volljudischen Eltern geboren' , wendt zich op 25 april 1941 met een verzoekschrift tot Seyss-Inquart. Hij vermeldt zijn staat van dienst in de NSB, die er mag zijn. Hij schrijft: 'Vollblutnational­sozialist sein schliesst ein: Pro Deutsch and fur den Fahrer Adolf Hitler'. (Dit in zijn stuk met hoofdletters). Zijn zoon Adolf is lid van de Jeugdstorm. En toch moet hij ondanks een gouden ereteken in augus­tus 1940 de NSB uit (en kan slechts `begunstiger' blijven). Seyss-In­quart (schrijft hij) zal wel begrijpen, wat het is, nu al acht maanden `cliese Tatigkeit einzustellen'. Erger nog : de aanmelding als Jood. Daar heeft hij in het voorjaar van 1941 weken mee getreuzeld (reden: `force majeur (!) wie Abwesenheit, Krankheit, &lien usw'), zodat n.b. de burgemeester van zijn woonplaats hem in maart 1941 liet verbaliseren wegens overschrijding van de aanmeldingstermijn - men kan zich voorstellen, hoe deze burgemeester zich verkneukeld moet hebben in het feit, dat hij de man, overal berucht in het stadje, waar hij woon- de, op deze wijze tot de orde kon roepen. Hij liep van de ene instantie naar de andere, steeds hoger en hoger (ze staan in zijn ver­zoekschrift) en kreeg de raad : zich direct aan te melden en dan een verzoekschrift aan Seyss-Inquart te sturen. Hij smeekt nu, die aan­melding voor hemzelf en voor zijn zoon te mogen ongedaan maken, om weer als volwaardige 'national-sozialistische' burger te gelden en in elk geval hem te vrijwaren voor wat aan verdere maatregelen en straffen nog komt. 'In vollem Vertrauen lege ich unser Los in Ihre Heinde.' Als bijlage n.b. een tegen hem gericht stuk in Die Amsterdamer jadische Zeitung van 6 november 1936. Zijn verzoekschrift schijnt door ver­schillende Duitse instanties bekeken te zijn; Schmidt pleitte voor een Sonderbehandlung dieses Juden bei alien allfiilligen polizeilichen Aktionen' ; zijn aanmelding blijft echter gehandhaafd en derhalve wenst Harster dat de gehate op zijn persoonsbewijs komt met de toevoeging `Ubrigens wird es ja in der Offentlichkeit nicht unbekannt sein, das . . . (de naam) Jude ist'. Dat is op 20 november 1941; verdere stukken ont­breken. Er zijn meer zulke verzoekschriften, soms van een welhaast onvoor­stelbare zelfvernedering ; zo schrijft een niet-Joodse vrouw op 25 augustus 1942 over haar 'voljoodse' man: Unter Ausschaltung seines eigenen Ich nimmt er an der Entwicklung des gegenwiirtigen Zeitgeschehens mit dein gleichen Siegeswillen Teil, der von dem tvohlgesonnensten Arier nicht iibertroffen werden kann. Sein Kiimpfertum offenbart sich in dem un­erschiitterlichen Glauben an die Hochherzigheit des Fahrers Een Haags advocaat, zelflid van het Rechtsfront, wendt zich in mei 1943 tot Rauter ten behoeve van een paar Joodse families, in zijn brief als einwandfrer ten aanzien van hun pro-Duitse gezindheid genoemd. Met een enorme omhaal van vleiende woorden verzoekt hij deze 20 Veutschfreundliche' Joden een plaatsje in het kleine kamp Doetinchem te reserveren. Op 13 mei tekent Fraulein Slottke op dit stuk aan dat Rauter wenst, 'doss auf dieses Schreiben hier nichts veranlasst wird'. Punt. Zo zijn wij langs deze korte omweg toch weer naar het lamp' Doetinchem teruggekomen. Wij kunnen alleen maar opmerken, dat het bij nadere kennisneming van de hierop betrekking hebbende docu­menten zozeer is ingeschrompeld, dat wij het onderzoek maar niet verder hebben voortgezet. Een betrouwbaar gegeven vermeldt er op Is maart 1943 zeven NSB-Joden, die er slechts tijdelijk verblijven, om naar Theresienstadt te gaan. Op 20 maart heet het, dat Schmidt in mei 1942 een dozijn NSB-Joden van de ster `bevrijd' had, hiervan zes ge-mengd-gehuwden, die dus niet `abgeschoben' zouden worden; de ande­ren zouden via Doetinchem naar Theresienstadt `verbrache worden. Mussert zelf sprak van een twintigtal; een andere- bron van veertien personen, 'ingevolge speciale protectie' aldaar ondergebracht. In een stuk van Schmidt van 5 april 1943 vindt men zeven namen voor Theresienstadt: 'Es ware . . . ratsam, wenn diese Juden schnell in Marsch gesetzt warden', schrijft hij aan de Rijkscommissaris. Dat moet nog diezelfde maand gebeurd zijn; tegelijkertijd vertrok ook een aantal Frontkiimpfer alsmede de Nederlandse tekenaar Jo Spier, volgens prof. Meijers, omdat Mussert een bewonderaar van zijn werk was, Mussert met wie hij 'direct of indirect in zijn jeugd enige connecties heeft ge­had'. Mussert zelf noemde Jo Spier en diens vrouw : `goede vrienden van ons, Been NSB-leden. Mijn vrouw en ik gingen vaak bij hen eten.' Wij hebben hiermee het geval `Doetinchem' wel voldoende eer be­wezen. Het tramp Barneveld En dan Barneveld. Er zijn weinig onderwerpen, waarointrent wij binnen het kader van deze geschiedenis zo voortreffelijk ingelicht zijn als dit — en dan niet, omdat het materiaal, in het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie verzameld, er zoveel over bevat. Integendeel, zou men kunnen zeggen ; documenten van Barnevelders (zoals wij deze kampbewoners maar zullen noemen), dus bijvoorbeeld verslagen, brieven, dagboeken, ontbreken vrijwel geheel. Zo ergens, dan deed hier echter het voor­recht, de eigentijdse historicus beschoren, zijn invloed gelden : de mogelijkheid van navraag. Daarvoor bleek echter een voorwaarde, een onontkoombare in dit geval, vervuld : de Barnevelders hadden, anders dan vrijwel alle in de macht der Duitsers gekomen Joden, het overleefd. De schrijver kon dus, gewapend met een lijst van vragen, bij een aantal hunner bezoeken afleggen, mocht enig, zij het ook soms heel belangrijk materiaal in ontvangst nemen, kortom, kon zich een beeld vormen. Het beeld van een van de eigenaardigste en voor latere geslachten misschien onbegrijpelijkste episoden in een aan onbegrijpe­lijkheden toch wel heel rijke tijd. Het is de geschiedenis van 'het uitverkoren volkje van Frederiks', of beter 'het uitverkoren volkje van Frederiks en Van Dam'. De eerste heeft in zijn apologie Op de Bres een voorstelling van de eerste fase van deze zaak gegeven, daarop neerkomend dat zijn initiatief tot redding van een groep bevoorrechte Joden zijn succes dankte aan de grote spanning tussen Rauter en Schmidt, waarbij de laatste medewerkte, omdat de eerste tegenwerkte. Zou het ? Wij vragen het niet eens zozeer, omdat deze Schmidt als Joden-vervolger bij niemand achter hoefde te staan; het is echter niet denkbaar, dat hij deze hulp verleend heeft buiten Seyss-Inquart om, omtrent wiens opvattingen en be­slissingen aangaande dit eerste begin geen enkel document ons inlicht. Wij kunnen ons ook niet voorstellen, dat Rauter zulk een helemaal tegen zijn (Rauter's) zin genomen maatregel niet aan Himmler zou hebben gerapporteerd. Paste het niet in het Duitse beleid, de neiging tot verzet van figuren als Frederiks a.h.w. te kanaliseren door hem de gelegenheid te geven, enkelen te redden ? En, laatste vraag : wat wist Frederiks, kon Frederiks weten van de door hem aangeduide spanning tussen deze Duitse machthebbers ? Hoe dan ook, Schmidt zou volgens hem iets hebben gedaan. Jets, want Frederiks kwam met slechts vijf Joden te voorschijn. Dezen wilde Schmidt, die Frederiks nodig had, nog wel van wegvoering vrijstellen. Vijf. Ook prof. Van Dam wendde zich tot Schmidt. Zo kwamen er meer en men verkreeg de officiele belofte van Seyss-Inquart, dat deze Joden (wier aantal snel toenam) in Nederland mochten blijven; een veeg teken, zeggen wij, de waarde van Duitse beloften kennend, achteraf. In elk geval liet Frederiks ze maar interneren in het kasteel 'De Schaffelaar' in Barneveld en toen dat slot te vol liep, in een grote villa niet ver daarvandaan, 'De Biezen', deze laatste echter gelegen in het aangrenzende Ede. Barneveld had een `goede' burgemeester, Ede een Toute'; derhalve verlegde mr. Frederiks de grens tussen beide ge­meenten zo, dat alle Joden onder de goede kwamen. Wij beschikken over de tekst van de brief, door Frederiks gericht tot de uitverkorenen, die in die oase (of moet men zeggen : in dat sanatorium) mochten neer­strijken : op i i december 1942 zond hij hun een verhuisplan, lopend over de dagen 16-26 december, met een nauwkeurige opgave van de mee te nemen inboedels enzovoorts enzovoorts. Uiterlijk 14 december moest de beslissing bij Frederiks zijn, dus van vrij dag op maandag. Voor. de betrokkenen een bewogen weekeind, mag men veronder­stellen, vooral wanneer, als bij vrienden van schrijver dezes, man en vrouw er verschillend over dachten ; in dit hem bekende geval kwam het compromis daarop neer, dat zij gingen, maar van vrijwel de eerste dag of de nodige contacten legden om bijtijds te kunnen vluchten (wat zij ook gedaan hebben). Vele na de oorlog ondervraagden meenden, dat zij het risico van Barneveld niet hadden onderschat, maar dat van onderduiken, gaandeweg het enige alternatief, voor groter hadden gehouden. Enkele anderen had het `avontuur' (`wij deden jets') aangelokt, weer anderen het vooruitzicht, 'even uit te blazen', op hun verhaal te komen na al die klopjachten en arrestaties aan huis. En zo verhuisden de Joden, eerst naar het lasted', waar een enkele, op dat woord afgaand, zelfs een kamer met badkamer hoopte te be­trekken. Vooral de kinderen, die erheen gingen, koesterden begrijpe­lijkerwijs grote verwachtingen. Een meisje van dertien: Vat ik me nog het best herinner is de mist, die in de omgeving van Barneveld op kwam zetten en die het symbool was van alle gebeurtenissen uit die tijd tussen het afscheid op school en de aankomst op de Schaffelaar.' Maar dan is daar, voor die kinderen althans, toch het kasteel. Wij weten vrij nauwkeurig, hoeveel personen in Barneveld deze ivoren torens hebben bevolkt, wie en wat ze waren. Er is een aantal lijsten over; die van 2 augustus 1943 bevat 64o namen. Het is niet gemakkelijk, een formule te vinden, die het genre mensen, daar onder­gebracht, dekt. Was het een elite ? Ja en neen, luidt veelal het ant­woord ; Frederiks en Van Dam zullen allicht vooral personen uit hun eigen maatschappelijke omgeving hebben voorgesteld, hoewel die weer anderen aanbrachten en ofschoon men in Barneveld zelf, in na­volging van de Joodse Raad, allerlei onontbeerlijk geheten lieden aan­trok; door het scheppen van een z.g. Dienstliste haalde men de nood­zakelijke tandarts, schoenmaker enz. naar zich toe. Men kan zich een studie, zo niet een dissertatie, dan toch een weten­schappelijke verhandeling voorstellen over het leven daar. Misschien treffen de onderzoeker in de eerste plaats de spanningen, die zich in zulk een geisoleerde gemeenschap deden voelen, een gemeenschap, die bovendien in volstrekt abnormale omstandigheden eigenlijk maar wat voort vegeteerde. De schrijver van dit boek, afhankelijk van de antwoorden gegeven op de door hem gestelde vragen, antwoorden van een kleine keur van Barnevelders, zal zich hierbij niet weinig be-perking moeten opleggen. Er moet wel enige spanning geheerst heb­ben tussen de bewoners van de Schaffelaar en die van de Biezen. Mis­schien moet men zeggen : tussen het siervissenaquarium en de goud­vissenkom. De Schaffelaar, heet het, was iets sjieker; de Biezen was gezelliger, de Schaffelaar had meer Stijl, De Biezen marcheerde beter, heet het, nog eens. De Biezen was 'minder', er zaten ook minder ge­assimileerde Hagenaars met bijbehorende overtuiging van eigen be­langrijkheid; juist doordat op die Biezen eenvoudiger mensen zaten, aldus een buitenstaander die Barneveld enige malen bezocht heeft, was men er meer solidair 'en was het er zindelijker' Natuurlijk leefden in deze gemeenschap ook de spanningen, die onder de Joden erbuiten bestonden, misschien in deze broeikas nog heviger. Er waren Joden die dadelijk na hun aankomst het Kerstfeest wilden vieren, althans datgene doen wat zij met Kerstmis andere jaren gedaan hadden; er waren anderen die zich daar hevig tegen verzetten, ook zoals iemand het uitdrukte: `assimilanten contra Tojo's” (positieve Joden). Er waren diverse clans. Er waren ouderen en jongeren, die soms botsten. Geen spanning tussen geld en intellect, aldus een zegsman. Het is mogelijk. `Een spanning tussen geldadel en intellectuele adel', aldus een zegs­vrouw. Het is mogelijk; zij liet daar onmiddellijk op volgen : 'op buitenstaanders moet het de indruk gemaakt hebben van een krank­zinnigengesticht'. Ook dat is mogelijk. Er was nogal wat snobisme. Er was een Zeeuwse kliek. Er was een kliek(je) alcoholdrinkers. Mi­krokosmos, zegt de onderzoeker maar, een etiket. Maar deze spanningen waren slechts een kant van het leven daar; het hele leven omvatte natuurlijk meer. Een bijzonder aardige bron is het bewaard gebleven `Orderboek'. Zoals men aan de hand van een middeleeuws rechtsboek, bijvoorbeeld dat van Den Briel, iets kan reconstrueren van het leven in zo'n stad, km men dat met de leuren' in Barneveld ook. Wij gaan er met zevenmijlslaarzen doorheen. Reeds order nr. 5 houdt zich bezig met het Kerstfeest hierboven genoemd; de directeur, de niet-Joodse heer Wolthuis, bepaalt, dat die viering, `teneinde alle kerkelijke gezindten zoveel mogelijk in hun gevoelig­heden tegemoet to komen', naar het uiterlijk moest worden beperkt: geen kerstbomen en geen kerstliederen gezongen in de recreatiezalen. Op 27 februari (order nr. 72) verandert de benaming `Tehuis de Schaffelaar' in `foods Tehuis Barneveld' en 'De Biezen' in `foods Te­huis De Biezen'. Order nr. 76 regelt nader de godsdienstoefeningeit elke zaterdag voor de Joden, zondags om de 14 dagen voor Protes­tanten ; deze laatsten, een kleine veertig, staan met naam en toenaam in order nr. 94. De dagindeling vindt men in order nr. 85 van is maart 1943. Order 9S roept eventueel Rooms-Katholieken op voor gods­dienstoefeningen. Verschillende orders hebben betrekking op be­zoeken, towel van buiten of als tussen de beide tehuizen onderling ; die mogelijkheden worden steeds meer beperkt. Order nr. 184 de­creteert : vanafheden (23 juni 1943) mogen de inwoners slechts bezoek ontvangen van Joden; order nr. 208 van 8 juli verzacht dat weer wat: Arische delen van een gemengd huwelijk bijvoorbeeld mogen wel komen. Order nr. 223 van 27 juli laat voortaan maar een predikant voor de godsdienstoefeningen toe : ds. M. C. Slotemaker de Bruine. Een aantal orders houdt zich bezig met de bewegingsvrijheid die steeds geringer wordt; op 28 september mogen de bewoners 's avonds na achten niet meer zonder geleide de gebouwen uit. Een dag later moeten ze overdag eruit, onder geleide. Van de Duitsers dan. Allerwegen spreekt men met lof over wat er voor het geestelijk leven werd gedaan. Concerten, voordrachten, onderwijs. De Haagse geleerde dr. E. A. M. Speijer legde hier de grondslag voor zijn, ook voor de leek boeiende studie Entoinologisch werk in de Nazikampen. De kinderen kregen er onderwijs, van professoren en van ondeskundigen; de kwaliteit was van dien aard, dat de afgenomen examens later kon­den worden gehonoreerd. Een van de leraren schreef: . . het onder­wijs werd zeer serieus opgevat . . . er werden hele dagen debatten gehouden over een kind, dat wel of niet zou overgaan en men debat­teerde heftig, of dit kind wel of niet een onvoldoende voor Duits in zijn rapport mocht hebben'. Een deel van de BarneveldSe schooladministratie is nog over; het is haast ontroerend van normaalheid; elk potlood is er verantwoord. De kinderen waren er mede daardoor niet ongelukkig te noemen, ook al kromp hun bewegingsvrijheid steeds meer in. 'Foch realiseerde ik me nooit bewust dat we gevangen zaten', aldus het meer geciteerde meisje. Op Westerbork zou ze nog wel met grote dankbaarheid aan Barneveld terugdenken, want : 'Is er wel iets ergers voor een kind van die leeftijd denkbaar dan zo'n volkomen gebrek aan ruimte om alleen te zijn Westerbork, staat in het slot van de vorige alinea, als overgang tot deze. Barneveld was van zijn ontstaan afeen aantal Duitsers hier te lande een doom in het oog, al was het dat misschien alleen al doordat het een stichting van Schmidt was. Of deze het gevaar had kunnen keren, indien hij niet in 1943 ware gestorven ? Het is moeilijk aan te nemen. Te machtige instanties immers kenden voor de Schaffelaar en de Biezen maar een oplossing : weg ermee ! Op 29 april 1943, nog voor Schmidts dood, wil Rauter bij Seyss-Inquart een wegvoering naar Theresienstadt bepleiten; op 5 mei herhaalt hij dat; hij is een man van opruimen : wat weg is, is weg. Ook anderen doen een duit in het zakje zo Fraulein Slottke, die op bevel van Zopf samen met Fischer op mei in Barneveld de daar ondergebrachte `Protektionsjuden' bezichtigt: in de Schaffelaar vinden zij dan 363 Joden (147 mannen, 216 vrouwen, 77 kinderen onder 18 jaar) en in de Biezen 175 (74, 101, 36), in totaal 538. Die zijn daar op lijsten gekomen 'ohne Einreichung von Unterlagen' , m.a.w. de Sicherheitspolizei kent hun antecedenten niet en dient die toch waarlijk te kennen. Maar Friiulein Slottke, van wier vaardige hand dit verslag is, ruikt het gevaar: Tin grosser Teil der in Barneveld befindlichen Juden diirfte dieser Uberpriifung, vom sicherheitspolizeilichen Standpunkt aus gesehen, nicht standhalten.' Hier valt het moeilijk een glimlach te onderdrukken : bij de ge­dachte aan zoveel keurige mensen uit eerste families . . . Deze Joden hebben hun meubelen bij zich. En, vervolgt het Friiulein, ze hebben ze compleet bij zich, moet men aannemen, want ze rekenden erop, in Barneveld te blijven. Zodat het zaak is, bij een eventuele wegvoering de Einsatzstab Rosenberg in te schakelen. Blijkbaar rekent het Fraulein er niet op, dat deze Protektionsjuden in Barneveld zullen blijven. Wanneer het vooral Rauter en de SS moeten zijn, die hun als be­schermelingen van Schmidt slecht gezind blijven, dan verwondert het niet, dat het Nederlandse filiaal van de laatstgenoemde keurtroep ook een duit in het zakje doet. Dat gebeurt in hun weekblad Storm, op it juni 1943, met een artikel, dat vooral mr. Frederiks te lijf gaat, die zoveel `foods gespuis' `een aangenaam dak boven hun hoofd (heeft) bezorgd en bovendien een wandelbos dat er zijn mag'. Schmidt ontviel vrij kort na het verschijnen van dit artikel zijn Fiihrer. Hierna, misschien hierdoor, werd de positie van de Barne­velders zo verzwakt, dat het verwondering baart dat men ze nog zo lang met rust liet. De zomer verstreek zonder alarm, maar op 28 augustus verzoekt Berlijn (RSHA IV B 4), de '700 in Barneveld be­findlichen sogenannten protegierten Juden fur das Auk nthaltslager Bergen-Belsen zu erfassen' , in dit Bergen-Belsen wordt plaats voor hen gemaakt en dan moet het m.aar gebeuren. Dit verzoek namens Eichmann aan Harster in Den Haag. Op 3 september deelt Frederiks aan Harster mee, dat in Barneveld 651 Joden zitten, 468 op de Schaffelaar, 183 op de Biezen, terwijl Harsters opvolger, Naumann, SS-Brigadefiihrer und Generalinajor der Polizei, in een rapport aan Seyss-Inquart op 4 sep­tember van 690 Protektionsjuden spreekt; hij vermeldt, dat het in de bedoeling had gelegen, hen naar Theresienstadt te sturen, maar dat nu Bergen-Belsen daarvoor in de plaats komt, omdat de eerste plaats vol is. Hoe dan ook : de Barnevelders moeten weg. En waarom e Omdat Nederland in elk geval entjudet moet worden. Verder doen die Barne­velders geen nuttig werk. Ook zijn ze een gevaar voor `Rube und Ordnung', want er zit te veel Joodse `Intelligenz'. Overal waar het verzet optreedt, werken de Joden; de moordenaars van generaal `Seyffert', van procureur-generaal Feitsma, van de Marechaussee­wachtmeester Van den Brink zijn Joden, de voortvluchtige Jood De Groot leidt de Nederlandse CPN. Enzovoorts. Bergen-Belsen dus, dat van I oktober of (`nach Fertigstellung der sanitaren Anlagen') deze 75o best kan opnemen. Seyss-Inquart besluit echter : Westerbork, daar zullen zij tot het eind van de oorlog blijven. In de loop van september 1943 nemen de slechte voortekenen toe: op 10 september verneemt de Joodse Raad officieel uit Den Haag, dat Barneveld zal blijven zoals het is, op 16 september, dat Barneveld ongehinderd zal blijven voortbestaan; dit bericht komt officieel en zelfs tweemaal. De geschiedschrijver, die deze dingen in een ander perspectief ziet, heeft niettemin moeite, te begrijpen, dat men na deze verzekeringen niet inzag, hoe nabij het einde was. In Barneveld kwam het voor velen als verrassing. Op 29 september, de dag waarop men de Joodse Raad in Amsterdam ophief, waren de Duitsers daar : in een half uur moest men `reisefertig' zijn ; een ooggetuige bericht, dat de Duitse leider de jongeren ruimschoots de gelegenheid gaf te ontvluch­ten ; hij liet het hek onbewaakt. Van die mime gelegenheid hebben niet velen gebruik gemaakt; wij bezitten een door de Duitsers opge­stelde lijst van 25 personen, die bij het transport van Barneveld naar Westerbork `vermise werden, hieronder drie, die in Barneveld waren overleden. Die 22 waren inderdaad in meerderheid jonge mensen ; er was een Rotterdamse familie bij van vijf personen, ouders met drie kinderen, die zich dus uit de voeten heeft kunnen maken. Op de vraag, waardoor of waarom niet meer gevlucht zijn, althans een vlucht hadden voorbereid, antwoordden niet weinig overlevenden met een verwijzing naar de collectieve verantwoordelijkheid, een enkele weet deze werkeloosheid aan het hele oase-karakter, aan de onwezenlijk­heid van het bestaan in dat kamp. Dezelfde mr. Frederiks, in Storm beschimpt wegens zijn begunsti­ging van deze Joden, krijgt in Het Parool van 30 oktober 1943 de voile laag ; naiviteit, lafheid, ijdelheid, karakterloosheid worden hem bier met zoveel woorden verweten : de Duitsers hebben 'beloofd' dat de weggevoerde Joden in Westerbork mogen blijven en Frederiks zal dat wel weer ijverig geloven, verbreiden en 'als bewijs van de verdienste­lijkheid van zijn aanblijven laten afficheren'. Natuurlijk hebben de Duitsers de heer Frederiks in zijn hemd laten staan . . . een slappe, na­delige en onvaderlandse figuur, wiens rol hoe eerder hoe liever, uit­gespeeld behoort te zijn . Een ooggetuigel verhaalt de aankomst in Westerbork van deze laatsten der Mohikanen', die in barak 85 achter het prikkeldraad een onderkomen zonder gerief vonden, `een vuile beestenstal om van te kotsen; met een slag tot dezelfde paupers verlaagd als het profanum vulgus, dat geen bijzondere verdiensten kon doen gelden en rechtstreeks uit zijn huizen was gesleurd en in de modder gestoten'. Van meer dan een kant heet het, dat de kamp-commandant hen onaangenaam be­jegende en eigenhjk had willen doorzenden; dat zij geen exportartikel vormden, zou hem verleid hebben tot `gepest aan alle kanten'. En zaten ze daar nu veilig Voelden zij zich er veilig Zij hadden van mr. Frederiks voor hun gang naar Barneveld de meest geruststellende ver­klaringen ontvangen namens Schmidt, maar Schmidt was dood. Nog op 25 augustus 1943 had Frederiks een hunner bericht, dat hij ilia in het buitenland te werk zou worden gesteld, maar wat was dat Ales waard e Zij zaten in een barak en stonden op een lijst. Berlijn (RSHA, IV B 4) het hen niet uit het oog ; reeds op 21 oktober 1943 gaat er weer een bericht, nu naar Zopf; Bergen-Belsen is op bevel van Himmler voor het verblijf `sogenannter prominenter Juden' gesticht, dus mogen deze lieden niet in Westerbork blijven; Zopf moet daarover met Seyss-Inquart gaan praten. Enkelen hunner gaven zich op voor het eerste transport dat in januari 1944 naar Bergen-Belsen vertrok, omdat bier een kans op uitwisseling naar Palestina in stak, of heette te steken. Rauter bleef Boren, bij Frederiks en bij Van Dam; hij wou deze Joden (evenals de gedoopten) in juni 1944 naar Theresienstadt hebben; mocht immers de toestand in Nederland in verband met de oorlog zo ernstig Ph. Mechanicus, In depot, dagboek uit Westerbork (Amsterdam, 1964 P-1 75- worden dat zij naar Duitsland moesten, dan zou hij, Rauter, er niet nicer voor kunnen instaan, waar in Duitsland die Joden dan terecht zouden komen. Dit loyale voorstel' van Rauter was een normale woordbreuk. Op 4 september 1944 stond voor deze bevoorrechte groep (en voor anderen) de trein gereed, die hen naar Theresienstadt zou brengen. Wij bezitten de lijst met alle namen, 654, waarvan 16 doorgehaald. Enkelen hunner mochten in het voorjaar van 1945 naar Zwitserland; een paar stierven, de rest beleefde de bevrijding door de Russen. Waardoor zij wel, anderen niet ? Geen enkele der ondervraagden kon daar enig antwoord op geven; er is blijkbaar geen bevel geweest om hen naar de Poolse gaskamer te sturen, maar de verklaring hiervan heeft de schrijver nergens kunnen vinden. De oorlog is voor hen in elk geval op tijd geeindigd, een maand, een kwartaal, of een jaar langer, en zij waren de weg der anderen gegaan. `Zij hebben hun leven aan mr. Frederiks en prof. Van Dam te danken', zegt Herzberg. 1 Schrijver dezes kan daaraan toevoegen, dat zij de eerste daarvoor dank­baarder geweest zijn dan de tweede, getuige de huldiging hem in januari 1954 bereid, een huldiging, weliswaar in besloten kring, maar toch in verschillende grote kranten verslagen, een huldiging in 'De Witte Brug' in Den Haag. Er is over deze zaak wel iets te doen ge­weest in De Joodse Wachter 2 ook dat behoort tot de geschiedenis — van de Nederlandse Joden in de bezettingstijd : 'Met veel nadruk willen wij' (de redacteur, prof. S. Kleerekoper) `verklaren, dat wij niemand, die in de jaren 1940-45 veiligheid zocht, dit op zich zelf ook maar enigszins willen verwijten. Er waren echter allerlei manieren om te trachten deze veiligheid te bereiken. De Barneveldgroep nu deed dat onder bescherming van een ambtenaar op grond van geen ander cri­terium dan te behoren tot de Joodse intellectuele bourgeoisie, aldus een klassenscheiding markerende, die tot de afschuwelijkste bladzijden' van de historic van het Nederlandse Jodendom in bezettingstijd hoorde.' Met deze aanhaling — de in Kleerekoper's artikel uitgesproken veroordeling van juist deze huldiging onderschrijven wij volledig — zij in dit bock het verhaal van de episode Barneveld afgesloten. 1 Herzberg, p. 132-133. 2 19 febr. 1 954- De Palestina-pioniers Wie van sterk sprekende tegenstellingen houdt, zal de schrijver zeker gaarne vergezellen naar een stukje Joods leven van toen, dat in vrijwel alle opzichten een volkomen contrast vormde met de zo even ge­noemde groep. Jonge mensen, volstrekt niet `gearriveerd', in verbon­denheid strevend naar een ideaal, gereed voor het offer, bereid tot verzet : hoe anders dan de Barnevelders ! `Geen enkele groep onder de Joden in Nederland heeft recht op meer algemene en onverdeelde waardering dan zij. Geen enkele groep, die er minder aanspraak op maakt.' Aldus Herzberg,' hiertoe bevoegd als niemand. Niet op deze, maar op een andere plaats in dit boek zal blijken, waaroin schrij­ver dezes volmondig met deze lofinstemt, een lof, die zeker niet over­dreven is. Deze `chaloetziem', pioniers, waren niet alleen Nederlandse Joden, lang niet. Het minste echter, waartoe de geschiedschrijver zich ver­plicht moet voelen, is wel, dat hij nalaat een verschil to maken, dat zij zelfniet zouden hebben gewenst. Daarom vinden zij ongescheiden een plaats in dit boek, hier en straks. Van de zes organisaties, die zich bij het uitbreken van de oorlog in Nederland bevonden, was de oudste opleiding die in Deventer, geleid door Ru Cohen, broeder van prof. Cohen. Van 1933 of werkte deze `Deventer Vereniging' ; in een rapport, waar wij ook andere gegevens aan ontlenen, vindt men sprekende cijfers van de in de oorlog geleden verliezen. In een vorig hoofdstuk hebben wij al melding gemaakt van het werkdorp in de Wieringermeer, dat van de Stichting Joodse Ar­beid. Eind 1933 had de Nederlandse regering voor deze stichting on­geveer honderd hectare pachtgrond ter beschikking gesteld; het dorp met landerijen enz. dijde uit tot 30o ha; terecht spreekt prof. Cohen van `een stukje Israel, in Nederland'. In het materiaal is een overzicht bewaard gebleven, op 24 maart 1941 aan de Sicherheitspolizei toege­zonden en dat een groot aantal bijzonderheden bevat over doelstel­lingen en arbeid van deze kolonie, met een beklemtoning, misschien met een extra-accent, van de emigratie-plannen : 450 leerlingen van het werkdorp zijn al in de loop der jaren naar vreemde landen (`each iiberseeischen Liindern') vertrokken en 45 leerlingen bezitten niet alleen een San Domingo-visum, maar tevens een verlof tot vertrek van 1 Herzberg, p. 174- de Duitse autoriteiten, nieuwe visa zijn in het vooruitzicht gesteld. Men mag wel zeggen, dat dit werkdorp van zijn oprichting af de toorn gaande hield van de NSB. Toen de oorlog over het land geko­men was, nam de critiek niet af; integendeel. In het begin van de be­zettingstijd was de leider M. Katznelson als Pakstijns staatsburger ge­interneerd ; zijn opvolgers, eerst mr. Herzberg, later de heer Jules Gerzon, vonden wij met zeer veel lof vermeld. Uit de notulen van de secretarissen-generaal in het najaar van 194o valt op te maken, dat zich voortdurend moeilijkheden omtrent dit werkdorp voordeden; ook deze worden aan de NSB toegeschreven, op wier aandringen de Sicherheitspolizei in het voorjaar van 1941 (een bron noemt 20 maart 1941 ; Herzberg schrijft : februari) ingreep. Een zestigtal jongens moch­ten er blijven, tot augustus van hetzelfde jaar, toen ook zij moesten vertrekken; zij vonden dank zij de toewijding van een aantal Joden elders onderdak; omtrent hun lotgevallen bevat het materiaal enige gegevens. In een vorig hoofdstuk is reeds vermeld, hoe vele pioniers, het zouden er 57 geweest zijn, in de razzia van II juni 1941 zijn mee­gesleept op een wijze, die men kwalijk anders dan verraderlijk kan noemen, waarmee geenszins een speciaal accent op juist deze Duitse maatregel bedoeld is. In 1937 was in Gouda, in de Catharinahoeve, een tehuis geopend voor Joodse jongens en meisjes van 5-17 jaar, merendeels Neder­landers, die daar onderricht kregen in tuinbouw. Van alle jeugd­groepen bleef deze het langst aan het werk en het is triest, de leider, dr. M. R. Litten met zijn vrouw, eveneens zeer geprezen, nog in ok­tober 1942 te zien meevechten om `stempels', triest, niet zozeer, omdat hij eenvoudig niet nalaten kon om voor zijn pupillen mee te grabbelen, maar omdat de reeds verstrekte stempels volgens hem gegeven waren aan kinderen van `verdienstelijke ouders', overigens beginnelingen op de jeugdfarm, terwijl de flinkste pioniers ervan verstoken bleven. Ook bier berokkende de NSB heel veel moeilijkheden; ook bier was het spoedig gedaan. Dank zij het voorbereidende werk, vooral van me­vrouw Litten, kon een redelijk aantal jongelui, die de farm z.g. ont­ruimden om naar Vught te gaan, onderweg onderduiken. Aan de kibboets Franeker was een zo gunstig lot niet beschoren. De leden werden in het najaar (september) 1941 opgepakt, 20 in totaal, `omdat zij grote voorraden hadden gehamsterd' ; er waren ook andere beschuldigingen, even absurd. Van de 20 werden toen nog 6 Neder­landers losgelaten, van de overige 14 overleefde een enkele de oorlog. Dit was voor andere kolonies een teken aan de wand, heet het. Niet overal helaas. In Loosdrecht wel; in drie dagen tijd wist men daar 48 pioniers (of so ?) weg te werken, als feit uniek; toch kwamen nog 14 daarvan gepakte jongens in Polen om. In het Algemeen Politieblad van. 3 september 1942 verzoekt de burgemeester van Loosdrecht hun op­sporing ; het zijn vijftig namen van jongelieden, verdacht 'van woon­plaats te zijn veranderd zonder de vereiste vergunning te hebben'. De jeugdfarm in Elden, voor jongelieden van 16-19 geopend op 21 juni 1941, telde in de herfst van 1943 nog 40 pupillen, waarvan 36 door de Duitsers op 3 oktober werden opgepakt; 4 doken onder, waarvan weer 3 via Frankrijk en Spanje naar Palestina wisten te .ontkomen. Ook hiervan bezitten wij de cijfers; een ander stuk heeft een aantal namen voor ons bewaard, o.m. van de directrice mevr. De Bruin. De laatste spreekbeurt, in die jaren buiten Amsterdam ver­vuld door de schrijver van dit boek, vergezeld van zijn vrouw, was juist daar; hij herinnert zich nog de wonderbaarlijke sfeer, waarin hij met behulp van lantaarnplaatjes een beeld poogde te geven van het werk van grote Nederlandse schilders en het debat, dat zich ont­wikkelde over de Hebreeuwse letters, door Jan van Scorel aangebracht op de zoom van het kleed zijner Maria Magdalena (Rijksmuseum) en dat onder de toen alreeds donkere dreiging, die hing boven hen, boven ons. In verband met het bovenstaande verdient de Joodse Centrale voor Beroepsopleiding (opgericht in juni 1940) enige plaats, veel plaats zelfs, wilde men als maatstaf bezigen de toewijding harer medewer­kers en de hoogheid van haar doel. Onder haar immers ressorteerden een aantal instituten als de hierboven genoemde en andere ; verder had zij de vakopleiding (voor allerlei handwerk e.d.) onder haar hoede (dit vooral gericht op beroepsomvorming met het oog op emigratie), terwijl het geheel geplaatst werd in het kader ener geestelijke scholing van zeer positief en opbouwend karakter. Er zijn in het materiaal nog al wat cijfers over. Haar president was tot zijn wegvoering toe Max Bolle, daarna de reeds genoemde Ru Cohen; haar directeur A. M. Cohen. De omstandisheden, waaronder deze personen en hun mede­werkers hebben moeten arbeiden, zijn bijna niet te begrijpen; hier zij alleen herinnerd aan de onophoudelijke confrontatie met een vijand die voortdurend kon toeslaan — en dat ook van tijd tot tijd volkomen onberekenbaar deed —, met een vijand die nu eens uitsprak, dat hij tegen dit soort arbeid geen bezwaar had, omdat ze de ook door hem nagestreefde Joodse emigratie ten goede kwam, dan weer tegenwerkte en in elk geval met kleine en grote plagerijen voortging, zolang deze Joodse Centrale voor Beroepsopleiding bestond. Zij overleefde de Joodse Raad niet en verdween met haar in de liquidatie van 29 sep­tember 1943. Op het verzet der clialoetziern komen wij nog terug. En bier moeten wij onze opsomming van de verschillende elemen­ten van de roodse bevolkingsgroep mee afsluiten. Joden in Belgie en Nederlands-Indie Er is een element, dat wij noodgedwongen alleen maar vluchtig kun­nen aanduiden. De aan de auteur verleende opdracht tot het schrijven van de geschiedenis der Nederlandse Joden gedurende de bezettings­tijd zou hem er eigenlijk toe moeten verplichten ook diegenen te be­handelen, die buiten de Nederlandse grenzen vertoefden, waar ook ter wereld. Een aantal hunner zal t.z.t. nog in ander verband in deze bladzijden voorkomen, maar de meesten worden bier alleen maar terloops vermeld. En dan waarlijk niet, omdat hun lotgevallen niet de moeite ener beschrijving zouden lonen. Maar de gegevens zijn te gering in aantal en te disparaat, om als grondslag te dienen voor een bevre­digend beeld. Jets weten wij van de in Belgie wonende Nederlandse Joden, een enkele maal erin geslaagd, dank zij de aldaar wat gemakkelijker lig­gende mogelijkheden, de dans te ontspringen. Wat duidelijker staat ons de geschiedenis van de Joden in het voor­malige Nederlands-Indie voor ogen. Algemeen verluidt, dat de Ja­panse bezetters aanvankelijk geenszins anti-Joods waren, ja, hen als `Oosters' yolk een tijdlang hebben ontzien. Dit veranderde echter, toen de Duitse adviseur dr. Wohltat, op Java aangekomen, hun de schellen van de ogen deed vallen; pas toen, in 1943, verdwenen Joden (en vrijmetselaars) in kampen, al ontbrak hier de Duitse Griindlichkeit en bleven vele `statenlozen' ongemoeid. In een kamp liet men eens tien Joden aantreden, om ze met de plaatjes in de Stiirmer te verge­lijken — het kwam niet uit. Stierf daar een Jood, dan vond zijn begrafe­nis met het vereiste ritueel plaats. Maar Nederlandse niet-Joden noem­den een wrede kampbewaker, die 'jets Joods' in zijn uiterlijk had, een `Jodenlummen Het bleek vooral moeilijk de Japanners ervan te over­tuigen dat niet alle Amerikanen Joden waren en vooral dat Roosevelt, wiens thoeder Sarah heette, dat niet was. In het algemeen heet de be­handeling van de Joden in de kampen weinig te hebben afgeweken van die van de anderen; alleen in het kamp Tjimahi mochten zij minder vaak hun kleren wassen. En verder Misschien zal deze of gene nog eens opsporen, hoe de paar Nederlandse Joden, die in Duitsland (!) de oorlog hebben over­leefd, zich erdoor hebben geslagen. Wie weet, of niet toch iemand erin zal slagen, die Joden voor ons te doen leven, die buiten Nederland, soms heel ver van Nederland vandaan, in spanning en angst het oog gericht hielden op het vaderland ; waar hun verwanten, hun vrienden aan de vervolgingen van de bezetter overgeleverd waren. Het mate­riaal bevat iets omtrent hen, maar, als reeds gezegd, te weinig. De Joodse Raad Het wordt tijd, dat wij na deze korte beschrijving van 'land en yolk' in de Joodse `staat-in-de-staat' bier te lande, enige aandacht schenken aan zijn regering. Meer dan ooit hinkt bier de beeldspraak. De re­gering van de Nederlandse Joden Dat was natuurlijk de Joodse Raad. Kan men echter iets aanvangen met termen als `uitvoerende' of 'wet­gevende macht' Zij zouden belachelijk zijn. Regering kan nog, misschien dan : een schaduw-kabinet, maar dan niet in Engelse zin op­gevat : inderdaad een regering zonder substantie. Het beste is echter, van alle beeldspraak of te zien en de Joodse Raad aan de orde te stellen. De geschiedschrijver heeft bier waarlijk niet te klagen over een tekort aan materiaal, zowel uit de tijd zelf (bijvoor­beeld de notulen van zijn vergaderingen) als uit de eerste jaren na de oorlog. Wat die notulen betreft, zij eraan herinnerd, dat daarbij onderscheid gemaakt dient te worden tussen die, welke alleen bestemd waren voor de Joden (bijvoorbeeld die van de vergaderingen van de Joodse Raad alsmede de in het Nederlands gestelde omtrent bespre­kingen met de Duitsers enerzijds), en die, welke op den duur door de Duitsers werden geeist als een bevestiging van het besprokene; deze laatste waren uiteraard `gekleurd', niet ten aanzien van de feitenweer­gave (dat zou ondoenlijk zijn geweest), maar in de gekozen bewoor­dingen en in de accentverlening aan bepaalde feiten. Verder zijn daar de verhoren van na de oorlog. Alleen al het aantal daarvan, in de jaren 1947 en 1948 inzake de activiteit van de Joodse Raad afgenomen, be­draagt ruim driehonderd, tot een totaal van meer dan woo bladzijden ; alleen al die, tussen 19 april 1947 en 20 oktober 1948 aan prof. Cohen afgenomen, beslaan hiervan zowat 250 ! En dan is er natuurlijk nog het geredde deel van het eigenlijke archief van de Joodse Raad, de vele gegevens uit Duitse bron, de talloze uit Nederlandse, Joodse en niet-Joodse, enzovoorts. Blijven er geen wensen over Natuurlijk. Er zijn uiteraard leemten, soms zeer voelbare. Zo verhaalt mej. F. D. de Lange, tot 29 septem­ber 1943, de dag barer deportatie, secretaresse van prof. Cohen, dat zij naast de Gedachtnisaufzeichnungen van gesprekken tussen Joden en Duitsers, van bijzondere besprekingen, `waarbij het erg heftig was toe­gegaan', in tweevoud geheime verslagen maakte, welke alleen aan prof. Cohen (die ze dicteerde) en aan haarzelf bekend waren; deze stukken, op twee verschillende plaatsen bewaard, zijn vermoedelijk verloren gegaan. De Joodse Raad is al meermalen in dit verhaal genoemd en vooral zijn oprichting is uitvoerig geschilderd. Het zal in de nu volgende bladzijden niet geheel en al mogelijk zijn herhalingen te voorkomen, nu wij overgaan tot een beschrijving van zijn organisatie. Daarbij doet zich de voor de hand liggende moeilijkheid voor, dat deze organisatie steeds verder is uitgedijd en eigenlijk nooit helemaal dezelfde gebleven is, zodat elke momentopname een onvolledig beeld oplevert. Enige documenten geven een idee van deze woekergroei. Zo bestaat er een overzicht van de activiteiten van het Algemeen Secretariaat, vermoe­delijk uit de overgangstijd 1942-1943 ; het is een ministerie niet on­waardig en des te sprekender, omdat men het vergelijken kan met een overzicht van september 1941. Een stuk van 17 juni 1942 geeft enige indruk van de gedetailleerdheid van deze organisatie ; van een toch hoogst onbeduidend onderdeel als het beheer van de fietsen, aan de Joodse Raad toegestaan, bestaat een lijst met 954 namen van berijders, voornamen, geboortedata, adressen, merken en framenummers. Niets echter geeft een sterkere impressie van haar uitbreiding dan de Gids van de Joodse Raad voor Amsterdam, afgesloten op is maart 1943. Niet alleen immers bleek het nodig, gedurende de druk een aantal wijzi­gingen en aanvullingen op to nemen, maar een van de bewaard ge­bleven exemplaren bevat weer op schier elke bladzijde nieuwe wijzi­gingen en aanvullingen - en is mogelijk nog niet compleet. Het is een gekrioel van personen, functies, bureau's, met bijbehorende pape­rasserij - gelukkig maar vernemen wij in januari 1942, `dat het onge­wenst is, dat de bureau's onderling in het Duits corresponderen'. Dat had er nog net aan gemankeerd. In het eerste nummer van het Joodse Weekblad, dat van 1 i april 1941, vindt men de namen van de leden van deze Joodse Raad, buiten de twee voorzitters achttien, alien mannen. Zijn samenstelling bleef geenszins ongewijzigd. Sommige leden trokken zich terug (de heren Kan en Kisch op principiele gronden). Een enkel lid overleed ; soms voerden de Duitsers plotseling een lid weg ; in 1943 bleken een drietal leden eensklaps 'van ras' niet Joods. Ook trad er nog wel iemand toe. De liquidatie in september 1943 betrofniet veel meer dan de voorzitters. Vooral uit het Joodse Weekblad kan men de ontwikkeling van de organisatie onder deze Joodse Raad vrij goed volgen. Het treft, dat op 27 juni 1941 het kleine lijstje van bureau's opgegeven staat onder de kop : Vidressen, die men nu weten moet' ; de geschiedschrijver kan achteraf alleen dat 'nu' beklemtonen. Het lijstje op 7 november 1941 ziet er al wat groter uit, er is wat meer tekening in ; het Joodse Week­blad van 19 december 1941 komt met het bericht van het nieuwe kantoorgebouw Nieuwe Keizersgracht 58, maar daarnaast blijven een aantal andere adressen bestaan. Op io april 1942, in het eerste nummer van de tweede jaargang, is er alweer wat meer; op 25 sep­tember 1942 (wij nemen bier en daar slechts een steekproef) vult de lijst een hele kolom; in het nummer van ir december 1942 is zij weer met een paar adressen verrijkt. De aderlatingen in 1943 zijn natuurlijk niet zonder effect gebleven. Op 1 april vinden wij nog voor Amsterdam ruwweg 80oo ambte­naren vermeld, voor de rest van Nederland (Noord- en Zuid-Holland) de provincie Utrecht en de steden Den Haag, Rotterdam en Utrecht, ongeveer 560. Na de grote klopjachten in mei en juni maakt het Joodse Weekblad van 23 juli gewag van een `reorganisatie' en komt met een `ge-wijzigde bureaulijst', die nog altijd groter is dan de grootste in 1942. Op 17 juli bedroeg het aantal medewerkers aan deze af­delingen 1091 (409 met, 682 zonder salaris), op i augustus is dat 1013 (369-644), op 8 augustus 988 (369-619); een stuk van 3o augustus bevat een alfabetische adreslijst van de voornaamste medewerkers, de Joodse adel an dat moment, met, op een enkele na, als blazoen een telefoonnummer - van hun bureau wel te verstaan. Wij tellen er 92. Veel tijd is hun niet gelaten; het Joodse Weekblad van 24 september 1943 kondigde aan, als reeds gezegd, dat de bureau's op 3o september en 1 oktober (Rosj Hasjana) gesloten zouden zijn ; dat waren ze ook en ze bleven het. Er is zowel van buiten af als van binnen uit aan de organisatie van deze Joodse Raad nog al gedokterd. Van buiten af: wij maakten reeds melding van de uitbreiding van zijn werkkring over heel Nederland. Er is aan dit bevel natuurlijk het een en ander voorafgegaan, waarvan men de sporen in het materiaal vindt. Ook spookt daarin het plan van een statuut voor de Joodse Raad; misschien hadden de Duitsers voor dat Potemkindorp tenslotte toch geen belangstclling, evenmin als voor de mogelijkheid van rechtspersoonlijkheid voor dit lichaam. Het enigc, wat misschien in dit alles nog interesseert, is de verhouding tussen de voorzitters en de leden van de Raad, hieromtrent heeft prof. Cohen later een verklaring afgelegd. Met uitzondering van die gevallen, waarin snel handelen noodzakelijk was, beslisten de leden over alle taken `mee'; alleen de fatale gebeurtenissen van mei 1943 (hierboven vermeld) zijn niet met deze leden besproken, maar met de medewer­kers van de Joodse Raad. 'Het is nooit gebeurd, dat de leden het niet met de voorzitters eens waren, tenminste in principiele kwesties'; de leden Kan en Kisch traden echter, als hiervoor gezegd, 'op principiele gronden uit de Raad, hoewel beiden de Joodse gemeenschap bleven dienen'. Aldus prof. Cohen. Wij geloven de lezer geen juistere indruk te kunnen geven van de merkwaardige organisatie-chaos dan wanneer wij de hiervoorge­noemde Gids op de voet volgen. De Centrale Voorlichtingsdienst, Afdeling 'Interne Informatie' (die wij al vaker op onze weg hebben ontmoet en die zelf een vrucht is van de hierboven aangestipte woe­kergroei), heeft er een prestatie mee geleverd, die als zodanig eerbied afdwingt; men kan er alles in vinden, mede dank zij een drietal regis­ters. Zij pasten principieel het alfabetische systeem toe, `zowel voor de namen der afdelingen per gebouw, als ook voor de straten, waarin de verschillende bureau's (waren) gelegen'. Het was echter alleen maar verstandig, dat zij van dat beginsel al op de eerste bladzijde afweken, omdat enkele bureau's in structuur en positie zozeer boven de andere uitstaken, dat die wel moesten voorgaan. Dat zijn de Nieuwe Keizers­gracht 58, de Jan van Eyckstraat Is, de Lijnbaansgracht 366, de Oude Schans 74. Verder loopt alles keurig van a tot z, van Afrikanerplein tot Zwanenburgwal. Voorop gaan de namen van de beide voorzitters, van de leden van de Joodse Raad, van die van het secretariaat en van die van de reeds genoemde Beirat. De voorzitters zetelen in kamer 'of van het eigen­lijke hoofdgebouw, Nieuwe Keizersgracht 58, zij zijn belast met de leiding van de Joodse Raad. Asscher komt in deze Gids verder maar eenmaal voor, maar Cohen heeft nog een drietal voorzitterschappen van diverse commissies. Deze beide voorzitters komen hierna nog ter sprake in verband met een andere probleemstelling. Onmiddellijk na deze twee dient nu een figuur te worden genoemd die voor velen destijds als de derde man in de hierarchie gold, maar wiens naam niet meer voorkomt in de Gids van is maart 1943, omdat hij zelf toen al bijna een half jaar in een kamp zat. Het is de in het najaar van 1941 in verband met de zich steeds uitbreidende werkzaam­heden van de Joodse Raad naast dr. A. van der Laan in dezelfde functie van algemeen secretaris aangestelde Amsterdamse accountant M. H. Max Bolle, die zijn nieuwe functie op 2 oktober van dat jaar aan­vaardde. Weldra gold hij in de Joodse Raad voor onmisbaar,vooral wegens zijn ongeevenaard organisatietalent. Zo verkreeg hij vrij spoe­dig een grote macht, door zeer velen erkend, door niet weinigen ge­vreesd. Vooral in het begin der deportaties was een bevestiging van zijn hand, dat men in dienst van de Joodse Raad stond, een kostbaar document, de z.g. `Bolle-brier, waarmee men zich voorlopig kon veilig stellen. Een figuur echter kon deze Bolle-brief niet van ver­banning vrijwaren en dat was Bolle zelf. Op Is oktober 1942 grepen de Duitsers hem met zijn familie. Pogingen van de voorzitters te zijnen bate bleven. zonder enig succes ; tevergeefs prezen zij hem als hun rechterhand en boden zij alle garanties aan. Men stuurde hem en de zijnen door. Een buitengewoon organisator als hij moest buiten deze organi­satie wel zeer vele weerstanden opwekken. In hoeverre Bolle's karak­ter en optreden mede daartoe aanleiding hebben gegeven, is niet meer na te gaan voor schrijver dezes ; opmerkingen, ja, klachten daarover ontbreken geenszins. Maar het ligt voor de hand, dat voor tallozen hij de man was, die zijn grote gaven in dienst gesteld had van een apparaat dat hen zo doeltreffend en soepel mogelijk liet verdwijnen. De Joodse­Raad-machine werkte onder hem voortreffelijk, maar wie naar de werkkampen ging en zeker, wie zijn rugzak moest opbinden om naar Polen te vertrekken, waardeerde dat anders dan bijvoorbeeld de toen­malige voorzitters. Het is niet te veel gezegd, dat Bolle aan zeer scherpe critiek heeft blootgestaan, die hem tot in de kampen vervolgd heeft. Het materiaal bevat nogal wat getuigenissen van personen, die hem daar hebben ontmoet. Eensdeels onthoudt men hem niet de lof, waar­toe zijn optreden als Kapo of zelfs Oberkapo aanleiding gaf; vooral in het kamp Blechhammer vindt zijn doortastend optreden bij de een uitbundige bewondering, terwijl de ander geen woorden van afkeer en haat kan bedenken, die sterk genoeg zijn. Een tweetal getuigen bericht, dat hij in maart 1945 aangekomen is in Allach-Dachau, vol­gens hen zou hij een uitvoerige rechtvaardiging van zijn werk in Amsterdam hebben gegeven. Ongeveer is mei moet hij in Feldafing (Duitsland) aan vlektyphus zijn overleden; hij heeft dus nog wel de bevrijding beleefd. Zijn naam staat dus op 15 maart 1943 met meer voorop in de Gids. Wel die van een eveneens zeer machtige figuur, die van Meijer de Vries, de `Algemeen Adviseur', woonachtig in Den Haag. Als ont­slagen regeringscommissaris voor de werkverruiming bij het depar­tement van Sociale Zaken in september 1941 tot Algemeen Adviseur aangesteld, viel hem uiteraard een grote rol toe in het jaar 1942, waarin zovele Joden naar de werkkampen moesten. Hij stond in geen enkel eigenlijk dienstverband met de Joodse Raad, ontving geen salaris, alleen vergoeding van reis- en verblijfkosten. Op meer dan een plaats noemt de Gids hem; hij was een man, niet alleen van grote, maar ook van veelzijdige activiteit. Het is te begrijpen, dat hij, eveneens zetelend in het fatale gebouw Nieuwe Keizersgracht, in de weerstand en de critiek deelde van diegenen, die, als directe slachtoffers of hun betrek­kingen, meet oog hadden voor het feit van hun wegzending dan voor de pogingen, deze wegzending zo niet te voorkomen, dan toch zo lang mogelijk tegen te houden. `Zonder hem zou . . . het sociale werk dat wij verrichtten, onmogelijk zijn geweest', heeft prof. Cohen' Cohen, Herinneringen. p. 122. later verklaard; op dat 'sociale werk', aithans op een hen nauw rakend onderdeel daarvan, reageerden de daardoor getroffenen een enkele keer met geweldpleging, waarop sluiting van de deur en tehulproepen van de politie de enige remedie leek. Het ware onrecht, dit verzet als alleen tegen Meijer de Vries gericht te beschouwen; ook de opvolger van Bolle, de nieuwe secretaris J. Brandon, had wel eens wat te ver­duren. Wij vermeldden reeds de andere Algemeen Secretaris, dr. A. van der Laan, oud-marktmeester van Amsterdam, die zich uiteraard meer in het bijzonder bezighield met de voedselvoorziening van de Amsterdamse Joden ; door toedoen van hem en zijn staf `heeft geen Jood in die tijd honger geleden', aldus prof. Cohen in een nabeschou­ wing. Wij komen daar straks op terug. Als reeds gezegd, begint de Gids met het gebouw Nieuwe Keizers­gracht 58, alwaar deze machtige figuren zetelden. Er volgt al dadelijk een aantal afdelingen onder leiding van Meijer de Vries, zo de boek­houding (hieronder valt o.m. de `sterrenvoorraad'), de Centrale Assu­rantie Administratie, de Centrale Inkoop, de Kas. Er is een Personeel­bureau en een bureau Sociale Aangelegenheden Personeel (dit met als aangegeven taak : Ziekteverzekering van het gehele personeel van de Joodse Raad) ; na is maart 1943 blijkt bier nog bijgekomen een schoonmaak-en-hulpdienst. Deze afdelingen hebben alle leiders en vaak plaatsvervangende leiders, in de Gids opgesomd; bier en daar vindt men een secretaresse of een archivaris medegenoemd. Op blz. 9 de afdeling Sociale Zaken, met de niet geringe taak : behandeling van alle sociale aangelegenheden in Amsterdam, zowel als in het gehele land, een materie, die in ander verband nog ter sprake zal komen. Er zijn bier enige onderafdelingen zoals Arbeidsbemiddeling, zoals Huis­verzorging en Sociale Dienst, welke laatste o.m. 'hulp bij calamiteiten' behoort te verlenen; voor de calamiteit bij uitstek, de wegvoering, staat echter een andere organisatie gereed. Een technische dienst moet de gebouwen van de Joodse Raad, het meubilair enz. onderhouden; op de Nieuwe Keizersgracht io is hiervoor een werkplaats. Onder dr. Van der Laan ressorteren slechts weinig afdelingen, als­ook een vijftal `Buitenafdelingen' (Broodvoorziening, Centrale Keu­ken, Groentedistributie, Vleesvoorziening, Voedselbereiding Joodse Raad (Israelitische Vleeshal) en een Commissie voor de Visvoorzie­ning, van welke laatste hij dan voorzitter is, maar die drie `vertrou­wenslieden' telt). Ook bier allerlei functionarissen voor personeels­zaken, voor heropende zaken, voor voorlichting enz. Hoewel het niet erg spectaculair was, moet het werk van deze af­delingen als buitengewoon belangrijk worden beschouwd. Ons ont­breken de gegevens, om vast te stellen, of de prijzende uitspraak van prof. Cohen, hierboven aangehaald, alleszins gerechtvaardigd is; mis­schien moet men zeggen - wat dan al veel is - dat de Joodse armen het, de omstandigheden in aanmerking genomen, niet veel slechter hadden dan anders of dan hun niet-Joodse lotgenoten. Tonelen als van elders, bijv. uit het Warschause ghetto, beschreven, vond men in Nederland niet : bier lagen geen volwassenen of kinderen, door iedereen verlaten, op straat te kreperen. Men kan er dan nog over redetwisten, in welke mate men de Joodse instanties hiervoor moet crediteren; al eerder wezen wij erop, dat de Duitsers zich in het oosten minder geneerden dan in het westen. Dat neemt niet weg, dat de indruk blijft van een zeer grote, doeltreffende activiteit, waaromtrent hieronder enkele details een plaats mogen vinden, als aanvulling op wat alreeds op dit punt vroeger is besproken. De geschiedschrijver kan pogen, aan de hand van het beknopte overzicht van Berkley' en de hier en daar in het materiaal aanwezige notulen, brieven en andere documenten de lezer enige indruk te geven van deze werkzaamheid. Hoe echter zal hij die lezer kunnen door­dringen van wat voor de mensen van toen dagelijkse realiteit is ge­weest, van de zorgen, van de ergernissen, van de angsten ? Ook hier immers speelde de kat met de muis ; een enkel staaltje daarvan kwam al in dit verhaal voor; hieronder nog een paar; tezamen echter ver­mogen zij toch niet de sfeer op te roepen waarin Van der Laan en zijn medewerkers, niet zelden ook de voorzitters van de Joodse Raad, elke nieuwe Duitse kwelling trachtten op te vangen en zoveel mogelijk onschadelijk te maken - tot de volgende. Als reeds vermeld, had Rauter's `bekendmaking' van is september 1941 de Joodse handelaren de markten afgejaagd; een aantal Joodse groentehandelaren mocht in de markthallen inkopen doen, bij hier­voor aangewezen grossiers wel te verstaan, die NSB ers waren; eind - november 1941 werden dat er in totaal tien, waarvan zeven in Amster­dam; in de notulen van de Joodse Raad staat op 27 november over deze inkopers : 'De bedoelde personen zal vanwege de Joodse Raad ten overvloede nog eens op hun grote verantwoordelijkheid gewezen worden'. Dat kan men op meer dan een manier uitleggen. Zeker is, 1 Berkley, p. 38-40. dat deze hele methode extra-kosten met zidi meebracht, vooral wan­neer deze inkopers inplaats van de voor hen geresesveerde slechte kwaliteiten betere verlangden; ook moesten zij bij grotere aanvoer meer inslaan dan zij konden verkopen, met als gevolg bederf en schade; boven de prijs verkopen was strafbaar — en de straf, wij weten het nu, was de dood. De handelaars en winkeliers kwamen econo­misch zozeer in de knel hierdoor, dat de Joodse Raad hen finandeel bijsprong. In deze korte samenvatting van Berkley's toch al beknopte beschrijving mankeert menig accent, zo het brutale geplaag pier en daar van het z.g. Agrarisch Front, dat al heel vroeg eigenmachtig in­greep en enorme last veroorzaakte. Begin juni 1942 kwam van het bureau van de Beauftragte een tele­foontje : Joden mochten voortaan alleen bij joclen groenten kopen; dit werd bevestigd in een onderhoud met de voorzittas op 9 juni en be­kend gemaakt (met directe ingang) in het Joodse Weekblad van I2 juni, ook deze datum weer per telefoon. Men nam nu omniddellijk een zekere distributie ter hand; een hierover bewaard gebleven circulaire geeft wel enig idee van de onvermijdelijke, maar triestige rompslomp, die dit alles met zich meebracht. `Aanvaard deze moeilijkheden met opgewektheid' kan men erin lezen — geen weelde, deze aansporing ; in het bewaard gebleven concept kan men nog zien, hoezeer aan dit onaangename stuk moest worden gedokterd. Men bedenke, dat op het kantoor van de Beauftragte de Duitse beambte Gombault (dezelfde, die de hele regeling hiervan vrijwel in handen had) nog steeds bleef telefoneren; zo op is juni: eerst zou de weermacht groente krijgen, dan de Ariers en tenslotte de Joden, rnaar die laatsten zouden hun evenredig deel ontvangen; mocht dat er echter niet zijn, dan kregen ze nets. Deze laatste `regeling' betekende, dat de Joden in elk geval van fruit verstoken bleven. En de consumenten ? Bijv. de consument Marcus Vleeschdrager, die tomaten kocht toen fruit — weer eens voor Joden was verboden e Tomaten waren. immers 'ant' ? De Haagse Obersturmfiihrer, in wiens handen de beslissing lag — een beslissing over leven en dood — `zwichtte voor het Germaanse botanische werk, dat tomaten onder Gemiise' rubriceerde'. Dus: 'Der Jude Vleeschdrager wird entlassen! Abtreten!' Zijn advocaat, die dit voorvalletje voor ons be­waard heeft, vermeldt, dat Marcus Vleeschdrager, met zijn gezin bij een razzia opgepakt, toch in de beestenwagen naar Polen is gegaan. Aardappelen vormden weer een aparte zorg. En het vervoer ? Men had hiervoor alleen auto's; de Joodse Raad, zoals prof Cohen eens aan deze Gombault schreef, beschikte niet over paarden; handkarren, in-. dien al, wat te betwijfelen was, in voldoende mate voorhanden, koA­den dit groentevervoer niet aan. Wat te doen, wanneer weer een andere Duitse instantie, de Beauftragte in dit geval far den Vierjahresplan, deze auto's in beslag nam ? Schrijven natuurlijk; op een brief van 19 en 26 april dienaangaande antwoordde Gombault op 6 mei : de auto's kwamen vrij vorlaiifig' . Op 5 mei schreef hij echter een boze brief over een groenteman in de Scheldestraat, die 3o kisten verwelkte spinazie had meegegeven aan de Stadsreiniging. Vele verwijten en aan het slot het dreigement : minder groente. Wat doet men dan als voor­zitter van de Joodse Raad e Schrijven natuurlijk. En betogen, dat deze groenteman de partij al in zeer slechte toestand had ontvangen en wel op zaterdag, zodat ze tot maandag moest blijven liggen en toen hele­maal onverkoopbaar was, met een schade voor de groenteman van 5o gulden. Ook moesten de Joden nu, behalve een hogere verkoop­prijs, nog een extra bedrag op de grossierspriis betalen behalve de fmanciele tegemoetkoming aan Joodse grossiers, zou de Joodse Raad ook voor hen trachten vrijstelling van de werkkampen te bevor­deren : werkwoorden met reserves. Op 21 augustus heet de toestand van de groentevoorziening `zeer ongunstig' ; de Joden krijgen veel minder dan de Duitse autoriteiten hun hadden toegedacht (`bij lange na niet'), hoewel er voldoende is. Wat die Duitse autoriteiten betreft: voor het geval de lezer bij hen een te grote toegeeflijkheid zou gaan veronderstellen, mogen wij verwijzen naar een stuk (3o september 1942) van een verder ongenoemde SS-Oberfuhrer and Oberst der Polizei aan het RSHA in Berlijn, waarbij deze functionaris uitvoerig ingaat op de noodzaak, iets tegen nalatigheden bij de behandeling van Joden op de markten te doen; zo haalt hij als voorbeeld aan, dat Joden in april 1942 toch langs sluipwegen een partij sinaasappels konden ver­werven - men moet er niet aan denken .. . Men heeft al eerder gezien, dat de weg der Joodse slagers ook niet gemakkelijk was; in 1941 is al sprake van een beperking van de vlees­levering; tot in 1943 had de Joodse Raad echter niet veel met deze zaak te maken. Berkley vermeldt, dat in juli 1943 na de grote razzia's de Joodse Raad de organisatie en distributie van vlees ter hand moest nemen. Ook hier ligt de eigenlijke geschiedenis meer in het geplaag, dan in de gepubliceerde maatregelen; men leze bijvoorbeeld bij Ter Pelkwijk, Utrecht in de eerste jaren van de bezetting, het verhaal van de aanvallen van het Agrarisch Front in het Slachthuis aldaar, waarvan na dreigementen de toegang werd geforceerd en de `ordening', d.w.z. de verwijdering van de Joden, doorgevocrd; uit de woorden van de leider' van dit Front kan men opmaken, dat hij en zijn trawanten niet voor moord zouden zijn teruggedeinsd, als het moest. Voor Joodse poeliers was het ritueel slachten van kippen natuurlijk verboden, maar de beroemdste hunner had bij een leverantie aan Duitsers blijkbaar zoveel bewondering opgewekt, dat hij opeens bevel kreeg te blijven slachten. Nog dwazer was het gesol met de vis. Berkley' vermeldt, dat Joden niet in viswinkels mochten en dat er geen speciale viswinkels voor Joden in Amsterdam waren, `zodat de Joodse bevolking in Amsterdam geen vis kon kopen'. Aangenomen dat het eerste waar is, behoeft het laatste nog niet waar te zijn. Op zondag 31 mei 1942 joegen een vijftigtal WA-mannen de Joodse vis­kooplieden van de vismarkt, omdat volgens hen deze Joden aal koch­ten - en aal was niet losjer', al at een gering aantal Joden inderdaad aal. De Joodse kooplieden zouden 3 % van de beschikbare aal ont­vangen, maar daar staken deze volgelingen van Mussert een stokje voor. De Joden moesten nu de vismarkt of en dat betekende : geen zoetwatervis meer ; de zeevis - als ze er al was - kwam nog `vrij' uit IJmuiden. Die zoetwatervis nu was heel belangrijk voor Joodse zieken­huizen, inrichtingen en ritueel levende personen. Aldus dr. Van der Laan op 2 juni in een notitie, bestemd voor de voorzitters; een post­scriptum meldt echter dat Joden op 3 juni weer op de markt mochten komen; aal en garnalen bleven echter taboe. Uit een later stuk blijkt, dat de voorzitters deze zoetwatervis-kwestie in orde hebben moeten maken met de hiervoorgenoemde Gombault; `bij meerdere aanvoer' zouden de Joden weer hun deel krijgen. Was dit het eind e Natuurlijk niet. De hiervoor bedoelde SS-Oberfahrer and Oberst der Polizei toont zich in datzelfde stuk van 3o september 1942 ook zeer verontrust over die zeevis uit IJmuiden, die in handen gespeeld werd van Joodse han­delaars. Wie nog even op de datum let, beseft dat dit onduldbare euvel door het wegvoeren van deze Joden vrij spoedig is verholpen. Hiervoor hebben wij al eens melding gemaakt van de Centrale Keuken, op 20 januari 1943 in bedrijf gesteld. Uit het materiaal valt op te maken, dat al maanden eerder hiertoe plannen hadden bestaan; eind 1941 blijkt er reeds een 'Centrale Keuken Commissie' te zijn, die het oog had laten vallen op de `Joodse Invalide'. In 1943 kwam ze op 1 Berkley, p. 40. de Beukenweg 28 ; ook daar een leider, een plaatsvervangend leider, een adininistrateur, een chef-kok enz. ;'drie distributielokalen : Amstel­dijk hoek Tolstraat, St. Antoniesbreestraat 63, Duizendschoonstraat 12 met bijbehorende caissieres en een inspecteur, dezen met name ge­noemd, en een aantal ongenoemde helpers, alien door een stempel vrijgesteld van wegvoering: auf weiteres', alien onmisbaar, althans in eigen ogen. Wij komen thans tot de secretaris, J. Brandon, ook hij in de-hemel­weet-hoeveel commissies e.d. De twee exemplaren van de Gids, door ons geraadpleegd, wijken juist op het punt van de onder hem staande afdelingen van elkaar af; wij volgen maar de laatste opgave. Erg over­zichtelijk is het voor ons niet, zodat wij met de hoofdzaken volstaan. De secretaresse, een referent, een leider van zijn bureau en een plaats­vervangend leider. Een belangrijk stuk werk moet hij ten koste leggen am de door de Duitsers bevolen individuele verhuizingen, doorgaans met de grootste grilligheid en plotseling opgelegd, alsook aan de huh) aan geevacueerden. Het is duidelijk, dat bier een snel en soepel werkend apparaat onmisbaar was, dat vooral moest kunnen opvangen, ingrij­pen en lenigen. Wanneer men de opsomming van de verschillende afdelingen en onderafdelingen leest, vraagt men zich af, waar men nog meer aan had moeten denken; bet lijdt nauwelijks twijfel, of bier is binnen menselijke mogelijkheden gelenigd en geholpen. Dan zijn er verder allerlei interne onderafdelingen, die men bij elk groot secre­tariaat pleegt onder te brengen : de cantine, de estafette (de bodedienst tussen de verschillende afdelingen van de Joodse Raad; een steeds meer gezochte `bescherming' voor jongelui, waarin schrijver dezes, als reeds gezegd, een aantal leerlingen van school hun toevlucht zag zoeken); de expeditie en postkamer, de typekamer, de kartotheek van het per­soneel van de Joodse Raad, instellingen enz., `gesperre en niet-`ge­sperrt', deze laatste woorden met inbegrip van de aanhalingstekens letterlijk uit de Gids overgenomen. En dan vermelden wij, eigenlijk ten overvloede, dat in dat hoofdgebouw geregeld een achttal corn­missies vergaderen. Is daarmee de 'Nieuwe Keizersgracht' beschreven Een onderdeel ontbreekt, dat in en bij al deze gebouwen het werkelijk onvergetelijke, het werkelijk belangrijke element vormt : de mensen, voor wie ze er zijn. De mensen, die in die gangen, op die trappen, een weg zoeken, die iets gedaan moeten zien te krijgen, voor henzelf, voor familie, vrienden ; die vechten voor hun leven en sours amok maken, wanneer de man op kamer nummer zoveel ook al geen ijzer met handen breken kan, de mensen, het is al meer opgemerkt, die de doeltreffendheid van dat apparaat wel anders moesten waarderen dan het zelf deed, op de ogenblikken, dat het hen aan hun lot overliet, of, erger nog, hen in de afgrond leek te stoten. In nog sterkere mate moet dat wel gelden van het volgende hoofd­gebouw. De schrijver heeft beide tijdens de oorlog maar eenmaal be­zocht, maar in zijn herinnering leeft nog het verschil: de Nieuwe Keizersgracht, met voor de deur plukjes mensen, met een zekere rommeligheid op de verdiepingen, een ouderwets huis ; de Jan van Eyckstraat Is, 19 en 21 een echt kantoor, met niemand voor de deur (het was de Joden op het hart gedrukt, er niet voor te blijven staan), keurig ingericht met `echte' spreekkamers, als een bank, met een duidelijker voelbare hierarchische opbouw enz. Dit is nu de Expositur, de Expo, de machtigste instelling der machtelozen. Hier troonde dr. Sluzker, als dit woord niet te onwezenlijk klinkt voor de geruisloze, volstrekt onopvallende activiteit van deze Oostenrijkse advocaat, in sterkere, misschien veel sterkere mate dan de voorzitters van de Joodse Raad zelf de pleiter, die nog iets bereikte bij de onverbiddelijke vij and, scheen te bereiken, want alles was 'Ns auf weiteres' ; uitstel werd nim­mer afstel. In december 1938 was dr. Edwin (tijdelijk Edwin Israel) Sluzker uit Wenen illegaal in Nederland aangekomen en in een vluchtelingen­kamp ondergebracht, laatstelijk in Hoek van Holland. Eind 1939 werd hij bij het Joodse vluchtelingen-comite te werk gesteld en ook na het begin van de bezetting werkte hij in dit comite mede aan de emigratie van de kleine groepen Joden, die in 1940 en 1941 merkwaardig genoeg nog weg mochten, zonder betaling zelfs in deviezen. In het voorjaar van 1941 werd bij de oprichting van de Zentralstelle fiir judische Aus­wanderung, waar wij nog op terugkomen, een onderafdeling van de (Joodse) emigratieafdeling ermee belast, personen, die emigratiefor­mulieren hadden ingediend, naar deze Dienststelle te begeleiden en voor behoorlijke invulling van hun formulieren te zorgen; het bureau kwam eerst in de Van Eeghenstraat nr. 151 en aan het hoofd stond aanvankelijk mr. L. de Wolff, die als leider echter spoedig plaats moest maken voor de voor deze arbeid veel geschiktere dr. Sluzker. Het was in den beginne zeer onbelangrijk werk — niemand had toen kunnen voorspellen dat deze ondergeschikte afdeling eenmaal de belangrijkste van alle zou worden : de Expositur. Vergelijkbare kantoren in Praag en Wenen droegen dezelfde naam, een naam die vrijwel niemand be- greep als van een instantie waar voorgelegd, doorgegeven, toegelicht werd. Wie zal zeggen, in welke mate de vreemde klank van dit woord in de oren der Joden zijn taboe-karakter versterkt heeft Het was de 'Expo' -en op deze Expo ging het om leven of dood. Al spoedig kreeg zij meer te doen. Toen in het begin van 1942 de evacuatie van Joden tut verschillende plaatsen vaart kreeg, bepleitte de Expo soms het verlenen van vrijstellingen; ook ten aanzien van andere geboden of verboden kon Sluzker bij Aus der Fiinten wel eens wat bereiken. In gevallen van arrestatie bewerkstelligde hij nu en dan een enkele vrijlating. Wat Asscher en Cohen mislukte, dat speelde Sluzker klaar. Zo werd hij de wonderdoener, de medicijnman, de bemiddelaar, de priester. Hij kende de wegen, begreep de bevelen, verstond de taal der formulieren, van welke laatste de `emigranten' er in het geheel 32 moesten invullen (d.w.z. in de tijd, toen practisch niemand meer emigreren mocht). In 1942 werd,de taak v2.1-1 de Expo nog meer uitgebreid, waardoor het aantal ambtenaren alweer toenam, vooral toen het ophalen begon en Sluzker de pleiter werd voor vrij -stellingen, de grote afdinger, de man, die hardnekkig streed voor al wie enig recht (een stempel bijvoorbeeld) bezat, of bedenken kon, 'Us auf weiteres' in Nederland te blijven. Algemeen gold ihij als verreweg de geschiktste voor dit welbeschouwd mensonterende werk. Hij be­heerste voortreffelijk het Oostenrijkse dialect, dat velen op de Zentral­stelle spraken. Hij wist niet alleen, hoe hij met Aus der Fiinten moest praten, maar ook, hoe en wanner hij hem moest laten praten. Hij drong zich niet op, leefde in de uiterste eenvoud ondanks zijn hoge positie, hield zich zoveel mogelijk op de achtergrond, vervulde geen grotere rol dan die van uitvoerder van de bevelen, hem door de voor­zitters gegeven. Zijn tact werd slechts geevenaard door zijn geduld: `zo kon hij drie uren en langer op een der gangen van de Zentralstelle al wachtend op en neer lopen, om Aus der Fiinten te pakken te krijgen'i. Niet weinigen benijdden hem en zijn staf; er is een curieuze brief over, die betrekking heeft op de wens van Den Haag, om ook daar `Expositur-werk' te verrichten; het is maar menselijk, dat men binnen deze al evenzeer bedreigde Joodse gemeenschap ook zulk een brand­vrije kluis wenste in te bouwen. Helaas erkenden de Duitsers maar een Expositur, en het kostte al genoeg moeite van deze ene het crediet te 1 Wielek, p. 256. handhaven. Er bleef er slechts een — en het is te begrijpen dat zeer velen er naar streefden, in deze machtigste instelling van alle een plaats met bijbehorend stempel te krijgen. Het gold als een prijs in de loterij, wanneer bijvoorbeeld een jongen of meisje• in dienst van de Expo kwam : daarmee werd immers de hele familie soms beschermd, his auf weiteres. Dan kregen ze een speciale armband, een zeer speciale zelfs, want anderen hadden natuurlijk ook armbanden, maar de Expo-armband betekende, met de bijgevoegde legitimatie-kaart, de moge­lijkheid, overal doorheen te glippen, overal onkwetsbaar te blijven De hogeren in deze kaste zweefden helemaal boven het—his auf weiteres. gewoel beneden hen; wij kennen ze, doordat de lijst van hun hand­tekeningen en parafen (in tweevoud) bewaard gebleven is; achter iedereen zijn onderafdeling ; voor de onderafdeling `Schouwburg' staan de handtekening en paraaf van W. Siiskind, die wij nog in ander verband zullen ontmoeten, maar van wie nu alreeds vermelding ver­dient, hoe hij zijn positie in deze Expositur uitbuitte om een maximaal aantal Joden te redden. Het is duidelijk, dat de Expo-ambtenaren, bovenal zij die op de Zentralstelle kwamen, daar ook dikwijls konden `spioneren', de Duitsers aithoren; zeker de jongere mensen presteerden het een en ander en konden bij typistes e.d. dikwijls er achter komen, of er deze of gene avond zou worden opgehaald; een van de leerlingen (helaas omgekomen) van schrijver dezes, een zeer charmant jongmens, had de delicate opdracht, zo nu en dan eens een bankbiljet van honderd gulden achter de schrijfmachine van Aus der Fiinten's typiste te `ver­geten'. Men onderschatte het werk niet ; het kon gebeuren, dat men 24 uur en langer achtereen in touw bleef. vooral op kritieke dagen, zoals de hiervoor vermelde 14 juli 1942. Zij vergden veel van Sluzker; hij was niet zelden in sterke mate afhankelijk van Aus der Fiinten's stemming. Wie wie bedroog bij het pingelen ? Als Sluzker 20 mensen eruit hoop­te te halen, vroeg hij om 40. Als Aus der Fiinten 8o Joden moest heb­ben, liet hij er ioo oppakken en gaf er Sluzker 20, sours 10, sours 30, soms niemand terug. Volgens prof. Cohen was de Expositur bij uitstek de `muur' tussen Duitsers en Joden en als zodanig noodzakelijk. Op dit beeld komen wij nog terug ; het is een beeld. Er is nogal wat materiaal over, op deze muur betrekking hebbend. Daar zijn de copieen van briefjes, in het voorjaar van 1943 tot Sluzker gericht, waarin de afzender, prof. Cohen, hem verzoekt, dit of dat `geval' nog eens 'speciaal te bekijken'. Wij citeren willekeurig het bovenop liggende uit een heel stapeltje, van 22 maart 1943 (namen, woning, geboortedata laten wij weg) : Waarde Heer Sluzker, `Ik moet helaas weer Uw aandacht vragen voor een van de mensen .van onze estafette. Thans betreft het de Heer . . . '(man van 38 jaar, vrouw van 36, zoon van 7)`, gesperrt Joodse Raad. De Heer . . . is een van onze beste mensen en plaatsvervangend chef van de estafette. Ik verzoek U vriendelijk wel alles in het werk te willen stellen, dat hij met zijn gezin weer wordt vrijgelaten. Ik moge er nog bij vermelden, dat de Heer . . . de eerste violist van het . . . orkest was en een zeer verdienstelijk kunstenaar is.' Enzovoorts. Requiescant. Een andere bundel bescheiden bevat een aantal memoranda van be­ sprekingen door Sluzker gevoerd, merendeels op de Zentralstelle en wel met Hauptsturinfiihrer WOrlein, ouk een enkel Vernierk van deze laatste over gesprekken met de 'Jude Sluzker'. Het is pijnlijk, ze te lezen. Hier en daar vindt men iets terug van de sfeer, waarin dit alles plaats vond. Zo verhaalt een ooggetuige, die op een keer tot in de nacht op de Expositur vertoefde, hoe daar de Joodse employes terug-- Zentralstelle voor de Duitsers dekwamen, die op het bureau van de namen hadden moeten typen van de in die nacht voor deportatie be­stemden : Ten merkwaardig schouwspel ontrolde zich voor mijn ogen. Er werd een spiegel van de muur geschroefd, op een tafel neer­gezet en men nam het carbonpapier dat gebruikt was voor het typen van de lijsten, hield dit voor de spiegel en in een razend tempo werden deze lijsten uit dit spiegelbeeld overgetypt. Immers, de Duitsers gaven geen lijsten of van degenen, die zij deporteerden, maar op die wijze werden de namen, de geboortedata en de laatste woonplaatsen op­nieuw door de Joodse Raad vastgelegd. De sfeer in de Jan van Eyck­straat was vooral op zulk een ophaaldag en -nacht ontzettend.' Ook deze machtigste afdeling van de Joodse Raad moest natuurlijk vallen bij de algehele opruiming van 29 september 1943. Zij zelf gin­gen nu in ballingschap, waaruit velen hunner niet weergekeerd zijn; een vier a vijf personen werd toch weer door de Duitsers op de Expositur gehandhaafd, die daar o.m. materiaal van de Zentralstelle te sorteren kregen, een werkje, dat hoogstens een paar weken zou heb­ben gevergd, maar dat zij uiteraard - en dan nog voor een deel - over een elftal maanden uitstreken ; het heet, dat zij, voor Dolle Dinsdag onderduikend, op deze wijze hun eigen leven en dat hunner gezinnen hebben gered. En hiermede nemen wij dan maar afscheid van deze Expositur. Op onze tocht langs de hoofdgebouwen komen wij nu aan de Lijnbaansgracht 366. Het huis is verdwenen, maar bij de schrijver van dit boek is nog iets in het geheugen gebleven van de afschuwelijke bedrijvigheid aldaar, die helemaal geconcentreerd was op de weg­voering. De Expositur irnmers kon zich nog wijden aan een stukje strijd, kon nog iets bereiken of de poging daartoe doen; de Lijnbaans­gracht had te maken met het voldongen feit, met de mensen, die weg moesten, naar 'Duitsland' en in elk geval naar Westerbork. Het was niet de enige activiteit, maar naarmate de wegvoering toenam, moest deze wel ver boven alle andere uitgroeien. De Lijnbaansgracht kon alleen helpen, troosten, lenigen; heel belangrijk en verschrikkelijk triest. Ook bier natuurlijk de spanning tussen wie am de ene kant van het loket doorgaans zo zakelijk en doeltreffend mogelijk hun werk deden en wie aan de andere kant stonden, met hun angsten, hun haast, hun wanhoop. De schrijver stond daar zelf in maart 1943 al voor de opening van het bureau om een telegram naar Westerbork verzonden te krijgen, waarvan, naar hij nog dwaselijk veronderstelde, het leven afhing van iemand die hem de liefste ter wereld was en voor wie hij nog zoveel mogelijk personen zo spoedig mogelijk wilde bezoeken (allen te voet) ; men had hem verwezen naar een van de hoogste ambtenaren op dat bureau, een alom geacht man, die aan die andere kant van het loket in een druk gesprek gewik­keld was met een secretaresse, een druk en blijkens het gelach ook op­gewekt gesprek, waar geen eind aan scheen te komen. Wat doet men dan, als hulpzoekende, als afhankelijke, als smekeling e Wachten, wachten, wachten. En dan kuchen, vervolgens zachtjes in de rede vallen : `Meneer, wilt U even . . . dan luider : 'Toe dan, meneer .. . Het gesprek ging voort; de aldus gestoorde, van wie zoveel wenkte ontevreden, te wachten ; er werd weer gelachen. Alles in het Duits. Natuurlijk wist men, was men volkomen beheerst door de ge­dachte: deze Duitse Joden zijn Joden als wij, evenzeer vervolgd, eigen­lijk nog erger eraan toe dan wij, laat er in 's hemelsnaam tussen ons geen wrok ontstaan. Dus : geduld, geduld, geduld. De telefoon rin­kelde, nieuw gesprek, ook in het Duits, ook heel pleizierig, blijkbaar met een vrouw, met zijn vrouw e De andere vrouw zat in Wester­bork, in de strafbarak; er was een S.O.S. doorgekomen; er moest dadelijk een telegram heen. Gaat men dan vloeken, schelden, slaan Maar neen, het was misschien de enige zij het ook minieme kans voor de liefste daarginds ; een van de oppermachtigen in de Expositur (ook al bezocht, ja, die ochtend vroeg al uit zijn bed gehaald en niettemin heel hulpvaardig) had geraden : laat hem telegraferen ; als iemand er iets aan kan doen,, dan . . . Die lachend telefonerende man achter het loket moest dat telegram opstellen en tekenen ; hij en niemand anders kon het, dus : niet vloeken, niet schelden, niet slaan, dus : wachten en hopen, dat hij eindelijk eens op zou houden, zou zwijgen. Niets, niets hierin is Iteratuue, niets gefantaseerd, geen enkele toets is toegevoegd, integendeel; het zou niet moeilijk vallen er ver­scheidene bij te bedenken, die zich in soortgelijke situaties ongetwij­feld hebben voorgedaan, maar zij Koren niet bij deze. Natuurlijk hield het gesprek op, natuurlijk ging het telegram weg, natuurlijk gaf de man, nu helemaal in de zaak gelnteresseerd en alles­zins voorkomend, de beste raad en zowaar nog enige hoop, zoals hij die aan de volgende hulpzoekenden, die gaandeweg waren binnenge­komen, ook naar zijn beste weten of tegen beter weten in zou schen-. ken. En - het aldoor herhaalde `natuurlijk' blijve hier maar achter­wege - met even weinig resultaat als zijn verdere bezoeken aan deze en gene, afgesloten met een gesprek, ook dit met een Duitse Jood die onomwonden verklaarde, dat aan dit geval, een `strafgeval' immers, volstrekt niets te doen was en dat men zijn enige hoop daarop moest vestigen, dat zij jong was. Jong en gezond en sterk .. . Op die Lijnbaansgracht zal de lezer weer enkele belangrijke figuren uit de hierarchie ontmoeten - en ook hier was op het ogenblik, dat deze Gids uitkwam, al een hunner gevallen : de in deze bladzijden reeds eerder genoemde A. de Hoop, als Nederlandse Jood in een leidende positie geplaatst aldaar, omdat, naar althans verluidt, het grote aantal Duits-Joodse employes (ook de straks te noemen mevr. Van Tijn-Cohn was van Duitse afkomst) dat gewenst deed voorkomen. Deze oud-directeur van de Nederlandse Bioscoopbond werd echter in het voorjaar van 1943 plotseling opgepakt en met zijn gezin uit Wester­bork als 'speciaal geval' gedeporteerd, naar het heette, vermoedelijk door verraad uit kringen van die Bond. In de Gids staat dan ook als dagelijkse leider van- de afdeling Lijnbaansgracht E. Spier; de taakom­schrijving luidt: `Registratie van de persoonlijke en de financiele ge­gevens van voor tewerkstelling opgeroepen personen in opdracht van de desbetr. autoriteiten en administratieve behandeling van deze ge- gevens.' Er is verder o.m. een zeer belangrijke afdeling Westerbork, die nog ter sprake zal moeten komen Ook de reeds genoemde Beirat voor niet-Nederlandse Joden is op de Lijnbaansgracht gevestigd. Dan de Centrale Voorlichtingsdienst. Uit een bewaard gebleven, maar ongedateerd rapport spreekt duidelijk de wenselijkheid, ja, on­ontbeerlijkheid van deze dienst, die zoveel meer dan enkel voorlich­ting behoorde te geven, bovenal ook geestelijke steun. Al spoedig bleek decentralisatie onontkoombaar en riep men onderafdelingen in het leven; een document van 6 november 1942 verklaart terecht een allesomvattende opsomming van de verrichte werkzaamheden voor onmogelijk. Wanneer men alleen al denkt aan de zeer vele verorde­ningen, waarvan de overtreding, al dan niet opzettelijk, de Jood het leven kon kosten ; als men denkt aan de geschillen, groot en klein, waarvoor Joden een uitspraak behoefden ; aan de vele kleine en grote moeilijkheden waarvoor men bijstand begeerde (het opstellen van brieven en opgaven bijvoorbeeld, het invullen van formulieren) ; aan de noodzaak vertalingen van documenten en attesten te verschaffen; aan de onmogelijkheid voor de enkele Jood, om zijn weg te vinden in het labyrinth van bureau's terzake van zo vaak optredende gevallen van evacuatie, verhuizing, inkwartiering, Joodse lokalen, sociale zaken; aan de radeloosheid, waarmee velen tegenover het feit der dreigende deportatie stonden, waarbij kwesties van bagage, van docu­menten, van volmachten zo belangrijk leken; aan de afwikkeling van de belangen van reeds weggevoerden en adviezen aan achtergeble­venen ; wanneer men aan dit en aan nog veel andere dingen denkt, wordt het duidelijk, dat het woord Centrale in de naam van deze dienst geenszins een zinloos adjectief was; de bezetting van het appa­raat groeide van een paar medewerkers in het begin (1 januari 1942) tot bijna tweehonderd. In november 1942 vervoegden zich dagelijks 600 a 860 personen aan de Lijnbaansgracht, een aantal, dat tot 1200 a 1600 steeg. Alleen al voor Westerbork behandelde de dienst in de maand oktober 1942 een 3000 verzoekschriften; het bureau Afrikanerplein met 400 a 500 bezoekers per dag behandelde een aantal Westerbork-requesten, dat tussen 35 en I so lag; in de Euterpestraat waren deze cijfers ioo a 25o personen per dag en 75 requesten ; in de Lekstraat tussen so en 6o personen per dag, maar op bijzonder drukke dagen 120 a 200 personen. Op de Nieuwe Keizersgracht tenslotte voor speciale gevallen 3o personen per dag . . . Er zijn ook cijfers over de eerste helft van december 1942, die aanzienlijk lager zijn (de daling blijft onverklaard), maar die toch enig beeld geven van de bier ont­plooide activiteit; vooral mr. dr. W. Diamand trad bier op de voor­grond. Aparte vermelding verdient hier nog eens de onderafdeling Interne Informatie onder de leiding van dr. G. Fr" el, wiens dagelijks rond­gezonden mededelingen aan de leidende figuren in de Joodse Raad, zoals men gemerkt heeft, een welkome aanvulling vormen van de documentatie van dit boek en meermalen hierin zijn aangehaald. En dan volgen op de Lijnbaansgracht twee afdelingen, Emigratie en Hu1p aan Vertrekkenden; beide onder dezelfde leiding. Dit is de enige plaats in de Gids waar de naam van mevr. G. van Tijn voorkomt, het­geen in geen enkele verhouding staat tot de rang, die zij in de hierarchic innam en de rol, door haar in deze jaren gespeeld. Zij is ongetwijfeld een van de meest controversiele figuren, die in dit boek optreden zodat haar een aparte beschouwing toekomt, waarbij voorop inoge staan, dat de schrijver haar nimmer ontmoet heeft en voordat hij aan dit boek begon, zelfs haar naam niet kende. Het Joodse Weekblad van II juli 1941 erkent in een artikeltje ter gelegenheid van haar vijftigste verjaardag (4 juli), dat haar hele leven aan Joodse sociale arbeid gewijd was geweest en voegt daaraan toe, dat zij zeer veel gedaan had voor de Joden, die in Nederland waren geimmigreerd; zij had haar beste krachten geschonken aan de herscholing en emigratie van deze vluchtelingen. Met veel lof ook maakt dit artikeltje gewag van haar initiatief terzake het Joodse Werkdorp Wieringermeer; tevens vermeldt het haar vele reizen naar het buitenland : 'Aileen hij, die weet, hoe grote kennis van ingewikkelde formaliteiten, hoe groot inzicht in de structuur der Joodse organisaties voor emigratie daarbij noodzakelijk is, kan haar prestaties in dezen ten voile waar­deren', aldus het artikel. Voor dit boek is het bovenal interessant dat zij in het voorjaar van 1941 van de Duitsers hier verlof kreeg in ver­band met emigratie-mogelijkheden via Berlijn naar Lissabon te reizen; het is achterafhaast onbegrijpelijk, maar men moet het aannemen, dat de vooruitzichten voor emigratie uit Holland toen nog `uitstekend' leken en dat voor het z.g. 'Domingo'-kolonisatieplan de visa ‘geen moeilijkheid zouden opleveren (een plan, waarbij de Dominicaanse Republiek loo 000 Joodse vluchtelingen beloofde op te nemen en dat inderdaad een heel klein begin van uitvoering beleefd heeft) 1 . 1 J. Tenenbaum, Race and Reich (New York, 1956), p. 472. Merkwaardig genoeg wist Gertrud van Tijn ons land niet alleen na het intreden van de oorlog te verlaten, maar ontkwam zij voor het einde ervan, in juli 1944, uit Bergen-Belsen naar Palestina. Zij was dus reeds in vrijheid, toen Nederland nog bezet was en stelde in die periode een rapport op, dat zij noemde 'Bijdrage tot de Geschiedenis der Joden in Nederland van io mei 1940 tot juni 1944' en dat bestemd was voor het American Jewish Joint Distribution Committee. Van een per­soonlijkheid als deze moest dit stuk niet alleen een gewichtige bron vormen voor de kennis van de vele gebeurtenissen waar zij bij be­trokken - en soms zeer nauw betrokken - was, maar moest het tevens een sterk persoonlijk karakter dragen, het verbergt bepaald niet de sympathieen en antipathieen van de schrijfster en draagt de sporen van de niet zelden gespannen verhouding, waarin zij tot enkelen van de hoogst geplaatsten in de Joodse-Raad-hierarchie heeft gestaan - zij zelve is van dat laatste geenszins de enige bron, want haar tegenstan­ders hebben haar de critiek van hun kant ook weer niet gespaard. Die critiek richtte zich zowel op haar karakter en optreden als op het ge­noemde rapport. De geschiedschrijver moge de vraag onbeantwoord laten, in hoeverre de daarin voorkomende onloochenbare onjuist­heden geheel of ten dele aan opzet toe te schrijven zijn (dat is haar verweten), dan wel hun verklaring vinden in andere oorzaken; wie zich in deze materie verdiept, moet zich van die onjuistheden in elk geval rekenschap geven. Dit vooropgesteld hebbend, wil de schrijver eraan toevoegen, dat hij dit belangrijke rapport niet zonder dankbaar­heid geraadpleegd heeft, omdat op menig punt de visie van deze, naar alter mening ongetwijfeld begaafde, getuige voor hem niet anders dan waardevol kon zijn. Als reeds aangegeven, had zij op de Lijnbaansgracht de leiding van de afdeling Emigratie; de taakomschrijving in de Gids luidt: `Advies bij het verkrijgen van visa, onderzoek omtrent geldigheidsduur en waarde van een bestaand visum, hulp bij het invullen van de door de Duitse autoriteiten verlangde formulieren voor een uitreisaanvrage, advies en hulpverlening bij het aanvragen van een z.g. `Austausch' en repatriering, hulp bij het verschaffen van dollarpassages voor hen, die een `Ausreise' hebben ontvangen.' De aandachtige lezer zal het niet ontgaan zijn, dat hierin het een en ander voorkomt, dat de Expositur geheel of ten dele voor zijn rekening nam of wilde nemen; allerlei oorzaken, niet zelden van persoonlijke aard, konden teweeg brengen, dat de activiteiten van bepaalde Joodse- Raad-organen elkaar 'overlapten' en soms voerde dit tot wrijvingen, zo niet erger. Zeker, naarmate de toestand gevaarlijker werd, kon het gebeuren dat de verschillende afdelingen poogden zich te legitimeren als onmisbaar, monopolies te scheppen en . . . elkaar vliegen of te vangen. Natuurlijk bleef er tussen de Expositur en deze afdeling in elk geval het onderscheid, dat de eerste bedoeld was, de toegang tot de Zentralstelle te vormen. Wij hebben van die emigratie hier en daar al melding gemaakt en herinneren aan het hierboven reeds meegedeelde, dat het geenszins onmogelijk was, althans leek, in het begin van de bezettingstijd nog te ontkomen; zo is er in het materiaal bewaard gebleven het geval van de mogelijke aanstelling van een Joodse arts bij het ministerie van landbouw in Ecuador; het heet in een stuk van 20 mei 1941, in af­schrift bewaard, van Duitse zijde in zelfs `erwiinscht% dat Joden, vooral academici, die een aanstelling in het buitenland kunnen overleggen, de emigratie mogelijk wordt gemaakt. In het hele jaar 1941 hielden de Duitsers de voorstelling levend, dat er inderdaad voor bepaalde groepen, misschien zelfs voor velen de mogelijkheid tot emigratie bestond. Een zeer scherpe wending nam deze zaak, toen in het Joodse Weekblad van 5 december 1941 een 'belangrijke mededeling voor Joden van niet-Nederlandse nationaliteit' verscheen, behelzend het bevel, dat dezen door bemiddeling van de Joodse Raad bij de Zentralstelle far judische Auswanderung een aanvraag om toestemming tot emigratie moesten indienen. Moesten. Joden van Nederlandse nationaliteit moesten niet, nog niet, maar konden. Aan de fantasie van de lezer zij gaarne overgelaten, te bedenken, wat voor opgaven e.d. bier werden vereist; vooral op financieel terrein legden de Duitsers een grote, welhaast ongermaans materialistische, belangstelling am de dag. Het heet, dat dit bericht onder vele Joden een paniekstemming wekte, ja, zelfs in enkele gevallen tot zelfmoord leidde : dit immers leek de inleiding, niet tot emigratie, maar tot deportatie. Het Joodse Weekblad van 12 januari 1942 is blijkens het opschrift een `speciale uitgave van de Emigratie-Afdeling van de Joodse Raad' (en draagt ook het bijzonder nummer 40a) ; het spreekt wel heel duide­lijke taal in de vetste letter, waar Joachimsthal's zetterij over beschik­te, geeft het de dreigementen van de Duitsers door, met een aantal spatieringen die niet mis zijn, alsmede de nodige adjectieven en bij­woorden, niet zelden superlatief. Als voorbeeld de slot-alinea (in kapi­taal) : Om een ernstig gevaar te voorkomen, zijn wij verplicht alle in aanmerking komende personen er nadrukkelijk op te wijzen, zulks uitsluitend in hun welbegrepen eigenbelang, dat zij zich moeten aanmelden en dat zij ook onvoorwaardelijk alle door ons gestelde ter­mijnen moeten inachtnemen'. Blijkens de ondertekening is dit proza afkomstig van de Emigratie-Afdeling, Lijnbaansgracht 366. De lezer weet, dat in 1942 de aap uit de mouw kwam en dat steeds onverbloemder het deportatie-karakter van deze emigratie geaccen­tueerd werd doordat de Duitsers een nieuwe, in hun ogen bruik­baarder. camouflage gingen hanteren, die der tewerkstelling. Niettemin functioneerde de emigratie-afdeling verder en concentreerde zich ook op de repatriering van de reeds genoemde categorieen buitenlandse Joden uit neutrale landen en diergelijke. Er is nog een stuk over, dat enig beeld geeft van de werkzaamheden van dit bureau in april 1943 waaruit blijkt, dat zeker driekwart daarvan betrekking had op `Palestina kwesties' ; het heet dat in die maand toch nog voor 12 Ne­derlanders een emigratie-aanvraag is ingediend, terwijl o.m. `een Engelse dame werd uitgewisseld'. Het is duidelijk, dat deze eens zo met arbeid overstelpte afdeling gaandeweg zeer was ineengeschrom­peld. Dat kan men zeker niet zeggen van de andere, waarover Gertrud van Tijn de staf zwaaide, integendeel. Op 28 augustus 1942 kwam het Joodse Weekblad met het bericht dat de afdeling 'Hulp aan Vertrek­kenden' haar werkzaamheden was begonnen ; zij had tot taak, `dege­nen die naar de Arbeidsdienst in Duitsland vertrekken, met raad en daad bij te staan'. Men `vertrok' dus en wel `naar de Arbeidsdienst' — en kon wel enige bijstand gebruiken, met raad en daad. De geschied­schrijver beseft wel, dat deze raad nimmer geluid heeft, maar niet te vertrekken, een bittere opmerking ingegeven bij het bladeren in het vele overgebleven materiaal door wie nu eennval weet, tot welke ongehoorde catastrofe zulk vertrek het begin vormde. Even bitter als de ergens gevonden uitspraak dat deze Hulp aan Vertrekkenden vooral een, zij het tijdelijke, hulp was tegen eigen vertrek. Hoe hielp zij e Op velerlei wijze: hulp in de huishouding, doen van boodschappen, assistentie bij het pakken, registratie van achterblij­vende familieleden, `opdat o.a. na het vertrek de desbetreffende afde­ling van de Joodse Raad de zorg voor de familieleden zo mogelijk kan overnemen' ; men `vertrok' blijkbaar wel eens wat overhaast. De stad werd toen al daartoe in wijken verdeeld met districtsbureau's, een in Centrum (Reguliersgracht 109), een in Oost (Kraaipanstraat 60), twee in Zuid (Lekstraat 61 en Bachstraat 1) ; dit is nogal eens veran­derd. Men had ook de toestemming om bij Joden kleren e.d. in te zamelen. Spoedig kwam daarbij de verzorging met eten van hen die op de 'verzamelplaatsen' op transport wachtten, terwijl een onder­afdeling `Zakelijke Belangen' voor en na het `vertrek' deze belangen behartigde. Een stuk van i i november 1942 geeft 416 medewerkers op, waar­van 396 onbetaald. Er is, als reeds gezegd, vrij veel materiaal bewaard gebleven. Zo een instructie, door Gertrud van Tijn verstrekt aan ieder die als helper of helpster was ingeschakeld en waarin o.m. staat : . De naam 'Hulp aan Vertrekkenden' zegt U reeds alles en verwachten wij dan ook van U, dat U de familie, waar Uw hulp wordt gevraagd, in alles ter zijde zult staan met de meeste welwillendlicid en de groot­ste tact. U mag hierbij niet vergeten, dat de mensen, die een paar dagen Uw hulp nodig hebben, in de regel in een zeer nerveuse stem­ming verkeren; U moet dan ook bereid zijn te dienen, met wegcijfe­ring van Uw persoonlijkheid; zelfs kunt U het niemand kwalijk ne-men, wanneer hij vergeet U te bedanken.' Enzovoorts, enzovoorts. Een andere circulaire dringt erop aan, bij Joden wel te verstaan, om ten bate van de weggevoerden van allerlei mee te geven, vooral de-kens, kleren, schoenen e.d. Hierin treft de slotzin : `Geeft geen oude rommel, die U toch kwijt wilde zijn, maar geeft stukken voor een uitrusting zoals U die zelf zoudt willen hebben'. Inderdaad, eenmaal kon de dag aanbreken, waarop men zelf met dank datgene aanvaarden zou, wat men daarvOor voor anderen had afgestaan. Weer een circulaire geeft `practische wenken voor de uitrusting' ; men heeft er geen idee van, waar de arme mensen allemaal aan denken moesten ; het is een stuk van twee bladzijden (gestencild) folio, volledig volgetikt ; zelfs ontbreekt niet de raad, `een lievelingsboek' mee te nemen, ook `een niet te grote schrijfmap, gefrankeerde buitenlandse briefkaarten met betaald antwoord of antwoordcoupons'. Men zou eigenlijk het complete stuk moeten weergeven, om de lezer te doen voelen, met welk een overweldigende kracht aan deze vertrekkenden de illusie werd opgedrongen : het wordt een moeilijke, misschien zeer moeilijke tijd daarginds, maar indien men zich nu maar goed uitrust, kan men met zijn gezin, met de kinderen, met de ouden van dagen, inderdaad gaan ; aan alles, letterlijk alles was gedacht. Men kan zich nauwelijks de organisatie voorstellen, die het moet hebben vereist, om deze mensen (en hen die in Westerbork en Vught vertoefden) van alles te voorzien ; geholpen vooral door niet-Joodse fabrikanten en zakenlieden, wist men - en dat in een tijd van ongekende schaarste, van belemmeringen zonder weerga, van controle en verraad - alles te verzamelen wat nodig was, met als resultaat dikwijls propvolle magazijnen om uit te putten; hele ateliers vervaardigden en herstelden van alles. Vooral ook ten bate van hen, die uit Westerbork of Vught, kampen waarin ze veelal berooid waren binnengekomen, behoorlijk uitgerust wegreisden; ook levensmiddelenpakketten gingen daarheen. Het is noodzakelijk, op deze plaats al het vierde hoofdgebouw van de Joodse Raad te noemen, de Oude Schans (nr. 74). Dit vooral had de verzorging van Westerbork te behartigen en wel in de ruimste zin des woords (magazijnen, werkplaatsen, klinieken) ; het had een groot aantal opkopers in dienst, die de goederen verzorgden; het sorteerde en repareerde (en reinigde chemisch) gedragen kleren ; het verwerkte alle stoffen, die voor kampuitrustingen nodig waren, tot voor handschoenen en slaapzakken toe; het verzond de goederen naar Westerbork (een enkele leverancier, niet-Jood, verstrekte niet alleen de bij hem bestelde goederen gratis, maar bracht ze ook nog in eigen persoon en zonder vergoeding naar dit kamp !) en controleerde even­tuele terugzendingen. Ook nu : enzovoorts. De leidende figuur bier - en in het algemeen in de verbinding tussen deze afdeling en Westerbork - was C. Bluth, een Duitse Jood, die al sinds 1919 in Nederland woonachtig en in 1935 genaturaliseerd, ge­regeld heen en weer reikle tussen de Oude Schans en Westerbork (later ook Vught) ; elke week hield hij in zo'n kamp voor de bewoners `spreekuue, om hun wensen te vernemen, voor de inwilliging waar­van Bliith, met hulp van zijn ongeveer 30o medewerkers, poogde te zorgen. Het is welhaast onbegrijpelijk,.waar deze afdeling al die goe­deren vandaan toverde; nog onbegrijpelijker, hoe Bliith en de zijnen een zo soepel mogelijk goederenverkeer naar Westerbork in stand wisten te houden. Er zijn natuurlijk ook nog andere kanten van dit werk te vermelden. Zo ontbreken in het materiaal ook hier geenszins de sporen van nogal onverkwikkelijke bevoegdheids-ruzies; men kan de leiding van de Joodse Raad kwalijk benijden, die immers genoodzaakt was te be­slissen tussen allerlei instanties die onmisbaar waren of wilden schijnen en daarbij aldoor op elkaars terrein kwamen. Ook is er natuurlijk de fmanciele kant van dit werk; er zijn nog een paar belangwekkende stukken over, die hierop licht werpen. Zo een rapport van de `fman­ "ciele leider van de afdeling Hu1p aan Vertrekkenden', S. Roet, ge­ dateerd 8 september 1942; hieruit blijkt, welke grote geldelijke moei­ lijkheden de overgang van de Duitsers naar de deportaties met zich meebracht; in een post-scriptum zegt deze rapporteur : `Indien de geruChten juist mochten zijn, dat de deportatie weer op meer orde­ lijke wijze zal gaan plaats vinden, dan zal zulks uiteraard tot een lager niveau van uitgaven, dan hierbij verondersteld, in de komende weken kunnen leiden'. De lezer weet al, dat wel verre van deze 'nicer ordelijke wijze' toe te passen, de Duitsers juist toen begonnen met het 's avonds ophalen en dat zij een paar weken na deze zo hoopvolle geruchten in een klap duizenden uit de werkkampen met hun gezinnen via Westerbork naar Polen joegen. Een rapport van 25 november 1942 erkent echter, clat het niet mogelijk bleek, 'in verband met het dynamische karakter van de omstandigheden, waaronder de tewerkstelling in Duitsland plaats vond', de oorspronkelijke ramingen te handhaven; trouwens ook 'de plotselinge en snelle wijze', waarop de mensen uit hun huizen moesten, bracht met zich mee, dat, veel meer dan verwacht werd, een beroep op Hulp aan Vertrekkenden moest worden gedaan. In elk geval ver­onderstelt S. Roet, de ondertekenaar ook van dit rapport, dat de uit­gaven voorlopig wel niet lager zullen worden. Curiositeitshalve zij hier het totaalbedrag, door hem becijferd, opgegeven; hij komt tot f 366 000 in drie-en-een-halve maand; slaat men deze totale uitgaven om over alle `vertrokkenen', ongeveer 35 000, dan komt men tot een gemiddelde van door de Joodse Raad voor hen gemaakte kosten van ongeveer tien gulden per persoon. Wij keren terug tot de Gids; het aangevulde exemplaar geeft een indrukwekkende lijst van onderafdelingen van de Oude Schans 74, die in andere gebouwen zijn ondergebracht, ook depots en pakhuizen. Wij zullen hier maar niet in details afdalen. Een aanvullingsblad in deze Gids vermeldt op de Lijnbaansgracht alsnog de afdeling Medische Zaken, wier taak het is, de geneeskundige verzorging van de Joden in Nederland te bevorderen, alsook het behartigen van de belangen van hen die hiervoor belangrijk werk doen (artsen, verplegend perso­neel) en tenslotte het geven van medisch advies aan andere afdelingen van de Joodse Raad, aan Joodse instellingen en particulieren; zij heeft enige onderafdelingen, op de Lijnbaansgracht die van Maatschappelijk Werk en van de Verpleegtehuizen; daarbuiten o.m. de Blindenzorg, het Psychiatrisch Consultatie Bureau, het Schooltoezicht, de Zuige­lingenzorg ; naarmate de Duitsers meer blinden, hulpbehoevenden, zieken en zuigelingen voor de `arbeidsinzet' weghaalden, werd hun werk overbodiger. Maar de dynamiek bleef; in de aangevulde gids vindt men bijvoorbeeld een bemiddelingsbureau voor verpleeghulp, dat wijkverpleegsters uitzond, speciaal naar min- of onvermogende Joodse patienten; dit op een tijdstip, dat deze min- of onvermogenden voor een groot, zo niet voor het overgrote deel al verdwenen waren. Er is echter ook op de Lijnbaansgracht een afdeling ondergebracht, die lange tijd op het Waterlooplein (nr. 109) had gezeten, welke enige speciale aandacht verdient - en die trouwens meer dan eens in dit verhaal is vermeld : de Centrale Postafdeling. Bij honderden, spoedig bij duizenden, verdwenen de mensen naar een alleen maar vaag aangeduide bestemming. Natuurlijk snakten de achtergeblevenen naar bericht; natuurlijk snakten zij ernaar, hunner­zijds het contact te onderhouden. Het is ook alleen maar menselijk, dat zij wilden weten, hoe het daarginds was, hoe men leefde in een gebied, waar zij zelfeerlang zouden kunnen terechtkomen. De binnen­komende post zou hun daarvan althans enig denkbeeld kunnen geven. Die zou a.h.w. de bril wezen, waardoor men kon kijken, waardoor men het onbekende zou kennen. De eerste zending brieven kwam binnen ongeveer een maand na het vertrek van de eerste groep gedeporteerden. Men had dus op dit Waterlooplein een bureau gevestigd, dat tot tank had, alle postzaken te regelen; het gaf aan de voorzitters voor en na een overzicht van de inhoud van de uit den vreemde binnengekomen brieven. Men onderschatte de betekenis van deze arbeid niet; het leek natuurlijk ondoenlijk, dat de voorzitters zeif deze brieven lazen en zo waren dezen - en eigenlijk alien, die ervan kennis narnen - aangewezen op de voor hen gereedgemaakte overzichten. Onmogelijk, te beoordelen, in hoeverre deze overzichten de inhoud op juiste wijze weergeven ; wij bezitten immers slechts heel weinig toevallig gemaakte afschriften van deze brieven en weten niet in welke mate zij representatief zijn. Het valt de historicus ook zeer moeilijk, zich los te maken van de weten­schap, dat het overgrote deel van de gedeporteerden onmiddellijk na aankomst is vermoord en dat deze brieven afkomstig zijn van een voor­lopig gespaarde rest. Niettemin kan hij zich niet geheel onttrekken aan de indruk, dat de heren van het bureau Waterlooplein met meer vlijt gespeurd hebben naar moedgevende details dan naar sombere; de eerste ontvangen in hun samenvattingen meer klemtoon clan de laatste. Geven zij zo'n somber detail, dan voegen zij meestal het een en ander daaraan toe, dat de indruk daarvan moet verzwakken; heet het werk bijvoorbeeld zwaar, dan staat daar onmiddellijk achter : 'mur uit te houden; zondags blijkbaar geen werk'. Een zodanige samen­vatting bijvoorbeeld bevat in de aanhef de verzekering dat de binnen­gekomen berichten met de grootst mogelijke reserve worden be­schouwd en 'met de uiterste voorzichtigheid'. Waartoe Uit wan­trouwen jegens hun inhoud Integendeel : 'ten einde overdreven on­gunstige vermoedens te dezer zake enigermate gemotiveerd te kunnen tegenspreken'. Met andere woorden : deze heren schakelden zich vol­komen in de propaganda in van `gaat maar, het valt wel mee daar­ginder'. Er bestaan overdreven ? J. P.) ongunstige vermoedens; in die brieven zoeken zij a.h.w. naar redenen om deze te kunnen weerleggen. Nergens ook verraden de heren duidelijk hun onrust over het feit, dat na die eerste zending, hierboven genoemd, in totaal trouwens niet meer dan 52 brieven omvattend, in geen weken meer iets uit `Duits­land' kwam en dat terwijl dagelijks honderden brieven, van de achter­gebleven Joden bier, naar de weggevoerden bij hen binnenkwamen, die zij maar braaf aan de Expositur, de brug met de Duitsers, door­gaven, de Expositur, die er ook geen raad mee wist .. . De Zentralstelle gaf zo nu en dan richtlijnen; zo heette het op 26 augustus, dat `vertrekkenden naar Duitsland wel internationale ant­woordkaarten en internationale antwoordpostzegels mochten mee­nemen, echter geen Nederlandse kaarten en zegels' ; men had natuur­lijk evengoed het omgekeerde of iets heel anders of helemaal niets kunnen bepalen. Het Reichssicherheitshauptamt in Berlijn gaf eveneens een enkel directief, waaraan echter niet veel houvast was. Wij bezitten nog het verslag van een bespreking, op 21 oktober 1942 over deze kwesties gehouden tussen de leiders van het Waterlooplein' en de heren prof. Cohen en Meijer de Vries; deze had vooral betrekking op de uitgaande post, waarop men een eigen censuur instelde ; men zou alle brieven in het Duits vertalen en in de toekomst alleen in het Duits gestelde brieven verzenden. Maar deze en andere voorschriften konden het feit niet verdoezelen, dat men zo bitter weinig brieven uit de `arbeidsinzet' ontving. Hoe sterk de honger naar nieuws was, blijke o.m. daaruit, dat een door de Centrale Postafdeling samengesteld overzicht van de inhoud van een binnengekomen zending met de schrijfmachine vermenigvuldigd moet hebben gecirculeerd; van een di er overzichten bevinden zich in het materiaal liefst vier exemplaren! `De brieven, uit Duitsland ontvangen, zijn in doorsnee niet kwaad', heet het in de vergadering van de Joodse Raad op i oktober 1942. Het enige was, dat er zo bijzonder weinig kwamen. Gelukkig liepen er eind november weer een aantal binnen, 93 brieven en briefkaarten; ui t een stuk maakt men op, dat er daarvoor ook nog een 43 stuks waren aangekomen; deze hadden `einen geradezu niederschmetternden Eindruck auf die Zuriickgebliebenen gemacht' (dit stuk staat in het Duits), waar overigens het Waterlooplein aan toevoegde, dat de inhoud, gesehen von der Trennung der Familien' toch ziemlich befriedigend' was. Van die 93 brieven erkent het Waterlooplein dat de inhoud `niets­zeggend' is; een kaart was ondertekend onder bijvoeging van het woord 'sof'. Op 22 januari 1943 blijken liefst 308 brieven to zijn aan­gekomen, gelukkig is de oppervlakkige indruk hiervan weer niet on­gunstig, al zijn er twee bij, waarvan de afzenders, volgens mededeling van de Sicherheitspolizei, inmiddels zijn overleden. In alle brieven uit Monowitz heet het eten gelijkluidend `voldoende', al staat ergens wel hierbij het woord 'Blanes' , een ontkenning dus. Onderstreept wordt ook, dat noch van kinderen, noch van vrouwen met kinderen, noch van ouden van dagen ook maar enig bericht is binnengekomen. In januari 1943 belde de Haagse Sicherheitspolizei mr. Edersheim op : er was een Dienstorder uit Berlijn ontvangen, waarin stond, dat de Joodse Raad elke eerste en vijftiende van de maand brieven kon geven aan de Zentralstelle ter doorzending naar de kampen. Mr. Edersheim voegt daaraan toe : 'Ik heb van de heer Fischer geen volkomen be­vredigend antwoord kunnen krijgen op de vraag, of nu de Zentral­stelle na ontvangst van deze dienstorder zou weten, wat zij dan met deze brieven zou moeten doen. De heer Fischer meende, dat de Zen­tralstelle dit nu wel zou weten, dat aan een geregeld postverkeer thans niets meer in de weg zou stain'. Op 26 februari verhuisde de Centrale Postafdeling van het Water­looplein naar de Lijnbaansgracht. Dat betekende geen vertnindering van activiteit; hiervoor hebben wij al aangegeven, dat de Joden, nu eens deze, dan weer die groep letters, mochten schrijven naar het oosten. En men schreef: 'met een trouw en geloof, die me nu vol­komen krankzinnig voorkomen', aldus een later getuigenis. Maanden en maanden schreef men aan gestorvenen, aan vermoorden. In het Duits — het moest wel. Wie het zelf niet kon, liet zijn brief op het bureau ver­talen. Vertalen en censureren. Er mocht niets in die correspondentie staan, dat aanstoot gaf, nets dat gevaar opleverde. Wie heeft de fan­ tasie, om zich in te denken, wat die honderden, die duizenden, die vele duizenden brieven zijn geweest ? Men mag gerust aannemen, dat ze nooit verstuurd zijn. De heren van de Lijnbaansgracht werkten door. Het materiaal be-vat nog een rapport over binnengekomen post van 26 maart 1943, uit de kampen Jawischowitz, Monowitz, Birkenau en Theresienstadt, de eerste drie Aussenlager van Auschwitz. De heren vermelden geen aantallen. Zouden er -veel geweest zijn ? Volgens het Nederlandse Rode Kruisl zijn bier te lande nog het laatst een aantal brieven ont­vangen op 25 juli 1944; dezelfde instelling heeft, zeer in het kort, een analyse gewijd aan de uit de in Nederland binnengekomen brieven te maken gevolgtrekkingen, dit ten dienste van het door haar te ver­richten onderzoek naar het lot der gedeporteerden en meer in het bijzonder naar hun data van overlijden. Heel veel bleek er niet mee te beginnen; wat cijfers, wat data, verder nauwelijks enig menselijk aan­sprekend detail. Nu wij de vier `hoofdgebouwen' voorbij zijn, maken wij nog een korte tocht langs de in alfabetische volgorde genoemde bureau's. De lezer — alweer en alweer ! — dient echter bij deze vrij nuchtere opsom­ming van adressen geen ogenblik de mensen uit het oog te verliezen, de mensen, de weinige, die in die gebouwen werkten, de vele, soms zeer vele, die, vrijwel altijd hulp zoekend, er zich voor verdrongen. Men weet het, maar het kan niet genoeg worden herhaald : buiten elk, binnen elk daarvan speelden zich schier dagelijks kleine tragedies af, botste wanhoop op onmacht, stonden mensen, radeloos, murw, van het kastje naar het muurtje gestuurd, tegenover andere mensen, mach­teloos, niet zelden overwerkt, vaak niet of niet langer opgewassen tegen hun taak. Het moet al zo geweest zijn aan de eerste adressen, Afrikanerplein 14-16, het districtbureau Oost van Hulp aan Vertrek­kenden en Afrikanerplein 19, een voorlichtingsbureau o.m. ten be­hoeve van diegenen, die voor `werkverruiming' naar Duitsland wer­den `uitgezonden'. Maar aan de volgende was het niet zo veel anders. Het bureau Amstel 25 hield zich bezig met Reis- en Verhuisvergun­ningen, dat heerlijke terrein voor de Duitse instanties om een beetje te plagen, om te verbieden ; men leest hierin o.m. dat dit bureau de 1 Nederlandse Rode Kruis, Auschwitz, deel III. De deportatietransporten in de zg. Cosel-periode (Den Haag, 1952), p. 85-86; Auschwitz deel IV, De depor­tatietransporten in 1943 (Den Haag, 1953), p. 18. aanvragen verzorgde van reizen van langere duur; dat zullen er in het voorjaar van 1943 niet zo veel geweest zijn, die naar Polen natuurlijk even terzijde gelaten; maar voor deze reizen van langere duur waren andere bureau's in touw. Dat Joden bij reizen van korte, ja, van zeer korte duur heel erg moesten oppassen, blijke uit de arrestatie en op­zending naar een concentratiekamp van enige Joden uit de in elkaar overgaande gemeenten Veendam en Wildervank, die met elkaar op de deze verbindende brug een praatje maakten, aithans van diegenen onder hen, die bij deze gelegenheid buiten hun plaats van inwoning vertoefden, op zijn hoogst enkele decimeters natuurlijk. De Joodse Raad betoogde tevergeefs, dat hij voor deze `refs' geen speciale ver­gunning nodig had geacht : een noodlottige vergissing ! De Amstel 93 herbergde de afdeling Culturele Zaken, die tot het laatst toe poogde deze aangelegenheden to behartigen, verder het Psychotechnisch La­boratorium van de J.C.B. en de Stichting Joodse Arbeid met de in de Plantage Franselaan 13 ondergebrachte, volledige vakopleiding voor emigratie-beroepen voor mannelijke en vrouwelijke jongelieden en verzorging derzelven, inzoverre zij daarvoor in aanmerking kwamen. In dit gebouw vergaderde ook de Centrale Culturele Commissie voor Joden in Nederland, met prof. Cohen als voorzitter. Het laatste bureau van de letter A is de afdeling Asterdorp, reeds hiervoor genoemd. Op de letter B slechts een gebouw; het districtsbureau 'Hu1p aan Vertrekkenden' in de Bachstraat nr. 1; ook in deze deftige omgeving, aangeduid als ZuidE (Euterpebuurt, naar de Euterpestraat, pas later - Gerrit van der Veenstraat) konden `vertrekkenden' wel eens verlegen zitten; in de taakomschrijving van het Afrikanerplein komt voor `practische hulpverlening', in die van het Bachplein alleen `adviezen inzake bagageverzorging'. De Camperstraat 17 heeft de zuigelingenzorg ; de Christiaan de Wetstraat 21 is de opleidingsschool voor Joodse Handels- en Kantoor­bedienden, die onder meer voor het Middenstandsdiploma opleidde; de Groenburgwal 44 heeft ook al de zuigelingenzorg (de Polderweg 1o, de Roerstraat 75 79 trouwens eveneens), evenals de geneeskundige - behandeling van armlastigen injodenwijk I en het schooltoezicht (dit laatste ook op Polderweg en Koerstraat). De Haarlemmermeerstraat 87 en Havikslaan 23 Hu1p aan Vertrekkenden, resp. West en Noord. In de Hemonylaan 27 de J.C.B., hierboven al genoemd. Het Hortus­plantsoen I de E. J. van Detschool, de Dagnijverheidsschool voor meisjes; aan de `Houtmarld io de Thesaurie, de Sociale Zorg, die financide steun verstrekt aan behoeftige Nederlandse Joden. Van `Sociale Zaken' bezitten wij een aantal week- en maandoverzichten (met grote leemten) van december 1942 tot en met augustus 1943, uiteraard vol, ja, boordevol hoogst navrante bijzonderheden, vooral voor wie, tussen de regels doorlezend, op het spoor komt van wat achter de vertoonde zakelijkheid, de cijfers, tabellen enz. schuilgaat. Men doet zo vetschrikkelijk zijn best, men is zo onweerstaanbaar actief, maar het is duidelijk, dat men voortdurend minder terrein be­strijkt, vooral door gebeurtenissen, die in deze verslagen doorgaans nogal neutraal als 'van zeer ingrijpende aard' worden gekenschetst, maar die practisch altoos catastrofen waren. Zo stroomt na dergelijke `gebeurtenissen' in mei 1943 (het weg­halen van duizenden Joden) een groot aantal jeugdige personeelsleden van de Joodse Raad naar dit bureau : 'In het begin zijn zij er niet toe te bewegen, de woning van hun (weggevoerde) ouders te verlaten en elders onderdak te zoeken. Wanneer zij echter na enige weken tot de ervaring korn.en, dat het voeren van een eigen huishouding, naast het werk bij de Joodse Raad, in het geheel niet meevalt, komen zij dik­wijls op hun vroeger genomen besluit terug, en aanvaarden gretig hulp bij het vin.den van een geschikt tehuis.' Na deze `gebeurtenissen' van 26 mei lebben wij van onze Ito huisverzorgsters maar 35 mogen behouden'; 'ons apparaat moet dus geheel opnieuw opgebouwd wor­den'. Gelukkig is 'de rust weergekeerd'. Maar ja, op 20 jUill, de dag van de volgentle `ingrijpende gebeurtenis' (lees : razzia) was het weer helemaal mis; men heeft trouwens het bureau (personeel nog . . . vier leden!) maar near het hoofdgebouw, Nieuwe Keizersgracht, overge­bracht. Het gebrek aan geschikte huisverzorgsters bestond in augustus 1943 'nog steeds'. In september, men weet het, was dit gebrek door de Duitsers radicaal verholpen. De Jacob Obrechtstraat 53 plaatst niet-Nederlandse Joodse kinderen in pleeggezinnen. In de jekerstraat 84 een heel belangrijk bureau van Onderwijs, afhankelijk van de Tulpstraat; bier zijn de onderafdeling Administratie, het Bureau Financien en het Bureau Toezicht onder­gebracht. De jodenbreestraat 63 is het administratiegebouw van het Joodse Weekblad, nr. 89 de Bewerking Materialen (tot gebruiksvoor­werpen voor de weggevoerden) ; hier ook de `Stroma', geen Grieks woord dit, maar de werkplaats, die stromatrassen fabriceert; op 93 tenslotte de redactie van het Joodse Weekblad. De Lekstraat 1 so weer een voorlichtingsbureau en in de Muiderstraat 21 zowel de `Klera' (ook dit geen Grieks woord, maar de reparatie van ingezamelde heren­kleding) als de M. B. Nijkerkschool, die opleidt voor schoenmaken, kleermaken, fotografie, horlogemaken, optiek, kappen, machinaal breien enzovoorts. Wij zijn nu over de helft van het alfabet heen. De Nicolaas Witsenkade 14 organiseert cursuswerken en jeugdwerk, terwijl men er ook de `administratie van examens' behartigt. Op nr. 41 de Blindenzorg ; Oosteinde 14, het Gemeentelijk Bureau voor Inkwar­tiering vermeldt mirabile dictu als leider de niet-Jood mr. P. J. Mijkse­naar ; er is echter ook een leider van het personeel, dat door de Joodse Raad aan de Gemeente is afgestaan, alsmede een chef van dienst. Dit bureau verzorgt de huisvesting van degenen, die door overheidsmaat­regelen zonder onderdak dreigen te komen (vertaal: die door de Duitsers uit hun woningen zijn gejaagd). Naast dit bureau het hier­boven al eerder genoemde Tehuis Oosteinde 16, iets verderop Oost­einde 24 (naafi- en verstelwerk). In de Plantage Franselaan 13 de Stichting Joodse Arbeid, in de Plantage Parklaan 9 de Buitenschoolse Jeugdzorg en het Bureau Sociaal-Paedagogische Zorg, dat zich `ont­fermen moest over 'verwaarloosde en moeilijk opvoedbare school­gaande kinderen' ; op hetzelfde adres het Medisch Sociaal Bureau en het Psychiatrisch Consultatie Bureau : 'het geven van advies aan hen, die door de tijdsomstandigheden psychische moeilijkheden hebben' — men mag de leiding van dit bureau waarlijk niet benijden om deze taak! In de Rapenburgstraat 128 alweer de M. B. Nijkerkschool, bier echter voor metaalbewerking, lassen, meubelmaken, timmeren, huis­en decoratieschilderen, electrotechniek enzovoorts. Voordat wij door het alfabet heen zijn, vragen nog een paar belang­rijke adressen in de Gids onze aandacht. Het eerste is de Tolstraat 127-129, de Joodse Vereniging voor Verpleging en Verzorging (J.V.v.V.V.), met als taakomschrijving : 'de duurzame verzorging van minderjarigen, ouden van dagen, invaliden; de verpleging en ver­zorging van zieken, alsmede het beheer van de bijeengevoegde Joodse instellingen voor verpleging en verzorging in Nederland' ; driemaal dus het woord `verzorging' (waarbij eenmaal zelfs `duurzaam'), twee­maal het woord 'verpleging'. Dat de Duitsers de Joodse verenigingen ongemoeid zouden laten, kon men nauwelijks verwachten. Vooral de vele, die een liefdadig doel nastreefden, waren hun een welkome prooi, zowel om de fond­sen, die bier te roven vielen, als om de kwellingen, waaraan de meest weerlozen kwamen bloot te staan. In welke mate dit gelden moet voor de lagere, met de eigenlijke uitvoering belaste Duitse ambtenaren, is niet uit te maken; er is in elk geval geen enkel bewijs in het nogal rijke materiaal, dat zij het hun opgedragen werk met zichtbare tegenzin hebben verricht. Werk dat helemaal paste in het kat-en-muis-spel, met de Joden gespeeld, langs de al vroeger aangegeven lijn : vernede­ring, kwelling, uitplundering, moord. Wij herinneren aan wat wij hiervoor reeds medegedeeld hebben omtrent het ingrijpen van de be­zetters in het Joodse verenigingsleven. In de loop van 1941 en 1942 hieven zij steeds meer verenigingen op ; de vermogensbestanddelen moesten worden gestort op een afzonderlijke rekening bij de Handel­maatschappij H. Albert de Bary en Co. te Amsterdam. In een brief van 7 augustus 1941, waarvan de copie bewaard is gebleven, ver­zochten de voorzitters de door de bezetter benoemde Commissaris voor niet-commerci8e verenigingen en stichtingen, de NSB-er Lehning, althans een klein aantal der opgeheven verenigingen, acht met een godsdienstig, acht met een maatschappelijk karakter onder de hoede, hetzij van de godsdienstige instanties, hetzij van de Joodse Raad te laten voortbestaan. Zo breken zij een lans voor de Joodse Vriendenkring in Venlo, geregistreerd (aides werd door de Duit­sers geregistreerd) onder nr. 640388: `deze culturele vereniging was voor de Joodse gemeenschap in Venlo van grote betekenis. Ze or­ganiseerde culturele samenkomsten en cursussen op Joods gebied. In Venlo bestaat geen andere vereniging, die haar werk kan voort­zetten'. Enzovoorts. Men zal de plank wel niet ver mis slaan met de veronderstelling, dat de Duitsers weinig belang stelden in het Joodse culturele leven in Venlo, hoogstens in de bedoelde verenigingskas. Op 3o september 1941 houden de voorzitters een pleidooi voor de `Maatschappij tot Nut voor Israelieten in Nederland', opgeheven `juist op dit ogenblik', nu en de emigratie van Joden groter zou wor­den (wie lachte daar ?) en er ook wegens de instelling van Joodse scholen zoveel godsdienstleraren zouden nodig zijn; ook moest men studerenden ondersteuning verstrekken. Enzovoorts. Men leest het allemaal en heeft moeite, te begrijpen : dit is alles eenmaal werkelijk gebeurd. Op 16 juni 1941 stuurt de al meer genoemde vertegenwoordiger van de Joodse Raad in Oude-Pekela aan het Commissariaat voor niet­commerciele verenigingen en stichtingen in 's-Gravenhage een brief. Hij heeft op de rekening Gruppe 6 b/d Handel Mij. H. Albert de Bary Amsterdam een bedrag gestort van f 9,07, zijnde het saldo van de Vereniging voor Ontwikkeling en Ontspanning Beries Melach in zijn woonplaats. Deze f 9,07 is blijkens zijn opgave het kassaldo van f 9, 24k, verminderd met : porto deze brief f postwissel Amsterdam f 0,081--papier en enveloppe f 0,04 f De vertegenwoordiger geeft op diezelfde datum ook een overzicht van de inventaris van genoemde vereniging : een halma-spel, twee damspelen, vier kaartspelen, samen, naar de prijs van aankoop op to oktober 1940, f 2,95 gekost hebbend. Op 21 juli komt uit Den Haag een brief: waar blijven die spelen Op 19 augustus worden ze ver­zonden. Verder is er nog enige correspondentie over deze zaak met de Joodse Raad in Amsterdam, tot eind november 1941. Ook dit alles is werkelijk gebeurd, zO gebeurd. Niet alle verenigingen verdwenen; een aantal ziekenhuizen, wees­huizen, oudeliedengestichten, krankzinnigeninrichtingen bleven over: als dessert, zegt Herzberg. Als gezegd : in 1942 werkten de Duitsers voort. Meer dan eens moesten namens de Joodse Raad besprekingen gevoerd worden over deze kwesties op het Haagse Cotnmissariaat; er zijn enige aantekeningen bewaard gebleven van de hand van M. Bolle, die als algemeen secretaris deze besprekingen had te voeren. Men kan hem achterafniet benijden; hij moest immers in een taal vol euphemismen en verzachtingen erop blijven wijzen, dat de Duitsers wel alle fondsen in beslag namen ; maar daaruit niets ter beschikking stelden van de Joodse Raad, die vitale functies in het Joodse leven te vervullen had; pas toen hij aanduidde, dat dit 'tot onoverkomelijke en zeker ook door de Duitse autoriteiten niet gewenste gevolgen in het Joodse zou leiden, vond hij althans enige aandacht. Van 25 augustus zijn zelfs twee gesprekverslagen overgeleverd. In het eerste komt o.m. een judische Wohlfahrtsverein' voor, waarvan de statuten door de Beauftragte heetten goedgekeurd; verder ruim een dozijn kwesties, veelal betrekking hebbende op kleine stichtingen en die er getuigenis van afleggen, met welk een grote toewijding de Duitsers en hun handlangers graaiden in de daarin buitgemaakte fondsen; zij schonken daarbij niets en roofden wat zij konden. In het tweede ge- sprek alweer de kwestie van de rechtspersoonlijkheid, alsmede allerlei, nu een tiental, kleine zaken, met als laatste het door dit Commissariaat eerder toegestane tuinieren op het Joodse kerkhof in Vaals. Daar bleek niets meer aan te doen. Een volgend gesprek, op 3o september 1942, waarbij Bolle een lijst overlegde van instellingen, aan te sluiten bij de op te richten Wohl­fahrtsverein' , die Joodse Vereniging voor Verpleging en Verzorging zou komen te heten, afgekort J.V.v.V.V., in de Joodse volksmond J.V.-4. Tot zelfs de archieven van de op te heffen Nederlands-Israeli­tische gemeente moesten naar het Commissariaat overgaan en wel volledig, alsook `serieus' — zo staat het er tenminste. Er is nog een zo­danige lijst over, waarop enige tientallen namen van Joodse inrich­tingen; er is ook een staat over — later door de J.V.v.V.V. opgesteld blijkbaar — van de uitgaven over augustus, september en oktober 1942 ten bate van deze stichtingen gedaan; het zijn er dan nog 31; het totaalbedrag over dit kwartaal beloopt f 841 524,6o, waarvan bijna de helft komt aan het NIZ en het Nederlands-Israelitisch Oudemannen­en Vrouwenhuis in Amsterdam en aan de Vereniging Centraal Israeli­tisch Krankzinnigengesticht in Nederland, ook te Amsterdam. Dank zij doeltreffende, wel overwogen Duitse maatregelen zou een groot deel van deze uitgaven vrij spoedig overbodig blijken, zoals de lezer weet. Hoe is het tot de oprichting van de `J.V.-4' gekomen Berkley zegt, dat de Duitsers zulk een chaos in het Joodse verenigingswezen hadden teweeggebracht, dat zij aan de Joodse Raad een herordening op­droegen, waarvan deze `J.V.-4' een uitvloeisel was; bij Herzberg ont­.breekt die Duitse opdracht; notaris A. van den Bergh, nauw bij dit ales betrokken als lid van het Nederlands-Israelitisch Armbestuur, spreekt van een 'bevel' van de Duitsers; elders is weer sprake van een Duitse opdracht aan A. Asscher. Gelukkig is een afschrift van de op­richtingsacte in twee talen, gedateerd 4 november 1942, bewaard ge­bleven. .Daarin staat duidelijk de opdracht van de Beauftragte des Reichskommissars far die Stadt Amsterdam (aldus in het Duits in de Ne­derlandse tekst) vermeld. Ook blijken de Duitse autoriteiten model­statuten te hebben vastgesteld, in de acte opgenomen; natuurlijk ont­breekt geenszins de bepaling (art. 5), dat alle activa en passiva van de samengebundelde instellingen in eigendom overgaan naar de J.V.v. V.V., de lijst, hierboven al vermeld. Een staat van 27 november 1942 geeft een overzicht van het aantal inrichtingen, ressorterend onder de J.V.v.V.V. : acht ziekenhuizen, acht weeshuizen, zes kindertehuizen en dertien openbare tehuizen voor ouden van dagen, in totaal 35 (de `particuliere' tehuizen voor ouden van dagen en invaliden, ten getale van 180 staan buiten de J.V.v.V.V.). In het Joodse Weekblad van 13 november 1942, eveneens een opdracht van de Duitse autoriteiten vermeldend, staat het bericht van deze oprichting alsmede een op­gave van de samenstelling van het bestuur (A. Asscher voorzitter, Meijer de Vries lid-secretaris), van het adres, de spreekuren, corn­missies, bureau enz. Veranderde er nu veel Het is maar hoe men het neemt. Voor een instelling als het Nederlands-Israelitisch Armbestuur te Amsterdam, die bijna 120 jaar als hoogst notabel college had bestaan, was deze vol­ledige onderwerping aan de nieuwe vereniging een feit, dat zelfs aan­leiding gaf tot het overwegen ener gemeenschappelijke ontslagne­ming ; de veronderstelling, dat vooral de verpleegden en patienten van zodanige gevoeligheid de gevolgen zouden dragen, weerhield dit college hiervan; mogelijk ook het feit, dat de J.V.v.V.V. de ver­schillende opgeheven instellingen zo zelfstandig mogelijk hun werk heeft laten voortzetten met de oude besturen als `Commissies van Be­heer' ; deze hadden of kregen (en het is maar menselijk, dat ook zo iets hier en daar meetelde) allemaal `Sperrstempels', natuurlijk auf weiteres'. Veranderde er veel Alweer, het is hoe men het neemt. Een aantal Joodse instellingen was nu onder een dakorganisatie gebracht, maar dat betekende nog niet, dat de Duitsers ze met rust lieten. Integendeel. De lezer zij herinnerd aan het lot van het `Apeldoornse Bos', hier­boven beschreven. Op is december 1942 moest prof. Cohen een brief schrijven over de inbeslagneming van het vermogen der Hilver­sumse S.A. Rudelsheimstichting. Het gebouw was alreeds lang ervoor door de Wehrmacht in beslag genomen, maar in het nieuwe (gehuurde) perceel liet men de aldaar ondergebrachte kinderen natuurlijk evenmin ongemoeid. In elk geval hoopt de Joodse Raad dan toch de inventaris terug te krijgen in dat gebouw; mocht het perceel niet meer beschik­baar zijn, dan `zouden wij gaarne zien, dat de J.V.v.V.V. de gelegen­heid krijgt, de opvoeding der kinderen hier in Amsterdam te doen ge­schieden'. Maar ook in dat geval zou die inventaris onmisbaar zijn. Men verzoekt dus met aandrang, enzovoorts. De Larense Berg­stichting, op last van de Beauftragte naar Amsterdam overgebracht, had haar inventaris toegewezen gezien aan de NSDAP. Ook hier ver-zoekt de Joodse Raad — de lezer kan het wel invullen. Het antwoord kon neen luiden, het kon ja luiden ; na enige tijd werd dat ja toch weer neen en ging de inventaris toch, meestal tegelijk met de Joodse kinderen. Er is nogal wat materiaal omtrent deze bewaard gebleven en zo kan men haar geschiedenis in 1943 wel in hoofdtrekken recon­strueren. Er zijn wat notulen van vergaderingen bijvoorbeeld, onvol­ledig, maar op een punt duidelijk sprekend : daar, waar ze de hopeloze strijd weergeven van deze mensen, gedoemd om met hoogst ontoe­reikende middelen op te tornen tegen de ontzaglijke macht, die hun vernietiging wil, vooral ook de vernietiging van wat aan hun zorgen is toevertrouwd. Men doet wat men kan ; men speelt het spel mee voor zover mogelijk. De notulen van 13 januari bevatten bijvoorbeeld de namen van de leden van een aantal commissies van beheer, die wel ongeveer overeenkomen met die van vroegere bestuurderen. Men stelt begrotingen op, men maakt plannen, men doet alsof. Men be­antwoordt zeer uitvoerig de brieven van de Commissaris voor thet­commerciele verenigingen en stichtingen, die de balans van het Nederlands-Israelitisch Meisjesweeshuis moet hebben en een opgavc van de Grootboek-inschrijvingen; men moet zulk een stuk, dat tot in finesses afdaalt, eigenlijk letter voor letter lezen en dan even denken aan die weeskinderen, wier toevluchtsoord (`Reg. nr. 640873') al op de nominatie staat, in beslag genomen te worden; ook deze kinderen wachtte een verschrikkelijke dood. Zo sukkelt men door het eerste kwartaal en maakt de begroting voor het tweede op ; op het bewaard gebleven ontwerp kan men de namen lezen van de gedoemde instel­lingen met hun zieken, invaliden, ouden van dagen, kinderen, enzo­voorts. Men tracht bij de Beauftragte op het Museumplein het nodige geld los te krijgen, maar hoe moet het nu, als de Commissaris in Den Haag van zekere instellingen niet bepaald heeft, dat haar vermogen (gebouw, inventaris, liquide middelen enz.) naar de J.V.v.V.V. over­gaat en de Beauftragte Loch de J.V.v.V.V. het beheer oplegt — zonder de middelen daartoe ? En als zo'n begroting ontworpen is, gebeuren er toch weer dingen, die de toestand geheel veranderen. Een moeilijk­heid is verder, dat er blijkens die notulen ook geregeld leidende figu­ren uit de J.V.v.V.V. `vertrekken'. Op 14 april blijkt er weer een nij­pend probleem : er zijn een aantal bij pleegouders ingekwartierde weesjongens door de Duitsers opgehaald, waarbij de pleegouders maar meteen zijn meegenomen; de pleegouders van de resterende kinderen willen nu zo snel mogelijk van deze levensgevaarlijke huis­genoten af. Niemand wil ze echter hebben, zodat men overweegt, de weesjongens in kleine groepjes op gemeubileerde kamers of etages onder te brengen, met toezicht van buiten af. De lezer weet, dat de Duitsers voor deze `resterende' jongens een oplossing hebben gevon­den, waardoor ze niet meer resteerden. Op 14 april verzoekt de J.V.v.V.V. aan de Armbesturen en ont­ruimde instellingen in Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht met het oog op de evacuatie alle kasgelden, bank- en girosaldi aan haar te remitteren. Op 25 april horen wij weer jets over het plan betreffende die weesjongens; het gaat niet door, omdat de SD te kennen heeft ge­geven, `dat bij ingebruikneming de woning ontruimd zal worden', m.a.w. deze jongens naar Westerbork — en verder - gaan. Daar zijn die jongens toch niet aan ontsnapt, dat weten wij. Het overzicht van inkomsten en uitgaven over de tijd van 22 maart tot 13 april is bewaard gebleven; er zijn wel een paar instellingen ver­dwenen en er staat een aantal op, dat nog maar enkele weken bestaan is vergund. Ook de vergadering van 12 mei houdt zich nog met die jongens bezig - men oppert weer een ander plan. Steeds blijft de Haagse Commissaris eisen, die correspondentie gaat door. Er zijn nog wat cijfers en andere gegevens over betreffende de fmancien omtrent het midden van het jaar, er is zowaar nog een begroting voor het derde kwartaal, waarop de meeste instellingen niet meer voorkomen, alleen staat er als nieuwe post (begroot op f 12 000) `operatiekosten samen­hangend met de sterilisatie' ; men verwacht eigenlijk f is 000 uit te geven en f3000 van patienten terug te ontvangen. Zo ver strekte men in de zomer 1943 de 'verpleging en verzorging' uit. De vereniging verdween in oktober 1943. De overwinning was behaald, de nederlaag geleden, maar op het slagveld slopen nog .de roofdieren rond. De Haagse Commissaris was nog niet helemaal voldaan : de nog overgebleven synagogen en wat er verder nog van de kerkgenootschappen over was, behoorden als `niet­commerciele verenigingen' bij hem; in de kranten van 6 december 1943 staat een bekendmaking daarover, die van zijn Dienststelle is uit­gegaan. Dat vindt men op het bureau van dr. Wimmer maar matig : straks haalt die grijpgrage commissaris ook de andere kerken in zijn Zustandigkeitsbereich' en dat betekent onnodige onrust in den lande. Bovendien: wie zegt, dat dit soort instellingen bedoeld zijn, als in de verordening van `niet-commerciele' verenigingen sprake is ? Ook hier enzovoorts ; voor de Joden had deze controverse toen geen bete­kenis meer. Wij hebben lang stilgestaan bij deze in de Tolstraat 127-129 onder­gebrachte J.V.v.V.V. en gaan nu naar de Tulpstraat, waar zich op nr. 17 bevindt wat men het Joodse Ministerie van Onderwijs kan noemen, met aan het hoofd I. van der Velde en mr. J. J. van der Velde; hiermee zijn verbonden enige onderafdelingen, deels al ge­noemd, en enkele Commissies. Van hun werkzaamheden legt een vrij groot archief getuigenis af; zo kennen wij op een bepaalde datum niet alleen alle Joodse scholen in den lande, maar ook alle daaraan verbonden leerkrachten; zo maakten wij reeds melding van de uit­voerige scriptie 'De maatregelen inzake het onderwijs aan Joodse leerlingen, augustus 1941—mei 1942' van de hand van J. Aa, leider van het secretariaat Tulpstraat 17; zo is er een kaart van Amsterdam (schaal I : io 000) van november 1941 over, waarop alle scholen zijn aangegeven ; tenslotte beschikken wij over een alfabetische naamlijst van alle leerkrachten met de scholen waarop zij werkten, jammer genoeg ongedateerd, maar vermoedelijk van het voorjaar 1942. Uit dit alles krijgen wij de indruk van een grote organisatie, die goed liep en waar men al improviserend en werkend met onbevoegde leer­krachten (niet zelden studenten) goede, ja, onbegrijpelijk goede resul­taten bereikte, ondanks de druk van buiten af en misschien wet enigs­zins tevens door die druk van buiten af. Slechts een ding kon ook de beste organisatie niet veranderen. Met weemoed leest de historicus de aanhef van een verslag over de `Buitenschoolse Jeugdzorg' van II januari 1943 : `Toen op 2 september 1942 de leslokalen werden open­gesteld, had ondergetekende' (S. Broekman, leider van dit bureau J.P.) 'slechts een doel voor ogen: zorg te dragen, de voor deze datum gelegde grondslagen stevig genoeg te bevestigen om daarop te kunnen verder bouwen.' Het ging juist om die grondslagen. Toen aan het eind van het eerste schooljaar van het Joodse Lyceum de leerlingen feestelijk bij een waren voor de promotie, was de spreker, prof. Cohen, zeer tegen zijn ge­woonte, over tijd. Eindelijk verscheen hij en sprak de leerlingen toe. In een gesprek na afloop zei hij tot de schrijver van dit boek : 'Elk uur, dat deze oorlog Langer duurt, is verschrikkelijk'. Toen gaf hij geen verklaring van deze voor een man als hij ongewoon emotionele en spontane uitspraak. Pas later vernam de schrijver, dat hij juist de mededeling ontvangen had, dat de wegvoering zou beginnen. Een wegvoering, die al meteen het leven zou kosten, bleek het, aan enkele leerlingen en later aan vele, zeer vele — en ook aan een aantal hunner leraren, toen nog in die zaal bij elkaar, schijnbaar geborgen, in werke­lijkheid weerloos en reeds getekend voor hun verschrikkelijke dood. Die grondslagen. Na de vacantie rukten de Duitsers er weer aan; het Joodse onderwijs moest blijkens een brief van 12 augustus 1942 uit het ressort van het departement van Onderwijs worden wegge­sneden ; voortaan zou het als `Joodse aangelegenheid' samen met ande­re Joodse aangelegenheden behandeld worden; Lippmann Rosenthal zou een rekening 7iidisches Erziehungsfonds' aanleggen en, op die reke­ning zou het departement van Financien de nodige bedragen over­schrijven : voor elk Joods kind van 7 tot is jaar jaarlijks 8o gulden. Ongeveer uit die tijd is het bewaard gebleven ontwerp van een stich­ting genaamd 'Het Joodse Onderwijs' ; een van de niet weinige lucht­kastelen van toen. Eind 1942 kreeg de Joodse Raad alle scholen op zijn dak, to financieren uit de middelen van Lippmann Rosenthal. Met ingang van 16 november werden de gemeentelijke scholen voor Joodse kinderen in Amsterdam aan _de Joodse Raad overgedragen; tot op dat ogenblik had de gemeente de op i september 1941 inge­stelde organisatie intact gelaten. Mede in verband met de Baling van het aantal leerlingen nam de Joodse Raad (zijn afdeling Onderwijs dan), een reorganisatie ter hand, die op 3 december 1942 voltooid was; het `Joodse Openbare Onderwijs' omvatte toen (nog) : 14 scholen voor Lager Onderwijs (begin september nog 17) I school voor Voortgezet Gewoon Lager Onderwijs 2 scholen voor Buitengewoon Lager Onderwijs (i.p.v. 1) I school voor Uitgebreid Lager Onderwijs 3 scholen voor Voortgezet Onderwijs 2 scholen voor Voortgezet Onderwijs (vroeger Joods Lyceum en HB S-A) 2 Nijverheidsscholen I Kunstnijverheidsschool I Kweekschool Daarnaast zou men nog het Joods Bijzonder Onderwijs reorgani­seren. Deze afdeling `Onderwijs' van de Joodse Raad zou het werk overnemen van de Centrale Commissie voor het Joodse Onderwijs, op 21 oktober 1942 opgeheven; de gehele structuur kwam onder het `bestuur van het Joodse onderwijs in Nederland' (prof. Cohen voorzitter, I. van der Velde secretaris). Er zijn in februari 1943 nog de volgende plaatsen, waar Joodse leerlingen onderwijs krijgen: Almelo Amersfoort Amsterdam Apeldoorn Arnhem Baarn Breda Bussum Culemborg Deventer Doetinchem Eindhoven Enschede Gouda 's-Gravenhage Groningen Haarlem Heerlen 's-Hertogenbosch Leeuwarden Leiden Maastricht Nijmegen Oss Roermond Rotterdam Sittard Tilburg Utrecht Winschoten Winterswijk Zeist Zutphen Zwolle Welke takken van onderwijs I. Voorbereidend Onderwijs 2. Lager Onderwijs 3. Buitengewoon Lager Onderwus 4. Voortgez. Gew. Lager Onderw. S. Uitgebreid Lager Onderwijs 6. Nijverheidsonderwijs 7. Voortgezet Onderwijs 8. Kweekschool Amsterdam, 's-Gravenhage in alle bovenstaande plaatsen Amsterdam Amsterdam Amsterdam, Arnhem, Deventer, 's-Gravenhage, Rotterdam, Utrecht Amsterdam, 's-Gravenhage (bier alleen voor meisjes) Amsterdam, Arnhem, Enschede, 's-Gravenhage, Groningen, Haarlem, 's-Hertogenbosch, Leeuwarden, Rotterdam, Utrecht, Zwolle Amsterdam En wat is hiervan over op 17 september 1943 ? In Amsterdam nog S scholen (waarvan 3 Lager Onderwijs) met in totaal 405 leerlingen, in Rotterdam ontvangen nog 3 kinderen Lager Onderwijs, in Den Haag ontvangen nog 23 kinderen onderwijs, in Utrecht is een Lagere School ( ?) met 8 kinderen; het beeld is niet erg duidelijk, maar twee weken later zou het, na het laatste ophalen, zich toch weer in­grijpend wijzigen. Meermalen is in deze bladzijden sprake geweest van de Buiten­schoolse Jeugdzorg. Een stuk van 23 oktober 1942 zet de wenselijk­heid hiervan uiteen ; zij is zo evident, dat zelfs een korte samenvatting van het betoog overbodig is, ook komt daarin een beschouwing voor over het werk van de Sociaal-Paedagogische zorg ; dat er immers meer lastige' kinderen waren in de Joodse gemeenschap, is welbe­schouwd ook nauwelijks nodig te releveren. De Buitenschoolse Jeugd­zorg beroemt zich in een ander bewaard gebleven overzicht erop, dat men in de weinige beschikbare en vaak nauwelijks geschikte lokali­teiten (voormalige fietsenstallingen, een tabakspakhuis, enz.) met be­scheiden middelen, zoals door muurschilderingen `een prettige sfeer wist te scheppen', zelfs kon men een vrij grote bibliotheek van kinder­boeken samenstellen. Een stuk van i i januari 1943 somt nog eens de moeilijkheden op, waaronder voorop staat, dat er soms uiteraard plot­seling bepaalde leiders `niet meer beschikbaar zijn' ; de lezer kan dat wel in gewoon Nederlands vertalen. Men heeft inmiddels in Oost een karrenloods kunnen huren : `ook in deze (vervallen en verwaarloosde) ruimte is al het nodige gedaan om haar in een vriendelijk uitziend lokaal te metamorfoseren'. Op dat tijdstip zijn er zes lokalen (elk met o.m. een piano), in vrijwel elk ervan is een toneeltje•gebouwd, ambu­lant gebruikt met twee projectie-lantaarns en een epidiascoop. Het is nuttig, bier even het aantal ingeschreven deelnemers per lokaal te ver­melden. Nieuwe Kerkstraat 435 kinderen Roerstraat 386 kinderen Tilanusstraat 473 kinderen Amsteldijk 324 kinderen Jan van Eyckstraat 164 kinderen Vrolikstraat 212 kinderen In totaal bijna 2000 kinderen. Aan een winter-vacantieschool verleenden hoogleraren en kunste­naars hun medewerking door het houden van causerieen en het geven van uitvoeringen. Treffend is, dat deze kinderen, die niet aan sport mogen doen, toch nog allerlei takken daarvan beoefenen : gymnastiek, ritmische gymnastiek, indoor-training, boksen, tafeltennis, volleybal, danunen en schaken en op het Parkschouwburgterrein zowaar zich enige tijd kunnen uitleven in korfbal, handbal en veldspelen. Er is ook een medische sportkeuring op 14 september begonnen ; op io januari had men 361 kinderen onderzocht (201 jongens, 160 meisjes), goed­gekeurd 330 (183 jongens, 147 meisjes). En tenslotte bevat het mate­riaal een aantal stukken, betrekking hebbend op een wedstrijd in han­denarbeid voor jeugdleiders, er is zelfs nog een exemplaar bij van een diploma; een der ondertekenaars (blijkens een bijgevoegde brief van 31 mei 1943) `staat niet meer ter beschikking' en wel 'door de gebeur- 0 tenissen van de vorige week'. Dat was de grote razzia van 26 mei waardoor inderdaad vele honderden eensklaps niet meer ter beschik­,king stonden. Mr. Herzberg' heeft in zijn boek een aantal hoogst lezenswaardige bladzijden aan de Joodse scholen van toen gewijd, of zoals hij zichzelf corrigeert, scholen voor Joodse kinderen : het onderwijs was op verre­weg de meeste scholen neutraal met facultatief godsdienstonderwijs, waar `merkwaardig veel' (aldus Herzberg) gebruik van is gemaakt. `De kiemen voor een hoogst belangrijke cultuurstrijd, ook tussen voorstanders van verschillende richtingen in het bijzonder onderwijs waren aanwezig, maar voor ontkiemen ontbrak het reeds aan tijd.' Een enkel bewaard gebleven document werpt daar enig licht op. Er waren tot S maart 1943 ook nog halfjoodse kinderen op deze scholen en tot I maart nog een halfjoodse leraar ; een telefoontje van de Duit­sers was genoeg om deze toestand schielijk te beeindigen. Ook bier weer, en welhaast uit den treure, de mensen. De mensen, dat zijn bier de leraren en de leerlingen. Over beide slechts kort. De leraren, voor een deel, misschien voor een groot deel bier en daar, onbevoegd of nauwelijks bevoegd. De schrijver kan uit ervaring slechts van een school spreken, die vermoedelijk de beste is ge­weest van alle, het Joodse Lyceum in Amsterdam; hij herinnert zich nog goed, hoe bewonderenswaardig j uist die jongere docenten zich veel­al van hun weinig benijdenswaardige taak kweten, met een toewijding en ernst zonder weerga. Men zou, alweer, een roman moeten schrijven om de leraarskamer met haar gesprekken te doen leven — misschien zal het er niet zo heel veel afgeweken hebben van de sfeer van de `normale' leraarskamer, alleen dat ene, dagelijks aanwezige, nimmer, nimmer afwezige . . . Zo staat de schrijver nog helder het gesprek voor de geest, door een aantal docenten gevoerd op de ochtend na de in­voering van de ster, een gesprek, dat zich vrijwel onmiddellijk richtte op de vraag : hoe moeten wij dat straks met die kinderen ? En als re­sultaat de richtlijn, door de meesten, niet door alien, aanvaard : de kinderenomte praten (meer kon het, zeker bij schrijver dezes, niet zijn) dat zij deze ster waarmee de Duitsers ons wilden vernederen, als een ereteken moesten dragen. Ook zullen wel meer leraren dan deze schrij­ver de kinderen aan het begin van het schooljaar ongeveer hebben toe­gesproken als hij : `Kinderen, ze (de naam was taboe) zeggen, dat jullie 1 Herzberg, p. 184 e.v. minderwaardig zijn en laten jullie nu zien, door je best te doen, dat jullie niet minderwaardig bent'. Was de uitwerking van dergelijke injecties groot ? Wie zal het zeg­gen ? Men zou het haast willen ontkennen omdat het al met al in zo­veel opzichten een gewone school was. Met klassen, ia, It) enzovoorts, met een rector, een connector, met een concierge, de beste Cohensius, van vroeg tot laat zo in de weer, dat men wel eens spotte over het Cohensius-lyceum — ook hij vermoord. Een normale school, met laat­komers, met ondeugende kinderen, met strafwerk, met absenten .. . Hier weifelt de schrijver even, want absenten op deze school waren toch werkelijk weer iets aparts. Als het in de stad `onrustig' heette, dan konden zich grote gapingen in de lokalen voordoen; maar dat was het niet alleen. Nooit zal het de schrijver meer uit het geheugen gaan, het ge­baar (meer was het vrijwel nimmer), waarmee men uit de klas zijn blik (meer was het vrijwel nimmer) naar een leeggekomen plaats beant­woordde, soms was het een handzwaai : ondergedoken en soms een handgreep : opgepakt — pantomime van een paar seconden, tientallen malen uitgevoerd. De klasse 2b, in de herfst van 1942 met 28 leerlingen begonnen, telde half mei 1943 nog 4, die, bijeengekropen in een paar banken, toch nog de klas vormde, welke mede voor een stel leraren het stempel der onmisbaarheid legitimeerde. Alweer : het was er eigenlijk normaal. Wat is of ook bier al niet te doen geweest met ouders op spreekuren of schriftelijk over de vraag, of het opstel van het jongetje zus of het proefwerk van het meisje zo een vijf of een zes toekwam ! Misschien nog meer dan elders, want boven alle twijfel staat, dat de ouders met deze school in 't algemeen intens meeleefden. Dat jongetje of dat meisje werd bij de rapport­uitdeling waarlijk niet anders toegesproken dan elders. Men had het eerste uur dit, het tweede dat enzovoorts, alleen wel zowel de zaterdag als de zondag vrij en ook op Joodse feestdagen, dat was zelfs prettiger dan op de gewone school. Gymnastiek had een aantal kinderen in de buurt in een andere gelegenheid, dat was niet prettig, want er kon altijd op straat iets aan de hand zijn; het was toch al elke dag opnieuw een ervaring, de voor velen lange afstand te voet heen of terug, een enkel kind zelfs van de overkant van het IJ. Soms haalde een handkar van de Joodse Raad de zware schooltassen langs de huizen op, ver­ineldt Herzberg. Vreemde dingen konden er ook voorkomen, zeer vreemde en dat voor een normale school misschien toch nog zeer vaak. Joden bijvoor- beeld konden in het algemeen dikwijls geen vis krijgen, maar men wist, dat deze schrijver twee katten te verzorgen had en zo vond hij niet zelden op het tafeltje in dit of dat lokaal een netjes ingepakt hoopje graten en vellen, voor zijn binnenkomst daar neergelegd; natuurlijk moest de vraag naar de naam van de onbekende gever of geefster achterwege blijven: men vroeg zo min mogelijk. Van dit soort trekjes zou de schrijver er meer kunnen verhalen en de paar collega's die het overleefd hebben evenzo. Nimmer zal hij het kleine jongetje ver­geten, dat tijdens zijn geschiedenisles plotseling met een keppeltje op zat en bij onderzoek bleek clandestien aan zijn Hebreeuws te werken voor een volgend uur. Moest hij dit knaapje niet straffen omdat het banger bleek voor het Opperwezen dan voor zijn geschiedenisleraar e Kon een collega het een ander knaapje, dat, alweer clandestien, voor het verorberen van een hem toegespeeld snoepje eerst zijn keppeltje op­zette, om zijn 'broge' op te zeggen, zijn Hebreeuwse spreukje e Die collega vond, dat_ het eigenlijk behoorde, omdat het snoepje, kleiner dan een `duivenei', immers zonder een zodanige 'broge' mocht wor­den genuttigd .. . Men werkte normaal, misschien mag men wel zeggen : niet min­der dan op een gewone school. De schrijver, vele jaren verbonden aan een ongetwijfeld voortreffelijk gymnasium, heeft op dat punt geen enkel ogenblik het werk op het Joods Lyceum betreurd; hij vraagt zich zelfs af, of de prestaties, althans voor zijn vak, niet hoger lagen. Het is uiteraard onmogelijk om dit met enige zekerheid te beant­woorden, zeker na de ontzettende catastrofe, die een einde aan dit onderwijs heeft gemaakt. Maar vaststaat in zijn geheugen (en in dat van iedere collega, die hij daarover geraadpleegd heeft), dat -de kinde­ren er niet minder ver kwamen dan op andere scholen, dat de repe­tities er serieus werden gegeven, dat de examens er serieus werden af­genomen zodat de uitgereikte diploma's volwaardig mogen heten. Eyen diep in zijn herinnering gegrift staan de namen van een, waar­lijk niet gering aantal, knappe, ja, zeer begaafde leerlingen; hiervan zijn er ook, ach, hoevele, vermoord. Na de oorlog zijn de uitgereikte diploma's als geldig erkend. Een normale school, voor de zoveelste keer. Een klein beetje onge­woon toch ook weer was, dat bier experimenten konden plaats vin­den, die elders op meer bezwaren zouden zijn gestuit. Zo herinnert de schrijver zich, dat in de eerste maanden van 1943 een achttal vrijdag­middagen voor de oudere leerlingen gereserveerd werd voor een cursus in een bepaald cultuurverschijnsel; hij ontwierp daartoe een schema over de Romantiek. Met geestdrift werkte een aantal collega's mee aan de voorbereiding; alleen kwam een oude, heel toegewijde mathematicus met de bange vraag : maar hoe krijg ik de jongens van sb dan klaar voor hun eindexamen algebra ? Toch werkte ook hij met tegen, niet alleen omdat hij een voortreffelijke collega was, maar mogelijk ook, omdat hij vaag besefte, dat er van 'de jongens van 513' in de zomer wel niet veel meer hun eindexamen algebra, of in welk ander vak ook, zouden afleggen. En zo kwam die cursus op gang, waaraan onder meer voortreffelijke kunstenaars hun medewerking verleenden, een cursus, toen en daar, over de Romantiek. Gevaarlijk was het, nu, een klein beetje: een vijftal musici, aange­voerd door een van de beste Nederlands-Joodse violisten, bracht een kwintet van Schumann ten gehore, van Schumann, een Arier, een Ger­maan : mocht dat wel ? Een groepje leerlingen voerde een door de leraar W. Ph. Pos gemaakt toneelstukje uit de Camera Obscura op; moesten die kinderen op die kleurige pakjes 'Lift de tijd zelf' geen sterren dragen ? En Freddy S., die de rol van Hildebrand moest spelen ? Kort voor de opvoering, op een laatste middaguur, had deze schrijver de klas 3a, waarin Freddy S. de primus was, een kwiek, keurig, vlijtig Joods jongetje. De Rector kwam binnen : of Freddy even mee wou gaan. Dat gebeurde natuurlijk, een minuut of vijf later klonk de schoolbel en terwijl de kinderen op de normale manier naar buiten stoven, begaf de schrijver zich naar de rectorskamer. Daar stonden twee mannen, de een met een gezicht als van cement, de ander met een ongelooflijk dom uiterlijk, beiden in uniform. De eerste legde het geval uit : Freddy's moeder had een kleine overtreding begaan (eieren aan een kar gekocht of iets van dien aard), Freddy's vader, werkzaam op de Joodse Raad, was dadelijk na haar gearresteerd en nu moest Freddy mee, want — en deze woorden herinnert de schrijver zich heel precies — men moest niet denken dat `wij' onmensen waren ; `wij' hielden de gezinnen bij elkaar. En Freddy moest nu zijn jasje halen; hij moest niet proberen weg to lopen, want dan moest de Rector zelf mee. Freddy haalde zijn jasje en volgde zijn beulen naar de Schouw­burg, waar wij, een aantal leerlingen en de schrijver, hem . nog even achter een raam onderscheidden toen wij op de dag van de opvoering (Charlie G. viel meteen in voor 'Hildebrand') daar langs gingen. Zo `verliet' Freddy S. de school; dit snort abiturienten telde het Joodse lyceum inderdaad abnormaal veel, al werden de meeste thuis of op weg naar huis (ook dat gebeurde) opgepakt. De kleine Carla G., een snoezig buurtgenootje dat, samen met nog een paar jongens en meisjes, schrijver dezes altijd naar huis begeleidde, trof het laatste lot. Op een namiddag, toen de schrijver waardoor of waarom ook iets eerder van school wegging, bemerkte hij, dat de politie in het huis van haar ouders `aan het werk' was; de overvalwagen stond voor de deur. On­middellijk sloeg hij weer de weg naar de school in, in de hoop, haar nog op te vangen, maar vergeefs ; ze had met een paar vriendinnetjes een andere weg genomen en was, door geen enkele buur gewaar­schuwd, het ouderlijk huis binnengegaan : dat kostte haar het leven. Het is welhaast onvermijdelijk, dat de schrijver, in een boek, dat zozeer helemaal over mensen gaat, zich vooral bij deze kinderen daar­van bewust blijft; nu het Joodse onderwijs hier nog eens voor het laatst ter sprake komt, zij het hem veroorloofd, een andere, hiermee samenhangende herinnering een kleine plaats in deze bladzijden te geven. Die heeft betrekking op het oudere zusje van Carla G., een zestienjarig Jodinnetje van een welhaast onweerstaanbaar prille lieflijkheid. Met nog zes andere leerlingen van de Middelbare School voor Meisjes had zij, als reeds verhaald, najaar 1941 een clubje gevormd, dat hun eigen lerarencorps had bijeengezocht. De lessen vonden thuis bij deze leraren plaats. Na afloop van een les, toen de andere meisjes reeds vertrokken waren, bleef het kind even talmen : ze had blijkbaar nog iets te vertellen. En spoedig kwam onder dikke tranen het hoge woord emit : ze was . . . getrouwd. Niet uit eigen wil, geenszins, integendeel, ze had het beslist niet gewild, maar haar ouders, brave, maar over­bezorgde mensen hadden dat met alle geweld doorgedreven, omdat haar echtgenoot, die in een van de nevenorganen van de Joodse Raad een bescheiden functie bekleedde, in elk geval een `stemper bezat, dat hem beschermde en na zijn huwelijk ook zijn vrouw. Ook deze twee werden toen meegenomen en de hele familie is vermoord. Een uit zeer, zeer velen : men kan met de beste wil niet hierover zwijgen en eigenlijk ook weer niet zo spreken, als het zou moeten. Het is daarom beter, over te gaan tot de behandeling van het volgende bureau van de Joodse Raad. Van de Tulpstraat passeren wij eerst de Valckenierstraat 39, waar op de A. B. Davidsschool de jongens ook in allerlei vakken hun op­leiding ontvangen : metaalbewerking, electrotechniek, automontage, meubelmaken en stofferen, houtbewerking, banketbakken, kleer­maken. Enzovoorts. De schrijver zou op deze plaats erop willen wij-zen, dat wie weer hoeveel Joden aan deze opleiding hun leven dankten : zij maakten zich beroepen eigen, die hun in een kamp te pas konden komen. Zo leerde zijn collega proximus op het Joodse Lyceum, een voortreffelijk historicus, het bakkersvak erbij, wat hem in Bergen-Belsen te stade is gekomen, hem en zijn gezin; daar kwam hij immers in de keuken! Na de Valckenierstraat de Vening Meineszkade io-I 1, op een na­oorlogse plattegrond van de stad weer als Sarphatikade aangegeven. Daar zetelde -sit venia verbo -een van de machtigste organen van de Joodse Raad, en wel de Commissie ter behandeling van fmanciele aangelegenheden, alsmede de Accountantsdienst, welke laatste de administraties bij de afdelingen van de Joodse Raad controleerde; misschien had men bier van een Joodse Rekenkamer kunnen spreken. Het is interessant een vergelijking te treffen tussen de stafzoals die in de uitgave van de Gids (op is maart 1943 afgesloten) is aangegeven en die, zoals men hem in de latere toevoegingen vindt; er hebben nogal wat mutaties plaats gehad. Zo werd in 1943 de eigenlijke leider van de Tman­ciele commissie' (zoals ze altijd heette) `geariseerd' ; hij staat in een van de bronnen geprezen als een man van een klaar verstand, critische geest en grote zaakkennis ; zijn rechterhand, de bankier P. Hendrix, is uit Theresienstadt met zijn hele gezin weggevoerd en vermoord. Men zou het documentatiemateriaal, dat op deze, in het geheel van deze geschiedenis, zo belangrijke afdeling gaarne rijker hebben ge­wenst ; gelukkig is juist Berkley te dezer zake voortreffelijk ingelicht. Het is wel een heel eigenaardige voorgeschiedenis, die de Vening Meineszkade gehad heeft en men dient er welbeschouwd voor terug te gaan tot het begin van de bezetting. Op dat ogenblik had het vooroorlogse Comite voor joodse Vluchte­lingen ten 6000 personen te onderhouden en het is duidelijk, dat na het uitbreken van de oorlog de geldmiddelen van dit comite uitgeput dreigden te raken. Begin juni 1940 had het bestuur onder leiding van. prof. Cohen een onderhoud met mr. Frederiks : de Nederlandse re­gering had op de begroting voor steun aan deze personen een bedrag van f 1 200 000 gebracht (er was f 200 000 per maand nodig), maar Frederiks zette, voor zover bekend zonder enige druk van Duitse zijde, deze steunverlening stop en zo ried hij aan, te pogen, de Nederlandse joden zelf het benodigde geld te laten opbrengen, `om te voorkomen, dat de aandacht van de Duitse autoriteiten op de hier te lande ver­toevende vluchtelingen gevestigd zou kunnen worden', dit laatste uit Berkley. Een op initiatief van de beide kerkgenootschappen bijeen­geroepen vergadering kwam eveneens in het algemeen tot de con­clusie, dat de Joden zelf deze kosten op zich moesten nemen, `om te voorkomen, dat hieruit onnodige moeilijkheden zouden voortvloeien' ; Herzberg' zegt het iets drastischer : `. . . 60o0 hulpbehoevende, langs 's Heren wegen wandelende Duitse Joden was precies het laatste, waar men in de eerste maanden na de bezetting behoefte aan had'. De ge­schiedschrijver kan slechts de vraag stellen of hiermee al niet het begin van een afglijden te constateren was, dat in snelheid en hevigheid alleen maar zou toenemen. In elk geval kwam, na de oplossing van een enkele, door Berkley nader aangeduide moeilijkheid, het hier­boven al meer dan eens vermelde `Comite voor Steun aan in Neder­land verblijvende buitenlandse Joden' tot stand, dat als `Comite voor Steun' tot medio maart 1941 als zelfstandig lichaam doorwerkte. Men moet de taak van dit comite niet onderschatten. In de eerste plaats moest het de financiele middelen ten behoeve van het Comite voor Vluchtelingen verschaffen en bovendien het fmanciele beleid van dit comite (waar nogal wat critiek op was geuit) controleren; dit laatste vooral door de goedkeuring van zijn begroting. Maar nu deze middelen. Men stond hierbij voor niet geringe uit­gaven. Uiteraard voor die personen, die in gezinsverband leefden, maar ook voor de bewoners van het kamp Westerbork; voor de op­bouw van dit kamp (van een regeringscrediet opgericht) moest geld voor afbetaling en rente komen. In dat kamp vertoefden nu niet alleen Joodse, maar ook protestantse en katholieke vluchtelingen voor wie hun kerkgenootschappen alleen dan wilden opkomen, indien zij hen buiten Westerbork in door hen geschikt geachte verblijven kon­den onderbrengen : bier waren de Duitse autoriteiten echter tegen en zo vielen de kosten voor deze personen ook ten laste van de Joden, die van katholieke en protestantse zijde alleen of en toe een bedrag ter ondersteuning ontvingen, volgens Berkley niet evenredig aan de voor deze categorie uitgegeven bedragen. En het spreekt vanzelf, dat de uitgaven niet de neiging vertoonden te dalen, ook niet bij het zorgvul­digste beheer. Al was het alleen maar, doordat ook Nederlandse Joden steeds slechter er voor kwamen te staan en meer dan vroeger aange­wezen waren op steun van anderejoden. Ook voor hen gold het `-wijze' woord van Frederiks tenslotte. 1 Herzberg, p. 187. Geld dus - en wel van Nederlandse Joden, eigenlijk de eerste schat­ting, te alien tij de door de overwonnenen opgebracht, al besefte vrij wel niemand, dat er toen al eigenlijk reden was voor een vae vials! Natuur­lijk sprak men niet van schatting, maar van hefting, waarbij de aan­slagbiljetten 193 9/ 1940 de grondslag vormden, met dien verstande, dat ook vermogens, niet belast voor de Rijksvermogensbelasting (onder f 16 000) in aanmerking kwamen voor de bijdrage. Wie tegen­over r mei 1940 in slechteren doen was gekomen ten aanzien van ver­mogen of inkomen, kreeg geen recht op een lagere bijdrage, maar moest een regeling zien te treffen. De heffing bedroeg : van het in­komen tot fs000: r %, van f sow tot fro 000 van f 10 ooi en daarboven 2 %. Dus bij een inkomen van bijvoorbeeld f 12 000: I% van f s000 % van f s000 + 2 % van f 2000 = f 165. Van het vermogen : tot f 3o 000 : r %, boven f 3o 000 tot f 75 000: r% over f 3o 000 en 4% over het meerdere ; boven f 75 000 : 1 % over f3o 000, r 2 % over f 3o 000 tot f 75 000, 2 % van het meerdere. Bij een vermogen van f 120 000 dus : r % van f 30 000, I-1- % van f 45 000 en 24)/0 van f 45 000 = f 1875. Men had overigens geen keus tussen het een of het ander; de bedragen van beide heffingen telde men bijeen. Wie een emigrant (of geevacueerde) te zijnen huize geheel onderhield, kon daarvoor f r per dag per persoon in mindering brengen. Het is duidelijk, dat men een dergelijke opzet gemakkelijker op papier plaatst dan. uitvoert. Er waren onwilligen, uit beginsel, uit nalatigheid, om welke redenen, door welke oorzaken ook. Er waren van den beginne afhuisbezoekers in de weer om over te halen, om te overtuigen. Er is in het materiaal de copie van een brief over zoals de inmiddels opgerichte Joodse Raad die placht te verzenden aan koppi­gen of hardleersen. Daar staan een paar zinnen in, die de aandacht moeten hebben getrokken. Zo krijgt de weigeraar te horen, dat hij `de Joodse gemeenschap in Nederland aan een ernstig gevaar bloot­stele, dat hij `zich welbewust stelt buiten de Joodse gemeenschap, wes­halve de Joodse Raad zich vrij acht tegen (hem) alle maatregelen te treffen, welke hij voor de beveiliging der hem toevertrouwde be­langen nodig ache. Een `chantage-circulaire', zeiden sommige onwil­ligen. Had men een stok achter de deur Inderdaad : wie aan zijn verplich­ting had voldaan, ontving als bewijs daarvan een op grijs papier ge­drukte kaart, de z.g. `grijze kaart'. Wie deze niet bezat, kon geen ge- bruik maken van de diensten van de Joodse Raad — en eerlang zou de dag aanbreken, waarop de Jood alleen te kiezen had tussen die diensten en onderduiken (of zelfmoord). Wie buiten de fmanciele verplichtin­ gen vielen, ontvingen gratis een grijze kaart ; deze was het toe­ gangsbewijs (al hielp, naar Berkley vermeldt, de Joodse Raad in nood en/of spoedgevallen toch wel zonder grijze kaart). Ook hier treft het weer, hoe verschrikkelijk zwaar het dilemma werd, wanneer men principieel wilde blijven ; het was als een drijfzand, waar men steeds dieper in verzonk. Dit laatste is natuurlijk geen critiek op het Comite voor Steun, dat aanvankelijk zelfstandig, later als onderafdeling van de Joodse Raad, tot 3 I december 1942 volgens Berkley uitstekend werk heeft verricht, f 6 000 000 heeft bijeengebracht en dit geld na nauwkeurige controle beheerd en gedistribueerd. De lezer wil wel aannemen, dat er een hele folklore bestaan heeft slechts gebrekkig overgeleverd — van verhalen, wilde en prozaische, omtrent de ervaringen van hen, die in de heffmgsactie arbeidden en het geld uit de zakken moesten halen van de 'aangeslagenen'. Een bewaard gebleven 'Rapport Statistisch Onderzoek', op 31 oktober 1941 onder­tekend door prof. dr. H. Frijda, geeft belangwekkende details om­trent de hele heffmgsactie en cijfers die voor een onderzoeker naar de financiele toestand van de Joden in de eerste tijd van de bezetting niet zonder betekenis zijn ; er zijn ook nog, zij het weinige, andere docu­menten bewaard. Voor de voorgeschiedenis van de Vening Meinesz­kade is het misschien nuttig om op deze plaats even melding te maken van de oprichting o.m. van een z.g. Begrotingsbureau, dat de be­grotingen van de diverse afdelingen van de Joodse Raad zou onder­zoeken, daaromtrent advies uitbrengen en hun juiste naleving con­troleren (9 december 1941). Toen echter, om naar het Comite voor . Steun terug te keren, hadden al zeer veel Nederlandse Joden de weg naar dit Comite moeten inslaan, omdat men Joodse werklozen ook zo lang en zo goed mogelijk buiten de gezichtskring van de Duitsers wilde houden; Berkley laat niet onvermeld, dat hiertegen oppositie bestond. Zo begon 1942, met een steeds slechter wordende situatie; een be­waard gebleven kasoverzicht van de Commissie voor geldelijk beheer van de Joodse Raad geeft over mei en juni 1942 enige indrukken daarvan. Al betrekkelijk vroeg was rekening gehouden met de moge­lijkheid van een tweede heffing, die vooral in de tweede helft van 1942 steeds weer op de voorgrond kwam. Een speciale studiecommissie voor de tweedeheffing maakteplannen, die natuurlijk zeer ingrijpend werden beinvloed door de verordening van 23 mei, waardoor de Joden prac­tisch niet meer over middelen beschikten en ieders vermogen in han­den van Lippmann Rosenthal en Co. was terechtgekomen, hetgeen natuurlijk een nieuwe situatie schiep. Het is thans onmogelijk, dit tot in finesses na te gaan, aangezien van de vergaderingsnotulen van deze studiecommissie slechts een exemplaar is overgebleven ; het is echter niet zo belangrijk. Op 18 september 1942 zendt het Centraal Bureau van de Commissie voor Geldelijk Beheer van de Joodse Raad voor Amsterdam (de lezer zijn dergelijke langademigheden niet te be-. sparen) een circulaire aan zijn plaatselijke afdelingen, die voor de uit­reiking moeten zorgen. Directe toezending aan de betrokkenen heeft nu niet meer plaats, omdat velen hunner `niet meer bereikbaar' zijn. Mocht zo iemand `met bereikbaar zijn', dan client de plaatselijke afde­ling te onderzoeken, of a. hij in een der Nederlandse werkkampen zit; b. hij naar Duitsland is `vertrokken' ; c. hij `om een andere reden' niet bereikt kan worden. Een bijgevoegde circulaire geeft een beeld van de definitieve opzet, die eigenlijk ook alweer . . . voorlopig is. Deze voorlopige heffing is nl. gelijk aan 1/12 van de aanslag in de eerste heffing. Wie bereid is daaraan 'deel te nemen', zendt een formulier A, vergezeld van de grijze kaart. Deze laatste ontvangt hij per omgaande afgestempeld terug en . . . ongestempelde grijze kaarten verliezen hun geldigheid per 1 november 1942, ook hier de stok achter de deur. Zodra de defi­nitieve bijdrage is geregeld, volgt een formulier B. Verder is er een nogal uitvoerige regeling met toelichting, beide moeilijker dan bij de eerste heffmg. Op 22 oktober maakt het Centraal Bureau, hiervoor genoemd, bekend dat de verzending van aanslagbiljetten voor de tweede heffing 'in voile gang' is; op 12 januari 1943, dat deze tweede heffing zal worden stopgezet. Daarom hebben wij de nogal ingewikkelde berekeningen flier maar weggelaten. Er was natuurlijk wat gebeurd — er gebeurde steeds wat. Op 17 december bepaalde een Anordnung, dat van 1 januari of door Lippmann Rosenthal geen betalingen aan Joden meer zouden geschie­den, maar door de Joodse Raad. Deze zou voor het verrichten dezer betalingen (men sprak van `ondersteuningsbetalingen') en tot dekking van zijn eigen kosten elke maand de middelen van. Lippmann Rosenthal en Co. ontvangen. Dit besluit kwam niet geheel uit de lucht vallen; in een gesprek van 3 december 1942 had Regierungsrat Rombach prof. Cohen opgedragen, een 'Voranschlag' te maken van de kosten, wan­neer de Joodse Raad de `Betreuung' van alle Joden opgedragen werd. Die `Voranschlag' had de Joodse Raad inderdaad berekend en wel op f 945 000 per maand (posten: Joodse Raad, Onderwijs, J.V.v.V.V., Maatschappelijke Steun) ; het bleek echter, dat de Duitsers ook be­doelden diegenen, die over eigen vermogen beschikten en daaruit maandelijkse uitkeringen ontvingen. Het kwam neer op een heel groot verschil uiteraard, dat de Duitsers het verband legden tussen het tegoed bij liro' en de door de Joodse Raad te verrichten betalingen, die het karakter zouden dragen van uitkeringen voor levensonderhoud en niet van ondersteuningen. De Duitsers begrepen ook wel, dat dit alles voor de Joodse Raad een grote rompslomp met zich meebracht . en droegen hem op, een organisatie voor die uitbetalingen op te bouwen: `de daarin werkende Joden zullen van de Arbeitseinsatz in Duitsland worden vrijgesteld' — de lezer zal de aanhalingstekens wel op juiste waarde schatten. Zelfs zouden nieuwe employes, van buiten Amster­dam aangetrokken, een verhuisvergunning ontvangen, alles kon, alles mocht. Het moet toch een heel aangenaam gesprek geweest zijn, op die donderdag 17 december, want naar aanleiding van een andere kwestie `sprak de heer Beauftragte zijn vertrouwen uit in de arbeid van de Joodse Raad'. Prof. Cohen `betuigde hiervoor onze erkentelijkheid en zeide, dat wij zouden trachten dit vertrouwen niet te beschamen'. Op 19 december spraken Asscher en Cohen weer met Rombach (later kwam de Beauftragte hierbij) ; een kout, die vrijwel geheel ge-Vuld werd met gepingel: de voorzitters poogden uiteraard zo veel mogelijk los te krijgen, de Duitsers met een beroep op 'de omstandigheden' of `de autoriteiten' zoveel mogelijk te weigeren. Inmiddels had wat wij maar de Financiele Commissie blijvennoemen (zij beet ook wel 'Comfina' hierin was het Comite voor Steun om­ — gezet) in het Joodse Weekblad van 18 december 1942 allen opgeroepen, die van Liro over november en december uitkeringen ontvangen hadden, de aanvragen voor januari onverwijld en in elk geval voor 30 december bij de Joodse Raad in te dienen ; wie na die datum kwam, viste achter het net. Op 4 januari (de interne sluitingsdatum) lagen er 375o aanvragen voor uitkeringen voor levensonderhoud en alimen­tatie tot een totaal bedrag van f 589 000, om nog niet te spreken van een groot aantal rekeningen voor speciale doeleinden; het is duidelijk dat dit alles ondanks de pogingen van de Joodse Raad zacht gezegd op net geheel bevredigende wijze kon worden geregeld. Er is nog een stuk over, waaruit men een beeld krijgt van de organisatie, door de Joodse Raad in het leven geroepen; er is een gloednieuwe `inspectie, volkomen geimproviseerd, die in de practijk van anderen geen enkel aanknopingspunt vond voor haar wijze van werken : 7 hoofdinspec­teurs, 32 inspecteurs, die op twee zondagochtend-bijeenkomsten ge­instrueerd worden en te wier behoeve men regelmatig `Berichten aan de Inspectie' laat verschijnen; het is jammer, dat de uitvoerige index op deze `Berichten' alsmede deze documenten zelf niet meer te vinden zijn. Men moet zich in de chaos, in de spanningen en angsten van die tijd verplaatsen om te beseffen, wat bier verricht is. Het bleek immers mogelijk, over januari 90 %, over februari en maart zelfs ioo % van de goedgekeurde (let wel: de goedgekeurde, niet de aangevraagde) uitkeringen inderdaad te doen ; steeds in tweeen (resp. 4o + 50 %, so + so %, 5o ± 5o %), omdat men het geld zelf ook steeds in twee termijnen ontving. In deze drie maanden verzond men aan cheques in totaal resp. f 458 000, f 504 000 en f 466 000; een bedrag van f i 428 000 in 18 964 cheques. Het heet, dat er ook nog verder so provinciale en 5 gewestelijke inspecteurs benoemd zijn. Voor het gehele apparaat van de Joodse Raad was natuurlijk ook geld nodig ; aangezien `Comfina' in januari en februari 1943 net meer dan f 800 000 per maand ontving, is het duidelijk, dat bier een ernstig tekort ontstond; de Duitsers waren er bepaald niet op uit, om dit te verhelpen, integendeel. Zij verlaagden de maandelijkse uitkering zelfs, omdat er voortdurend Joden `vertrokken', maar de verminde­ring ging percentsgewijs sneller dan de wegvoering. Dat betekent dus dat de rekeninghouders bij Liro steeds minder kregen en in toenemen­de mate helemaal nets. Met de ondergang van de Joodse Raad in de herfst van 1943 verdween natuurlijk ook dit hele apparaat. Wij zijn vrijwel door de Gids heen. Na de Vening Meineszkade het Waterlooplein. Op nr. 119-121 de Bijstand aan niet-Nederlandse Joden, met zijn afdelingen en onderafdelingen, zelfs met een voor de Statistiek. Op nr. 123 de vleesvoorziening, staande onder de Nieuwe Keizersgracht. 'Op het Westeinde 17 alweer een M. B. Nij­kerkschool, met o.m. een beroepsopleiding voor het maken van petten, voor boekbinden en een cursus voor de opleiding van maatschappe­lijke werkers. Op de Zwanenburgwal 33 het Centrale Depot van `Hulp aan Vertrekkenden'. Het aanvullingsblad zullen wij, voor zover nog niet behandeld, verder maar buiten beschouwing laten. Voordat wij defmitief deze Gids terzijde leggen, dringt zich nog een probleem op, onder de vele zware, in dit boek gesteld en nog te stellen, mogelijk het zwaarste : dat van de Joodse Raad zelf. Beoordeling hebben het idee gehad, dat de Joodse Raad zich liet gebruiken om het gehele joelendom in Nederland te liquideren. Zij werkten mee aan de registratie en andere dingen, die de Duitsers tenslotte gebruikt heb­ben om de Joden uit te moorden. Die voorstelling had ik beslist en die heb ik nog.' Dat zijn woorden, niet van de een of andere Jood, die, als over­levende, een vonnis uitspreekt en de Joodse Raad veroordeelt. Het is een onder ede afgelegde verklarinl van bijna tien jaar na de oorlog en zij komt uit de mond van een staatsman, hoogleraar en jurist, voor­malig minister van Justitie en minister-president, van professor Ger­brandy. De Joodse Raad als de Joodse arm van het Duitse bewind, de gedoemde Joden naar de hel dringend, hun toch nog een stukje ver­trouwen oppratend in wat zo zonneklaar zijn volstrekte onbetrouw­baarheid had bewezen, hen ertoe leidend, zich ook nog te schikken in datgene, waaraan ze zich met enig risico hadden kunnen onttrekken — wij zullen op deze en andere formuleringen nog moeten terugkomen. Meer dan ooit heeft hier de schrijver van dit boek de vraag benauwd (het woord is niet te sterk) naar de grenslijn tussen de historicus en de jurist. Die vraag heeft bij hem eigenlijk aldoor bij het schrijven van dit boek op de achtergrond gestaan en hij heeft er geen hem bevredigend antwoord op gevonden. Het mag dan zijn, dat in abstracto een zodanige grenslijn te trekken valt, misschien zelfs vrij scherp, waarbij de moge­lijkheid bier opengelaten wordt, dat de jurist haar klaarder onder­scheidt dan de historicus, omdat hij aan bepaalde, veelal duidelijk aan- cll. VII C, p. 783. gegeven normen toetst, welk houvast de historicus, althans in die mate en van dat karakter, ontbreekt. Zo kan de historicus zich gemakkelijk voorstellen, dat een bepaalde jurisprudentie, bijvoorbeeld de consume jurisprudentie van de Bijzondere Raad van Cassatie, zulk houvast ver­leent terzake van, laat ons zeggen, de vraag omtrent de door de Joodse Raad aan de vijand verleende hulp, bijvoorbeeld, of de instel­lingen en instandhouding van de Joodse Raad als enkel feit reeds be­wijzen, dat medewerking aan dit instituut hulpverlening in de zin der wet was, alsook ten aanzien van een andere vraag, nl. of men zich ter rechtvaardiging van de uitvoering ener vijandelijke opdracht kan be­roepen op de omstandigheid, dat bij niet-uitvoering een ander deze opdracht op onereuzer wijze zou hebben uitgevoerd. Dat is, als her­haald, het terrein van de jurist. Maar daarmee is dat van de historicus nog niet afgebakend. Deze historicus is zich verder ervan bewust, dat hij een probleem, dat in Nederland gespeeld heeft, nauwelijks mag isoleren van een groter, van dat van de Joodse Raden overal, waar zij tijdens een Duitse bezetting zijn opgetreden. De Joodse Raad is niet alleen een Neder­lands verschijnsel geweest. En overal stuit men op hetzelfde patroon: een schijnbaar onschuldig begin en dan van kwaad tot erger, tot in de afgrond. Overal dezelfde vragen : konden zij anders, mochten zij anders, moesten zij anders, wilden zij anders Waar lag de grens tussen zelfopoffering en verraad Tussen hulp aan de medestanders, hulp aan de tegenstanders Overal dat allersmartelijkste probleem van het te­genwerkend meewerken, het meewerkend tegenwerken, die ambi­valentie van laden en doelstellingen. Overal die uitvoerders, nolens volens, van de politiek der doodsvijanden met de nimmer. verstom­mende vraag naar de ethische verantwoordelijkheid. Overal het beeld van niet zelden eigenlijk zielige en belachelijke potentaatjes, die over leven en dood beslissen 'en wier eigen huid niets meer waard was zo­dra ze van hun werktafel opstonden', illustrerend bij uitstek route absurdite de la condition humaine. Overal de moeilijkheid voor wie het benadert : voor de Jood vanwege de te geringe, voor de niet-Jood van­wege de te grote distantie. Het is, als gezegd, vrijwel overal hetzelfde, waar de Duitsers het proberen : het verschrikkelijke, dat zij er dan in slagen, de leiders der Joodse minderheid in te schakelen in de admini­stratieve voorbereiding en de doorvoering der vernietiging; het feit, dat dit in Amsterdam later gebeurde dan in Berlijn, Wenen en Praag, maakt het misschien nog iets erger voor een Nederlands geschied-schrijver, omdat die Nederlandse leiders althans wat meer argwaan hadden kunnen putten uit de ervaringen van de anderen. Voor zover zij die kenden, konden kennen, wilden kennen. De Nederlandse leiders. Zij vormen natuurlijk niet het volledige probleem; het is meer dat van de Joodse Raad, aan het hoofd waarvan zij staan, of zich hebben laten stellen. Toch heeft het zin, deze voor­zitters, Asscher en Cohen, ietwat nader te beschouwen ; het mag dan misschien min of meer toevallig geweest zijn, dat zij aan het hoofd waren gekomen van de Joodse Raad, het was zeker niet toevallig, dat zij aan het hoofd hebben kunnen blijven. Wij hebben nauwelijks de getuigenissen van de later verhoorde Duitsers (Rauter, Lages, Aus der Fiinten) van node om te begrijpen, dat zij tot op zekere hoogte de bezetters hebben tevredengesteld : anders hadden dezen hen wel mee­dogenloos vernietigd en vervangen door anderen. Abraham Asscher (19 september 188o-2 mei 1950) had in het open-bare leven van zijn vaderstad voor 1940 een vooraanstaande en gezag­hebbende plaats ingenomen, vooral in de Amsterdamse diainant­wereld, in de polidek. en onder de Joden. Zo was hij van 1917 of lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland, stond zowel aan het hoofd van het Nederlands-Israelitisch Kerkgenootschap als van de Kerkeraad van de Nederlands-Israelidsche Hoofdsynagoge, presi­deerde het al meergenoemde Comite voor Bijzondere Joodse Belan­gen en bekleddde enige belangrijke commissariaten. Symptoom 'van het verkiezen van Joden in vooraanstaande functies op grond van hun positie in niet-Joodse kringen en onafhankelijk van hun Joodse op­vattingen', is gezegd; dit alles was wel voldoende om hem in de eerste plaats in aanmerking te doen komen voor het voorzitterschap van de Joodse Raad. Om dit tot het eind, het bittere, het zeer bittere eind te blijven, daar was wel iets meer voor nodig. Dat lag minder aan zijn maatschappelijke positie, meer aan zijn persoon, zijn gaven van geest en karakter. Het is moeilijk, een alleszins verdedigbare formule te bedenken voor zijn intelligentie, misschien moet men zeggen voor zijn doorzicht. `Op het tijdstip van de oprichting van de Joodse Raad was er nog geen sprake van een bepaald vijandige stemming tegen de Joden' ; iemand die dat in ernst heeft kunnen verklaren - en die verklaring onder­tekenen 1 - doet wel enige vraagtekens met betrekking tot dat door- 1 Proces-verbaal, 7 nov. 1 947. -zicht rijzen. 'Ik zocht niets achter de instelling van de Joodse Raad': zelfde opmerking ; men bedenke hierbij even, al is het heel even, dat zulk een stuurman op de brug stond van het Joodse schip in die nood­lottige orkaan .. . Toen schrijver dezes na de oorlog Lages op dit punt ondervroeg, antwoordde deze met een citaat uit Julius Caesar van Shakespeare (Lages citeerde graag en mild) : 'Dicke Manner sollen um mich sein' . Asscher was waarlijk geen Cassius. Ook van Joodse zijde ontbreekt het niet aan bevestigingen daarvan. Ook zij die hem verder in alle opzichten verdedigen, getuigen van zijn argeloosheid, zijn impulsivi­ teit, zijn gebrek aan inzicht, zijn onmacht om een geheim te bewaren. De lezer heeft meer dan eens in dit verhaal van wat men de goede kart dezer impulsiviteit en argeloosheid kan noemen, voorbeelden ont­ moet ; wij herinneren aan zijn reactie op de mededeling omtrent de ster, op zijn bereidheid, zelfs de Duitsers te lijf te gaan. Verstandelijk mag hij dan niet in staat geweest zijn, de hem gestelde problemen op de juiste wij ze onder de ogen te zien, laat staan op te lossen, zijn moed heeft niemand betwijfeld. Ook de Duitsers niet. De conclusie lijkt weinig aanvechtbaar, dat zij hem een wel bijzonder geschikt werktuig moeten hebben gevonden, om van hem te 'nemen', wat ze inderdaad van hem te incasseren kregen : 'Ik geloofwel, dat Lages mij wel mocht. Hij vroeg mij eens of ik erg de pest aan hem had, waarop ik hem on­ omwonden mededeelde 'erger'. Hij antwoordde mij, dat hij dit rui­ terlijk vond.' Of: 'Op een avond, dat ik gereed was met mijn agenda, vroeg Lages mij, wat ik dacht van de oorlog. Ik zeide hem, als ik U mijn mening zeg, word ik meteen eingesperrt, want ik zit hier in het hol van de leeuw. Hij zeide mij toen, we kennen elkaar nu al een paar jaar lang; ik ben nu niet de politie-president, maar Ihr Freund, Asscher. Blumenthal, die eveneens aanwezig was, zeide mij ongeveer hetzelfde. Lages zei: praat nu maar eerlijk en vrij uit, letgeen ik daarop dan ook deed. Ik zeide hem als volgt : 'Duitsland is totaal verloren, wordt geheel ver­ pletterd, dank zij, dat jelui een aartsbandiet als Hitler aan het bewind hebben. Hitler en zijn medebandieten Goebbels, Streicher en Himm­ ler. De enige die misschien voor Duitsland iets kan redden is Goering. Als die een vrede vraagt aan onze sterke geallieerden, dan kan hij nog iets redden'. Dat was toen inderdaad mijn overtuiging. Ik zei hem nog : `Hangen jelui Hitler op, of geef hem, als jelui dat niet willen of durven, voor mijn part een villa met 2000 kamers'. Lages zei mij toen onge- veer woordelijk : `Nooit heeft een Arier in Nederland zo iets tegen een onzer durven zeggen'. Wij kregen toen met ons drieen de hevigste ruzie, doch ik werd niet gearresteerd. Hiermede heeft zowel Lages als Blumenthal hun woord gehouden.' Aan dit merkwaardige en veelzeggende zelfportret moge de toe­voeging niet ontbreken, dat Asscher deze Goering op zijn Amster­damse fabriek heeft ontvangen tijdens de oorlog, al mocht deze niet in het `gouden boek' tekenen, voor hoge bezoekers bestemd : `Dit heb­ben wij niet willen hebben en het boek weggehouden . . . Wij hadden met Goering een aangenaam onderhoud'. Die aangename kout, wil de historicus hieraan tevens toevoegen, in de tijd vrij dicht liggend bij het door Goering verstrekte bevel tot algehele uitroeiing van de Joden. Een argeloos man, een impulsief man, een moedig man. Voor dat laatste pleit ook zijn onwil om uit te wijken, toen tijdens de oorlog de gelegenheid voor hem openkwam : hij zou zich eerder voor zijn kop schieten, dan de Joden hier in de steek laten. Een optimist ? Zijn reactie op 29,april 1942 (bij het `ster-bevel') wijst daarop en er zijn vele andere getuigenissen van, sommigewelhaast verbijsterend. Over het werkelijke karakter van dat optimisme vermag schrijver dezes niet te oordelen. Asscher wilde de Joden zo graag geruststellen en zelfgerustgesteld zijn, meent Herzberg'. Hij poogde de onrust onder de vogelvrijen te be­zweren, maar trok tegen zijn eigen onmacht op (alweer Herzberg) ; beide citaten slaan trouwens ook op prof. Cohen. Ongetwijfeld ver­telde Asscher wat men graag hoorde ; men zocht hem daarvoor zeds op en klampte zich aan hem vast : zotide grote Asscher het niet beter weten dan wij zelf ? Anderen natuurlijk reageerden precies andersom; na een te optimistische uitspraak zijnerzijds, schold een voorname Jood hem een keer voor uit. Asscher wilde hem 'vloeren', verhaalt een getuige; men krijgt wel eens de indruk, dat hij graag 'vloerde'. Hij sprak zichzelfmoed in, aldus prof. Cohen. Het kan toch zijn, dat velen opbeuring en steun bij hem hebben gevonden, juist om zijn ongecom­pliceerdheid, zijn afkeer van voorbehoud ; in een advertentie bij zijn overlijden meende iemand `namens zeer vele dankbare geredden in de oorlog' hem in overvloedige mate lof te moeten toezwaaien. De ge­schiedschrijver hoeft er nauwelijks aan te herinneren, dat er ook wel minder dankbare geredden bestonden en bestaan, om van de niet-ge­redden, de over-, overgrote meerderheid, maar te zwijgen. Jets daar- 1 Herzberg, p. ioi en 104. van is natuurlijk ook wel tot Asscher doorgedrongen en men moet aannemen, dat het hem diep geschokt en bitter gegriefd heeft: hoe anders te verklaren dat een man als hij, die zijn hele leven was voor­gegaan in de Joodse gemeenschap, die zich op de gebruikelijke wijze geconformeerd had am de eisen der orthodoxie, zich niet op een Joods kerkhof heeft laten begraven De andere voorzitter, prof. dr. David Cohen, was in verstandelijk opzicht verre zijn meerdere, de man, op wie Asscher zich voor de dage­lijkse leiding helemaal verliet alsook voor het uitstippelen van de grote lijnen. Hierbij kwam, dat hij vrijwel de hele dag in zijn functie in de weer was, terwijl Asscher doorgaans op de bureau's niet meer dan enkele uren verscheen en niet zelden afwezig was, zelfs op belangrijke ogenblikken. Deze op 31 december 1882 geboren classicus had zich ook van jongs of in het Joodse leven bewogen ; sinds 1926 in Amsterdam woonachtig had hij daar in het Joodse leven verschillende functies ver­vuld. Vooral na 1933 wijdde hij zich meer in het bijzonder aan het vluchtelingenwerk. `1k heb, wat een Frans philosoof eens genoemd heeft : amitie sociale. Als een gemeenschapsbelang op het spel staat, vergeet ik mijzelf, mijn functie, mijn belangen volkomen.' Dit is een niet onbelangrijke, een sprekende en veelzeggende toets in het portret, dat prof. Cohen'. eens van zichzelf ontworpen heeft, na de oorlog wel te verstaan. Daar ont­breekt in het vervolg geenszins de critische opmerking aan, dat dit `een onaangename karaktertrek' was, `waaronder mijn gezin en ik ge­leden hebben'. En `deze karaktereigenschap is hinderlijk, verhindert veel levensvreugde en laat aan het eind van het leven vragen, waarvoor men geleefd heeft. Het onaangenaamste is, dat deze vraag door ande­ren beaamd wordt.' De lezer zal een zekere bitterheid deze opmerking niet zijn ont­gaan. Een bitterheid, die weinig hoeft te verwonderen en die onge­twijfeld iets heeft uit te staan met de critiek op hem uitgeoetend. Daarin treft echter een ding heel sterk. Het mag dan waar zijn, dat men in de critiek, op Asscher en Cohen geleverd, wel eens moeilijk achteraf een onderscheiding kan maken tussen wat zich tegen de personen en wat zich tegen de voorzitters richtte; het lijdt geen twijfel, dat de per-soon van Cohen enerzijds veel meer weerstanden heeft opgeroepen dan die van Asscher en, maar hier laat het materiaal veel minder be- 1 Curriculum vitae (ongepubliceerd verslag) slistheid toe, mogelijk ook weer hier en daar meer sympathie, althans beredeneerde sympathie en in elk geval hoogachting. Deze beide kanten kwamen treffend te voorschijn bij zijn afscheid van de Univer­siteit, toen de Rector magnificus, in een met buitengewone zorgvuldig­heid, woord voor woord zelfs, afgewogen toespraak gewaagde van de bij `zeer velen' zijner collegae bestaande genegenheid en `onwrik­baar vertrouwen in de gaafheid van (zijn) karakter' ; `dat hem iets onoirbaars zou kunnen worden verweten, dat is volstrekt ondenk­baar. Deze lof heeft zeer felle reacties opgeroepen, waarin het grootste deel ervan a.h.w. van een minteken is voorzien; van zeer hoogstaande zijde viel ergens, zij het ook binnenskamers, bijvoorbeeld de tegenwer­ping, dat zijn gedrag tijdens de oorlog `zacht gezegd zeer ernstige schuld-elementen inhield' en klonk het verwijt van linderachtige heerszucht, waanwijsheid en gebrek aan karakter'. De historicus ont­moet deze en dergelijke beschuldigingen meermalen in het bewaard gebleven materiaal. Men verwijt Cohen (en Asscher!) dat hij de Fe­bruaristaking heeft helpen breken — als `werktuig der Duitsers'. Dat hij na de razzia van juni 1941 niet ingezien heeft, dat de door hem geleide Joodse Raad een werktuig in Duitse handen was om zijn mede-Joden in het verderf te storten. Dat hij na de Twentse razzia van september 1941 op zijn post is gebleven. Dat hij, bijvoorbeeld in het Joodse Week­blad, zich ertoe geleend heeft, spreekbuis van Duitse bevelen en voor­spiegelingen te zijn. Dat hij de Joden ertoe aangemoedigd heeft, in 1942 naar de Nederlandse werkkampen te gaan, evenzovele muizenvallen, zonder daar een familielid of vriend heen te sturen. Dat hij de 'run op Vught' in beweging heeft gezet, door zijn propaganda voor dit `betere' kamp. Dat hij de uitreiking van de ster op `schitterende wijze' (in Duitse en eigen ogen) georganiseerd heeft, in evenveel dagen als de Tsjechen er maanden over hebben gedaan; in minder zelfs .. . Dat hij bij de deportatie hand- en spandiensten heeft geleverd. Dat hij aan het door-en-door corrupte systeem der Sperren heeft mede­gewerkt, familie, vrienden en relaties bevoordelend. Dat hij in mei 1943 de beruchte keuze van de 7000 heeft op zich genomen met dreigementen aan wie daartoe niet meewerkten. Dat hij, van con­cessie tot concessie afglijdend, het laatste restje Joodse fierheid en waar­digheid in Nederland opgeofferd heeft. En daarna heeft zijn optreden in Theresienstadt scherpe critiek uitgelokt ; hierbij past het te vermel­den, dat hij zijn eigen 'volkomen ongeschiktheid' als leider van de z.g. Hamburg-kazerne in Theresienstadt later heeft erkend; het falen in zijn optreden tegenover de Duitsers binnen Nederland alleen toe­gegeven heeft voor de slotfase, waarin hij tegen de ellende niet meer opgewassen was. De historicus, die nu tot een nadere beschouwing overgaat van de in het materiaal gevonden aanklachten tegen deze voorzitters, moet zichzelf - en zeker ook zijn lezers - er rekenschap van geven, dat deze uitingen zijn, voor het overgrote deel dan, van overlevenden. De honderdduizend, die in de gaskamers zijn gedood, hebben niet meer kunnen spreken. Niets zou gemakkelijker zijn dan hier een basta te doen horen : zij hebben niet gesproken en daarmee uit : wij weten niet. De historicus echter is geen schrijvende automaat, maar een mens, die zin verlangt in zijn arbeid. Zin heeft het schrijven van dit geschiedwerk over de Nederlandse Joden in de bezettingstijd alleen, wanneer daarin ook die doden kunnen spreken. Wanneer deze historicus niet weet, dient hij te vermoeden. Voor de formulering van dit vermoeden draagt hij en hij alleen de volledige verantwoordelijkheid. Hier zij het dan uitgesproken : hij neemt aan, dat ook zij, zeker zij, zouden hebben aangeklaagd, met de duizendvoudige echo van de aanldachten der levenden. Met de aanldacht van alle weggevoerde Joden tegen de Joodse Raden overal : Gij zijt de werktuigen geweest van onze doodsvijanden. Gij hebt aan onze wegvoering medegewerkt. Gij dankt uw eigen leven aan deze onzedelijke activiteit. De bevelen van onze beulen uitvoerend, hebt gij uzelf kunnen redden, uw naaste verwanten en een aanzienlijk aantal uwer standgenoten. De organen, voor de leiding waarvan gij verantwoordelijk waart, hebben onze weerstand gebroken, onze angstige vermoedens overstemd, hebben ons niet zelden misleid, gekrenkt en vernederd, soms zelfs mishandeld. Gij zijt ermee voortgegaan onze doodsvijanden te dienen, toen zij zich al zonneklaar hadden onthuld als de moordenaars van onze jonge­mannen, als de toekomstige moordenaars van onszelf. Niet wij hebben u als onze leiders aangesteld, maar die moordenaars, niettemin hebt gij dat leiderschap niet neergelegd, erger, ons op grond van dat leider­schap overgehaald, ja, met dreigementen gedwongen om naar de slachtbank te gaan. Hadt gij bijtijds die leiding neergelegd, dan waren wij misschien ook omgekomen. Gij zult u toch niet willen beroepen op het Bijbelwoord, `dat onze handen dit bloed niet hebben vergoten'? Maar ook de levenden hebben getuigd; een aantal aanklachten is be­waard gebleven in het materiaal; wij gaven hierboven al enkele weer. Aanklachten van vele kanten, tot anonieme toe. Men richtte zich (ten aanzien van prof. Cohen alleen natuurlijk) tot de zuiveringsraad van de Universiteit, tot de minister van Onderwijs, Kunsten en We­tenschappen. Men wendde zich tot de Justitie; in november 1947 werden de beide voorzitters in hechtenis genomen en voor korte tijd gehouden. In het materiaal bevindt zich de door de officier van justitie bij de arrondissementsrechtbank (Bijzondere Strafkamer) te Amster­dam, mr. L. W. M. M. Drabbe, geconcipieerde dagvaarding, een beeld gevend van aard en omvang van de activiteit van de Joodse Raad, die medewerking verleende aan de uitvoering der Duitse voor­schriften. In dit concept volgt dan een uitvoerige opsomming van die activiteiten, welke als medewerking te beschouwen zijn en wel in vijftien punten, genummerd van A tot en met 0. Uiteraard kwam vooral in Joodse kringen de vraag aan de orde, wat er met deze voorzitters moest gebeuren. Een z.g. contactcommissie der Joodse Coordinatie-Cornmissie in Nederland stelde onder voor­zitterschap van mr. M. Bosboom een Joodse Ereraad in, waarvan de dossiers zich in het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie bevin­den, onder meer zijn reglement, dat, behalve op zijn instelling en doel, samenstelling en werkwijze, alsook bevoegdheid en procedure, in een drietal artikelen ingaat op de begrippen laakbare houding, gedragin­gen en handelingen' (art. 5, 6, 7). Er is natuurlijk in Joodse kringen — en ook daarbuiten wel wat over deze Ereraad te doen geweest, voor, tijdens en na zijn zittingen, ook over het feit bijvoorbeeld, dat Asscher hem volkomen gedesavoueerd heeft, wat tot de bittere ver­gelijking aanleiding gegeven heeft : 'zoals de dief de rechtbank, omdat hij onaantastbaar moet zijn'. Wij beschikken ook over de op 17 de­cember 1947 gedane uitspraak, een zeer uitvoerig stuk, dat voor het grootste deel een opsomming geeft van de historische feiten, zoals de Ereraad deze selecteert, formuleert en beoordeelt, hetgeen geldt zowel voor wat de voorzitters belast als voor dat wat in hun credit wordt geboekt en waarin niet voorbijgezien is, `dat de voorzitters van de Joodse Raad gefaald hebben in een wereld, die zelf in gebreke is ge­bleven'. Aan het eind spreekt de Ereraad als zijn mening uit : `dat het laakbaar is geweest, de opdracht tot vorming van een 'Am­sterdamse Jodenraad' en het voorzitterschap van deze raad (wat ver­antwoordelijkheid jegens de Duitsers medebracht) uit handen van de Duitsers te hebben aanvaard; `dat het laakbaar is geweest, het Joodse Weekblad te blijven uitgeven, toen eenmaal bleek, dat het de Duitsers van meer nut dan de Joden moest zijn, waarbij de Ereraad tevens herinnert am zijn afkeurend oordeel over een aantal berichten, die hiervoor zijn genoemd; `dat het laakbaar is geweest, medewerking te verlenen aan een aan­tal anti-Joodse maatregelen, zoals het uitgeven van de Jodenster en het verzenden van bevelen om naar Westerbork te vertrekken; `dat de wijze, waarop de voorzitters de weigerachtigen tot het geven van de bijdrage tot de eerste heffing aanschreven, laakbaar is geweest; `du de medewerking, verleend bij de selectie voor deportatie, in het bijzonder de medewerking in mei 1943, zeer laakbaar is geweest.' De Ereraad adviseerde op grond hiervan deze beide heren te sluiten van het bekleden van ereambten en bezoldigde functies van iedere aard bij enige Joodse instantie, organisatie en instelling, en wel voor de duur van het Leven'. Centraal staat, het is al gezegd, in dit alles de vraag van de collabo­ratie. Ook bier zou men dit verschijnsel in een raam kunnen plaatsen, niet alleen in dat van de collaboratie van de Joodse Raden alom, waar ook maar de Duitsers hen hadden opgericht, maar ook in het nog veel en veel ruimere, in dat van de collaboratie tot zelfs in zijn duidelijkste en meest onverhulde en onbeschaamde vorm, nl. die van de geest­verwanten van de onderdrukkers in de bezette gebieden alom, van de Quislings allerwegen. Het is echter duidelijk, dat men verschil moet maken tussen verschillende groepen van collaborateurs (ook de niet-Joodse zijn rijkelijk nuanceerbaar; men denke aan Mussert, Laval, Subhas Chandra Bose en tot op zekere hoogte Franco) ; ja zelfs, ook binnen de Joodse collaboratie mag men onderscheiden; er waren on­getwijfeld volkomen corrupte elementen onder, gedreven door heb­zucht of door de begeerte hun hachje te redden door het opzettelijk, willens en wetens opofferen van mede-Joden ; er waren ook anderen, die er naar streefden, al medewerkend, op allerlei wijze zoveel moge­lijk mede-Joden te redden. Dit laatste is, wat men zou kunnen noemen, de gunstigste schakering in de Joodse collaboratie. Nu heeft bij ons weten niemand de voor­zitters en daarmee de Joodse Raad bier te lande in redelijkheid buiten deze schakering gesteld. Zij werkten mede; zij hadden zich op een plaats laten stellen, die hun niet meer de keuze liet tussen goed en kwaad, maar tussen kwaad en erger — zij kozen dus kwaad en konden tegenover zichzelf en anderen getuigen, het minste kwaad te hebben gekozen, het minste kwaad, weleens 'de repeterende breuk van alle collaboratie' genoemd. Dat gaat zelfs op voor Asscher, aan wie wel tot zijn levenseind het inzicht zal hebben ontbroken, dat hij niet het goede, maar het kwade had gekozen ; wanneer Cohen inderdaad in Theresienstadt menselijk gefaald heeft, dan valt dit buiten de behande­ling van dit deelprobleem, omdat hij daar geen voorzitter van de Joodse Raad meer was. Die collaboratie nu is een historisch feit. Het is misschien niet al te elegant, getuigenissen van Duitsers bier in te lassen en wij zullen daar bijzonder spaarzaam mee zijn. En toch kan men Lages niet helemaal ongelijk geven in het hieronder volgende dialoogje: Wie wurde der judenrat gebraucht?' `Far alles.' Tonnte man gut mit den Leuten arbeiten?' Ich habe ausgezeichnet mit diesen Leuten gearbeitet.' En Eichmann ge­tuigde in Jeruzalem op precies dezelfde wijze de Joodse Raden, waar ook ingesteld, hadden als een werktuig gediend tegen de Joden : ze hadden mensen uitgespaard, kantoorbedienden en politie. Dat is van na de oorlog, kan men zeggen. En de Duitsers konden zichzelf toen alleen maar schoonwassen met zulke verklaringen. Maar helaas, ze zijn er ook uit het hartje van de oorlog, toen de Duitse in­stanties bier vrij spraken, als men het zo mag uitdrukken. Dan vinden wij reeds hunnerzijds de opmerking dat men de Joden het een en ander in de Joodse Raad heeft overgelaten, om zelfstandig te doen — erg ge­noeg, vonden sommige Joden deze `autonomie nog mooi ook ! — maar men kon met behulp van zulke Befehlsubermittlungsstellen (alsook door aanwijzingen in het Joodse Weekblad, hetgeen op hetzelfde neerkwam) anti-Joodse maatregelen uitvoeren : de Joden werkten dus, in Duitse ogen, mee. Deze collaboratie valt niet te ontkennen. Men was nu eenmaal in zekere mate ingeschakeld in de registratie der Joden, hun concentratie in Amsterdam, hun uitplundering in verschillende vormen, hun isole­ring, de wegzending naar de arbeidskampen, de algehele voorberei­ding van de wegvoering. Duizenden Joden maakten deel uit van een machtig apparaat, welks bezetting, ook wanneer men het 'Potemkin­dorp'-element incalculcert, toch nog altoos sterk afsteekt tegen de ge­ringe bezetting van het Duitse. Niet zelden drongen Asscher en Cohen erop aan, de door de Duitsers gegeven voorschriften strikt na te leven, een aandrang, die des te zwaarder woog gezien het vertrouwen, dat deze beiden in de Joodse gemeenschap genoten. Het is toch een af-schuwelijke lectuur, de oproep, door Asscher en Cohen op 20 februari 1942 gericht tot alle Joden in Nederland, waarin zij `dringend' aan­maanden om de Duitse voorschriften en bepalingen, ten opzichte van (lees: tegen) de Joden uitgevaardigd, `stipt' na te komen 'en zich niet op enigerlei wijze daaraan te onttrekken'. Met de morele druk van: gij benadeelt mogelijk niet alleen Uzelf, maar de Joodse gemeenschap in haar geheel (dit staat er zelfs gespatieerd). Medewerkend tegenwerkend, tegenwerkend medewerkend. Nim­mer kon er enige rust in de verhouding tussen deze beide activiteiten bestaan, het schommelde -welhaast onophoudelijk met een enkele keer een uitschieter naar de ene of naar de andere kant. Het schommelde niet alleen in de tijd, ook plaatselijk kon het verschillen. De klacht is gerezen, dat de provincie, vooral Den Haag, weleens erger gefaald heeft dan Amsterdam; waardoor, blijve buiten beschouwing. Wij spraken alreeds van de beoordelingen bier en daar van de heer Eders­heim. Medewerkend tegenwerkend, eigenlijk is dit ook althans door prof. Cohen impliciet erkend wanneer hij uitspreekt, dat men alleen als vragende bij de betrokken Dienststellen kon komen, als men ook wat had te bieden. Wat dan 'had men te bieden' Welnu, de organi­satie van de Joodse Raad. Een organisatie van een op zichzelf bewon­derenswaardige, ja, vaak verbluffende doeltreffendheid, welke in staat was binnen de grens van het mogelijke met maximale efficiency tegen, maar ook mee te werken. Van beide bestaan voorbeelden. Als de Duitsers er per se op stonden, dat iets gebeurde, als er, huiselijk uitgedrukt, geen lievemoederen meer aan was, dan werkte die orga­nisatie niet alleen dag en nacht, maar ook voortreffelijk, naar beide kanten, zeker ook naar de Joodse. De ongelukkigen, die, opgepakt, zonder iets meer dan hun kleren aan hun lijf, maar anderzijds van alles werden voorzien bij hun verbanning, dankten dat, goederen, diensten, bemoediging, aan een organisatie, die aan alles dacht, van alles te voorschijn toverde, als er maar even de kans voor was, een toe­verlaat, een Joods 'Rode Kruis'. Er bestonden bovendien, Herzbergl wijst erop, nu eenmaal lerkgenootschappen, instellingen van sociale of filantropische aard, een armbestuur, weeshuizen, oudelieden-ge­stichten, ziekenhuizen, stichtingen op ieder gebied . . scholen en een zeer belangrijke jeugdbeweging'. Alles onderpand (ook dit zegt Herz- 1 Herzberg, p. 163-165. berg) van de Duitsers, die op dat ogenblik de overheid waren, maar bovendien de vijand, die in plaats van zorg en bijstand te verschaffen, de vernietiging nastreefde. Kan men zich de instandhouding van dit alles zonder organisatie, zonder leiding voorstellen ? Kon men met terug te treden de volslagen desorganisatie van het Joodse gemeen­ schapsleven riskeren ? En als die leiding er nu eenmaal moest zijn, hoe eraan te ontkomen, dat zij onder druk van de Duitsers haar bestaan bestendigde door prestaties tevens te hunnen bate e En, als men alleen het oog richtte op datgene wat men in de vorm van tijdelijke en on­ middellijk gebodene lotsverzachting voor de weggevoerden bewerk­ stelligde, hoe kon men zich voortdurend bewust blijven van het grotere toekomstige leed, waarvoor men op deze wijze enigermate, zo men wil in belangrijke mate, mede-aansprakelijk werd ? De Joodse leiders poogden te rekken. Indien de Joodse Raad een slogan van node had gehad, zou 'redden door rekken' (of: 'door rek­ken en remmen') niet slecht gepast hebben. Men rekte, men remde. Was dat nu dwaas ? Voor de zoveelste maal moet men zich in de tijd zelve verplaatsen, om dit Tenelope'-motief op de juiste wijze te kun­nen waarderen. En dan vooral bedenken, hoe weinigen zich een zo lange duur van de oorlog hebben voorgesteld. Deze laatste uitspraak bevat een subjectief element, het is waar. Maar de schrijver neemt haar voor zijn rekening. Als hij zich de sfeer van 1942 voor de geest haalt, durft hij nog verder te gaan en uit te spreken, dat in het bezette Nederland, althans onder de Joden, de gedachte ondraaglijk ware ge­weest, dat mennog drie jaar voor de boeg had. Trouwens, ook de no­belste helpers zouden wel even geaarzeld hebben, Joden in hun huis op te nemen voor een zo lange periode bijvoorbeeld: het was een oorlog, die niet lang kon, niet langer mocht duren — en lang geduurd heeft. Men heeft gezegd: ware hij in 1942 afgelopcn, dan stond er nu een standbeeld in Amsterdam voor Asscher en Cohen, de uitgeslapen, flinke Joodse leiders, die de aan hun leiding toevertrouwden zonder al te grote verliezen van de ondergang hadden gered. De oorlog, wat niemand van te voren kon weten, eindigde in 1945. Natuurlijk'resten ook bier vraagtekens. Het is in deze bladzijden al meer gezegd : een bevel uit Berlijn en het kwam in Nederland tot uit­voering, als het moest : onmiddellijk en stipt. Het is ook duidelijk: aan het wezen van de Duitse maatregelen kon welke sabotage ook niets veranderen. En tenslotte is er ruimte voor de veronderstelling, dat de Duitsers vaak enige sabotage, die hun kwalijk kon ontgaan, op de koop toenamen, in hun berekening verdisconteerden : deze prijs immers was hun de medewerking van de Joodse Raad wel waard. Een vraag van geheel ander karakter : wanneer de leiding van de Joodse Raad inderdaad een snel einde van de oorlog verwachtte, ware het dan niet zowel politick aanbevelenswaardig als moreel geboden, medewerking te weigeren ? Wat hadden de Duitsers dan kunnen doen ? De vraag is gesteld. Bruut optreden ? Maar zeker in die jaren vreesden de Duitsers nog, heet het, de reacties van niet-Joden. En in elk geval waren de deportaties vertraagd, ware het solidariteitsgevoel tussen Joden en niet-Joden versterkt, hadden meer Joden de kans aan­gegrepen, hun lot te ontlopen. Dit alles is gezegd, d.w.z. veronder­steld. Zeker na de oorlog. Toen is ook opgemerkt, dat de Duitsers net zo goed een wedloop met de tijd voerden als de Joden en dat de Joodse Raad, die hun tot het bereiken van hun doel een `trein' ter beschikking stelde, er zich achteraf niet op beroepen kon, dat dit slechts een stop­trein, geen sneltrein was. De Joodse Raad geloofde te rekken en te remmen let wel : geloofde. Daarbij bedenke men verder, dat het lot van de weggevoerde Joden hier niet bekend was. Er bestond geen wetenschap. Er bestond geen onweersprekelijk gerechtvaardigd ver­moeden (wij komen daar nog op terug). Zo begrijpt men ook, dat de leiders een argument bezitten tegen het verwijt, dat zij het onderdui­ken afraadden. Vele onderduikers werden gepakt en moesten dan weg als `strafgeval'. De leiding wist toen niet, vermoedde niet, dat alle Joden eigenlijk als `strafgevallen' weggingen. De Joden wisten het ook niet, vermoedden het ook niet. Waagden ook het gevecht met de tijd, speculeerden ook op een spoedig eind van de oorlog, kochten stempels, en Sperren', rekten, remden zogenaamd. Asscher en Cohen wisten niet wat geschiedde daarginds. Maar tenslotte wisten zij wel, moesten zij weten, hoe men van 1933 de Joden vervolgde in Duitsland, zij hadden alles gedaan om zoveel mogelijk Joden naar Nederland te halen, hoe konden zij — het is gevraagd — ertoe medewerken Joden naar datzelfde Duitsland te sturen ? Zij verzachtten. Herhaaldelijk vindt men in het materiaal de uit­spraak dat de Joodse Raad een `muur', een `barriere' vormde tussen Joden en Duitsers. Die barriere, zegt Herzberg', was laag 'en niet dik­ker dan het papier, waarop ik schrijf'. En daarachter, zegt hij, lag geen tuin, `maar een ghetto in wording'. Maar al te waar. En bovendien : 1 Herzberg, p. 169. de Joden hoefden op deze wijze zo min mogelijk met de Duitsers in aanraking te komen, heette het. De Joodse Raad als buffer dus. Maar daarbij bedenke men, dat die aanraking, en wel de beslissende, nl. de wegvoering, toch plaats vond. Goed, zou men kunnen argumen­teren, dan hielp die 'muur', die 'buffer' toch voor die wegvoering. En daarbij bedenke men dan weer, dat ook de Duitsers zelve die 'buffer' tvensten ; waarvoor anders hadden zij speciaal bijvoorbeeld de Exposi­tio laten oprichten? Het kwam juist in hun kraam te pas, dat zij met individuele Joden zo min mogelijk uitstaande hadden; het was hun om individuele Joden trouwens helemaal niet te doen. Om Joden. Zo. zien wij dus deze voorzitters en met hen de Joodse Raad in actie. In actie : zij moesten handelen, beslissingen van ongehoord grote draagwijdte voortdurend nemen en dat soms in ongehoord kort tijd­bestek, beslissingen zich betrekkend op een minderheid van een onder vijandelijke bezetting levende bevolking, een minderheid die in groot, acuut levensgevaar verkeerde, terwiji die bezetter bovendien voort­durend tegenstellingen poogde in het leven te roepen tussen deze be­volking en die minderheid. Dit voert ons tot een volgende overweging. Die minderheid ver­onderstelt immers een meerderheid, voor wie de Duitsers ook de vij­anden waren. De vijanden, die zij evenmin kon negeren, waartegen zij evenmin in opstand kwam (het verzet, een zeer klein deel al met al, daargelaten en dat kwam onder de Joden, wij zullen het nog zien, zeker ook voor). De vijanden, tegenover wie men een politiek moest uitstippelen, een tactiek toepassen. Wanneer men de Joodse Raad voorhoudt, dat hij uit angst voor het ergere het slechtere gedaan heeft, hoe staat het dan met de anderen ? Hebben de gemeentebesturen en de Bevolkingsregisters soms niet meegewerkt aan de registratie van de Joden en het plaatsen van de J op de Joodse persoonsbewijzen ? Hebben niet bijna alle ambtenaren de Arierverklaring ondertekend ? Hebben Nederlandse instanties niet aan het ontslag van Joodse ambte­naren meegewerkt ? De rechterlijke macht niet bepaalde verordenin­gen toegepast ? Het departement van Sociale Zaken, de gemeentebe­sturen en de gewestelijke arbeidsbureau's zich niet laten inschakelen bij de verbanning naar de werkkampen ? Het Gemeentelijke bureau voor Inkwartiering bij de concentratie in Amsterdam ? De tram, de spoorwegen en de politie bij de deportatie, de marechaussee bij de be-waking van Westerbork ? Weigerden Nederlandse instanties hun me­dewerking aan het innemen van Joodse radiotoestellen en rijwielen, aan het afsnij den van telefoonverbindingen ? Hielden banken en giro­kantoren zich verre van het overschrijven van Joodse saldi op Lipp­mann Rosenthal, liet de Effectenbeurs de verkoop van Joodse effecten niet toe ? Was het Rijksbureau voor Diamant niet betrokken bij de voorbereiding van de oprichting van een diamantindustrie te Vught ? Trok het Rijkstextielbureau de vergunning van Joodse textielhande­laren niet in ? Heeft de Nederlandse Unie, die organisatie van honderd­duizenden trouwe Nederlanders, niet haar werk willen doen in loyale verhouding tot een bezettende macht, die toen al duidelijk antisemie­tische voorschriften had uitgevaardigd ? Wie van de niet-Joden is niet verantwoordelijk ? Wie van de Joden is niet verantwoordelijk ? Staan de handtekeningen van secretarissen-generaal, prat op hun 'verzets'-houding in de oorlog, niet onder een proclamatie, tot het Nederlandse yolk gcricht, waarin de Nederlandse verzetstrijders waarvan toen, in oktober 1941, tientallen op hun doodvonnis wachtten, werden aan­geduid als `onbezonnen en misdadige elementen' — en dat in een tijd, toen Nederlandse Joden reeds in Mauthausen werden afgemaakt als schadelijk gedierte ? Bestond elders niet zoiets als het 'principiele op­portunisme', dat men de Joodse Raad verwijt ? En dan : hoezeer hebben Asscher en Cohen zich alleen gelaten ge­voeld ! 0, zeker; er was sympathie, er was medelijden, er was veront­waardiging, er klonk protest. Maar was er veel meer ? Iedereen werkte mee en tegen — precies als zij. En degenen, die buiten het bezette ge­bied, in Londen bijvoorbeeld zaten, de wettige regering n.b., wat deden zij ? Gaven zij misschien de Joodse leiders richtlijnen, `vinger-wijzingen' ? Er is meer, dat tot goed begrip van de houding dezer voorzitters moet worden gereleveerd. Zij hadden, het is al vermeld, de leiding van de Joodse Raad destijds op zich genomen in het gevoel, daarvoor geschikt te zijn. Iemand als Asscher trok dat nimmer in twijfel, men mag misschien zeggen, dat enige twijfel daaromtrent eenvoudig nim­mer bij hem is opgekomen. Misschien koesterden beiden wat Fried-man 'a messianic hope' genoemd heeft: de instrumenten te zijn, uitver­koren om hun yolk te verlossen; wie zal het met zekerheid uitmaken ? Uit Cohen's herhaalde betuigingen ten aanzien van zijn eigen besef van geschiktheid zou de psycholoog misschien iets anders kunnen afleiden : deze combinatie van geld en geleerdheid — koopman en professor — zal in zijn ogen wel een optimum geleken hebben en hij zal het zeker niet, zoals men wel eens bitter heeft uitgedrukt, als `een navrant symbool van het innerlijke bankroet der Joodse emancipatie' beschouwd hebben, dat deze twee 'de leidende rol moesten spelen bij de liquidatie van de Joodse bevolking in Nederland'. Maar goed: de heren voelden zich geschikt. Cohen vergeleek zich later met de leider, die in oorlogstijd 'de kracht moet hebben om honderd mensen op te offeren terwille van de redding van drieduizend', met 'de gemraal, die een compagnie moet opofferen om een divisie te redden' ; hij en As­scher hadden met de aanvaarding van die leiding ook een offer ge­bracht, en wel, naar aloud Joodse trant, aan de gemeenschap. Herhaal­delijk komt in Cohen's apologie het thema op de voorgrond : hadden wij er niet gezeten, dan had een ander (De Leon bijvoorbeeld) het voor de Joden op veel ongunstiger wijze gedaan. Dit is voor de histo­ricus een moeilijk punt. Hij km alleen constateren : de Duitsers hebben De Leon niet op de voorgrond geschoven, terwijl zij er waarlijk niet tegen opzagen, tot de hoogste leiders van het Nederlandse Jodendom (de opperrabbijn Sarlouis bijv.) van de ene op de andere dag te breken. Men mag toch in elk geval rekening ermee houden, dat de bezetter, steeds in zijn eigen belang handelend, Asscher en Cohen voor het door hem nagestreefde heeft geprefereerd, al is het alleen maar, omdat dit tweetal in Joodse kringen een vertrouwen genoot en tot een volg­zaamheid inspireerde, die De Leon nimmer zou hebben verworven. Juist bij dit argument blijft men er zich van bewust, dat deze leiders hun plaats niet dankten aan een opdracht van de Joden zelf, maar van de vijand; wanneer zij in feite over leven en dood van hun mede-Joden beschikten, hadden niet dezen hun vrijwillig daartoe het recht gegeven, maar de bezetter, die deze Joden wilde vernietigen. Hoe weinig besefzeker Asscher van dit alles bezeten heeft, hoe arge­loos (om dat woord te handhaven) hij is opgetreden, blijkt uit nets beter dan uit de wijze, waarop hij de voorrechten aanvaardde, die de vijand deze voorzitters en andere prominenten verleende. De verkla­ringen, door hem later daarover afgelegd, geven a.h.w. een zelfportret, waar de historicus weinig aan hoeft toe te voegen : hij behield zijn rijwiel, zijn telefoon; mocht autorijden, had een tramkaart (`alleen voorbalcon'). Zelfs vroeg hij Lages (Cohen keurt dit verzoek af) om meede klasse reizen per spoor, als hij de kampen bezocht : `omdat ik weigerde per derde klasse te gaan, omdat deze zo overvol was'. Hij mocht in de verboden tijd op straat; Cohen ook. Beiden hadden dit alles nodig, `om onze tack te kunnen uitoefenen' (Cohen : 'Taxi's en trams (voorbalcon) heb ik slechts gebruikt, als dit voor mijn werk nodig was. In de trein heb ik als alien, die een reisvergunning kregen, meestal in de 3e klasse gestaan. Gelijk bekend is, mochten Joden alleen zitten, indien alle niet-Joden een zitplaats hadden ; een enkele maal, als een Duitse ambtenaar toevallig aanwezig was, moest men staan, ook al was dit het geval'). Het is navrant, de beschrijving te lezen, hoe As­scher, te midden van een aantal Duitse uniformdragers de enige burger, maar met een Davidsster, zich ontvangen laat in het kamp Vught, waar zoveel sterdragers in afschuwelijke omstandigheden het leven rekken : `er werd gebogen als een knipmes, het was een en al hoffelijk­heid en het antisemietische jasje (werd) voor een paar uur aan de kap­stok gehangen !' `Overigens', zegt Asscher, 'had ik geen enkel voordeel en had ik het even slecht als alle andere Joden'. Daarbij, zou men wil­len opmerken, is onder meer de welhaast verwaarloosbare kleinigheid vergeten, dat zowel hij als Cohen voorkeurslijsten van hun families mochten opstellen en dat zij tot het laatst in Amsterdam mochten blijven. Alsmede nog een klein geschenk, dat de Duitsers voor hen in petto hadden. In een Duits rapport van 20 maart 1943 staat dat men een aantal Joden niet naar het `oosten', maar naar Theresienstadt zou zenden en wel hen, 'die sick um die Entjudung der Niederlande' (in tekst onderstreept) 'besondere Verdienste erivorben habeas (z.B. aus der Stamm­mannschafi des Lagers Westerbork, aus dem Judenrat'.). Bijzondere verdiensten terzake van de Entjudung van Nederland. Bijzondere en verdiensten. Zo zagen de doodsvijanden der Joden dit. Na de oorlog zei Asscher niet zonder enige zelfverheffing, hoe hij tegen Lages was opgetreden, toen Joden alleen maar bij Joodse kap­pers terecht konden : hij, Asscher, had gezegd, dat hij dat weigerde: hij ging bij zijn niet-Joodse kapper en als het Lages niet beviel, moest men hem maar gevangen nemen. Men kan zich het commentaar van Aus der Fiinten wel hierop voorstellen : wat kon hun zo'n kleinigheid schelen, zolang Asscher maar verder deed, wat zij hem opdroegen ? Inderdaad. Laatste, althans voorlopig laatste vraag : Hebben zij nimmer het bijltje erbij neer willen leggen ? Een tnkele maal hebben wij vermeld, dat vooral Asscher daartoe de _opwelling heeft gehad, de opwelling, meer niet. Reeds in juni 1941,na het bekende bedrog bij de razzia van toen. Het ontbrak waarlijk niet aan vooraanstaande Joodse persoon­lijkheden, die toen al waarschuwden; het optreden van mr. Visser komt nog ter sprake. Van meer dan een kant bleef men de voorzitters ook daarna erop wijzen, hoe afschuwelijk welk contact ook moest zijn met deze moordenaars; de illegale pers verhief eveneens haar stem. Kon men, vroegen enige medewerkers in het voorjaar van 1942, inderdaad wel voortgaan, toen de werkverschaffing haar ware ka­'rakter steeds meer onthulde ? Men-stelde dezelfde vraag op een vei--gadering van de z.g. Centrale Commissie op 18 september 1942, toen het ophalen reeds was begonnen ; `verschillende sprekers', zeggen de notulen, betoogden 'de noodzakelijkheid tot medewerking' ; de voor­zitter, prof. Cohen, voegde daaraan toe, dat het misdadig ware, de ge­meenschap in het uur van het allergrootste gevaar in de steek te laten en . . . `Daainaast komt de overweging, dat men moet trachten althans de belangrijkste mensen zo lang mogelijk te behouden' (Interessant : er zijn twee exemplaren van deze notulen over ; in het ene komt deze passage wel, in het andere niet voor). Nauwelijks een maand verder houdt diezelfde Commissie een bespreking over de arrestatie van twee uitermate belangrijke persoonlijkheden in de Joodse gemeen­schap, de opperrabbijn Sarlouis en de machtige secretaris Bolle. Moet men niet ophouden ? Men gaat voort : in het belang van de gemeen­schap. En om erger te voorkomen. Het zal in die tijd ongeveer ge­weest zijn, dat schrijver dezes het gruwelijke grapje verteld werd: Wanneer van alle Joden alleen Asschcr en Cohen over zouden zijn en de Duitsers de wegvoering van een van deze beiden zouden eisen, dan zou Cohen tot zijn mede-voorzitter zeggen : 'GI nu maar, Bram, om erger te voorkomen - in het belang van de Joodse gemeenschap'. Zeds in mei 1943, wanner de Joodse Raad zelf 700o personen voor de deportatie moet aanwijzen, is de maat nog niet vol en poogt men de `besten' te behouden. De besten, d.w.z. die intellectuelen en finan­cieel draagkrachtigen, die in de ogen der voorzitters met hun stand-en klassegenoten die `besten' leken ; aan het behoud van deze steeds slinkende groep offerden zij een steeds grotere van minder en niet­besten op. De sinaasappelventers ten bate van de kaste van rijken en geleerden, ten bate van henzelf. Er is gezegd, dat de grootste schuld hier ligt bij de Joodse gemeen­schap, die deze mensen dan wel niet als leiders gekozen, maar aan­vaard had, de Joodse gemeenschap, 'die hen verafgoodde en bedierf', die hun inderdaad het gevoel gaf, dat zij `hoger en beter waren dan de sinaasappelventers, wier belangen zij moesten behartigen'. Ach ja, maar toch . . . Als het beeld hier geoorloofd is van de kapitein op de brug, zij herinnerd aan die van de Titanic, die zelf niet in de boten ging, maar een graf in de golven zocht. De voorzitters namen in mei 1943 de verantivoordelijkheid op zich voor de samenstelling van de gevraagde lijst, zeer tegen hun wit en in het besef van de vreselijkheid van de tot hen gerichte eis. De historicus stelt vast, dat op die lijst van 7o0o twee namen niet voorkwamen : die van Asscher en Cohen. Hij stelt het vast. Meer niet. 508 157° ONDERGANG DE VERVOLGING EN VERDELGING VAN HET NEDERLANDSE JODENDOM 1940-1945 II Met machtiging van de Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen verschijnt dit boek als Monografie nr i o van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocurnentatie ONDERGANG DE VERVOLGING EN VERDELGING VAN HET NEDERLANDSE JODENDOM 1940-1945 door DR. I. PRESSER hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam TWEEDE DEEL 'S-GRAVENHAGE / STAATSUITGEVERIJ 1965 COPYRIGHT 1965 BY DR. J. PRESSER Eerste oplaag — April 1965 Tweede oplaag — Mei 1965 Derde oplaag — Mei 1965 Vierde oplaag — Mei 1965 Vijfde oplaag — November 1965 (goedkope uitgave) Zesde oplaag — December 1965 PRINTED IN THE NETHERLANDS STAATSDRUKKERIJ, 'S-GRAVENHAGE TYPOGRAFIE H. VAN KRIMPEN INHOUD Lijst van illustraties vii Lijst van bronafkortingen viii Hoofdstuk V — Aspecten der vervolging Verzet van Joden 3 Ontsnapping I 8 Calmeyer so De Portugese Joden 72 De `Blauwe ruiters' 83 De gedoopten 84 De gemengd-gehuwden 87 Riistungsjuden 93 Diverse lijsten 99 Weinreb De gekwelden i 10 Enkele kinderen 122 Joden en andere Nederlanders 125 Londen 133 De vervolgers 148 Nederlandse instanties 173 Plundering I 86 Diamantjuden 223 De legale rest 227 Werkkampen voor gemengd-gehuwden 233 Hoofdstuk VI — De onderduik 239 Hoofdstuk VII — De doorgangskampen Westerbork 287 Geschiedenis 292 Organisatie 3o6 Gemmeker 327 Kampbevolking 33 2 Bevrij ding 364 Vertrek 369 Het kamp Vught 381 Hoofdstuk VIII — Moord Reis Cijfers Auschwitz-Birkenau Andere kampen Leven aan de rand van de dood Bergen-Belsen Evacuatie Theresienstadt Terugkeer Epiloog Documentatie Register VI 407 410 414 420 427 463 479 490 500 503 521 527 LUST VAN ILLUSTRATIES Mr. L. E. Visser na p. 8 Walter Siiskind 8 Joop Westerweel 8 `Schuschu' Simon 8 Hans Katan 8 Leo Frijda 8 Gerhard Badrian 8 Sally Noach 8 Aanwijzing voor illegale grensoverschrijding 8 Generaal Christiansen's "Jud ist Jud, ob mit oder ohne Beine'.176 Kwitantie voor inlevering van Joodse onderduikers 176 Leeghalen van Joodse woningen 192 Verhuiswagen van A. Puls 192 Johannes Bogaard 248 Joodse kinderen bij de boerderij van de Bogaards 248 De vader en twee broers van Johannes Bogaard met onder-gedoken kinderen 248 Onderduikers in een geimproviseerde kelder 248 Een onderduikster beschrijft haar bevrijding 248 Westerbork, barakken 296 Westerbork, perspectief-tekening 296 Westerbork, de Boulevard des Mis6.es . 296 Westerbork, kinderen bij een schoolbarak 296 Gemmeker en Aus der Fiinten 328 Gemmeker's villa 328 Gemmeker, met Freundin en hond 328 De kampploeg van Lippmann, Rosenthal en Co. 328 Westerbork, woonbarak 344 Westerbork, barak voor zieke kinderen 344 Westerbork, Joodse jeugd 344 Westerbork, het kamporkest 344 Westerbork, een party bij een der prominenten 344 Westerbork, Joodse Ordedienst 352 Westerbork, de trein 368 Westerbork, vertrek 368 Op weg naar Auschwitz 408 Selectie op het perron in Auschwitz—Birkenau 408 Birkenau, gaskamer na p. 416 Birkenau, barakken 416 Birkenau, Lagerstrasse 416 Auschwitz, toegangspoort 416 Auschwitz, prikkeldraad en barakken 416 Auschwitz, wachttoren 416 Werkcommando 432 Eten 448 Selectie van zieken 448 Bergen—Belsen 472 Theresienstadt, straat 488 Theresienstadt, woonkamer 488 Theresienstadt, woonzaal 488 Theresienstadt, Lange Gasse. 488 Theresienstadt, aankomst van een transport 488 Theresienstadt, prominenten en gewone mensen 488 Kaart van de concentratiekampen 412 LUST VAN BRONAFKORTINGEN Enquetecoinmissie Enquetecommissie `Regeringsbeleid 1940-1945' van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Verslag, houdende de uitkomsten van het onderzoek Herzberg — Mr. A. J. Herzberg, Kroniek der Jodenvervolging, Onderdrukking en Verzet (Amsterdam 1949-1954), dl. III, p. 5-2 55 G. van Tijn—Cohn — Gertrud van Tijn—Cohn, Bijdrage tot de geschie­denis der Joden in Nederland van 1 o mei 194o tot juni 1944 (ongepu­bliceerd verslag) Wielek — H. Wielek, De oorlog die Hitler won (Amsterdam, 1947) HOOFDSTUK V ASPECTEN DER VERVOLGING Verzet van Joden Ondergang heet ons werk. Het is een somber relaas; het wordt in dit tweede deel somberder nog dan in het cerste. Laat ons dan bij wijze van contrast onze beschouwingen over verschillende aspecten van de vervolging aanvangen met een onderwerp, hier en daar al vluchtig aangeduid, dat thans zijn bredere behandeling dient te krijgen : het Joodse verzet in Nederland tijdens de bezetting. Ook hier is het een daad van eenvoudige pieteit, niet te spreken van het Nederlands-Joodse verzet, aangezien de verzetsstrijders zelf deze beperking ongetwijfeld zouden hebben verworpen; zij ware bovendien historisch onjuist. In het Joodse verzet vinden wij Nederlanders, z.g. Oostjoden en Duit­sers naast elkaar ; een enkele maal overtroffen de laatsten zelfs de eersten. Misschien biedt bij geen enkel onderdeel van dit verhaal de docu­mentatie zoveel moeilijkheden als bij dit. Zo ergens, dan is hier een reconstructie ontmoedigend lastig en voor een zeer groot deel on­doenlijk. Wat voor de geschiedenis van het gehele Nederlandse ver­zet moet gelden, geldt voor het Joodse nog veel en veel sterker : zo vele dragers zijn gestorven, er is zo weinig vastgelegd (uiteraard). Wij moeten het bier ook veelal doen met persoonlijke herinneringen van mensen, die vaak niet meer willen spreken en waarvan een aantal — en dat geldt natuurlijk voor de Joden — het land verlaten heeft. Niette­min moest de historicus toch maar pogen hen aan het spreken te krijgen, soms met succes, soms zonder. En verder iets zien te ontlokken aan de weinige documenten en speuren naar iets dat haast niet op te speuren valt, patchy in space and spasmodic in time. Een klein voorbeeld moge dit illustreren: wanneer hij in de een of andere documentatie, bijvoorbeeld in de verslagen der Enquetecommissie, een Joodse naam tegenkomt in de beschrijving van een verzetsdaad : waar is dan het houvast, dat het bier inderdaad om een Jood ging, terwijl er een zware oorlogsmisdadiger met de naam Polak rondliep (om van andere voorbeelden maar te zwijgen) Bovendien : het Nederlandse Jodendom heeft geen ghetto-opstand gekend zoals Warschau : de opstand van een wanhopige met de rug tegen de muur staande geisoleerde rest, buitengewoon aangrijpend en dramatisch in zijn verloop en daarmee in het geschiedbeeld (terecht) sterk naar voren dringend. In zeer vele gevallen was het Joodse verzet, het verzet van Joden, solidair met, samenwerkend met niet-Joden en er soms nauwelijks van -te onderscheiden. Een onderscheid, dat ook velen hunner niet hadden gewild. Niettemin is het de plicht van de geschiedschrijver enkele van die verschillen niet te verzwijgen. Zo behoeft het nauwelijks enig bewijs, dat het gevaar voor de Joden zeer veel groter was, zowel omdat zij eerder opvielen, als omdat zij, een­maal gepakt, onherroepelijk gedoemd waren te sterven ; `maar dat heeft de daarvoor geschikten onder hen niet in het minst weerhouden', aldus een niet-Joodse auteur. 1 Mag men ook aan het Joodse verzet de functie toekennen van `behoeder der volkskracht', zoals Van Rand­wijk dat aan het Nederlandse toekent 2 Worden deze woorden niet zinloos tegenover een situatie, waarin onophoudelijk delen van de groep werden geliquideerd, zodat er op zijn best maar resten konden overblijven ? Is het ook niet een belangrijk verschil, dat de niet-Jood `alleen' de keus had tussen verzet en gehoorzaamheid, de Jood tussen verzet en wegvoering ? Zou het Joodse verzet in dezelfde mate het spelkarakter hebben gedragen, dat een deel van het niet-Joodse, zeker lange tijd, aankleefde ? Het antwoord op deze vraag mag wel vol­komen ontkennend luiden: reeds de Joden, die in februari 1941 tegen­over de WA stonden, beseften waarlijk wel dat het om hun bestaan, misschien wel om hun Leven ging. Hoeveel hopelozer moet in het Joodse verzet de verzetsman niet het gevecht tegen de tijd hebben ge­leken! Wat was voor hem El Alamein, wat was voor hem Stalingrad ? Een verheugenis ongetwijfeld, maar niet zonder de bijgedachte, dat dit alles voor de Joden veel te laat kwam. En tenslotte : hoe stond het bij die Joden, die als verzetsman uit een ander bewustzijn opereerden, met wat men zou kunnen noemen : hun operatiebasis ? Voor de min of meer geassimileerden was deze het Nederlandse yolk ; er zijn niet weinig voorbeelden van Joden, die zich door die gedachte gedragen, gesteund voelden, ja, die zich in hun strijd tegen een ongewilde, tegen een verfoeide isolering uit dat volksgeheel, meer dan ooit daaraan vast­klampten. Er waren ook andere Joden, die overigens soms minstens even trouw met niet-Joden samenwerkten, maar in wier levensgevoel zich andere waarden deden gelden. Wat was nu him operatiebasis ? De Joodse groep ? Men km zich nets heterogeners indenken : anthro­pologisch, economisch, sociaal, politiek, religieus, cultureel; van een enigszins uniforme geestesgesteldheid geen sprake. En de organisatie achter een zodanige basis ? Jarenlang het kerkgenootschap, waarvan 1 A. de Froe, 'De psychologie van de verzetsstrijder', Onderdrukking en Ver­zet, dl. III, p. 499. 2 A. v., p. 493. tallozen waren vervreemd, een zuivcr burgerlijke instelling van libcrale kleur, boven een massa, van wier noden ze bitter weinig begrecp, fel gekant tegen elk massaal, revolutionair verzet, conformistisch, con­servatief. Er was geen cnkel orgaan, dat de Nederlandse Joden werke­lijk bond, geen enkel, dat de illegale organisaties en haar leiders kon opleveren, torn zc nodig waren. De Joodse verzetsstrijders werkten, alweer: voor zover ze zich niet identificeerden met de niet-Joodse, vrijwel zonder een Joods achterland. Andcre, bij dit alles aansluitende, vraag : hoc groot was het Joodse verzet ? Op het eerste blad van dc in 196o in het gebouw van de Tweede Kamer opgestelde Erelijst van Gevallenen vindt men ondcr de daarop staande elf namen twee van Joden. Dc geschiedschrijver zal waarlijk niet pogen de lezer op te praten, dat deze verhouding, twee op elf, voor de volgende bladen geldt; het is natuurlijk toeval, maar is het helemaal toeval ? Nog eens : hoe groot was het Joodse verzet ? Is er een kwantitatieve waardering mogelijk ? Aan uitspraken hierover ont­breekt het niet, zowel tijdens als na de oorlog ; de historicus wil daar­aan een tweetal toevoegcn, die hij in de vorm van stellingen zou willen gieten. De eerste is, dat het verzet door Joden van Duitse zijde evenzecr is overschat als van niet-Joodse Nederlandse zijde onderschat. De tweede, dat dit verzet van Joden kwantitatief— natuurlijk relatief — het niet-Joodse heeft overtroffen. 1 Wat de eerste betreft zij verwezen naar vele uitspraken van Duitsers. Hierbij laten we even buiten beschouwing dat velen hunner geloof­den, wilden geloven of veinsden te geloven, dat achter elke tegen het Arische, het Germaanse of het Duitse ras gerichte aanval de Jood schuilging, al heeft deze kijk uiteraard een rol gespeeld. Wanneer zij een groep verzetsstrijders gevangen genomen hadden, gingen zij soms na, hoe groot het percentage Joden eronder was; op een persconfe­rentie van 3 mei 1942 heette dat van de 72 OD-gefusilleerden tien percent ! Iernand als Lages rook overal Joden : 'In alien Organisationen sassen Juden; sie arbeiteten zielbewusst und unter ganzein personlichen Ein­satz'. 2 Dit na de oorlog. Rauter dito : uit dozijnen spionage- en sabo­tageprocessen bleek voor hem de sterke Joodse invloed. 3 De Joden waren de saboteurs bij uitstek ; zij waren de voornaamste drijfveer 1 J. Presser, 'Het verzet van joden in Nederland 1940-1945', Schriffiels en Schrifturen (Amsterdam, 1961), p. 138, 146. 2 W. Lages, Gedanken und Aufmerkungen zur `Kroniek der Jodenvervolging', p. 52. 3 Het prvces Rauter, P. 47. achter het hele Nederlandse verzet, heet het elders; de moorden op Duitsgezinde Nederlanders heetten vooral hun werk. Een man als de Befehlshaber der Sicherheitspolizei, dr. Harster, -onderschreef, dat in de actieve verzetskringen een belangrijk aantal Joden zat; de Meldungen aus den Niederlanden formuleren dat in 1942 duidelijk. Reeds in juli 1940 krijgt een NSB-er in Heemstede het verzoek, of twee officieren de hele nacht in zijn tuin mogen zitten : men had aangifte gedaan, dat er in die omgeving Joden 's nachts lichtsignalen met Engelse vliegers wisselden. Wanneer de Amsterdamse politie, namens de Officier van Justitie, de opsporing en aanhouding verzoekt van een onbekend per-soon, die een aanslag heeft gepleegd, dan staat in het signalement o.m. : `geen Joods type' (met daarachter : Voorzichtigheid bij aanhouding aanbevolen, daar hij vermoedelijk nog in het bezit is van een vuur­wapen'). Geen Joods type ! Men kan bier rustig voortgaan met voor­beelden. Zoals de geallieerde oorlogvoerenden veelal achteraf de Joodse deel­neming verkleinden of wegretoucheerden, zo ontmoet men ook bij vele niet-Joden in Nederland dit verschijnsel. Waar dit duidelijk een uitvloeisel was van een antisemietische instelling, blijve het onbe­sproken. Maar ook bij wie daar geheel of in belangrijke mate vrij van waren komt men de uitspraak tegen, dat de Joden zo weinig durfden, zo weinig deden; soms te goeder trouw : het was nu eenmaal zo, dat een aantal verzetsorganisaties (niet alle!) Joden weerde, omdat die als Joden te veel in het oog vielen en daardoor de gehele organisatie in gevaar konden brengen. De Joden lieten zich maar afslachten, heet het soms ; ze aanvaardden hun lot met een gelatenheid, die verwondering, ja, ergernis opwekte; het is voor wie dit na de oorlog wenst neer te schrijven uiteraard gemakkelijker, op zo iets te wijzen dan op het historische tekort van het Nederlandse yolk, waarvan zo velen deze Joden aan hun lot hebben overgelaten. Het is ook gemakkelijk daarbij te vergeten, dat de eerste echte Nederlandse knokploegen tegen de Duitsers tijdens deze oorlog uit Joden hebben bestaan, ook dat in de jaren voor deze oorlog op meer dan een front de Joden alreeds tegen Hitler hadden gestreden, in de Spaanse burgeroorlog bijvoorbeeld. Niet zonder eerbied herdenkt deze schrijver in dit verband een figuur als de in 1958 overleden S. van Praag, die in stilte reeds zo energiek had medegewerkt aan allerlei vooroorlogse initiatieven tegen het op­komende nazisme en fascisme, de zwaarste lasten op zijn schouders nemend ondanks zijn wankele gezondheid - en dat zonder klacht. Of een man als de in 1962 overleden schrijver Maurits Dekker, reeds voor en zeker tijdens de oorlog onvermoeid in de weer tegen dezelfde vijanden. Maar nu de tweede stelling. Daarin komt het woord relatief voor en het heeft zin, dit precies te omlijnen in zijn voor dit betoog geldende betekenis. Bedoeld is louter de kwantitatieve relatie, waarbij buiten beschouwing blijven alle andere factoren, die van het grotere gevaar voor Joden bijvoorbeeld. Dus: hoeveel niet-Joodse verzetsstrijders waren er op het geheel van het Nederlandse yolk en hoeveel Joodse op het gehele aantal Joden Van Randwijk zegt ergens, dat men in het illegale werk van voor Dolle Dinsdag steeds weer dezelfde per­sonen tegenkwam, 'die tezamen een getal van vier cijfers niet te boven gingen'. Geen tienduizend dus, hetgeen betekent maximaal ruim pro mile van het gehele Nederlandse yolk. Op de 14.0 000 Joden zijn enige honderden namen door de schrijver gevonden. Wanneer Van Randwijk's veronderstelling als juist mag gelden, zou onze tweede stelling al bewezen zijn. Alvorens in bijzonderheden of te dalen vermelden wij het bestaan van een militante Joodse organisatie, de Stichting tot verdediging van de Cultureele en Maatschappelijke Rechten der Joden (afgekort SRJ) die ruim een jaar voor de oorlog in Amsterdam was opgericht. In een bewaard gebleven circulaire staat de naam van de voorzitter, de na de oorlog overleden arts en scheikunde-leraar ir. drs. D. de Miranda, een man, die in vele bewaard gebleven documenten geprezen wordt als zeer dapper en die door een gehele wereld in zijn gedachten- en ge­voelsleven gescheiden was van de Joodse Raad, op welks voorzitters hij buitengewoon gebeten was. Deze stichting streefde er vooral naar, de Joodse jeugd — en vooral de proletarische jeugd — weerbaar te maken voor de onontkoombare strijd tegen de Nazi's en het zelf­vertrouwen der Joodse bevolkingsgroep te versterken; zowel jongens als meisjes ontvingen daartoe een opleiding ; zelfs zocht zij — hoewel vergeefs — naar middelen, om deze jongelieden wapens te verschaffen, teneinde zich te eniger tijd te kunnen verweren. Een bewaard gebleven circulaire herinnerde aan het feit, dat in Nederland wel ongeveer vijftig uitgesproken antisemietische periodieken verschenen, dag-, week- en maandbladen, en deed een beroep op de gehele Joodse be­volkingsgroep tot hulp ter bestrijding van dit euvel. Op 1 april 1940 hield deze stichting nog een vergadering in het Amsterdamse 'Belle­vue', zo druk bezocht, dat politie te paard honderden mensen moest afwijzen, merendeels niet-Joden, die uit solidariteit waren opgekomen; als sprekers vonden wij vermeld Menno ter Braak, Anton van Duin­kerken, Koos Vorrink en Maurits Dekker.' Het lijkt historisch ver­antwoord, deze solidariteit te zien als preluderend op die, tijdens de februaridagen van 1941 aan de dag gelegd, en het verwondert niet dat enkele, helaas zeer weinige, overlevenden van deze stichting voor haar de eer opeisen van de door de jonge mensen in de Amsterdamse Jodenbuurt toen getoonde strijdbaarheid. Tot mei 194o had men het gevaar kunnen ontkennen of bagatelli­seren ; na het begin van de bezetting kon men alleen flog het laatste. In elk geval betekende de aanwezigheid van deze vijand, of doods­vijand, aan elke Jood een vraag, de vraag naar de houding. Zij is heel verschillend beantwoord. De Joodse Raad deed het op zijn wijze. Een wijze, die men met de -beste wil ter wereld nioeilijk als een verzets­houding kan beschouwen. Anderzijds heeft het niet ontbroken aan Joden, die deze houding hebben aangenomen, een houding van open­lijk en onvoorwaardelijk verzet. Openlijk en onvoorwaardelijk. Het eerste kon alleen in het begin van de oorlog ; zijn voornaamste expo­nent is mr. L. E. Visser. Reeds enige malen is melding gemaakt van het optreden van deze figuur. Lodewijk Ernst Visser, in 1871 in Amersfoort geboren als zoon van een groothandelaar, tevens wethouder en loco-burgemeester, was na een studie in Utrecht en Parijs in 1894 gepromoveerd op een vol­kenrechtelijk proefschrift. In maart 1915, 43 jaar oud, deed hij zijn intrede in de Hoge Raad der Nederlanden, van welk college hij op 3 januari 1939 president werd. Op vrijdag io mei hield hij in de zitting een rede, waarin hij onbewimpeld sprak van `moord', van een `ver­raderlijke overval'. Eind november 1940 kreeg hij ontslag; men had nog pogingen gedaan, voor hem een uitzondering te maken, pogin­gen, die tot zijn vreugde mislukten : hij voelde zich solidair met de onrechtvaardig behandelden. In de veertien maanden die hem nog restten, deed Visser wat hij kon, en liet hij na, wat hij meende te moeten nalaten. Hij werd een van de voornaamste medewerkers van het illegale Parool; hij begaf zich naar de secretarissen-generaal ten bate van de Mauthausen-slacht­offers en zelfs naar Rauter, die hem niet ontving en tot wie hij zich als `Priisident des obersten Gerichtshofe. s der Niederlande a.D.' nog eens 1 Algemeen Handelsblad, 2 april 1940. schriftelijk wendde ; hij kwam in december 1941 in het geweer tegen de onrechtmatigheid, begaan bij de instelling van het gesepareerde Joodse onderwijs; hij weigerde zijn persoonsbewijs in ontvangst te nemen, omdat de J daarop, in strijd met de grondwet, burgers van burgers onderscheidde. Jarenlang was hij bestuurder van Joodse in­stellingen geweest, lange tijd voorzitter van het Curatorium van het Keren Hajesod -de organisatie die gelden voor de opbouw van Joods Palestina inzamelde - maar, verre van alle godsdienstigheid, liep hij nu 'op Sabbath in sabbathskleren door Den Haag, het gebedenboek onder de arm, dat hij niet of nauwelijks lezen kon, om de Duitse Haman te trotseren'. Visser, zegt Herzberg 1 verder, `heeft zich met het lot van de gemiddelde Jood volkomen geidentificeerd, hetgeen zeggen wil, dat hij bereid was diens gevaren (en meer dan dat) zelf te lopen'. Visser heeft, volgens dezelfde schrijver, `openlijk geprotesteerd tegen de onwettige schending der burgerlijke emancipatie der Joden in Nederland'. Het lijdt geen twijfel, of de vijand had deze weer­strevende, deze rechtopstaande vernietigd, ware hij niet spoedig ge­storven. Visser was de man van de Coordinatie-Commissie, hiervoor reeds genoemd, ingesteld door de twee Joodse kerkgenootschappen 'in overleg met grote Joodse organisaties in Nederland', zoals boven vele door deze Commissie rondgezonden circulaires vermeld; naar Herz­berg 1 mededeelt, is zij gesticht op initiatief van de Nederlandse Zio­nistenbond en wel in december 1940. Naast Visser echter vinden wij in haar leiding enkele figuren, die kort daarna in de Joodse Raad be­langrijke posities zouden innemen; in de eerste plaats prof. Cohen, maar wij dienen ook mr. Edersheim te noemen, alsmede mr. I. Kisch, deze laatste min of meer Visser's `waarnemer' binnen de Joodse Raad, totdat hij er in de herfst van 1941 uitliep. De groot opgezette lande­lijke organisatie lijkt een prefiguratie van die, welke de Joodse Raad, aanvankelijk alleen tot Amsterdam beperkt, in het leven zou roepen. Deze CoOrdinatie-Commissie was dus ontstaan, niet op Duits bevel, maar als Joods initiatief en haar program, als men dat woord bezigen mag, verraadt dat verschil in oorsprong : zij wilde geen contact met de bezetters zoeken en, zouden dezen dit verlangen, dan zou zij 'de daartegenover aan te nemen houding en alle modaliteiten daarvan nader onder het oog zien'. Wij maakten reeds melding van haar ont- 1 Herzberg, p. 151. binding, hoewel zij buiten medeweten van haar leden Cohen en Edersheim toch nog enige malen in het geheim, bijeenkwam. Naar aanleiding van deze ontbinding kwam het tot een persoonlijke corres­pondentie tussen mr. Visser en prof. Cohen, door Herzberg in zijn werk behandeld.lEvenals Herzberg heeft ook de schrijver van dit boek van mr. Visser's dochter deze correspondentie met anderestukken ter inzage gekregen ; dat is niet minder dan een voorrecht, waarvoor ook hij slechts zeer erkentelijk kan zijn. Wij zullen er niet zo diep op ingaan als mr. Herzberg dit duet. Cohen heeft enige malen de houding van Visser — en van Kisch — de leroische' genoemd. Nimmer zal de historicus zich bij de beoordeling van deze houding, en van de tegen­overgestelde, los kunnen maken van zijn wetenschap van de catastrofe. Ook mr. Herzberg heeft dat niet gekund. Hij kent Cohen's zienswijze, dat dit heroische standpunt onmogelijk vol te houden was : 'en dat was niet minder juist'. Was het dat inderdaad ? In 1941 ? Voor de mensen, die toen nog niet wisten wat wij nu weten, geen van alien, ook Cohen niet ? Was soms Visser optimistischer ten aanzien van de toekomst dan Cohen ? Het antwoord kan niet bevestigend luiden. Maar Visser meende, dat de door Cohen nagestreefde utiliteitspolitiek te grote offers vergde, in waardigheid, in eer, ook in de praktijk, om­dat de door Cohen verkregen verzachtingen van maatregelen alleen maar tijdelijk enig soelaas schonken — en gering soelaas. Daarvoor ver­laagde men zich tot het uitvoeren van Duitse bevelen, in strijd met de wet, in strijd met de Joodse belangen, daarvoor werd men gangmaker van de Duitse onderdrukkingspolitiek; daardoor — mr. Visser heeft dit niet meer beleefd — zou men de `deportatie-managers' worden, die Asscher, Cohen, Edersheim c.s. in veler ogen geworden zijn, nolens volens, tegenwerkend meewerkend, als meer in dit boek gezegd. Op 13 februari 1942 deelde Cohen Visser mee, dat de Beauftragte voor Amsterdam, op de hoogte van door Visser gedane stappen inzake het overbrengen van Nederlandse Joden naar Amsterdam en Wester­bork, Cohen verzocht had, Visser ervan te verwittigen, dat hem `dit verboden is op straffe van overbrenging naar een concentratiekamp'. Op 14 februari antwoordt Visser 'de Joodse Raad voor Amsterdani' ; hij vat deze mededeling nog even samen en eindigt : `Ik heb hiervan nota genomen en ben -zeer onder den indruk van de vernedering, welke U, die de historie van deze stappen kent, door deze opdracht is 1 Herzberg, p. 146. aangedaan.' Dat was 14 februari 1942, op 17 februari ovcrleed hij. Wij zullen uit de gcschiedenis van het Joodse verzet enkele episodes nicer relief verlenen. Wij vermeldden reeds de weerstand van de bewoncrs der Amstcr­damse Jodenbuurt in februari 1941 en het geval-`1(oco'. Wij willen nu eerst de activiteiten om de Hollandse Schouwburg en de daartegen­over gelegen creche schilderen. Deze stonden natuurlijk onder Duitse bewaking, maar ... quis custodiet custodes? Deze bewakers waren wel eens dronken, althans dronken gevoerd en door een samenspc1 van dc Joodse samenzweerders met niet-Joodse erbuiten, verdwenen uit de Schouwburg niet weinige Joodse opgeslotenen in de nacht, terwij1 hun namen uit de,lartotheek wegraakten. Uit de creche verdwenen kinderen, sours in dozen en aardappelzakken. `Zo gebeurde het eens, dat een van de meisjes op het schuiladres van de directeur' (van de latere Stichting Oorlogspleegkinderen) lwam en daar een rugzak op de tafel ncerzette. Deze vroeg verwonderd, wat dat te betekenen had. `Maak maar open', was het antwoord en daar kwam een baby van drie dagen te voorschijn. Op het ogenblik is Roland een blozend en welvarend jongetje.' Werd Roland dan niet gemist, als zijn moeder de Schouwburg ver­liet 'Men gebruiktc zelfs poppen, die de moeders droegen, als bij de transporten uit de Schouwburg alien werden geteld en het bedrog dus aan het licht zou zijn gekomen, omdat een kind ontbrak'. Dit laatste detail van prof. Cohen, wiens dochtcrs mej. R. V. en mej. M. Cohen bij dit werk betrokken waren. Een enkele SS-cr, nl. Zundler, wcrkte overigens illegaal mee, werd betrapt en overlecd in cen concentratie­kamp. Volgens een getuige is in samenwerking met de illegaliteit een duizendtal kinderen op deze wijze weggesmokkeld. Op de Erclijst van Gevallenen staat tcrecht de naam van Walter Siiskind, 39 jaar, van berocp `directeur', die de ziel van dit werk was, de vindingrijke en nict versagendc; achter de rug van de, vooral door hemzelf dronkcn gevoerde, Duitsers verrichtte hij het bij uitstek levensgevaarlijke werk van het `vervalsen' van dc kartotheek, d.w.z. van het daaruit halen van de kaarten van de weggesmokkelden; levens­gevaarlijk, omdat hij met die kartotheek niets to makcn had en bij ontdekking ten dodo opgeschreven was. Met zijn gezin wcrd hij ten­slottc naar Theresienstadt gevoerd, waar prof. Cohen de judenalteste' van toen, Murmeistein, `gcbcden en gesmccke heeft bij de Duitse commandant Rahm, die Siiskind nog uit Holland kende, cell gocd woord voor hem te doen. 1 Murmelstein weigerde. In de Schleuse van. de Hamburgkazerne kon Siiskind, als enige in de geschiedenis daar­van, zich dagen lang met zijn gezin verbergen. Tot het niet meer kon. `Zeer velen hebben hun leven aan hem te danken.' In dit boek moet zijn naam staan, Walter Siiskind, om wie hij was en om wat hij ver­tegenwoordigde ; hier althans worde hij niet vergeten. Dit is misschien de beste overgang naar wat schrijver dezes altoos het ontroerendste hoofdstuk uit de geschiedenis van de toenmalige Joden heeft geleken : het verzet van de Palestina-pioniers, hun groep en hun niet-Joodse vrienden. Zo ergens, dan valt het hier moeilijk, geschiedenis te schrijven ; van meer dan een zij de gewerd deze histo­ricus het nadrukkelijke verzoek, in elk geval geen overlevenden te vermelden, die de volstrekte solidariteit met de gemeenschap willen bewaren. Hier zij alleen de wens uitgesproken, dat de vele, zeer vele doden eenmaal hun plaats mogen krijgen in het geschiedwerk dat zij verdienen, zij, die in de handen hunner vijanden vielen, terwijl en omdat zij hun leven op het spel gezet hadden tot redding van anderen. Zonder middelen, zonder betrekkingen, de taal vaak onvoldoende beheersend, in het oog lopend door hun uiterlijk, waagden zij het on­mogelijke, werden zij vaak gepakt, verrieden zij nimmer en niemand. Waar zij kwamen, trof hun houding, onder Limburgse boeren, onder hun niet-Joodse vrienden ; zelfs in Westerbork maakte hun zelfrespect, hun idealisms en levensmoed indruk op een man als Gemmeker, de onverstoorbare kampcommandant. Niet alle Palestina-pioniers namen deel aan dit verzetswerk ; een enkele, zij het ook kleine, groep huldigde de opvatting, dat men dit lijden onderging om godsdienstig-historische redenen en dus behoorde te ondergaan, zonder weerstand. De grote meerderheid der pioniers bezat echter een andere instelling. Uit de verschillende bronnen komt een gestalte naar voren, die hier verineld dient te worden, Joachim (`Schuschu') Simon, die blijkbaar op alien, die met hem in contact gestaan hebben, een onuitwisbare indruk heeft gemaakt. Een buitengewoon intelligente jongeman, on­gemeen begaafd, met een grondige kennis van geschiedenis en econo­mie, hogere wiskunde en muziek, wist hij, hoezeer ook geplaagd door asthma, een nimmer aflatende energie ten toon te spreiden, eindeloos lang voort te gaan zonder rust, slaap of voedsel. Om de gemeenschap- 1 Cohen, Herinneringen, p. 63. pelijke kas te sparen, was geen moeite hem te veel, liep hij grote af­ standen, om geen gebruik te maken van de bus ; Marie Syrkinl noemt die ongebruikte bus in het verhaal zijner vrienden een merkwaardig levend symbool van zijn ascetisch idealisme. Met een enkele van zijn straks te noemen niet-Joodse vrienden was hij de ziel van het reeds vermelde plan, de Loosdrechtse pioniers in drie dagen tijd in veilig­ heid te brengen; hij trok als eerste de grens over om verbindingen tot redding aan te knopen; hij hield bij de ontmoedigden de moed levend, bedacht steeds nieuwe mogelijkheden, offerde zich volledig. In de handen der vervolgers gevallen, toen hij in januari 1943 voor de derde maal de Belgische grens overtrok, beseffend, dat hij teveel wist, be­ seffend ook, hoe duivels deze vervolgers ook de sterksten tot spreken konden dwingen, benam hij zich in de Bredase gevangenis het leven. Op 31 maart 1963 is in het Westerweel-woud in Israel een zwarte granieten tafel geplaatst als een gedenkteken voor hem en voor zijn medewerker Kurt Hannemann. Met dezelfde ecrbied worde in deze bladzijden de naam vastgelegd van de niet-Joodse vriend en medewerker, die bij het voortzetten van Simon's arbeid eveneens het leven liet : Joop Westerweel, geboren 25 januari 1899. Deze socialistische onderwijzer, ex-dienstweigeraar, ge­raakte tijdens de oorlog met zijn vrouw in contact met de Loosdrecht­groep. Hij kwam diep onder de indruk van de geslotenheid en de eens­gezindheid van deze groep jonge mensen, die een vast doel voor ogen hadden : Palestina ; zozeer greep dit hem, dat hij ernstig overwogen heeft na de oorlog daarheen te gaan. Met Schuschu Simon werkte hij nauw samen, ook hij bracht pioniers over de grens. Daar werd hij op II maart 1944 gepakt (men had hem al eens eerder gesnapt, maar toen was hij nog ontvlucht). Men bracht hem over naar Vught, waar men hem afschuwelijk folterde, toch bleef hij geestelijk fit, schreef gedich­ten, declameerde, speelde blind schaak met zijn buren in de andere cellen en smokkelde brieven naar buiten. Op tragische wijze mislukten de pogingen zijner vrienden, hem tc bevrijdcn ; de arts, die zijn brieven naar buiten smokkelde, wcrd gegrepen ; daardoor kon de bezetter een spion in de organisatie infiltreren, die zich z.g. vrijwillig bereid ver­klaarde, een bevrijdingsplan uit te voeren. Op de afgesproken plaats vielen vier leden en twee niet-Joodse helpers in de handen der Duitsers en zo was het plan mislukt. Op IT augustus 1944 werd Joop Wester- 1 M. Syrkin, Blessed is the match (New York, 1947), p. 282-83. wed gefusilleerd in het bos bij het kamp. Er zijn nog enige prachtige brieven over en de tekst van de toespraak, die hij gehouden heeft tot 23 pioniers in een PyreneeEnhut, vlak voor hun bevrijding, een docu­ment, dat men niet zonder de diepste ontroering kan lezen. Op 22 sep­tember 1954 vond in het Westerweel-woud bij de kibboets Gal-Ed een herdenking plaats, gewijd aan een man, die in de geschiedenis van Nederlanders en Israeliers beide tot in lengte van jaren in gezegend aandenken moge voortleven : Joop Westerweel. Alweer : de anderen blijven onvermeld; er waren gelukkig vrij velen, Joden en niet-Joden. Het verluidt, dat zij in de jaren 1943 en 1944 een hondcrdvijftig jonge mensen (ook niet-Joden) illegaal naar Frankrijk wisten te smok­kelen, waar men beter uit de voeten kon dan hier in Nederland ; een aantal daarvan nam daar deel aan de illegale strijd, terwijl ongeveer tachtig naar Spanje kwamen, die voor het overgrote deel (zeventig, fleet het) Palestina bereikten. Er zijn gelukkig herinneringen vastge­legd aan dit alles, die men ademloos leest, zo het verslag van de om­zwervingen in Frankrijk en elders van een der pioniers-leiders, zo eveneens het verhaal van een tocht over de Pyreneeen, enige dagen en vooral: nachten lang durend. Wat de geschiedschrijver het sterkst treft in deze documenten is het geweldige moreel, waaraan alle zucht naar avontuur eenvoudig lijkt te ontbreken. Met weernoed herdenkt de schrijver hier een zijner leerlingen, in deze bergen van koude en uitputting overleden, niet ver van de grens, waar hem de vrijheid wachtte. Een heel andere taak lag voor deze grocp, althans cen deel ervan, in Westerbork, waar zij (evenals trouwens onderduikers elders) mensen van allerlei, o.m. pakketten, voorzagen en leden van hun groep lieten ontvluchten. Een hele organisatie van vervalste papicren, stempcls enz. ontstond; een enkele brutale Jood, in loeriers'-camouflage, reisde in en uit het kamp en zette ontvluchtingsplannen op ; een andere even­ zeer brutale Jood, die daar, amper 20 jaar oud, een klein locomotiefje met aanhangwagens voor de buitendienst bedicnde en zich als onnozel voordeed (`dat was heel moeilijk voor hem, want hij was niet zo', ver­ haalt een ooggetuige), smokkelde jongens en meisjes kings de con­ trole ; deze machinist, hier alweer ongenoemd, weigerde Westerbork zelfte verlaten, hoewel dat kon, maar hij meende, door daar te blijven, nuttiger werk te doen. Andere leden van de groep volgden dit voor­ beeld na en hebben dat met de dood bekocht. moest maar zo brutaal mogehjk zijn, want de Duitsers verwachtten, dat je gehoor­zaam was', aldus het recept van de meer_aangehaalde loerier', door schrijver dezes met moeite aan het spreken gebracht. Ook hier weer de prachtige samenwerking van Joden (Nederlandse zowel als Duitse) met niet-Joden. De lezer heeft recht op een enkel cijfer. Uit een totaal van 821 chaweriem, werden er 361 gered, dus 44 %. Van de groep- Loosdrecht alleen op 48 leden 34 geredden, dus 70 % ! Beide percentages dienden eigenlijk nog hoger to zijn. Men bedenke immers dat van de 323 in totaal ondergedoken pioniers toch nog 83 zijn gepakt, van de 48 onder­gedoken Loosdrecht-pioniers 14 ! Men doet dus de hele groep meer eer, wanneer men niet het totaal der geredden beschouwt, maar het totaal diergenen, die zich aan de greep van de vijand met of zonder succes hebben onttrokken ; dat is voor de hele groep 361 + 83 = 444 van de 821, of wel 54%, voor de Loosdrecht-groep . . . ioo %. Commentaar is bier wel overbodig! Wij laten hier een volledig overzicht volgen: Aantal.Omgekomen .Terug-.Naar Palestina gekeerd.uitgeweken of illegaal Deventer gedeporteerd 102 80 21 I ondergedoken 119 36 61 22 onbekend 8 Elden gedeporteerd 36 . 9 21 6 ondergedoken 4 I 3 Werkdorp gedeporteerd 218 8 35 2 ondergedoken 81 I0 50 21 Misrachistische Hachsjarah gedeporteerd 103 82 18 3 ondergedoken 26 6 19 Aantal Omgekomen Terug-Naar Palestina gekeerd uitgeweken of illegaal Loosdrecht gedeporteerd ondergedoken 48 14 23 II Gouda gedeporteerd 2 I ondergedoken 19 4 II 4 Agoedistische Hachsjarah gedeporteerd 29 16 8 S ondergedoken 26 13 13 Totaal gedeporteerd 490 369 103 18 ondergedoken 323 83 178 62 onbekend 8 821 281 8o 45 2 Van de groep nu naar een enkeling. `Op een onzer bureau's heeft zich dezer dagen het volgende geval voorgedaan. Een binnengevoerde Jood was in een kamer, waarin zich verscheidene beambten van dit bureau bevonden, met het gezicht naar de muur voor een verhoor neergezet. Desondanks is het hem gelukt, van een kapstok, waaraan het koppeltuig met pistooltassen en pistolen van de in die kamer arbeidende beambten opgehangen was, een pistool weg te nemen en op een beambte aan te leggen. Aileen het feit, dat er geen patronen in de loop zaten, heeft onafzienbaar onheil voorkomen.' Dit, met een waarschuwing voor het vervolg, staat in de circulaire, gedateerd 21 juli 1941, van dr. Harster, de Befehlshaber der Sicherheits­polizei rind des SD. Het korte verhaal van een onbekende en daarmee voor altoos wel naamloos geworden Jood, dat een goede overgang vormt tot het verhaal over anderen. Vele tientallen moet het omvattcn, hondcrden zelfs. Er is geen den-ken aan, ze op te sommen ; ook hier moct de geschiedschrijver maar hopen op de latere bewerker van juist dew speciale materie. Er is geen enkele vorm van verzet, of men komt er Joden in tegen, mannen zowel als vrouwen ; onder de laatste nict weinig koeriersters, maar ook andere; velen daarvan hebben het leven gclaten. Joden waren bctrokken — en kwamen om — bij dc Februaristaking. Onder dc para­chutisten minstens 66n Jood, dricmaal met opdrachten uit Londen overgestoken. Joden bcwaarden wapendepots, distributiebons, ont­vreemdden doopbocken en andere onmisbare documenten, vervalsten, als er gcen echte voorhanden waren. Bij de befaamde aanslag op het Amsterdamse bevolkingsregister minstens e6n Jood. Joden hielpen in Belgie en Frankrijk en elders andere Joden (en niet-Joden) naar het neutrale buitenland verder. Len Rotterdamse Jood leidde een zeer actieve sabotage-organisatie, de 'Nederlandse Volks-Militie' en pleegde zelfmoord bij zijn aanhouding. Een oud-leerling van schrijver dozes, betrokken bij aanslagen op hoge NSB-ers, loog, voor het vuurpeloton staande, nog, om zijn medewerkers niet te verraden — dit een ver­ontwaardigd bcricht van Duitse zijdc ; nu heet een straat in Amsterdam naar hem. Deze op I augustus 1923 geboren Leo Frijda leeft tevens voort in een ballade van Yge Foppema, die de schrijver liefst in zijn geheel zou aanhalen ; volstaan wij met een paar regels: `Gedenk daarom het sterven en het streven van Frijda, die voor ons zijn bloed vergoot. Voor dood en duivel heeft hij niet gebogen: hij heeft tot voor het peloton gelogen.' Een gedenksteen in een andere straat bewaart het aandenken aan een andere figuur : Badrian, `geboren als Duitse Jood en op deze plaats op vrijdag 3o juni 1944 als strijder voor Neerland's vrijhcid gesneuveld'; ongelooflijk, maar swaar is het verhaal van wat hij aangedurfd heeft. Joden namen bier en daar zelfs het initiatief tot het oprichten van ge­mengde verzetsgrocpcn ; wie zou achter de in het Gooi opererende `Jan de Geus' een noon van het oude yolk vermocd hebben ? Joden organiseerden zulke grocpen zclfs over de grens, in Belgie, in het Luikse. Joden schreven vcrzetsgedichten ; wij herinneren, ook hier maar een uit vele kiezend, aan `Afscheid der Joden van Nederland', het aangrijpende vaarwel dc 'De Bruin' (schuilnaam van de toen ondergedoken journalist mr. S. Davids). Joden speelden een belang- rijke rol in de ondergrondse pers, als oprichters, medewerkers enz. ; als onderduikers grepen zij meer dan eens naar deze mogelijkheid, zich verdienstelijk te maken. Zelfs was er een periodiek voor onderge­doken Joden in Nederland, De Keten -(HasjalsPeleth), waarvan vier nummers, van 16 maart 1945 tot mei 1945 in fotocopie over zijn en een in het Duits gesteld van Chanoeka 1944. Misschien zou er, indien er een behoorlijk grote Joodse groep ware overgebleven, een hele folklore om Joodse verzetsdaden zijn ontstaan, van durfals, saboteurs, `brutale bliksems', kortom, om toch maar het al te vaak gebruikte, al te veel misbruikte woord te bezigen, Joodse helden, die bij niemand behoeven achter te staan, noch in gedrag, noch in aantal. Ontsnapping `Wij zijn 4n juli 1942 vertrokken. Wij zijn gereisd via Brussel, waar wij veertien dagen zijn gebleven. Daarna zijn wij de Franse grens overgegaan en de demarcatielijn. Toen zijn wij een tijd geweest in een kamp Chateauneuf-les-Bains en daarna hebben wij een tijd bij een boer in de buurt gewerkt. Toen de Duitsers kwamen, zijn wij daar weggegaan en wij zijn de Pyreneeen overgetrokken en in de gevange­nis in Pamplona terechtgekomen. Mijn man is naar Miranda gestuurd en ik ben een tijd in Pamplona gebleven en vervolgens naar Madrid. gegaan. Ongeveer een half jaar later is mijn man uit Miranda in vrij­heid gekomen. Wij zijn nog een tijd samen in Madrid geweest en toen zijn wij allemaal naar Portugal gegaan; daar zijn wij nog een paar weken geweest en toen zijn wij per vliegtuig (in juli 1943) naar Enge­land gegaan.' De lezer van dit onopgesmukte relaas bedenke dat het de combinatie vormt van drie antwoorden, door een Nederlands-Joodse arts op vragen van de Enquetecommissie gegeven, antwoorden, door meer dan honderd over details gevolgd van haarzelf en onmiddellijk daarna door een zestigtal van Naar echtgenoot. Dit zijn twee vluchtelingen uit de vele, die het waagstuk met succes hebben volbracht. Het is uiteraard aan deze groep, dat de schrijver zijn materiaal dankt ; van de talrijke mislukte hebben slechts uitzonderingen het overleefd, en daar­van misschien weer weinigen slechts getuigd. Met enkelen uit de eerste groep mochten wij spreken ; anderen stelden een verslag van hun ervaringen op. Wie zal echter het aantal kennen van hen, die bijna gegaan zijn, die het gewild hebben en niet gekund, die het gekund hebben en niet gewild `Allerlei plannen om naar Zwitserland te gaan werden onderzocht en weer verworpen. Er waren die weken heel wat Zwitserland-plannen in omloop en enkele onzer vrienden waagden de gevaarlijke stap. Wij . . . wisselden adressen uit en gaven 'tips' door. Maar geen dezer plannen leek mij goed. Misschien was er een kans op slagen, indien men over veel geld en heel goede relaties beschikte . . . Toch hebben wij herhaaldelijk overwogen, of wij niet de knoop zouden doorhakken en inaar gaan, in goed vertrouwen. Eenmaal stonden wij op het punt te gaan. Onze vriend Victor kwam ons die dag, buiten adem van het harde fietsen, vertellen, dat wij konden vertrekken. Over een uur. In een speciale auto. Linea recta naar Zwitserland. (Maar het bericht be­reikte ons) dat het vandaag niet ging. Maar morgen zou het zeker gaan. Morgen werd overmorgen en tenslotte bleek het gehele plan op een misverstand te berusten.' Enzovoorts ; zo gaat het verhaal nog een eind door ; tenslotte ver­trok deze schrijver met. Anderen vertrokken tenslotte wel. En bereik­ten het neutrale Zwitserland, het neutrale Spanje, Portugal, Engeland. Of bereikten het niet, werden soms in de straat waar zij woonden al gearresteerd, soms aan de Nederlands-Belgische grens, soms aan de Frans-Belgische, soms aan de Franse demarcatielijn, soms aan de voet der Pyreneeen. Het verraad was overal. Maar ook de trouw. En de hulpvaardigheid. Maar ook de onwil, het falen, ja de doodgewone Jodenhaat — en dat niet zelden bij Nederlanders over de grens, wier ambtelijke (wij spreken niet eens van menselijke) plicht het was te helpen. En ach, er was in die dagen zoveel heldhaftigheid vereist en er waren zo weinig helden ! Onder Joden en onder niet-Joden ; dat zal wel niet zoveel uiteengelopen hebben. De Joden echter moesten helden zijn, ook als ze het helemaal niet waren. De Joden moesten sterk zijn, physiek en moreel, ook als ze het niet waren. Zij moesten over rivieren zwemmen (dat deed het hiervoor genoemde echtpaar), zij moesten hoge bergen overklimmen, zij moesten veinzen, huichelen ; zij moesten zonder slaap kunnen, zonder voedsel ; ze moesten zoveel, veel te veel. En als ze dat allemaal konden, dart begon het dikwijls pas. En dan mislukte het op die ene onvoorziene, belachelijke kleinigheid, die hen tot de gaskamer doemde. Het is een verschrikkelijk verhaal, maar het moet worden gedaan, oindat het tot de geschiedenis derNederlandse Joden in de bezettings­tijd hoort. Men zou het in het perspectief kunnen stellen van de reeds vooroorlogse exodus uit Nederland, op onnavolgbaar suggestieve wijze door Herzberg' beschreven. Van de weinigen, te weinigen, veel te weinigen, die er de kracht en het inzicht toe bezaten plus de moge­lijkheid, alleen om hier vandaan te tijgen, maar ook om elders binnen te dringen. Met weemoed leest men elders, hoe een der knapste Joodse professoren, jurist en socioloog, in 1939 verkondigde, dat, hoe ook de internationale verhoudingen zoudenworden, de Joden in Neder­land veilig zouden zijn. Hoofd en hart, verklaarde hij, gaven hem dat in. De zwartste tijden der menselijke geschiedenis zouden niet terugkeren. Zij waren teruggekeerd — en de Joden zaten als ratten in de val. En spartelden, zoals levende wezens plegcn te doen. En poogden te ontkomen. Er waren 140 000 Joden en de uitwegen waren zeer gering in getal en nergens zonder risico, ja, doorgaans onbegaanbaar. Het was maar menselijk, dat een aantal zich poogde te begeven op de, relatief gezien, veiligste. Daartoe nam men zijn toevlucht tot een oeroud middel, in zwang, zolang er mensenhandel bestaan heeft: men bood losgeld. Men trachtte zich vrij te kopen. De Duitsers voerden, als Germanen, als Ariers, uiteraard een 'outer ideele strijd. Vuig mate­rialisme was hun vreemd. Maar dat wist men niet zeker en men kon in elk geval een poging docn ; ook op de blinkendste wapenrusting kunnen roestplekjes voorkomen. Ze waren cr. Er is inderdaad een aantal Joden op die manier vrijgekomen. Hoe­veel Wielek komt tot ongeveer tweehonderd. De op de Zentralstelle werkzame, al eens genoemde, Schellenberg 2 verklaarde later, dat hij persoonlijk dit soort visa aan meer dan honderd Joden verstrekt had; hij noemt een paar namen : `Toen . . . bij mij zijn visum haalde, vroeg ik hem of hij blij was, dat hij weg kon naar een neutraal land en ant­woordde hij mij, dat hij liever hier bleef, als hij maar de zekerheid had, dat men hem in leven het.' Tot in begin 1944 heeft Schellenberg volgens zijn opgave deze visa verstrekt. De tegenprestatie bestond vooral uit geld; er is een inerk- 1 Herzberg, p. 2- 1 4. 2 Proces-verbaal A. W. Schellenberg, 17 febr. 1948. waardige mededeling van niemand minder dan Himmler, gedateerd Jo december 1942 : Ich hate den Fiihrer wegen der Loslosung von Juden gegen Devisen gefragt. Er hat mir Vollmacht gegeben, derartige Fiille zu genehmigen, wenn sie wirklich in namhaftem Umfang Devisen von auswiirts hereinbringen.' Niet altoos waren het overigens deviezen. Er is een merkwaardig geval van een Joodse familie hier, die dit privilege zonder noemenswaardig offer verwierf. Zij was bevriend met een niet-Joodse Nederlander, die de Duitsers om bepaalde redenen per se voor hun zaak wilden winnen. Op deze wens gaf hij voor in te gaan, op voor­waarde, dat men zijn Joodse vrienden liet vertrekken. Aldus ge­schiedde. Er is meer op deze wijze `geknoeid', heet het ; soms konden `relaties' iets doen, soms, meestal niet. Vaak moest het komen van de combinatie van deviezen en relaties. Deze dingen, meestal achter de coulissen spelend, onttrekken zich aan onze waarneming. Er zijn enkele sprekende gevallen met enige zekerheid uit het materiaal te reconstru­eren. Zo vangen wij een glimp op van de in juni 1941 aan een Neder­landse industrieel verleende toestemming, via Spanje onder SS-be­waking het bezette gebied te verlaten 'met medeneming van 14 per­sonen, familie en kennissen', verder een circus met paarden en alle toe­behoren, geld, geldswaardige papieren, sieraden enz. ; de tegenprestatie, indien geleverd (men krijgt de indruk van wel), is niet met zekerheid uit ons materiaal op te maken. Merkwaardig was het krachtenspel, waar de vrijlating van een twee­tal Dierense kunsthandelaars uit resulteerde. Goering had hun toege­staan, naar Zwitserland te reizen, maar Rauter had dit geweigerd, waarvoor de Rijksmaarschalk hem 'in sehr veriirgertem Tone' telefonisch ter verantwoording riep. Rauter beriep zich op zijn eigen oordeel, ge­deeld door Bene en door de Sicherheitspolizei: `wegens spionage-polizei­liche' redenen diende een zodanig verlofprincipieel geweigerd te wor­den, alleen het RSHA kon bier beslissen. Een paar dagen later kwam Harster met de voor de betrokkenen gunstige beslissing. Niet allen waren zo gelukkig. Een bekende bankiersfamilie, vijf personen, waaronder drie kinderen, kan Too 000 Zweedse kronen aan­bieden. Maar het RSHA in Berlijn, nu afdeling W E 2C, weigert : er moeten minstens (in de tekst onderstreept) per persoon (idem) ioo 000 Zwitserse francs worden geleverd en dan nog uitsluitend : voor oude Joden. Als men nu eens het bedrag verhoogde . . . ? De betrokken familie verdween in de gaskamer. Een ruim zestigjarige violiste, lerares conservatorium, zit in Westerbork : arme familie in Zwitserland schar- relt 10 000 francs `voor de Winterhilfe' bij elkaar; het is een durchaus anstandige, vollig unpolitische Person' ; een Zwitserse dame staat voor haar in, zelf Tochter eines preussischen Offiziers' , zelfs van een generaal­majoor. Een andere Zwitserse instantie biedt eveneens io 000 francs. Er is een aantal stukken overgebleven, betrekking hebbend op prof. E. M. Meijers. Het heet, dat deze, op 7 augustus 1942 gearresteerd, zich met vrouw en dochter in Westerbork bevindt, met deportatie in het vooruitzicht. Van 7 november 1942 dateert een notitie, waaruit men zou opmaken, dat van de kant van het Zweedse gezantschap in Berlijn op dit geval gewezen is en tevens, dat voor Meijers 1 so 000 Zwitserse francs geboden zouden worden voor zijn bevrijding naar Zwitserland. Diverse Duitse instanties komen nu in beweging, het RSHA en het Reichswirtschaftsministerium, misschien nog deze en gene, die wij en marge van het document met moeilijk ontcijferbare hiero­glyphen (het woord Tile' staat er duidelijk) aangegeven vinden. In Den Haag speelt de zaak zelfs in een `Chefbesprechung' bij Seyss-Inquart en Bene bericht, dat het de bedoeling is, Meijers naar Theresienstadt te lozen — voorlopig dan. Maar loslaten Dat zou volgens Den Haag een grote schade voor Duitse belangen met zich meebrengen. Die 150 000 francs `wiirde in keinem Verhiiltnis zu deni Schaden stehen, den Meijers im Auslande anrichten konnte' Berlijn laat ook een neen horen, `im Hinblick darauf; dass es sick bei dem Juden Meijers um einen ehem. Professor an der Universitiit in Leiden, also urn einen Intellektuellen handelt' . En tenslotte is daar Eichmann, die al evenzeer afwijst, im Hinblick auf seine' (Meijers, J. P.) `berufliche Stellung' . Intussen echter was er iets gebeurd. Het spreekt vanzelf, dat dit hele probleem ook de vijanden der Duitsers aanging. Merkwaardig is, dat reeds in december 1940 het college van secretarissen-generaal zich ermee bezig houdt, dat sommige Joden het land kunnen verlaten na inwilliging van economische eisen, die voor ons land schadelijk kon­den wezen; de notulen van 18 december 1940 spreken van `enige frappante gevallen'. Het college meent, dat men van Nederlandse zijde bier zijn eventuele medewerking niet moet verlenen, tenzij op bevel van de Rijkscommissaris. Op 20 december oppert men de gedachte, dat van deze geldelijke offers een belasting te heffen ware tot vorming van een fonds `waaruit de bier te lande eventueel achterblijvende arm­lastige Joden kunnen worden onderhouden, om te voorkomen, dat de rijke Joden met hun geld weggaan en de arme Joden ten laste van de gemeenschap blijven'. De secretaris-generaal van Financial heeft deze aangelegenheid al ter sprake gebracht bij de (Duitse) heer Wohlthat. Op 24 november 1942 kwam Londen in de ether : 'De Rotter­dammer' gaf onder de titel 'Modern Racketeers' aan de Nederlandse luisteraars een populaire uiteenzetting van het probleem, waarbij het heette, dat de Duitsers tot zelfs 40 000 gulden per persoon vroegen; wij weten, dat ze soms veel en veel hoger gingen. Wij beschikken verder over de tekst van de Nederlandse regeringsverklaring van 24 november 1942 over deze uitreis-vergunningen, die ook dat `zeer hoge' bedrag van 40 000 gulden als illustratie van Duitse laaghartig­heid aanhaalt. Er heet een voorstel gedaan, om vijfhonderd Neder­landers te laten gaan voor vijf miljoen Zwitserse francs, 'op voor­waarde dat de Nederlandse Regering zich bereid zou verklaren, dat bedrag dat van anderen geleend moest worden, te garanderen, wat de rentebetaling betreft'. De uitzending behelst verder de verklaring, dat de Nederlandse re­gering 'met leedwezen tot de overtuiging is gekomen, dat zij aan deze practijken der Duitsers niet kan meewerken': de enkeling, die ont­snapt, weegt minder zwaar dan de miljoenen Nederlanders, die daar­door langer onder Duitse druk blijven ; bovendien zou toegeven blij­kens ervaring alleen tot verhoging van de Duitse eisen leiden : dat doen afpersers altijd. Aan het slot dreigt de Regering met sancties tegen diegenen, die uit winstbejag aan deze handel deelnemen. Wie met goede bedoelingen tot deze losprijzen bijdraagt, overtreedt de wet, die elke handeling verbiedt, die de vijand, direct of indirect, tot voor­deel kan strekken. Er is ook een Engelse uitzending van dezelfde dag van ongeveer deze inhoud. Van meer dan een zijde is op de houding van de Nederlandse regering na de oorlog critiek uitgeoefend, o.m. door de Enquetecommissie Regeringsbeleid : terecht of ten onrechte Het is niet onaardig, de Duitse reacties uit de aanwezige stukken op te maken. Er is al op 27 november een uit Den Haag van Bene, die aan het Auswartige And in Berlijn over die vijfhonderd telegrafeert: tijdens zijn afwezigheid zijn uit Den Haag 18o dergelijke voorstellen aan het RSHA voorgelegd, waarvan ongeveer iso afgeslagen, 28 nog in behandeling zijn en een ingewilligd is, tot een bedrag van so 000 francs. In Den Haag vindt men, seint hij, verdere behandeling van dergelijke aanvragen ongewenst; ze passen blijkbaar in het Vierjahres­plan. Het Duitse Generalkonsulat in Zurich schrijft aan dezelfde in­stantie op 28 november; men heeft daar nl. contact opgenomen met een in die Engelse uitzending genoemde, Zwitserse advocaat uit Zurich, die in deze gevallen als bemiddelaar optreedt. Deze verklaarde, dat hij in opdracht van het RSHA in Berlijn handelde en al twee miljoen francs aan de Duitse Rijksbank had overgemaakt voor dit soort transacties ; hij had er weer twee onderhanden, betrekking heb­bend op twee met name genoemde Joodse families in Holland, die boo 000 francs aanboden. Hij wierp de schuld van het optreden van Londen niet op zijn eigen handelingen, maar op het unvorsichtige Treiben' van twee Nederlandse bankiers, ook met name hier genoemd — als Joden n.b. (een van de twee, de heer Puttkammer van de ROtter­damse Bank, was zeker geen Jood, de andere, een bankier uit Den Haag, zeer waarschijnlijk niet). In de Engelse uitzending werd gezin­speeld op de activiteit van een Zwitserse dame in Zurich, de Hol­landse, met een Zwitserse Jood gehuwde en uit Nederland in oorlogs­tijd vertrokken, mevr. Hochberg, die hij echter nergens kon vinden. Hierbij past onzerzijds de toevoeging, dat de Enquetecommissie deze mevr. A. J. W. Hochberg-Van Wallinga wel gevonden heeft en op 13 december 1951 verhoord. Op 3o november komt Bene op zijn brief van 27 november terug, met grote bezwaren tegen de voortzetting van de tot nu toe gevolgde politiek : bij Joden en Nederlanders is nu de indruk ontstaan, dat de Duitse politie te koop is, als men maar genoeg biedt; zo gaat men denken : die Nationalsozialisten sind auch nicht besser als andere'. Maar er is nog meer, wat de goede Bene bezwaart : deze handel wordt door de vijanden van Duitsland als Schwachemoment bei uns gewertet'. Seyss-Inquart zou Bever willen, dat de Joden eerst nach dem Osten abge­schoben werden, ehe man sie gegen Zahlung von Devisen hinauslasse ; Rauter zou de kwestie met Himmler bespreken. Eichmann van het RSHA erkent ook wel de betekenis van schwerster politischer Bedenken' , maar in de economische sector blijkt griisster Wert' eraan te worden toege­kend, van geval tot geval tegen hoge deviezenbedingen dergelijke vergunningen maar te verlenen en het heet kort daama, dat Himrnler er ook `niet tegen' is. En hiermee stappen wij maar van deze zaak af. De lotgevallen van de aldus geexpatrieerden vallen buiten het bestek van dit boek. De meesten ontkwamen in de richting van het westelijk halfrond. Niet overal. Misschien past hier nog maar het best het ver­haal van een bepaalde ervaring. Joodse dienstplichtigen in het Legioen in Canada hadden erop aangedrongen, dat hun met deportatie be­dreigde familieleden voor de duur van de oorlog in dat land zouden worden toegelaten. De Nederlandse regering was bereid, toe te zeg-gen, dat de betrokken families behoorlijk kostwinnersvergoeding zouden krijgen en dat zij na de oorlog zouden worden gerepatrieerd. Ziehier wat de tijdelijke zaakgelastigde in dat land aan minister Van Kleffens hierover schreef: 'Canada laat in principe geen Joden en kleur­lingen toe. Als criterium voor toelating in Canada geldt het `rassen'-criterium. In de Verenigde Staten gold voor de oorlog als criterium 'het land van geboorte'. Dit heeft gemaakt dat Amerika overstroomd is ge­worden met Joden en andere ongewenste elementen. Joden hebben nu eenmaal de gewoonte om als zij eenmaal toelating voor hun families hebben verkregen, al was het tijdelijk, niet meer weg te krijgen zijn.' Dit stukje proza is gedateerd op 26 mei 1943, de dag van een van de ergste Amsterdamse razzia's, de dag, waarop de bezetters vele duizen­den van dergelijke `ongewenste elementen' inderdaad wisten `weg te krijgen'. Maar tenslotte is dit Canada, een staat voor de houding waarvan de Nederlandse regering niet verantwoordelijk hoeft te heten. Wat echter te zeggen van andere gebieden, waarvoor dit wel geldt Geven wij het woord aan de Enquetecommissie : 'De commissie be­treurt het . . . ten zeerste, dat de Regeringen van Suriname en Curacao -de eerste aanvankelijk en de laatste bij voortduring - een afwijzende houding hebben aangenomen met betrekking tot het toelaten van Nederlandse uitgewekenen en dat de Nederlandse Regering niet met het oog op rampspoedige gevolgen, welke uit die houding konden voortkomen, daartegen krachtiger is opgetreden. Erkend kan intussen worden, dat Suriname in 1942, in tegenstelling tot Curacao, over zijn bezwaren is heen gestapt, want in dat jaar zijn daar maatregelen ge­nomen om een vrij groot aantal vluchtelingen te ontvangen.' De historicus, verplicht tot de kennisneming van de opgegeven redenen voor deze weigerachtige houding, kan alleen maar uitspreken dat hem dit een uitermate milde beoordeling toelijkt; die historicus voelt zich onwillekeurig ertoe geneigd, de houding van de verant­woordelijke gezagsdragers te vergelijken met die van hun achttiende­eeuwse voorganger in Essequibo en Demerary, die met even steek­houdende argumenten ook al Joden geweerd had, die echter, voor­zover ons bekend, niet in acuut levensgevaar verkeerden . 1 Het is inderdaad wet aangenamer, het proza van anderen te lezen, die, hun leven op het spel zettend, trachtten 'het vege lijf' (titel van een 1 M. E. Bolle, De opheffing van de autonomie der Kehilloth (Joodse getneenten) in Nederland 1796 (Amsterdam, 196o), p. 77-78. boek door Jacques Gans) te redden, soms door een `Vlucht over vier grenzen' (titel van een ander boek, nu door John M. S. Lenck, pseu­doniem van K. Citroen en M. Vigeveno). Men leest inderdaad meer geboeid Mijn Spaanse Grootinoeder van Suzanne van Thijn, die reeds op 22 mei 1940 in Den Haag de deur van haar zolderatelier met kracht achter zich dichtsloeg en naar de vrijheid fietste, 'bang als een verlaten kind in het donker', maar ze moest het proberen, omdat ze `weinig te verliezen en alles te winnen had'. In die laatste overweging stond ze niet alleen: `Mijn meest bewuste motief was, dat ik als Jood toch ver­loren was en dat ik, eeninaal uitgeweken, beter in Engeland kOn sneu­velen dan hier mijn ondergang afwachten. Ik twijfel geen ogenblik eraan, dat ik dat toen zo gevoeld heb.' Dit de mondelinge mededeling van iemand, wiens broer en wiens moeder eveneens op eigen gelegenheid zijn weggetrokken, alle drie naar Zwitserland. De zoons waren in december 1941 gegaan, zonder vals persoonsbewijs, met maar weinig geld op zak. De Franse grens hadden ze, na `een heerlijke wandeling' door de Ardennen, bereikt; in Namen hadden ze `enig' gelogeerd, 's avonds gedanst, genoten van wijn en omeletten. Maar bij Givet liep het mis : de oudste had uren lang op de rails gelegen, tot het gevaar geweken was, de jongste werd gepakt en door een Duitse officier verhoord. Hij had voorgegeven, werk in Frankrijk te zoeken. Maar die officier had gezegd : 'Da stimmt etwas nicht, du bist Jude und viel zu jung fur ein so gefahrliches Experiment. Geh' zur Mutter und tvehe wenn ich dick nochmal hier sehe' . En zo stond hij na drie dagen weer op de stoep bij moeder, maar herhaalde het experiment, nu met succes, in maart 1942. De moeder, die een prachtig, d.w.z. volstrekt zakelijk en toch zo diep persoonlijk, verslag voor dit werk heeft willen leveren, had ook het gevoel gehad: `Ich hab' meine Sache auf Nichts gestellt'. Zij vertrok 19 augustus 1942, nadat ze van haar jongens uit Geneve een brief had gekregen, met lieve, beste moeder' erop ; dit opschrift, in plaats van lieve moeder' betekende dat zij elk zevende woord moest onder­strepen. `Gedecodeerd' kwam: je niet uit logeren wilt gaan bij de Polaks of de Scblesingers' (bedoeld wordt : de deportatie, J.P.) `zorg dan zo snel mogelijk Namen te bereiken. Madame Petit, eigenares van een fotowinkel in de Rue Cuvelier 18, geeft aan jou, maar dan ook aan jou alleen alle gegevens over de weg, die wij in december 1941 gegaan zijn. Ga snel en ga alleen. Jij kunt het volbrengen en wij wachten op je.' Zij heeft het volbracht, deze . . . zou men maar niet zeggen : heldin Wie bier weifelt, zou het verslag moeten lezen. Met aandacht, dat spreekt, maar vooral met fantasie. Met die fantasie, waarmee men deze heldin begeleiden kan op haar tocht. Totdat zij, na een laatste aan­wijzing, inderdaad over de grens is. En haar verhaal eindigt : `Daar zag ik een kleine man voor mij staan, een dwerg bijna, met een breed, goedig gezicht. Hij droeg een voorschoot en was met rustige gebaren bezig grote trossen druiven to plukken die hij voorzichtig in een mand optaste. Hij zag mij vriendelijk aan en toen ik hem vroeg : 'Est-ce que je me trouve en France ou dans le canton de Genbe?' luidde zijn ant­woord: 'Vous &es sur terre litre, madame'. En wijzende op de vruchten voegde hij eraan toe : Servez vousen, madame'. Maar voordat ik van die kostelijke druiven proefde, nam ik zijn twee handen in de mijne en kuste hem op beide wangen.' Daar is het verhaal van die Joodse oud-student van schrijver dezes, op ons verzoek zowel schriftelijk als mondeling toegelicht. Al rinds 1933 vooruitziend, dat het op de een of andere wijze mis zou gaan, had hij zich in 1935 vrijwillig gemeld bij het toenmalige departement van Defensie ter verkrijging van een militaire opleiding, vooruitlopend op de normale reserve-officieren-opleiding. In de oorlog had hij aan de Grebbelinie meegevochten. Na de capitulatie overwoog — en ver­wierp — hij allerlei uitwijkplannen per boot naar Engeland, maar in juli 1942 gingen zijn vrouw en hij er vandoor, over Belgie naar Frankrijk. Onbegrijpelijk geluk hielp hen door een paar hopeloze situaties heen, tot Perpignan. Niet ver van de grens stapte in hun coupe een Franse gendarme binnen, die hun eigenlijk onbruikbare papieren controleerde : `Hij bekeek de paspoorten van mijn vrouw en de mijne, en gaf ze ons daarna zonder verdere commentaar weer terug, ons alleen even aankijkende. Ik had al bij mezelf overlegd wat ik met hem zou doen in geval hij ons had willen medenemen. Op dat punt had ik niet meer goedschiks gegaan, terwijl wij in volkomen afgesloten coupe's reisden, zonder verbinding naar de andere.' (Vraag van schrijver dezes :) Wat had u dan gedaan (Antwoord, mondeling :) 'Het was het afschuwelijkste ogenblik van mijn reis. Ik weet zeker, dat ik hem zou hebben afgemaakt. Maar af­schuwelijk was het.' En dan, om II uur 's avonds, de Pyreneeen over, terwijl hij 'nog nooit een hogere berg dan de Grebbeberg had gezien'. Van de verdere lotgevallen van dit `ongewenste element' (dat als reserve-kapitein uit de oorlog teruggekeerd op de collegebanken plaatsnam) zij bier alleen een episode vermeld, die juist in dit boek niet ontbreken mag. Heel kort samengevat, komt het bier op neer, dat juist hij toevallig door zijn chef met twee Britse officieren in Flensburg op admiraal Doenitz als hoofd van de Duitse regering werd afgestuurd om deze oorlogsmisdadiger gevangen te nemen en aangezien hij de enige was, die Duits sprak, moest hij het woord doen. `En wat zei u, toen u hem moest vertellen, dat hij uw gevangene was ?' (Vraag van schrijver dezes). `0, ik zei : 'Herr Doenitz, es ist Ihre Zeit' : En bier volgt zijn schrifte­lijk verslag : `Hij begon allerlei praatjes te maken van protest, maar ik gaf hem niet veel gelegenheid te protesteren. Zonder op zijn vertoog ook maar enigszins te letten, viel ik hem in de rede en gaf hem namens mijn commandant bevel zich direct klaar te maken om te vertrekken. Hij ging daarop naar zijn vertrek en na verloop van enige tijd kwam een Duitse matroos onder toezicht van zijn adjudant enige grote hut­koffers naar buiten slepen. Ik ging daarop bij hem naar binnen en bracht hem aan het verstand, dat hij niet naar een feest, maar naar een krijgsgevangenkamp zou gaan en ik raadde hem daarom, slechts een klein koffertje met de allernoodzakelijkste behoeften in te pakken. Op mijn polshorloge kijkend gaf ik hem daarop tien minuten zijn bagage om te pakken, of anders zonder bagage te vertrekken. Wij hadden op dit moment nog wel iets anders te doen en waren uiteraard nieuws­gierig, hoe de zaken zich elders ontwikkelden. Hierop werd er prac­tisch niet meer gesproken. Hij kwam enige ogenblikken later naar buiten en het was hem gedurende de rest van de dag dat ik hem nog zag, duidelijk aan te zien, dat hij veel last van zijn zenuwen had. 's Middags om circa vier uur vertrok het gehele hoge gezelschap per Dakota naar Luxemburg, waar het vooruitgeschoven Hoofdkwartier van Shaef gevestigd was. De Amerikaanse piloot die ze onder toe­zicht van enige officieren vervoerde, zei bij het vertrek van het toe­stel: 'I'll give them a victory roll'. En inderdaad voerde hij na het ver­trek in de lucht boven het vliegveld voor ons plezier een gewaagde stunt met het toestel uit!' De lezer kan zich wel voorstellen, dat deze gevangenneming in een andere diapason verhaald wordt door de Germaanse Herrenmenschen, die bij die gelegenheid in een passieve rol hadden te berusten. Curiositeitshalve voegen wij hieraan toe, dat ook in de kringen van de Joodse Raad de uitruilmogelijkheden met West-Indie blijken to zijn besproken. Op 8 februari 1944 zond Radio-Oranje een waar­schuwing uit tegen geruchten, door Duitsers verspreid in Nederland over een voorgenomen uitwisseling van Nederlandse en andere Joden, tienduizend in totaal, waarvan duizend uit Nederland. Het heette, dat de Nederlandse Regering daarvoor f 2000 per hoofd zou moeten storten, terwijl de betrokken personen een formulier van het RSHA moesten invullen. En: neze gehele historic berust op een puur ver­zinsel. De Duitsers verspreiden deze geruchten, teneinde zodoende de ondergedoken Joden uit hun schuilplaats to lokken.' In het overge­bleven materiaal hebben wij van deze zaak geen sporen gevonden. Tenslotte zijn wij de lezer nog een antwoord schuldig op de vraag, hoeveel van deze personen inderdaad naar Palestina zijn uitgewisseld en hoe. Als reeds eerder aangegeven, kwamen de Palestina-certificaten eerst in Westerbork terecht en gingen vandaar naar Bergen-Belsen. Hier speelde zich de voorlaatste scene van het drama af, in dit `Aus­tauschwitz'. Het is merkwaardig, hoezeer op toch niet onbelangrijke punten de verklaringen van ooggetuigen, ja, medereizigers, van elkaar afwijken, zowel ten aanzien van de cijfers als van de data. Men kan echter aannemen, dat het verloop ongeveer is geweest als volgt. Half april 1944 bezaten van de gehele Joodse bevolking in Bergen-Belsen ongeveer Iwo de papieren, die hun tot Palestina toegang kon­den verschaffen. Op 25 april werden ten aanhore van de gehele toen­malige Joodse kampbevolking de namen van ongeveer 275 candidaten bekend gemaakt, die mochten vertrekken ; in een kwartier tijds werden zij van de anderen geisoleerd en van het zware werk vrijgesteld; de kampleiding behandelde hen met onwaarschijnlijke beleefdheid. Eind mei heette het, dat het vertrek op I juni zou plaats hebben, alleen moesten er vijftig terug naar het algemene kamp. Geen enkele maat­staf voor al deze keuzen werd ooit opgegeven. Het vertrek van I juni vond niet plaats, maar tien dagen later verdween de complete groep bevoorrechten weer naar het algemene kamp, met het bevel, niette­min, de bagage voor een eventueel plotseling vertrek gereed to houden. Drie dagen daarop moest de groep weer aan het werk; Herz­berg' vertelt, dat verschillenden van hen stierven ; `anderen, ten dele 1 Herzberg, p. 235. Ander document : een Joodse academicus, reserve-officier, is de op -steller, 143 compres getikte grote bladzijden: `Toen het mij niet moge­lijk was tegen de bezetter daadwerkelijk verzet te plegen, ging ik naar Zwitserland, met de opzet vandaar uit naar Engeland te gaan. Doch dit laatste lukte niet en toen de eerste tekenen van de groeiende ge­allieerde overmacht in het Middellandse Zeegebied zich manifesteer­den, ontsnapte ik naar Italie om daar de kans te krijgen opnieuw de vijand te bevechten.' In Zwitserland bereidde hij alles zo goed moge­lijk voor : `ik had een Michelinkaart, geld, een kompas, een Italiaans woordenboekje en twee pistolen van 6,35 mm met vijf schoten munitie'. Met zijn vriend, uit Zwitserland met hem ontsnapt, wordt hij op een Italiaanse landweg door een carabinieri-patrouille aange­houden: `Ik beging toen de grootste stommiteit, die ik had kunnen maken. Had ik deze beide Italianen a bout portant neergeschoten, dan hadden wij ruim de tijd gehad om opnieuw de berg een eindje op te klauteren en eventueel later over de berg heen weg te komen.' Na een vechtpartij zet men hem gevangen, maar een hele tijd later weet hij te ontkomen en zich aan te sluiten bij de in de streek van Reggio-Emilia opererende partisanen : `Na ruim drie-en een-halfjaar weerloos te zijn geweest, was het heerlijk weer een karabijn in de handen te houden'. Als 'Francesco' maakt hij van alles mee, eindeloos heen en weer trekkend in een guerrilla vol ups en downs; tenslotte wordt hij zelfs garnizoenscommandant van het als inlichtingencentrum en etappepost belangrijke Civago, met het bevel dit te verdedigen 'tot de laatste Nederlander'. En : `Ik . . . proclameerde in naam van het Geallieerde Opperbevel de Staat van Beleg voor Civago en omgeving. Hierdoor kon ik burgerwerkkrachten krijgen uit de bevolking om mitrailleurs­nesten op dominerende punten in te richten. Tevens onderwierp ik al het in en uitgaande burgerverkeer aan strenge controle.' Het slot ? `Ik arriveerde in Reggio net op tijd om de laatste zuive­ringsacties mee te maken en het geallieerde Militair Gezag de stad te zien binnenrijden. Ik trof John' (zijn .Britse commandant) 'in een luxueuze villa, die hij als zijn hoofdkwartier inrichtte. `Onze oorlog is voorbij', zei John, `schenk je eens een borrel in'.' `Ik ging naar Zwitserland', zei onze academicus ; `ik ging naar Spanje', zei een ander, `ik ging naar Engeland', een derde. Men 'ging', men `vertrok'. Dat klinkt als een begin en dat was het ook. Maar het was tevens een einde, de afsluiting van meestal lange overwegingen, het doorhakken van een onontwarbare knoop. met de kronkelwegen der corruptie vertrouwd, namen hun plaatsen in'. Het was dus helemaal mis. Maar op 29 juni mededeling : het ver­trek is ophanden, de bagage werd opnieuw gewogen en nauwkeurig onderzocht. Ook de mensen moesten een onderzoek ondergaan: vrouwen en kinderen om drie uur 's middags, de mannen tegen middernacht. Om 3 uur kwamen ze over de laatste horde : 'de vrees­achtigen vatten moed, de zwakken werden sterk'. En . . . `Wij konden niet geloven, wat we in het station Celle zagen. Er stond een zindelijke trein met vijf slaapwagens ons te wachten, twee restauratierijtuigen, eerste en tweede klas. De SS en het treinpersoneel gedroegen zich be­hoorlijk. Toen de trein begon te rijden zongen wij allen het Hatikwah. Toen stormden wij naar de restauratierijtuigen . . Over Fulda, Wiirzburg, Neurenberg, Passau, Linz naar Wenen, waar men zaterdagmorgen i juli aankwam (het afschrift van een briefje, daarvandaan naar Nederland gestuurd, is over). In Wenen voegden zich 61 uit Vittel bij de 221 uit Bergen-Belsen. Zij bleven er in een tehuis voor daklozen tot zondagmiddag en de transportleider (dr. I. Taubes, uit wier tweetal verslagen wij veel putten) kreeg via een tussenpersoon contact met dr. Loewenherz, het hoofd van de Weense Joodse gemeenschap, die zelf op zondag geen permissie van de politie kon krijgen, hen op te zoeken. Weer werden ze ingeent en mochten toen al de gele ster afleggen (volgens een ander aan ons verstrekt ver­slag pas aan de Bulgaars-Turkse grens, wat o.i. weliswaar waarschijn­lijker klinkt, maar, gezien de hele Duitse mentaliteit, nog niet zo hoeft te zijn). Via Boedapest-Belgrado-Sofia bereikte men op 6 juli Istanboel. Over deze reis ware een heel verhaal te schrijven — met als hoogtepunt natuurlijk het eind, de aankomst te Haifa op io juli 1944, om 5 uur 's middags. Er zijn enige, ongetwijfeld onvolledige, lijsten over van de gelukkigen voor wie dit sprookje tot waarheid werd, ook wat namen van heel kleine groepjes, voor en na in Palestina aange­komen. Toch heeft dat Palestinastempel degenen, die het in Bergen-Belsen overleefden, gered. Al met al, zoals wij nog zullen zien, maar weinigen, te weinigen, veel te weinigen. Natuurlijk probeerden tallozen het zo lang mogelijk legaal. Een van de wegen is hierboven al aangegeven. Een bedrag offeren, langs deze of gene weg een toegang zoeken tot de Zentralstelle, heel, heel behoedzaam natuurlijk. En dan wachten, afgaan op geruchten, zweven tussen vrees en hoop, steeds toenemende en steeds afnemende hoop. En die Zentralstelle wil zo verschrikkelijk veel weten, het naadje van de kous. En men heeft zoveel te verbergen, te verzwijgen. En het eind is bijna altoos neen. De vele pakken briefjes met dit neen honderdvoud herhaald liggen in een archief thans ; de schrijver heeft ze doorgebla­derd en de namen gelezen. Namen van doden ; namen van wie hebben gesparteld en er niet uitgekomen zijn. Een kerkhof van papier. Dan niet legaal. Niets via de Duitsers doen; de grenzen zijn zo wijd, men moet er toch door kunnen slippen. Men is nog jong, men ziet niet op tegen vermoeienissen. Men verneemt van lieden, die het klaar­gespeeld hebben. Een enkele oud-leerling schrijft geestdriftig uit Zwit­serland. Men polst, men peilt. Dan komen de aanbiedingen. Onbekenden bellen aan, hebben plan­nen. Erg is hun vaagheid, maar nog erger zijn ze concreet. Dat laatste bijna altoos, wanneer de geldkwestie ter sprake komt. De genoemde sommen zijn soms fantastisch, lopen in de duizenden. Als men ze op tafel legt, is er te praten. De schrijver heeft het halfjaar voor zijn onderduiken zeker e&maal per maand zulke aanbiedingen gehad. Velen onder zijn vrienden eveneens. Hij herinnert zich nog het in­tieme afscheidsfeestje met boezemvrienden kort voor Kerstmis 1942; zij maakten hun lang gehamsterde heerlijkste blikken open, schonken wijn; het was . . . fantastisch. Ook het plan was — en bleek — dat : een vliegtuig zou in een maanloze nacht op een afgesproken plek op de Veluwe landen en hen, alsmede een aantal anderen, meenemen. Ze hadden een behoorlijk bedrag gestort en zouden de rest na aankomst in Engeland voldoen. Dat dit vliegtuig niet verscheen, was triest, maar nog triester, dat men niet met zekerheid erachter kwam, of dat wegblijven reed was. En dus ook niet, of een volgend aanbod, a raison van weer een bedrag, ook al voor de Veluwe, toch geen belan.gstelling verdiende. Men wist het Diet, men wist het nooit. Toen schrijver dezes op een ochtend het Joodse Lyceum binnentrad, zag hij met kinderhand op het zwarte bord geschreven: 'Lang leve meneer S. !' Dat was een algemeen beminde collega, die de laatste dagen niet op school was gekomen en van wie het gerucht zich ver- Ca/meyer In de Duitse fuik bleek nog een ander gat te zitten, waardoor een aantal Joden al spartelend naar het vrije water kon ontkomen. Wan­neer men dan als Jood ten ondergang gedoemd was, kon men pro­beren geen Jood, althans geen voile Jood te zijn. De Joden, heet het ergens, leden eronder, dat zij het Elfde Gebod, `Gij zult uw groot­moeder en grootvader bekeren', niet in acht namen. Welnu, men kon het in acht gaan nemen. Men kon het in elk geval proberen. Bij de bewerking van dit onderdeel van zijn verhaal gingen de gedachten van de schrijver terug naar een navrante oorlogsanecdote : In een stadje had een losgebroken circusbeer een kind gedood. Twee Joden be­kijken het aanplakbiljet, dat de bevolking ertoe aanspoort, die beer of te maken, indien ontdekt. De ene Jood zegt tot de ander : 'Korn, laat ons vluchten !' 'Maar ik ben toch geen beer ?' 'Nee, maar kun je dat bewijzen ?' De Joden bewezen meer : zij waren als Joden geen Joden. Een aantal hunner vrienden speelde in de onzinnigheid mee. Het zal voor latere geslachten een welhaast onvoorstelbaar stuk non­sens zijn - willen wij tenminste hopen. Dit was - zullen zij zeggen -mogelijk in de twintigste eeuw. Dit was de twintigste eeuw. Het is in bezettingstijd al op zeer uiteenlopende wijze beoordeeld. Uit het materiaal zou men opmaken : door Joden zelf met meer schaamte en smart dan door niet-Joden. S. de Wolff denkt bij deze `zelfvernedering' aan Gretchen, die verbijsterd door waanzin kon zingen `Meine Mutter, die Hurl' Inderdaad, niet zelden `erkenden' Joodse moeders overspel, of werden, levend of dood, door hun kin­deren daarvan `betiche. De schrijver van dit bock heeft van de vrij ruime gelegenheid tot navraag bij overlevenden alleen gebruik ge­maakt, indien een initiatief van de andere zijde hem de zekerheid schonk, dat daar geen weerstand aanwezig was tegen het afleggen van een getuigenis. Hij veronderstelde al bij voorbaat, dat het voor het merendeel wel te pijnlijk zou zijn, op te biechten, dat zij aan zulk een middel hun redding dankten; hem zijn gevallen - uit het materiaal ­met zekerheid bekend van Joden, die het niettemin ontkennen. Daar­tegenover staat het bij Herzberg aangehaalde oordeell van een niet-Joodse jurist, de Amsterdamse advocaat mr. Kotting, die veel van dergelijke gevallen heeft behandeld en die vraagt, of ethische normen 1 Herzberg, p. 140. breidde, dat hij met vrouw en kinderen de sprong naar de .vrijheid had gewaagd. Die uitroep op het bord betekende natuurlijk, dat hij heelhuids was aangekomen. In Zwitserland, heette het spoedig ; men had dit gehOord. Niet veel later verbreidde zich het tweede, het nu ware gerucht : het was met meneer S., met vrouw en kinderen onder­weg, misgegaan. Requiescant. Er was verschrikkelijk veel verraad, afschuwelijk verraad. Er zijn documenten van overgebleven, onthullend een jammerlijk moeras van chantage en diefstal. Er presenteerden zich reisbureau's, in drie soorten : de goede (en gelukkig ontbraken zij niet), de minder goede, met deels goede, deels verkeerde medewerkers, en de verkeerde; men kon er, heette het, legaal mee de grens over; heette het. En het lukte ook, het mislukte ook. Er werden veel telegrammen verstuurd, althans in rekening gebracht. De Joden, radeloos, redeloos, reddeloos, betaal­den alles. Men sprak geheime signalen af. Hebreeuwse wachtwoorden, Slavische codes. Er liep een `geheime kabel' naar Engeland; dat kostte veel geld. Men betaalde, betaalde. Een oud-leerling : `Ze vertelden ons, dat het crossen over de grens voor de eerste persoon 20 000 gulden, voor elke volgende io 000 gulden moest opleveren, later kwam daar nog moo gulden de persoon bij. Maar Else, die ons over de grens bracht, was razend, omdat ze van K.' (de tussenpersoon) 'slechts 9000 de persoon had ontvangen' ; die tussenpersoon had (samen met nog een) het verschil opgestreken. 'Het meest boos was nog Jan, die de organisatie had opgezet, want die had bepaald, dat 000 gulden per persoon genoeg was. Enfin, ze smokkelden ons erover heen, het was net of ze tabak smokkelden. Om dat geld te kunnen betalen, moesten we diamanten verkopen en daar hebben anderen weer goed op ver­diend.' Maar zij kwamen er, soms helemaal naakt uitgeschud weliswaar, beroofd van alles, maar net niet van hun leven. Er is geen denken aan, enig aantal te begroten van hen, die niet zo gelukkig waren. Van hen, die in de klaarstaande auto regelrecht naar de Duitsers werden gereden. Van wie in Maastricht op het afgesproken perron door hen werden opgewacht. Van wie in de spoorcoupe onder­weg werden gepakt. Van wie aan de voet der Pyreneeen (in Perpignan bijvoorbeeld) in de val liepen. In Parijs dreef een medicus, een zekere Petiot, een met de Duitsers concurrerende eenmanszaak : deze massa­moordenaar, die met deze Duitsers helemaal niets uitstaande had, ver­gaste Joden in een speciaal door hem daartoe ingerichte kamer ; ook een Nederlandse Joodse familie liet daar het leven. 1 Misschien - wij hebben het maar niet nagegaan - was het wel `meneer S.' met zijn familie, want het heette, dat hij in Parijs was verongelukt. Wie het ook waren : requiescant. Er waren escape-lines, die `werkten', terwijl de Duit­sers ze al hadden ontdekt en wachtten op het goede ogenblik om toe te slaan. En dat dan deden, natuurlijk. `Het schijnt, dat in Frankrijk het Camp de Drancy dezelfde functie heeft als het kamp Westerbork hier.' Aldus de Interne Informatie op 21 september 1942. Het `scheen notabene. Zo veel, zo weinig wist men. Men ging de Belgische grens over, alleen, of met een passeur, met een koerierster mee, achter een meisje met een blauwe strik in het haar', zich houdend aan pri­mitieve, met inkt getekende kaartjes. Men ging de grens over, met ergens een adres. Men was niet helemaal aan de heidenen overgeleverd, niet helemaal aan zijn lot overgelaten. De Erelijst van Gevallenen be­waart de naam van de in Duitsland omgekomen Benno Nijkerk, koopman, 37 jaar oud, die op grote schaal de hulp aan doortrekkende Nederlanders organiseerde in Brussel; de Duitsers loofden zelfs een beloning uit voor zijn arrestatie, die in Parijs, waar hij ook intensief bezig was, plaats vond. Gelukkig wist hij zijn schuilnaam te behouden en verried, hoe grof ook mishandeld bij zijn arrestatie en later, geen geheimen. Er waren gelukkig veel die hulp verleenden, menige prettige ervaring is ons overgeleverd. De minder prettige zijn dat uiteraard in veel geringere mate. In Frankrijk is het beeld al even geschakeerd. Hier treedt ons het beeld tegemoet van een Jood, door een aantal Engeland­vaarders hemelhoog geprezen en op handen gedragen, Sally Noach, die met groot eigen risico honderden uit de gevangenissen van het Vichy-regime wist te halen. Menige Jood heeft in Frankrijk daaren­tcgen ellendige ervaringen opgedaan, van Nederlandse autoriteiten n.b. Er zaten Nederlanders in belangrijke posities, die het `zo erg niet vonden, dat de Joden naar Polen gestuurd werden'. Die aanrieden niet naar Engeland te gaan, maar terug te keren naar Nederland, `waar het toch zo slecht Ilia was en waar zij best hadden kunnen blijven'. Het zijn natuurlijk deze stilzitters, die na de oorlog critiek hadden op hen, die wel geholpen hadden. Heel erg werd de toestand toen de Duitsers november 1942 Vichy-Frankrijk bezetten : circa woo vluchtelingen, 1 Jean H. Weidner, 'De weg naar de vrijheid', Onderdrukking en Verzet, III, p. 736. vrijwel allen Joden, zaten nu in de val. Er ontsnapten over de bergen, sommigen bleven ongemoeid, anderen werden gedeporteeid, die laatsten zonder dat de nog aanwezige autoriteiten protest aantekenden. Hun gebrek aan medeleven was soms - zeggen wij - opvallend. De Enquetecommissie heeft ernaar gestreefd, iets van de toenmalige wer­kelijkheid te reconstrueren. Zij is daar o.i. nauwelijks in geslaagd; het is heel triest, bij alle erkenning van het goede dat er ook is gedaan en door enkelen in een mate, die weer boven onze lof verheven is. In Frankrijk kon men niet blijven, wilden verreweg de meesten, heel terecht, ook niet blijven. Een uitweg was naar Spanje. Enige malen zijn al de Pyreneeen genoemd in dit verhaal; men moet zich maar niet afvragen, wat het voor gezinnen, voor mensen op leeftijd, moet hebben betekend, daarover heen te trekken. Anderen konden `gewoon' met de trein naar Spanje. Papieren konden hier alles zijn; soms waren ze weer nets. Ook flier maakte november 1942, de be­zetting van Vichy-Frankrijk, enig verschil. Het werd er niet beter op. In beginsel liet men in Spanje geen mannen van 18 tot 41 jaar toe ; de clandestien binnengekomenen werden gearresteerd en kwamen via deze en gene gevangenis in het kamp Miranda del Ebro. Soms kwam men er gauw uit, soms niet. Lukte het, spoedig of eindelijk, dan volgde er residence force in Madrid. Dan wachtte men op de evacuatie, waar­voor een Portugees visum nodig was, dat pas loskwam, als men het visum voor een land weer diarachter verkregen had. Dat was, als gezegd, wachten. Ook wachtte men wel eens niet en ging alvast naar Portugal. Dat lukte soms wel, soms niet. In het laatste geval moest men terug, soms met onprettige gevolgen, soms niet. Een oud-leer­linge van schrijver dezes, met haar man weggekomen, schreef hem, dat zij in Spanje zo min mogelijk hulp gezocht had bij Nederlandse instanties en dat zij daaraan hun welslagen meende te mogen toe­schrijven. Van sonunige hooggeplaatste Nederlandse vertegenwoor­digers komt in het Enqueteverslag het een en ander voor, dat tot scherpe afkeuring aanleiding heeft gegeven. Sporen van antisemitisme ontbreken geenszins. En in Portugal Daar zaten ze dan en een Nederlandse getuige, geen Jood, verhaalt, hoe ze aldoor weer, steeds weer opnieuw, die consu­laten platliepen, om weg te komen. En dan die vraag, hun inderdaad in ernst gesteld: Waarom keert u niet naar Nederland terug Op raad van de Nederlandse consul in Oporto antwoordden zij : 'Om dezelfde reden, waarom Hare Majesteit de Koningin niet teruggaat'. Zijn optreden was hartverheffend; misschien had hij als man uit het bedrijfsleven iets meer van 'die mentaliteit van onmiddellijk ingrijpen wanneer het nodig is voor het leven van de mens' ; enkele personen, niet uit deze sfeer, maar wel hooggeplaatst, hebben in dat opzicht ge­faald. Ook bier helaas sporen van een zeker antisemitisme, dat in de Nederlandse buitenlandse dienst van toen meer is voorgekomen en allicht gewerkt heeft als de onbewuste rem, zich tot het uiterste voor deze slachtoffers in te spannen. Er zou misschien een overzicht te geven zijn van de personen, die in die dienst tekortgeschoten zijn, met slechte, soms noodlottige gevolgen voor wie zich op hun bijstand voelden aangewezen : de Nederlandse Joodse vluchtelingen meer dan wie ook, al moet men de klachten van de niet-Joden niet onder­schatten, noch in aantal, noch in betekenis. Gaan wij nu naar Zwitserland. dass wir zwar geistig Resistance, materiel! aber Kollaboration ge­trieben haben.' Aldus vereenvoudigde een Zwitsers geleerde het stukje realiteit van zijn land tijdens de oorlog. Een andere vond weer een andere vereenvoudiging, ongeveer daarop neerkomend, dat de Zwit­sers tijdens de oorlog zes dagen per week voor de Duitsers arbeidden en de zevende voor de geallieerden baden. Vereenvoudigde : die wer­kelijkheid lag immers niet in polaire tegenstellingen. Materieel was er gelukkig nog vrij veel verzet, geestelijk was er helaas niet weinig collaboratie. Het valt de geschiedschrijver niet gemakkelijk, bier te onderscheiden. Natuurlijk stond dit tussen Duitsland en Italie gelegen neutrale land onder druk. Men vreesde, men vreesde zeer. 'Das letzte Paradies der Judassohne in Europa', haard van jiidisch-imperialistisch-frei-maurerische Liigenpropaganda and Hetze' ; de lezer herkent het patroon. Zeker ook vreesde men, na de oorlog te blijven zitten met een teveel aan Joodse vluchtelingen. Maar, heet het, men deed het mogelijke. Het ligt niet op de weg van de schrijver om de Zwitserse politiek tegenover de Joodse vluchtelingen in het algemeen onder de loupe te nemen. Zijn opdracht beperkt zich tot de Nederlandse. Aangezien die echter, voor zover na te gaan, niet beter en niet slechter behandeld zijn dan de andere uitgewekenen, kan hij die algemene aspecten niet geheel en al onbesproken laten. Ook een aantal Nederlandse Joden heeft aan den lijve gevoeld, beter : met de dood bekocht, hoe de Zwitserse regering deze materie behandelde. Deed men inderdaad het moge­lijke `Es kann kein Zweifel dariiber bestehen, dass eine weniger zuriickhaltende Zulassungspolitik unzahlige Verfolgte vor der Vernichtung bewahrt hatte: Aldus een Zwitser, I die een belangrijk boek over deze materie op zijn naam heeft staan. De Zwitsers `hebben bepaald getracht, vooral Joden buiten te houden', aldus generaal Van Tricht, onze militaire attache in Bern, voor de Enquetecommissie. Voor dezelfde verklaarde dr. W. A. Visser 't Hooft 'Er is niet de minste twijfel aan, dat er een aan-tal mensen teruggewezen is en daardoor in groot gevaar eri zelfs in levensgevaar kwam en ik twijfel er ook geen moment aan, dat de Zwitserse Regering op die wijze indirect voor de dood van een aantal Joden en misschien ook van illegale mensen verantwoordelijk is.' 2 Dezelfde getuige belichtte ook de andere kant van de zaak, maar meende dat de periode van 'in de dood jagen' in zekere zin tot het einde van de oorlog duurde, omdat er steeds weer vluchtelingen ver-schenen en dan ping het doorgaans van de toevallige militair of ambte-naar af, of men binnen mocht komen of niet. Ludwig 3 waagt het niet een schatting te maken van het totaal aantal teruggestuurden, maar meent, dat 'in elk geval' veel groter het getal moet zijn geweest van hen die, het gevaar van terugsturing kennend, alvast van de poging tot vluchten afzagen; dit getal begroot hij op 'vele duizenden'. Hoe-veel Joden daaronder waren Noch het ene, noch het andere aantal zal men meer weten. Of durven schatten. In het voorafgaande is even gedoeld op de vraag van de mentaliteit. In het materiaal vindt men allerwegen de sporen ervan, dat het Zwit­serse yolk veel gastvrijer was dan de regering. Heel veel stof heeft vooral doen opwaaien het geval van dr. H. Rothmund, voor en ook na de oorlog hoofd van de afdeling Politie in het Zwitserse Ministerie van Justitie en Politie, die in sterke mate verantwoordelijk gesteld is voor de vooroorlogse, .zacht gezegd : minder gastvrije Zwitserse Jodenpolitiek, vooral ook voor het initiatief tot invoering van de rode J, drie centimeter hoog, in het paspoort van Duitse Joden die hun land wilden verlaten. Het is beweerd, dat deze dr. Rothmund het niet kwaad bedoeld heeft ; hijzelf hield stokstijf vol, dat, naar informatie die hij bij Duitse instanties aan de grens inwon, met de teruggestuur­den niets geschiedde, 'sondern dass man sie lediglich zur Arbeit veranlasse' Tenslotte moet het hem tot voldoening gestrekt hebben te kunnen 1 C. Ludwig, Die Fliichtlingspolitik der Schweiz in den Jahren 1933 bis 1955 (Bern, 1957), p. 372. 2 Enquetecommissie, dl. VI C, p. 362, 629. 3 Ludwig, p. 319. uitspreken : 'Es ist uns bis heute gelungen, durch systematische and vor­sichtige Arbeit die Verjudung der Schweiz zu verhindern' . 1 Dat was een van de hoogste instanties in Zwitserland. Onder de lagere kwam natuurlijk van alles voor : naar men gaarne aanneemt, veelal, ja, in overwegende mate, menselijke, medevoelende, helpende lieden. Niet allemaal natuurlijk. Meer dan een gevluchte Nederlandse Jood kwam in contact bijv. met de nog altoos voor schrijver dezes weinig doorzichtige politieman Pierre Demierre, voor sommigen (velen ?) goed, voor anderen (velen ?) noodlottig. Hierop kan in dit boek niet verder worden ingegaan. Enige cijfers. Het totaal aantal Nederlandse vluchtelingen in Zwit­serland, met inbegrip van de ruim 400 vrijgelatenen uit Theresien­stadt, was ongeveer 250o; het aantal Joden hieronder zou men, op Ludwig afgaande, op minder dan de helft willen stellen. In georgani­seerde transporten in 1944-1945 gingen 145o personen naar Neder­land terug. Wat gebeurde nu met de binnengekomen Nederlanders ? Wie niet teruggestuurd werden, kwamen aanvankelijk vaak in de gevangenis, dan in een Auffanglager, vervolgens, meest na korte tijd, in een hotel-of een werkkamp. Er waren niet weinigen, die, op medische gronden of om studieredenen, verlof kregen zich elders to vestigen. Enige honderden zijn weggewerkt, vooral door generaal Van Tricht en figuren als dr. Visser 't Hooft die goede verbindingen had met de in Frankrijk opererende escape-organisatie Dutch-Paris, geleid door de onverschrokken Jean Weidner; men begroot dit aantal op een 250. Hoeveel Joden eronder waren, hebben wij niet kunnen schatten. In de werkkampen was de behandeling niet altoos even prettig ; de materiele verzorging in de 'hotelkampen' was heel wat beter. Maar de psychische gesteldheid van zulke zeer gemengde gezelschappen was niet vrij van grote spanningen. Een enkel citaat over een dier hotelkampen: . . Afgelegen van de wereld ongeveer 15o mensen door elkaar ge­smeten erin. Allegaartje van Rapenburgerstraat, gemeente Harsten­hoekweg in Scheveningen, Hollands-Antwerpse diamantwereld (ner­gens het beste gedeelte van) en dat alles op zo'n berg samen met wat beter `intellectuelee publiek . . . Een vrouw, die tegenwoordig in plaats van met lijn 8 door de Weesperstraat met de funiculaire naar haar `woning' gaat, vertelde me klagend, dat de dokter had vast- 1 Ludwig, p. 119 en 208. gesteld, dat Naar bloed niet goed funuculeert en een ander vertelde, dat het moeilijkste gedeelte van zijn vlucht het gaan over de demo­cratie-lijn in Frankrijk was . . . Als gemeenschap is het een afgrijselijk boeltje (moraal is maar al te vaak ver te zoeken), maar als je ieder op zichzelf beschouwt, vallen de meesten nog wel mee en zijn zo kwaad niet. Ze zijn alleen maar ontzettend uit het evenwicht geslagen en heb­ben ccn volkomen nieuwe omgeving gekregen, door welke ze vaak ongewild gedwongen worden een masker op te zetten en zich uit te sloven . . . Vorige week kwam iemand met de nieuwste slogan, hij is nl. geen Nederlandse Jood en zelfs geen Joodse Nederlander, maar `een ongodsdienstige Nederlander van het Joodse geloof, die aan het geloof niets doet'.' Enzovoorts. Gelukkig behoeven wij ten aanzien van de in Zwitserland neerge­streken Joden niet in dit mineur door te gaan. Ook zonder het boven­staande citaat immers zou de lezer wel vermoed hebben, dat het niet overal rozegeur en maneschijn was. Wanneer men alleen be­denkt, hoe verreweg de meesten er waren gekomen, in welk een martelende zorg zij moesten leven over hun dierbaarsten, in Neder­land achtergelaten of alreeds naar Polen weggevoerd, hoe zij zich moesten aanpassen, zich richten, gehoorzamen - misschien is er nog meer te vinden, maar alleen dat al lijkt ons voldoende om een lans voor hen te breken. Des te dieper eerbied moge ons vervullen voor wie, niet versagend, poogden naar Engeland te komen, om daad­werkelijk mee tc vechten, voor wie zich de tijd ten nutte wisten te maken en tenslotte voor wie in dat vrije land plannen beraamden tot steun aan hun mede-Joden. Dit brengt ons tot het werk van de Joodse CoOrdinatie-Commissie in Zwitserland, waaromtrent de schrijver een betrekkelijk uitvoerig materiaal heeft kunnen raadplegen. Daarvan heeft het grote publiek vooral kennis gekregen door wat de Enquetecommissie heeft wereld­kundig gemaakt. De schrijver, die deze delen vrijwel compleet heeft doorgelezen en bij niemand wenst achter te staan in waardering voor het geleverde werk, moge uiting geven aan zijn mening, dat daarin haast geen enkele materie zo slecht uit de verf is gekomen als deze. Het vriendelijkste, dat hij ervan zeggen kan, is, dat de vele tientallen blad­zijden, aan deze en soortgelijke problematiek gewijd, een tekort aan begrip verraden ten aanzien van wat er werkelijk aan de hand was en op het spel stond. Het is duidelijk, dat de Enquetecommissie er zelf doodeenvoudig niet meer uit wijs werd, dat zij zich heeft laten over­spoelen door een lawine van deels irrelevante, deels onbeduidende, deels onbetrouwbare mededelingen, stukken e.d., met als resultaat een verbijsterend verward geheel. Met vele bladzijden tellende citaten ware dit toe te lichten, maar daar is geen beginnen aan. Nu die Joodse CoOrdinatie-Commissie, die misschien minder dan om wat zij tot stand gebracht heeft, in deze bladzijden een vermelding verdient om wat zij heeft willen, maar niet kunnen doen. Gedwars­boomd daarin, o zeker, door de omstandigheden. Maar dan Loch ook door, bij verantwoordelijke en voor dit soort werk aangewezen per­sonen, een mengsel van onmacht, onkunde en onwil, een mengsel, waarin de onmacht, hoe groot en hoe duidelijk ook, nog altoos het kleinste element vormde en de onkunde ten dele uitvloeisel was van de onwil. Het zijn harde woorden en de geschiedschrijver beseft, dat zij, eenmaal geschreven, blijven, maar hij heeft tegenover wat hem uit het materiaal tegemoet komt nu eenmaal niet het recht, in zachtere termen te vluchten, vooral wanneer hij denkt aan de zeer velen, wier leven dit alles heeft gekost. Er zijn omtrent de activiteit van deze JCC een aantal stukken aan­wezig van de hand van de heer M. H. Gans, toen in Geneve, zonder anderen tekort te doen wel de grote gangmaker van dit comite. Wie van dit materiaal kennis neemt, zoals deze schrijver het gedaan heeft, nl. in het licht van het geheel en tegen de achtergrond van de toen­malige situatie, kan alleen maar ervan getuigen, dat, hoe geladen de heer Gans ook geschreven heeft, hem tegen de enormiteiten, die hij te schilderen had, een grote mate van zelfbeheersing niet kan worden ontzegd, een zelfbeheersing, die bier en daar bijna onbegrijpelijk heten moet en waartoe de schrijver van dit boek grote moeite heeft op te stijgen. De heer Gans erkent in elk geval, sprekend over de onwilligen, onmachtigen en ondeskundigen, op wie hij een beroep moest doen, bezeten als hij was van de gedachte, dat elke dag mensenlevens kosttel: zonder Shakespeariaans te willen spotten, maar in yolk ernst meen ik te mogen zeggen, dat die tientallen, waar het nu om gaat en die vele, nauwelijks aanwijsbare anderen in Nederland, Enge- 1 Rapport van de Commissie van Onderzoek inzake het verstrekken van pakketten door het Rode Kruis en andere instanties aan Nederlandse politieke gevangenen in het buitenland gedurende de bezettingstijd alsmede inzake het evacueren van Neder­landse gevangenen kort voor en na het einde van de oorlog (Den Haag, 1947), p. land, Zwitserland, die ook iets hadden kunnen doen en het verzuimd hebben op enkele misdadigers na, achtenswaardige mensen zijn, achtenswaardige mensen in het dagelijks leven, mensen, die op een moment, dat ze iets groots hadden kunnen en moeten doen, gefaald hebben. Falen is — bij zo'n inzet onmenselijk, een misdaad, die ten­slotte alleen door het eigen geweten kan worden berecht'. Maar .. . `. . men zal begrijpen wat men anders misschicn pathetisch zou noemen, dat ik durf verklaren met de hand op het hart : door gebrek aan verantwoordelijkheidsbesef zijn duizenden inensenlevens onnodig ver­loren gegaan.' (cursief in de tekst, J. P.) Wat deed de JCC nu ? Men zou hierop willen antwoorden : van apes. Zij stelde dank zij een nauw contact met Nederland zeer aan­zienlijke bedragen ter beschikking, vooral ten behoeve van het levens­onderhoud van ondergedokenen alsook levensmiddelen. Zij ver­zorgde verklaringen van Zuidamerikaanse staten ten bate van in Nederland vertoevenden. Ook op Frankrijk richtte zij activiteiten van deze aard. Zij zond aan gedeporteerden levensmiddelen. Al deze acti­viteit natuurlijk binnen de grenzen harer mogelijkheden, een activiteit die wel haar voornaamste verklaring vinden moet in de bij een aantal in betrekkelijke veiligheid levende Joden heersende overtuiging, dat er zich met de anderen iets verschrikkelijks voltrok, al wisten ze niet precies, konden ze ternauwernood in zijn volledige verschrikkelijk­heid vermoeden, wat er gebeurde. Ze wilden tegenover de zeer velen, die niets, maar dan ook niets deden, die hun werkeloosheid legiti­meerden met allerlei argumenten, in elk geval niet werkeloos blijven en verrichtten dus van allerlei, wat die werkelozen overbodig, dwaas of hinderlijk voorkwam, als bemoeizucht, als vrijpostigheid. Waarom in 's hemelsnaam legden die Joden een kartotheek aan van alle Joodse namen, die ze te pakken konden krijgen Waarom moesten die Joden per se pakketten sturen aan andere Joden, n.b. vaak niet-Nederlandse Joden, geholpen door het American Joint Distribution Committee, het Joodse Wereldcongres, de War Refugee Board, de Hilfsverein fir jiidische Auswanderung en andere organisaties, waarin natuurlijk ook van allerlei Joden ? Daar hielden officiele Nederlandse instanties zich niet zo heel erg mee bezig als men zich verdiept in de details, moet men wel ver­onderstellen, dat sommige gezagsdragcrs zeer vreesden, dat de Joden in de kampen zich een indigestie zouden eten. Er was natuurlijk ook zoiets als het Internationale Rode Kruis, dat eindelijk zelf vier namen van uit Nederland afkomstige Joden verzameld bleek te hebben. Wat moesten in 's hemelsnaam die Joden toch met die Zuidamerikaanse passen en andere papieren ? Zaten die, mede dank zij deze actie uit Bergen-Belsen in het begin van 1945 geredde Joden daar dan niet goed ? Korn, kom .. . `De Nederlandse regering was ook voor deze actie niet wakker te schudden. Maar een lichtpunt in al dat nutteloos contact-zoeken is er geweest. Wij hadden ondanks gefronste officiele Nederlandse gezich­ten 'zelfs' verklaringen afgelegd `namens' de begunstigden, dat zij hun nieuwe `nationaliteit' na de oorlog niet zouden trachten te gebruiken. Maar waarschijnlijk vooral gedreven door hun angst voor een invasie van nieuwe burgers na de oorlog durfden een aantal onzer geallieerden de nietigverklaring (vals waren ze niet, ze hadden de echte handteke­ning van de een of andere echte Zuidamerikaanse consul) niet tot na de oorlog uit te stellen, de Spaanse gezant bracht de fatale boodschap onmiddellijk over en direct werden uit Vittel circa 300 `Zuidameri­kanen' gedeporteerd. Het Wereldcongres stelde mij 's nachts op de hoogte. De consternatie was groot. Ik zocht contact met dr. I. Lewen­stein' (de opperrabbijn van Zurich, J. P.) 'en dr. Visser 't Hooft. Een gezamenlijk telegram werd aan de Koningin gezonden. Onmiddellijk reactie, opdracht tot interventie aan H.M.'s gezant te Buenos Aires. Zeer kort daarop volledig gunstig resultaat. Die ene keer, dat wij ons tot de Koningin hebben gericht, is de enige keer tijdens de gehele duur van het hulpwerk geweest, dat de zo beroemde Nederlandse tradities, door de vertegenwoordigers van andere landen voortdurend geroemd, hetgeen steeds pijnlijker werd, hoog gehouden werden. `Een keer hebben wij op aanvraag uit Nederland onmiddellijk door bemiddeling van dr. Visser 't Hooft een belangrijk bedrag ten be­hoeve van ondergedokenen doen uitkeren, waarvoor wij, niet direkt een andere oplossing vindende, persoonlijk garant stonden. Wij deel­den dit de Regering mede, maar tenslotte was het de Joint, die het bedrag heeft betaald. Op verzoek van de vertegenwoordigers van de Joint vroegen wij de Regering nogmaals om een bijdrage, doch de Regering weigerde dit kortaf Uit Holland kwam de bevestiging : 'de betreffende organisatie laat ten zeerste bedanken voor de gelden, die haar vanuit Zwitserland bereikt hebben'.' Over de bemoeienissen in Zwitserland met de missie Polak Daniels ook later in dit boek. En verder ? Het is een verschrikkelijk droevig verhaal; misschien moet men het hartverscheurend noemen ; het is soms ondraaglijk. Wat te zeggen van de n.b. Joodse figuur, die namens de gezant in belangrijke mate deze vluchtelingenzaken te behartigen had en die een dame, die met een hulpploeg naar de kampen (als Auschwitz) wil vertrekken, toevoegt: 'Bent u wijs om u voor dat equipe op te geven ? Is me dat een rommel en dat om die anderhalve Jood te redden !' En die toch niet het zo typische Joodse lot heeft kunnen ontlopen, dat hij achteraf van alles de schuld kreeg, wat toch in elk geval meer is dan hij verdiende — al verdiende hij inderdaad wel wat ! Al was het alleen maar om zijn voortdurende aansporingen aan de heer Gans, om zich in Zwitserland uitsluitend tot 'cultured werk' te beperken (daar zat men in de eerste plaats op te wachten) ; al was het alleen maar om wat deze figuur enige jaren na het volledig bekend worden van de catastrofe voor de Enquetecommissie verklaard heeft. Dit verhaal zou niet te schrijven — en ook wel niet te lezen — zijn, indien er geen vermelding in voorkwam van een aantal personen, die hun menselijke — vaak ook ambtelijke plicht wel zijn nagekomen. Enige daarvan zijn al terloops genoemd. Nog eens zij hier met diepe eerbied de naam vermeld van dr. W. A. Visser 't Hooft, secretaris­generaal van de Wereldraad der Kerken te Geneve. Het is in zeer be­langrijke mate aan hem te danken, aldus een kroongetuige, dat men niet helemaal terecht toen zeggen kon : het berucht antisemietische Polen doet meer voor zijn Joden dan het befaamd prosemietische Holland. Er waren gelukkig nog enkele andere Nederlanders, in Zwit­serland en elders, die te noemen zouden zijn. Een instantie mag hier echter niet worden vergeten, het hierboven al even vermelde American Joint Distribution Committee, waarvan de heer Saly Mayer in St. Gallen de vertegenwoordiger was. Een man, bezield met de allerbeste be­doelingen, heet hij (al luidt bier en daar het oordeel minder gunstig; zo zou hij in 1942, overigens ook met deze allerbeste bedoelingen, bij de Zwitserse regering zijn opgekomen tegen de binnenlating van nog meer Joodse vluchtelingen). Hij heet echter vooral geremd door zijn gerechtvaardigde verbittering over de houding van de officiele Neder­landse instanties; men moest over soms hoogst eenvoudige aange­legenheden de ingewikkeldste onderhandelingen met hem voeren, waarbij men volkomen afhankelijk bleef van de zeer wisselende stem­mingen en soms allergrilligste invallen van deze machtige `alleen­heerser'. Al bladerend door zijn brieven stuit men steeds op uitdruk­kingen als : 'die vollstandig passive Haltung' van de Nederlandse regering in Londen : `hieriiber iirgern and kiimmern wir tins sehr' . Of: 'Es geschieht fur die holliindischen Juden sozusagen Nichts von seiten hirer Regierung' . Wat kon de heer Gans hierop antwoorden Op 31 juli 1944 : 'Von Ihrer Kritik haben wir leider gute Notiz nehmen miissen'. En in een brief van Mayer van 16 november staat een zin, die de hele situatie belicht: `Miissen die Juden aus Holland umkommen, nur tveil die eine Regierung haben?' De lezer neme deze wanhoopsuiting goed in zich op, alsmede , het commentaar, op dit alles in juni 1947 door de heer Gans gegeven : `Het was alles zinloos. Het is het nu nog meer'. Wij zijn er nu bijna. Wij hebben al eens melding gemaakt van Joden, die ondanks alles naar Engeland wisten te ontkomen. Het waren er niet weinige. Men vindt een aantal hunner namen op de Erelijst van Gevallenen, een leraar, een werktuigkundige, een student, een employe, een ambtenaar, een arts, een tekenaar, een handelsreiziger, een advocaat; er zijn enige oud-leerlingen van schrijver dezes bij, die hij met eerbied en genegenheid gedenkt. Er zijn gelukkig ook over­levenden, die onmiddellijk als weer vrij geworden mensen zich in de gelederen schaarden van onze bevrijders. Het zijn er velen. Er was nog een eigenaardig gat in de fuik, waardoor zowaar een betrekkelijk klein aantal Joden kon ontsnappen. 1 In het voorjaar van 1943 vinden wij in de documenten melding gemaakt van het verzoek, door het Auswiirtige Amt gericht tot de Chef der Sicherheitspolizei und des SD, 'von der Abschiebung von insgesanit 3o 000 Juden niederlandischer, belgischer, franzosischer, norwegischer und sowjetrussischer Staatsangehorig­keit zuniichst abzusehen' (In de map met stukken, betrekking hebbend op de deportaties en afkomstig uit het `ressore van het hierna nog te noemen Friiulein Slottke, mankeert dit zuniichst' .) Waarom Uit ein­delijk opgekomen medelijden, berouw Het mocht wat : 'um diese Personen far Austauschzwecke zur Verfugung zu halten'. Bij dit ham­steren (woord van mr. Herzberg) moet men vooral Joden uitzoeken, mit verwandschaftlichen, freundschaftlichen, politischen oder kaufmannischen Beziehungen' met personen uit het geallieerde kamp. Daar vallen ook een paar duizend Joden voor Nederland van af, heet het in Duitse kringen Kier, en er zijn nogal wat, die ervoor in aanmerking komen, ook 'die Spitzen des Judenrates' . Hiervan maken wij alleen melding om aan te tonen, dat de gedachte van de uitwisseling bij Duitse instanties in elk geval bestond. Al voor dit tijdstip had zij trouwens reeds in de documenten gespookt; zij zou al in 1942 in hevige mate (het woord is niet te sterk) de Joden bier — en 1 E. Kolb, Bergen-Belsen, p. 204 e.d. elders — bezighouden. Wij denken hierbij aan de hoogst merkwaar­dige Palestina-uitruil : het spel, men zou moeten zeggen : het 'Spiel' met de Palestina-certificaten. Het wordt in verschillende, toch wel betrouwbare, bronnen op niet geheel eensluidende wijze verhaald; bier zij volstaan met een korte samenvatting. In 1942 mocht een aantal Palestijnse vrouwen in roil voor `Arische' Duitsers in Palestina vertrekken. Een gewezen Joods bankier zag op het Zwitserse consulaat toevallig een van de paspoorten van die vrouwen in, bemerkte dat zij een statenloze Jodin was en kwam toen op het denkbeeld, dit als precedent te gebruiken. Men kwam tot het opstellen van een plan, `dat ook op dat moment eigenlijk onzinnig leek'', men zou de Zwitserse consul, die alle bijstand beloofde, lijsten geven van personen, die voor deze uitwisseling in aanmerking kwa­men en zo zouden en de Britse en de Duitse regering deze lijsten ont­vangen. De betrokken Joden kregen daar bericht van, met de ver­klaring, dat voor hen een z.g. Palestina-certificaat was aangevraagd. Toen deze verklaring het bij de Duitsers bleek te `doen', d.w.z. de mensen voorlopig voor deportatie behoedde, breidde men de actie bier te lande uit. Bij deze actie is vooral de reeds genoemde mevr. G. van Tijn betrokken geweest; als de bedenker geldt de Duits-Joodse heer Helmuth Mainz. Gelukkig ving men in Palestina, na aanvanke­hike moeilijkheid, de bedoeling te begrijpen, deze actie op. En zo liep het heen en weer; eind 1944 waren 300o certificaten verstrekt. In het materiaal zijn nog wat sporen van dit 'Spiel' overgebleven, wij kunnen het van het begin of volgen op de drie plaatsen, waar het werd gespeeld, in Amsterdam, in Westerbork, in Bergen-Belsen. Eerst in Amsterdam. Daar maakte de emigratie-afdeling van de Joodse Raad bekend (1 november 1942) dat zich schriftelijk melden konden: `a. zij, die voor het uitbreken van de oorlog in het bezit waren van een certificaat voor Palestina b. minderjarige kinderen, wier ouders in Palestina woonden c. ouders, die kinderen in Palestina hadden en die tevens in het bezit waren van een certificaat of van een toezegging van een certificaat.' Anderen hodden zich niet te melden en . . . `om geen valse hoop te wekken, maken wij erop attent, dat het hier alleen een voorlopige registratie betreft, welke geenszins betekent, dat emigratie naar Pales- 1 G. van Tijn-Cohn, p. 39; zie ook Herzberg, p. 125. tina ook zal plaats kunnen vin.den'. Op 28 november kwamen er ook de vrouwen bij, wier echtgenoten in Palestina zaten, alsmede niet­minderjarige kinderen van in Palestina woonachtige ouders. Een kroongetuige bericht dat de eerste oproep niet veel aandacht had ge­trokken, maar dat spoedig `duizenden Joden' te voorschijn kwamen met de bewijzen, dat zij tot een van deze categorieen behoorden ; in deze categorieen kwamen trouwens steeds meer nuances voor. De Joodse Raad verzond telegram op telegram naar Palestina, waarbij het Am­sterdamse Rode Kruis hulp verleende. De betrokken aanvrager moest echter eerst zijn aanspraken laten onderzoeken door de emigratie­afdeling, die na verificatie een bevestiging zond, ondertekend door mevr. Van Tijn of door haar secretaris, dr. Albersheim. Dit was de `Albersheim-brier, voor de ontvanger een `vitaal document' ge­noemd. Inderdaad, zijn leven en het leven van de zijnen kon er van afhangen. Op 30 december blijkt deze emigratie-afdeling een eerste lijst te hebben opgesteld van 'slechts' 54 personen, een aanvullende van 20 a 30 zou volgen ; dat werden 21 personen op I 5 januari 1943. Deze lijst werd aan het Zwitserse gezantschap in Berlijn toegezonden ; dit gezantschap had op 7 december al beloofd de kwestie van die eerste lijst op te nemen met de betrokken regeringen. Weer waarschuwt mevr. Van Tijn op die datum voor te hooggespannen verwachtingen ten aanzien van 'de algemene uitwisseling van Joden in onbeperkt aantal'. Uit een later stuk blijkt, dat deze activiteit vooral in het voorjaar van 1943 zich sterk heeft uitgebreid; er staan in een stuk van 21 juni 1943 reeds zes categorieen vermeld, waaronder als vijfde : personen, die zich voor de Zionistische beweging bijzonder verdienstelijk hadden gemaakt, veteranen ( Watikini) e.d. ; het verluidt dat op deze zes lijsten een vijftienhonderd mensen stonden. 'Maar in juli 1943 werd bij een nadere controle in Westerbork de `Albersheim-brier ongeldig ver­klaard, zodat van deze I Soo Sperrungen' maar 350 van kracht bleven ; voor vele van de aldus weer `ontsperden' betekende dit de gang naar Auschwitz. In de tweede helft van 1943 kwamen toch weer nieuwe certificaatsnummers, zodat er tenslotte 1297 personen met het oog op deze uitruil gesperrt' waren, die vanaf januari 1944 voor de 'uitruil' naar Bergen-Belsen `vertrokken'. Ook in de tweede helft van 1943 werkte het Rode Kruis mede en verleende bevestigingen; in het materiaal bevindt zich zulk een brief, gedateerd I 8 oktober 1943 en bestemd voor een gezin van man, vrouw en zoon; die zullen zich toen wel alreeds in Westerbork hebben be­ vonden. Citeren wij S. de Wolff: '21 mei 1943 kwam in Nederland het Rode Kruis-telegram aan met de namen van de eerste Watik-lijst. On­beschrijflijk was de indruk, welke dit bericht wekte. leder, zelfs de felste anti-Zionist, voelde, dat dit een gewichtig evenement was in de geschiedenis van het Nederlandse Jodendom. Palestina, het oude Va­derland, was bij machte, voordat het zelve nog de rechten van een staat bezat, sommige zijner kinderen te redden, zonder dat zij daarvoor iets moesten verloochenen of zich vernederen; zij behoefden daartoe slechts zichzelf te zijn geweest. Dit was geen bescherming, hun aan­geboden door mensen van omstreden Nederlandse waardigheid, als Frederiks en Van Dam; hier werd niet de gedachtenis hunner moeder bezoedeld of het geloof verloochend waarvoor hun voorouders zo moedig de brandstapels hadden bestegen. Dit was loodse' redding, maar ook de enige, die de Jood waardig was, daar waar verzet was uitgesloten.' Uit deze aanhaling komt de lezer jets tegemoet van de emotionele sfeer, waarin dit alles zich toen afspeelde. De Wolff is, naar bekend, een van de weinige uitverkorenen, die inderdaad Palestina langs deze weg mochten betreden. Dat betekent, dat velen dit lot niet beschoren is geweest, de overgrote meerderheid niet, waarvan echter weer de meesten uit Westerbork niet naar het vernietigingskamp gingen maar naar het 'Vorzugslager' Bergen-Belsen. De meesten, niet Alen. Wan­neer in Westerbork eens een paar honderd mensen aan een transport te kort kwamen, verdwenen er ook soms, tot honderden, voor wie de Palestina-certificaatnummers te laat aangekomen waren ; vooral een groep Palestina-pioniers heeft de al meer gesignaleerde geestesgesteld­heid van bepaalde officiele instanties met de dood bekocht. Herzbergl zoekt de schuld hiervoor vooral in Engeland; Gans eveneens, maar ook in Zwitserland, waar immers dergelijke aanvragen, waar mensen­levens van afhingen, maandenlang (let wel) konden `rondzwerven' en `wegens gebrek aan belangstelling bij Rode Kruis en Regering (in Londen)' niet verzonden werden. In het materiaal zijn nogal wat documenten, waaruit blijkt, dat de Nederlandse Regering zich niet geheel afzijdig hield ten aanzien van deze Palestina-uitwisseling. Op 2 oktober 1944 nog gaf het Zweedse 1 Herzberg, p. 126. gezantschap in Berlijn een voorstel (een nieuw voorstel, staat er) van de Nederlandse regering door aan het Auswartige Amt nl. om 'in erster Linie' de circa 2000 I 3000 Joden met Palestina-certificaat, zich bevindend in Westerbork, Bergen-Belsen, Theresienstadt enz., uit te wisselen. Het blijkt uit dit stuk, dat het niet het eerste verzoek van dien aard was; het is interessant, te zien wat men op het Auswartige Amt hiermee wil doen, wat en waarom. Het heet immers in een Vortrags­notiz, dat alle Nederlandse kampen, speciaal Westerbork, toch zijn opgeheven (n.b. !) ; de Joden zitten of in de Ostgebiete of in Theresien-stadt in het ghetto en . . . het vertrek ghettoisierter juden' is principieel door Himmler verboden; trouwens ook het RSHA zou zeker `schwerste sicherheitspolizeiliche and abwehrmassige Bedenken' tegen een dergelijke ontsnapping doen horen. Het voorstel is, de Zweedse nota onbeantwoord te laten. Anderen echter opperen, het Zweedse ver­zoek of te slaan. Maar, heet het, dan moeten wij daar redenen voor opgeven, 'was bei der Materie ausserordentlich schwierig sein wiirde' Wat er — eind 1944 ! — wel of niet gebeurd is, hebben wij maar niet meer nagegaan. Nog op 9 december 1944 brengt de commandant van Westerbork de mogelijkheid van uitwisseling voor vijfcategorieen Joden ter kennis van de kampbewoners ; het moge bier vermelding vinden als curio-sum; trouwens, in de oproep zelfwordt de uitvoering afhankelijk ge­steld van `verkeerstechnische vraagstukken'. Iedere persoon mocht overigens meenemen 5o kg bagage en ioo Rm; de rein zou in per­sonenwagens plaats vinden (`wanneer dit verkeerstechnisch mogelijk blijkt'). Maar het zou nog veel schoner worden. Op 8 maart 1945 vindt een bespreking plaats tussen SS-Sturmbannfuhrer Zopf, SS-Ober­sturrnfiihrer Gemmeker, Friiulein Slottke en . . . Herr Sluzker. Nu blijkt er een Brits voorstel: Boo Duitsers tegen 800 Joden, die voorlopig naar Biberach, 'welches ein Familienlager ist' , weg mogen gaan. Het zal wel zes tot acht weken duren voordat de lijsten klaar zijn (inderdaad, na acht weken was net de oorlog afgelopen). Er is zelfs een uitruil naar de Verenigde Staten ontworpen, maar daarvoor zijn de voorwaarden nog niet helemaal vervuld. Het wordt verder ook heel mooi : per persoon mag men drie koffers en 15o kg bagage meenemen, honderd gulden en in buitenlandse valuta tot twee pond. Er is merkwaardig genoeg ook nog iets verboden mee te nemen, bijvoorbeeld electrische apparaten, fototoestellen enz. Het is jammer, dat het ons overgeleverde verslag blijkens het opschrift slechts een uittreksel biedt uit de ge-houden besprekingen; misschien zou het volledige toch ook niet ver­duidelijkt hebben, hoe een man als dr. Sluzker bij deze baarlijke nonsens (in maart 1945 !) zijn gezicht in de plooi kon houden .. . Er is ook nog sprake geweest van een uitwisseling van kinderen naar Palestina; verschillende stukken bevatten daarvan de sporen ; de getallen wisselen nogal. Een van de leidende elementen in de Duitse reactie is positief: het is goed, mits die kinderen dan niet naar Palestina gaan (waar anders ein so edles and tapferes Volk wie die Archer durch die Juden aus ihrein Heitnatland Palestina verdrangt werden'),maar naar Enge­land; het blijkt dat Himmler verwacht, dat het antisemitisme in Enge­land door de toestroming van al die Joden sterk zal toenemen, als Londen er tegen alle verwachtingen op ingaat, terwijl ook bij weige­ring door Londen de Arabieren aangenaam getroffen zullen blijken; men moet zeker de Groot-Mufti ervan verwittigen. Uit een later stuk zou men willen opmaken, dat de zaak vooral verzand is in de van Duitse zijde tot mislukking gedoemde z.g. Feldscher-Aktion. Herzberg maakt melding van een door de Vereniging van Palestina-immigran­ten uit Nederland in 1942 opgezette actie, duizend (elders heet het vijfhonderd) kinderen. uit Nederland naar Palestina te brengeni; de Nederlandse regering in Londen bleek bereid, alle kosten ervoor te dragen en zelfs die voor hun levensonderhoud gedurende de hele oor­log. Ook bier was de onwil van Berlijn, hen naar Palestina te laten reizen, de oorzaak van de mislukking. Over de fmanciering van dit reddingsplan is overigens nog het een en ander te doen gewee,., dat, gezien zijn complete mislukking, bier maar buiten beschouwing worde gelaten. Evenmin zullen wij uitweiden over een voorstel, Duitsers op Bonaire tegen Joden in te wisselen. Hierover alleen nog mr. G. A. Boon voor de Enquetecommissie 2 : 'Er is toen voorgesteld, het waren mensen, waar de Duitsers overigens niets aan hadden, deze uit te wisselen tegen Joden in Nederland. Er zijn meer verzoeken gedaan. Maar er werd nooit op ingegaan. 1k herinner mij o.a. een voorstel van mr. Broches in New York. Er werd door de Regering geantwoord, dat Joden niet anders behandeld konden worden dan andere Neder­landers, die in dezelfde positie waren, zodat er onvoldoende werd in­gezien, dat de Joden, dat kon tenslotte een kind begrijpen, al voorzag niemand, dat het zó erg zou lopen, in een uitzonderlijk ellendige positie waren.' 1 Kolb, Bergen-Belsen, p. 295-98. 2 Enquetecommissie, dl. II C, p. 217. daar gelden, `waar iedere zedelijke gemeenschap is verbroken, waar het strijdterrein buiten ieder zedelijk niveau ligt. Is eergevoel en waar­digheid jegens een dolle hond niet louter dwaasheid En : `Als in de toenmalige situatie alleen utiliteit in aanmerking kwam, dan moet toch een restrictie worden gemaakt. Ongeoorloofd bleef een strijd­middel dat de positie van andere vervolgden zou schaden. Maar het is aan gerede twijfel onderhevig, of de positie der Joden, op wier onder­gang de vervolger uit was, in enig opzicht kon worden geschaad door­dat enkelen zich aan de qualificatie `food' zochten te onttrekken.' Een ander oordeel Van de Amsterdamse hoogleraar prof. dr. A. de Froe, eveneens, zoals hieronder nog blijken zal, bij deze hele materie ten nauwste betrokken, ligt in het materiaal een duidelijke reactie op een van buitenlands-Joodse zijde gegeven qualificatie als `schandelijk' (` shameful' ) voor de houding van de in Nederland naar dit reddings­middel grijpende Joden. Hij verklaart, dat velen slechts met de groot­ste moeite deze hulp aanvaardden, die zij beslist zouden hebben afge­wezen bij twijfel aan haar gerechtvaardigdheid. 'The term 'shameful' is terrible towards the memory of those who fell and the inconceivable grief of those who were spared.' Juist zijn ervaringen met deze mensen zelf weer­hielden hem van welk afkeurend oordeel ook. De oordelen — mr. Herzberg wijst daar al op — lopen wel heel ver uiteen. Op een punt kan er o.i. slechts van communis opinio bestaan: over de wijze, waarop althans enkele niet-Joden zich in deze gedragen hebben. Enkele, niet veel en zeker, zoals ook voor de hand ligt, niet alle erbij betrokkenen. Maar die enkelen hebben met hun onver­schrokkenheid en hun intelligentie tot de redding van vele Joden bij­gedragen. Dat deze arbeid niet zonder gevaar was blijke daaruit, dat de Haagse advocaat mr. Goldstein, een Mischling, na een door IV B 4 ontdekte vervalsing in een afstammingsoorkonde, naar Maut­hausen is gezonden. Merkwaardig genoeg is juist omtrent deze materie een bijzonder rijk materiaal over, wat een behoorlijke reconstructie mogelijk maakt ; over dit onderwerp zou men werkelijk vele bladzijden kunnen vullen en juist bij afdaling in details de lezer van de ene in de andere ver­bazing storten. Wij zullen ons grote beperkingen moeten opleggen. Terwille van de overzichtelijkheid gaan wij nog even terug naar verordening nr. 6, gedateerd io januari 1941, waarin Joden, `geheel of gedeeltelijk van joodsen bloede', verplicht waren zich aan te mel­den, met als minimum `een naar ras voljoodse grootouder'. Een groot-ouder werd `zonder meer' als voljoods aangemerkt, wanneer deze 'tot de joods-kerkelijke gemeenschap behoord heeft of behoort'. Voor wat nu volgt, is vooral artikel 3 belangrijk : `(I) Bij twijfel of een persoon overeenkomstig artikel 2 als geheel of gedeeltelijk van joodsen bloede moet worden aangemerkt, be­ slist daarover op gedaan verzoek de Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied of de door hem aangewezen instantie. (2) Tot het doen van een dusdanig verzoek is gerechtigd: 1) iedere Duitse instantie in het bezette Nederlandse gebied; 2) de ambtenaar voor de aanmelding; 3) de betrokkene. (3) Tegen de in het eerste lid bedoelde beslissing is generlei voor­ziening toegelaten.' Hierboven hebben wij al opgemerkt, dat slechts heel weinig 'vol­joden' zich aan deze aanmelding zullen hebben onttrokken. Hadden zij toen vermoed, dat zij daarmee hun doodvonnis ondertekenden, zij hadden hoogstwaarschijnlijk het risico van de niet-aanmelding eerder aanvaard. Zij wisten niet, wij herhalen het steeds weer. Het is goed, om in het oog te houden, dat de straks te noemen Duitse instantie voor het overgrote deel te maken kreeg, niet met Joden, die zich nog al dan niet moesten aanmelden, maar met Joden, die zich al aangemeld had-den en op die aanmelding terug wilden komen. Met onze wetenschap van wat er gebeurd is, zou men van gratiegevallen kunnen spreken. Al meteen liepen bij de Duitse instanties een groot aantal requesten binnen, zeer veel inderdaad twijfelachtige gevallen, maar ook een 'on­verwacht grote hoeveelheid', waarin het publiek 'in ubergrosser Vor­sicht' zich had gemeld in gevallen, die `unbedenklich' buiten de ver­ordening vielen. De verordening, heet het in dit Duitse stuk, 'ist von dem Publikum offensichtlich sehr weitgehend ausgelegt worden'. Die re­questen kwamen terecht bij de Generalkommissar fur Verwaltung and Justiz, bureau Innere Verwaltung, daarvan weer het Ministerialreferat onder dr. Stiller. Deze had de niet geringe taak, deze requesten met de grootste haast of te wikkelen, maar ook een homogene behandeling toe te passen. Dat viel niet mee, temeer omdat hij ook de plicht had, achter die `judenstiimmlinge' heen te zitten, die de aanmeldingsplicht op een van de vele mogelijke manieren saboteerden. Deze dr. Stiller vond voor die laatste gevallen een veelal succesvolle oplossing ; hij verkreeg meer en meer in twijfelgevallen de medewerking van plaatselijke bur­gemeesters. Van welke aard die medewerking was, vermeldt het stuk niet; wij zullen maar het beste ervan hopen. Maar de requestenstroom kon dr. Stiiler niet verwerken, zodat hij tot begin maart 1941 een ver­ der niet genoemde referendaris Kroll hiervoor aanspande en daarna de advocaat dr. Hans Calmeyer, die de hoofdrol in het nu volgende verhaal zal spelen. Alvorens hierop door te gaan, herinneren wij eraan, dat uiteraard ook voor Joodse instanties deze zaak heel belangrijk was en zeker werd. Meer dan eens vinden wij aan die kant de z.g. Calmeyer-requesten in het materiaal; er bestonden hele handleidingen voor lieden, die zich op dat derde artikel van die noodlottige verordening wilden beroepen. Zeker naarmate het uitspansel donkerder werd, was het nodiger dat men 'tot Arier geslagen' werd; men gaf de requestranten allerlei ad­viezen nopens de over te leggen documenten, naast het aanmeldings­formulier zelf `uiteraard de extracten uit de bevolkingsregisters met vermelding van het kerkgenootschap, doopbewijzen, verklaringen van de Gemachtigde voor de Afstammingsbewijzen en Ahnenpasse, notariele acten, rechterlijke uitspraken, stambomen, familiepapieren, enz.'. Hetzelfde stuk bevat ook een niet overbodige waarschuwing, die meer in het materiaal voorkomt. Men speelde immers hoog spel: er was nimmer zekerheid omtrent de beschikking over het ingediende verzoek. Evenmin — en daar kwam het eigenlijk het meest op aan — omtrent de manier, waarop men van de afwijzing kennis kreeg. Niet zelden doordat de overvalwagen verscheen om de hele familie weg te halen. Of doordat men op de Zentralstelle werd ontboden en vandaar al dan niet na de een of andere, eigenlijk formele vraag om bepaalde stukken (die men niet bezat) naar de Schouwburg moest ; de familie verscheen daar een paar uur later; weer een paar uur later zat men in Westerbork en soms binnen een week in de gaskamer. En tenslotte: het materiaal bevat een aantal gunstige beslissingen, door Calmeyer getroffen, op grond van veelal zeer veel en met grote moeite bijeen­gebrachte documenten en met de aantekening, dat de betrokkene in­middels uit Westerbork al naar het `Oosten' is `doorgereisd' ; blijkbaar, zou men zeggen op grond van dat `doorreizen', was de begunstigde ongeduldig geworden. Er waren er, die toch maar meer op onder­duiken vertrouwden dan op een request aan dr. Calmeyer. Soms terecht, soms niet — natuurlijk. Het wordt tijd, dat wij nader kennismaken met een figuur, die in het lot van althans een paar duizend Joden een beslissende rol heeft gespeeld, welke voor hen tenminste besliste tussen leven en dood. Dr. Hans Georg Calmeyer (merkwaardig, hoe vaak die naam tot in belangrijke stukken onjuist gespeld wordt: Calmeijer, Callmeyer, Kalmeyer, enz.) was geboren in Osnabruck op 23 juni 1903 ; hij woonde voor de oorlog aldaar Friedrichstrasse nr. 48. Geen lid van de partij, zelfs wel eons in conflict met de NSDAP. Hij zou gewantrouwd, bespioneerd zijn; het is niet onwaarschijnlijk ; in Den Haag werd hij het zeker. Daar bevat het materiaal voldocnde bewijzen voor. Welk beeld nu komt ons uit dit materiaal (en uit mondeling ver­strekte inlichtingcn) tegemoet ? Het gemakkelijkst heeft de historicus het daar, waar eenstemmigheid heerst nergens betwijfelt men -zijn intelligentie, zijn gewiekstheid; vrijwel overal vindt men dit met superlatieven aangegeven. Het is ook voor de niet-jurist een merk­waardige ervaring, kennis to nemen van de kanttekeningen door Cal­meyer gesteld naast het betoog van een hoog aangeschreven Neder­lands advocaat; gold het niet een in wezen zo diep treurige aangelegen­heid, zij zouden in hun vlijmscherpe ironie een intellectueel genot opleveren, vooral daar, waar hij de verborgen bedoelingen van de tegenstander doorziet (Wachtigall, ich kir dir laufen!'). Men is op een tweede punt eveneens eenstemmig : Calmeyer was onomkoopbaar. Op een derde : zorider twijfel wist hij, dat men hem bedotte, maar hij heeft daar niemand voor laten straffen. Op een vierde: hij gaf zich vaak moeite; het materiaal bevat daar vele bewijzen voor; hij tele­grafeerde bijvoorbeeld op 6 april 1943 inderdaad aan de burgemeester van Goldap in Oostpruisen of daar tussen 188o en 1885 een zekere .. . (Duits-Joodse naam) gewoond had en van welke godsdienst die ge­weest zou zijn. Nergens vonden wij tegengesproken, wel bier en daar bevestigd, dat hij op andere terreinen de Nederlandse zaak gediend heeft; zo heeft hij het percentage van voor de `arbeidsinzet' opge­roepen ambtenaren van provincie en gemeente met succes gedrukt. Er is unanimiteit ten aanzien van het feit, dat honderden Joden aan hem het leven darken, dat een partijman op zijn plaats een ramp zou zijn geweest, dat hij persoonlijke risico's heeft gelopen. De lezer zal na kennisneming van dit alles misschien nieuwsgierig ernaar zijn geworden, waarop het nogal bittere vonnis berust, dat mr. Herzberg over deze figuur heeft geveld. 1 Welnu, Calmeyer, aldus mr. Herzberg, 'was geen lid van de Partei. Integendeel. Hij was ook geen tegenstander van de Partei. Integendeel. Hij wilde het tegendeel 1 Herzberg, p. 137-40. zijn van alles'. En elders : `Hij was niet goed en niet slecht. Maar alle Duitsers joegen op Joden. Hij, Calmeyer, was in de Contramine.' In het materiaal ontbreekt het niet aan uitspraken, die deze ziens­wijze steunen. `Hij ging vaak op soms maniakale wijze tegen de draad in.' `Hij was humeurig, deed nu eens zus, dan weer zo.' `Als hij een boze bui had, wees hij de beste gevallen af.' `Zijn grilligheid leidde tot nodeloze afwijzingen."Uit grilligheid, slecht humeur of machtswel­lust wees hij af, waar hij gunstig had kunnen beslissen.' wist nooit, waar je aan toe was; hij zag een Jood op een perron staan, die hem Arisch toeleek en die hij per se wou redden; de man kreeg dank zij . . (een Joodse vervalser van documenten) leurig vervalste papieren en leeft nog.' Schrijver dezes is, als meer gezegd, geen jurist, niet meer dan his­toricus. Hij zal uit het materiaal een enkele reactie van Calmeyer op deze uitspraken aanhalen. In een over hem uitgebracht rapport (waarin hij uiteraard niet zelf aan het woord is, maar een ander, de rapporteur, zijn bedoeling samenvat) noemt hij zich `een typische advocaat, die de neiging heeft een stelling, die hem als vaststaand wordt voorgelegd, te verwerpen en het tegenovergestelde te poneren'. Hij ontkent echter, dat dergelijke, door hem toegegeven reacties hem uiteindelijk in zijn beslissingen hebben beinvloed. Wel was het hem moeilijk gevallen, om, als een advocaat hem een geval voorlegde met de toevoeging, dat het voor Ioo zeker was en niet anders dan in gunstige zin beslist kon worden, niet juist dan te gaan zoeken naar een addertje in het gras. Dit werkte ook omgekeerd : bereidde een advocaat hem voor op een hopeloos geval, dan zocht hij juist naar de mogelijkheid, om het te redden. In een door hemzelf aan dit rapport toegevoegd uitvoerig stuk ontkent Calmeyer die humeurigheid. De kern van zijn verdedi­ging ligt wel in de verwijzing naar zijn hopeloze positie, vergelijkbaar met die van een arts, 'die, op een van elke aanraking met de buiten­wereld afgesneden post, voor s000 doodzieken slechts so ampullen van een medicijn bezit, waardoor het hem mogelijk is met so injecties slechts so van s000 van een zekere dood te redden'. Hij beschouwde zijn hele activiteit als een soort `Donquichotterie', nl. dat hij, als een kleine `wissenschaftliche Hilfsarbeiter', zich tegen de stroom zou keren, die van Duitsland `zonder enig merkbaar protest van de Duitse weten­schap of de Duitse juristen' (maar al te waar, J. P.), als een golf van vervolging zich voortbewoog tegen de westeuropese Joden. Het groeide hem quantitatief boven het hoofd; hij kon onmogelijk alle- maal redden en moest offeren om althans een aantal te redden. De buitenechtelijke verwekkers van Joden werden een mode, waar hij zich niet meer tegen opgewassen voelde ; liet hij teveel ontsnappen, dan zou de hele zaak ingestort zijn en dan waren alien, ook de tot dat tijdstip geredde Joden verloren. De druk, waaraan de hem bestor­mende advocaten hem blootstelden, begrijpelijkerwijs overigens (deze beide woorden van ons, J. P.), was soms ondraaglijk; ieder wilde juist zijn clienten redden enzovoorts, enzovoorts. En dan spreken wij maar niet eens van de aandrang, door sommige aanvragers zelf op hem uit­geoefend. Er is een enkel stuk bewaard gebleven, behelzend de harts­tochtelijke smeekbede van een moeder voor haar zoon (`een oude, zieke, bijna blinde, doodarme, eenzame moeder voor haar volkomen onschuldig, edel kind') die wanhopig wacht op een door haar aange­vraagd portret, die eraan herinnert, dat `U toch ook een moeder gehad hebt en mijn eindeloos, verschrikkelijk ongeluk moet begrijpen'. Een ander stuk pakt Calmeyer weer op een volkomen andere manier am; de requestrant, blijkbaar een moedig (of moet men zeggen doldriest, of misschien alleen maar verstandig ?) man, schrijft hem in heftige termen, dat hij tegen een onjuiste beslissing (in de brief dit in hoofd­letters getikt) met heel zijn ziel protesteert. De copie van Calmeyer's antwoord hierop is nog over ; misschien mag men achterafalleen maar vaststellen, dat hij deze aan.klager, een Jood n.b., nog geantwoord heeft, zij het ook afwijzend — en hem niet bij de politic aangegeven. De historicus had de plicht, een althans controleerbaar argument ten gunste van Calmeyer in het materiaal te controleren. Heeft zijn werk inderdaad gevaar gelopen door een toch nog te grote mate van toegevendheid van zijn kant M.a.w. mag men aannemen, dat Cal­meyer inderdaad onder de dreiging heeft gewerkt, dat men hem dit werk — en dan ongetwijfeld ten nadele van de Joden — uit handen zou nemen Voor deze historicus bestaat daaromtrent geen twijfel. Calmeyer werkte nimmer ongecontroleerd. Hierbij is niet alleen gedacht aan het normale ambtelijke toezicht, maar ook aan verschil­lende instanties, die, waardoor of waarom ook, zijn activiteit in het oog hidden, ja, hem aanbrachten. Reeds uit 1941, dus nog een hele tijd voor de aanvang der deportatie, heeft het materiaal daar interes­sante stukken over. Er komt op 23 oktober van dat jaar een klacht bij Rauter binnen, van de Centrale Dienst voor Sibbekunde (onder het departement van Van Dam), ondertekend door L. ten Cate, SS-Unterscharfuhrer, dat de 16o 000 aanmeldingsformulieren bij de Rijks­inspectie van de bevolkingsregisters, ganz offen ohne jeder Aufsicht' op­geborgen zijn; het personeel van de Rijksinspectie, een 120 man, 'die keine Veranlassung geben, dass sie nicht judenfreundlich sein sollten, hat Zugang zu diesen Formularen'. Ze (die formulieren) kunnen zelfs ge­makkelijk verdwijnen. Unerhort ist es aber, dass seit dem 20. Oktober jetzt ung. 20 Volljuden beschaftigt sind, ohne der geringsten Bewachung oder Aufsicht, diese Formulare zu verkarten fur die Juden-Rat" . Men moet er niet aan denken : Wenn Formulare aus diesern Register verschwinden, ist der betreffende Jude nicht mehr erwischbar.' De hevig verontruste Unter­scharfuhrer meent, dat het zu empfehlen' zou zijn, het hele register bij zijn dienst onder te brengen, die over politisch-betraubares' personeel beschikt. Hiernaast heeft Rauter niet alleen stevig gestreept, maar tevens ge­zet : 'Karmen wir nicht das gauze Judenmaterial iibernehmen?' In het ver­volg op deze zaak heet het, dat Calmeyer deze Ten Cate als Heissporn' beschouwt, 'der noch an der Kinderkrankheit leide, gegen alles and jedes zu schiessen' ; ook Standartenfiihrer dr. Kurt Mayer (Direktor des Reichs­sippenamtes) iiusserte mir gegenuber, man masse ten Cate zu mindest anfangs die Fliigel beschneiden.' Echter maakte Rauter met Wimmer de afspraak, dat Calmeyer op 6 november maar eens bij hem moest komen; verder verzocht hij Wimmer, het toezicht op het Judenregister op zijn minst voor een deel toe te vertrouwen aan de Sicherheitspolizei, das Judenregister das Ruckgrat fur die Auswanderungssache 1st'. Op die 6de gaf Calmeyer inderdaad aan Rauter, Harster, Zopf en Rajakowitsch een blijkbaar uitvoerige uiteenzetting omtrent zijn werkzaamheden ; in elk geval, heet het, zou voor elke beslissing ten aanzien van het tegenbewijs tegen het wettelijke vermoeden de Sicherheitspolizei gekend worden. Het is tekenend voor de situatie dat Rajakowitsch kort daarna meende, hem over een bepaald geval de les te moeten lezen. Calmeyer had op 12 september 1941 een Duits-Joodse advocaat in Apeldoorn een vrij neutrale, maar zeker niet onvriendelijke brief geschreven in antwoord op diens request; hij had weliswaar (` zwar' ) dit verzoekschrift moeten afwijzen, maar had blijkens de verstrekte bijlagen in elk geval kennis ervan genomen, dat de requestrant in de eerste wereldoorlog als Duits soldaat had voldaan sich bewahrt') en in het bezit was van de `Ehren­urkundeEinsatz far Deutschland'. Een copie van deze brief was door Aus der Fiinten aan Rajakowitsch toegezonden, die Calmeyer over solche Schreiben' de les las. Welnu : 'Dr. Calmeyer wollte sich nicht ganz iiber­zeugen lassen. Ich babe aber den Eindruck, dass die geinachten Vorstellungen ihre Nachwirkung haben werden.' Aldus Rajakowitsch terug aan Aus der Fiinten. Hier kon Calmeyer nog op zijn stuk blijven staan. Maar wat moest hij aanvangen met gevallen, aan hem voorgelegd, waar de verval­singen reddeloos dik bovenop lagen ? Kon hij dan ontkomen aan de constatering van zulk een in het oog lopend feit (`plumper Schwindel . . . Sofort abzulehnen . . . Nichts ist glaubhaft ?) e En kan men iets stellen tegenover zijn betoog, dat hij door de afwijzing van dergelijke `reddeloze' gevallen zijn positie handhaafde ten bate van minder redde­lozen ? Vooral na de aanvang der deportaties kreeg Calmeyer een groot aantal lastige gevallen te verwerken, zodat Seyss-Inquart de termijn van aanmelding principieel op december 1942 afsloot. Wie nu nog twijfelde aan zijn afstamming was te laat; alleen dan zou een nieuw onderzoek plaats vinden, wanneer een Duitse instantie dat aanhangig maakte of wanneer een zodanige instantie - of, let wel: Vas Publikune (vertaal: deze of gene aanbrenger) - beweerde, dat iemand zich op onjuiste manier, dus als te weinig Joods, had aangemeld. Ook moet *men, meer dan tot dan geschiedt, 'die Mitarbeit ten Cates' inschakelen. Er dreigde Calmeyer echter nog een ander gevaar. De geariseerde Jood, de Jood, die geen Jood gebleken was, had immers recht op het terugvorderen van datgene wat hij krachtens de verordeningen allemaal bij Lippmann Rosenthal had moeten storten. Het is maar menselijk, dat men dat daar ongaarne zag en in het ma­teriaal bevinden zich hieromtrent een paar belangwekkende stukken. Een ervan, van 27 juli 1943, behandelt het geval van een zeer hoog­geplaatste Jood, nog wel ex-lid van de Joodse Raad, met een Joodse vrouw gehuwd. Het is een `sonderbarer Fall' : de man wil thans zijn vermogen, kunst- en andere voorwerpen terug, zijnde nu Aria, ter­wijl Joodse echtgenote de overdracht van haar vermogen verlangt op hun beider nu halfjoods geworden dochter. Selbstverstandlich' neemt Lippmann aan, dat deze zaak nauwkeurig is onderzocht, `nur wundern wir uns in, hiichsten Masse dariiber, dass .' (de naam), 'der bis auf den heutigen Tag eine fiihrende Rolle in der hiesigen Judenschaft spielt and sehr -wahrscheinlich auch der jfidischen Religionsgeineinschaft angehOrt, nun plotzlich seine Arierschaft entdeckt.' Lippmann begrijpt het niet en verzucht weemoedig : stamde hij nu maar in elk geval van een Joodse ouder af, dan was hij, met een Jodin gehuwd, toch voljood; helaas: alles is in orde, zelfs een bloedonderzoek van prof. Weinert in Kiel ! In dezelfde brief een soortgelijke klacht over een Joodse dame, met een Jood getrouwd. Hier heeft prof. Ariens Kappers zich uitgesproken voor de kentekenen 'der nordischen Rasse' ; het zal allemaal wel zo wezen; jedenfalls inacht die . (naam) `auf uns einen judischen Ein­druck'. En nu vraagt Lippmann wat er nu allemaal gebeuren moet omdat de belanghebbenden `alle mOglichen Schritte and Schliche' zullen ondernemen om hun ingeleverde waarden terug te krijgen. Lippmann raadt daarom `grOsste Zurfickhaltung' am en citeert een Amsterdamse notaris die ironisch gevraagd had, of men wel wist, dat vele Joden in de laatste tijd hun afstamming veranderd hadden Een vergelijkbaar smartelijk geval heeft betrekking op een Amsterdamse specialist, met een Jodin gehuwd, die bij Lippmann verklaarde, dat hij niet alleen een Arische moeder bezat, maar ook (en dat was het geheim geweest) een Arische vader natuurlijk, die in . . . 1898 was overleden. Uitsluitend op een verklaring onder ede (Lippmann onderstreept deze woorden) van deze nog levende moeder was de man Arisch verklaard : niet eens een bloedonderzoek had plaats gevonden. En : Ausserlich niacht dr. . . (de naam) `einen durchaus jiidischen Eindruck'. Het zal niet vaak voor­komen, dat de schrijver van dit boek het volkomen eens is met Lipp­mann, maar in dit geval — het betreft een zijner vrienden — moet hij deze aandoenlijke uitspraak als gegrond erkennen. Geen wonder, dat de twijfel aan Calmeyer in het Duitse kamp toe­nam. In een stuk van 27 mei 1943 heet het al, dat de lijst der `Calmeyer­juden' `onvoorwaardelijk' nog eens opnieuw moest worden bekeken, aangezien `ausgerechnet ein Teil dieser Cahneyerjuden einen derartig her­vorstechend galizischen Typ darstellten', dat de verdenking bevestigd wordt, dat ze de hele zaak maar hebben aanhangig gemaakt om nog een tijd vrij te blijven van de arbeidsinzet. Dit is nog geen aanval op Calmeyer zelf, uiteraard wel een druk op hem. Het gestook van de hiervoorgenoemde Ten Cate hield niet op ; op 19 mei 1943 schreef hij nog aan Wimmer over `wantoestanden bij de Sibbekunde', er op aan­dringend alles onder zijn leiding te brengen. Een `streng vertrouwlijk' stuk uit het voorjaar van 1944 uit al duidelijker verdenkingen tegen Calmeyer en er is tevens een bevel van het RSHA tot Uberprilfung' van de reeds getroffen beslissingen; helaas is de verwoesting van de Rijksinspectie van de bevolkingsregisters op 11 april 1944 door ge­allieerde vliegers een ernstige belemmering. Een stuk van 5 juli 1944 van SchOngarth spreekt echter nog van de noodzaak van de `Entlarvung zahlreicher Volljuden, die es durch verschiedenartige Manipulationen erreicht haben, heute noch als Arier oder Mischlinge in den Niederlanden zu gelten' en verder van een ausgedehnter Abstammungsschwindel' , op grond waar­van nog een paar duizend personen als unerkannte Juden in den Nieder­landen herumlaufen' . In een document van 14 augustus 1944 hanteert Zopf ook de uitspraak van vermutlich zahlreicher Falk von Abstain­mungsscluvinder en stelt een commissie samen van drie personen, waar­onder Ten Cate, die 'voeling moet houden' met Calmeyer, waar dat nuttig schijnt. Wij zullen nog nader zien, waardoor van deze zaak niets is terechtgekomen. Het lijdt geen twijfel, dat Calmeyer onder de voortdurende dreiging geleefd heeft van een mogelijke ontmaskering, hetgeen hem niet alleen behoedzamer 'gemaakt heeft, maar bovendien tot een houding aan­leiding kon geven, die de andere partij grillig of humeurig kon toe­schijnen. Het was natuurlijk afschuwelijk voor de helpers, die niet zelden met groot risico en moeite de beter lijkende (meer waren de meeste niet) bewijzen geleverd hadden, dat Calmeyer hun client af­wees ; mag men veronderstellen, dat het toch wel een even heerlijke verrassing moet geleken hebben wanneer hij een schijnbaar slechter geval niettemin wel accepteerde Als reeds gezegd : redden kon hij slechts een deel; de geschiedschrijver zou er haast toe komen in Cal­meyer's onberekenbaarheid (indien dat woord op zijn plaats is) een positieve factor te erkennen : hier was het dan in elk geval iets meer een loterij dan bij de Joodse Raad, waar men de `besten' trachtte te redden op grond van maatstaveri, door die besten zelf opgesteld. Onder Calmeyer stond een heel bureau, waarvan mr. Herzberg een niet van ironie ontblote schildering geeft. Om te beginnen zijn eigen­lijke medewerkers, onder wie een enkele, van wie deze schrijver maar niet verder heeft nagegaan of de Nederlandse Justitie hem ook be­loond heeft voor de fanatieke ijver, waarmee hij aan de ondergang der Joden meewerkte. Liever maakt hij melding van de principiele anti-Nazi, dr. Wander, die later door zijn landgenoten is doodgeschoten. Wander verdient zeker in dit werk met ere vermeld te worden, omdat hij, naar ons is medegedeeld, de moed had, Joden, wier request afge­wezen was, een sein tot onderduiken te geven en ook in andere op­zichten aan de Nederlandse kant stond. Ook de ambtenaar Miessen wordt hier en daar geprezen : `Een geprononceerd Joodse dame, die hem in wanhoop kwam bezaeken, ontving hij met de woorden : `Wat komt u hier doen Het is toch zonder meer duidelijk, dat U geen Jodin bent !' En hij hielp haar.' Het kantoorpersoneel was nogal ge­varieerd : 'Er zat', aldus mr. Herzberg, `een illegale secretaresse, die met de Joden meewerkte waar zij kon, en er zaten een paar anderen, die dat ook wel deden als ze daar zin in hadden. Maar wanneer zij daar zin in hadden, was altijd onzeker. Vermoedelijk hing dat af van datgene, wat zij de vorige avond beleefd hadden.' Van afhangen gesproken: daar hing dan ook soms het lot van een of meer Joden van af. Er is echter nog een pittoreske figuur te noemen, die van de anthro­poloog prof. E. H. Weinert uit Kiel, die de wetenschappelijke rappor­ten beoordeelde en ze ook opstelde; `hij was omkoopbaar en daardoor niet gevaarlijk' ; volgens zijn ambtgenoot De Froe vroeg deze weten­schapsbeoefenaar tot f io 000 toe voor een rapport. Volgens anderen deed hij alles voor koffie; mr. Herzberg noemt hem een morfinist, die niet aan morfine komen kon. Een pikante bijzonderheid is, dat deze geleerde na de oorlog zijn best heet te hebben gedaan om in Neder­land aan de slag te komen. Schrijver dezes kan zich kwalijk voorstel­len, dat hij bij dat verzoek copieen heeft overlegd van de door hem over zijn werk gevoerde correspondentie, met gegevens over door hem bedongen honoraria en de toevoeging (wij citeren nu een van zijn brieven uit de oorlog) dat hem in dit werk niet de hogere Ver­dienstmiiglichkeit' aanlokt, maar 'class man in anderen Liindern andere Ver­haltnisse und Personen kennenlernt, sick selber neue Kenntnisse erwirbt und dadurch der Forschung selbst weiterhilft' . Men denke echter niet, dat Cal-. meyer op deze onbaatzuchtige alleen aangewezen was; wij beschik­ken over een hele lijst van deskundigen voor de levering van erb­biologischen Abstammungsgutachten' , afkomstig uit het Allgemeines Sach­blatt far Sippenforscher' (6de jaargang, 25 mei 1942, nr. 5). Er waren buiten de reeds genoemde Centrale Dienst voor Sibbekunde nog andere hulpvaardigen. Daar was de Rijksinspectie van de bevolkings­registers, onder de bezielende leiding van de al meer genoemde heer Lentz die veel en velerlei diensten leverde. Zo is er van maart 1942 een interessante lijst van geslachtsnamen van personen van joodsen bloede' bewaard, lopend van Aa tot Zijttenfeld, naar een vluchtige schatting II 000 a 12 000 namen ; deze lijsten vonden bij verschillende Duitsers belangstelling; Rauter bestelde er twintig exemplaren van. Verder bezitten wij een aantal exemplaren van de voor en na door deze Rijksinspectie gedrukte Zuriickstellungslisten' met de namen van Joden, wier afstamming nog in onderzoek was; het is waarlijk niet als verwijt aan de heer Lentz bedoeld, wanneer wij opmerken, reeds bij vluchtig doorzien op een enkele fout te zijn gestoten (bijv. dezelfde persoon op twee plaatsen met verschillend gespelde naam). Dit brengt ons op de vraag naar de cijfers. Wij bezitten dus enige Zuriickstellungslisten, samengesteld door de volvlijtige Rijksinspectie van de bevolkingsregisters, met aanvullingen, keurig gedrukte boek­jes. Wij beschikken verder over interim-rapporten, die echter niet het gehele verloop dekken. Wij kiezen het rapport van 20 maart 1943 omdat dat het meest gedetailleerd is. Daarin heet het dat 2197 gevallen in behandeling waren genomen. Hiervan waren tot dat tijdstip toe 1362 beslist en wel in die geest dat 25 % voljoden bleven, so % tot G I werden verklaard en 25 % tot G II en Ariers. Calmeyer had dus een op de vier aanvragers afgewezen. Er waren nog 835 gevallen over. Hiervan in Westerbork 196 personen, in Vught 3 I, in de noordelijke, zuidelijke en oostelijke provincies 220, in Amsterdam en de westelijke provincies 388. Het rapport zegt, dat die 835 restgevallen waarschijn­lijk nog maanden in beslag zullen nemen. Curieus is wat dan volgt: een wegvoering van deze personen naar 'die Judenlager' lijkt ondoel­matig, omdat bij inwilliging van hun request het teruggeven van woninginrichting en vermogen grote moeilijkheden met zich mee­brengt. Het blijkt doelmatiger, zulke personen te laten in hun woon­plaats of bij ontruiming van hun provincie naar Amsterdam te laten verhuizen. De historicus leest dit en vraagt zich af: wat kan bedoeld zijn met dit advies ? Wie heeft het gegeven ? Calmeyer ? En heeft hij bedoeld, de aanvragers een grotere kans te laten, onder te duiken ? Men zou het gaarne veronderstellen. Langs verschillende wegen poogde Calmeyer zich een beeld te vor­men van de afstamming, die de requestrant opgaf, althans, hij leek dat te pogen. Hierbij kwam spoedig de behoefte op om behalve de in hoofdzaak genealogische gegevens ook het erfbiologische onderzoek in te schakelen. Men mag aannemen, dat met de uitbreiding van de wetenschappelijke grondslagen zich de mogelijkheden tot vervalsin­gen vermeerderden. De anthropoloog De Froe veronderstelde bij na­vraag, dat hij in 1942 begonnen was met cen Joodse vrouw, met een niet-Jood gehuwd, die zich als eerste tot prof. Ariens Kappers had gewend, die als niet-anthropoloog weer een beroep op De Froe deed. Deze laatste maakte de rapporten en Ariens Kappers, die de betrokke­nen ook nakeek, tekende mee. De Froe verzamelde omtrent de re­questrant een steeds groter aantal gegevens: `Ik heb het zo gedaan dat ik zowel het gemiddelde Joodse type als het gemiddelde Nederlandse type heb genomen'. Hij verzamelde zoveel mogelijk gegevens, die tegen het Joodse en voor het Nederlandse type pleitten. De Froe had het er erg druk mee, vooral toen het ging nijpen : soms 20 a 30 mensen per dag. Zijn afstammingsrapporten bevatten in het algemeen waar­ heid, vaak de waarheid, al overdreef hij bier en daar wat en werkte hij het een en ander weg. Bij de Portugese Joden komen wij hierop terug. In Herzberg's boek vindt de lezer krap bijeengezet een samenvatting van de enorme, vooral ook genealogische zwendel, die achter deze gevel van waarheid schuilging, al is dat laatste woord nauwelijks te handhaven. De historicus zou zich willen afvragen hoe het mogelijk is, dat men zich nog zo vaak liet bedotten, maar misschien is het stellen van deze vraag al onjuist. Een nationale kleinindustrie van vervalsingen kwam op. Met foto's, medische verklaringen terzake van bloedgroe­pen enzovoorts. De Joden bleven zelf niet achter ; nog nimmer ver­richtten zoveel hunner archiefwerk als in de tijd, waarin het opscharre­len van een doop- of trouwbewijs het verschil kon betekenen tussen leven en . . . iets anders. Het Amsterdamse gemeente-archiefbleefvoor hen open, omdat de archivaris `geen bepaling bekend geworden (was) die (hem) zou dwingen, hun dit archiefwettig recht te ontzeggen'; de toenmalige burgemeester Voute stond achter hem, hoewel `zekere bezoekers' bedreigingen uitten en een politiefunctionaris `welwillend waarschuwde' ; teneinde 'scenes te voorkomen', wees hij de Joden een afzonderlijk werkvertrek aan, door hen dadelijk 'de sterrewacht' ge­doopt. Citeren wij nog even verder uit het Nederlands Archievenblad: `Een vrij groot aantal vervalsingen van nagenoeg onherkenbare aard is, buiten toedoen der ambtenaren, in de doop- en ondertrouwregisters gepleegd, waardoor menige documentaire transfusie van arisch bloed in semietische aderen is tot stand gebracht. De heer Ten Cate is daar­van op het spoor gekomen en heeft de zaak in handen der Nederlandse politie gegeven, die eerst met scherpzinnige acribie heeft vastgesteld, dat de vervalsingen niet voor i 8 89 konden zijn gepleegd, en vervolgens een zo grondig onderzoek naar de mogelijke rnisdadigers sinds dat jaar hccft op touw gezet, dat zij bij de bevrijding daarmede nog niet klaar is gekomen.' Het Rode Kruis werkte mee door een Blanco-kaart te geven voor het invullen van een gefantaseerde bloedtransfusie ; op aandrang gaf dit Rode Kruis een verklaring af, dat die kaart zich in zijn archief beyond. `Oude minnebrieven werden gefabriceerd op papier, dat so of 6o jaar oud was, en ergens bij een papierhandelaar was gevonden. Inkt, die naar uiterlijk en eigenschappen tientallen jaren oud was, werd chemisch samengesteld. Vooral in stempels, altijd al een zwak, heet het, van de Duitse ambtenaar, was men vindingrijk ; consulaatbrieven met vreemde postzegels met nagemaakte stempels werden bezorgd', bericht Herzberg, 'door als postambtenaar verklede illegalen.' Een medewerker van De Froe fabriceerde hele correspondenties met Duitse genealogen. Voor Protestantse doopbewijzen had men is soor­ten Christelijke-gemeenten, maar een van de mooiste stempels was het z.g. synodestempel, volkomen vals, dat volstrekt nergens op berustte. Enkele Duitse autoriteiten verlangden echter bovenal dit synode-stempel.. `Onze befaamde politiedeskundige Van Ledden Hulsebosch maakte oude doopbewijzen, waarvoor de Duitse instanties weer bij hem kwa­men om een verklaring van echtheid. Hij gaf deze verklaring, want, zo redeneerde hij, als hij ze eigenhandig vervaardigd had, waren ze toch echt.' 1 Men smokkelde allerlei acten in oude gemeente-archieven binnen en `vond' ze daar weer. De palaeografie, maar dan in de letterlijke betekenis van het schrijven van oorkonden, kwam tot bloei. Men kan deze dingen nu allemaal verhalen. Het is nauwelijks moge­lijk, zich in de toenmalige werkelijkheid te verplaatsen. In de anthro­poloog bijvoorbeeld, die werkelijk geen enkel argument kan bedenken dat voor de valse afstarruning pleit, zo onder meer bij de man die met vier zusters komt, alle vijf even Joods er uitziende en die per se wil, dat het ,allemaal onechte kinderen zijn, half Joods en onwettig, uit een regulair huwelijk. Er was uiteraard een grote vraag naar vaders, na­tuurlijke, `Arische' dan. `Dezen moesten zich in die kwaliteit volkomen inleven; er waren er, die van hun z.g. dochter of noon de portretten op de schoorsteen hadden staan en zich gehecht hadden aan het nieuwe kind. In de hoogste. kringen in Nederland bleken zeden te hebben geheerst, niet ongelijk aan die van Sodom en Gomorrah, of die van het laat-Ro­meinse Rijk ; het was al overspeligheid, wat de klok sloeg. Het bleek prof. De Froe dikwijls, dat het kind inderdaad meer leek op de on­wettige dan op de wettige vader."Ik had een stuk of twintig dingen 1 Den Vaderland getrouwe, p. 146-47. waardoor de wettige vader en het kind niet op elkaar leken en ik had altijd een stuk of twintig dingen, waardoor het kind op de on­wettige vader leek. Ik heb werkelijk weinig of niet gelogen.' En voor de Enquetecommissie : 'Er zijn altijd dingen, waarin de mensen op elkaar lijken, soms zelfs treffend. Je zou soms haast in je rapporten gaan geloven'. 1 Het kon wel eens erg lastig worden door de houding van de be­trokkenen. Een Jood, die een valse afstamming wilde geleverd hebben, ging onverrichter zake weg, omdat hij vreesde zich belachelijk te maken. Een jongen, eerst terechtgekomen bij een Joodse advocaat, die De Froe bijstond, was zo de kluts kwijt, dat hij deze laatste voor een SS-er hield en niet spreken wou. Een keer bezocht een provocateur De Froe; hij wilde van zijn ster of en vroeg naar het middel daartoe. Hij ging ongeholpen weg. In het materiaal vindt men melding ge­maakt van de wakkere houding van een aantal juristen; men komt met alleen lof steeds de namen tegen van de advocaten Nijgh in Den Haag, Kotting en Van Proosdij in Amsterdam. Wat deze laatste als slechts 21-jarig jongmens dorst uit te halen is welhaast onbegrijpelijk, zowel in Den Haag als in Westerbork, Het was een voorrecht voor de schrijver, bij deze jurist uitvoerig te Lumen informeren naar allerlei details. Ook de rechterlijke macht in zijn geheel werkte mede : 'Pro­cedures tegen kerkgenootschappen werden gevoerd, waarbij op zich­zelf overbodige getuigenverhoren werden ingelast, met verklaringen over overspelige verhoudingen, waarvan iedereen, advocaten, rech­ters en griffiers, wisten dat ze meinedig waren'. Geen wonder, dat de zonderlingste legenden zich vormden om dit werk. Wanneer de Joden bij De Froe lionderd haalden', dan waren zij gered, bleven zij `onder de honderd', dan lukte het niet. De Froe zelf heeft nooit geweten wat `honderd' was, maar wel geeft zulk een bijzonderheid enige indruk van de onwezenlijke sfeer waarin dit alles speelde. Het werd nog gecompliceerder - dus gemakkelijker - door een ge­lukkig toeval. Tijdens een vacantie van Calmeyer legde men dr. Wander een netelige vraag voor. Wij zagen, dat als voljoods ohne weiteres de grootouder gold die lid was geweest van de Joodse kerke­lijke gemeente. Was dit een weerlegbaar of een onweerlegbaar rechts­vermoeden In Duitsland het laatste - Wander besliste : in Nederland het eerste. Tegenbewijs was toegelaten. Was dus zo'n grootouder lid 1 Enquetecommissie, dl. VII C, p. 343- geweest van de Joodse gemeente, dan diende men slechts te bewijzen, dat hijzelf weer kind of kleinkind van een `Arier' was, dan was hij geen voljood geweest en stamde de Jood niet van vier voljoodse groot­ouders af. 'En Wander nam aan, dat hij, die drie Arische betovergroot­ouders had en dus 3/16 Arisch was, niet kon gelden als Jood. Zulk een beslissing betekende redding van een familie van bijvoorbeeld zes of tien personen.' Bij strikte toepassing van de gegeven voorschriften zou men zelfs genealogische verrassingen van dit soort kunnen beleven' (J = Joods; A = Arisch) JA AA JA AA JA AA JA AA ,•¦¦¦¦•.¦¦¦¦¦• ¦ •¦, ¦•¦••¦• ¦•¦ .111¦• JAJAJAJA A A A A J A Geen wonder dat Calmeyer sours kiaagde, dat hij er 66k niet uit­kwam. Want het systeem werkte niet alleen van achteren naar voren, maar ook van voren naar achteren : een-en-dezelfde vrouw is ten op­zichte van haar kinderen Arisch, van haar kleinkinderen voljoods, van haar achterkleinkinderen weer Arisch. De betrokken dame was immers inderdaad van `ras' honderd procent niet-Joods, maar was, zoals hele­maal niet zo zeldzaam, volgens de Joodse ritus met een food gehuwd en gold dus `tereche als Joods, althans naar de bepalingen van de ver­ordening. D.w.z. zij gold alleen in haar `qualiteit' van grootmoeder als voljoods. Wat dit geval al heel fraai maakt, is dat haar achterklein­zoon actief NSB-er was, en zich niet hoefde te melden, terwij1 hij n.b. toch de zoon van een kwartjood was. Alweer liet Calmeyer bier een zinnetje op volgen, dat even de aandacht verdient: 'Die Offentlichkeit vermutet eine Ausnahme bei dem Sohn wegen seiner Parteizugehorigkeit'. Het kan immers, dat Calmeyer hiermee heeft willen opstoken tot het voorschrift, dat NSB-ers van joodsen bloede, ongeacht hun sympathie voor de bezetter, zich toch maar moesten melden — tot hun verdriet natuurlijk. Misschien echter zoeken wij er teveel in. Er zijn vele van zulke gevallen, waartegen dat van een `Vollarierin' nog gemakkelijk is, die zich als weduwe als lid van een joodse gemeente alleen zou hebben 1 E. Morpurgo, Died contra uno (Milaan, 1946), p. 119. 66 opgegeven, om zodoende steun te krijgen voor de studie van een zoon. Of dat van de kleinzoon van een volarisch Duits grootouderpaar van vaderskant, dat in 1866 om te kunnen erven van een Joods echt­paar tot het Jodendoin overgegaan was. Hun beider zoon, hoewel qua ras rein-Arisch, bleef `mosaisch' en huwde met een Rooms-Katho­lieke rein-Arische, doch naar Joodse ritus. Resultaat een requestrant, die naar ras volarisch, maar besneden was. Hij gaf niets om zijn gods­dienst en huwde in Munchen een Jodin. Hun beider zoon wil zich vrijwillig opgeven bij het Tlakregiment Hermann Goering'. Calmeyer schrijft: `Diese Hatifiing judischen Einflusses, wenn auch nicht jiidischen Mutes, ist bemerkenswere (men proeve zo'n zinnetje even op de tong). Is die zoon nu `ghettoreiff vraagt hij. Het best lijkt hem, een buiten­gew6On strong onderzoek in te stellen; rechtvaardigt het uiterlijk van requestrant niet 'den Verdacht jiidischen Blutes', dan is er misschien iets te beginnen met de 'plechtige verklaring'. Deze plechtige verklaring mankeert gelukkig ook niet in het mate­riaal. Een enkel voorbeeld ervan willen wij de lezer niet onthouden, onder de ene voorwaarde echter, dat deze lezer even meespeelt, dus zich in de situatie verplaatst en in het bijzonder de vragen erbij bedenkt, waarop vele in dit stuk voorkomende verklaringen het antwoord vormen. De namen, hieronder gebezigd, vervangen die in het be­waard gebleven stuk, maar zijn er aan aangepast; het geheel dateert uit de herfst van 1941. Het is een verklaring van de referendaris Be­volkingsregister en Verkiezingen in Amsterdam: `Heden, . (datum), `heeft Johanna Maria Nanninga, oud 80 jaren, weduwe van Juda Polak en wonende alhier, (adres),` mij ver­klaard als volgt: ziet u, Juda Polak was dan eigenlijk mijn tweede man; hij is verleden jaar zomer overleden; hij was een beste man, waarmee ik 43 jaar ben getrouwd geweest. Muller, noem ik dan altijd mijn eerste man, die de vader van mijn kinderen was; daar ben ik niet mee ge­trouwd geweest. Hij zei wel, dat hij ouder was, maar dat is niet zo, want hij was zowat van mijn lecftijd; hij kwam van buiten en zijn kantoor was bij de Munt, hier. Van hem heb ik vier kinderen gehad, twee zoons en twee dochters. Ik weet niet anders als dat hij Wilhelmus Adrianus Muller heette en dat hij Rooms was, net als ik, hoewel ik er nooit aan gedaan heb. 's Nachts was hij nooit bij me, want hij moest altijd naar zijn oude moeder toe, buiten, waar, weet ik niet. Na mijn vierde kind heb ik hem in eens niet meer gezien. Er is nog wel eens een kruier bij mij gekomen om geld van hem te brengen, maar hij is over­leden — zo ik hoorde van zijn vrienden — na een operatie, ik geloof een breuk. En mijnheer, ik verhuurde toen kamers, maar had er wel ge­noeg van, maar een goede boel in huis en toen ben ik getrouwd met Polak, dat was zo gezegd, een Paleiscafe-vriend van mijn eerste man, en ik was blij, dat mijn kinderen ook een vader kregen, want hij heeft al de kinderen erkend en ze hebben zijn naam gekregen.' Aan deze plechtige verkiaring heeft een kleindochter van de betrok­kene, mej. C. B. Polak, een harerzijds toegevoegd, waarin zij mededeelt, dat `haar geen andere omstandigheden, dan de reeds naar voren gebrach­te, bekend zijn, waaruit zou kunnen blijken, dat zij afstamt van een of meer grootouders, welke als naar ras voljoods is (zijn) te beschouwen, enzovoorts'; indien haar echter zodanige omstandigheden bekend werden, zou zij daarvan onmiddellijk mededeling doen aan de secre­taris-generaal van het departement van Binnenlandse Zaken. De Am­sterdamse ambtenaar, die deze verklaringen in drievoud naar dit de­partement zond, voegde hieraan toe, dat zij 'mar mijn persoonlijke indruk mij niet ongeloofwaardig voorkomen', terwijl 'mar het uiter­lijk van mej. Polak verdenking van Joodse afstamming niet gesteld kan worden'. Er werden ook andere verklaringen voor deze ambtenaar afgelegd; in de hieronder volgende zijn Piet alleen de namen, maar tevens enkele volstrekt onbetekenende bijzonderheden veranderd, opdat ook bier herkenning buitengesloten blijft. Hier dus de plechtige verklaring van de echtgenote van de betrokkene: `Ik heb een heel goed huwelijk gehad, doch de vrienden van mijn man hebben mij destijds ervoor gewaarschuwd, mijn man was, wat men noemt, polygaam aangelegd ; en ook in onze verlovingstijd heeft hij daarvan nog wel blijk gegeven. Ons huwelijk ging goed, tot wij in Leiden waren, we waren toen een kleine tien jaar gehuwd, er waren wel dingen waar ik over been moest kijken. Zo was ik jaloers geworden op een vriendin van ons, die ik op de tennisbaan had leren kennen. U begrijpt misschien, een vrouw kan in zo'n toestand een zeker minderwaardigheidscomplex krijgen. 1k kan het beter in het Duits zeggen en zou dan zeggen : Selbsterhaltungstrieb. We waren sportieve mensen, deden aan tennissen en op het tennisveld heb ik de heer Stavercn leren kennen. Ofschoon hij geen huisvriend is gewor­den, is het in een korte tijdsruimte van enkele weken gebeurd (in wat men zou kunnen zeggen : een bevlieging) dat hij mij twee keer heeft kunnen bezoeken. Het was in de tijd, dat ik, door de handelwijze van mijn man, geen omgang met hem had, niet in evenwicht was en daardoor toegankelijk was voor dingen, die ik anders niet zou gedaan hebben. Deze Staveren, een Hollandse Arische expediteur uit Leiden, is de natuurlijke vader van mijn dochter Maria Dorothea Gesina Cohen. Deze Staveren is overleden in 1936 te Leiden, zijn vrouw is verleden zomer overleden. Na haar dood, hebben wij deze aange­legenheid slechts kunnen verklaren en regelen; in het belang van mijn dochter moest nu de waarheid naar voren komen. Wij, mijn man en ik, hebben ons uitgesproken, dat was al toen ik kart zwanger was, en mijn man heeft het aanvaard. Ons huwelijk is vrij goed gebleven en wij dragen zo goed mogelijk onze gemeenschappelijke zorgen en hebben ons beter kunnen inleven in de tekortkotningen, die wij alle­maal hebben.' Ook bier legde de in dit stuk genoemde dochter een eveneens plech­tige verklaring af, analoog aan die van de kleindochter in het vooraf­gaande geval. Ook bier noemde de betrokken ambtenaar de verkla­ringen 'volkomen geloofwaardig', al meende hij `omtrent uiterlijk van betrokkene', dat `een schijn van Joodse afkomst niet geloochend (kon) worden'. Allicht, zal de lezer denken; dat leek van die ambtenaar oprecht, maar aangezien de overspelige moeder Jodin was en haar dochter minstens halfjoods, was zulk een `schijn' nog maar het mini­mum. Vail `betrokkene' staat er trouwens ; wie van beiden dat was, mocht Calmeyer uitzoeken . . . Het pikante is, dat om dezelfde familie met het oog op de betekenis van de man en (wettige) vader nog een heel andere reddingsprocedure hing, waarvan vele tientallen docu­menten bewaard gebleven zijn; waardoor precies de betrokkenen de oorlog hebben overleefd, heeft schrijver dezes maar niet verder uit­gezocht. Al deze gevallen kwamen voor Calmeyer, die dan niet van het ras van Salomo was, maar wel over 's konings wijsheid diende te be­schikken. Het heeft wel enige zin, aan de hand van een bewaard ge­bleven document een blik te slaan op zijn overwegingen in eeti con­creet geval; moge het de lezer niet duizelen. Judith de Hond-Boekdrukker (de naam ook bier veranderd) had zich in 1941 aangemeld als halve Jodin; aangezien zij met de Jood Samuel de Hond gehuwd was, gold zij als voljoods. Haar wettige vader, Gerrit Boekdrukker, had haar als dochter destijds erkend, hoe­wel zij bij haar moeder verwekt was door een Arier. Wie Arier gewesen sein', staat laconiek in Calmeyer's notities. Ook van dat Arische karakter van haar moedcr is Calmeyer nog niet volledig over­tuigd (`deren Eltern arisch sein konnen. Ermittlung nach Taufurkunden lauft noch.) Welnu, Calmeyer plaatst argumenten tegen argumenten en notecrt dus, bij wijze van balans: Argumenten tegen requestrante : a) Onbekendheid vader b) Huwe­lijk met een Jood c) Veel te late indiening met weinig bewijsmiddelen. Argumenten voor requestrante : a) De wettige vader is dat slechts door latere huwelijkssluiting b) Onwettige geboorte uit Arische moe­der laat Arische verwekker niet onwaarschijnlijk lijken. De lezer stale zich nu even op de plaats van Calmeyer. Wat natuur­lijk het eerst treft, is dat Judith de Hond-Boekdrukker het bepaald niet snugger heeft aangelegd. Die onbekende vadcr had zij in elk geval kant en klaar moeten leveren; daarvoor was al voldocndc de meineed van het-deed-er-niet-toe welke `Arier' alsmcdc ecn wctenschappelijke verklaring van de heren Arias Kappers en De Froc, met, zeggen wij, zeven-en-twintig verschillende punten waarop zij wel op die natuur­lijke en niet op haar wettige vader leek. Een kleine sortering doop­oorkonden uit de Hervormde Kerk in Sexbierum bijvoorbeeld had dat alles mooi aangevuld; dergelijke dingen waren, als de tijd drong, in een paar dagen te leveren. Misschien kende Judith de Hond-Boek­drukker deze wegen niet, misschicn was ze te argeloos, te goed van vertrouwen, te fatsoenlijk; de lezer bedenke maar de andere mogelijk­heden. Maar nu Calmeyer. Onderaan op het blad zijner notities tekent hij aan, dat van dit onderzoek de vraag afhangt, of rcquestrante zich in­derdaad diende te melden, met bij een negatief antwoord een ge­mengd-gehuwde echtgenoot (de heer Samuel de Hond, voor wie dat heel belangrijk was), terwijl ook het lot van een broeder in het geding heet. Hij zegt, dat er foto's moeten komen en dat dit geval als de nood aan de man komt (wij schrijven herfst 1942 !) nog `zurfickgestelle kan worden. Geen doodvonnis dus : menselijkhcid of grilligheid Een wonderlijk bedrif. Men luistcrc naar de jeugdige nu-. Van Proosdij `Een pleegdochtertje van . . (Joodse naam) 'was maar met te ariseren, want Calmeyer weigcrde. Het geval spcelde net voor Kerstmis en toen riep ik uit : 'U bent net Herodes !' Een gesprek volgde, ik werkte zwaar met Kerstmis en kreeg het kind toen toch geariseerd.' Of: lk had een geval van een man, vrouw en twee kin­dcren, heel onaangename mensen, maar hun documenten waren in orde. Calmeyer wees het af, ik kreeg een huilbui en Calmeyer vroeg : `Es sind wohl Freunde von Ihnen,' Antwoord: 'Nee, het zijn rotlui, maar het is gemeen r. Beslissing herzien, mensen gered Het hing niet alleen van Calmeyer af: `Ik ging gedurende een jaar gemiddeld elke veertien dagen naar Westerbork tot kort voor de in­vasie, toen werd het verboden . . . Gemmeker' (de commandant van Westerbork) leurde dan de aanvragers en besliste of zij er Joods uitzagen; zijn standaarden waren zeer persoonlijk, want bij vrouwen keek hij vooral naar de heupen . . Nu eens ter afwisseling een andere in dezen werkzame advocaat, mr. dr. Benno Stokvis : `Ik herinner mij een kenmerkend geval waarin Calmeyer — soms was hij onberekenbaar — bleef aarzelen. Het ging om een zestienjarig meisje, Ruth P. Toen ik voor de zoveelste maal mis­moedig de stukken naging, alles was compleet, kreeg ik een ingeving. Was niet Ruth de Moabitische volgens de Bijbel als vreemdelinge in Israel opgenomen ? Het was gevonden ! Het Joodse echtpaar had de naam Ruth symbolisch gekozen : het had aldus willen te kennen geven, dat het door een niet-food verwekte kind in hun Joodse ge­meenschap werd aanvaard. Calmeyer was enthousiast. Zijn gunstige beslissing viel onmiddellijk.' Helaas, het ging niet altijd zo. Het ging dikwijls, veel te dikwijls, niet zo .. . Wij mogen de lezer niet het poetische document onthouden, dat ons door een toeval in het materiaal van het bureau-Calmeyer is over­geleverd, de Wahlspruch in Reitnen der Entscheidungsstelle in Abstam­inungsangelegenheiten, Herrn Rechtsanwalt Cabneyer, zum taglichen Her­sagen gewidniet: Denn erstens ist nicht jeder Knabe Der Sohn von seiner Mutter Mann, Und zweitens soil man nicht behaupten Das, was kein Mensch behaupten kann. Denn, die Natur kennt keinen Ehemann, Der Eheinann auch _Then die Natur, Sie kennt bei jeder Wesens-Zeugung Den Vater and die Mutter nur. Lass iiienials d'rum den Armen fahlen, Dass Mutter sick nur Fraulein nennt, Dass sie zu wenig Mittel hatte, Doch dafiir mehr Temperament. Du bist vielleicht nicht besser d'ran, Denn erstens ist nicht jeder Knabe Der Sohn von seiner Mutter Mann, Und zweitens soil man nicht behaupten Das, was kein Mensch beweisen kann. Het recept bij dit gedicht is, dat Calmeyer het rninstens vijf maal moest opzeggen; bij vermoeidheidsverschijnselen bij de derde keer: . `so empfiehlt es sich, einmal von hinten anzufangen' De Portugese Joden Het is alweer een heel smartelijk verhaal, dat nu aan de orde is, het verhaal van de ondergang van de Portugese Joden. Of beter : van die betrekkelijk kleine groep Portugese Joden, die ook dit levensgevaar­lijke spel met de afstamming gespeeld hebben en het hebben verloren. Zij beweerden — en poogden wanhopig te bewijzen — zegt mr. Herz­berg' van hen, dat zij 'met het Joodse ras, of wat er voor door moest gaan, niets te maken had(den) dan de kleinigheid van de godsdienst'. Mr. Herzberg bezigt wel meer bittere of ironische woorden bij de be­handeling van deze tragedie, maar voegt daar zelf aan toe dat de Kaukasische Joden in Frankrijk iets van hetzelfde spel hebben gespeeld en hebben gewonnen : 'Hun is geen haar op het hoofd gekrenkt. Hoe weinig wist men in de oorlog wat men doen of laten moest!' Het is zo; het is maar al te waar. En toch neemt de historicus niet zonder grote weerstanden kennis van een enkel argument waarmee enige Tortugezen' deze vervolgers hoopten te vleien : aan de ene kant door te betogen, dat verscheidenen hunner `Verstandnis' hadden bezeten voor de NSB of voor Vas neue Deutschland' (bedoeld: dat van Hider), aan de andere kant door zich in Nazi-geest en -terminologie te distan­cieren van hun mede-vervolgde geloofsgenoten, die uit Oost-Europa als Schmarotzer' en `aus raffgierigen Motiven' naar Nederland waren 1 Herzberg, p. 140. gekomen. Moet men niet zeggen, dat bier alles verloren is — en ook de eer Blijkens de meer geraadpleegde bevolkingsstatistiek hadden zich tot I oktober 1941 in totaal opgegeven 4303 Portugese Joden, van wie 4295 voljoden volgens de Duitse verordeningen, hiervan slechts 71 van niet-Nederlandse nationaliteit. In Amsterdam vond men 3798, in Rotterdam 27, in Den Haag 208. Men weet, dat zij van afkomst een zeer heterogene groep vormden, economisch, cultureel, religieus ; met zelfs `zuivere' niet-Joden erbij. Op enkele plaatsen waren zij in de rest der bevolking opgegaan. In de 19de en ante eeuw nam de isolering van de z.g. Sephardim zo sterk af, dat er aan `zuivere' leden van deze groep voor 1940 nog maar enkele over waren. Niettemin waren er nog duidelijke verschillen waarneembaar tussen velen hunner en de Hoogduitse groep. Zonder dat alles ware wat nu volgt ondenkbaar geweest. Merkwaardig genoeg vindt men al in 1933 sporen van wat men zou kunnen uitleggen als een kiem van latere distanciering : een tweetal vooraanstaande Portugese Joden kwamen op het Duitse gezantschap in Den Haag informeren `namens de bureau's voor de dagbladen', naar de betekenis van de `zeer vele wilde geruchten' die over de gebeurte­nissen in Duitsland de ronde deden; de hen te woord staande gezant­schapssecretaris drong erop aan dat zij als 'onbevooroordeelden' zelf in Berlijn zouden gaan kijken en toen deze bezoekers 'op gepaste wijze uiting gaven' aan hun verwondering over deze `hartelijke invitatie', viel de gezantsschapsecretaris dadelijk in met de uitroep : maar u begrijpt toch zeker, dat wanneer wij in Duitsland te doen zouden hebben gehad met Portugese Joden, dat er dan in Duitsland geen Joden­vraagstuk zou bestaan !' Er zou geen aanleiding zijn geweest, `deze veelzeggende en merk­waardige en zo spontaan afgelegde verkiaring' hier nog te gedenken, ware het niet, dat een aantal Portugezen in de oorlog hiermee voor de dag was gekomen. Men vindt in het materiaal de sporen ervan, dat al spoedig na de verordening op de aanmelding het vrijstellen van een gering aantal Portugese Joden is begonnen. Of Mussert, gelijk tijdens zijn process beweerd is, zich toen al voor hen moeite gegeven heeft, is uit de documenten niet gebleken ; al meteen stond Calmeyer voor interessante puzzles : 'In de familie . . . zijn verschillende grootouders 1 Het proces Mussert, p, 107. Enquetecommissie, dl. VII C, p. 343. leden van de Portugees-Israelietische Gemeente geweest. Naar be­wezen is, is geen enkele van deze grootouders voor meer dan 1/16 volgens ras Joods Of: 'Men mag vermoeden, dat het percentage Joods bloed bij de Maranen tegen iboo niet meer dan 1/32 bedroeg .. . En ze zijn ook daarna in ras niet meer Joods geworden' . . . Tot 175o zijn gevallen van vermenging buiten hun groep, met ostjadisches Blue bijvoorbeeld, 'mit der Lupe zu suchen' . En ook Spinozza (sic) was rassisch kein Jude'. Enzovoorts, enzovoorts. Het is niet te ontkennen, dat de bodem bij Calmeyer gunstig lag voor de ontplooiing ener activiteit van de andere zijde die wij nu dienen te schetsen. In het najaar van 1941 wendde de geziene Portugees-Joodse jurist mr. N. de Beneditty zich tot de Amsterdamse advocaat mr. Van Krimpen met het voorstel, deze afstammingszaak aan te vatten. Het verdient vermelding dat deze gangmaker in de Joodse Raad op 14 mei 1942 de vraag gesteld heeft, of men inderdaad wel kon doorgaan op de door deze Raad ingeslagen weg ; dit bier medegedeeld om ietwat meer relief aan zijn persoonlijkheid te verlenen. In de loop van 1942 kwam de aangelegenheid op gang; het genealogische deel werd voornamelijk verricht door mr. Nijgh, het anthropologische door dr. De Froe, het `juridische' (als men dit zo noemen mag) vooral door mr. Kotting en mr. Van Proosdij. Wat dr. De Froe betreft : toen deze en gene Portugees in het kader van het `gewone' afstammingswerk een beroep op hem deed, kwam in hem de gedachte op, de Portugezen als groep te helpen ; waarom zou hij niet bewijzen, dat men als Portugees geen Jood was ? In de loop van 1942 vinden wij een commissie vermeld, ingesteld door de Portugees-Israelierische gemeente, om hun leden desgevraagd te hel­pen in de vaststelling van hun afstamming ; men maakte deze aan­vragers er echter uitdrukkelijk op attent, dat er geen succes werd ge­garandeerd. Prof. Palache verklaarde met nadruk in de vergadering van de Joodse Raad van 29 juli 1942, `dat deze actie niet van de Portugees-Israelietische gemeente is uitgegaan'. De gemeente onthield zich, omdat ze voorzag : het kon hoogstens een deel baten; toch gaf deze gemeente een financiele bijdrage. Er is zelfs een notitie van Fraulein Slottke van -24 mei 1943, waarin zij Zopf ervan op de hoogte brengt, dat de Portugese regering van plan was, Joden, 'die ihre por­tugiesische Abstammung auch einwandfrei nachweisen konnen' , naar Portu­gal te laten komen, om hen later naar de kolonien te sturen, waar gebrek aan arbeidskrachten heerste. Men had de voormalige kanselier van het Portugese consulaat in Rotterdam, de heer Arturo Simoes Cascas, die deze boodschap overbracht, meegedeeld, dat er in. Nederland twee groepen Portugezen waren, cen kleine van 362, zonder `ostjadische Bei­mischung' , en een grote van ongeveer 3000. De heer Cascas stelde alleen belang in de kleine en sprak de hoop uit, dat deze vorliiufig nicht ange­fasst' zou worden — weer eens een variatic op erfasst' dus. Hij zou er nog op terugkomen ; of dat gebeurd is ? Ook met Lages heet deze kwestie in 1943 door de honoraire consul van Portugal, de heer Johan Voetelink G.A.Jzn., besproken. In welke mate deze stappen ertoe bij­gedragen hebben, de Portugese Joden een tijdlang zuriickzustellen' , heeft schrijver dezes niet kunnen vaststellen. Er zijn wel een paar stukken overgeleverd waaruit blijkt, dat Berlijn (het RSHA) het van een tweetal met name genoemde Joodse bankiers in juni 1944 voor mogelijk hield, dat zij onder bijzondere bescherming van de Portugese regering stonden, misschien in verband met een deviezentransactie, waarop een stuk van 2 oktober 1942, afkomstig van het Devisenschutz­konunando Niederlande, zinspeelt. Op de tafel van schrijver dezes ligt een stapel boeken en documen­ten. Van Duitse zijde was belangstelling getoond voor de afstamming dezer Portugese Joden ; in juni 1941 was er al sprake geweest van de overkomst van een vijftal geleerden uit Duitsland om deze materie te onderzoeken. Calmeyer had te kennen gegeven : stuur stambomen, geef alle, maar dan ook alle details op, die bewijzen, dat de Portugees geen Jood is, anders kan ik niets doen. Men leverde de bewijzen, men verpletterde de Duitsers onder de bewijzen. Er is geen denken aan, dit alles volledig, ja, zelfs overzichtelijk te behandelen, deze onoverzichtelijkheid doet misschien meer recht we­dervaren trouwens aan het karakter dezer activiteit, doordringt de lezer meer van het besef, hoe krampachtig men worstelde, overhoop haalde, 'bewees'. Het is eigenlijk afschuwelijke lectuur voor wie weet, wat het resultaat is gebleken en dan te denken, hoe klein al met al de minderheid is geweest, die naar deze middelen heeft kunnen grijpen. Verreweg de meeste Portugese Joden immers deelden zonder meer het lot van de Hoogduitse. Daar is het stuk, Die Herkunft der sogenannten portugiesischen Juden, 34 foliobladzijden, zeer compres gevuld, met bijlagen van prof. dr. J. M. van Bemmelen en prof. dr. C. U. Ariens Kappers. Acht hoofdstuk­ken, een prachtig betoog, waarin Joodse schrijvers vrijwel niet worden aangehaald, wel een `autoriteit' als Houston Stewart Chamberlain, die in zijn werk Die Grundlagen des Neunzehnten Jahrhunderts (1899), blz. 275/277, de Portugese Joden hemelhoog prijst en de Hoogduitse stevig beschimpt - citaten erbij. Een kleiner stuk `werke al even vrolijk met Hauston (sic) Chamberlain en prof. Boland (sic). Een ander stuk richt zich tot Seyss-Inquart; hierin is o.m. sprake van een sterke Westgo­tische bloedmenging ; er volgt een rijtje namen van adellijke Iberische families, die zich in de i7de eeuw in Nederland hebben gevestigd, met ridders, paltsgraven, hertogen, baronnen, e.d. Weer een stuk beklem­toont (dat gebeurt vaker) dat de Portugese Joden altijd zulke brave vaderlanders geweest waren en het Oranjehuis voortreffelijke diensten hadden bewezen ; op dat ogenblik, tijdens de oorlog, misschien een niet al te gelukkig argument . . . Een document somt liefst vijftien overtuigende bewijzen op voor de niet-Joodse herkomst van de hele groep. Men laat op Is september 1942 iemand met de Antwerpse stadsarchivaris dr. J. Denuce deze materie bespreken, die `zeer wel­willend' was, alleen : hij was genoodzaakt, zich buiten deze zaak te houden, `daar de Duitse politie hem had bezocht en hem had aange­raden, zich buiten de Joodse kwesties te houden', toch onderschreefhij de conclusie van het hem voorgelegde historische expose, dat hij `grondig bestudeerde'; hier zet de historicus een klein vraagteken. De brief, die enige advocaten, w.o. mr. Nijgh, deze dr. Denuce op io april hadden geschreven, is in copie bewaard; dit stuk had hij, volgens zijn zeggen, nimmer ontvangen. Zelfs twee afleveringen van het Ant­werpsch Archievenblad (Tweede Reeks, 2e jaargang 1927, januarinum­mer, 3e jaargang 1928, januarinummer) had men, de hemel weet hoe, opgesnuffeld voor Calmeyer, die in elk geval een van beide nummers maar onopengesneden heeft gelaten; zou hijzelf het andere openge­sneden hebben Men zorgde ervoor, de Duitsers een lijst te geven van namen, door Portugese Joden bier gedragen en nog voorkomend in Portugal. Men zocht namen van Portugees-Joodse kunstenaars, ver­zamelde afbeeldingen van hun werk, bewees, bewees .. . Een tweetal werken heeft recht op onze -bijzondere aandacht. Daar is het in juli en augustus 1943 door dr. A. de Froe (met medewerking van verschillende deskundigen samengestelde) machtige rapport 'An­thropologisch onderzoek van de samenstelling der zoogenaamde Por­tugeesche Joden in Nederland', vervaardigd in het Anatomisch-Embryologisch Instituut der Universiteit van Amsterdam (directeur prof. dr. M. W. Woerdeman), afmetingen van de band 35 bij 28 cm. De vraagstellingen luidden: a. Zijn de z.g. Portugese Joden in Nederland als Joden te beschouwen of behoren zij tot een ander ras of rassenmengsel ? b. Zo zij als Joden zijn te beschouwen, vormen zij dan met de andere Joden tezamen een afzonderlijke groep of behoren zij daarvan onderscheiden te worden ? c. Zo zij niet als Joden zijn te beschouwen, tot welk ras of rassen­mengsel behoren zij dan ? d. Vormen zij in dit laatste geval in het betreffende ras of rassen­mengsel een afzonderlijke groep of gaan zij er anthropologisch geheel in op ? e. Geldt het gevormde oordeel voor alle zuiver Portugese Joden ? 1. Geldt het eventueel ook voor niet zuiver Portugese Joden, en zo ja, in welke mate en voor welke graden van zuiverheid ? Het materiaal: 375 personen, 203 mannen, 172 vrouwen; er zipn 92 portretten opgenomen, waarvan niet weinige van personen, die deze schrijver gekend, soms goed gekend heeft. Requiescant. Bij al deze personen zijn 31 eigenschappen onderzocht; de berekeningen van de verworven gegevens vormen een hoofdstuk op zichzelf, evenals de bijgevoegde grafieken. Uit de lengte-breedte-index van het hoofd, het 'belangrijkste kenrnerk binnen het Europide hoofdras', blijkt 'op overtuigende wijze', dat deze `z.g. Portugese Joden' 'zelfs in de verste verte niet bij Joodse groepen zijn onder te brengen, maar nauwkeurig overeenstemmen met de Westmediterrane rassen'. Alleen al op grond daarvan mag besloten worden, `dat de z.g. Portugese Joden in Neder­land met zekerheid geen Joden zijn, maar tot het Mediterrane ras be­horen', natuurlijk, `wanneer de verdere gegevens niet tegenspreken'. Spraken zij tegen ? Men zou willen zeggen : integendeel. Het is haast komisch, de meermalen herhaalde conclusie te vernemen, dat de Portugese Joden eigenlijk verder van de Hoogduitse Joden afstaan dan . . . de niet-Joodse Nederlanders van hen verschillen en soms zelfs meer dan de Duitsers zelf dat doen ! Trouwens, zegt dit boek, bij die Nederlandsche Hoogduitse Joden domineren `bij zeer velen' 66k 'nor­dische en alpine raseigenschappen'! moeten dan ook aannemen, dat een groot gedeelte van de Nederlandse Joden voor een aanzienlijk deel van niet-Joodse afkomst is.' Wij zijn de lezer nog het antwoord schuldig op de zes vragen, hierboven geciteerd. Welnu: a. De z.g. Portugese Joden in Nederland kunnen niet als Joden wor­den beschouwd en behoren duidelijk tot een ander ras. b. Deze vraag is door de vorige beantwoord. c. Zij behoren tot het mediterrane ras, en wel inzonderheid tot de westelijke groep daarvan. d. . Zij vormen geen afzonderlijke groep maar gaan anthropologisch geheel in het mediterrane ras op. e. Aangezien de z.g. zuiver Portugese Joden op grond van variatie­breedten en variatiecoefficienten een homogene groep vormen, geldt het gevormde oordeel voor alle zuiver z.g. Portugese Joden. f Op grond van de verkiegen gegevens geldt dit oordeel ook voor de z.g. Portugese Joden met 3 en 2 Portugese grootouders. Het geldt zonder restrictie niet voor alle Portugezen met i Portugese grootouder, maar hoogst waarschijnlijk wel voor een aantal van hen, hetgeen echter van geval tot geval aan een nader anthropo­logisch onderzoek moet worden onderworpen. Met als niet onbeduidende toevoeging : 'Ons oordeel komt in het algemeen overeen met dat van de beste anthropologen die op dit ge­bied hebben gewerkt.' (Volgen zeven namen, uiteraard alle Duitse.) Daarnaast nog een werk van iets kleiner formaat (3o bij 27 cm) : `Abbildungen von Personen Portugiesischer Abstannnung in den Nieder­landen'. Men bladert het door; het is heel fraai uitgevoerd en bevat o.m. een aantal afbeeldingen van kunstwerken, borstbeelden, etsen, schilderijen (o.m. 'Het Joodse Bruidje' van Rembrandt) ; foto's van kunstenaars, geleerden, vooraanstaande personen uit het culturele en maatschappelijke leven, kriskras, ook in de tijd, met als vergelijkings­materiaal afbeeldingen van `hervorragende Personlichkeiten Portugals'. Er zijn ook allerlei foto's gemaakt van kunstwerken; het wordt tijd, dat wij bier een 'enzovoorts' plaatsen. Was dit nu een stukje wetenschappelijke Schwindel? De mannen, die voor dit werk de verantwoordelijkheid droegen, waren geleerden van erkende, soms in de hele wereld erkende, reputatie; hun onder­zoek en conclusies leken geheel wetenschappelijk, al is hier en daar in deze laatste wel eens een tikje overdreven. Zij hebben overigens niet, zoals beweerd is, willen bewijzen dat deze Portugezen 'Ariers' waren; dit hele woord komt in De Froe's betoog niet voor. Alles wat in De Froe's werk staat, is `waar', d.w.z. niet onwaar. En in elk geval heel moeilijk, bijna onmogelijk to weerleggen. De vraag, een kleine, maar essentiele, was, of de Duitsers het zouden slacken. Wij beschikken over enige voorlopige reacties van enkelen hunner. Er is een stuk, door Calmeyer op 6 augustus 1942 gericht tot Schmidt, waarin hij uitvoerig ingaat op enkele naar voren gebrachte argumenten; hij aanvaardt vrijwel alles, wat de verdedigers der Por­tugezen aan de geschiedenis ontlenen, maar bestrijdt de conclusies. Deze Portugezen, zegt hij, zijn altijd `mosaisch' van godsdienst ge­weest, hebben dat tegenover hun niet-Portugese geloofsgenoten niet ontkend - en die godsdienst, aldus Calmeyer, geeft het meeste hou­vast; `wat wij 'de Jood' noemen, is ook maar een rassenmengsel' (de lezer geve zich even goed rekenschap van deze uitspraak!). Enig ras­verschil moet men aannemen; een aantal Portugezen mag `onder de 25 % Joods bloed bezitten', die groep, betrekkelijk klein, kan eruit­gehaald worden en eventueel, als niet assimileerbaar in West-Europa, naar de `kelto-iberischen Raum' gestuurd worden, eventueel uitgewis­seld worden met Duitsers of Nederlanders daar. Bene schrijft op 25 augustus naar Berlijn een kort briefje, hierop neerkomend, dat men op de laatste Chefbesprechung in Den Haag besliste, dat de Portugezen (`Maranen' ) Joden waren; `wer der jiidischen Glaubensgerneinschaft an­gehore, sei Jude'; het `ras' komt niet voor in dit epistel. Slechts zou men nader kunnen bekijken. Een jaar later, op 27 augustus 1943, stuurt niemand minder dan de directeur van het Reichssippenamt in Berlijn aan de Befehlshaber der Sicherheitspolizei in Den Haag een op 6 november 1941(!) beloofd stuk van Wilfried Euler, de Sachbearbeiter far jiidische Fragen im Reichsinstitut fur Geschichte des neuen Deutschlands, welke Euler een `ausgezeichneter Kenner der spanisch-portugiesischen and englischen Judenfragen ist'. Deze Direktor onderschrijft Euler's conclusies volledig : de Portugezen zijn Joden en daarmee uit. De Sachbearbeiter is natuurlijk uitvoeriger, sleept er de Iberiers en de Babyloniers bij en pootjebaadt heerlijk rond in de geschiedenis, net als de verdedigers der Portugezen, alleen met andere conclusies ; welke, kan de lezer wel raden. Uit een stuk van 13 oktober 1942 blijkt dat Calmeyer's afdeling van de ongeveer 4000 Portugezen er ioi s heeft `gepriift' : hiervan komen slechts circa 40o in aanmerking voor een bescherming (` Schutz' ), speciaal voor een `Dauerschtitz'. Die 40o dienen een stempel te ont­vangen en in dezelfde positie te komen als de gemengd-gehuwden, dus met een nieuw persoonsbewijs. Calmeyer breekt tevens een lans voor uitwijzing naar Portugal en Spanje en eindigt: Alle weiteren sog. portugie-sischen Israelites erhalten keinen Schutz, auch keine Zurackstel­ lung.' Tevens blijkt uit een ander stuk, dat dit alles op een bevel van. Seyss-Inquart berust; het heet verder, dat Rauter de 40o geprivile­gieerden maar eens op hun ras moet bekijken. Vooral uit dat laatste kan men opmaken, dat er nog geen enkele zekerheid bestond ten aanzien van de vooruitzichten van de voor­lopig beschermde groep. Hun Nederlandse raadslieden beseften of wisten dat en hidden hun steeds voor, dat zij dienden onder te duiken. De historicus staat voor de vraag, waarom of waardoor zo velen onder hen, die het geld en de relaties daarvoor bezaten, het niet hebben ge­daan. Er waren er ongetwijfeld, die men verblind moet noemen. Een diepe indruk heeft althans bij schrijver dezes achtergelaten, hoe op_een dag een Portugees-Joods hoogleraar, van uitnemende intelligentie en glom gerespecteerd, midden in de leraarskamer van het toen bestaande Joodse Lyceum met stemverheffing betoogde, dat hij nooit weg zou moeten, dat hij niet hoefde naar een kamp te gaan, dat de Duitsers dat schriftelijk aan hem hadden verklaard enz. ; hij zal ook nimmer ver­geten, hoe de daarnaar luisterende leraren, mensen, levend in de voort­durende vreze der deportatie, ondermijnd door de spanningen, die ons dit leven haast onmogelijk maakten, elkaar zwijgend aankeken: nie­mand onzer, die zich in intelligentie met deze man meten kon, nie­mand onzer, die zo dwaas was, op een Duitse belofte te bouwen (misschien moet men hieraan toevoegen : niemand onzer, die een zo­danige belofte van de Duitsers gekregen had). Maar De Froe vermeldt ook andere gevallen, kent de namen van personen, die zich solidair voelden met degenen, die niet konden onderduiken : 'De dag, voordat de Portugese Joden weggingen, heb ik nog met . . . gesproken. Zij konden onderduiken, maar ze hebben niet gewild; ze wilden niet uit­zonderlijk behandeld worden'. Weer anderen hadden volgens De Froe niet genoeg levenswil, al mag men o.i. wel uitspreken dat die levenswil bij hen en andere Joden op een veel te zware proef gesteld werd . . . Wij kunnen het lot van de geselecteerde groep in 1943 wel enigszins volgen aan de hand van allerlei documenten. Wij beschikken over de Riickstellungsliste van I maart 1943, een tweede redactie met 37o namen ; volgens Fraulein Slottke was al een grout deel hiervan Of `ab­geschoben' Of naar een kamp gestuurd. Op 16 april 1943 heet het weer dat de (nu) 30o Portugezen naar een barak in Vught moeten: beslissing van Seyss-Inquart. Calmeyer moet maar een `Denkschrifr opstellen, Himmler moet het tenslotte uitmaken. Zijn die Joden eemnaal in Vught, dan zal Rauter ze zelf gaan inspecteren, `um mir einen rassischen Eindruck iiber diese Juden zu verschaffen' . Op 5 mei : neen, de Portugezen moeten naar Westerbork ; dair zal Rauter ze bestuderen. In juni kregen ze echter een stempel, nl. het io 000-stempel; nodig waren acht of minstens zeven Portugese overgrootouders. Uit een bewaard gebleven stuk blijkt, dat Calmeyer toen nog 201 personen .op zijn Portugese lijst had staan; zeer uitvoerig geeft hij de methode aan, waarmee deze gevallen in zijn bureau moeten worden afgewerkt; de historicus zou willen zeggen : het kon haast niet grondiger en stipter. Moet hij daaraan toevoegen: het kon haast niet tijdrovender Inmid­dels groeide de lijst weer sterk aan, zodat Calmeyer, die er ook niet meer uitkwam, de Portugese lijst ging `zuiveren', d.w.z. mr. Van Proosdij opdroeg, dat te doen. Deze vond dit een bijzonder onaan­gename opdracht, maar vond de uitweg, dat hij de Joodse Raad ver­zocht om een opgave van de toch al weggevoerden en overledenen, waarvan hij de lijst zuiverde; de rest droeg hij voor Sperrung' voor. Doorzag Calmeyer dat Wij geloven van wel; niettemin komt hij tot, 41I personen die op zijn lijst horen. Verder zijn er nog 73 die niet aan alle eisen voldoen (de lezer schenke ons de terminologie) ; hieronder toch ook lieden, die van `zeer goede Portugese familie' zijn, of krach­tens beroep, milieu of `bargerlicher Bewahrung' `schutzwiirdiger' zijn dan misschien menige halfbloed; hij noemt zelfs enkele namen. Op zijn lijst kan Calmeyer ze niet houden en toch pleit hij ervoor, iets voor deze mensen te doen. Zou Portugal misschien Op 20 september 1943 heet het, dat nu spoedig de bezichtiging van deze Joden plaats zal vinden; nog steeds moet volgens Rauter Himmler maar over hun lot beslissen. Op 2 oktober dat Rauter de in Westerbork vertoevende Portugezen zal bezichtigen; op 24 dat deze bezichtiging tot nader order achterwege blijft wegens de daar heersende kinderverlamming. In 1944 komt het tot de catastrofe. Zopf verzoekt op 26 januari Aus der Fiinten de Portugezen van de lijst in de `Abschiebungsmasmahmen einzubeziehen and sie dem Judenlager Westerbork zuzufuhren (gemengd gehuwden nog niet). In dit stuk treft, dat Zopf eigenhandig twee bij­woorden, eerst erin opgenomen, heeft -doorgestreept : `sofore en `schnellstens'. Weifelde men nog Weifelde Zopf nog Een telegram van Aus der Fiinten gewaagt ervan dat de Portugezen 'in ganz Hol­land' op 1 februari 1944 'schlagartig' worden opgepakt, om II uur 's avonds; en een tweede, van 2 februari, dat van de i8o op de lijst voor Amsterdam staanden io8 inderdaad opgepakt zijn en die ochtend in twee `Sonderwagen an dem fahrplanmassigen Zug' Amsterdam 'in Richtung Westerbork' verlaten hebben. Ook Rotterdam (Wolk) zendt het bulletin zijner overwinning (`schlagartig durchgefiihre ); het tele- gram noemt 13 namen, ook uit Leiden en Katwijk; verder drie kin­deren oud 31- jaar, 2 jaar en 14 dagen. Het mooiste is, dat op 3 februari Kaltenbrunner uit Berlijn dringend telegrafeert Cs*. rt vorlegen' ), dat hem ter ore is gekomen, dat men probeert, de Portugezen een voor­keursregeling to verschaffen, omdat zij geen Joden zouden zijn, dat men ze daarom laat zitten, waar ze zitten, dat hij, Kaltenbrunner, het daar helemaal niet eens mee is, dat het bier ongetwijfeld om Joden gaat, dat ze . . . (heel betoog verder, waarom) en dat ze dadelijk moeten worden opgepakt. De lezer weet, dat men hem al voor was geweest. Toevallig Op 20 februari 1944 vond eindelijk in Westerbork de langaange­kondigde bezichtiging plaats van Portugese Joden, '22 Sippen mit inge­saint 273 Personen' : deze delicate opdracht werd uitgevoerd door SS-Sturmbannfiihrer Zopf, SS-Sturinbannfiihrer Aust van het SS-Rasse­und Siedlungshauptamt en SS-Obersturmftihrer Gemmeker ; van de beide eersten, Zopf en Aust, hebben wij verslagen. Aust heeft slechts twee woorden nodig voor zijn `Gesamteindruck' : `Rassisches Untermenschen­tum' . Wat moet er gebeuren ? Niet naar Spanje of Portugal, maar be­handelen als alle andere Joden. En de argumenten van die geleerden ? Die ontbreekt het `anscheinend an politischem Verstiindnis' . Minder laco­niek uit zich Zopf, aan wie mr. Herzberg' bijzondere kwaliteiten toe­schrijft (`de geletterde, literair buitengewoon begaafde, echt nationaal­socialistische Zopr). Deze 'moordlustige literator' veegt alle argu­menten onder de tafel: de Portugezen waren Joden, hadden dat altijd willen zijn, enz. Die foto's ? Och ja, 'in giinstiger Stellung and Beleuch­tung' lijkt dat wat, maar men moet de mensen zelf bekijken. En als de waders soms iets `westelijks' hebben, blijken de kinderen toch weer oosters; die kunstjes had men met de Oostjoden ook kunnen uithalen. Die geleerde argumenten ? `Ausfluchtsversuche des Judentuins'. Wat echter moet er gebeuren ? Wel : 'Da gerade diese Gruppe fur die Arbeit nicht tauglich ist (durch Inzucht degeneriert, durch Wohlhabenheit arbeits­ungewohnt), wird sie noch in dieser Woche dem Zug nach Theresienstadt angeschlossen.' Aldus ging ook een bericht naar de verontruste Kaltenbrunner in antwoord op zijn telegram. De 308 Portugezen dus naar Theresienstadt; wij beschikken nog over de lijst van hun transport op 2S februari 1944. Eigenaardig krijgt 1 Herzberg, p. 141. men uit een notitie van Calmeyer de indruk, dat hij en inisschien ook Bene het nog niet opgaven : het .beet zelfs, dat de groep, nu naar Theresienstadt abgeschoben' (` Schicksal clort vollig unbekannt' ) in haar geheel aan Portugal is aangeboden. Zelfs uitruil schijnt weer, zo niet overwogen, dan toch genoemd te zijn. In elk geval noteert Calmeyer een punt ter bespreking met Seyss-Inquart : de Sicherung' van hun verblijf in Theresienstadt 'oder noch besser Austausch. Eventuell Frankreich?' Zij gingen, de Portugezen, naar Theresienstadt, als bevoorrechte groep ; hun lot was hier geheel en al onbekend. Een tweetal verdienste­lijke leden dezer groep poogde een Amsterdamse advocaat nog terug te krijgen. Tevergeefs. Men weet het : enkele bevoorrechte groepen Joden hebben Theresienstadt overleefd, anderc niet. Zij behoorden tot de laatste en werden op het nippertje in Auschwitz vergast. Daarmee zijn wij er echter nog niet. De Tlauwe ruiters' Aan Calmeyer komt de eer toe van het initiatief tot de invoering van de groep 'blauwe ruiters', d.w.z., die bevoorrechte Joden, wier karto­theekkaarten bij de Zentralstelle een zodanig ruitertje ontvingen. Zij hoefden geen ster te dragen en kregen dat op hun persoonsbewijs be­vestigd. De eerste aan wie dit gunstbewijs verstrekt werd, was een beroemd Duits-Joods kunsthistoricus ; dit bracht Calmeyer wel tot de keuze van een symbool, herinnerend aan de vermaarde, door Kan­dinsky in 1912 geleverde omslagtekening voor de kunstalmanak, door hemzelf en Franz Marc verzorgd. Het heette destijds dat Marc van paarden, Kandinsky van ruiters hield; beiden van de kleur blauw; Calmeyer hield in elk geval van grapjes. Het eerst vinden wij ze in het materiaal vermeld op 3o maart 1942, waarin Calmeyer aan een voorstel zijnerzijds van 26 februari her­innert. Men besprak dit bij diverse instanties met de vereiste grondig­heid, zonder erover helemaal tot overeenstemming te komen, wat deze `blauwe ruiters' nu voortaan wel of niet mochten en evenmin, wat men met ze zou doen : ze hier laten, ze als groep naar een apart kamp zenden, naar Theresienstadt sturen enz. ; het blijkt meer dan eens, dat Calmeyer ook niet precies wist, wat hij ermee aan moest en men kan alleen vaststellen, dat een aantal hunner het over­leefd heeft. Reeds op 10 juni 1942 vinden wij een lijst van namen, in totaal 27; minstens twee ervan zijn zonder twijfel beruchte NSB-ers ; bij een vrouw staat, dat haar man zich als SS-er aan het front bevindt ; er zijn echter ongetwijfeld ook personen van ander gehalte bij. In het voor­jaar van 1943 stijgt hun aantal tot 45, afgewezen is ongeveer het dubbele aantal; drie zijn geemigreerd (de beroemde violist Flesch met zijn vrouw, en een Gelderse kunsthandelaar). Wij bezitten tevens een op­gave van de redenen tot vrijstelling van die 45 ; er zijn 13 oud-leden van de NSB onder, 5 in gemengd huwelijk met zoons aan het front, 3 deskundigen voor schilderkunst far Reichsmarschall' , d.w.z. Goe­ring); 3 echtgenoten van leden van het Concertgebouworkest, deutscher Olytnpiasieger von 1896', '1 Ehefrau eines fuhrenden niederliin­dischen Wirtschaftlers' , Schwiegersohn eines ehemaligen koniglich nieder­ltindischen Bibliothekars' , enzovoorts. Men kan hun lot uit de documen­ten tot eind 1943 vervolgen. Wat Calmeyer betreft: hij heeft zich na 1945 wel terecht erop beroepen, dat hij voor deze lieden dan nog voorstellen kon doen, aan derden daarover adviezen geven enz., maar dat de beslissing niet bij hem lag. De gedoopten HiervOor meldden wij omtrent de Portugese Joden dat zij, tot de naar Theresienstadt gezonden bevoorrechte groepen behorend, niettemin van daar naar Auschwitz ter vernietiging zijn doorgezonden. Een andere geprivilegieerde groep was gelukkiger, die der Protestants­gedoopten. Een enkele maal is zij reeds in ons verhaal genoemd, of beter gezegd, is al melding gemaakt van de ondergang van de Katho-liek-gedoopten, op 2 augustus 1942 eveneens 'schlagartig erfasst' en in Auschwitz vergast. Mr. Herzbergl wijst op de geringheid van het aantal gedoopten (`zeer gering'). Per 1 oktober 1941 hadden zich gemeld als Rooms-Katholieke volle Joden van Nederlandse nationaliteit 390, als Rooms-Katholieke niet-Nederlandse volle Joden 300, in totaal 690; voor de Nederlands-Hervormden waren deze cijfers respectievelijk 460, 131 en 591; verder zijn er nog in totaal een 600 meest Protestantse Joden (Luthersen, Gereformeerden, Remonstranten) ; het geheel komt dus voor de Protestanten niet uit boven de 1200. Van een derde ongeveer (439) kennen wij de sociale gelaagdheid, door de Duitsers blijkbaar met zorg nagegaan ; 19 uit de 'Erste Gesellschaftskreise', 149 uit de `Gute Gesellschaftskreise', 183 uit de `Gute Biirgerliche Kreise' en .88 uit de `Arbeiterklasse'. Een door de Rijksinspectie van de bevolkings­registers samengestelde lijst vermeldt per 11 september 1942 een twee­duizend namen, Katholieken en Protestanten, Nederlanders en Duit­sers door elkaar; men bedenke wel, dat zij een aantal namen van toen reeds weggevoerden bevat. Er is heel erg gehaspeld, getreuzeld, gewijzigd enz. enz. ten aanzien van de vraag naar de doop, of beter naar de gedoopten. Hierin spraken diverse instanties van de bezetters elkaar tegen. En dan gaan de Joden weer op jacht naar bewijzen, nu eens niet van afstamming, maar van doop, van Christelijke gezindheid, van wat al niet. De bewijzen komen er meestal wel, echte en valse. Minder gelukkig dan de bedriegers op het rassenterrein, verdwijnen predikanten naar het concentratiekamp. Zij doen trouwens de — voor hen — wonderlijkste ervaringen op. `Zo heb ik, om slechts een voorbeeld te noemen, een Jood gesproken, een man van vermogen, groot zakenman, en op-em-top een `beer', die nets meer van Jezus afwist dan dat hij een keer de Matthiius-Passion had gehoord.' 2 Van 22 augustus 1942 is de mededeling, dat de Alge­mene Synode der Nederlands-Hervormde Kerk een lijst samenstelt van Christen-Joden, die op grond van de toezegging van de bezetters van wegvoering zijn vrijgesteld; dat waren zij I. die geboren zijn uit tot de Kerk behorende ouders; 2. die onderwijs in de Christelijke leer ontvangen met de bedoeling tot belijdenis des geloofs te komen ; 3. die de godsdienstoefeningen regelmatig bijwonen en met wie de Kerkeraad geestelijk contact heeft; 4. die gedoopt zijn; 1 Herzberg, p. 133. 2 C. W. Coolsma, Gekooide vogels (Den Haag, z.j.), p. 168-74• 85 S. die belijdenis des geloofs hebben afgelegd. Dat alles \TO& i januari 1941. Hieraan is weer van Duitse zijde ge­knaagd, hoe, laten wij maar buiten beschouwing. Wanneer men de activiteit der Protestantse Kerken terzake van deze groep prijst, dient men toch nog een overweging niet uit het oog te verliezen. Uit de hiervoor gegeven cijfers blijkt dat die activiteit zich in toenemende mate gericht heeft, niet op het geheel der Joodse groep, maar op het zeer kleine deel, dat men aldus poogde te redden. En dat gered is — ja, waardoor Mag men zeggen : dank zij die activiteit Zij was zeker niet groter dan die van de op het rassen-terrein opererende geleerden en juristen; men heeft gezien, dat de door hen verdedigde Portugese Joden toch uit Theresienstadt naar de gaskamer zijn ge­voerd ; men heeft ook gezien dat de door Frederiks en Van Dam ver­dedigde 'Barnevelders' Theresienstadt weer wel hebben overleefd. Wie wijst de determinerende factor aan in dit causale kluwen Wij kennen het aantal stempels (in de groep 20 000-30 000) op ver­schillende tijdstippen; het komt in 1942 net ver boven woo (1'56 op 2 december) ; op 20 maart 1943 zijn er 1572. Heel veel met dit cijfer kan men niet beginnen, aangezien verscheidene gedoopten weer ge­sperre zijn op een gemengd huwelijk. Ze waren vrijgesteld van de wegvoering : voorlopig. Seyss-Inquart verklaarde op een Chefbesprechung van 17 juli 1942, waar Rauter bij aanwezig was, dat hij geen enkele verklaring had afgegeven, inhou­dend, dat de `christlichen' Joden hier mochten blijven en dat z.i. deze Joden, na het wegvoeren van alle andere, ook am de beurt zouden komen, om 'overgeplant te worden naar het Oosten'. Er lijkt wel eens gedacht te zijn over emigratie; helaas is het daarop doelende over­gebleven document ongedateerd; het zal wel uit de vroege tijd der bezetting zijn. Ook is er gesproken over de mogelijkheid van een apart kamp en Seyss-Inquart had al bepaald, dat alle bewoners daarvan naar het Oosten `abgeschoben' zouden worden, als een Jood het onbe­voegd zou verlaten. Een telegram uit Berlijn van 21 oktober 1943 beval alle Protestants-gedoopten (noo, heet het) naar Bergen-Belsen te brengen. Op 4 september 1944 vertrokken er een S oo uit Westerbork naar Theresienstadt, in veewagens. De lijst hunner namen is bewaard ge-bleven. In Westerbork hadden zij zich een tijdlang redelijk beholpen; er was zelfs Christelijk onderwijs, drie Lager-onderwijsklassen, een Middelbaar-onderwijs ; er waren in de hun toegewezen aparte barak godsdienstoefeningcn : de voorganger prekend uit zijn bed driehoog, als kansel een dwarsbalk, met een wit laken bedekt. Het Nederlands Bijbelgenootschap, dat tot november 1942 bijbels en bijbelgedeelten aan Joden verstrekt had, kreeg daar in die maand last nice; wij laten dat verhaal verder maar rusten. Evenals dat van de verdere lotgevallen van de gedoopte Joden in Theresienstadt; een 'so hunner konden met het uitwisseltransport van 1945 naar Zwitserland. De gemengd-gehuivden Op nicer dan 66n plaats heeft de lezer de gemengd-gehuwden ontmoet en misschien wel het lot beklaagd van een groep Joden, die meer dan welke andere in de ogen der rasfanatici schuldig moest staan. Men kent immers uit redevoeringen en geschriften hun afschuw van de Verunimbeinige judenbenger, wier enige streven ernaar uitging, zich to vermengen met de blondvlechtige Thusnelda's van het hogere, want Germaanse ras. Van deze zienswijze uit had iedere gemengd gehuwde Jood willens en wetens rassenschande gepleegd, een misdaad, waarop straf stond — voor de Jood alleen de doodstraf. Ten aanzien van geen enkele groep echter hebben de Duitsers bier zo gehaspeld. Tot erger­nis natuurlijk van de oprechte Nazi's. Een gemengd-gehuwde Jood berichtte schrijver dezes: `Voor Liro' (Lippmann Rosenthal) lwamen op een keer een paar NSB-ers uit Zaandam inventaris maken bij de X-se' (de naam van een dorpje in Noord-Holland) `Joden; een goede politieman ging met ze mee. Op het eerste adres vingen ze bot : de Joodse vrouw was met een niet-Joodse man getrouwd. Op het tweede dito, maar dan omgekeerd. `Blijft dat zo e' vroegen ze de agent. la, gaat u maar mee naar het raadhuis, dan kunt u het zien.' Inderdaad bleken de 5 Joodse mannen in X en de 5 Joodse vrouwen alle io gemengd gehuwd. Bij ons zijn ze toen maar niet meer verschenen.' Dat waren nog maar NSB-ers; hoe moet het dan voor sommige Duitsers geweest zijn ! De goede Bene citeert op 25 juni 1943 uit een geheim rapport an Harster aan Seyss-Inquart: 'limner wieder kann manststellen, dass gerade Juden in Mischehe ohne jegliche geregelte Arbeit sind und, insbesondere in iirmeren Stadtvierteln, ihre Zeit fast ausschliesslich damit verbringen, als Schwarzhandler und mit Schwarzhandlern Geschafte zu machen.' Het felst uit zich echter wel Rauter : eigenlijk moest elk gemengd huwelijk met een Joodse mannelijke partner naar het Oosten ver­dwijnen : worden mit diesen Fallen sonst ewig Schwierigkeiten haben' . Dit op io september 1943 aan Himmler. Het is welhaast onbegrijpelijk, dat deze gemengd-gehuwden als groep de dans ontsprorigen zijn; geen redelijk mens kon dat tijdens de oorlog voorspellen. Alles wijst erop, dat hierin het feit een rol ge­speeld heeft, dat de behandeling van dit probleem een twistpunt is gebleven tussen de verschillende autoriteiten op het RSHA in Berlijn en ook wel in Den Haag; wat men op het Berlijnse Reichsministerium des Innern terzake van half- en kwartjoden bijvoorbeeld allemaal ver­haspelde, vormt zulk een ongelooflijke warwinkel, dat het geen won­der is, dat een scherpzinnig man als Calmeyer er ook niet uitkwam -aangenomen, dat hij er ernstig naar streefde, eruit te komen. Met rust gelaten heeft men de mensen waarlijk niet, natuurlijk niet; alleen al doordat men ze niet vernietigde, bleef men ze kwellen, hinderen, sarren enz., tot het eind van de oorlog toe. Meer dan eens leek het, alsof de gewelddadige oplossing, terecht gevreesd, op til was ; niet zelden doken er dan velen onder - ook dat te begrijpen. Heeft het indrukwekkend protest' van de Protestantse Kerken ten bate van deze mensen iets ten goede bewerkt e De vraag is moeilijk te beantwoor­den; zo iets vie' nu eens goed, dan weer verkeerd uit, men weet het. Enige cijfers mogen volgen. Op 21 oktober 1941 schreef het `Hoofd Afd. io Vorming' van de NSB, niemand minder dan R. van Genech­ten, aan Calmeyer over de delicate kwestie van de Mischlinge' Zijn aanhef verdient geciteerd te worden : `ich muss offen gestehen, dass ich mich als Niederlander geschmeichelt fiihle durch die Tatsache, dass die Juden, trotz der widerwartigen Weise in der sie in Wort und Schrift vom nieder­landischen Volke auk. enommen worden sind, dennoch so wenig Moglichkeit gehabt haben sick in unser Blut zu infiltrieren.' 1 Th. Delleman, Opdat wij niet vergeten, p. 627-28, 637. De Joden hebben dus in Nederland de kans niet gckregen zich in `ons bloed' te `infiltreren', althans niet in grote mate. Vooral de meer­genoemde, voor de bezetters zich uitslovende Rijksinspectie van de bevolkingsregisters heeft hen omtrent het kwantitatieve aspect van dit probleem ingelicht. Zijn eigen statistiek citerend, deck J. L. Lentz op 10 augustus 1942 aan Rauter mee, dat er 12 498 Joodse mannen, 7388 vrouwen, al-met-al 19 886 met niet-Joden gehuwd zijn. Aangezien het gehele aantal gehuwde Joden 68 625 bedraagt, is 27 percent ge­mengd gehuwd. Hij weidt verder in deze brief uit over de toeneming van het aantal gemengde huwelijken in de jaren kort voor 1940 ; hij citeert daarbij, o.i. enigszins tactloos, het werk van de Jood Boekman. Een stuk van Calmeyer van 27 november 1942 baseert zich op de cijfers, verkregen na de oproep van 12 september 1942, die de 'Er­fassung der Mischehen' inleidde; hij komt tot twee hoofdgroepen: A. die van de huwelijken met kinderen, in totaal 6008 (de kijks­inspectie komt op is maart 1943 op 6o38) B. de kinderloze van Joodse vrouwen met niet-Joodse mannen : 928 (is maart 1943: 1024). Calmeyer geeft vervolgens het aantal kinderloze gemengde huwe­lijken met een mannelijke Joodse partij op als ongeveer io 000, zich daarbij op een statistiek van augustus 1941 beroepend. Dat dit dwaas­heid is, voelt hij zelfwel (het is natuurlijk een doodgewone vergissing) ; hij verlaagt dit cijfer al schattend tot 6000; hiernaast staat echter met inkt geschreven, dat het Viochstens 1000-1200' moet zijn; inderdaad. Als reeds gezegd: de Duitsers hebben hier eindeloos - en hopeloos -gewikt en de Joodse Raad heeft maar elke aanwijzing, opdracht of bevel doorgegeven, met toelichtingen veelal: ze waren niet over­bodig ! Wij hoeven niet meer terug te komen op de afschuwelijke wijze, waarop de Duitsers de Joden het verbod van nieuw te sluiten gemengde huwelijken bijbrachten (voorjaar 1942). Wij gevvaagden hierboven ook van de bekendmaking met betrekking tot de gemengd­gehuwden in september 1942. Aan het subtiele brein van Aus der Fiinten schijnt men het vaderschap te moeten toeschrijven van de in zijn eenvoud zo sublieme vondst, dat kinderen uit gemengde huwe­lijken, geboren na 4 oktober 1942 (Wieleklheeft 1 oktober ; het doet er niet toe) als voljoden golden indien het eerstgeborenen waren ; dit mondelinge bevel gaf de Joodse Raad door - nu maar zonder toe- 1 Wielek, p. 303-04. lichting. Op 4 december 1942 heten alle gemengd-gehuwden uit de kuststreek in het algemeen en uit Den Haag in het bijzonder naar Amsterdam te moeten verhuizen ; ook de niet-Joodse partij ; verder, dat Frederiks 'hemel en aarde' beweegt om dit voorschrift verzacht te krijgen, vooral de toevoeging dat de betrokkenen naar Amsterdam dienen te verhuizen, want `wie daar eenmaal zit, komt niet meer zo gemakkelijk terug' (aldus de toelichting). Op 1 S december weer een andere toelichting, o.m. ten aanzien van wat een gemengd-gehuwde te doen staat, als hij van huis wordt gehaald : 'clan dient hij deze be­wijsstukken in origineel mede te nemen en de fotocopieen in zijn woonplaats achter te laten bij degeen, die zijn belangen aldaar na zijn vertrek zal behartigen'. Heel simpel, zoals men ziet : een kind kan het. In 1943 gaat het lustig verder. Hierboven is ook al melding ge­maakt van de in januari 1943 door het departement van Justitie aan alle ambtenaren van de Burgerlijke Stand gezonden aanschrijving in­houdende de verplichting om aan de in hun geineente ressorterende SD mededeling te doen van bepaalde gemengde huwelijken. Geven wij Wielek het woord : 1 'De G. I mocht wel met een Jood trouwen en werd daardoor automatisch eveneens als Jood beschouwd. Geoor­loofd was het huwelijk tussen Ariers en G. II's. Huwelijken tussen G. I's en G. II's waren slechts met toestemming toegestaan ; die toe-stemming werd echter door het rijkscommissariaat nooit verleend. Hetzelfde was het geval met huwelijken tussen G. I's en Ariers. Huwe­lijken tussen G. II's onderling waren verboden.' Het lijstje dezer moge­lijkheden is onvolledig : huwelijken tussen G. I en G. I mochten weer wel. Troblemen in het jaar Onzes Heren 1943 in het Nederland van Erasmus en Spinoza . Uit Wielek's boek krijgt men ook enige kijk op de Uri' (hijzelf corrigeert : 'het labyrinthisch kronkelpaadje'), door de Duitsers in dc practijk in acht genomen. Wij zouden kort kunnen samenvatten : men wist het nooit. Het mocht. Het mocht misschien. Het mocht niet. Het mocht nu eens wel, dan weer niet. De Joodse Raad wist het 66k niet. Men merkte het wel, soms bijtijds, soms te laat. Buitengewoon ingewikkeld en gevaarlijk was de vraag, wat nu gemengd-gehuwden was toegestaan ; in een zeer uitvoerige circulaire van 18 maart 1943 geeft de Joodse Raad inlichtingen, met in de inleiding de niet over­bodige waarschuwing, `t.a.v. deze materie met de uiterste voorzich- 1 Wielek, p. 299-300. tigheid te werk te gaan en ook de hieronder volgende richtlijnen geenszins te beschouwen als onomstotelijk vaststaande regels'. Men verlieze hierbij niet de mensen uit het oog, die bij de geringste over­treding — de lezer maakt deze zin nu wel zelf af. Inmiddels broeit vooral Rauter voort. In het voorjaar van 1943 heeft hij weer nieuwe plannen, waaruit wij de aardige vondst lichten, dat alle gemengde huwelijken met een Joodse mannelijke partij dienen te worden `geconcentreerd' in irgendeine Kleinstadt im Osten oder sad­osten des Landes', omdat hij 'die Grossstadt Amsterdam wegen der poli­tischen Kontrolle vollig judenjr. ei haben will'. Op i8 mei vergaderen Zopf en de zijnen in de Zentralstelle en bedenken weer het een en ander, wat wij hier maar onvermeld laten als te uitvoerig ; op 19 mei geeft Fischer in Den Haag de zaak door aan mr. Edersheim, die er maar voor zorgen moet dat Amsterdam het weet. Op 25 juni weer bijeenkomst van Zopf c.s. ; ook hier zien wij maar af van enige weergave, vooral na kennisneming van de door de Joodse Raad toen verstrekte toelichting. Hier en daar komt het stempel io8 000 te voorschijn, verstrekt aan kinderlozen (sinds juni 1943), wat weer iets anders was dan het stempel 100 000 voor de `geprivilegieerde gemengd-gehuwden', in vele mate­riaalmappen rondspokend, ook in soorten trouwens. Men vindt ook meermalen gewag gemaakt van Duitse plannen tot het afdwingen van echtscheidingen ; men gaat echter — met een zwaar hart, zegt mr. Herzberg — niet over tot de automatische administra­tieve vervallenverklaring van het gemengde huwelijk. In Nederland'richtten acht Protestantse Kerken zich op 14 oktober 1943 tot Seyss-Inquart met een ernstig en hooggestemd protest tegen de druk, op dergelijke huwelijken uitgeoefend; uit een aantekening van Calmeyer van ongeveer dezelfde tijd kan men opmaken, dat men Duitse `arische' vrouwen gevangen nam en naar Duitsland transpor­teerde. Hierbij tekent Calmeyer aan : `Einzelfalle liegen sehr hart, soweit die arischen Ehefraue Briider im Osten verloren'. Einzelfalle . . . Een enkele keer is het voorgekomen, dat de Joodse man onderdook, ter­wijl de echtgenote altijd met het scheidingsvonnis in haar tas rondliep, `want dat was voor de Duitsers goed genoeg; het vonnis werd nooit ingeschreven en betekende dus niets'. Wij mogen de lezer niet de toe­voeging onthouden : 'De president van de rechtbank, een goede Ne­derlander, vond het zichtbaar niet fraai en niet solidair, dat mijn vrouw scheiden ging, maar men kon hem nu eenmaal het nut niet gaan uit­leggen.' Aldus een Nederlandse journalist. Een hele studie zou te schrij- yen zijn over de `Mischlinge', ook die in soorten aanwezig; het be­waard gebleven materiaal is daar uitgebreid genoeg voor. De Fiihrer zelf had grote belangstelling voor de gevaren van Vas Mischlings­wesen' ; hij had zelf, vertelde hij, op i juli 1942 bij zijn ontmoeting met een Freiherrvon Liebig, een strikt nationaal voelende persoonlijkheid, het onprettige vermoeden gehad van Joods bloed, ondanks verzeke­ringen van het tegendeel. En ziet : door een toeval kwam te voor­schijn dat in dit zo zuivere geslacht in het begin van de I7de eeuw een Joden was binnengeslopen, een bewijs, dit alles, voor de `taaiheid' van het `Judentum', volgens de Fahrer dan. Het was dus zaak, dat .. . De lezer raadt de rest wel; interessanter is de aantekening door dr. Henry Picker, de optekenaar van deze gesprekken in het Ftihrerhaupt­quartier 1941-1942 hieraan toegevoegd : Wahrend dieser Ausfiihrungen brachte mir eine Ordonnanz folgende Karte Reichsleiter Bormanns: 'Dr. Picker. Besonders genau und ausfiThrlich aufschreiben, was der Fiihrer fiber Behandlung und Gefahrlichkeit unserer jiidischen Mischlinge sagte, warum diese Mischlinge nicht in die Wehrmacht und nicht gleichgestellt werden sol­ len . B. De lezer ziet dus, hoe z.g. Fahrerbefehle tot stand konden komen, anderzijds verraadt dit citaat, hoe ver een verwoede Jodenhater als Bormann toen wou gaan, hoe weinig ver, moet men -wel zeggen. Of men ze op de duur zou hebben ontzien ? Het is niet waarschijnlijk, maar men wist er tijdens de oorlog niet veel raad mee. Dat zij bier als bedreigd werden beschouwd, ligt voor de hand; er is een interessant stuk over van de directeur van het Mischlingenheim' , Rapenburg 96, Amsterdam, de voormalige 'Berg-Stichting', waaruit tussen de regels de onzekerheid spreekt waarin men ten opzichte van deze, in dit geval: jeugdige, personen verkeert (om nog niet eens te spreken van hun verzorgefs, omdat `niet-erkende' Mischlinge door Joden moesten wor­den verpleegd). Als gezegd, de Joodse `bastaard' zou een aparte be­schouwing wettigen; op hem, althans op zijn gemengd-gehuwde ouders, komen wij in een later hoofdstuk nog terug. Rfistungsjuden Voor vele Joden, al met al duizenden, leek nog een andere, klassieke, mogelijkheid opengelaten, het vege lijf te redden. Dat hebben over­wonnenen in alle tijden met meer of minder succes gepoogd, door in dienstbaarheid voor de overwinnaar te arbeiden; de geschiedenis der mensheid kent daar vele voorbeelden van. Wie nuttig, zeker wie on­misbaar leek, kon bij alle vernedering het leven rekken en mogelijk behouden. Toen de deportaties in de zomer van 1942 aanvingen, grepen vele Joden, Nederlandse en Duitse, bier te lande naar dat mid­del. Er zullen niet velen zijn geweest, wie niet zo nu en dan, misschien voortdurend, de afschuwelijkheid hunner positie voor ogen heeft ge­staan; tenslotte werkten zij ten bate van de oorlogvoering van een vijand, die hen wilde vernietigen. Een probleem, dat zich trouwens ook aan niet-Joden kon opdringen, hoewel voor die dan toch in een anders gericht perspectief. Voor de Duitsers bestonden er twee opvattingen over deze zaak. Velen hunner waren van oordeel, dat men bepaalde Joodse vakarbei­ders zolang mogelijk diende te sparen. In dit opzicht zijn de periodieke rapporten van de Zast interessant. Deze Zentralauftragstelle, tijdens de bezetting het bemiddelingsbureau tussen de Duitse opdrachtgevers en het Nederlandse bedrijfsleven, dus een soort bestel- en controlekantoor van de Duitse oorlogseconomie, levert in deze rapporten een duidelijk beeld van de pogingen om de Nederlandse arbeider binnen Nederland voor deze oorlogseconomie te laten werken. Ons boezemen uiteraard alleen de Joden in dit verband belang in. Welnu, het rapport van juli-augustus 1942 klaagt over de `grootste moeilijkheden', die een ge­volg zijn van de wegvoering van Joodse arbeiders, vooral in de kle­dingindustrie. Men heeft op aanplakzuilen en in de pers de trom ge­roerd voor de oproep van arische vervangers, maar daar zijn maar 16 mensen op gekomen. . Twee maanden later eigenlijk dezelfde klacht. Alles toegelicht met cijfers. Het is natuurlijk mogelijk, dat zij hierbij handelden uit niet opgebiechte motieven van menselijkheid, maar er zullen ook wel Jodenhaters bij geweest zijn, die nuchterweg begrepen, dat men met de uitroeiing van deze voor de oorlogvoering zo bruikbare categoric heel goed kon wachten totdat die oorlog, mede dank zij hun arbeid, gewonnen zou zijn. Zo wisten deze krachten Seyss-Inquart in een bespreking op 2 september 1942 ertoe over te halen, in een voor SS en SD bindende vorm te verklaren, dat de Joodse geschoolde arbeiders in de voor Wehrmacht en Verlagerung werkende bedrijven zouden mogen blijven, mits de concentratie van Joden in Amsterdam zo weinig mogelijk doorbroken zou worden. De Riistungsinspektion verklaarde in het voorjaar van 1943 niet goed in te zien : `warum die Entfernung der produktiv fiir die deutsche Kriegs­fuhrung arbeitenden Juden so dringend betrieben wird, wenn andererseits in den Niederlanden eine grosse Anzahl von nichtstuenden Juden ohne jedes Verdienst fur Deutschland von der Abschiebung ausgenomnien and in Sonder­ lagern zuruckgehalten wird (Barneveld, evangelische Juden)'. In Duitsland, heet het, worden de Riistungsjuden als letzte abgebaut' . En dus .. . Over deze zegevierde nu de andere Duitse zienswijze. Men zou Naar met het woord uit Lessing's Nathan der Weise kunnen aan­duiden : 'Tut nichts, der Jude wird verbrannt'. Voor fanatici als Rauter, die overal Joden zag, voor wie de Joden achter elke doorgeknipte kabel of losgeschroefde dwarsligger zaten, was er maar een oplussing : de Joden moesten uit dit kustgebied weg. En zeker de Joodse arbeiders, want die vreesde en haatte hij haast nog meer dan de andere, omdat die of zelf communisten waren, of met de communisten heulden. Misschien had hij ook het werkje van Hitler's vriend Dietrich Eckart gelezen, Der Bolschewismus von Moses bis Lenin. Men moet zich in de geest van deze man verplaatsen om te kunnen begrijpen, met hoeveel weerzin hij onder de toch al te vele gestempelden de 3 800 opmerkte voor wie de cijfers 6o 000-8o 000 voor bepaalde categorieen Riistungs­juden gereserveerd bleken. Een getal dat op Is oktober al 6420 be­droeg, op 3 november 6716. Zou het verder stijgen Als het aan Rauter lag, neen. Een gelukkig toeval kwam hem te hulp. In het najaar van 1942 rolden de Duitsers de z.g. Nederlandse Volksmilitie op, waarin com­munistische Joden (en andere Joden en andere communisten) een rol speelden. Uit een gelukkig bewaard gebleven stuk blijkt nu, dat Rau­ter zich op 18 en 19 oktober 1942 tot Himmier hierover heeft gewend; wat dat bericht precies bevatte, is wel ongeveer uit Himmler's reactie op te maken. Deze immers last zijn rechterhand Brandt terug tele­graferen : men zal met Rijksminister Speer erover spreken, dat de voor de Riistungsindustrie gereserveerde Joden deel uitmaken van een sabotage-organisatie; Rauter krijgt het bevel, de Joden in deze be­drijven te `liberpriifen' en ze eruit te halen ; Himmler wil binnen veer­tien dagen weten, hoeveel Joden er nog in die bedrijven zitten enzo­voorts. Nu schenen de stukken, die op de activitcit van enkele verzetslieden op de Hollandia-fabrieken (Kattenburg) betrekking hebben, Rauter gelijk te geven. Wij spraken reeds hierboven over deze zaak en her­inneren eraan, dat inderdaad op deze fabriek tegen de bezetter word gesaboteerd. Ook van deze Joden had het weliswaar nog enige maan­den ervoor, in een stuk van 1942, geheten, dat men niet buiten hen kon, maar dit ging natuurlijk niet. Op 12 november barstte de born. Ranter decide, naar het schijnt in grote woede, een aantal Referenten c.d. van de verschillende onder­delen van de Riistungsinspektion mede, dat de zogenaainde Wehrmachts­betriebe broeinesten waren van Joodse terreur en sabotage; hij eiste van de heren, dat ze meteen van 'hun' Joden de nodige aantallen lieten vallen, die dan weggevoerd konden worden. De reactie was ver­schillcnd. De heer Pliimer, tevens Verwalter van `Kattenburg', was al met al het vlotst: hij leverde er 400 (die immers toch al van dit bedrijf warcn opgepakt); voor de bontbedrijven was men niet zo gewillig. Dc ineeste heren wezen crop, dat andere Duitse instanties achter hen been zaten met eisen van leveringen ; zij zouden graag meewerken, indien men hun in plaats van de weggevoerde Joden `Ariers' Majoor Krummbein, onder wie de zeventien Joodse mijnwerkers ressorteerden, presteerde het, dit groepje voor onmisbaar te verklaren. Na afloop van de vcrgadering kwam het tot een hevige woorden­wisseling tussen deze Krummbein en Richard Fiebig, die scherpe cri­tick had geoefend op deze en andere onmisbaarheidsverklaringen. Bene berichtte aan het Auswartige And in Berlijn, dat de Riistungsjuden grotendecls door vrouwelijke Nederlandse arbeidskrachten zouden vervangen worden. Reisinger offerde voor de Bekleidungsindustrie op I 8 november reeds meteen Boo Joden en stelde een lijst van isoo in het vooruitzicht; zelfs deze gehoorzame dienaar echter wees erop, dat hij onder alle omstandigheden arbeiders nodig had. Op 21 november 1942 wendde Ranter zich tot Generalkonnnissar Schmidt, die immers als vertegenwoordiger van Gauleiter Sauckel allicht zou willen remmen, met het verzoek, in die kledingindustrie zoveel mogelijk Aria's over te hevelen : ivir sonst gerade die Juden in der Bekleidungsindustrie iiber­haupt nicht wegbekommen, ivenn Sie sick betreflend arischer Ersatzarbeiter nicht einsetzten' . Op 2 december zendt de Rustungsinspektion een lijst van Joden zum sofortigen Abzug freigegeben'. Wij geven het hieronder, het aan de lezer overlatend, de mensen achter dit sommetje te zien, de mensen, die zich met het zo benijde stempel 6o 000-8o 000 een be- scherming meenden veroverd te hebben voor henzelf en hun gezin: I. Liste Heer 6 Juden 2. Liste Marine 6 Juden 3. Liste Luftwaffe 3 Juden 4. Liste Verwaltung 744 Juden S. Liste Schrott 34 .Juden 6. Liste Metall 21 Juden 7. Liste Leder Is Juden 8. Liste Alt- mid Abfallstoffe 87 Juden 9. Liste Chentie lo Juden 10. Liste Tabak I Jude I I. Liste Bekleidungsindustrie 8io Juden Men ziet, dat de confectie-man edelmoedig is geweest, in plaats van de toegczegde 800 deed hij Rautcr `zum sofortigen Abzug' 810 cadeau. Verder beloofde de inspectie op i januari, i februari en i maart aan­vullende lijsten. Lijsten van namen; ook van de nog gehandhaafde Joden maakte men dergelijke lijsten klaar, totdat de betrokken Duitse instantie op 26 maart 1943 verzocht, dit niet meer op deze wijze te doen: '&1 mich nur die Gesa . tzahl der in den verschiedenen Riisttmgs­zweigen arbeitenden mannlichen und tveiblichen Juden interessiert'. Inderdaad. Wij zullen maar niet al die getallen in het eerste kwartaal van 1943 nagaan. Op 20 maart 1943 constateerde Fraulein Slottke in haar overzicht, dat de 'allgemeine Abbatt' toch nog geremd werd door­dat de aard en de dringendheid van de verrichte arbeid een snelle ver­vanging onmogelijk hadden gemaakt; op 20 maart waren er nog 1842 Yreibetveglichen' Riistungsjuden over en wel 792 voor de eigenlijke Riis­tungsinspektion (Pelzarbeiter, Altmetallhandler und Sortierer, Altstoff­sortierer, Chentiker, Schrottverarbeiter, Bergarbeiter, Textilarbeiter, Leder­verarbeiter, Ingenieure und Monteure); verder 600 Tonfektionsjuden' en 574 diamantarbeiders; deze laatste groepen in Amsterdam; van de cerste groep, die 792, 584 in Amsterdam, 70 in de westelijke provin­cies, 138 in de andere. Op 19 januari 1943 werd op een bijeenkomst bij Seyss-Inquart vastgesteld, dat de hele `Abbau' eind mei voltooid moest wezen, maar nu kwam zowaar de Beauftragte des Reichsministers far Bewaffnung und Munition weer voor de dag met zijn klacht, dat hij een bepaalde groep van 8o Joden toch weer niet missen kon .. . Eind mei moest het dus helemaal zijn beslag krijgen. Lukte dat Laat ons zien. Op 5 april blijkt de zoeven genoemde Beauftragte tot beter inzicht te zijn gekomen : hij zal eind mei inderdaad geen Joden meer laten werken, alleen wil hij natuurlijk niet-Joodse vervangers en wenst daarvoor prioriteit. Op 12 april gaf men dit vcrzoek door aan de Duitse instanties, die het contact met de Nederlandse arbeids­bureau's onderhielden. Op 21 april blijkt ook Majoor Krummbein bekeerd, alleen zal de Riistungsinspektion tot 3 I mei 1943 99 % van de Joden vrijgeven; de volmaaktheid ontbrak. Verder zit men met een toekomstige opdracht 'aber Pelzwerken', een opdracht 'der in eineni halben Jahr anrollen wird'.Laat men dus die Telzjuden' niet over Wes­terbork `abschieben', want dan is men ze kwijt. Laat men ze in Vught zolang aan ander bontwerk zetten, dan zijn ze te zijner tijd beschik­baar. Moeten de families in Vught bij elkaar blijven ? 'Im Punkte Familientrennung im Lager Vught aussert die Riistungsinspektion keine Wiinsche.' En toch — nu komt de aap uit de Riistungsmouw, toch zijn - er nog wel weer wensen. Evenals Abraham — men vergeve de vergelijking — in zijn pleidooi voor Sodom en Gomorrha, pleit de inspectie voor tien Joden, circa tien Joden, staat er. Die zou men dan kunnen ontsterren . . . Op 24 april vernemen wij dat van de 5475 Joden, die acht maanden daarvoor nog voor de inspectie werkten, er 4082 aan de SD zur Verfugung ge­stelle zijn; de overschietende 1393 moeten eind mei weg, alleen 'in ganz besonders gelagerten Fallen' wil men voor korte tijd nog een enkele Jood behouden . . . Op 27 april bericht Zopf aan het RSHA, IV B 4, in Berlijn, dat er, met inbegrip van de familieleden nog steeds ssoo Riistungsjuden zijn in Nederland, die naar Vught moeten, alwaar een `Riistungsindustrie' zal gevestigd worden; dit zou het verdere transport naar het oosten kunnen vertragen, zeker, wanneer de familieleden 66k naar Vught gaan. Op 5 mei bepaalt Harster, dat de Rustungsjuden onvoorwaardelijk — zoals toegezegd door de Inspektion in mei wor­ — den `abgebaue , hetzij naar industrieen in Vught, hetzij rechtstreeks naar Westerbork. ZOpf meent op io mei, dat het het beste ware, dat alle Riistungsjuden `schlagartig erfasst' werden, en dan acht dagen voor het eind van de maand, meteen naar Westerbork en nog `vor Monatschluss' verder transporteren; hij ziet wel in, dat dit tegenover die Joden `psychologisch weniger billig' zou zijn, omdat dezen er starkstens' op rekenen, in Vught te blijven, maar RSHA eist nu eenmaal in mei onder alle omstandigheden 8000 Joden; hoe men ook werkt (zelfs met een actie van premies voor het aanbrengen van Joden), waar men ook schraapt, men komt er 2200 te kort . . . Op 21 mei bevestigt de Ras- tungsinspektion de opheffing van alle vrijstellingen per 31 mei, maar pingelt toch nog om twee Joden, die inderdaad auf weiteres' wor­den gespaard. Voor een van deze twee wordt op 17 april 1944 weer gepleit (ook voor twee anderen), dan mag hij weer blijven tot i juli .. . Een enigszins afzonderlijke plaats in dit geheel komt toe aan de z.g. Thilipsjuden', die reeds eind 1941 onder een apart hoofd te boek stonden (`Sobie , d.w.z. Sonderbiiro'); zij werktcn sindsdien onder con­trole van de weermacht als gesloten eenheid voor dit orgaan. Het schijnt niet ontbroken te hebben aan pogingen, deze groep in haar geheel te redden; zo vernemen wij van pogingen, van Philips uit­gaand, om in Madrid contact te leggen met Londen, teneinde haar tegen deviezen uit te wisselen, iets, waar de Nederlandse regering meende, niet in te kunnen treden, zoals wij weten. De advocaat van Philips, mr. A. A. Swane, drong er bij de Duitsers eind 1943 op aan, de inmiddels naar Vught overgebrachte leden dezer groep daar te laten; hij kreeg de vcrzekering, dat dit zou gebeuren en dat de groep op geen enkel tijdstip naar Westerbork of naar het oosten zou worden gezonden. Zij hadden intussen ook het `veilige en veelbegeerde' stem-pel 120 000 gekregen. Wij komen later op hen terug. Voor de zoveelste maal moet de geschiedschrijver ook bier een be­roep doen op de fantasie van de lezer, die achter de nuchtere data, feiten en getallen de individuele mensen moet onderscheiden, de families, levend tussen hoop en vrees, nu eens door deze, dan weer door die instantie opgehaald, nu eens door deze, dan weer door die instantie uit de Schouwburg, uit Westerbork teruggebracht. Met de vrouwen, de kinderen. Naarmate deze personen bepaalde Duitse bureau's onmisbaarder toeschenen, kon hun dat eerder - en vaker -overkomen. Het was vooral het lot van een al met al zeer kleine groep, die, om­dat zij bovendien vrijwel zonder uitzondering uit Duitse Joden be­stond, eigenlijk buiten de aan schrijver gegeven opdiaclit valt. Van de activiteiten van enkelen hunner is nog vrij veel materiaal overgebleven, vol met termen als `Schwarz -Aktion',`Blau -Aktion',`Oxyde juden' e.d. ; - het lijdt geen twijfel of bier en daar hebben hooggeplaatste figuren in deze sector van het bezettingsapparaat aan met hen van vroeger be­vriende Joden op deze wijze enige bescherming willen verlenen. Het was een afschuwelijke situatie, waarin diegenen kwamen te verkeren, wier anti-Nazi gezindheid boven alle twijfel verheven is; men stelde hen voor de keus tussen de deportatie van henzelf, hun medewerkers en hun oiler gezinnen en de activiteit voor de Duitse oorlogvoering. De historicus zit niet op de stoel van de rechter, die hun `begunstiging van de Duitse oorlogvoering' na de oorlog soms zeer zwaar bestraft heeft, althans van de weinigen, die, soms over Theresienstadt, op het nippertje aan de gaskamer ontkomen zijn. In de stukken worden hier en daar lijsten genoemd, waar deze Joden op stonden, soms Schutzlisten' genaamd. Het is hier misschien de plaats, dat woord lijst' even naar voren te halen ; het is een van die termen, welke onder de Joden in de bezettingsjaren dezelfde welhaast magische kracht bezaten als de hiervoor genoemde `stempels'. Diverse lijsten Het was goed een stempel te bezitten (eigenlijk stond men daarmee al op een lijst), het was goed, op een lijst voor te komen. Bij dat alles natuurlijk vooropgesteld dat men op een betrouwbare lijst stond, op een lijst, die niet `platzte% wat ze met een heel enkele uitzondering helaas allemaal deden, vroeg of laat. Het was zeker goed — dit een op­merking niet van tijdens, maar van na de oorlog — te staan op een lijst, waarvan de opsteller betrouwbaar en van goeden wile was; het is niet te ontkennen, dat een enkele van die opstellers maar heel in de verte aan deze eisen beantwoord heeft en de Joden, die zich tot hem gewend hadden, zoveel mogelijk kaalgeplukt heeft en daarna aan de bezetters overgeleverd. Deze schrijver vermeet zich niet, een volledig overzicht van deze ontsnappingspogingen te kunnen geven; daarvoor waren er teveel en te veelsoortige lijsten. In enkele gevallen — wij zin­speelden er al op — is niet goed te zien waar het stempel eindigt en de lijst begint. Van deze lijsten heeft enige bekendheid gekregen die, welke de naam droeg van E. A. P. Puttkammer, die als procuratiehouder ener grote bankinstelling al in 1941 van enige Joodse dienten het verzoek kreeg, een door hen toen ingediend emigratieverzoek bij het Devisen­schutzkommando te steunen. Dit gelukte hem in enkele gevallen (toen nog !) zonder deviezenlevering, later bedongen de Duitsers deze wel. Zolang zulk een aanvrage liep (dan vond nog overigens geen deviezen­overdracht plaats) waren deze Joden gesperrt' . In een weer volgend stadium verleende hij zijn bemiddeling bij de inlevering van sieraden e.d. ; hij ging echter voort ermee, voor Joden met behulp van allerlei argumenten dergelijke Sperren te verwerven. Toen Puttkammer na de bevrijding gearresteerd werd op grond van een enkele tegen hem in­gebrachte klacht, kwamen vele schriftelijke betuigingen binnen, door nog meer mondelinge bevestigd, dat deze figuur op alleszins behoor­lijke wijze de belangen van zijn clienten had behartigd en verscheidene hulpzoekenden met raad en daad geholpen had. Op een bepaald aspect van deze zaak moeten wij nog terugkomen. Lijsten, lijsten . . . Was er inderdaad zo iets als de Bahlerliste, zo geheten naar dr. Albert Biihler, Beauftragte bij de Nederlandse Bank Met Joden die op deze wijze door hem samen met Lages werden be­schermd ? Wij beschikken over de namen van enige onder zijn hoede staande Joden, 'die im Wirtschaftsleben eine bedeutende Rolle spielten and iiber beachtliche Internationale Verbindungen verfiigen' . Was er een Bondy­lijst, zo geheten naar een uit Wenen afkomstige Jood, die samen met een SD-leider in Den Haag voor duizend gulden een Sperre' kon leveren, auf weiteres' Was er een Rietveld-lijst ? Een Six-lijst ? Een Weismann-lijst ? Over deze laatste verhaalt S. de Wolff bepaald onsympathieke bijzonderheden. Het ons ter beschikking staande mate­riaal draagt er niet toe bij, de daardoor gewekte indruk te corrigeren. Men bedenke wat het moet zijn geweest, dat Joden zich als het ware overgeleverd hebben aan een man, die als bankrover al eens met de justitie in aanraking was gekomen, die erkende aan deze Joden zo enorm veel geld verdiend te hebben, dat hij er `ook een andere vrouw op na kon houden, die (hij) ruimschoots van alles kon voorzien', naar eigen opgave een 125 000 gulden, en die niet alleen zelf was aange­sloten bij de NSNAP, maar twee zoons bij de Waffen-SS had van wie een Wodan heette . . . Er was ook een ogenblik sprake van een Indische militairen'-lijst, 'van zeer geringe omvang', waarvoor men zich moest opgeven bij de heer Brandon, secretaris van de Joodse Raad. Vooralsnog mogen bij de betrokkenen generlei verwachtingen worden gewekt.' Dat was 23 februari 1943 ; op 8 maart, dus geen twee weken later kwam reeds het bericht dat deze lijst door de Wehrmacht­befehlshaber in Naar geheel was afgewezen. Een gelukkig toeval heeft de lijst (of enige lijsten)-Westerneng voor ons bewaard. Een met 26 namen, een met 22, een met 47, een met 22, een met 18 ; bijna alien hebben een 4o 000-stempel en zijn dus `tamelijk veilig'; maar bij een toen bijna negentigjarige dame schrijft de heer Westerneng : 'Met gesperrt. Er is mij persoonlijk veel aan gelegen als deze Mevrouw hier kon blijven' .. . Was er de Duitsers veel aan gelegen ? Jets aan gelegen ? Misschien wel, misschien niet, in de regel niet. Van het overgrote deel van deze lijsten kan men zeggen dat zij de daarop geplaatsten op hun best enig uitstel van deportatie schonken. Op hun best : reeds eerder gaven wij uiting aan enige aarzeling. Hoe menselijk immers was het niet in die omstandigheden, zich op deze `bescherming' te verlaten ? Onder­duiken was voor zovelen een moeilijke, een welhaast ondoenlijke, een inderdaad ondoenlijke stap. En als zo'n lijst het nu maar uithield (de oorlog zou immers `gauw' aflopen), als zo'n lijst nu maar niet `platzte% als Het is bier wel de plaats om te spreken over de meest wonderlijke lijst van alle, tevens over een van de onwaarschijnlijkste feiten uit een tijd, die bepaald niet arm was aan zulke feiten. Het is de Weinreb-lijst, de lijst van Friedrich Weinreb. Weinreb `Een broedermoordenaar, alleen op eigen voordeel belust'. `Een op­lichter van honderden Joden'. `Een valse Messias'. En.: 'de grootste illegale werker, die behoorde geridderd te worden'. Met allerlei scha­keringen ertussenin : een merkwaardig spectrum. Wel moge de his­toricus zich voorhouden, dat hij de plicht heeft, de mens te blijven zien, de mens, die in dit alles zowel subject als object was, zowel actief als passief betrokken was. Dat betekende kennis te nemen van de duizenden bladzijden van een welhaast onafzienbaar materiaal, dos­siers, brieven, knipsels e.d. Daaraan was niet te ontkomen. De con­clusie, waartoe althans deze historicus zich heeft doorgeworsteld, was ruimschoots beloning voor de gedane moeite. Waarbij nog helemaal niet gesproken is van wat het inzicht in een zo diep menselijk stuk geschiedenis heeft betekend. Friedrich Weinreb werd 18 november 1910 in Lemberg geboren, maar kwam reeds in juli 1916 naar Nederland, studeerde aan de Neder­landsche Economische Hoogeschool te Rotterdam; doctoraal examen december 1938. Werkzaam aan het Nederlands Economisch Instituut, bracht een aantal publicaties op zijn naam. Huwde in 1936, zes kin--deren, waarvan een in Westerbork overleed. In 1941 kwam zijn dis­sertatie, De ontwikkeling van het bouwbedriff in Nederland, gereed, die echter niet meer kon verschijnen. In het begin van de oorlog op 'nor-male' wijze als Jood ontslagen, bleef hij, doordat het bier een Instituut betrof, niettemin medewerken tot november 1941, klandestien tot juli 1942, toen een dreigbrief daar een eind aan maakte. Op Joods gebied orthodox, geestdriftig aanhanger van een geleerde als Nathan Birnbaum. Hij stelde in het begin van de bezettingstijd op verzoek van prof. dr. N. J. Polak een rapport samen, dat moest aantonen, dat de invloed en betekenis van de Joden in Nederland niet van dien aard waren, dat anti-Joodse maatregelen van Duitse zijde gemotiveerd zouden zijn. `Dit vrij uitvoerige rapport heeft natuurlijk niet de ge­wenste uitwerking gehad, daar de Duitsers hun maatregelen niet op redelijke motieven baseerden.' Aldus Weinreb zelf hierover, die de merkwaardige toevoeging geeft, dat het initiatief was uitgegaan van een groep heren, 'in verbinding met de Italiaanse consul te Amster­dam'. Ook gaf hij o.m. aan Joodse studenten, van de Rotterdamse hogeschool verwijderd, parallelle colleges. Het begin van het Weinreb-Spier was heel eenvoudig -'Spiel' natuurlijk bier niet precies te vertalen met 'spa. Als raadgever van de Oostjoodse gemeenschap in Scheveningen ontving hij bezoek van een aantal leden daarvan, met opzending naar een werkkamp bedreigd en daarvoor alreeds medisch goedgekeurd. Dat was begin 1942. Men wist toen reeds, dat uitstel te krijgen was voor hen, die een emigratie­verzoek hadden lopen; het gewestelijk arbeidsbureau nam al ge­noegen, bleek hem, met een verklaring van die strekking. Welnu, wat was eenvoudiger, dan zelf zo'n verklaring te geven Ook al liep er in werkelijkheid helemaal nets Nodig waren een stukje papier, een schrijfmachine en een klein beetje durf.' In het begin deed Weinreb het kalm aan, tot juni 1942 niet meer dan 3o personen, maar toen de deportaties aanvingen en de Joodse Raad deze briefjes `slikte', kwamen tientallen, spoedig honderden hulpzoekenden, die door hun groeiende kwantiteit een toenemend gevaar opleverdcn. Toen gaf Weinreb maar geen briefjes meer, de hulpzoekenden opdragend de Joodse Raad alleen mede te delen dat ze op een Weinreb-lijst' stonden, hetgeen hij op navraag van deze instelling bevestigde ; hij leverde ook namen op lijsten; al spoedig leidde dit tot zulk een chaos, dat geen mens er meer aan dacht, de zaak precies na te gaan. De hoofdzaak was, dat, nog eons, de Joodse Raad de lijsten ernstig nam. Weinreb drukte dc betrokke­nen, die natuurlijk moesten geloven dat de dekking serieus was, op het hart, tegenover de Duitse politic te zwijgcn: hij hield hun voor dat dit een 'weermachtsaangelegenheid' was en dat die politic daarvan niet gediend zou wezen. Het ligt voor de hand, dat hij, al was het slechts uit zucht tot zelfbehoud, de aanvragers voortdurend aanspoorde tot het zoeken van andere dekking of, als dat niet mogelijk was, tot onderduiken. In den beginne werkte Weinreb kosteloos, maar de opmerking van een der hulpzoekenden, nl. dat hij niet begreep, dat dit alles gratis was, bracht hem op de gedachte geld te vragen. Weinreb ontving gaande­weg grote bedragen, die hij, volgens zijn verklaring, onder meer ge­bruikte voor steun aan onderduikers, valse persoonsbewijzen, distri­butiebescheiden, illegale emigratie. En later, let wel: later, ook voor iets anders. Het in oktober 1948 gevelde vonnis verwijt Weinreb, dat hij - in dat latere stadium - een belangrijk deel van de- door hem van gegadigden geincasseerde gelden aan SD-ambtenaren heeft overge­dragen. Is dat verwijt verdiend ? Wie ja zegt, bedenke, dat zeer vele Joden tijdens de bezetting via tussenpersonen aan Duitsers geld of goederen hebben 'overgedragen' om een Sperre' of iets dergelijks te krijgen. Wie hier lacht, verplaatse zich in de verschrikkelijke situatie van de Jood tijdens de bezetting. De Nederlandse regering in Londen heeft toen, zoals wij reeds zagen, een andere opvatting gehuldigd. Heeft het Nederlandse verzet zich ervan weerhouden, ter dood ge­doemde strijders door omkoping of met andere geldelijke offers tc redden ? Heeft dit verzet zich toen afgevraagd, of dat geld eigenlijk voor andere doeleinden bestemd was ? De rechtcr vond Weinreb's financieel beleid laakbaar, al sprak hij hem op dit punt vrij. Alweer prijst de historicus zich gelukkig, dat hij geen rechter is. Zo was 'de' Weinreb-lijst ontstaan. Uiteraard wendden zich ook steeds meer lieden tot hem, wier familieleden in Westerbork de de­portatie tegemoetzagen; Weinreb ging maar door en zo telde zijn lijst gaandewcg alleen uit Westerbork Soo personen, die althans uitstel van wegvoering genoten ; geregeld ontving hij telegrammen uit dat kamp, om in kritieke situaties te bevestigen dat deze of gene op die lijst voor­kwam, soms tien, soms twintig in een keer. Weinreb schreef zijn actie ook `een belangrijk psychisch effect' toe. Geven wij hem zelf even het woord: `Voor velen was nl. de situatie, toen de 'ophaalcliensten' begonnen (ik bedoel hiermee nog het gewoon aan huis ophalen van niet onder­gedoken Joden), zonder enige hoop. Alleen op een Geallieerde inter­ventie te rekenen, gaf deze personen niet de nodige stimulans, zich aan het ophalen te onttrekken. De gewone traagheid overwon ge­woonlijk. Toen zij echter door mijn actie een emigratie binnen afzien­bare termijn in het uitzicht kregen, werden zij wakker geschud. Het werd nu natuurlijk zaak voor hen, behouden te blijven, om mee te kunnen emigreren. Daarom zocht iedereen nu, nu hij een concreet Joel, the, tc v,, in de toet-,t,vnnr oxen - paar een middel om tot zolang vrij te blijven. Ik begreep, dat, was de stap naar de illegali­teit eenmaal genomen, de rest wel vanzelfkwam. Het moeilijkste was de eerste stap en daartoe kregen de mensen door de lijst de nodige aan­sporing. Deze indirecte invloed van mijn lijst komt in het percentage ondergedoken ingeschrevenen, die dus behouden bleven, wel heel sprekend naar voren. Door geen enkele andere actie en door geen enkele andere instantie zijn tenslotte relatiefzoveel personen van Jood­sen bloede behouden gebleven . . . Direct of indirect zijn honderden personen daardoor niet in Polen terecht gekomen.' Moet men zeggen, dat de actie Weinreb over het hoofd groeide Met zijn `neven-bureau's' in Scheveningen, Den Haag, Rotterdam en Amsterdam Op II september 1942 liep Weinreb tegen de lamp : een Nederlands-foods meisje, als `ondergedokene' in een bioscoop gearresteerd, sloeg bij het verhoor door : Weinreb had haar aange­raden, onder te duiken, in afwachting van haar emigratie. Finis Weinreb De SD-er Koch wou weten, in wiens opdracht Weinreb deze actie voerde. Dat het een zelfstandig initiatief geweest kon zijn, kwam eenvoudig niet bij deze Koch op. Dit was de kans voor Weinreb : hij noemde twee gefingeerde opdrachtgevers, de in Berlijn vertoevende Generalleutnant H. J. von Schumann en de bij de Ortskommandantur werkende heer Von Rath; deze laatste had Weinreb meermalen gesproken; soms was daar een Nederlander bij, zich noemende Six; deze laatste had al het geld van Weinreb in ontvangst genomen. Koch, op onderzoek uitgegaan, kwam al dra tot de conclusie, dat Weinreb het slachtoffer was geworden van een ge­raffineerd misdadiger, en Weinreb, zeer gebelgd, liet zich ontvallen, dat hij die Von Rath het ergste toewenste. Waarna Koch hem voor­'stelde, hem vrij te laten, om deze bedrieger op te sporen. Dat be­tekende niet alleen de vrijheid voor Weinreb, maar ook de hand-having, voorlopig dan, van zijn — ook in Westerbork ! En zo geschiedde. Men bedenke even, wat nu ging gebeuren. Weinreb kon doorgaan, nu niet bang voor ontdekking door de Duitse politic, maar zelfs gc­dekt door haar. Reeds op dit punt zou de historicus zich verplicht kunnen voelen, de lezer te waarschuwen, dat dit alles inderdaad zo gebeurd is, ware het niet, dat er nog veel fantastischer dingen geschied zijn. Weinreb ging door. Iedere ochtend moest hij zich bij de Duitsers melden en eenmaal per week Koch verslag uitbrengen omtrent zijn jacht op Von Rath. Die bleef onvindbaar, maar wel gaf Weinreb allerlei vage aanduidingen omtrent Duitse officieren, die illegaal werk verrichtten enzovoorts, waar Koch zich hevig voor interesseerde. Ein­delijk moest Weinreb wel met iets voor de dag komen ; hij instrueerde een hem via de onderwereld bekend geworden man, een zekere K., om voor Six te spelen, a raison van ruin tienduizend gulden. 'Six' speelde aanvankelijk tegenover Koch zijn rol goed, maar viel tenslotte toch door de mand, zodat Weinreb op 19 januari 1943 door Koch begroet werd met de onheilspellende woorden : 'Jetzt ist das Theater ausr Alles was verloren. Finis Weinreb nu ? Men zou het wel zeggen. In elk gcval word het een buitengewoon onprettige tijd voor Weinreb : heel zwaar mishan­deld, totaal uitgeput, kwam hij, meer dood dan levend, op 13 mci 1943 als `strafgevar aan in Westerbork. Daar zat zijn gezin reeds en was zijn oudste zoon inmiddels al gestorven. Wekenlang lag Weinreb in het ziekenhuis. Nu hadden de Duitsers Weinreb wel geslagen en op de gebruikelijke wijze het vuur aan de schenen gelegd, maar zijn assistent-Sachbearbeiter Bolland had dat onderzoek maar opgcgeven, toen hij in april 1943 naar Italie was vertrokken. En nu het toeval: in Italie viel deze Bolland uit de toren van een tank, was voorlopig voor de militaire dicnst on­geschikt en moest weer naar Den Haag terug. Daar had hij bij de SD als kersvers teruggekomene niets om handen, herinnerde zich het nimmer afgehandelde geval-Weinreb en besloot toch nog cells na te gaan, of er iets van te maken was. Op 28 juni 1943 haalde Bolland Weinreb weer naar Scheveningen met de mededcling, dat deze nu, met zijn gezin, _een laatste kans zou krijgen. Welke ? Tot 17 juli 1943 hoorde Weinreb niets, zat in de col vol zorg om zijn gezin in Wester­bork. Toen kwam het : Weinreb genoot het vertrouwen (dat was wel gebleken) van vele Joden, vooral van rijke. Welnu : Weinreb kon voor de SD gaan werken, om goed te maken wat hij op zo `geraffineerde en gemene wijze had bedorven'. Hij moest vooral die rijkc, inmiddels ondergedoken Joden opsporen en de SD in handen spelen. Ja, of nee `Ja' betekende Theresienstadt, 'nee' Mauthausen. Weinreb zei ja, zon­der zelf nog precies te weten, wat hij uit deze mogelijkheden kon ma-ken : tenslotte bleefzijn gezin als gijzelaars in Duitse handen. Ecrst wou hij tijd winnen : hij was er nog zo slecht aan toe, dat hij eerst op krach­ten moest komen, corder kon hij niet aan de slag gaan. Bolland begreep dat en daarmee begon een kluchtig intermezzo in de gevangenis. Imm.ers, Weinrcb krccg cr -Krankenkost , aardappelen met jus en op die jus 'ogen', hij krccg voile melk, wcrd geregeld ge­lucht. Ook zijn geest wcrd gevocd : hij kreeg de boeken, die hij ver­langde, zelfs een Hebreeuws gebedenboek (Bolland verzocht, dat cen beetje weg te houden). Van alle nare corveeen steldc hij Weinreb vrij, hetgeen in die gevangenis uiteraard verwondering en afgunst wekte. Weinreb wcrd er zelfs overmoedig door en torn een vcrpleger hem vroeg, hoe een Jood zulk lckker eten kreeg, antwoordde hij brutaal, dat hij, Weinreb, de a.s. schoonvader van Mussert was. Inhouding van het Lucullus-eten volgde prompt, maar na bcklag van Weinreb ont­ving de verpleger een schrobbering en Weinreb zijn lekkere kost terug . . . Nu eens krecg Weinreb eicren (rauw) om `aan te sterken', dan weer kockjes, zelfs cen doos matzos. Nog een aantal details omtrent dit troctelkind blijvcn bier maar achterwcge. Hij wist Bolland spoedig voor cen project warm te maken, dat deze man, door Weinreb als erg belust naar geld afgeschilderd, zecr aantrok. De Weinreb-lijst zou her­lcven ; daartoe zou een bureau ter registratie worden ingericht en de gegadigden zouden een officiele sperrbrief ontvangen. Ook in Wes­terbork zou men op die lijst kun_nen komen (men zou tenslotte al deze gesperrten toch wegvoeren, niet naar het hun voorgespiegelde Portu­gal, maar naar Polcn). Bovendicn liet hij Bolland doorsthemeren, dat hij, Weinreb, gemakkclijk achter door Joden bezeten - en grotendeels verborgen schatten zou kunnen komen. Dat maakte Bolland hele­maal gek : `hij was haast nict bid mid weg tc slaan en wren hebben wij samcn in de gevangenistuin gezeten, droomkastelen bouwend wat er al niet met al dat geld te doen was'. Bolland zou er niet zo inlopen als zo'n `stomme mof' als Koch. Ook in Belgie had Weinreb verbindin­gen, vooral met het Antwerpse diamantcentrum; dat lokte Bolland en een zekere met hem samenwerkende Krom nog meer - en schonk Weinreb nog meer adempauze. Zo schakelde Weinreb in zijn avon­tuur de `Belgische actie' in. Zelfs wist hij het klaar te spelen, dat zijn gezin uit Westerbork terugkwam; dit een comedie apart (24 no­vember 1943); zowaar kwam het tussen enkele op buit beluste Duitse instanties tot een soort wedstrijd, wie het eerst dit gezin naar Den Haag zou brengen. Weinreb werkte niettemin door, reisde o.m. meermalen heen en weer naar Westerbork, waar hij gaandeweg wel een vijftien­honderd Ilanten' had, die hem honderd gulden per stuk betaalden, met deze buit hield hij Bolland c.s. een tijdlang zoet. Toch voelde hij van midden januari 1944 of `nattigheid' ; een enkele erbij betrokken SD-ambtenaar, bang voor eigen hachje (als Weinreb werd opgepakt, kon hij zelf tegen de lamp lopen !), drong er op aan, dat hij maar zou verdwijnen. En toen zijn opdrachtgevers steeds meer aandrongen op prestaties en de Weinreb-lijst in Westerbork eindelijk toch `platzte% dook hij op 7 februari 1944 met zijn gezin onder. De 8ste kwam de politie om hem te halen, maar hij was weg. Het figuur, dat de be­trokken Duitsers toen sloegen, kan de lezer zich wel indenken. Na de bevrijding opgedoken, werd Weinreb spoedig gearresteerd en werden hem een aantal beschuldigingen ten laste gelegd : het samen­stellen zijner lijsten, het gebruiken van voor die lijst gestorte gelden ten eigen bate (dit is in_ het vonnis ingetrokken) of ten bate van de SD, het verraad van personen uit de illegale wereld en van Joden, enzo­voorts. De rechtszaak sleepte jaren, in 1947 werd Weinreb door het Bijzonder Gerechtshof in Den Haag tot 3 1a jaar, door de Bijzondere Raad van Cassatie (tweede Kamer) op 25 oktober 1948 tot 6 jaar ver­oordeeld. In dit vonnis staan heel merkwaardige dingen, o.m. spreekt het ten aanzien van Weinreb uit, 'dal de rechtsorde niet gedoogt, dat enig mens in vertrouwen op eigen kunnen en naar eigen morele maat­staf aldus beschikt over leven en lot van anderen'. Eigenlijk, zou men willen zeggen, dus een veroordeling van het illegale werk an sick. Welke illegale werker beschikte niet over het leven en lot van anderen, in vertrouwen op eigen kunnen en met eigen morele maatstaf? Illegalen, maar wat deden verscheidene legalen anders Het zou ons te ver voeren, het hele vonnis aan te halen. De histori- cus kan noch wil het werk van de rechter overdoen. Maar voor hem zijn en de documentatie-Weinreb en het vonnis-Weinreb materiaal; voor hem zijn en Weinreb en de rechter personen, op een bepaalde plaats, in bepaalde omstandigheden handelend. Welnu, bij doorlezing van dit alles ontkomt hij niet aan de vraag, of de rechter zich wel in voldoende mate heeft verplaatst in de oorlogssituatie, of hij wel vol­doende beseft heeft, wat het toen betekende, een Jood te zijn. Had hij dat, dan zou bijvoorbeeld niet het ongelooflijke geschied zijn, dat in de Weinreb-zaak n.b. tegen de beschuldigde de `Dreigroschenjongens' van `Windekind' (het Haagse Duitse politiecentrum) als getuigen zijn verhoord, dat deze pijnigers, dieven en moordenaars, door Weinreb overtroefd, tegen hem konden pleiten en zichzelf ten koste van Wein­reb schoonwassen. Dan had de rechter niet uit het oog verloren, dat iedere Tood toen een ter dood veroordeelde was, zonder uitzondering, zonder een uitzondering. Heeft Weinreb iemand verraden ? Ten aanzien van een enkel feit geldt het als bewezen. Deze historicus kan ook ten aanzien van dat enkele feit alleen maar met vraagtekens blijven staan. Van de vele verraad-aanklachten is maar zo weinig overgebleven en ook dat wei­nige : staat het inderdaad vast ? En wat vaststaat, mag dat inderdaad nog verraad heten ? Had Weinreb niet alle reden te veronderstellen, dat die paar namen, die hij tenslotte noemde, gedragen werden door personen, die zich reeds uit de voeten hadden gemaakt, zoals tussen hen en Weinreb was overeengekomen ? Heeft Weinreb ongelukken veroorzaakt ? Draagt hij door zijn actie de verantwoordelijkheid voor de dood van anderen ? Er rest deze his­toricus maar een antwoord en dat luidt: neen. Was de Weinreb-lijst `zwendel', de Duitse, dus de echte, zoals de Portugezen=lijst, waren dat evenzeer. En nog gevaarlijker, want die door de Duitsers erkende `echte' lijsten schonken de mensen maar al te vaak een gevoel van. veiligheid. Niettemin `p/atzte' zo'n lijst toch, net zo goed als de Wein­reb-lijst. Zwendel: wat was in die tijd geen zwendel ? Een vals per­soonsbewijs soms niet ? Weinreb pretendeerde niet, te bevrijden; Weinreb verschafte op zijn best uitstel en dat niet zelden aan personen, die al in Westerbork op de nominatie van wegvoering stonden. Het is doodgewoon absurd, te beweren, dat de Weinreb-Sperre door haar ongeldigheidsverklaring in Westerbork de deportatie en de dood van een aantal Joden heeft veroorzaakt; integendeel; de Weinreb-lijst heeft die deportatie en dood in een aantal gevallen tegengehouden. Het is niet waar, dat Weinreb de Joden ervan weerhouden heeft, onder te duiken; uit tientallen verldaringen blijkt het tegendeel. Trou­wens, zijn eerste arrestatic was aan niets anders te wijten, dan dat hij een Joods meisje geadviseerd had tot . . . onderduiken ! Voor wie niets had, zegt Gertrud van Tijn, 1 was dit in elk geval uitstel : wat kon aan azijn zuur worden ? Was Weinreb egoist ? Hiermee komen wij op zijn motieven, op zijn persoonlijkheid. De hele zaak is zo'n baaierd; er zijn honderden, duizenden feiten en die ene man ziet men handelen, ziet men laveren, hoort men praten. Een egoist ? Waarom is hij dan niet ondergedoken, toen hij zijn gezin uit Westerbork terughad ? Hij is voortgegaan. Om­dat hij dit pokeren zo mooi vond ? Omdat hij zo graag een Sabbathai Zwi Wilde lijken, een fakir, een wonderdoener ? Wij zijn er niet van overtuigd. Was hij een Kopenick-figuur ? Op raad van derden heeft hij dat laatste zelf wel eens zo beschreven, maar tenslotte was het toch daarvoor allemaal te afschuwelijk. Was hij eerzuchtig ? Hij heeft het niet ontkend, maar wat kunnen wij daarmee aanvangen ? Weinreb is na een lange pijnlijke rechtszaak veroordeeld. Een ver­loop, dat zowel binnen als buiten Nederland velen getroffen, ja, ge­schokt heeft. Van vele kanten heeft men getuigd, heeft men geageerd. Even zag het er zelfs naar uit dat dit een tweede Dreyfus-affaire zou worden. Het `zat erin', maar het Nederlandse yolk, maar allerlei om­standigheden waren wel anders dan toen, omstreeks 1900. Niemand behoefde hier een j' accuse te schrijven, daarmee echter is niet gezegd, dat Weinreb terecht veroordeeld is. Er ligt een vonnis, er is gestraft. Deze historicus heeft, het zij herhaald, het materiaal doorgewerkt, dat zich in het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie beyond en de vele aanvullingen, die in de loop des tijds binnenkwamen, bestudeerd. Dit ontzaglijke materiaal werkt als een roman van Balzac, men ziet er al die mensen in spartelen, gedreven door angst, gedreven door heb­zucht, tientallen, honderden van hen. Rest deze ene mens. Geen held, daarvoor heeft hij nimmer geposeerd. Niet zonder zwakheden, hij heeft ze erkend. Een helper en redder van velen, ze hebben getuigd. Heeft men eenstandbeeld voor Weinreb opgericht ? Heeft men hem een orde verleend ? Heeft men hem met een geschenk geeerd ? Men heeft hem zeer zwaar gestraft. Hoe komt dat ? Waardoor, waarom Deze schrijver wil het met een antwoord proberen, let wel: pro- 1 Gertrud van Tijn-Cohn, p. 53• beren. Het is niet meer dan zijn persoonlijke overtuiging. Welnu : de Jood Weinreb is de zondebok geworden, heeft voor het tekortschieten van talloze niet-Joden geboet. Hij moest gefaald hebben, 66k gefaald, omdat zij gefaald hadden. Niet alleen zij hadden hun plicht verzaakt, ook hij. Als er geen Joodse verraders waren, moest men ze uitvinden. De paar die men na de oorlog berechtte, betekenden te weinig. Hier nu was er een van het formaat dat voldeed. Deze historicus heeft geenszins verzwegen, dat dit een veronderstelling is, maar anderzijds in voldoende mate uitgesproken, dat hij daarin gelooft. Dat het zijn overtuiging is. De gekwelden En dan zijn er toch nog altijd de Joden, de tienduizenden mannen, vrouwen en kinderen, van wie nu al zo heel veel verhaald is. Heel veel, maar nog altoos niet genoeg. Deze geschiedenis van mensen legt de geschiedschrijver ook de plicht op, te laten zien, hoe die mensen toen leefden. Leven moesten; nu weten wij : hun leven rekten. Hier en daar kwam dat al in dit verhaal te voorschijn, maar op deze plaats zetten wij nog eens een aantal feiten bij elkaar, hetgeen wel eens tot, hopen wij : vergeeflijke, herhaling moet leiden. Zo hebben wij al meer dan eens gewaagd van het door de Duitsers gespeelde 'kat en muis' met hun slachtoffers. Zij hielden hen in een bestendige onzekerheid, in een nimmer aflatende spanning. Zij schie­pen een atmosfeer van depressie, zij oefenden druk uit, zij maakten murw. Beloofde een Duitse instantie iets, dan kon men zich op die belofte soms wel, soms niet verlaten. En in het eerste geval was het toch maar tijdelijk. En wist men nooit, of een andere Duitse instantie zich door zulk een belofte gebonden achtte. Dat kon wel eens zus, dat kon wel eens zo. Men begrijpt zo goed de uitspraak van dat Duitse Jodinnetje : `Nur einmal das Gefuhl haben durfen, dass es nicht immer noch schwerer kommt'. Dat gevoel kwam niet. IJskoud en onweerstaanbaar werden de Joden langzaam, langzaam, langzaam vermoord. Aanvan- kelijk `geneerden' de Duitsers zich nog een beetje, zoals men weet. Als het Nationale Dagblad op 23 augustus 1940 het bericht brengt, dat het vrouwelijk personeel van de fabrieken 'der Juden Hartogh and Zwijenberg' (zo werd dit geciteerd in het navolgende stuk) op instructie op Koninginnedag met rode blouse, witte ccintuur en blauwe rok komt, bcpaalt Generalkommissar Schmidt, dc betrokken Joden `ohne Riicksicht darauj; ob die Mittellung in der Zeitung stiiunit oder nicht', meteen 'in Schutzhaft zu nehmen' en waarom e Het volgende staat in het Duitse stuk zclf tussen aanhalingstekens : 'OW Unruhen in der Be­volkerung zit ertvarten sind and man die Juden davor in Schutz nehmen mlisse: Men zocht dus een reden voor zichzelf, misschien voor anderen. De lezer zal nog merken, dat die gCne nooit geheel en al verdween, maar ze werd Loch wel zwakker van lieverlede. In de voorafgaande bladzijden hebben wij meermalen moeten spre­ken over Duitse bepalingen, ingrijpend in het Joodse leven; wij her­inneren aan de bekendmakingen van Rauter op is september 1941 en 3o juni 1942. Vooral in 1942 hield het niet op ; het is duidelijk, dat de invoering van de gele ster eind april de mogelijkheid hiertoe — en de voldoening erover — aanzienlijk vergrootte. Zoals men weet, had Rauter's bekendmaking van is september 1941 ertoe geleid, dat men nu eens systematisch het aanbrengen van borden cn kaarten 'verboden voor Joden' aanpakte. Zo bezitten wij van 16 december 1941 een circulaire van het parket van de procureur­generaal bij het Gerechtshofte 's-Gravenhage, gericht aan alle hoofden van plaatselijke politic in Zuid-Holland en Zeeland (no. 1192 R.P. `zecr veel spoedr) met het verzoek van een opgave van alle in hun gemeente zich bevindende `cafe's en restaurants, met inbegrip van die op stations, hotels, grotere pensions, schouwburgen, bioscopen, ge­bouwen voor concerten, lezingen, variete's en cabarets, overdekte bad- en zweminrichtingen, opcnbare bibliotheken, lceszalcn en nausea, openbare beurzen en veilingsgebouwen en andcre openbare gcbou­wen' enz., dit met het oog op de voor deze alle benodigde kaarten. Maar ook een opgave van `openbare parken en dierentuinen, open-bare sportinrichtingen in de open lucht, zeebaden en andere openbare niet-overdekte zwembaden, openbare marktcn in dc open lucht en slachthuizen' ; dit weer voor de houten borden. Het parket verlangde deze opgaven al voor 20 december, een zaterdag, blijkt het; men wilde blijkbaar het weekeind niet ingaan, zonder over deze wetenschap to beschikken. Een schrijven van 22 januari 1942, nu voor Amsterdam bcstemd, deck mcde, dat `tencinde de nodige eenvormigheid te ver­krijgen, towel de houten alsook de cartonnen borden te Amsterdam worden vcrvaardigd'. En : `ik wijs U er nadrukkelijk op, dat naast de aanduiding door bovengcnocinde borden geen andere aanduidingen zoals `Joden niet gcwcnst' c.d. gcoorloofd zijn'. De lezer zal uit dat verbod wel niet afleiden, dat Joden dan wel gcwcnst waren. De car­tonnen borden zouden 'chide dozer week' (het stuk is op cen donder­dag gedateerd) verzondcn worden. De kosten kwamen voor rekening van de geincenten. Wat moesten nu de burgemeesters ermee docn Heel eenvoudig : voor 31 januari ze `zoveel mogelijk op gezichts­hoogte, op een voor het publiek van buiten of duidelijk zichtbare plaats, aan de hoofdingangen' aanbrengen. Dc houten borden zouden volgen. Ook zou `een intensieve controle worden ingesteld, of de borden op de voorgeschreven plaatsen zijn aangebracht'. Toch rijzen er blijkens een brief van 26 januari 1942 `misverstan­den'. Er zijn burgemeesters, die ze nict geplaatst hebben, omdat er in hun gemeente helemaal gcen Joden wonen. Dat is natuurlijk vol­komen onjuist: de plaatsing `hangt in het gchccl niet of van het aantal in Uw geincente woonachtige Joden of anderszins'. Ook moet men vooral niet borden en kaarten dooreengebruiken. En nog eens : zoveel mogelijk op gezichtshoogte enzovoorts. Wij weten wel iets meer van deze misverstanden, ook uit latere tijd. Men luistere mar Bosch van Rosenthal, de afgezette commissaris van de provincie Utrecht : 1 . . (ik) kwam van buiten en zag Coen ineens een bord met het opschrift: `Joden verboden!' Toen heb ik de burge­meester van De Bilt, waar ik het zag staan, gevraagd : wat betekent dat Zijn jullie dole Dat moet je nooit zetten. Hij zei : wij hebben er over gcpraat, maar er is gezegd : laten wij het maar doen. Ik heb ge­zegd : dat mag je niet doen. Ik heb mij er heftig tegen verzet. Het sterkste bewijs is, dat de burgenieester van Utrecht, Ter Pelkwijk, en de waarnemend burgemcester van Amersfoort, Noordewier, het heb­ben geweigerd. Noordewier heeft ze zelfs weg laten halen, nadat de Duitsers ze hadden geplaatst. Ze zijn daar dan ook nooit gekomen.' Nog meer `misverstanden' hcersten bij de kerken. De bisschoppen verboden de bordcn, die de Rooms-Katholicke Joden uitsloten en een uiting waren van principieel antisemitisme, later stonden zij, ter voorkoming van moeilijkheden, toe `zich permissief te houden', 1 Enquetecommissie, cll. VII C, p. 113. wanneer op sportterreinen of zwembaden, voor ieder toegankelijk, deze borden werden aangebracht. De Hervormde Synode verzette zich tegen het bevestigen van de borden op kerken of kerkelijke gebouwen en localiteiten. Maar als begrafenissamenkomsten, zoals in Friesland veel geschiedt, plaats hebben in cafe's En als in kerken concerten worden gehouden En bibliotheken En sportvelden Enkele predikanten hidden voet bij stuk. Ds. W. Oosthoek to Zou­telande, die als protest voor het raam zijner pastorie een bordje aanbracht met het opschrift: 'Elk ras welkom', heette bij de Haagse Staatsanwalt `een idioot, een krankzinnige'; in hoger beroep kreeg hij drie maanden gevangenisstraf of f 18o boete plus proceskosten. In Friesland ontbraken de protesten niet, noch van predikanten noch van gemeenteleden. De actie had succes; op kerkelijke gebouwen, ver­enigingszalen e.d. zijn de borden.niet aangebracht ; dit gold ook voor de gereformeerde kerken. Overal elders stonden de borden en hingen de kaarten. Men zou kunnen denken, dat ze hun zin verloren hadden, zodra er niet veel Joden meer in den lande aanwezig waren, dus in het najaar van 1943 bijvoorbeeld. Toch, zegt een stuk van 21 september, was toen nog niet het tijdstip aangebroken, 'an dery das Judentum gewissermassen nur mehr eine verschwundene Rasse and eine unangenehme Erinnerung bedeutee , m.a.w.: er liepen nog Joden vrij rond, voor wie die borden dienden. En ... auch angesichts der grossen Zahl untergetauchter Juden ist es zur Zeit noch notig, durch Judenverbotsschilder die BevOlkerung immer wieder auf das Judenproblem aufmerksam zu machen: Wij gaan nu even het jaar 1942 door, zonder enige pretentie van volledigheid of samenhang. Wij noteren maar wat onrust, plagerijen, gehinder, verboden, alles door elkaar. Een keuze, nog eens ; een bloem­lezing. Op 13 januari moet de Joodse Raad aan de Duitsers plotseling een opgave zenden van mannelijke Joden zonder bezigheden in de Am­sterdamse Van Eeghenstraat. Op 15 een van diegenen, die wel bezig­heden hebben. Het zijn er nog al wat. Op 17 februari geen vergoeding van oorlogsschade meer aan Joden. Begin maart moet de Joodse Raad een lijst van Joodse repetitoren inleveren. In diezelfde maand komt er weer wat schot in een andere aangelegenheid. Op 25 maart gaat een omzendbrief uit van het departement van Onderwijs, behelzend het verbod van Joodse, Marxistische, anti-Dultse en/of anti-nationaal­socialistische literatuur; de aanvulling van 16 september komt alleen op die Joodse terug : allemaal verboden. Ook hier blijken vragen ge­rezen die de secretaris-generaal op 14 oktober behandelt, eveneens per omzendbrief; hij had trouwens al een opgave aan de scholen gevraagd van schrijvers en/of bewerkers van boekcn van Joodse afstamming: `ook negatieve mededelingen werden ingewacht. Het systeem van wijzigingsblaadjes, hoe vernuftig ook bedacht, voldoet niet helemaal, aangezien de boekhandel die niet altijd gebruikt'. Dit vindt de secre­taris-generaal `zeer onverantwoordelijk'. In april 1942 de al meer ver­nielde bepaling, dat Joden, door cen rechterlijke instantie tot een vrij­heidsstraf van meer dan zes weken veroordeeld, deze straf in het con­centratickamp Mauthausen mocten ondergaan. `Dit bericht moet mondeling worden doorgegeven en mag niet worden gepubliceerd'. Een bijzondcrc kwelling was het vcrbod tot het bakken van matzes. Hiertoe had de Joodse Raad een verzoek ingediend, maar . . . Aus­schlaggebend war besonders der Umstand, doss die von I/men vorgeschlagene Backerei stillgelegt ist.' Op 1 mci komt de Joodse Raad nog eens op de liquidatie van de firma A. I. de Haan en Co. (de bakkerij bij uitstek van matzes) terug; geen enkcl niet-Joods belang is hier in het geding, de fabriek staat 'in ether spezifisch judischen Gegend(Valkenburgerstraat, altes Judenviertel)' . Het antwoord (op 18 mei 1942) blijft neon : liqui­datie. Op 21 mei zendt de Joodse Raad aan alle bureau's een speciale waarschuwing rond; laat men toch oppassen ! Want : 'De volgende ge­vallen hebben zich voorgedaan : I. Een dame ging een winkel binnen, die verboden is voor Joden, om er een praatje to maken met de winkelierster. Zij is gevangen genomen en niet vrijgelaten, hoewel ze in de winkel in het geheel nets had gekocht. 2. Een man, die in zijn colbert de straat opliep zonder ster, is gevangen genomen. Zijn excuus, dat hij het bij vergissing gedaan heeft, is niet aanvaard. Hij zit nog altijd gevangen. Iemand die een cafe is binnengegaan, dat verboden was voor Joden, met een kwitantie voor de cafehouder, is gevangen genomen en nog steeds gevangen.' `Niet vrijgelaten', 'nog steeds gevangen'. De lezer vertaalt dat wel zelf in gewoon Nederlands. En beseft 66k wel, hoe het tot dergelijke arrestaties gekomen is : dank zij verklikkers. Op 5 juni blijkt het, dat bewoners (bedoeld zal wel zijn: Joodse be­woners) van straten, waarin markt wordt gehouden, tijdens de markt- uren hun huizen niet mogen verlaten of naar hun huizen mogen gaan. Dit echter wordt verzacht ; men zal niet optreden tegen zulke bewo­ners, `mits zij zich uitsluitend langs de trottoirs begeven'. Ook bier fantaseert de lezer wel de puzzles, die dit verbod met zich meebracht. Op overtreding kon echter de doodstraf staan; men wist het nooit. En de Joodse Raad kon ook al niet anders aanraden dan : doe het maar, hoe dwaas het ook is (dat laatste zei hij er overigens niet bij). Op I 1 juni blijkt het, dat roeien, zwemmen, hengelen en voetballen inderdaad tot de voor de Joden in het openbaar verboden sportuitingen dienden te worden gerekend. Hoe ? Eenvoudig, doordat de Duitsers een aantal overtreders arresteerden; de gevangenen beneden 18 jaar zouden veer­tien dagen, de overigen zes weken blijven zitten. Togingen om dit verkort te krijgen zijn am de gang.' Aldus de notulen van de Joodse Raad. Ook bier vermoedt de lezer wel, dat er niet verkort is, maar verlengd. En hoe . . . Op 12 juni gelukkig weer eens een verbod met een verzachting : Het Haagse Bos is dan als openbaar park voor Joden verboden, maar Joden mogen wel de rijwegen en fiets­paden betreden, ja, `voor zover men daarvan gebruik maakt om zich door het Bos naar zijn bestemming te begeven'. Daarmee waren overigens lang niet alle vragen opgelost. Kon men wel met een ster op door een straat met bomen ? Plant­soenen waren immers verboden en was zo'n straat geen plantsoen ? Mocht men, vraagt mr. Herzberg verder, alleen maar niet door een plantsoen of mocht men er ook niet langs ? Men wist het nooit. Op 19 juni bericht de secretaris-generaal van Onderwijs, dat volgens de Duitse autoriteiten Naar hem is medegedeeld') in verscheidene scho­len Joodse schoolfotografen worden toegelaten. Dit is voortaan . . . . (de lezer vulle in). Moeten wij nog lang zo doorgaan ? Na de zeer ingrijpende bekend­making van 3o juni 1942, waarna haast niets meer te verbieden over leek te blijven ? Inderdaad, dat leek maar zo. Want in juli mag de linnen Maatschappij' geen linnengoed meer verhuren aan Joden, het­geen voor sommige instellingen, vooral voor rusthuizen e.d., `niet minder dan een ramp betekent'. Wat doet men dan ? `Hieromtrent zal een brief aan de Duitse autoriteiten worden gezonden.' De lezer weet, hoe de Duitsers deze ramp hebben verholpen : door die rusthuizen leeg te halen. Op 19 augustus kwam de Deutsche Zeitung in den Niederlanden met een kop : 'Die Judennamen verschwinden'. Wat was het geval ? Een aantal Joodse of `Joodse' straatnamen in Amsterdam werden vervangen. En zo moest Sarphati eraan geloven : Vening Meineszkade, Bollandpark, Muiderschans. Ook zijn borstbeeld moest verdwijnen; het werd met de bijbehorende bronzen inscriptieplaten in het Stedelijk Museum op­geborgen. Spinoza : Andrieszstraat ; Da Costa : Gouverneurkade, Van Koetsveldplein, Van Tienhovenstraat ; Jephta : Badelochstraat ; Jona­than: Multatulistraat, Jozef Israels was helemaal erg, want die was niet alleen in Amsterdam vertegenwoordigd (Tooropkade voortaan), maar ook in Groningen met een monument aan het Heereplein, dat in maart 1943 door de leden van de WA met houwelen werd bewerkt, en een gedenksteen in zijn geboortehuis aan de Vismarkt, door een Duitse soldaat kapotgehakt. Ook de Joden doopten echter straatnamen om: de Nieuwe Keizersgracht (hoofdbureau Joodse Raad) Nieuwe Marte­laarsgracht. In augustus zitten de Duitsers met een eigenlijk brandend probleem: nog steeds zijn een aantal Joden in het bezit van de hun verleende gouden eremedaille van de Oranje-Nassau-orde. Daar deze medaille geen eigendom van de drager is, maar na overlijden moet worden in­geleverd bij de kanselarij van de orde, kunnen deze Joden haar niet inleveren op grond van de Verordening Nr. 58/1942 (over de behande­ling van Joodse vermogenswaarden). Maar men kan `bij de tegen­woordige stand van de Joden-wetgeving de Joden toch niet meer in het bezit van deze en andere orden laten'. Het beste zou zijn, de Joden met instemming van de secretaris-generaal op te leggen, deze medailles alsnog in te leveren bij bedoelde kanselarij. Nu kreeg Calmeyer hier­over advies uit te brengen aan zijn chef Wimmer, die dit belang­rijke vraagstuk voor zijn neus gezet had gekregen van diens collega Generalkonimissar Fischbock (van Finanz and Wirtschaft). Het advies luidt: de inlevering of het teruggeven van Nederlandse orden en eretekens is 'eine ausschliesslich niederliindische Sorge' ; het laat Duitse bureau's onverschillig of de Joden die nog bezitten of dat ze verloren gaan .. . In september verzoekt de Joodse Raad, geestelijken een nacht­vergunning te geven om stervenden te bezoeken. Afgewezen met de opmerking, `dat daarvoor aan het front oak geen gelegenheid was' (Dl. I, blz. 279). In november 1942 mag iets (dit ter afwisseling) : Joden mogen wel brieven in trambussen werpen. Nog eens : het mag, het mag werkelijk, ze hoeven ze niet naar het hoofdpostkantoor te brengen, met vergunning bijvoorbeeld (schriftelijk). Maar een Jood die, aan het Centraalstation aangekomen, zijn bagage door een kruier naar huis wilde laten brengen, kreeg te horen, dat Joden zich geen goederen mochten laten thuisbezorgen : verboden dus. Dit overigens door een Nederlandse politieagent, die bewust of onbewust deze Jood daarmee misschien van de dood redde : een Duitser had hem onge­ twijfeld meegenomen, vervolgens zijn familie opgehaald en alien sa­ men op transport gesteld, want men hield de families bijeen. Het laatst­ genoemde feit speelde in de eerste helft van januari 1943 en wij wilden niet verder doorgaan hiermee. De lezer weet het nu trouwens wel. Hier en daar zijn in dit verhaal reeds psychologische reacties van de Joodse groep op dit gesar en getreiter vermeld. Aan bevoegderen zij overgelaten, dit probleem in zijn geheel te behandelen; deze reacties zijn van een genuanceerdheid, waaraan geen enkele schakering ont­breekt; van de nobelste aanvaarding, van de dapperste weerstand tot de volslagen gelatenheid, ja, moedeloosheid en murwheid. Er zijn do­cumenten, die bijna niet meer te lezen zijn, zoals dat van de Joodse vrouw, wier twintigjarige zoon naar Mauthausen is gevoerd, die zelf op transport gaat: '1k voelde mij vrij, al het alledaagse was uitgewist; boven mij de hemel en in mijn hoofd mijn gedachten; ik kon onge­hinderd mij uitleven in mijn geest . . . Steeds omgafmij de onzichtbare wereld; mijn bereidheid tot de dood heb ik mijzelflangzaam en orde­lijk opgebouwd'. Maar zij overleefde het; moet, mag men zeggen : helaas Ware zij destijds vergast, 'clan zou ik verzoend in en met God gestorven zijn. Toen had ik aan de zin van het offer geloofd, zoals Abraham in de Bijbel eindelijk God begrijpt. Vandaag ben ik daar ver van verwijderd. Onverzoend en verbitterd zal de dood mij vandaag vinden — het is uit met mijn geloof aan een Joodse bestemming.' Vele van dergelijke aanhalingen zouden bier te geven zijn, minstens evenveel van verslagenheid. Van humor, uiteraard ook veel van gal­genhumor en erger, tot Selbstzerfleischung toe. Als de beide leiders van de Joodse Raad de mededeling van de Duitsers in ontvangst nemen, dat alle Amsterdamse Joden nu zullen worden vergast, vragen zij, of zij naar iets mogen informeren. Als hun daartoe toestemming is ver­leend, volgt de vraag : `Zorgen de Duitsers voor het gas of de Joodse Raad ?' Het zijn dezelfde grapjes als in het ghetto van Warschau ge­maakt zijn; even bitter, hard, afgrijselijk. Er was torenhoog optimisme en afgronddiep pessimisme. Het eerste betrok zich doorgaans op de duur van de oorlog. Wanneer men in Churchill's oorlogsherinneringen leest, dat vele professional authorities uit zijn omgeving in december 1943 de Duitse ineenstorting ophanden achtten, dan verwondert het niet, dat onder talrijke Joden welhaast van het begin af dergelijke verwachtingen heersten; wij gewaagden al eerder daarvan. Er zullen weinig overlevende Joden zijn, die zich niet de ongelooflijkste uitspraken van dien aard herinneren : deze schrijver staat het nog voor de geest, hoe hij in december 1942 een bekend geleerde, een econoom, op straat met een lachend gezicht op zich af zag komen en op zijn vraag, wat er toen wel to lachen was, ten antwoord kreeg : 'Het is absoluut zeker, dat de oorlog over vier weken is afgelopen' ; hij wist het zeker . . . Het is duidelijk, dat het gerucht oppermachtig heerste ; tevergeefs liet zowel de Joodse Raad als de Coordinatie-Commissie in het Joodse Weekblad ertegen waar­schuwen : `Zet een wachter voor Uw lippen !' Zeker ook, blijkt het, tegen het kwade gerucht, dat immers de weerstand ondermijnde. Het vermoeden trad in de plaats van het weten, het geloven in de plaats van het vermoeden. Eindeloos gevarieerd was het gruwelijke spel van impulsen en ge­dachten in het bewustzijn, eindeloos geschakeerd waren de afweer­mechanismen. Alweer : slechts de bevoegde wetenschapsmens kan hier spreken. De historicus kan alleen het rauwe, onbewerkte materiaal verschaffen. In een vorige alinea zijn de woorden `weten', `vermoeden' en `ge­loven' gevallen ; misschien hoort hier het niet-weten, het Franse ignorer bij. Wat 'wise men wel, wat 'wise men niet ? Met talloze vraagtekens staat de historicus tegenover deze moeilijk hanteerbare termen. Anne Frank schrijft op 9 oktober 1942 in haar dagboek over de weggevoerde Joden: 'We nemen aan dat de meesten vermoord worden. De Engelse radio spreekt van vergassing. Misschien is dat wel de vlugste sterf­methode. Ik ben helemaal van streek. Miep vertelt al deze gruwel­verhalen zo aangrijpend en zelf is ze eveneens opgewonden'. Mag men nu zeggen, dat het Joodse meisje Anne en haar niet-Joodse verzorgster Miep wisten, wat er met de Joden gebeurde ? Bij een man uit die tijd had een Duitser het verhaal gedaan van die vergassingen; hij gaf het door aan Joden : wist hij het nu, wisten zij het nu ? Een Joodse advocaat had in het najaar van 1942 van een niet-Joodse kapper het verhaal gekregen : 'Am de overkant van het IJ doet een Duitse soldaat dienst, die zich elke avond een roes drinkt, omdat hij heeft moeten meedoen aan het vergassen van Joodse kinderen, in treinen. Hij kan dit niet uit zijn gedachten zetten en denkt in dit verband aan zijn eigen vijf kinderen.' In Westerbork circuleerde een vergelijkbare mededeling bij _enkele leidende figuren. In de illegale pers komen zulke berichten te voor­schijn, zo in januari 1943 over de vergassing, zo in september van dat jaar een vrij nauwkeurige beschrijving van deze methode. Ook elders vindt men zulke berichten, ook bij andere onderduikers bijvoorbeeld. Een gastvrouw wil in de nazomer van 1943 de hare tot voorzichtig­heid manen en : `Zonder enige mededogen worden wij ervan ver­wittigd, hoe de vrouwen onder voorwendsel een bad te mogen nemen met handdoek en een stuk zeep naar de gaskamers worden gevoerd teneinde geen argwaan te wekken, wat in feite met hen gebeuren gaat; de mannen, als ze uitgeput, niet meer bij machte zijn, het toch al te zware werk te verrichten, door een schot in de nek worden gedood en de onschuldige kinderen, op wie de gaskamers nog geen vat schijnen te hebben, in ovens worden geworpen.' Ook bij de leiders van de Joodse Raad kwamen mensen met soort­gelijke mededelingen. Wisten zij nu Vermoedden, geloofden zij Van het overgrote deel van de gedeporteerde Joden mag men wel uitspreken dat zij geen vermoeden of weten hadden omtrent de on­middellijke vernietiging die hen in Polen wachtte. Het materiaal bevat daarvoor niet weinig gegevens. Philip Mechanicus haalt het woord van een blinde aan, die tegen hem zegt in Westerbork : `Ik kan niet zien, maar ik weet, dat ook in Polen de zon, de maan en de sterren schijnen'. Juist en . . . onjuist. Talrijk zijn ook de gegevens, dat tot in de kampen, tot vlak bij de gaskamers het vermoeden ontbrak; zelfs al zagen ze de vlamm.en boven de schoorstenen spelen, wisten ze nog niet, bleven ze afwijzen. `Zelfs in Sobibor had ik er geen idee van, dat ze ons wilden vermoorden', aldus een overlevende. Men wist niet, vermoedde niet, geloofde niet. Men vond zichzelf al heel reeel, als men zich geen illusies maakte. Men glimlachte om de Joodse muziekliefhebber, die op weg naar Auschwitz nog een paar lievelingswerken in zijn rugzak duwde : dat was wel erg gek. Men was nuchter : er zouden ontberingen zijn, mis­schien erge ontberingen. Men zou ze dragen. Zeker als men jong was: `In de trein' (uit Westerbork) `dachten we : 'Die oude mensen zullen ze wel afmaken". En zelfs dat dacht niet iedereen ; de betrekkelijk gunstige behandeling van ouderen in Westerbork gaf voedsel aan de veronderstelling dat ook dit nog kon meevallen. Maar de vooroorlogse berichten omtrent Duitse concentratiekam­pen ? Maar de ervaringen met de jonge mensen, naar Mauthausen gezonden en daar spoedig overleden ? Helaas, ook daar had men een antwoord op. Dat waren mensen geweest, die gestraft waren Of wegens eigen Of wegens andermans verzet. Een passieve houding schonk de kans, te blijven leven. En de berichten, uit 1941 en 1942 daterend, omtrent de massale af­slachting van de Poolse Joden ? De verklaring van Eden op 18 decem­ber 1942 (wij komen daarop nog terug) Er waren, die dat afdeden als `propaganda'. Er waren er, misschien wel de meesten, die aannamen (`wisten') dat het `alleen' Polen betrof, hetgeen door de onduidelijk­heid van de verklaring in de hand werd gewerkt; men vergete ook niet dat men hier deze verklaring alleen maar hoorde, dat niemand haar las ; ook dat in Engeland dezelfde overtuiging heerste. Had Aus der Fiinten prof. Cohen niet beloofd, dat hij, Cohen, in Auschwitz zelf mocht gaan kijken e In Westerbork wil men ook wel eens weten wat daar gebeurt : `Wisj zijn er achter gekomen, dat steeds dezelfde trein op en neer rijdt. Zodoende weten wij nu ook wat van de reis. We hebben aan mensen, die op transport moesten, gevraagd om briefjes te verstoppen. Verscheidene zijn er al gevonden. De reis zelve is verschrikkelijk, schrijven ze, door gebrek aan water en plaats. Het landschap waar ze doorgaan, is mooi. Maar het laatste is tot nu toe nog steeds geweest : We staan stil in Auschwitz, we moeten uitstappen. Het is een grote fabrieksstad, want je ziet veel schoorstenen. Verder hoor je niets.' Hoorde men er niets Een in Westerbork aangekomen Duitse Brigadefuhrer had twee kleine kinderen, die in Polen waren opgevoed. En : `. . . . in de twin van hun huis zeiden ze eens heel beleefd tegen een Joodse tuinman : 'Gut u niet weg voordat vader komt e Die km geen Joden zien'. — In de autowerkplaats, waar ze speelden, vertelden zij : 'In Polen was het heel anders, daar werden de Joden in moerassen gedreven en als hun lichamen verzonken, werd op de hoofden geschoten'. Het kamp, dat door onze mensen ervan hoorde, was opgewonden, diep onder de indruk.' (Gemmeker spreekt het tegen als 'gruwelpiaatjesT. 1 En op latere berichten : `wij wil den er misschien niet aan geloven; nu' (na de oorlog) 'is deze reactie niet meer te begrijpen. Was het een soort zelfbescherming 1 Verslag H. Ottenstein (ongepubliceerd manuscript). De lezer herinnere zich de reacties van de ten dode gedoemde ghetto-joden in Warschau, als die vernemen, wat er met hen gebeuren gaat : ze geloven niet. Ze verwerpen deze zekerheid. Een prominent lid van de Joodse Raad spreekt van overdrijving. Anderen : de Duit­sers doden alleen communisten. Weer anderen : die mensen hebben zeker geprovoceerd. Nog anderen : dat waren plaatselijke gebeurte­nissen. En, weer een prominente nu : we hebben al genoeg narigheid om ons door dergelijke verhalen nog erger te laten deprimeren. Een element noemt Hersey hierbij niet, dat juist in Nederland zo sterk `gewerld heeft. De lezer herinnert zich de uitvoerige behandeling door ons ingeruimd aan de uit Polen binnenkomende post. Het is wel­haast onbegrijpelijk (thans natuurlijk), hoe zeer men zich daarop ver­liet. Of: wilde verlaten Wij geven enkele zinnen uit de notulen van de z.g. Centrale Commissie, die een aantal van de werkelijke kop­stukken uit de Joodse Raad-omgeving omvatte: 18 september 1942 : `Tenslotte komt ter vergadering het eerste bericht van een sterfgeval te Auswitz (!) binnen.' 3o oktober 1942 : 'Van tijd tot tijd komen sterfgevallen uit Ausch­witz binnen.' 19 februari 1 943 : `Uit Silezie zijn enige berichten binnengekomen, die een niet ontevreden karakter hebben'. 13 april 1943 : (Er komen `haast' nooit brieven van vrouwen of kinderen binnen) : `Dit zal met de Duitse autoriteiten besproken worden.' Voor wie geloven wou, per se wou, hood juist die post een onwaar­deerlijk houvast. Een brief uit Polen, is wel gezegd, woog op tegen welk bericht ook omtrent die `vernietiging% waar de Duitsers mee dreigden. Men moest blijkbaar een interpretatie geven aan dat zo onheilspellende woord, men moest het niet letterlijk opvatten. Het betekende `alleen', dat de Duitsers de Joden haatten — dat wist men al — en dat ze niet veel goeds met hen voorhadden. Vernietiging Dwaas­heid. Meer dan dwaasheid : wie zo sprak, gedroeg zich misdadig, ondermijnde de Joodse weerstand enzovoorts enzovoorts. De groep zelve bande de twijfelende enkeling uit. Enkele kinderen In het middenvenster van de Westgevel onderscheidt de bezoeker van de kathedraal van Chartres de realistische weergeving van de kinder­moord van Bethlehem; een jonge moeder, neergebogen in een smar­telijke herhaling van de houding van haar vermoord kind. 'Wee­klagen wordt gehoord in Rama, Rachel jammert om haar vermoorde kinderen !' Het Joodse kind tijdens de oorlog. De geschiedenis, die men daarvan zou kunnen schrijven, ware samen te vatten in weinig woorden : zij droegen de ster en gingen de gaskamer in. Vele, vele duizenden kin­deren, in een Lange nacht van Herodes. Een aantal hunner overleefden het als onderduikers en er kwamen zowaar nog terug uit den vreemde, waar sommigen hunner 'alles' hadden gezien, tot kannibalisme toe. Ook die gingen dan weer gewoon in de schoolbanken zitten, net als voorheen. Ongeveer dan, ongeveer. `Sterrekinderen' noemde hen een dichteresl, bewogen door gene­genheid en deernis. De opdracht van haar boek, aan de Ileine sterre­jongen, die in de hel op de mondharmonica speelde'. Ondanks dat zijn moeder . . ondanks dat zijn vader . . ondanks dat hijzelf . . . De lezer begrijpt het wel. Sterrekinderen, het woord is in alle betekenissen juist. Maar van de geschiedschrijver verwacht men een verslag, ver­langt men feiten en cijfers ; bij hem dienen die sterrekinderen gewone kinderen te worden, niet zoveel anders dan andere kinderen, niet beter en niet slechter, alleen met een andere bestemming geboren, nl. om een vroege en verschrikkelijke dood te sterven, om als ongedierte te worden verdelgd ; zij zeker, want zij waren in economisch opzicht on­bruikbaar, maar zouden, eenmaal opgegroeid, van kleine Joden grote Joden worden en daarmee schadelijk en gevaarlijk. Hun dood had zelfs `voorrang', samen dan met die van andere 'improductieve de­menten', zieken, ouden van dagen, zogende moeders enz. De jonge Jood zou een volwassen Jood worden de 'biologische noodzaak' voor zijn vernietiging was daarmee gegeven. 'Biologische noodzaak' : een term, die bij zijn gebruiker op zijn minst een middelbare- school-diploma doet veronderstellen. Dat is dus de taak van de geschiedschrijver en meer dan een heeft het geprobeerd. Niet altijd met succes. Een zo zakelijk verslag als van 1 C. Asscher-Pinkhof, Sterrekinderen ('s-Gravenhage, 1946). prof. Cohen' onderbreekt plotseling zichzelf, als de kinderen aan de beurt komen; dan lukt het niet meer, dan wordt de schrijver opeens overweldigd door de onuitsprekelijke verschrikking van wat hij heeft gezien en gehoord. Zij droegen de ster; cen stcr die op de smalle borst van de kleintjes soms zo buiten verhouding groot leek, zij droegen de ster en gingen de gaskamer in. Duizenden, honderdduizenden. De geschiedschrijver behoeft maar even te duiken in het materiaal om ze voor zich te laten leven ; zelfs het nuchterste paperas kan dienen. Daar is de transportlijst van 6 september 1944, waarop de groep Un­bekannte Kinder'. Het zijn er 35. Nog nimmer heeft de schrijver op een velletje papier zoveel vraagtekens bij elkaar gezien. Hij wil feiten en cijfers geven ; welnu, hier zijn ze. Er blijken drie onzekerheden te be­staan en een volstrekte zekerheid; deze laatste betreft natuurlijk het nuinmer, dat ze dragen, van 1 tot 35. Dat is het gemakkelijkst. Alle 35 hebben echter een vraagteken achter hun geboortedatum staan; van Jo kan men alleen de geboortemaand vermoeden, bij een staat — met cen vraagteken — 'Ca. 4 Jahre'. Het oudste lid van deze groep is van 2 I . I 1.1933 ( ?), het jongste van 24.12.1943 ( ?) ; de gemiddelde leeftijd 4 jaar. Op een na hebben alle 35 een voornaam, maar van deze 34 weer een slechts zonder vraagteken. Van de 35 hebben 21 een ach­ternaam, natuurlijk alien met een vraagteken. Let wel: op een trans­portlijst, op de lijst voor een transport. Het is een ontzaglijk groot materiaal, al met al. In meer dan een land wil men het bewerken. Wat is er al niet bijeengebracht over de Poolse kinderen, over de Tsjechische, over de kinderen in alle bezette landen! Het toeval heeft gewild, dat deze schrijver als leraar aan het Joodse Lyceum van Amsterdam maandenlang te maken heeft gehad met kinderen, in de leeftijd van 12 tot 18 jaar. Te maken heeft gehad en — hoe kon het anders — met ze heeft meegeleefd, evenals zijn collega's. Aileen al hun aller ervaringen zouden misschien een klein boek wetti­gen ; het is al meer in deze bladzijden uitgesproken. Misschien wordt het nog eens geschreven, al is het hem nog niet duidelijk, hoe. Het moet door iemand gebeuren, die niet alleen het met effect geladen detail verwerken kan, maar ook, vooral ook het gewone, het plat­vloers-alledaagse. Zoals het verhaal, aan schrijver dezes gedaan door een zijner studenten, die als tienjarige jongen door de Duitsers uit zijn 1 Prof. dr. D. Cohen, Zwervend en dolend (Haarlem, 1955), p. 233. onderduikschuilplaats werd gehaald : `Ik moest in de hoek staan, ze richtten hun geweerlopen op me en vroegen naar mijn ouders. Ik zei hun nets ; ikzelf ben nooit mishandeld . . (Men sloot hem in een cel met vier volwassenen op.) `Daar leerden ze me schaken, met stukken gemaakt uit een kartonnen doos. Ze waren heel aardig voor me, ook de Hollandse cipiers. Daarvan kreeg een zelf twee maanden, omdat hij mij appelen had gegeven. Elke nacht kreeg ik asthma-aanvallen, dan mocht ik op de gang heen en weer lopen. Er waren in die gevan­genis ook honden, waarvan een een gevangene had doodgebeten; die kwamen op een nacht in de gang op mij af; ik wist mij geen raad, bonsde als een gek op een gesloten deur; gelukkig redde mij een Duit­ser in de portiersloge. Die nacht had ik geen last meer van asthma. Vervelend was ook, dat een Hollandse vrouw op die gang mij uit­lachte, omdat ik zo hijgde. Naast de gevangenis was een ziekenhuis, dat was heel naar bij een bombardement. Naast ons was de cel voor de terdoodveroordeelden. Kerst '44 waren de Duitsers dronken, maar toen iedereen in de gevangenis nacht, heilige nacht' aanhief, werden ze stil. Januari 1945 moest ik naar Westerbork; de hele dag gilde ik, dat ik niet wou. Maar twee landwachten brachten mij erheen, met een oude man en een vrouw. Met de trein naar Assen en daarna op klompen door de sneeuw naar Westerbork. Onderweg mocht ik in een boerderij tussen de varkens uitrusten, ik dacht nog even aan ontvluchten. In Westerbork kwam ik in een soort weeshuis, daar zorg­den ze goed voor me; het was een fantastisch goed leven, we deden er veel kattekwaad. Eten en drinken Veel en slecht.1k werd er ingeent.' (Dan is de bevrijding daar) `Ik wou weten : leefden mijn ouders nog Na vijf mei vernam ik, dat ze in Amsterdam zaten; ik deed mijn best, hun een reep chocola to sturen. En plotseling stond mijn vader voor me, die naar Westerbork was komen liften. Ik ging naar Amsterdam en moest naar school. Van onze hele familie was verder niemand terug. Ik haalde de meeste dingen op school gauw in, al had ik wel eens last ervan, dat ik allerlei gewoon niet kon. Op het Lyceum ging het wel. In de groentijd had ik het gevoel: dat heb ik niet meer nodig.' Misschien schrijft iemand toch nog eens dat kleine boek. Over de Joodse kinderen van toen. Joden en andere Nederlanders De Duitsers in Nederland vervolgden de Joden. De niet-Joden in Ne­derland moesten weinig van de Duitsers hebben. Koesterden zij dus sympathie voor, verleenden zij bijstand aan de Joden De verhoudin­gen tussen mensen, individueel of in groepen, zijn niet zo mathema­tisch bepaald, verre van dien. De werkelijkheid dier jaren was veel genuanceerder dan deze schematische abstractie. Wanneer wij nu de verhouding tussen de niet-Joodse en de Joodse bevolkingsgroep tijdens de bezetting ter sprake brengen, herinneren wij eraan, dat wij al op vele plaatsen melding gemaakt hebben van de activiteit — of van het gebrek aan activiteit — van de eersten, zowel in haar bestuursorganen, in de kerken, als individueel of groepsgewijs. De hieronder volgende beschouwing zij aanvaard als afronding en gedeeltelijke samenvatting. Men zou zich, met de wiskunde, hierboven genoemd, als leidraad een ideale houding bij de niet-Joden kunnen voorstellen, niet alleen bepaald door hun tegenstelling als Nederlanders tot de Duitsers als vijand, maar ook door die als behoorlijke mensen tot barbaarse mis­dadigers. Idealiter moest iedere Nederlander illegaal zijn geweest. Al vrij spoedig na de aanvang der bezetting was het al niet meer moge­lijk de vervolging zodanig to bagatelliseren, dat men haar kon ont­kennen. Zij betekende voor de grote meerderheid een realiteit, die in elk geval een gezindheid bepaalde. Van die gezindheid tot een houding was een onontkoombare tweede stap. Idealiter, als hiervoor bedoeld, zou nu ook nog een derde stap hebben moeten volgen : de identificatie van de niet-Joodse Nederlander met de Joodse 1. In welke mate is nu de werkelijkheid bij dat ideaal ten achter gebleven In welke mate heeft men de onderscheiding tussen niet-Joden en Joden aanvaard of er zich bij neergelegd Grijpen wij terug naar de hierboven gestelde tweeheid van gezind­heid en houding, dan onthult reeds een oppervlakkige beschouwing merkwaardige discrepanties. De goede gezindheid en de goede hou­ding kwamen voor — gelukkig. De verkeerde gezindheid en de ver­keerde houding ook — helaas. Maar tevens de goede gezindheid en de verkeerde houding, de verkeerde gezindheid en de goede houding. 1 R. de Jong, 'De voorwaarden voor een radicaal-pacifisme', De Nieuwe Stem, dec. 1958, p. 692-93. `Goed' en `verkeerd' vertonen daarbij een ver uitwaaierend spectrum van schakeringen; het zijn bijna onhanteerbare vereenvoudigingen voor wie een stuk werkelijkheid poogt te benaderen. Wat immers omvat niet alles `verkeerd' ? Laf, traag, dom, onna­denkend, onverschillig, vijandig, laaghartig en nog meer. Het was een nieuwe situatie, voor iedereen. Er had in Nederland altoos een rede­lijke mate van verdraagzaamheid geheerst; pogroms waren nimmer voorgekomen. De Joden hadden over de symptomen van antisemi­tisme zonder al te veel moeite kunnen heenzien; openlijke vijandschap was zo zeldzaam, dat zelfs — wij zagen het — een aantal Joden lid van de NSB had kunnen worden. Velen waren aan de Joden gewend geraakt, er waren er die ze waardeerden, er waren er die ze wantrouwden; tot bepaalde functies, tot bepaalde instellingen hadden ze op grond ener ongeschreven code, geen toegang ; de bestaande discriminatie in het algemeen was voor de Joden draaglijk geweest, had voor de niet-Joden weinig betekend. In de jaren voor 1940 hadden verscheidene niet-Joden in den lande openlijk tegen de Duitse Jodenvervolging .hun stem verheven, vertegenwoordigers van alle gezindten; als enig voor­beeld maken wij bier gewag van Titus Brandsma, niet ten onrechte bij de Nazi's aangeschreven als ein gefiihrlicher Mensch' ; in de bezettings­tijd is hij door hen naar Dachau gevoerd, waar hij het leven liet. En nu kwamen de Duitsers en vervolgden de Joden. Velen merkten het aanvankelijk nauwelijks op en vonden, zodra zij het feit niet meer konden ontkennen, allerlei troostgronden, die het zelfbedrog der be-rusting mogelijk maakten : 'Wel werden onze Joodse medeburgers diep beledigd, maar dat was niet dodelijk, niet waar ? Als het vrede werd, kwam alles immers weer in orde, plus een behoorlijke schadeloos­stelling ! Zo troostte men zich en suste zijn geweten in slaap.' I Of, andere nuance : 'Men vond het erg voor de joden, en prees zichzelf gelukkig, geen Jood te zijn. Men geraakte er aan gewend, dat de Joden de klappen kregen.' 2 Of Het Parool (E) mei 1942) : 'En nog leeft een groot deel van Nederlands burgerij rustig verder. Zij Koren niets, willen niets weten en zien liefst niets van wat er om hen heen gebeurt. Zij weten nauwelijks iets van de misdadige maatregels, waaraan onze Joodse landgenoten zijn blootgesteld, waardoor dit deel van het Ne­derlandse yolk in ons eigen, voorheen zo veilige land, langzamerhand 1 J. T. Veldkamp, Het Amsterdamse Bevolkingsregister in oorlogstijd (Amster- dam, 1955), p. 9. 2 R. Rijksen, Criminaliteit en bezetting (Assen, 1957), p. 22. 126 het bestaan begint te leiden van een opgejaagd dier, zonder enige rechtszekerheid, zonder bestaanszekerheid, zonder te weten, wat de dag van morgen zal brengen en welke nieuwe kwellingen de duivelse Hunnen weer voor hen zullen uitdenken'. Zij wisten niet, wilden niet weten. Hitler maakte dat ook wel erg gemakkelijk voor hen : zij hoefden niet te weten. Het ging allemaal zo geleidelijk. Zo netjes. Niet altijd, maar toch. Men had zijn eigen zorgen. Vooral dat laatste word een licht hanteerbare troostgrond. Hoe vaak heeft schrijver dezes niet na de oorlog te horen gekregen: Je moet niet vergeten, wat wij allemaal hebben uitgestaan ! Hij vergat — en vergeet — het niet. Vervolgens : men had het alibi van het voorbeeld. Wat deed de over­heid Bij de behandeling van het probleem van de Joodse Raad heb­ben wij reeds een opsomming gegeven van de Nederlandse instanties, die de Duitsers bij de Jodenvervolging allerlei diensten bewezen. Hoe vlijtig en toegewijd werkte niet het Centraal Bevolkingsregister bij­voorbeeld mee ! Hoe plezierig was het niet voor de Duitsers, dat de Nederlandse ambtenaar zo'n Jantje Secuur was : 'Veel innerlijke tegen­stand moest worden overwonnen. De ambtenaar was ingeprent, dat de waarde van de registers bestond in de allergrootste nauwkeurig­heid, waarmede de gegevens op de kaarten werden geregistreerd, dat fouten, zelfs de allerkleinste, ontoelaatbaar waren en dat hij voor deze fouten ter verantwoording kon worden geroepen . . . De wens om medeburgers te helpen uit handen van de vijand te blijven, won het echter . . Niet bij alien. Men sla er de ondergrondse pers maar op na. Over `het jammerlijk schouwspel van een kudde angstige schipbreukelin­gen, die elkaar bij de jaspanden vastgrijpen om in elkaars radeloosheid de verontschuldigingen te vinden voor hun gebrek aan moed' (Het Parool, 22 september 1941). `Hadden aldus Trouw (23 juni 1943), `van stonde aan een principiele houding aangenomen . . . Dat zou het moreel van het Nederlandse yolk ten zeerste hebben geschraagd.' Zij hadden het niet, zeker niet 'van stonde aan'. Reeds in het najaar van 1940 valt Pieter 't Hoen (F. J. Goedhart) de burgemeesters van onze beide grootste steden en velen hunner ambtgenoten aan om hun jam.-merlijke houding tegenover de bezetter : 'Het optreden van vele bur­gemeesters is meer dan beschamend. Het is ergerlijk en schandalig. 1 Veldkamp, Het Amsterdamse Bevolkingsregister, p. 20. Zij capituleren elke dag opnieuw voor de onbeschaamde eisen van de indringer.' Zij `haasten zich om de Duitse overweldiger het stof van zijn laarzen te likken . . . Vooral het hogere overheidspersoneel papt met de vijand aan en gedraagt zich als schoenpoetser van de Pruis.' Kon de gemiddelde Nederlander een voorbeeld vinden in de houding van diegenen, in wie hij zijn in den lande vertoevende overheid moest zien : de secretarissen-generaal ? Hielden zij - in meerderheid dan ­zich binnen de grenzen van het Landoorlogreglement ? Trokken zij de grens precies tussen geoorloofde en ongeoorloofde collaboratie ? Wanneer zij twee heren te dienen hadden gekregen sinds mei 1940, gingen zij niet heel ver met hun diensten aan de nieuwe ? En de kerken ? Hoe aarzelend waren zij niet begonnen ? Hoe velen helaas schikten zich niet in de noodlottige maatregelen van de bezetter (met een be­roep op bijbelteksten e.d.), ja, werkten eraan mee ? Hoe vaak kozen zij niet in de eerste plaats partij, niet voor de vervolgde Joden, maar voor de vervolgde dopelingen ? Wat zag men de politie doen, die handhaver van de orde, afglijdend tot werktuig van de bezetter, mede­ plichtig aan zijn vervolgingen ? De angst sloop rond, weerhield, verlamde. Men zag, men hoorde: `Maar ach, - ikzelf ? . . . keek toe en heb gezwegen.' 1 De Joden worden weggevoerd en: `Bloed stijgt ons naar de wangen van schaamte, dat we dit siddrend verdragen, dat w'ons niet kunnen, ons niet durven wage'om hen los te rukken uit die scherpe tangen en enkel staan, meewarig en verslagen.' 2 `Meewarig en verslagen' ; lang niet alien echter koesterden die ge­voelens. De Duitsers haatten de Joden, het verzet haatte de Duitsers. Berustten, nog eens, menselijke verhoudingen op wiskunde, dan had het verzet voor de Joden moeten opkomen. Dat is vaak, heel vaak inderdaad geschied ; laat bier met nadruk uitgesproken blijven, dat het zeer vele, door zeer velen niet zelden met gevaar voor eigen leven en volstrekt belangeloos verricht in dezen, een van de verhevenste blad­zijden blijft uit de geschiedenis van die jaren. Is ze daarmee weerlegd, de algemene.uitspraak van Sartre, dat `ieder onzer' (van de niet-Joden) 1 P. Geyl, 0 Vrijheid! . . .; sonnetten ('s-Gravenhage, 1945), p. 91. 2 H. Roland Holst-van der Schalk, In de webbe der tijden (Rotterdam, 1947), p. so—si• is 'totalement coupable et meme criminel, le sang juif que les nazis ont verse retombe sur toutes nos tetes' ? Zelfs waar verzet geboden werd, kon de gezindheid achter de ver­zetshouding heel troebel zijn. Het is erkend, dat onder verzetslieden `virulente Jodenhaters' voorkwamen. Tot in de kampen als Amers­foort en Ommen koesterden gevangen niet-Joden gevoelens van af­keer tegenover de Joden, hun medeslachtoffersl. Zelfs onder de Enge­landvaarders bevonden zich antisemieten. Zelfs in de illegaliteit kwam verraad van Joden voor. In de literatuur over die tijd komt men de wonderlijkste Jodenhelpers tegen; men weet trouwens : de philosemiet kan (let wel: kan) een ongemeen gecompliceerd personage zijn. Welk een tragische complexiteit onthult zich niet in een stuk als Het opge­jaagde yolk van Anne de Vries, opbiechtend dat `wij bijna allen' de Joden haatten, dat 'het Nationaal-Socialisme met succes geappeleerd heeft aan onze zondige hartstochten en voor zijn anti-Joodse propa­ganda in ons land een rijke voedingsbodem vond . . . De meest voor­komende houding hier (in Amsterdam) was overal als elders in het land: dat men met de Joden niet te maken wilde hebben.' Een merkwaardige uitspraak, dunkt ons, omdat ze als belijdenis het besef verraadt ener zo diepgevoelde schuld, dat ze de Jood ertoe zou kunnen brengen, de schrijver en in elk geval de niet-Joden in het alge­meen te verdedigen met een verwijzing naar de Februaristaking in hetzelfde Amsterdam, dat in zijn ogen zo erg gefaald heeft. Dezelfde aarzeling voelen wij tegenover wat hij hierop laat volgen : dat ondanks het prachtige werk, door enkelen gedaan, geen vorm van verzet 20 grandioos verloren is als dat tegen de Jodenvervolging'. Kan men bier wegen, afwegen En wat moet men dan meetellen, wat niet Onze aarzeling vervalt in elk geval tegenover een groep, die wij misschien het best — of het minst verkeerd — op deze plaats behandelen: de denuncianten, de openlijke of anonieme aanbrengers. Van hun brieven is een enkele terechtgekomen bij Calmeyer en daarmee be­waard gebleven. Reeds in 1941 schrijft een verontruste Nederlander `persoonlijk' aan `Mijnheer de Rijkscommissaris' : alleen kunt het doen om Joden en jodinnen uit de particulieren of Gemeente Rust­huizen te verdwijnen. Zij zijn een ergernis voor een ieder beschaafd mensch en zij vergallen een iegelijks leven. Groetend' (volgt een naam - geen echte). 1 H. L. Lieve en K. R. ter Steege, Predikant achter prikkeldraad(Nijkerk, z. j.), p. 73-78 . Calmeyer's commentaar hierop is kostelijk : 'Es tvird Schreiber ja wohl geniigen, sick ausgesprochen zu haben. Die Form, namentlich zu unterzeichnen, ist nicht einmal unsyMpathisch' . En na nog een paar zinnen : Weglegen' . Een aannemersfirma in Hilversum (met voile naam), bericht de Duitsers over bepaalde aangeduide Joden, die goederen uit hun wo­ning in veiligheid brengen. Een zakenman (voile naam) verklikt een Joodse collega, die bij zijn klanten op de Duitsers scheldt. Een Hage­naar (yolk naam) bezwaart zich op 2 1 november 1941 bij 'de Weledel zeer geleerde Heer Dr Seijs Inquart' over de aanstelling van een Jood (`En dat jongmensch is nog wel iemand dien zeer tegen Duitschland en de NSB is') in rijksdienst (nonsens natuurlijk op dat moment) ; hij heet geholpen 'door een van zijn chefs, want dien zij telkens tegen hem, maak ja maar niet bezorgd hoor, want ik zal je wel helpen, en dat is nu geschied.' Onze Hagenaar verklaart zich bereid tot toelich­ting (`doch ik kan helaas niet de Duitsche nal') en eindigt, na nog eens voluit de naam van de `food' opgegeven te hebben net `1 3.S. ik ver­zoek hierover wel geheimhouding over mijn persoon'. Bijna komisch, maar niet helemaal komisch, is het geval van een Nijmeegse dame, die zich tot 'Dr. Seijs-Inquart, Den Haag' wendt over haar dochter, die `omgang heeft' met een Jood. `U begrijpt dat ik daar zeer (in tekst dubbel onderstrcept) 'op tegen ben.' `Seijs-Inquart' is 'de enige, die hier een einde aan kan maken'. Seyss-Inquart zond deze hartekreet door aan Calmeyer, die hem weer naar Binnen­landse Zaken doorgaf met het verzoek, bij het hoofd van de Afdeling Bevolking, Verkiezingen en Burgerlijke Stand in Den Haag erop aan te dringen, de bruidegom eens bij zich te laten komen, die inderdaad verklaarde, van het huwelijk of te zien .. . Een bijzonder triest hoofdstukje uit de bezettingstijd is dat, waarin de activiteit — of non-activiteit — ter sprake moet komen van een in­stelling, die bij uitstek voor hulpverlening op humanitaire basis ge­schapen heette : het Nederlandse Rode Kruis. In het materiaal be­vinden zich daarover vele klachten — en aanklachten ; zelfs heel ge­matigde personen spreken met grote verbittering : `Alle nationalitei­ten in Theresienstadt ontvingen pakketten behalve wij'. (In een kamp na de bevrijding) : 'Het Franse Rode Kruis was natuurlijk present, het Belgische Rode Kruis was present, maar het Nederlandse Rode Kruis schitterde door afwezigheid'. En : 'Het Nederlandse Rode Kruis kan er zich nooit op beroepen, dat er geen verbinding met Auschwitz te krijgen was. Het is dan ook een raadsel waarom het nooit pakketten naar Auschwitz gestuurd heeft.' Ook na de bevrijding had het 'nog heel veel goed kunnen maken, indien het gezorgd had voor voldoende medicamenten en voor een behoorlijke voedselvoorziening'. `Ik durf te beweren, dat menig Nederlander, die na de bevrijding nog gestor­ven is, dan wel gered zou zijn geworden.' En : 'Het was voor ons in vergelijking met andere nationaliteiten in-droevig, steeds maar weer te constateren dat wij volkomen aan ons lot overgelaten werden.' (In een Duits tuchthuis :) 'In de loop van 1942 bleek dat wij kammen en stofkammen van huis mochten ontvangen. Enkelen kregen op ver­zoek ook een gestuurd. Het Rode Kruis stuurde niets. Natuurlijk, een kam is maar een kam, maar is er iemand bij het Rode Kruis, die beseffen kan wat een eigen kam en een eigen stofkam betekenen in een gemeenschap, waar ongedierte aan de orde van de dag is en een kam een symbool der beschaving Zelfde klachten over tandpasta en tan­denborstel. Bovendien afgezien nog van de geweldige betekenis die dergelijke kleinigheden in die omstandigheden voor ons betekenden, het feit alleen al te merken `ze denken aan ons, ze doen hun best voor ons' was immers honderdmaal meer waard dan het gezondene En : `Alle Franse, Belgische, Luxemburgse, Noorse, Deense, Tsjechi­sche vrouwen hadden' (in Waldheim )`dergelijke gaven ontvangen. Het Nederlandse Rode Kruis had weer niets gedaan' (in tekst cursief). Men weet, dat na de bevrijding in het rapport van de z.g. Takketten commissie' over deze aangelegenheid harde noten zijn gekraakt. Het is daar, waar feiten gegeven worden, buitengewoon pijnlijke lectuur. Ook bier kan schrijver, zich overigens de subjectiviteit van zulk een uitspraak bewust, zich niet geheel en al overtuigd voelen van wat door de voorzitters van het London Committee van het Nederlandse Rode Kruis in antwoord op het rapport der Pakkettencommissie ter verdediging is aangevoerd; hij sluit zich op zijn minst aan bij de con­clusie van de Enquetecommissie, welker beheerste bewoordingen hij slechts met moeite voor eigen rekening kan nemen. Dat het naoor­logse bestuur van dit Rode Kruis zich geroepen voelde, in het raad­huis van de gemeente Westerbork een gedenkraam te laten aanbren­gen, stemt ook tot gepeinzen, wanneer men verneemt, dat dit voor­stelt `een uitgeputte, ter aarde geworpen Joodse man, die door een vrouwenfiguur de drinkbeker wordt aangereikt'; links en rechts de wapens van het Rode Kruis en Westerbork. Het blijft nu eenmaal voor schrijver dezes een schrijnende waarheid, dat ook waar deze organisatie zelf geen hulp heette te kunnen verlenen, zij meer had kunnen presteren in het ontwikkelen van initiatieven, om hulp door anderen te stimuleren. Het lange stuk van H. M. Gans, op blz. 106-118 als bijlage in het rapport van de Pakkettencommissie opgenomen (wij citeerden al eerder daaruit) blijft een onvergetelijk document van menselijk Palen. Gelukkig zijn er ook andere zaken te vermelden. Herhaaldelijk gewaagden wij van protesten, van verzet, van hulp­verlening. Bij het ontslag aan Joodse ambtenaren, bij de terreur in de Amsterdamse Jodenhoek, bij de invoering van de ster, bij het begin van de deportaties; wij zullen nog moeten spreken over de opneming van en hulpverlening aan ondergedokenen. Niet alleen verzetslieden haalde men met groot risico uit de gevangenissen, ook Joden, omdat zij Joden waren — al is het tekenend, dat dit als een van de zeer weinige keren moet gelden dat zulks geschiedde. Niet overal was men traag geweest hier en daar vinden wij zelfstandige initiatieven van mensen, die niet wachtten, totdat anderen op gang kwamen. Niet alle ambte­naren lieten verstek gaan; velen bekochten hun actieve steun aan de vervolgden met hun leven ; hetzelfde kan men ook zeggen van velen bij de politie aangesteld. In de baaierd van drijfveren ontbreken ge­lukkig zeer vaak de nobelste niet. In het leven van alledag bevinden zich de dingen gewoonlijk niet op zulk een hoog niveau. Vanmorgen ontmoette ik een vroegere patient, een Jood van plus minus 70 jaar. Hij vertelde, dat zijn vier kinderen 6 tot 8 maanden ge­leden naar Polen waren vervoerd en dat hij sedert niets van hen had gehoord. Toen het gesprek afgelopen was, gaf ik hem een hand en werd toen plotseling door een Duitse onderofficier aangesnauwd: Schamen Sie sick nicht mit einem Sau juden zu reden?' Ik heb niet ge­ - antwoord en ben doorgelopen, maar dat zo iets kan gebeuren in ons land door zo'n `rotmof' ! En daar staan wij machteloos tegenover voor­lopig.'1 Zo waren er verscheidenen, misschien wel de overgrote meerder­heid. Zeer velen kwamen daar niet aan toe: lang niet. Anderen staken er boven uit. Er is van alles, van iedereen. Willem Mengelberg, die in zoveel opzichten gefaald heeft, brak blijkens de bewaard gebleven copie van een brief bij 'Herr Generalleutnant Rauter' een lans voor Michael Hillesum, 'het grootste pianistische talent, dat in de laatste 1 H. Mees, Mijn oorlogsdagboek, p. 335. jaren het Conservatorium bezocht heeft'. De schrijver van dit bock had dit wonderkind — dat was `Micha' zeker — een paar jaar als leerling op het gymnasium. Requiescat. Er zijn hoogtepunten, er zijn diepte­punten. Bij een enkele, die zulk een hoogtepunt had bereikt, vinden wij de erkenning van een tragisch tekort, en de uitspraak : `dat de Joodse landgenoten na de bevrijding het minst van ons alien reden hadden tot dankbaarheid, die niettemin van hen tot in het belachelijkc toe werd verwacht'. Het bovenstaande geeft enige indruk van de reacties van de niet-Joodse Nederlandse bevolking op de wegvoering van ruim honderd­duizend Joden. Er was echter nog een Nederlandse regering buiten Nederland, er waren nog Nederlanders buiten Nederland. Wat heb­ben zij gewild, gekund, gedaan e Of niet gewild, niet gekund, niet gedaan Londen Men mag o.i. deze vraag niet geheel losmaken uit een van wijdere strekking. Nederland was een van de Geallieerden, het betrekkelijk machteloze lid van een strijdgemeenschap, waarbinnen de Verenigde Staten, Engeland en de Sowjet-Unie de leiding hadden. Hun daadloos­heid dekte de Nederlandse daadloosheid — niet geheel. Hun initiatief stuwde het Nederlandse initiatief op — niet geheel. Miljoenen Joden werden vermoord. De beschaafde wereld vernam het. Wanneer zij het geloofde, stond ze verbijsterd, maar beperkte haar sympathie tot staan en tot weinig nicer. Niet alleen God, is ge­zegd, helpt wie zichzelf helpen, maar ook de mens — en de Joden kon­den zichzelfniet helpen. En stierven, bij miljoenen, mannen, vrouwen en kinderen, stierven een verschrikkelijke dood. Misschien is het waar, dat de Geallieerden er weinig tegen konden doen. Maar dan dringt zich toch de vraag op : waarom hebben ze dan zelfs dat weinige nagelaten ? Waarom hebben ze de Joden niet be­schouwd als wat ze toch waren : hun bondgenoten, waarom hebben ze de Joodse zaak niet tot de hunne gemaakt ? Waarom verdronk elk initiatief in een oceaan van politieke, economische en militaire alibi's Waarom bleef alles liggen, kwam alles te laat 'Het is niet, dat ze zich er niet om bekommeren, maar dat ze zich er niet genoeg om bekom­meren', aldus de klacht van een Britse Jood tijdens de oorlog. Men heeft verklaard, ach ja. Gewezen op militaire noodzaak, op de publieke opinie, op een tekort aan fantasie. Gewezen op het algemene ongeloof; Thomas Mann 1 zei toen al, dat men die verhalen voor `Ge­schichten' hield (maar, zei hij, ze zijn Geschichte). Men vluchtte daarin weg voor een waarheid, die men niet in het gezicht kon kijken. Zelfs Joden in Palestina konden, wilden niet geloven. Wanneer de Londense Regeringscommissaris voor de Repatriering op 31 maart 1944 een rapport met bijzonderheden over de Poolse vernietigingskampen (rapport-Dentz) inlevert, laat hij daaraan voorafgaan : 'Het kennis­nemen van bijgaande beschouwing kan wellicht tot de veronderstel­ling leiden dat hierin een sombere voorstelling van zaken gegeven is of dat teveel uit bijzondere gevallen gegeneraliseerd is geworden. Hierbij kan slechts worden opgemerkt, dat bij het bewerken van het zeer uitgebreide materiaal naar de grootst mogelijke objectiviteit ge­streefd is, na vergelijking van bronnen van de meest uiteenlopende aard. Echter zijn de meest weerzinwekkende berichten achterwege ge­laten of slechts in verkorte vorm vermeld.' De lezer late die slotzin even goed op zich inwerken. Hij houde er rekening mede, dat zo iets met de beste bedoelingen gebeurd kan zijn; tenslotte zou de inhoud van dit rapport een groot aantal Joden be­reiken, die toch niets konden doen. Maar toch kan men niet nalaten te denken aan de klacht van een Joodse vrouw 2, aan de hel ontkomen: Wir erfahren es ja heute noch, dass dies alles jetzt noch in vielen Liindern nicht geglaubt wird, obwohl doch die Zahlen schwarz auf weiss nur eine allzu deutliche Sprache sprechen. Man will es nicht glauben, die Konse­quenzen, die man aus diesem Wissen ziehen miisste, waren zu einschneidend und beschiimend. Die sechs Millionen Metuchen sind eben nicht mehr, und es sieht so aus, als wenn man in einiger Zeit leugnen wiirde, dass sie jemals existiert haben.' Ach ja, men weet het : wat voor de Joden het probleem bij uitstek 1 Thomas Mann, Deutsche Horer; Fiinfundfunfzig Radiosendungen nach Deutschland (Stockholm, 1945), p. 48. 2 Grete Salus, 'Eine Frau erzahle, Aus Politik und Zeitgeschichte, Beilage zur Wochenzeitung `Das Parlament', 3o okt. x957, p. 680. vormde, was voor de Geallieerden slechts een uit vele. Men weet het: er kwamen zoveei berichten binnen, het was zo moeilijk, daarin te schiften en ze waren niet gecoordineerd. Men weet het allemaal. Maar dan is er toch nog altoos die Britse uitspraak omtrent : of disposing of any considerable number of Jews should they be rescued from enemy-occupied countries'. Hetgeen men in het Nederlands vertaald heeft met : waar rnoeten we naar toe met de geredde Joden ? Is dat ook nog gebrek aan fantasie Of is het iets ergers ? Staat daar niet, dat de Joden maar moesten verrekken ? Moet dat de Duitsers niet hebben versterkt in de veronderstelling, dat ze hun gang wel konden gaan e Is ze werkelijk zo onzinnig, de opmerking van een Jood in november 1943, dat Hitler dwaas gehandeld had, door de Joden in zijn domeinen niet aan de Geallieerden te hebben aangeboden ? Die zouden dit aan­bod zonder twijfel afgewezen hebben — en Hitler zou zijn goede naam als gentleman hebben behouden. De Pools-Joodse leider Zygelboim pleegde op 12 mei 1943 zelfmoord in Londen, als een protestdemon­stratie tegen de democratische naties en regeringen, die volstrekt niets gedaan hadden om de volledige uitroeiing van de Joodse bevolking in Polen te voorkomen. `Misschien zal mijn dood teweegbrengen wat ik niet kon bereiken in mijn leven, nl. dat men handelt.' Deed men het ? Er is geen beginnen aan, enig beeld te geven van de niet zelden verre­gaande Jodenhaat, waar de Jood in de landen onzer bondgenoten ge­regeld mee geconfronteerd werd; het verschijnsel zou een apart boek vereisen. Wij keren dan ook maar terug naar de reeds geciteerde vrouw 1 : 'Die Tatsache bleibt bestehen, dass unschuldige, hilfslose Men­schen hingemordet wurden, ohne jedwede Hilfe von aussen. Vor den Augen der ganzen Welt geschah das, sie wandte sich zwar schaudernd ab, nahni es aber hin als unabeinderliche Forderung dieses Krieges, nahin dieses Opfer hin, schweigend. Die Flammen schrieen, die Flammen der hundert Verbrennungs­kaniine schrieen wit Frauen- and Kinderstimmen, ziingelten auf bis Z14111 Himmel, um dann erst zu erloschen, wenn eben niches mehr Lebendes da war, mit dem sie geniihrt wurden konnten.' Alvorens tot een bcoordeling van de Nederlandse regering in Lon-den over te gaan, heeft het zin, nog aan enkele feiten te herinneren. In de loop van 1942 hadden de Nazi-leiders, vooral Hitler en Goeb­bels, er weinig twijfel aan overgelaten, dat zij van plan waren, de 1 A.v., p. 701. Joden inderdaad uit te roeien. Op i8 december 1942 legde Eden in het Lagerhuis de historische verklaring of (tegelijkertijd gepubliceerd in Washington en Moskou), waarin hij mededeelde dat de aandacht der hierin opgesomde Geallieerde regeringen (ook van de Nederlandse) was getrokken door talrijke (`numerous') berichten, waaruit bleek, dat de Duitsers inderdaad Hitler's bedreiging uitvoerden. De verklaring gewaagde van transporten uit alle bezette landen 'in conditions of appal­ling horror and brutality' naar Oost-Europa. In Polen, 'which has been made the principal Nazi slaughterhouse, the ghettos established by the Ger­man invaders are being systematically emptied of all Jews except a few highly skilled workers required Jo-or war industries'. De verklaring vermeld­de reeds 'vele honderdduizenden' slachtoffers. Na afloop verhief zich het Lagerhuis een ogenblik in stilte, bij wijze van protest. Na zijn rede werd de Britse regering bestormd door Joden en niet-Joden : men moest het Britse rijk openstellen, de Dominions, Palestina. Men moest, men moest . . . De kranten bevatten de vreselijkste details. Maar toen men de pers voorstelde, een campagne te openen tot het wakker houden van de publieke aandacht en tot bespoediging van de regeringsacti-, luidde het antwoord : 'Het is geen nieuws meer'. De vergassingen gingen door - mannen, vrouwen, kinderen, honderd­duizenden ; 'it was just too bad', die nare Duitsers toch. Maar het was geen nieuws meer. Men 'deed' natuurlijk wel wat. Maar wat deed men ? Niet eens het probleem werd gesteld : hoe kunnen wij nog zo­veel mogelijk Joden redden ondanks de ontzaglijke moeilijkheden En misschien moet men ook hier weer vragen, rechtvaardigheids­halve : Wat geloofde men ? Wat wilde, wat kon, wat moest, wat mocht men geloven Van 19 tot 29 april. 1943 kwam de Bermuda-Conferentie bijeen, die het vraagstuk besprak. Zij opende met enige redevoeringen. Geven wij het woord aan de Observer, in een hoofdartikel : Wat zo verschrik­kelijk is aan deze redevoeringen is niet alleen hun uiterste ongevoelig­heid voor menselijk lijden. Het is de daaruit gebleken bereidheid van de twee machtigste mogendheden op aarde, zich te vernederen, zich bankroet te verklaren en machteloos, ten einde daarmee het geringste ongemak te ontlopen, dat hulpvaardigheid veroorzaakt.' Men kan de bewaardgebleven stukken van deze conferentie (Joodse vertegenwoordigers werden er n.b. niet eens toegelaten !) niet zonder smart en scha lezen. En dat precies in de tijd, dat de Poolse Joden in Warschau hun hopeloze strijd tot het cind toe voerden ! Niet zonder grond gaf de News Chronicle van 26 april 1943, dus nog voor het einde van deze bijeenkomst, een beschrijving ervan onder het kopje 'How not to hold a Conference on Refugees'. Omdat men niet alle Joden kon redden, behoefde men helemaal niets te doen .. . Op 22 januari 1944 richtte President Roosevelt een War Refugee Board op, met als directeur John Pehle. Men lette even op de naam: het woord `food' komt er niet in voor. Had de St. James Conferentie van januari 1942, gewijd aan de Duitse oorlogsmisdaden, al niet ge­weigerd, de misdaden tegen de Joden als zodanig te noemen ? Op 3o maart 1944 legde Eden weer een verklaring of in het Lagerhuis. Het Russische Politbureau propageerde zijn visie op de oorlog als een fase in de historische strijd tussen fascisme en vooruitgang ; de Joden werden dus niet afgeslacht omdat zij Joden waren, maar als anti­fascisten uit landen, bezet door de Nazi's . . . Wel schoten West en Oost beide te kort. De Joden stierven. Het wordt tijd, dat wij ons hierna naar de Nederlanders in Londen begeven. Als inleiding dienc nog eens het rapport-Dentz, hierboven reeds aangehaald, meer in 't bijzonder de reacties die dit rapport op­riep. Zij zijn van dezelfde aard als die van londen' (in het algemeen gesproken) op de noodkreten van de (voornamelijk Joodse) vluchte­lingen. Luisteren wij nar M. Sluyser, die zich daar beyond : Waar het echter op aankomt, is dit, dat men de mensen aan hun lot overliet, dat men mensen niet doorstuurde, dat men van een bepaald anti-democratische geest bezield was, dat men mensen, die bepaalde boodschappen voor Londen hadden en die voor de democratische groeperingen kwamen, op alle mogelijke manieren tegenwerkte'. Dezelfde zegsman haalt in het meergeciteerde Enqueteverslag een karakteristiek antisemietische uitspraak aan, in Londen gedaan door iemand 'in de top'. De Voorzitter: 'In de top ?' Antwoord: `Hij was toch secretaris-generaal van Buitenlandse Zaken, was dus de baas van allemaal onder de heer Van Kleffens. Als er dus op een dergelijke manier in de top geredeneerd wordt, hoe wilt U, dat anderen dan zullen redeneren ?' Inderdaad. En hoe wilde men, dat anderen dan zouden doen ? Zou de uitroeiing van honderdduizend Nederlandse, van miljoenen niet-Nederlandse Joden hen uit de slaap hebben gehouden ? Ligt het niet voor de hand, dat zij in elk geval zich niet al te sterk in die narigheden hebben verdiept ? Men herinnert zich, dat de heer Dentz niet alle gru-welen, hem bekend, in zijn rapport heeft weergegeven. Toen hij het klaar had `. . . (heb) ik het aan de heer Ferwerda ter goedkeuring voor­gelegd. De heer Ferwerda heeft toen enkele passages geschrapt of mij verzocht, die te wijzigen, omdat hij het zo erg vond, dat men het eigenlijk.niet op schrift kon zetten.' De heer Stokvis : 'Nu wil ik dit nog vragen : ik begrijp niet, waarom de heer Ferwerda dit liet schrappen. Was dit uit emotionele of aesthe­tische overwegingen ?' Antwoord :,'Ik heb het ook niet begrepen.' Gelukkig kunnen wij, dank zij de Enquetecommissie, het `hoor en wederhoor' toepassen. De Voorzitter zegt tegen de heer Ferwerda: `Die hele ellende staat er in. Heeft hij het eerst aan u voorgelegd, vciOrdat het uitging ?' Antwoord : Ongetwij feld. De Voorzitter : `Weet u ook of u daar wat in veranderd of ge­schrapt hebt ?' Antwoord : dat heb ik inderdaad gedaan.' De Voorzitter : `Wat hebt u geschrapt ?' Antwoord : 'Nu moet ik het uit mijn hoofd zeggen en ik kan mij het rapport niet geheel en al voor de geest halen, maar er stonden in dit rapport bepaalde gruwelverhalen.' De Voorzitter : 'Die staan er nog in.' Antwoord : 'Maar er waren bepaalde passages, die mij beslist sto­tend voorkwamen en welke dat nu precies waren, kan ik u niet zeggen.' Uit het vervolg van dit verhoor blijkt, dat de heer Ferwerda — en er is geen enkele reden aan zijn goede trouw te twijfelen — vreesde, dat het rapport voor `overdreven' zou worden aangezien en dat een te schril kleurengamma `eerder de medewerking zou hebben geschaad dan gebaat'. Daarom meende hij verstandig eraan te doen, het `enigs­zins bij te vijlen'. Honderdduizend Nederlandse, miljoenen buitenlandse Joden wer­den afgemaakt. De heer Dentz stelde een rapport op, het werd `bijge­vijld' door de heer Ferwerda en nu zou er iets gebeuren ? De Voorzitter : 'Was er bij het repatrieringscommissariaat een af­deling, die bier iets mee te maken had ?' Antwoord : `Neen.' De Voorzitter : Vie had er dan wel mee te maken ?' Antwoord: 'Niemand; daar gaat het juist om.' De Voorzitter: `Find 1943, begin 1944 was er volgens u niemand, die zich bij de Regering in Londen bemoeide met de noden van de gedeporteerden en de gevangenen in de concentratiekampen Antwoord : laat ik het zo zeggen, dat ik niemand heb kunnen ont­dekken.' Maar er was toch een regering in Londen ? Een Nederlandse rege­ring in de tijd, dat honderdduizend Nederlandse Joden werden wegge­voerd De oud-minister van Binnenlandse Zaken, mr. J. A. W. Bur­ger, verdedigde voor de Enquetecommissie zijn collega's : Wat ik to kennen heb willen geven, is, dat men nu niet moet veronderstellen, dat de Ministerraad geen belangstelling had voor de situatie van de Joden, maar meer dat de meerderheid de moeilijkheden niet zo ernstig zag als ik dat deed.' De heer Stokvis : `Dus een geniis aan realiteitsbesef Antwoord : `Zo voelde ik het aan. Er was echter geen sprake van, dat men zich aan de Joden niets gelegen liet liggen. Naar mijn mening onderschatte men de moeilijkheden.' Honderdduizend Nederlandse Joden, mannen, vrouwen, kinderen, werden weggesleept onder de verschrikkelijkste omstandigheden. Be­richten meldden, dat zij in Polen voor een verschrikkelijke dood waren bestemd. Dat waren de `moeilijkheden' van deze Joden, door de Ne­derlandse regering onderschat, al moet men tot haar lof ontkennen, dat zij zich niets aan deze Joden gelegen liet liggen. Wat precies ze zich wel aan hen gelegen heeft laten liggen ? Uit het Enqueteverslag wordt het maar niet duidelijk : De Voorzitter : meent dus, dat ze ook wel belangstelling hebben gehad voor het vraagstuk van de Joodse Nederlanders, maar dat ze zich eenvoudig machteloos gevoeld hebben ?' Antwoord : Inderdaad.' (volgt : de Regering zat onder heel moei­lijke omstandigheden) niemand zou onder die omstandigheden wo pct. resultaat hebben kunnen bereiken. Dat was onmogelijk, wij zaten er toch zelf mee.' De heer Stokvis : 'Maar op dit terrein is het nul percent resultaat.' Antwoord: Honderd percent was niet mogelijk. Negentig niet, tachtig niet — de lezer kan de reeks wel vervolgen. Maar tot nul percent was het toch wel ver, heel ver. Het was nul percent, niet een percent, maar nul percent. En prof. Gerbrandy ? Een man, aan wiens volharding, energie, toe- wijding men nog nimmer heeft getwijfeld ? Als anderen werkloos bleven, dan moet hij toch . . . ? V6or 1940 had hij al getuigd van zijn diep respect voor het Joodse yolk, voor hem het Volk van het Boek, van de Bijbel, had hij zijn geloofuitgesproken aan de uiteindelijke mis­lukking van de Neurenberger wetten, `omdat zij vloeken met die werkelijkheid in hogere zin, die alleen in staat is, een rechtsorde blij­vend te dragen'. Geven wij twee aanhalingen uit het Enqueteverslag: laat ik dit even zeggen, Mijnheer de Voorzitter. 1k heb bezoek ontvangen van een der leiders van de mensen, die vooral opkwamen voor de Joden over de gehele wereld, en die heeft mij persoonlijk ver­klaard in tegenwoordigheid van de heer Van Haersma de With, dat er geen Regering was, die zich zo intensiefdaarvoor had geinteresseerd als de Nederlandse.' De heer Stokvis : 'Da was dan een platonische belangstelling, mijn­heer Gerbrandy.' Antwoord : Neen. De heer Stokvis : 'Dan zou ik graag van u willen horen, wat er in concreto gedaan is.' Antwoord : `Hij heeft er bij gezegd : ik weet, dat u zo weinig kunt bereiken. Men moet niet de uitslag, het resultaat tellen, maar het doel.' De heer Stokvis : Inderdaad.' De Voorzitter : 'Hoe kwam het nu, dat u niets bereiken kon ? Kwam dat voornamelijk door Engelse tegenstand, waarbij u zich neerlegde ?' Antwoord: `D.w.z. physieke onmogelijkheid, Mijnheer de Voor­zitter. En nu de Voorzitter van de subcommissie zelf: 'Het merkwaardige van deze zaak is, dat wij indertijd aan de heer Gerbrandy hebben ge­vraagd : 'Had u niet steeds in Londen deze zaak in uw hoofd e Bent u niet steeds begaan geweest met de slachtoffers van de Duitse terreur op dit gebied, niet alleen wat de Joodse slachtoffers betreft, maar ook vele andere ? Hebt u zich niet voortdurend afgevraagd : wat kunnen wij er aan doen ?' `Ja, natuurlijk', zei de heer Gerbrandy toen en hij heeft het ons min of meer toegelicht. Hij zei : 'Er staat het nodige over in de notulen van de ministerraad'. Toen hebben wij gevraagd: `Mogen wij daar iets naders over vernemen ?', waarop de heer Ger­brandy ons beloofde, het thuis te zullen nakijken. Wij hebben later gevraagd of hij iets gevonden had en hij heeft ons geantwoord : staat niets in'. Dat is iets, waardoor wij enigszins schichtig zijn ge­worden.' Er zijn uit het najaar van 1943 een paar documenten overgeleverd, die licht kunnen werpen op de toenmalige zienswijze van de minister-president. Het eerste is een stuk, aan de ministers op 6 oktober 1943 rondgezonden en dat betrekking heeft op de uitwisseling van Neder­landers tegen Duitsers. Daaruit blijkt dat in februari 1943 deze zaak al aan de orde is geweest in de ministerraad, maar dat het toen alleen ging over de vraag, of men Nederlandse Joden in Nederland tegen geinterneerde Duitsers in Suriname kon uitwisselen. Daarop was de ministerraad niet ingegaan : `Een der bezwaren tegen het plan was dat hoewel het lot der Joden wellicht zwaarder te dragen is dan dat van andere bevolkingsgroepen, het toch de vraag blijft of zulks voldoende grond vormt voor een voorkeursbehandeling.' Men wist toen al, dat tienduizenden Joden onder vreselijke toestan­den de weg naar Polen waren opgegaan, men had alle aanleiding, te vrezen voor een catastrofe. `Wellicht' was hun lot zwaarder te dra­gen dan dat van andere bevolkingsgroepen. Wellicht. Het staat er. Ook voor dit latere plan blijft als een der bezwaren gelden, t.a.v. de Joden, in Barneveld geconcentreerd, dat zij `bevoorrecht worden boven andere Nederlanders'. In een radiorede, op 21 oktober 1943 gehouden, erkende Gerbrandy echter : 'Hoewel ons yolk ook, als geheel, te lijden heeft gehad en nog te lijden heeft, de slagen, die de Joden troffen, waren algemener en veelal wreder'. Maar ook: eens zal het Joodse volksdeel, verminkt, doch niet ontzield, zijn plaats hernemen aan de Nederlandse haard­steden. Al zal veel leed helaas niet ongedaan gemaakt kunnen worden, het Nederlandse yolk zal zich zijnerzijds beijveren om de geslagen Joodse wonden naar beste vermogen te helen, gelijk het zich zal in­spannen om het doorstane oorlogsleed van al zijn kinderen te ver­zachten en te genezen.' De directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, dr. L. de Jong, tijdens de oorlog in Londen werkzaam, herinnert zich, dat hij begin december 1943 prof. Gerbrandy documentatie-materiaal had voorgelegd, waaruit met grote mate van waarschijnlijkheid de systematische uitroeiing der Joden in Oost-Europa bleek. Prof Ger­brandy was hierdoor zo getroffen dat hij op een gegeven moment in ontsteltenis uitricp : 'Maar dan gaat het ganse Duitse yolk te gronde !' (of woorden van die strekking). Hij had kennelijk tot op dat moment de realiteit van de massamoord betwijfeld. Ook later — nog in 1954 — meende prof. Gerbrandy zich stellig te herinneren, dat hij op het ogen­blik, dat hij het hiervoor genoemde stuk (van 6 oktober 1943) opge­steld had, nog geen geloof gehecht had aan de berichten die van mas-sale uitroeiing van westeuropese Joden gewaagden; korte tijd later echter had hij deze mening gewijzigd en kon hij niet meer aan de vreselijke realiteit twijfelen. Het blijft een benauwende, een bijna obsederendc vraag voor de historicus : Wat `wist' 'men' in Londen ? Een zin met twee woorden, gescheiden van elkaar, tussen aanhalingstekens : `wist' en 'men'. Als die 'men' in Londen Pools was, `wise hij het reeds midden 1942 zowat allemaal, maar de zelfmoord van een Poolse Jood, hierboven vermeld, bewijst, hoe weinig daarna gebeurde, beter : dat niets daarna gebeur­de. En de Nederlandse 'men' in Londen ? `Wise men het ? Radio Oranje sprak op 29 juli 1942 van `Joodse Polen', bij duizenden in gas­kamers afgemaakt en in een oproep : `Onze Joodse medeburgers zal het even slecht vergaan' ; hen wacht `vernietiging en uitroeiing'. Een Ame­rikaanse publicatie van 1943 gewaagt van de transporten en spreekt uit, dat alleen al hun afschuwelijk karakter 'voldoende bewijs' leverde, dat uitroeiing meer dan arbeid het werkelijke doel was. Hele pakken documenten over de toestand in bezet gebied en in het bijzonder in Nederland zijn nit Londen bewaard gebleven. Alweer : wie precies was de 'men' die ze las ? Hoe weet men dat deze of gene afschuwJijke onthulling niet wekenlang, maandenlang in een bureaula bleefliggen ? Op verschillende documenten staat `geheim'. Wie hield het geheim en voor wie ? Het zal misschien nog na te gam zijn, misschien ook niet; wij hebben het maar niet geprobeerd. Het al meer genoemde rapport-Dentz komt tot de conclusie dat de deportatie naar Polen Naar gevreesd moet worden') daarentegen te beschouwen is als een aanwijzing, dat van de betrokkenen uiteindclijk slechts weinigen het leven er zullen afbrengen. Is er nu volstrekt niets gedaan ? Er zat in Londen toch een vrij groot aantal Joden; namen zij geen enkel initiatief ? Natuurlijk. Geven wij nog eens het woord aan een kroongetuige, de 'leer M. Sluyser : 'De zaak is, dat midden 1942 men eigenlijk' (cursivering van ons, J.P.) 'in Londen zich rekenschap begon' (idem) `te geven van de grote ernst van de gevaren, die vooral de Joodse Nederlanders bedreigden'. Een aan­tal personen — de heer Sluyser inbegrepen — had 'de zaak van het begin afzeer pessimistisch bekeken". Maar men had `moeite om de gedachte te verwerken, dat de mensen werden weggevoerd om in Polen te worden vergast'. Op een middag had prof. Gerbrandy hem verteld, dat volgens een uit Polen ontsnapte oft-icier de Joodse Nederlanders daar werden vergast. Prof. Gerbrandy had gevraagd : `Kun jij zo iets geloven e' Prof. Gerbrandy Ion het niet geloven, dat een dergelijke onmenselijke methode zelfs door de Duitsers werd toegepast'. In elk geval, de heer Sluyser kreeg daarna contact met twee Neder­landse Joden in Londen, mr. J. L. Polak, directeur van de Unilever, en de heer S. van Zwanenberg uit Oss. Pogingen om bij de Neder­landse regering gedaan te krijgen, een advies-commissie voor Joodse aangelegenheden in het leven te roepen, werden aanvankelijk afgewezen met een argument, waarvan de heer Sluyser zegt, dat het 'volstrekt bona fide' was : de regering maakte geen verschil tussen Nederlanders en Nederlanders. De historicus beseft wel, hoe gevaarlijk vergelijkin­gen zijn, maar zou toch willen opmerken, dat het een arts, voor wie alle patienten patienten zijn, ook niet siert, wanneer hij geen verschil maakt tussen een zware verkoudheid en een acute blindedarm-ont­steking. Eindelijk, op 22 februari 1943, werd toch uit de drie genoem­de personen deze commissie gevormd, die zich meer in het bijzonder blijkt bezig te hebben gehouden met het probleem van de uitwisseling. Verderop in het Enqueteverslag vindt men iets over haar activiteit. Bij het verhoor van de heer Dentz merkte mr. Stokvis op : `Ik heb de taak van de Joodse Adviescommissie eigenlijk nook helemaal begrepen.' Antwoord : `Ik ook niet. Ik heb zoveel in Londen niet begrepen.' Het is ook merkwaardig uit het verslag te vernemen, in welk tempo bij de toenmalige Regeringscommissaris voor de Repatriering `einde­lijk' het plan was opgekomen om de Joodse gedeporteerden te helpen. Pas in juni-juli 1944 kreeg hij van de regering toestemming, `te trach­ten in die richting te doen wat er te doen was'. Wij onderschrijven volkomen het oordeel, door een o.i. bevoegdel te dezer zake uitgesproken over de Londense activiteit ten bate van de Nederlandse Joden : `Nergens staat in een aantal punten duidelijk en onomstotelijk geresumeerd wat die Nederlandse instanties nu eigen­lijk wel hebben gedaan'. Nergens, voegt schrijver dezes daaraan toe, heeft hij een aanvaardbare weerlegging gevonden van het oordeel van de Pakkettencommissie: `dat de Nederlandse Regering te Londen haar taak betreffende de 1 M. H. Gans, Tarlementaire Enquetecommissie en hulpwerk aan Joden', .Nietiw Israelietisch Weekblad, 17 okt. 1952. zorg voor de politieke gevangenen en gedeporteerde Joden afgescho­ven heeft op andere instanties, zonder er zich voldoende van te over­tuigen, of deze taak naar behoren werd uitgevoerd; `dat het een grove nalatigheid van de Nederlandse Regering in Londen en het London Committee is geweest, dat tot juni 1944 geen enkele maatregel, zelfs niet het registreren van aldaar bekende namen van politieke gevangenen en gedeporteerde Joden, was genomen om de directe hulpverlening aan genoemde gevangenen te organiseren, zulks in tegenstelling met andere naties; `dat in de jaren 1944 en 1945 de activiteit van de meeste officiele Nederlandse instanties in Londen nog zo gering was, en eventuele toe­gezegde financiele hulp zo traag werd uitbetaald, dat iedere poging tot hulpverlening vrijwel tot mislukking gedoemd was.' Enzovoorts. En : `dat alle bovengenoemde grotere en kleinere tekortkomingen — vrijwel alle terug te brengen tot een tekort aan initiatief, durfen fantasie en een teveel aan formalisme en bureaucratie — er de oorzaak van zijn, dat duizenden Nederlanders het leven hebben verloren welke, naar menselijke berekening, bij tijdige hulpverlening zouden zijn gered.' Terecht wijst mr. Herzberg'. op de reactie van de meergemelde Regeringscommissaris voor de Repatriering op een voorstel tot hulp­verlening aan Joden in Bergen-Belsen, d.d. 8 maart 1945 : `./. would still have to consider whether the matter is of sufficient urgency and importance'. Deze uiting zegt mr. Herzberg `bewijst op zichzelf al hoe weinig men in Londen van de Jodenvervolging heeft begrepen. En dit is nog de meest vleiende suppositie.' Inderdaad; vleiender kan het o.i. niet. Een gestencild stuk, in het Enqueteverslag niet opgenomen, bevat de telegramwisseling van baron Van Harinxma, regeringscommissaris voor de vluchtelingen, in maart en april 1944, betreffende het sturen van pakketten uit Portugal naar de Joden in Westerbork, Barneveld en Vught. Het is een vorm van hulpverlening, voorgesteld door de Amerikaanse Joint en door een Joods comite in Jeruzalem. In door minister Van Kleffens onder­tekende, namens baron Van Harinxma verzonden telegrammen, po­neerde laatstgenoemde_ tot tweemaal toe, dat zijn organisatie niets met deze zaak te maken had (`Volkens mij is plan Jewish Joint Committee alleen hun zaak'). 1 Herzberg, p. 237. Toen het in bezet gebied misliep met de Joden, deed Koos Vorrink van hieruit begin 1943 voorstellen voor het nemen van represailles op de Duitsers. Deze Duitsers vingen zowel zijn boodschap op als het ant­woord uit Londen ; dat laatste kwam hierop neer dat men voor derge­lijke politieke berichten geen interesse had. Het bewijs is niet geleverd echter, dat dit telegram, indien al echt trouwens, van de Nederlandse regering gekomen is, of haar bekend geweest is; van de Duitsers hier te lande, van Rauter bijvoorbeeld, heet het, dat zij er met voldoening van kennis gekomen hebben, vermengd overigens met spijt, dat pu­blicatie (de telegramwisseling vond plaats in het kader van het England-spiel) toen onmogelijk was. Het is te begrijpen dat wie in Nederland na de oorlog de echtheid en de oorsprong volledig aanvaardden, daai­bittere oordelen aan vastgeknoopt hebben ten aanzien van een rege­ring, die in haar elementaire taak te kort geschoten leek; het paste zo goed in een samenhang met andere beschuldigingen, met die bijvoor­beeld, dat Londen nimmer enige instructie aan de Joodse organisaties verstrekt had, ook niet via Radio Oranje, dat Londen de Joden maar in de steek gelaten had, overgeleverd als zij waren aan een opper­machtige vijand zonder enige hulp van buiten. Hulp van buiten Misschien zal deze of gene lezer opperen : maar er was toch binnen het kader van de internationale gebruiken een in­stantie, die de Nederlandse belangen, ook die van Nederlandse Joden, verdedigde e Er was toch, wat de Duitsers noemden, een Schutzmacht in Berlijn Inderdaad, die was er : Zweden;ofbeter de Zweedse gezant, aan wiens legatie een z.g. Schutzmacht-afdeling verbonden was; tevens was een ondergeschikt Nederlands ambtenaar daar achtergelaten, toen de Nederlandse legatie in mei 1940 uit Berlijn vertrokken was. Uit de verhoren van de Enquetecommissie en uit brieven, door enkele nauw bij deze zaak betrokkenen na de oorlog tot prof. Cohen gericht (en door deze te onzer beschikking gesteld) krijgen wij wel enig beeld van wat men gewild, gepoogd en bereikt heeft. De wil blijkt in het alge­meen goed te zijn geweest, al heette een met name genoemde leider van deze Schutzmacht-afdeling `geen Jodenvriend' en `een vrij povere figuur'. Aan pogingen heeft het niet ontbroken. Prof. Cohen had zich naar aanleiding van wat wij de Mauthausen-catastrofe zullen noemen, in 1941 gericht tot de honorair consul-generaal van Finland in Neder­land, de heer A. J. Th. van der Vlugt, die in deze kwaliteit met een Dauervisuni ongehinderd naar Berlijn kon reizen en daar contact op- nemen met de Zweedse gezant. Ook de uitgesproken anti-Nazi's onder de Zweden voelden zich echter geremd op dit punt en wel met het oog op de delicate positie van hun land; zij zagen er spoedig van af, zich te veel in te laten met de belangen der Nederlandse Joden, `nadat speciaal daaromtrent de Duitsers hun sterke ergernis kenbaar gemaakt hadden'. Die `sterke ergernis' zal ook wel enigszins daarin geworteld hebben, dat de Duitsers liefst zo lang mogelijk de schijn der legaliteit wilden ophouden en door de Zeedse interventie a.h.w. gedwongen werden legale uitwegen voor hun illegale optreden te verzinnen. Al vroeg trouwens vinden wij daar de sporen van. Op 16 juni 1941 immers reeds stelt de . Pressereferent Janke de oprichting voor van een concen­tratiekamp in Nederland, opdat Nederlandse onderdanen niet hoeven te worden gevoerd naar Duitsland, waar ze rechtstreeks de Zweedse bescherming genieten. Curieus is dat Bene op 17 juli 1942 met iets soortgelijks voor de dag komt, nu speciaal op de Nederlandse Joden gericht; laat men ze allemaal statenloos verklaren, dan heeft men bij hun deportatie helemaal geen last van de Zweden als Schutzmacht; het blijkt, dat bier een aansporing van het RSHA in Berlijn aan ten grond­slag lag, alleen de weggevoerde Joden het Nederlanderschap te ont­nemen, maar op een bespreking bij Seyss-Inquart voelde men meer voor een zodanige maatregel tegen alle Nederlandse Joden zonder uitzondering. Tussen die eerste en tweede datum was al wat gebeurd. In oktober 1941 bleek, op verzoek van de Nederlandse regering, Zweden 'her­haaldelijk' (zegt een Duits stuk) te hebben gepoogd, iets voor de Maut­hausen-jongens te doen, maar de gezant was door de Duitse anibtenaar van het Auswartige Amt dr. Albrecht afgescheept met de mededeling, dat het bier was gegaan om Amsterdamse relletjes onder loods­communistische leiding'. Ook andere functionarissen van het Aus­wartige Amt bemoeiden zich ermee, zo Luther en Rademacher; deze laatste moet tijdens zijn naoorlogse proces te kennen hebben gegeven dat hij de wegvoering van Joden als volkenrechtelijk juist beschouwde en had nooit van Auschwitz gehoord; zijn ministerie was bij deze deportaties alleen gebruikt `om naar buiten de indruk van correctheid te maken'. Ook hij gaf in een bewaard gebleven brief aan Muller (van het RSHA) te kennen, dat het beter was, de opgepakten voortaan in de bezette gebieden te laten, dan kon niemand voor ze intervenieren. En : Welter sollte dafur Sorge getragen werden, class bei der Mitteilung der Todesfalle moglichst nicht der Eindruck entsteht, die Todesfalle ereigneten sich jeweils an bestimmten Tagen'. Aan het eind nog eens de verzekefing, dat het Auswiirtige Amt het verder geheel eens was, grundsatzlich' , met de maatrcgelen tegen de Joden, maar de bescherming van Duitse be­ langen maakte de hiervoor genoemde maatregel nodig. Onder dit stuk stond blijkens de fotocopie aangetekend: 'Die Schweden sind nicht darauf zurfickgekommen'. Er is nog een klein staartje in 1942. Op 3 I juli komt de hierboven­genoemde dr. Albrecht zowaar nog eens op de zaak terug. Hij vreest dat 'die internationalen Judenkreise' toch weer Zweden zullen benaderen, nu alle Nederlandse Joden voor de wegvoering staan. In 1941 had men Zweden steeds weer het verzoek geweigerd, Mauthausen te bezich­tigen, maar wel had men de families van de toen weggevoerden voortdurend overlijdensacten gestuurd. Maar nu gaan alle Joden. Dan is het maar het beste, dat men `fiber den Unterbringungsort sowie iiber etwaige Sterbefalle keine Mitteilungen nach aussen gelangen lasst' . En waarom? 'Dann wird es voraussichtlich auch moglich sein, Verlangen der schwedischen Gesandschaft auf Besuch der Lager abzubiegen.' In oktober 1947 is deze dr. Albrecht in Neurenberg verhoord. Twee aanhalingen, uit het Engels van het protocol vertaald: Vraag : (Albrecht weet van nets) `Ik raad u aan, helemaal open­hartig tegenover mij te wezen. Het is beter, als u helemaal openhartig tegenover mij bent. Ik weet niet of u wel de volledige gevolgtrek­kingen hebt begrepen uit wat ik u mededeel. U weet dat die Joden werden gedood en dat overlijdensacten werden opgesteld in grote aan­tallen op een bepaalde dag.' Antwoord: wist ik niet.' Vraag : `Zo dat iedereen al uit de verte kon zien, dat dat geen gewo­ne sterfgevallen waren. Dat weet u precies. Ik kan het u bewijzen en wel binnen vijf minuten, nu' (citeert de inhoud van het bovenver­melde stuk van 31 juli 1942). `Herinnert u zich dat ?' Antwoord : `Ik herinner me de zaak zoals die in mijn memorandum staat. Vraag : `Als u dit advies toen hebt gegeven, is het dan niet weerzin­wekkend ?' (Komt er later op terug) `Nogal walgelijk, vindt u niet ?' Antwoord: 'Da is de zaak waar ik toen over schreef.' Vraag : Vindt u niet, dat het nogal walgelijk is ? Is het niet ver­schrikkelijk ? U geeft toch wel toe, meneer Albrecht, dat het ver­schrikkelijk is ?' Antwoord : 'Ik zit er over na te denken, hoe die kwestie is ont­staan.' Vraag : kan ik u precies vertellen. De Zweden wilden de kam-pen inspecteren, om te weten, wat men met de Nederlandse Joden deed. Van 1941 of poogden zij de kampen te bezoeken.' Antwoord : 'Het blijkt dat ze niet werden toegelaten.' Vraag : Natuurlijk werden ze niet toegelaten. Ik. wil nu weten of u de moed hebt, mij te vertellen of het een misdaad is of niet en of u betreurt, dat u er iets mee te maken had ?' Antwoord : `Zeker, voorzover het het laatste betreft.' Vraag : 'En of het een misdaad was ? Kom, wees een kerel, meneer Albrecht ! Ja of nee ?' Antwoord : En met deze bevestiging kunnen wij overgaan tot de behandeling van een probleem, dat zich a.h.w. van de eerste bladzijde of opdringt: dat van de Duitsers in het algemeen. De vervolgers Een schildering van de Joodse gemeenschap in de bezettingsjaren ware onvolledig zonder een, zij het ook niet al te uitvoerige, beschrijving van hun vijanden. Het is uit het voorgaande wel gebleken, dat 'ver­volgers' het betere woord is, zoals ook op de Joden 'vervolgden' toe­passelijker blijft. De Duitsers immers bestreden de Joden niet, maar very olgden hen. Een vervolging die, gelijk de lezer uit welhaast talloze aan dit probleem gewijde analyses weet, gaandeweg het grootste deel van het Duitse yolk op de een of andere wijze raakte, zo niet infec­teerde. Bladzijden zou men hieraan kunnen wijden; de opzet van dit boek, dat zich alleen op Nederland betrekt, laat dit niet toe. De behandeling van de Nederlandse en van de westeuropese Joden in het algemeen moge in tempo iets hebben afgeweken van die in Oost-Europa; de aanwezigheid van een burgerlijk bestuur bier te lande moge anderzijds de Duitse aanpak juist in Nederland hebben verscherpt; het doel was hier precies hetzelfde als elders: de Endlosung der Judenfrage, de vernietiging der Joodse Schadlinge, die moesten worden ausgemerzt. Het Duitse apparaat hier te lande handelde vooral op grond van de door de beruchte afdeling IV B 4 van het Berlijnse Reichssicherheits­hauptamt verstrekte directieven; SS-Obersturmbannfiihrer Adolf Eich­mann, geboren 19 maart 1906, SS-nr 45326, was eenvoudig bezeten van zijn taak, alle Joden zonder uitzondering, `ohne Erbarmen, eiskalt' nit te roeien, in een terreur, die de pen van een Malraux of Sartre zou vereisen. `Ik zal lachend in het graf springen, want de gedachte, vijf miljoen menselijke levens op mijn geweten te hebben, is voor mij de bron ener buitengewone voldoening' — van de man, die dit gezegd heeft (en er bestaat weinig reden daaraan te twijfelen), kwamen de bevelen, die uiteindelijk richting schonken aan het lot der Nederlandse Joden; de boven hem weer staande machthebbers, Heydrich, Himm­ler en tenslotte Hitler, vereisen geen aparte vermelding op deze plaats. Even onnodig blijkt het, enige speciale beschrijving te geven van het hier in Nederland werkzame Duitse apparaat in zijn geheel. Niet overbodig is het echter, dit apparaat te schilderen voorzover het diende tot de uitvoering van een van de belangrijkste en consequent nage­streefde Duitse oorlogsdoeleinden: de vervolging van de Joden — en in dit geval van de Joden, die zich op het Nederlandse grondgebied bevonden. Nu lijkt dit een vrij eenvoudige zaak. Tenslotte is er wel enig mate­riaal, zelfs vrij veel al met al, overgebleven, materiaal, dat ons ertoe in staat stelt, dit apparaat in zijn opbouw duidelijk voor de lezer neer te zetten. Men vindt deze dingen trouwens in elk boek over de oorlog behandeld. Zoals het was — en dit is, het zij herhaald, vrij een­voudig. Minstens even belangrijk is te weten, hoe het precies werkte en nog belangrijker, hoe het zich in de ogen van de anderen voor­deed, van de Nederlanders in het algemeen, van de Joden in het bij­zonder. Hitler's decreet van 18 mei 1940 stelde, als bekend, ons land onder de Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied, Seyss-Inquart. Hem terzijde staan Rauter op voorstel van. Himmler, als commissaris-generaal voor de Openbare Veiligheid, Schmidt, op voorstel van Hess (Bormann) als dito voor bijzondere gevallen (zur besonderen Verwendung), Wimmer en Fischbock, oude medewerkers van Seyss-Inquart in Oostenrijk, respectievelijk voor Bestuur en Justitie en voor Financien en Econoniische Zaken. Verder zij bier nog tens Bene genoemd, als vertegenwoordiger van het Auswartige Amt, deze op voorstel van Ribbentrop. Bovendien komen er nog territo­riale Beauftragten voor de elf provincies en de twee grootste steden. Men zou hier willen zeggen : enzovoorts, enzovoorts. Het is echter duidelijk, dat dit slechts de hoogste garnituur aangeeft. Het treft, dat daaronder geen eigenlijke Judenkoiniiiissar voorkornt; geen enkele functionaris, wiens speciale taak het was, de Joden te kwellen, te .. . de lezer kent nu wel die rij van overgankelijke werkwoorden. Hier deden ze dit allemaal zo'n beetje, de een wat nicer, de ander wat min­der; zo heel veel met elders verschilde het nu ook weer niet, doordat de grote impulsen zowel hier als daar toch uit Berlijn kwamen en doordat een zodanige, met speciale opdracht belaste figuur zowel kon stirnuleren als remmen of, beter gezegd : soms nu eens kon stimu­leren, dan weer remmen, of nog beter : soms tegelijkertijd stimuleren en remmen. Voor de lezer, die zich nu wel ingelicht acht, diene dat geen enkele van de hiervoor gebezigde formules de schrijver helemaal voldoet; het blijft immers alleen maar ongeveer waar en niet meer dan dat. Dat mag verwonderlijk lijken voor wie bij deze Duitsers, zoals trouwens bij alle, een maximum aan systematiek veronderstelt. Was die er dan niet Ook bier alweer, alweer, moet het antwoord luiden : ja en neen. Maar toch vooral : ja. Het blijft een feit, dat elke tijd ge­isoleerde gevallen van bcestachtigheid gekend heeft, maar dat dit als welberekende, systematische, mechanische uitmoording van miljoe­nen vrijwel op zichzelf staat. `Der schlimmste Rfickfall eines zivilisierten Staates in vorrechtstaatliche Verhaltnisse geschah. . . in der Form eines enisigen Barokratismus"- -en bureaucratic veronderstelt systeem. De Joden-uitroeiing was in de eerste plaats een administratieve prestatie : genocide als ambtenaarlijke taak. Aan bevoegderen zij overgelaten te verklaren, waardoor het maximum of optimum hier onbereikbaar bleef, misschien door wat de hiervoor geciteerde Duitse schrijver 'der ganze Unsinn und Widersinn, die Pseudowissenschaftlichkeit und der Manipulationscharakter des Antise­mitismus' noemt, misschien door andere oorzaken. Aileen al in Berlijn vindt men vier kanselarijen : de Reichskanzlei, de Prasidialkanzlei, de Parteikanzlei en de Kanzlei des Fahrers der NSDAP; daarvan hadden de nummers 2 en 4 geen, de beide andere wel relaties met Nederland. 1 W. Hofer, Der Nationalsozialismus (Frankfurt am Main, 1957), p. 271. Hier te lande heersten in het Duitse apparaat tegenstellingen zonder weerga : 'du recht verschiedenartig zusammengeworfener Haufen' (dr. Harster) ; het rijkscommissariaat, 'was naar binnen geen eenheid, maar conglomeraat van door eigen bureau's in Duitsland naar Neder­land gedetacheerde en gedelegeerde personen, die in hoofdzaak meer werkten voor en in de lijn van hun eigen chefs dan in de geest van de Reichskommissar in Nederland'. Deze personen werkten hier samen, werkten elkaar hier ook tegen ; het treft echter, dat zij op het terrein van de Jodenuitroeiing veel, heel veel met elkaar samenwerkten, met cen zeer hoge mate van harmonie tussen diverse betrouwbare, vlijtige en overtuigde leiders, met een eensgezindheid van optreden, die juist in Nederland de deportatie tot zulk cen groot succes heeft gemaakt. De instructies waren vaak zo ruim, dat zij zelf de grenzen van hun bevoegdheden niet kenden. Dat geldt zeker ten aanzien van de Joden­politick. Wie mocht, wie moest wat doen Helemaal precies konden zijzelf die vraag niet beantwoorden. Men verlieze bovendien niet uit het oog, dat de reele bevelsverhoudingen, als zo vaak bij betrekkingen tussen mensen in een praktisch functionerend organisatorisch verband werkend, van de forinele op vele punten afweken. Welhaast alles kwam dus neer op de gecst, waarin zij hun arbeid ten aanzien van de Joden opvatten — en die was bij de leidende groep in het Duitse appa­raat `goed' — van Nazi-standpunt uit beschouwd. Maar nu verplaatse men zich even in de Joden, tegenover die Duit­sers gesteld. En zeker in de overgrote meerderheid hunner, voor wie al die instanties, al die geiiniformeerde personen een onoverzichte­lijke, onbegrijpelijke troep vervolgers vormden, nauwelijks te diffe­rentieren of te taxeren. Het is interessant, dc dossiers door te bladeren betrekking hebbend op een man als Schcllenberg, hier al meer ge­noemd, in dienst van de Zentralstelle. Ruim 20 getuigen, door de politic gehoord, prijzen hem in zeer warme bewoordingen, een enke­le, door schrijver dozes opgespoord, had geen woorden genoeg om haar minachting voor zijn optreden in een bepaald geval (in haar tegenwoordigheid) uit te drukken ; toen deze man na de oorlog voor zichzelf en voor zijn gezin een verblijfsvergunning in Nederland aan­vroeg, kwamen meer aanklachten los, van een zo stuitende inhoud, dat wij ze hier maar niet weergeven. Wat kan de historicus met dit alles aanvangen Helaas : zeer vele Joden zouden tijdens de oorlog ongetwijfeld ingestemd hebben met de woorden van een Duitse ver­zetsman in die periode: In Zukunft wird es heissen: 'charakterlos wie ein deutscher Beamter, gottlos wie ein protestantischer Pfaffe, ehrlos wie ein preussischer Offizier." 1 Waren het echter de 'duivels in mensengedaante' zoals ze tijdens een rechtszitting zijn afgeschilderd Als iemand dat zou zijn geweest, dan toch wel een man als de commandant van Auschwitz, Rudolf Hoess. Uitvaagsel, deze man vol plichtsbesef, deze gehoorzame, preutse filister, doze dienstklopper, deze robot Wielek 2 geeft van het perso­neel op de Zentralstelk een zeer afstotend beeld : `Uit hun evenwicht geslagen waren zij allen meer of minder. Ecn niets ontziende cynicus: Aus der Fiinten; infantiele domkoppen : Worlein en Stumm; een brute landsknecht, de latere plaatsvervanger van Aus der Fiinten: Stiibe; cretins: de hijgende, dikke Klausnitzer ; de dwerg Irler, de eerste chauffeur van Aus der Fiinten, die bij voorkeur goedgebouwde, grote Joden stompte en schopte,' enz., een weerzinwekkende troep geboefte ; een van de weerzinwekkendste is Konrad, die met `reuze­pret' eens de baard van een rabbijn had afgeknipt — 'later hielp hij plotseling Joden — en dook onder.' Aldus Wielek. Laat ons luisteren naar een zeer bevocgde als kamcraad Huygen, secretaris-generaal van de NSB, die, blijkens ecn geheim spionage-rapportje aan Himmler van oktober 1942, de hogere Duitse leiders hier te lande in een gesprek gekenschetst had als : 'Deutsche, die, aus dens Dreck des Reiches konimend, doch niemals etwas bedeutet batten, nach dens l o. mai 194o reach Holland kaiiien find glaubten, der NSB in citer vorsclireiben zu konnen. H. benutzte hierbei jedoch nicht den Ausdruck 'Deutsche' , sondern umschrieb ilia mit iibelsten Verbalinjurien.' Die laatste zijn ons onthouden. Kunncn wij daar nu vcel mce aanvangen Er blijft nogal wat twij­fel, een twijfel door de psycholoog, de psychiater maar al te zeer ge­voed. En . . . door het materiaal van andere zijde. Men leze eens het hieronder nog nader te gebruiken rapport van eind 1942, dat er een duidelijke indruk van geeft hoe de Duitsers hier hun eigen activiteit zagen en men begrijpt dan iets van de misschien onthutsende uit­spraak van een geoefend waarnemer: 'Never in history have more people been killed with less real hatred than during World War IL' 3 Dat werd hun, ook hier te lande, in zovele opzichten zo gemakke­lijk gemaakt. Zij hoefden zich niet hun broeders hoeders te voelen, 1 E. Niekisch, Das Reich der niederen Damonen (Hamburg, 1953), p. 139. Wiclek, p. 329-30. 3 G. M. Gilbert, The psychology of dictatorship, based on an examination of the leaders of Nazi Germany (New York, 1950), p. 314. zij hoefden 'slechts' bevelen op te volgen, gemakkelijk als die klaar, gemakkelijk als die onklaar waren. Ze hoefden slechts hun `plicht' te doen en niet verder te kijken, zeker niet het perspectief te be­schouwen, waarbinnen de plichtsvervulling van hen geeist werd, zeker niet de verantwoordelijkheid te voelen voor het geheel: het voor het Nazi-systeem zo kenmerkende vacuum van onverantwoor­delijkheid. Dostojewski's Grootinquisiteur zou hen ten voile begrepen hebben. Reeds met de taal drong het besef van onverantwoordelijkheid hun ziel binnen. Het is moeilijk, niet te walgen van de eufemismen, waarin het proces van de Jodenuitroeiing a.h.w. verpakt was. Verpakt — en onzichtbaar gemaakt; soms zelfs heette het liefdewerk'. `Wij be­schouwen', aldus een aan dit rapport gewijde studie, `de Nazi-taal als een van de belangrijke werktuigen gebruikt door dc Duitsers voor de lichamelijke uitroeiing van het Joodse yolk'. Lichamelijke uitroeiing ? Vergassingen ? Massa-executies ? Welneen, Sonderbehandlung' Ook hier komt, niet voor de eerste maal in dit boek, de vraag naar voren naar de mate van wetenschap omtrent het uiteindelijke lot van de Joden, nu bij de Duitsers bier te lande. Het is duidelijk dat bier een zeer moeilijk probleem ligt, dat in zijn algemeenheid meermalen is behandeld. Er ligt zo eindeloos veel tussen zeker weten en volstrekt niet weten : als Ernst Junger in zijn Parijs dagboek op 21 april 1943 over de vergassingen spreekt, staat het dan vast, dat hij wist dat Joden, dat de Joden, dat bijvoorbeeld de Franse Joden vergast werden ? Het is vrijwel uitgesloten, dat tot de hoogst­geplaatsten in de ambtelijke Haagse hierarchie van Seyss-Inquart en de zijnen niet eens berichten doorkwamen van verlofgangers in het Oosten, niet eens foto's van kampen, niet eens verhalen van massa­executies ; ook uit steden of dorpen, waar zij vandaan waren, moeten Joden zijn weggevoerd. Wij beschikken over de verklaring, door een Duitser lang na de oorlog afgelegd, die er geen twijfel aan wilde laten, dat onder de Duitsers in Den Haag soms (hoe vaak, hoe algemeen ?) volkomen openlijk werd gesproken over de massale vernietiging van Joden (hij bezigde het woord Grossbetrieb') in de Poolse kampen. De rechters van Eichmann : 'Op zijn allerlaatst in 1940 moest het een ieder, die zich niet door heel bijzondere onnozelheid onderscheid­de, duidelijk zijn, dat het Nazi-bewind niet terugdeinsde voor mis­daden en wie aan deze misdaden deelgenomen had, kan niet beweren, dat hij bij vergissing een verboden handeling als geoorloofd be- schouwde.' Maar ook hun stonden ten dienste, wat mr. Herzberg' 'de uitwijkmogelijkheden voor hun bewustzijn' hecft genoemd; de sfeer van de geheimhouding, waarin de Joodse uitroeiing plaats vond, schonk hun rijke mogelijkheden tot zelfbedrog, tot verdringing. Zij hadden een alibi a.h.w. vlak bij de hand. Hier te lande hoefden zij ook niet te vragen, konden zij zich wijsmaken — en het nog `geloven' (woord tussen aanhalingstekens), welnu, `geloven' ook, dat ze niet meer waren dan een soort expediteurs, die Joden van het ene adres naar het andere verzonden ; wat er op dat andere geschiedde, behoefde een in Den Haag of Amsterdam geposteerde Duitser niet aan te gaan; welhaast niemand hunner zal niet gedacht hebben, dat het ook wel `beter' en in elk geval veiliger was, daar niet naar te vragen — en zij vroegen ook niet. 'De vraag is niet zozeer', aldus nog eens mr. Herz­berg, `wat zij gewcten hebben over het lot der Joden, als wel of het hun iets kon schelen wat cr met de Joden gebeurde. Hierop nu, is alleen een negatief antwoord mogelijk . . . Dat is hun misdaad.' Spreekt Herzberg bier als jurist, als historicus e En is het helemaal waar, dat het hun niets kon schelen, in de volledige zin des woords ? Het is moge­lijk, maar wie zal het uitmaken Laat ons ook bier de rechters van Eichmann het woord geven : 'De juridische en morele verantwoordelijkheid van hem, die het offer uit­levert aan de dood is in onze ogen niet geringer dan die van hem, die het offer doodt, ja, kan nog groter zijn.' En: `... de vernietigingsactie was een enkele, alles omvattende behandeling en ze kan niet in enkele daden of handelingen ontleed worden, die door enkele personen op verschillende tijden en op verschillende plaatsen werden uitgevoerd.' Het ligt voor de hand, dat zij, ernaar gevraagd, met de grootste nadruk van hun onwetendheid hebben getuigd. Zo Rauter tegenovcr schrijver dezes in een onderhoud in de Scheveningse gevangenis kort voor zijn terechtstelling. In hartstochtelijke bewoordingen, min of meer een herhaling van de betuigingen tijdens zijn proces, verwierp hij alle medewetenschap ; ook toen riep hij nit, dat hij als generaal liever de epauletten van zijn schouders had gerukt dan tot die massa­moord mede te werden ; tijdens dit proces had hij zich maar een straf voor zulk een misdaad kunnen indenken : auf dem Scheiterhaufen leben­dig verbrannt zu werden!' MaL-dan herleest men weer de teksten van brieven en redevoeringen van deze man, ook van brieven tot hem 1 Herzberg, p. 104. gericht, van redevoeringen, door hem aangehoord, alles uit de tijd, waarin hijzelf, zijn meerderen en zijn minderen, zich nog konden laten gaan, omdat de zekerheid der overwinning al bij voorbaat alle verantwoording overbodig en alle verantwoordelijkheid onvoelbaar maakte, men stelt zich dat alles voor ogen en laat daarachter die vele tienduizenden wcgtrekken naar de verschrikkelijke dood, die hen, mannen, vrouwen, kinderen wachtte. Bestaat er een andere mogelijk­heid hier dan tegenover dit onuitsprekelijke, dit onnoembare, het hoofd te buigen en te zwijgen Zij deden het ook zo goed doorgaans, zo knap. Hun werk was zo af; ze identificeerden zich volledig ermee, ze voerden het sours uit, alsof ze van de duivel zelf gedetailleerde instructies hadden gekregen om de weerloze kleine mensen, die aan hen overgeleverd waren, zo erg mogelijk te kwellen, zo diep mogelijk te krenken, zo groot moge­lijke angst aan te jagen. Wij gaven daar al een enkel voorbeeld van. Hoe werkzaam was niet, om dit eens te noemen, hun etappensysteem `Telkens illusies openlatend dat het ergste bereikt was, telkens ont­goocheling brengend omdat nog erger kwam. Maar ook bij deze ont­goocheling wist hij de nieuwe illusie te kweken, dat hij aan het eind van zijn maatregelen gekomen was.' Een voorbeeld dit, een. Het citaat is uit Herzberg 1. Maar herlees dan in Hersey's The Wall, hoe de maatregelen elkaar opvolgden in dat Warschause ghetto: `Each episode comes at a different time. Each affects a different group. And tvhen each group raises a clamor, all the other Jews cry: 'Hush! Do you in­tend to endanger the majority? Hush, friends!' Er is geen reden aan te nemen, dat, waar ook, in hun gedragspatroon dit motiefje mankeerde. Evenmin als de eigenlijke terreurmethoden, hiervoor al uitvoerig behandeld. Hoe werkzaam alleen al niet was de voortdurende mogelijkheid, razzia's te houden ! Geen enkele, ook de best `gestempelde' Jood, die nict elke dag het slachtoffer daarvan kon worden. Op 12 oktober 1941 schrijft prof. Cohen naar aanleiding van de in de oostelijke provincies gehouden razzia's aan mr. Visser : 'De toestand in den lande wordt ondraaglijk. Vrijdag 1.1. ben ik op verzoek van de enige man, die nog in Arnhem was overgebleven, daarheen gegaan. Er zijn in Gelderland een aantal (het juiste getal is niet te be­palen) mensen opgepakt. Velen anderen zijn gevlucht en weten niet wanneer ze terug moeten keren. De gevangenen zijn blijkbaar reeds 1 Herzberg, p. 46. naar Duitsland vervoerd. Nu is men in Zwolle begonnen. Daar zijn alle mannen gevlucht en men heeft er de vrouwen als gijzelaars ge­nomen. Morgen zal het elders beginnen.' Enzovoorts. Dat was nog pas in het begin, in oktober 1941. De dreiging, toen weer geluwd, verdween nooit helemaal, integendeel. Het ergste was, dat er zo vaak 'tips' omtrent een komende razzia werden doorgegeven, dat men het tenslotte helemaal niet meer wist en de werkelijkheid doorgaans de mensen toch nog overviel. Zelfs deed zich menigmaal het feit voor, dat Joden, die zich bedreigd voel­den, een toevlucht zochten in het huis van een in hun ogen `veilige' Jood, die zelf weer zolang zijn intrek genomen had bij een niet-Jood... Zozeer leefde dit alles in de gemoederen, dat de razzia doordrong in het spel der kinderen, die erover twistten, wie hunner de rol van Griine Polizei mocht spelen, want dat was natuurlijk het mooiste. Niet alle kinderen reageerden zo ; bij Clara Asscher-Pinkhof's Sterrekinderen leeft wel enig, zo niet veel besef van de van alle spelkarakter gespeende werkelijkheid. En die werkelijkheid was niet veel anders dan een maandenlange politie-actie, waarbij men als in een continue reuzen­razzia vele duizenden oppakte en zonder vorm van proces liet af­maken. Wij bezitten vrij veel materiaal over de inhoud en de methoden van deze actie; vooral de tussentijdse balansen zijn in dit opzicht leerzaam. Daar is o.m. het uitvoerige overzicht door Bohmcker, de Amster­damse Beauftragte, op 2 oktober 1941 aan Seyss-Inquart toegezonden, met zijn optel-som van reeds genomen maatregelen en schema van wat nog te doen overblijft voor wat hij `een voorlopige oplossing' van de Nederlandse Jodenkwestie noemt. Hierboven gewaagden wij al even van de paragraaf getiteld Tntwicklung der Judenfrage' in het als Sonderbericht uitgebrachte geheime Jahresbericht 1942 van de SD te Amsterdam. Een stukje opperste zakelijkheid, volmaakte overzichte­lijkheid, perfecte doordachtheid, gewijd aan een kluwen van waanzin. Men leest het en zou zich nu, zovele jaren later, de ogen willen uit­wrijven ; dit is eenmaal in ernst neergeschreven,,dit hebben eenmaal mensen, denkende, voelende mensen gemeend, geloofd, aanvaard. Het is welhaast onbegrijpelijk. Welhaast ? Wij willen nu nog enkele details naar voren halen van de organi­satie van de Jodenvervolging hier te lande. Door het ontbreken — wij wezen hierboven daarop reeds — van een speciale Jodencornmissaris viel de leiding binnen onze landsgrenzen vanzelf toe aan de centrale van het Duitse apparaat in Den Haag, aan de Rijkscommissaris ; zijn activiteit, binnen deze sector dan, verdient enige beschouwing. Ein treuer Diener seines Herrn,ongetwijfeld. Ons is geen enkele grond bekend, waarop wij zouden moeten veronderstellen, dat Seyss-Inquart niet gehoorzaam de hem uit Berlijn voorgeschreven algemene politiek heeft uitgevoerd; evenmin is ergens gebleken van nalatigheid bij de uitvoering van de tegen de Joden voorgeschreven maatregelen. Of hij ze in zijn hart toegejuicht of afgekeurd heeft, weten wij niet; hij deed wat hij als zijn plicht beschouwde. En dat zo voortreffelijk, dat hij in Hitler's testament promoveerde tot rijksminister van Buiten­landse Zaken, wat hij, laat ons zeggen : bij gebrek aan buitenland, niet meer geworden is. In Neurenberg heeft men hem opgehangen ; ook daar kwam welbeschouwd niets ontlastends te voorschijn. In de NSDAP had hij vrijwel niets betekend; hij was geheel afhankelijk van Hitler's vertrouwen en had de steun nodig van zijn medewerkers, vooral van de twee door Hitler aangewezene, Rauter en Schmidt; met deze beiden samen had Hitler hem op 25 mei 1940 ontvangen. Het is niet onbelangrijk te bedenken, dat voor hem Nederland een doorgangsstation was op zijn weg naar een hogere plaats in Berlijn: onverzwakte plichtsbetrachting in ons land was voor die promotie de voorwaarde bij uitstek. En dat betekende bij een staatshoofd als Hitler : onverzwakte toewijding aan de Jodenvervolging. Van hem hadden de Nederlandse Joden niets, maar dan ook niets te hopen. Datzelfde geldt in meerdere of mindere mate van de hele organisatie van het Rijkscommissariaat, met zijn onderverdelingen, bureau's, staven enz. Met een aantal van die medewerkers besprak de landvoogd de anti-Joodse maatregelen in zijn z.g. Judenkonferenze, volgens Rauter een paar maal per jaar in het bureau van Seyss-Inquart belegd. Verslagen van deze conferenties zond Rauter dan aan zijn eigen directe chef Heinrich Himmler. Aard en aantal van de agendapunten bepaalden, wie er aanwezig moesten zijn. Aan Lages danken wij enkele sprekende bijzonderheden over de sfeer, die op deze conferenties heerste. Seyss-Inquart, uit Oostenrijk afkomstig, had zelf deze en gene uit zijn vader­land meegebracht, zo Fischbock en Wimmer, nog oude bekenden van de Anschluss; de door Hitler buiten hem om aangewezen Rauter was eveneens daarvandaan. En aangezien de Fiihrer zelf ook een Oos­tenrijker was, 'war auch die Begeisterung far Hitler gross'. Und daneben brachte ihnen ihr osterreichisches Temperament find der blutsniassige Hang zum geruhsamen Plaudern mit charmantem Einschlag ouch als Mensch viel Entgegenkommen ein.' Toch hield Seyss, aldus Lages, stevig de lijn van de partij en daar zijn medewerkers de weg van de geringste weerstand gingen, `stiminten sie auch liicheind den Forderungen des Tages ein' Seyss-Inquart zette met name voor de Entjudung van Nederland zijn mede­werkers nog wel eens onder druk; hij bleef ook bepaald actief ten aanzien van de zo moeilijke kwestie van de geincngd-gehuwden en de gedoopten. Ontbrak daarbij nu de geinoedelijkhcid e De lezer oordele: dergelijke besprekingen vonden vaak plaats in Oostenrijks dialect, zodat men zich in een Wiener cafe kon wanen. Het heette dan ook de 'Donau-klub' Zonder strijkje, moet men toch wel aannemen. Van sommige van de Joden-confcrcnties zijn verslagen bewaard ge­bleven, zodat wij precies weten wat in die guitig-idyllische sfeer in zangerig Weens is uitgebroed. Het is w,1 zaak er zich rekenschap van te geven, wie in dit geruhsame Plaudern m it charmantem Einschlag' alle­maal zo niet meegepraat, dan toch ja geknikt moeten hebben en daarbij tegenover de geschiedenis de verantwoordelijk_heid voor de begane onmenselijkheden mede dragen. Daar is de bespreking van 8 oktober 1941 naar aanleiding van het hierboven genoemde stuk van Bohmcker van 2 oktober. Daar zijn behalve Seyss-Inquart en Biihm­cker o.m. ook Schmidt, Fischbock, Harster, Lages en onze oude bekende 'Dr. Dr.' Rabl aanwezig. Daar is die van 16 oktober 1942 over de Sortierung' van Joden, waarvan wij helaas de presentielijst niet bezitten; men mag echter aannemen, dat de z.g. Generalkommis­sare geregeld van de partij waren, met verdere oninisbaren als Berle, Harster, soms Lages, soms Bohmcker of andere Beauftragten. Ook vroeger hebben wij al eens van soortgelijke besprekingen mel­ding gemaakt, waarbij deze en gene 'den Forderungen des Tages lacheind einstimmten' Laat ons die `deze en gene' ook op deze plaats even ver­melden. Eerst de vier groten, de Generalkoi n .Daarvan is geen zo vaak in de voorgaande bladzijden opgetrcden als Rauter, geen ook, om­trent wie wij, dank- zij vooral het hier te lande tegen hem gevoerde proces, bij alle leemten zo goed ingelicht zijn als hij. Hij was 'de Gene­ralkommissar das Sicherheitswesen und Hiihere SS- und Polizeifiihrer in den Niederlanden en had in deze laatste functie het bevel over de Duitse politie-eenheden en de politie-organen in Nederland. Men mag wel zeggen, dat hij van de Duitse topfiguren bier te lande door de Joden het meest gevreesd werd en wel niet geheel ten onrechte, want hij was een van de drijvende krachten van het apparaat, al vonden wij een dood-enkelc maal ook bij hem sporcn van pogingen tot matiging en was hij al met al op ecn bcpaalde manicr bij dc deportatie van de Joden minder bctrokken dan de Mama nog te noemcn dr. Harster; als dwarskijker van Himmler in Nederland, als vertegenwoordiger van de SS, in zijn ambt met het tweeledige aspect, het politieke en politionele, na cen voorgeschiedcnis in de gevaarlijkste jungle van de Oostenrijkse poli­tick (men hoefde bij een man als hij nict aan to komcn met het Land­oorlogreglement, heet het ergens) was dit wel de cchte vervolgcr, moest het bovendien wel meer en nicer lijken, naarmatc in de loop van 1943 zijn primaat hier zich duidelijker aftekende (na de dood van zijn grote tegcnstander Schmidt op 26 juni 1943 en de bevordering van Heinrich Himmler tot Reichsinnemninister op 24 augustus van dat jaar). `Ein grosses Kind mit der Grausamkeit eines Kindes', moct Seyss-Inquart van hem gczcgd hebben ; de Joden hebben meer de wrcedhcid dan de kindcrlijkhcid ervaren van deze Hiihere SSmid Polizeifiihrer en het - treft, dat in de tenlastelegging van de Procurcur-Fiscaal voor de open-bare tcrechtzitting, van 1-3 en 22 april 1948 bij het Bijzonder Gerechts­hof te 's-Gravenhage gehouden, het cerstc van de daar opgcsomde zeven punten betrekking heeft op de Jodenvervolgingen bier. Bij dat proces, van Nederlandse zijde in eerste instantie helaas op teleurstel­lende wijze gelcid, verdedigde Rauter zich vooral met behulp van door hem bij Joodse volkenrechtdeskundigen gevonden argumenten, met schcrpe, grimmige intelligentie, een enorm geheugen en felle hartstochtelijkhcid, waarmee hij menige toehoorder imponeerdc. Ten aanzien van dc Joodse politick van zijn vaderland kwam hij niet uit onder de erkenning : 'Es ist die Schande Deutsclilands, die wir nie inehr abliischen konnen' Voor die schande heeft Rauter met zijn leven geboet. Fritz Schmidt was de commissaris-generaal `zur besonderen Verwen­dung', voor bijzondere gevallen dus. Deze gewezen straatfotograaf, Reiclisaiiitsleiter, vertegenwoordigde hier te lande, naar bekend, vooral de partij, de NSDAP, of misschien moet men zeggen : Martin Bor­mann. Geen Oostenrijker, dus minder gemoedelijk Men hceft wel eens uitgesproken, dat hij `achter zijn bureau' niet de 'bloeddorstige bullebak' was, die hij in zijn redevoeringen speelde. Het kan zijn. Al vroeg zien wij deze man, ook achter zijn bureau, aan Jodenmaat­regelen knutsclen. Ook hoeft niet voor die gematigdheid te pleiten, dat hij, zoals hierboven vermeld, aan mr. Frederiks de weg naar Barrie­veld voor een aantal Joden geopend heeft. Waarom precies, zullen wij we! nimmer met zekerheid weten,want een val uit de trein (dat kan een val, een sprong of een duw gewcest zijn) maakte op 26 juni 1943 een eind aan zijn leven. Ook de derde commissaris-gcneraal is al eens hicr en daar in deze bladzijden te voorschijn gekomen, Friedrich Wimmcr, ook hij 'Dr. Dr.', zowel in de wijsbegeerte als in het recht, een praehistoricus, kunsthistoricus en jurist uit Oostenrijk, met grote verdiensten voor de NSDAP aldaar, SS-Brigadefiihrer en als Nederlands commissaris­gencraal voor Bestuur en Justitie ten aanzien van de Joden met een zondenregister, dat er huisclijk uitgedrukt niet om liegt. En nummer vier is dr. Hans Fischbock, de commissaris-generaal voor Financien en Economische Zaken; de lezer wil wel aannemen, dat deze SS-Grup­penfiihrer in zijn Nederlandse kwaliteit ook wel iets te maken heeft gehad met het Jodenprobleem hier te lande. Deze figuur, 'per Du' met Seyss-Inquart, had in de vOciroorlogse periode in Oostenrijk op dit terrein trouwens reeds zijn sporen verdiend. Het zij, ten overvloede misschicn, nog even herhaald, dat het Duitse garnituur in dit boek alleen ter sprake komt, voor zover het middel­lijk of onmiddellijk bij de ondergang van de Nederlandse Joden be­trokken was. Het merkwaardige is nu, dat er weinigen waren die er me& mee te maken hadden dan een man, van wie Abraham Asscher na de bevrijding kon verklaren, dat hij diens naam toen voor het eerst vernam : dr. Wilhelm Harster, SS-Gruppenfuhrer und General­leutnant der Polizei en van 15 juli 1940 tot 29 augustus 1943 de Befehls­haber der Sicherheitspolizei und des SD (BdS) bier te lande. Asscher stond daarin niet alleen; de gemiddelde Jood wist wel en maar al te goed — — - wie SeyssInquart, Rauter, Lages, Aus der Fiinten waren, maar deze man, aan wie Himmler en Heydrich de organisatie van de Duitse politie hadden opgedragen, deze plichtsgetrouwe, stipte, zeer intelli­gente Polizeijurist und Polizist, deze uitvoerder van de bevelen van Berlijn (RSHA IV), deze rechterhand van Rauter en Eichmann, hem kende men niet. Een interessante persoonlijkheid ongetwijfeld; de schrijver bewaart herinneringen daaraan uit een gesprek, dat hij met deze figuur op 6 september 1955 in de Bredase strafgevangenis mocht voeren. Wat was zijn taak Harster was door Heydrich in 1941 aangesteld tot Subkommissar van de Reichskommissar fur die Judenfrage, maar Seyss-Inquart had deze benoeming niet aanvaard, omdat hij in deze kwesties niet uitgeschakeld wenste te worden; Harster zou alleen de 'rein polizeilichen Massnahmen gegen die Juden ausfiihren' , Rauter, die hem bijzonder waardeerde, verklaarde tijdens zijn proces : Harster hat nur den exekutiven Abtransport' (der Joden) durchzufiihren gehabt'. Ook elders, o.m. in een rapport van 1944, hcet hij de man, die de door Himm­ler voorgeschreven, versnelde Entjudung van Nederland doorvoerde. De vraag is, waaruit concreet dat `nur' , twee zinnen geleden, bestond. Harster zelf heeft ons daaromtrent ingclicht en hoe onoverzichtelijk ook de organisatie van het Duitse apparaat in zijn geheel blijft, toch mag men uitspreken, dat deze man, tot twaalfjaar veroordeeld, maar voor het einde van zijn straftijd vrijgclaten, althans in het proces van de Joden-wegvoering een centrale rol heeft gespeeld. Wig beschikken over het afschrift van een zeer belangrijk stuk, door hem ondertekend, waarin hij 'in der Bearbeitung von Judenfragen' op 3 fsbruari 1942 een afgrenzing van bevoegdheden tot stand brcngt tussen hemzelf cn de Zentralstelk in Amsterdam. Die laatste komt nog hierna ter sprake. Maar wat reserveerde Harster voor zich Het zijn een viertal terreinen : I. De voorbereiding enz. van algemene regelingen, voorschriften, verordeningcn, decreten. enz. 2. De behandeling van afstammingskwesties en van het-doct-er-niet­toe welke aparte behandeling van ecn Jood (ook kwestics van bin­tenlandse Joden, ontsterringen, ariseringen, vrijstellingen cnz.). 3. (Dit maar beter onvertaald) : Bekanepf u. ng des Juden als Einzelgegner. Dus de overtreder van verordeningen, de gijzelaar, dc arrestant; hieronder valt ook de Sicherstellung von Vermogen and Schliessung von Geschaften. Dc lezer bedenke hierbij even: het oude vrouwtje, dat Naar ster niet volkomen zichtbaar droeg of het kind, dat cen voor Joden verboden straat inholdc, diende als Tinzelgegner' bekiimpfi' 4. (Ook dit mooier in het Duits) : Ubersicht iiber das judische VermOgen. Dus betrokken bij allerlei wat door dr. Fischbock en de zijnen was uitgebroed, bij de Wirtschaftspriifstelle, het Devisenkommando, enzo­voorts. De lezer zal zich misschien afvragen, wat bier nog aan ontbrak. Dat zal hieronder wel blijken; het is misschien verrassend, hoeveel meer er nog met en tegen de Joden to doen viel. Een v]ijtige hand vindt altijd wel een taak. Dit zestal mag men wel als de grote figurcn beschouwen; onder hen stonden met verschillende taken en in uiteenlopende functies een aantal kleinere uitvoerders van hun opdrachten en medewerkers aan de ondergang van de Nederlandse Joden. Sommigen daarvan zijn al in de loop dezer bladzijden ter sprake gekomen, een enkele zelfs uit­voerig. Wat moet de geschiedschrijver nu doen ? Aan icder van hen een korte of lange alinea wijdcn ? Wij moeten afzicn van volledigheid en doen een keuze, die iets willekeurigs of zo men wil iets onrechtvaar­digs houdt. Een onrechtvaardigheid die zich overigens elders al ten aan­zien van het voorafgaande zestal voorgedaan heeft, van wie twee ter dood gebracht zijn, terwijl een in het geheel niet is lastiggevallen. Moeten wij echter hier nog eens terugkomen op de fanatieke Rode­gro, een hatelijke, afstotelijke vijand ? Op Bene, de vertegenwoordiger van Ribbentrop, met zijn berichten naar Berlijn ? Op Naumann en Schongarth, Harster's zoveel mindere opvolgers na diens vertrek ? Op Wolk, leider van de Aussendienststelle Rotterdam der Sipo van. oktober 1942 of en door zijn chef Naumann geprezen om de `erforder­liche Hark', waarmee hij zijn taak verrichtte ? Arme Rotterdamse Joden, mannen, vrouwen, kinderen, die deze 'Haw' `erforderten' .. . Daar is (wij gaan maar kriskras) de Sicherheitspolizei -man Otto Keni­pin, in Amsterdam belast met de leiding van een groep Nederlandse politie-ambtenaren en tot tien jaar veroordeeld wegens zijn aandeel in de Joden-vervolging (waaronder de mishandeling van Joodse arres­tanten), in 1951 vrijgelaten. Daar is verder, veel belangrijker, de Regierungsrat Willy Zopf, die als Sachbearbeiter, als Judenreft rent onder Harster stond, een heel be­gaafde man, door en door Nazi. Deze Stunnbannfiihrer hield voor zijn chef vooral•de besprekingen in Berlijn, ongeveer tienmaal in de jaren 1941-1943, en bemoeide zich de eerste jaren bijvoorbeeld nog met de mogelijke emigratie van Joden, gelijk wij reeds vermeldden ; van januari 1942 werd hij het hoofd van het nieuw opgerichte Referat IV B 4, Den Haag. Daar is, eveneens in Den Haag, de Kriminalsekretar aan dat Judenreferat Franz Fischer, chef van de afdeling Algemene Zaken van IV B 4, leider van de deportatie van ongeveer 13 000 Haagse Joden, een Hauptscharfiihrer, omtrent wie een enkele maal iets mense­lijks, iets ondastends wordt meegedeeld, maar die in het dikke dossier, op zijn strafzaak betrekking hebbend, door vele getuigenverklaringen zo ernstig belast werd, dat een doodvonnis nauwelijks kon uitblijven; hij kreeg echter gratie. Daar is de Beauftragte van Seyss-Inquart in Am­sterdam, dr. Bohmcker; eigenlijk, zoals Harster een vertegenwoordi­ger van de combinatie Heyclrich bier to Jande was, is hij een vertegen­woordiger in Jodenzaken van de landvoogd, een soort coordinator voor de anti-Joodse maatregelen, door Rauter ironisch "Judenkom­missar' genoemd; Rauter had niet veel op met de opdrachten van Seyss-Inquart aan Bohmcker, rnisschien omdat bij de Anisterdamse Beauftragte ook andere gezichtspunten dan de loutcr sicherheitspolizei­liche konden gelden. Met de feitelijke deportatie had Bohmcker heel weinig rcchtstrecks uit tc staan, al was hij betrokken geweest bij de ghettoplannen en ook bij de concentratie van Joden in Amsterdam, die doze deportatie pas good mogelijk maakten; bij razzia's en ook bij het \Tem& van Joden naar Westerbork was hij aanwezig. Deze Front­kiimpfer des Weltkrieges en burgemeester van Liibeck kwam in scp­tember 1940 naar Amsterdam, waar hij zijn bureau eerst in de Van Micreveldstraat, later op het Museumplein had. De voorzitters van de Joodsc Raad, die vecl met hem te maken hadden, spreken niet on­gunstig over hem; hij handhaafde, heet het, een hoffelijke toon bij de besprekingen en betreurde de gewelddaden; Asscher, bepaald geen betrouwbaar getuige overigens, laat hem zelfs daarom ontslag nemen en, naar Liibeck teruggekeerd, zelfmoord plegen. Het is mogelijk, dat dit gerucht hier gclopen heeft, maar in zijn rapporten ontpopt hij zich (of doct hij zich voor) als een heftige antisemiet en fanatieke nationaal-socialist. In juni 1942 nam hij of kreeg hij zijn ontslag; er zouden in Lubeck `neue and grossere Aufg. aben zu iibernehmen' zijn; hij werd in Amsterdam plcchtig uitgeluid en door burgemeester Voute geprczen om de `hervorragende menschliche Eigenschaften' , door hem aan dc dag gelegd; de Deutsche Zeituiig in den Niederlanden van 21 oktober 1942 melddc in een kort berichtje zijn overlijdcn. Daar is verder Friiulein Slottke, het enige vrouwelijke wezen in dczc sinistcre rij. Zij had als Tolizei Angestellte' a.h.w. de bock­ - houding van de vrijstellingen van deportatie en, naar het schijnt, een bclangrijk aandeel in de getroffcn beslissingen. Vooral in Westerbork dook zij geregeld op en een ooggctuige beschrijft haar (ze werd er spottend Traulein Plotske' genocmd, naar een populaire Joodse han­dclaar van toen) : 'Ze was klein van gcstalte en donker met een lange spitse neus en menigeen van de katnpingezetenen dacht, met een Jodin te maken te hebbcn. Zij \wit iedereen, die een request waarover zij te beslissen had, had ingediend, zelf zien en spreken : zij was meestal zakelijk en vriendelijk en - wees dan dikwijls het verzoek af. Zij was wel eens door praten ten goede te beinvloeden, maar ik geloof niet, dat zij ooit een woord sprak, dat waar was . . . Tegen de mensen, met wie ze geregeld te maken had, deed ze meestal vriendelijk; zij was een onmenselijke automaat, die van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat kon werken.' Herzberg' spreekt over `ons aller Friiulein Slottke, met haar tanige, fanatieke kop, die ons bijblijven zal als een nachtmerrie, lijfelijk geworden bij dag .. . vermoedelijk door een perverse een­zaamheid bevroren, een lege perkamenten zak, ideale schuilplaats voor de duivel, door wie ze bezeten was. Ze droeg een bloedrode ridder­orde, ten teken harer verdienste bij de Entjudung Europas boven haar vermoedelijke borst . . . een heks, die zonder aandoening het 'mate­riaal' administreerde en sorteerde en zijn aflevering regelde naar het Oosten. Alleen trilde er jets om haar bovenlip, iets als heilige voldoe­ning, wanneer zij de wanhoop zag oplaaien, die zij teweeg bracht, bij vrouwen, die van hun mannen, bij kinderen, die van hun moeders gescheiden werden. Kinderen, die zij haatte, omdat zij ze niet bezat, geluk, dat zij vernietigde, omdat zij het zelfniet kende . . Een spookachtige verschijning, die de historicus met haar eeuwige kleurloze kledij, haar vleermuisachtige allure, haar tas vol bescheiden, op vele plaatsen ziet optreden, schichtig opduikend binnen en weer wegschietend uit het legioen van gedoernden, van wie zij nu eens een enkeling even uitstel verleent, dan weer velen afwijst, altijd vrien­delijk, zakelijk, onverbiddelijk doorgaans; fantoom als uit een verhaal van Poe of Hoffmann. Twee figuren vereisen nu nog onze aandacht ; Lages en Aus der Fiinten. Willi Lages, helemaal voor politieman opgeleid, werd in februari 1941 door Harster als diens persoonlijke vertegenwoordiger naar Amsterdam gezonden, om de aanstichters van de Februaristaking op te sporen, hetgeen hij zo goed deed, dat hij meteen tot taak kreeg, in de Noordhollandse Aussenstelle van de Sicherheitspolizei orde op de gang van zaken te stellen. Al spoedig kreeg hij van Harster opdracht, de leiding van de Zentralstelle fur judische Auswanderung op zich te nemen, waarbij tussen hem als chef en Aus der Fiinten een zekere taak­verdeling plaatsvond ; de laatste had meer de technische, ook wel de meer dagelijkse, leiding Cop punten van bepaald administratieve aard, ik noem bier de juiste registrering van de Joden, het op de juiste wijze doorvoeren van bepaalde maatregelen van beperkende aard, zoals het dragen van sterren, het niet reizen, het niet in de open lucht of bepaalde inrichtingen vertoeven') 2 ; hiervoor was Aus der Fiinten aan Harster 1 Herzberg, Amor Fati (Amsterdam, 1946), p. 34. 2 Proces-verbaal W. Lages, 9 mei 1949. rechtstreeks verantwoording schuldig. Uiteraard werkte Lages, die nog vele andere taken had, ook nauw samen met de Beauftragte voor Amsterdam. Over zijn arbeid uitte Harster zich na de oorlog met zeer grote tevredenheid; op de vraag of Lages niet wel eens 'scherp' was opgetreden, luidde het antwoord, dat de Aussenstelle Amsterdam heel moeilijk was en scherp optreden vereiste ; had Lages de hem opge­dragen taken afgewezen, dan zou hem zware straf hebben gedreigd. Van Joodse zijde komt in het materiaal maar bitter weinig voor, dat deze tweemaal ter dood veroordeelde, maar niettemin gegratieerde figuur ontlast; van niet-Joodse is hier en daar voor hem getuigd. Dc leiders van de Joodse Raad, vooral prof. Cohen, hadden van hem een zeer ongunstige indruk zowel van zijn optreden als van zijn karakter, een indruk, die door niet weinigen werd gedeeld; 'het type van een intellectuele misdadiger . Dat zou men zeker niet kunnen zeggen van zijn plaatsvervangende leider aan de Zentralstelle, de Keulse loopman', waarschijnlijk kleine, zo niet heel kleine, koopman Ferdinand Hugo Aus der Fiinten, van wie nogal wat uitingen van onmacht, onlust, ja, bijna onwil, over­geleverd zijn met daarnaast opmerkingen van een klein, hatelijk cy­nisme, ja, wreedheid: `alle wegen leiden door Westerbork', aldus tegen een opgepakte Jood (en meer zulke geestigheden). Herhaaldelijk hebben wij hem hiervoor in actie gezien. Lages en Aus der Fiinten waren de mannen van de Zentralstelle, wat daar verder met hen samen­werkte, Worlein, Blumenthal, laten wij maar onbesproken. De Zentralstelle, voor de Joden van toen een woord, geladen met dezelfde ondefinieerbare magie als het hiervoor genoemde Expositur. Voor hen bestond Den Haag nauwelijks, de Zentralstelle was de vijan­delijke citadel binnen Amsterdam, was de krater, waaruit het onheil over hen heen stroomde. Terecht, want uiteraard vond daar volgens een Duitse uitspraak 'der wesentlichste Teil der Entjudung' plaats. De bevelen uit Berlijn betrekking hebbend op de deportatie kwamen via Harster, via Zopfhier tot uitvoering. Hier leek de vervolger verschanst, hier oefende hij zijn afschuwelijk werk uit, hier huisde de plunde­raar, de beul, de moordenaar. Al voor 194o was de Weense Zentral­stelle een getuige in hct proces-Eichmann voorgekomen als : 'cm auto­matische fabriek . . . aan de ene kant komt er een Jood in, die nog bezittingen heeft, die nog een winkel heeft of een bankrekcning. Hij gaat door het hele gebouw, van lokct tot loket, van bureau tot bureau, aan de andere kant komt hij eruit, beroofd van al zijn rechten, beroofd van zijn geld, van zijn kapitaal, alleen met een pas, waarop staat : `U hebt binnen vecrtien dagen het land te verlaten, anders komt u in het concentratiekamp.” Dat was, als herhaald, voor 1940. Ook in Amsterdam zou deze Duitse instantie de Jood het land doen 'verlaten', maar dan juist naar een kamp - of erger. De Amsterdamse Zentralstelle is de navolging van de onder dezclfde naam in Praag bestaande instelling, zelf weer later gesticht dan de hiervoor genoeinde Weense, in juli 1938 enige maanden na de An­schluss (12 maart 193 8) in de Oostenrijkse hoofdstad in het leven geroe­pen. Zij was daar op Is juli 1939 opgericht en haar cerste instructie omvatte inderdaad de bcvordering en de versnelling van de Joodse emigratie uit Bohemen en Moravie. Reeds op 5 maart 1940 kreeg zij taken toegewezen, die zich al eigenlijk buiten dit doel uitstrekten, een proces dat blijkens het toevallig nogal overvloedige materiaal de eerstvolgende maanden is voortgegaan; ze was zelf weer naar ecn op bevel van Goering op 24 januari 1939 gcstichte Duitse Zentralstelle op­gericht, waarbij de Ausivanderung dus ondcr de Duitse politie kwam te ressorteren. Wij vinden hierbij al de beruchte figuren van Heydrich en Eichmann betrokkcn ; in Praag kreeg weldra SS-Sturinbannftihrer Hans Gunther de leiding ; dcze Zentralstelle word ook spoedig aange­sloten op de afdeling IV B 4 van het RSHA te Berlijn, de hoofd­centrale van de Jodenuitroeiing. In Praag zelf had de daar gevestigde Zentralstelle uiteraard het meeste contact met de Joodse leiders, ondcr wie Jacob Edelstein en Richard Friedmann ongeveer de 'Cohen' (dus de voorzitter) en de `Sluzker' waren. Nu plachten de Duitsers nog wel eons `deskundigen' van het ene land naar het andere te sturen en zo zonden zij in het voorjaar van 1941 Edelstein en Friedmann naar Amsterdam om daar de Joodse emigra­tie voor te bereiden en vooral de Joodse leiders van advies te dienen. Was .hun zending geheim Misschien moet men zeggen : min of meer. Want al verkeerden zij in Amsterdam met Joodse notabelen (zij vierden zelfs met enkelen, met name bekend, het Paasfeest), toch vindt men in de notulen van de secretarissen-generaal pas op 12 mei van hun komst melding gemaakt, terwijl zij, naar wij weten, van 17 maart of in Nederland waren; uit deze notulen blijkt wel, hoe weinig het college van de kwestie op de hoogte was; op 17 mei verlieten zij ons land weer. Uit een bewaard gebleven, maar helaas ongedateerd stuk blijkt wel, dat Asscher en Cohen door Friedmann op zekere dag met enkele Duitsers, waaronder de later zo beruchte Rahm, in contact zijn gebracht ; bij die gelegenheid decide SS Obersturi;ifiilirer dr. Raja-. - kowitsch de beide voorzitters nice, dat de Dienststelle, toen Van Eeghenstraat 88, met het oog op de Joodse cmigratie uit Nederland was opgericht; in dit stuk is trouwens al sprake van de Expositur. Prof. Cohen vermeldt nog een bcspreking met Gunther cn Rahm op het bureau Lijnbaansgracht. 1 Van de aard van het contact tussen Edelstein en Friedmann enerzijds en de Joden anderzijds geven de bronnen een nogal uiteenlopend beeld. Asscher verklaarde na de oorlog : `Wij hebben met hen alleen geborreld en ons van hun adviezen niets aangetrokken, althans ik niet'. Cohen : dat de Praagse heren niet gewaarschuwd hadden, `dat de Joden werden vergast' zo iets was op dat tijdstip ook niet to verwachtcn. Wij beschikken echtcr over ecn betrouwbaar gctuigcnis, dat zij wel degelijk 'op bijzonder moedige cn openhartige wijzc' met doze en gene hebben gesproken, dat zij nict alleen gcalarmccrd, maar ook `alles in feite vooruitgezegd hebben, wat later gebeurd is'. Een ander bericht, dat dit twectal hun Nederlandse lotgenoten vooral geleerd heeft, hoe men die emigratie niet moest bevorderen, door talmen, obstructie voeren en ook door het in de kaart spelen van de Duitse hang naar eindeloos formuliergebruik en paperasserij. Een dcrde laat Edelstein op een bijeenkomst met Joodse notabelcn niet zeggen, dat men niet moest doen, wat de Duitsers eisten, wel, dat de Duitscrs het heel erg voorhadden met de Joden; tevens zou Edelstein erover ge­klaagd hebben, dat Asscher en Cohen daar geen begrip voor hadden getoond en niet bleken to geloven, dat de Duitscrs zulke plannen koes­terden : als ze die zouden koesteren, zou de Nederlandse bevolking zo iets nooit toelaten. De historicus moet uitspreken, dat hem een der­gelijke reactie op dat tijdstip, althans van Asschers kant, niet onwaar­schijnlij k lijkt . Een stuk van i8 april 1941 werpt nog enig licht op de eigenlijke op­richting van de Zentralstelle, natuurlijk op bevel van Heydrich, volgens dit stuk uitvloeisel van een tot doze gericht verzoek van Seyss-Inquart, zeer waarschijnlijk gedaan toen Heydrich in het voorjaar van 1941 in Den Haag vertoefde. De Nederlandse Zentralstelle zou als model die­nen voor dc oplossing van de Jodenkwestie (`die Losing der judenfrage' , nog niet de 'Endlosung') in alle Europese staten. Zij kreeg niet minder 1 Proces-verbaal D. Cohen, 17 dec. 1947- dan drie verschillende taken toegewezeti: deErfassung saint-licher Juden, de Uberwachung desjiidischen Lebens en de zentrale Steuerung der Auswan­derung. Onder dat Steuern' van wat toen nog Auswanderung' heette, viel uitcraard de `behandeling' van de vermogens dezer emigranten; daartoe werd aan Zopf, eerst als leider van de Zentralstelle, in april door Heydrich de in deze tekst meer -genoemde dr. Rajakowitsch toege­voegd, die in deze arbeid ook al in Praag ervaring opgedaan had, tevens had dr. Wohlthat, Kommissar van de Nederlandse Bank, op een zodanige dienst aangedrongen, die zelfs, in een brief van 21 februari 1941 aan Seyss-Inquart, Fischbock het advies gegeven had, de rijke emigranten ertoe te verplichten 'eine bestimmte Zahl von unbemittelten Juden mitzunehmen' Merkwaardig wijst de Wirtschaftspriifstelle, een nog nader te bespreken dienst van het Generalkommissariat far Finanz und Wirtschaft, er in ecn brief van 26 februari 1941 aan deze beiden op, dat de sicherheitspolizeiliche Suite' van deze emigratie veel minder speling toelaat dan de Vevisenpolitische'. Of de Sicherheitspolizei deze brief zelf geinspireerd heeft In elk geval bevatte zij een waarheid, die zich steeds duidelijker zou onthullen : de behandeling van de Joodse zaken was steeds mecr ecn aangelegenheid voor de politic, de politic die al van de aanvang af bij allerlci maatregelen tegen de Joden betrokkcn was geweest, maar die daarin gaandeweg een positie veroverde, die niet zo heel ver van het monopolie af zou blijven en in elk geval in serieuze kwesties doorslaggevend werd. Aanvankelijk was de Zentralstelle nog klein en behandelde ze inder­daad de Auswanderung, Gertrud van Tijn had te dezer zake zelfs enig contact met ZOpf, een contact, dat iets leek te beloven, maar ook in de kwestie van de vrijwillig aangevraagde emigraties in die periode schijnt ze weinig zeggenschap te hebben gehad, over de toelaatbaar­heid besliste de BdS in overleg met de Generalkommissar far Finanz und Wirtsckaft. De oprichting van deze Zentralstelle was nooit officieel af­gekondigd (evenmin als die van de Joodse Raad) en dat zij sehr kleinem Umfang' functionneerde (onder leiding eerst van een zekere SS-Sturmbannflihrer Reinhard) blijke daaruit dat pas in augustus 1941 briefpapier voor haar ontworpen werd. Als reeds gezegd had Seyss-Inquart geweigerd, Harster's benoeming tof Subkommissar des Reichskommissars far die judenfrage te accepteren, waarlijk niet uit teerhartigheid, of uit bezwaren van welke aard ook tegen totale uitplundering, concentratie en tenslotte deportatie. Op 19 mei 1941 had in zijn bureau een bespreking plaats over deze kwes- tie, waarbij waarschijnlijk Harster zelf en in elk geval Rajakowitsch aanwezig waren; de Zentralstelle, aldus besliste hij, zou niet de General­kommissar filr das Sicherheitstvesen maar hem zelf `unterstellt' zijn en hij zou er het hoofd van benoemen. Toch kwam voorlopig vrijwel niets van de taken, die deze instantic hicrna waren tocgewczen, nl : 1. Rege­lung and Uberwachung des sozialen und kulturellen Lcbens der Juden 2 . FOrderung ihrer Auswanderung 3. Befehlsbefitgnis gegeniiber der jiidischen Zwangsorganisation. De eerste taak kwam trouwens gedeeltelijk onder de meer genoemde dr. Bohmcker als Beauftragtc van Scyss-Inquart. Werkelijk op gang kwam de Zentralstelle eigenlijk pas met de Anord­nung ither das Attfireten von Juden in der Ofle' ntlichkeit van is september 1941, zoals men weet, van Rauter ; deze Anordnung Overigens weer, Irachtens paragraaf 45 der verordening nr. 138/1941 van de Rijks­commissaris', dus bepaald niet buiten Seyss-Inquart om, tot stand ge­komen. Artikel 4 (2) schakelt voor allerlei werkzaamheden in verband hiermee van Duitse zijde een `instantie' in, 'door de Commissaris-Generaal voor de Openbare Veiligheid aangewezen', dit was, naar Reinhard op 23 september 1941 prof. Cohen als voorzitter van de Joodse Raad mededeelde, de Zentralstelle. Merkwaardig genoeg spookt in het materiaal ook nog een om­streeks IS september 1941 opgericht Sonderreferat Juden (afgekort SKr), waarvan dr. Rajakowitsch zelf de leiding kreeg. Men mag wel aannemen, dat de instelling van dit SRT samenhing met de plannen van het Berlijnse RSHA voor de doorvoering van de Endlosung, plan­nen, die het noodzakelijk maakten, de greep op de Joden to verstevi­gen. Het is wel treffend, dat kort daarvoor, in een stuk van Ramer, gericht tot Seyss-Inquart, Fischbock en Wimmer, voor het eerst naast `Auswanderuni de term `Aussiedluni opduikt, deze `Aussiedlung' is de territoriale Endlosuni , dit alles voor intern gebruik bestcmd — als zoveel Duitse termen van toen. Het genoemde Referat waren enige taken toe­gewezen, die met deze doelstelling ten nauwste samenhingen, afstam­mingskwesties, behandeling van buitenlandse Joden, emigratie (of verhindering daarvan) en verder de eigenlijke deportatieplannen, die steeds meer vorm kregen. Het geheel van deze taken ging begin janu­ari op het nieuw ingestelde Referat IV B 4 bij Harster over, volgens deze (in een na de oorlog afgelegde verklaring) 'die Fiihrungsstelle in alien Judenfragen', de leider hiervan `nerd als reeds vermeld Zopf; Raja­kowitsch ging naar een ander Referat (II B) over, dat met Joodse aan­gelegenheden niets had uit to staan. Hiervoor is reeds aangegeven dat van Zopf de lijn' liep naar de Amsterdamse Zentralstelle. Wat werd nu haar opdracht Het al nicer aangehaalde stuk van 3 februari 1942 werpt daarop een duidelijk licht. Hct draagt de Zentralstelle evenecns een drietal taken op, maar men late op dc formulering: . die Steuerung des jiidischen Lebens (Befehlsausgabe an den Jiidenrat, jiidische Organisationen, Schuhing, Fiirsorge, Arbeitseinsatz, Wothen­ blatt). 2. die Durchiiihrung der Anordnung iiber das Aiiftreten der Jiiden in der ofle ntlichkeit (Bestinn . ung iirtlicher und zeitliclier Beschriinkungen einzelnen, Ubertvachung der Kennzeichnung, Zulassung zu offent-lichen Einrichtungen und Veranstaltungen, Umzugsgenelunigungen). 3. die Vorbereitung der Endlosung' (in de tekst staat 'Esliisung' had men nog enige moeite met dit woord ?): `Durchschleusung durch die Zen­tralstelle fiir jiidische Ausivandcrung, U .isiedlungsaktionen, Lager Wes­terbork, Vorbereitung der Aussiedlungi In de practijk kwam het tot een zekerc taakvcrdeling tussen het bureau van de Beauftragte en de Zentralstelle. Bij de ecrste kwamen meer en nicer administraticve kwesties van de Joden (levensmiddelen, financial, Joods weekblad), de bestuurlijke zaken dus, te ressorteren, bij de Zentralstelle de politiele. Bij de Beauftragte zaten ambtenaren, bij de Zentralstelle politiemannen e.d., gcwoonlijk scherper en voor Jo­den ook wet lastiger te hanteren in de oingang. In gewichtige gevallen vonden de voorzittcrs van de Joodse Raad niet zelden beide instanties samen voor zich, beter : tegen zich. In verband met dit werk arbeidden ook geregeld enigc ambtenaren van de Expositur op de Zentralstelle, die nogal eens wat opmerkten en afluisterden; toen het geregelde op­halen van Joden plaats vond, verzamelden Joodse ambtenaren op die Zentralstelle, tientallen tenslottc, de persoonlijke gegevens e.d., hetgeen voor de vrijgestelden natuurlijk zijn nut had, doordat op deze wijze snelle interventie van de Expositur te hunnen bate plaats greep ; de minder gelukkigen, de overgrote meerderhcid, en in 't algemcen iedereen die de Zentralstelle bezocht, zij werden waarschijnlijk minder prettig getroffen door het feit, dat zoveel Joden onder de leiding van de doodsvijand zeif hand- en spandiensten leken te verlenen bij hun wegvoering. Uit het archief van de Zentralstelle zijn een aantal lijsten overge­bleven, waarop, gemeentegewijs onderscheiden, in alfabetische volg­orde de namen en verdere persoonlijke gegevens van Joden. Zijn dit nu de lijsten, waar de Duitsers mee werkten bij het ophalen van hun slachtoffcrs ? Al vroeg in 1941 — zo niet eerder — schijnen zij over deze lijsten te hebben gedacht, maar op gang kwam deze aangelegenheid pas in dc hcrfst van dat jaar. In oktober ontvingen de voorzitters van de Joodse Raad van het Centrale Bevolkingsregister opdracht ten be­hocve van de Zentralstelle een lijst samen tc stellen van alle Joden. Dat blijkt te berusten op een initiatief van Aus der Fiinten (dr. Sluzker meende later van Fischer, maar een rapport van 4 november 1941 van het hoofd van dit Centrale Bevolkingsregister nocmt de Amsterdamse politieman). Aus dcr Rinten moest op is oktober zeer spoedig — alles moest bij deze lieden zeer spoedig — alle Joden op kaarten hebben, de Joodse Raad zou voor typisten, machines, tafeltjes, stoelen en colla­tioneurs zorgen. Op 16 oktobcr reeds kwamen drie personen van­wege de Joodse Raad en op 20 oktober ving dy arbeid aan. Op 21 ok­tober kwam van andere Duitse zijde — ook dat 'in stijl' — cen kink in de kabel : wanneer Joden zulk werk deden, dan zouden ze natuurlijk in de lijsten knoeien; het werk werd dus stopgezet. Maar op 23 ok­tober mocht men het hervatten, onder voorwaarde dat er iemand van de Zentralstelle aanwezig zou zijn. Die verscheen ook en zo kwainen de lijsten of de kartotheek tot stand. Men zou uit een stuk van januari 1942 willen opmaken, dat het werk tom vrijwel klaar was. Een andere vraag is nu, of het deze gegevens waren, die de Duitsers als grondslag voor hun wegvoeracties gebruikten. Er is wel eens opgemerkt, dat zij voor het opmaken van de eigenlijke deportatielijsten het nodige ge­schoolde personeel ontbeerden. Het is mogelijk, maar onloochenbaar blijft, dat zij toch over die deportatielijsten beschikten. Het overge­bleven materiaal geeft geen volstrekte zekerheid hieromtrent. Wij kunnen-ons echter onmogelijk voorstellen, dat de Zentralstelle zijn ge­gevens op een andere manier verkregen heeft. Men heeft wel eens de vraag opgeworpen, niet zonder enig verwijt aan de Joodse leiders, waarom zij tegenover dit burgerhjke bestuur nooit de hulp hebben ingeroepen van het leger en in het bijzonder van de Wehrmachtbefehlshaber in den Niederlanden, de WBN' afgekort, generaal Christiansen. Formeel de gelijke van Seyss-Inquart, bezat hij toch een veel en veel zwakkere positie; bovendien was hij als per­soonlijkheid verre diens mindere. Het is trouwens de vraag of hij, in­dien hij de macht gehad had, iets ten bate van de Joden had willen doen; wat het overgrote deel van de Duitse hoge militairen te dezer take tijdens de oorlog te zien gegeven heeft, wettigt wel een enkel vraagteken hierbij. Hoe dan ook, al had Christiansen de wil gehad, de macht bezat hij zeker niet. Of het daaraan lag, of aan andere oorzaken, zal men wel niet meer kunnen nagaan, maar het feit ligt daar, dat een Jood, die zich schriftelijk tot Christiansen om hulp gewend had, prompt door de Duitse politie werd opgepakt en naar Polen gestuurd. Misschien kan men uitzonderingen ontdekken op de regell, dat 'elke scheiding tussen de nationaal-socialistische ideologie en de hun hand­werk uitoefenende generaals van Hitler fout is' ; Christiansen is daar in elk geval niet bij. Op deze bescherrning behoefden de Joden dus niet te rekenen. Er was echter nog een andere, die van het volkenrecht. Men verwachte van deze schrijver, ten enenmale onbevoegd, over deze zaak geen uit­sluitsel. Maar geven bevoegderen dat wel e Nemen wij het tweede deel van het Handboek van het Volkenrecht van prof. mr . J. P. A. Francois ter hand, die, ook duidelijk bewogen door de Duitse maatregelen tegen de Joden, schrijft : `Bleven aanvankelijk de maatregelen binnen zekere grenzen, geleidelijk namen zij een omvang aan en werden zij toege­past met een wreedheid, die de ergste verwachtingen nog hebben overtroffen.' Men herleze : 'bleven de maatregelen binnen zekere grenzen'. De historicus vraagt zich verbijsterd af, hoe bij deze jurist die grenzen hebben gelopen. Enig licht geeft misschien een volgende passage : `Ontslag van Joodse ambtenaren, voor zover het leidende functies be­treft — rechterlijke ambtenaren daarbij inbegrepen als tijdens de tweede wereldoorlog in de door Duitsland bezette gcbieden plaats had, was bij de pathologische afkeer, die het nationaal-socialisme van de Joden had, en die elke samenwerking met hen in de weg stond, niet onrechtmatig.' Niet onrechtmatig, herhalen wij dan maar, was het dus dat de bezetter wegens de 'pathologische afkeer' (wij citeerden deze term reeds vroeger, dl I, blz. 41), gekoesterd tegen een bepaalde groep, hen, die tot die groep geacht werden te behoren, ontsloeg en daarmee van onrecht recht maakte. Mag men deze afkeer echter uit het geheel van nationaal-socialistische beginselen isoleren Het valt moeilijk, bier niet bitter te worden. Het valt moeilijk, flier niet aan de vrees uiting te geven, dat er nog wel eens een beoefenaar van het volkenrecht zal opstaan, die, hoe menselijk ook bewogen door de uitroeiing van de Joden, verklaart, dat bij de pathologische afkeer, 1 W. H. Nagel, 'Twee Vragen', Maatstaf, dec. 1963, p. 575. die de Duitsers ten aanzien van deze Joden koesterden, de gaskamers, hoe afschuwelijk ook, als niet onrechtmatig mogen worden be­schouwd. Het is nog niet zover; de schrijver van dit boek, na een jaren­lang leraarschap met zijn chefs en collega's in het najaar van 194o uit zijn betrekking gejaagd, mag zich voorlopig troosten met het besef, dat een in hoog aanzien staand Nederlands jurist, als reeds opgemerkt, adviseur van de secretarissen-generaal, de onrechtmatigheid van dit ontslag ontkent. Van die chefs dan. Nederlandse instanties De Duitse vijand had in Nederland zijn bondgenoten, gecstverwanten, handlangers — men zou hierin nog een heel stuk in verder kunncn nuanceren, maar dat is niet nodig, al heeft het zin, al dadelijk uit te spreken, dat men hier met een wit-zwart schema niet ver komt. Niet altoos valt het gemakkelijk, deze nuanceringen duidelijk te onder­scheiden tegen de zo egale achtergrond van de ontelbare doden zonder graven, maar de historicus kan zich niet aan die plicht onttrekken. Als enige illustratie diene de aantekening omtrent de NSB-er, in Wester­bork opgesloten als Jodenvriend en voorbestemd om, met zijn partij­speldje en een ster op, de reis naar de gaskamer te maken. In de loop van dit verhaal hebben wij herhaaldelijk gewaagd van de hulp, door Nederlandse instanties en individuele personen aan de vijand verstrekt; wij herinneren aan de politic, aan de pers, waarvan uiteraard de uitgesproken nationaal-socialistische het meeste relief ver­dient ; enkele organen, zoals de weekbladen Storm en De Misthoorn, bereikten hierbij wel een heel laag peil, daarin dapper nagestreefd door o.m. het radio-cabaret 'Paulus de Ruyter', dat de zondagmiddagen van de luisteraars enige wijding verleende met zijn deels antisemieti­sche uitzendingen; wij herinneren tenslotte aan de zeer vele voorbeel­den van medewerking met, alweer, alle nuances tussen volens en nolens volens in; bij de behandeling van het Joodse-Raad-probleem hebben wij er een aantal genoemd. Twee notities, een beknopte en een uitvoerigc, mogen hier een plaats vinden. De eerste heeft betrekking op het in deze bladzijden herhaaldelijk vermelde college van secretarissen-generaal, dat, naar bekend, door het vertrek van de regering in mei 194o van de ene op de andere dag van `wasvrouwencollege', met onbeduidende zaken belast, een zeer voorname plaats moest innemen in wat in Nederland nog aan burger­lijk bestuur restte of door de Duitscrs werd toegestaan. Het ligt niet op onze weg, in te gaan op deze ongemeen moeilijke, zo niet hachelijke materie en zeker niet op de vraag, hoe men hun positie in de bezet­tingstijd moet beoordelen alsook de door hen verrichte of nagelaten handelingen. Toen het gezag van de wettige overheid in feite in han­den van de bezetter was overgegaan, ware deze gehouden geweest tot herstel en verzekering van de openbare orde en het openbare leven, daarbij de in het land geldende wetten eerbiedigend, behoudens vol­strekte verhindering. Binnen deze grenzen zouden de secretarissen­generaal deze bezetter eenvoudigweg te dienen hebben gehad, dat is ook de niet-jurist nog wel duidelijk. Ongetwijfeld was de door de Duitsers als discriminatie aangevangen en als deportatie beeindigde Jodenvervolging een inbreuk op die wetten en dan een inbreuk, die men bepaald niet met een 'Not kennt kein Gebot' kon verontschuldigen. Nu zou men zich misschien - het is nog steeds de leek, die spreekt ­een situatie kunnen indenken, waarin secretarissen-generaal, met vol­ledig.inzicht in aard en omvang van die inbreuk, niettemin hun ambt waren blijven vervullen in de eerlijke overtuiging, dat zij daarmee land en yolk de beste dienst bewezen en dat hun handelen niet in strijd kwam met wat men hun `primaire rechtsplicht' genoemd heeft. Heb­ben secretarissen-generaal deze eerlijke overtuiging gekoesterd ? Van de niet-NSB-ers onder hen, die in hun functie verbleven, mag men dit wel aannemen. Zij hebben het kwaad, door de bezetter gedaan, natuurlijk wel gezien, maar als het mindere beschouwd tegenover het grotere, dat puns inziens zou geschieden, indien zij met gebruikmaking van de hun door de Rijkscommissaris gedane belofte aan deze ont­heffing uit hun functie hadden gevraagd. Hoe hij het ook wendt of keert, deze historicus ontkomt niet aan de gevolitrekking, dat zij de Joden-deportatie als dat mindere kwaad hebben beschouwd, waarbij hij enerzijds in aanmerking wil nemen, dat zij niets geweten, mis­schien, misschien, ook niets vermoed hebben van de gaskamers, ander­zijds toch geen zekerheid heeft of zij zelfs met die wetenschap een andere weg hadden betreden. Wat althans bijvoorbeeld in het verslag van de Enquetecommissie naar voren komt, is bepaald niet van dien aard om aan een andere veronderstelling heel veel voedsel te verschaf­ fen, evenmin als de notulen van de door hen als college gehouden vergaderingcn. Natuurlijk was in 1942 de hele Jodenkwestie formeel aan hun inmenging onttrokken, maar dat wil nog niet zeggen, dat zij zich daarbij hadden moeten neerleggen en ook niet, dat zij er helemaal niets nicer nice te maken hadden ; het verplichtte hen zeker niet tot toelating van wat zij als ontoelaatbaar hadden kunnen — en ook wel moeten — beschouwen. De langere notitie zij gcwijd aan de Nederlandse politic, bier uiter­aard al eveneens beschouwd met bctrekking tot haar activiteit terzake van het door ons behandelde onderwerp. Wij doen het best, hiervoor terug te gaan naar de tijd, waarin de vervolgingen zich zozeer ver­scherpten, dat de Jood voortdurend te maken had met deze politic, of beter gezegd polities, vooral met allerlei speciale, min of meer voor deze taken opgeleide medewerkers van de bezetter, tot en met de `bloedhonden' t waar het illegale Parooll op doelde, de eigenlijke jagers, ophalers, plundcraars, afpersers en moordenaars. Niemand minder dan een zeer bevoegde als Lages heeft indertijd van een aantal hunner de lof gezongen als van lieden die zich `ausserordentlich gut, zuin Teil weit iiber den Durchschnite hebben gedragen. Wij gewaagden hiervoor reeds van weerstanden, die de gebeurte­nissen in het Oosten des lands in de herfst van 1941 bij de marechaus­see hadden opgcroepen; het bleck echter niet mogelijk, in het bijzon­der van Rauter gedaan tc krijgcn om afstand tc doen van de mede­werking van de Nederlandse politic bij dc maatregelen tegcn Joden. Zo verzocht hij begin november 1941 de secretaris-generaal van Justitie, de Nederlandse politic-instantics voor tc schrijven, hoc zij op te treden hadden bij eventuele huiszoekingen bij hen, vooral met het oog op inbeslagneming van contant geld en waardepapicren, welke immers bij Lippmann, Rosenthal & Co. behoorden te zijn ingeleverd. Op 25 november moest de Amsterdamse politic honderd man in bur­ger beschikbaar stellen voor toezicht op het sluiten van Joodse win­kels ; hierbij zouden geen arrestaties plaatsvinden, hcette het — de historicus zou daar achteraf het woordje 'nog' aan willen toevoegen. In 1942 werden Nederlandse politic-ambtenaren bij de hierboven ge- 1 Het Parool, 25 sept. 1942. noemde Zentralstelle gedetacheerd; dat jaar gaven diverse circulaires allerlei voorschriften en richdijnen; wij herinneren alleen aan de in­schakeling van de politie in Amsterdam en elders bij de grote razzia van 2 oktober van dat jaar. Curiositeitshalve maken wij even melding van het rondschrijven, op 14 januari tot de burgemeesters gericht door de `Gevolmachtigde voor de Reorganisatie van de Nederlandse Politie', die o.m. waarschuwt tegen het uitvoeren (door de politie) van 'door Joden gecomponeerde of bewerkte muziek'. Op 15 mei 1941 was in Amsterdam op last van generaal-majoor Schumann, Befehlshaber der Ordnungspolizei te 's-Gravenhage, opge­richt het `Politie Bataljon Amsterdam', het PBA, gedeeltelijk geka­zemeerd in een Katholiek scholencomplex, Cornelis Troostplein 23. Kort erna, in juli 1941, werd te Schalkhaar het 'Politic Opleidings Bataljon '(POB) opgericht, dat onder direct Duits toezicht stond. De eerste maanden werd het PBA nauwelijks ingeschakeld bij tegen de Joden gerichte maatregelen; het leverde op 25 november 1941, als hiervoor meegedeeld, alleen honderd man in burgerkleding om met andere, in burger geklede agenten bepaalde Joodse winkels te sluiten, aan het arresteren van Joden werkte het nog niet mee; toen echter in het voorjaar van 1942 leiding en personeel (behoudens een kleine kern) vernieuwd werden, voor een niet onbelangrijk deel in nationaal­socialistische zin, veranderde de situatie en zo werd van september 1942 of het PBA steeds meer ingeschakeld bij het verlenen van assisten­tie bij het ophalen van Joden ; het kwam toen rechtstreeks onder de Sicherheitspolizei en arresteerde deze Joden aan de hand van oproepen. Hiertoe dienden patrouilles van drie manschappen, onder leiding van een PBA-lid, dat tevens SS-man en/of NSB-er was; deze patrouilles stonden weer onder controle van verschillende commandanten, van sectie, compagnie of bataljon. Na 3 oktober moest het PBA inderdaad zelf Joden ophalen ; de manschappen kregen van hun officieren de opdracht, alle in een woning aanwezige .Joden mee te nemen, ook die waarvoor ze geen oproeping hadden; die officieren hielden ook zonder oproeping wel lukraak Joden in hun woningen aan : men mag veronderstellen uit dienstijver of voor hun plezier. Dit is wel de plaats, eraan te herinneren, dat de politic in de oorlogs­jaren zeker ten aanzien van het Joodse probleem heel vaak in conflict­situaties terecht kwam, dat zij in het bijzonder aan grote spanningen blootgesteld werd bij de uitvoering van maatregelen van een bezetter, die haar tot een willoos werktuig wilde maken voor eigen belangen en die haar onder bedreiging met scherpe represailles belastte met opdrachten, welke haar bij voortduring voor gewetensconflicten stelden. Men verplaatse zich in de moeilijkheden van een `doodgewone' brave agent, na de oorlog berecht. Op ambtelijk bevel van zijn hoofd­commissaris overgeplaatst naar het hieronder te noemen Bureau Joodse Zaken, wil hij eigenlijk niet. Hij gaat om raad bij deze of gene `goede' chef, maar wordt afgescheept met een `Zie maar, hoe je het klaart'. Hij ziet de trambestuurders avond in, avond uit Joden weg­voeren, weet, dat de treinmachinisten hen de stad uit brengen. Onder­duiken ? Van iedere politieman bestond een speciale signalements­kaart en vond men hem, dan kwam hij voor een Duitse militaire rechtbank wegens het onrechtmatig bezit van wapens, met een goede kans op de doodstraf. Weigerde hij, dan wees men een ander aan, zoals men hem aangewezen had; hij kon zich in elk geval inbeelden, hardheid te kunnen vermijden en enigszins, al was het maar weinig, te kunnen saboteren. Tenslotte had men het gevoel, kon men zich althans wijs maken, dat men, bij dit bureau Joodse Zaken werkend, de Joden niet aan de Duitsers overleverde .. . Wij vermelden nu van dezelfde Gevolmachtigde van 3o oktober 1942 met als onderwerp (aldus daarin aangegeven) : `Gevolggeving aan opdrachten van Duitse instanties tot arrestatie, transport en voor­geleiding van Joden, gijzelaars en andere personen' ; deze Gevol­machtigde wil daaromtrent `alle twijfel opheffen' : Rijks- zowel als Gemeentepolitie hebben deze opdrachten uit te voeren ; alle voor­afgaande beperkingen vervallen. Punt. Wanneer een zestal Rooms-Katholieke agenten van poli tie op 24 februari 1943 de Utrechtse hoofdcommissaris meedelen, dat zij op grond van een in de kerk op 21 februari voorgelezen herderlijk schrijven zouden weigeren, indien daartoe bevolen, Joden te arresteren, dreigt deze hoofdcommissaris met ontslag zonder pensioen, gage of wachtgeld, terwijl zij, die hem van hun voorgenomen weigering geen mededeling doen en zich toch daartoe verstouten, 'als saboteurs zullen worden beschouwd met alle ernstige gevolgen daaraan verbonden'. Hier voegen wij aan toe, dat de zes voornoemd door de Duitsers meteen werden gezocht; men arresteerde, toen zij ondergedoken bleken, hun vrouwen en kinderen. Een naar schatting 18o verklaarden zich met hen solidair, maar deze mannen werden onder zo sterke druk gezet vanwege de Duitsers, dat slechts 23 stand hielden en tot het eind van de oorlog ondergedoken bleven (de bier bedoelde hoofdcommissaris, een zekere Kerlen, is enkele weken na dit voorval op straat doodgeschoten). Misschien is het ook interessant, de tekst op te nemen van een andere circulaire, op 2 augustus 1943 rondgezonden door de Wnd. Gewestelijk Politie-President te Rotterdam, kolonel J. J. Boelstra : `Het is mij gebleken dat in enkele gemeenten bij het arresteren van met name genoemde personen (Joden of Jodenbegunstigers) niet ge­noeg initiatief werd getoond om ook niet genoemde Joden, welke in de te doorzoeken huizen werden aangetroffen, te arresteren. Men ging dan eerst instructies halen en vond bij terugkeer de verdachten ver­dwenen. Om herhaling van een dergelijk zeer onjuist optreden van de politie te voorkomen, vestig ik uitdrukkelijk de aandacht op de verplichting om voortvluchtige of illegaal levende Joden of joden­begunstigers, te alien tijde, waar deze zich ook bevinden, te arresteren. Een arrestatiebevel ofnadere instructies zijn daarvoor niet nodig.' Commentaar hierop is o.i. wel overbodig. Nu weer de andere kant. Geven wij het woord aan Majoor ds. van der Hauw 1 : 'In maart 1943 behoorde ik tot een groep marechaussee in de omgeving van het dorp Grootegast. Deze groep bestond uit veldwachters en marechaussees. Op 12 maart kwam er een telefoontje van de Sicherheitsdienst uit Gro­ningen, waarin ons verzocht werd om een Joodse familie in de om­geving van het dorp te arresteren en over te brengen naar Wester­bork ; wij hebben toen als personeel van deze brigade allemaal ge­meend het bevel niet te mogen opvolgen. Wij kwamen 's middags bij elkaar om de zaak nog eens te bespreken en wij bleven toen bij ons besluit. Maar toen wij daar samen waren zijn wij door Duitse en Ne­derlandse politiemannen gearresteerd en overgebracht naar Gronin­gen. Daar werd ons medegedeeld dat ons besluit dienstweigering was waarop de doodstraf was gesteld. Maar wij bleven alien bij ons besluit. Men zei toen : U krijgt nog een nacht bedenktijd, maar de volgende morgen hebben wij allemaal de kracht ontvangen om bij dit besluit te blijven en we zijn toen overgebracht naar het concentratiekamp Vught. Daar hebben wij mishandeling en eenzame opsluiting moeten delen met de zovele gevangenen die daar zaten. De oudere collega's van mij werden overgebracht naar Duitse concentratiekampen, waar­onder ook de veldwachter Boonstra. Ik kan mij van de veldwachter Boonstra nog herinneren dat toen wij in de auto moesten stappen te 1 De Bezetting, dl. III (Amsterdam, 1963), p. 3o-3I. Groningen, dat een van de Duitse politiemannen ons telde, hij zei, er zijn toch elf, ja, es stinnnt, waarop Boonstra zei, het is foot, het zijn er twaalf. U hebt God vergeten : hij gaat met ons mee. Altijd.' Niet weinig politiemannen hebben bij dit verzet hun Leven ten offer gebracht aan wat zij hun gewetensplicht achtten ; nadrukkelijke vermelding daarvan lijkt de historicus eenvoudige plicht. Anderen poogden, zoals men reeds zag, met kleine middelen te saboteren : zij zagen niet, hoorden niet, vonden niet. Hun risico's onderschatte men evenmin ; ook te hunnen koste meldden zich de, niet eens altijd ano­nieme, verklikkers bij hun chef; de Amsterdamse Jodenjager Dahmen von Buchholz rapporteerde op 19 mei 1942 uitvoerig hoe hij een tweetal agenten `erop betrapt' had, dat zij een praatje maakten met een Jood — op het Amsterdamse Damrak! Toen was, op is oktober 1942, het PBA al versterkt met manschap­pen uit Schalkhaar; dit ging verder, temeer, omdat het de Duitsers en hun geestverwanten steeds minder moet hebben voldaan. Begin 1943 werd het ophalen van Joden helemaal opgedragen aan de z.g. Vrijwillige Hulppolitie; deze, ingesteld bij verordening nr. 57 van 21 mei 1942 (en gewijzigd bij verordening nr. 67 van 19 juni 1942), bestond uit personen, die (art. 2 van de eerste verordening) 'de nieuwe Europese orde voorstonden en bereid waren, deze naar beste vermo­gen te dienen' ; alleen al in Amsterdam solliciteerden 1047 personen naar een plaats hierbij ; later gingen al deze agenten over naar de Land­wacht en dienden op deze wijze de `nieuwe Europese orde' verder. In een later hierover opgesteld rapport heet het, dat de verstandhou­ding tussen deze Vrijwillige Hulppolitie en het PBA vijandig was: `Aileen in geval van dienstaangelegenheden werd het hoogst nodige gesproken'. Het is hier de plaats, melding te maken van enkele politionele of zo men wil semi-politionele instanties, waar de Joden mede te maken kregen. Wij noemen o.m. de beruchte Kolonne Henneicke, gespeciali­seerd in het ophalen van deze slachtoffers ; de historicus bladert in het mapje overgebleven afrekeningen van deze lieden, waarvan een aantal met naam en adres hier staat opgenoemd; hij leest hun 'clienstvoor­schriften', o.m. op 3o juni 1 943 : `Beleefd doch dringend verzoek het dienstboek niet te bekladden, in te tekenen of het nodeloos te veront­reinigen', en neemt kennis van het bloedgeld: zeven gulden vijftig per ingeleverde Jood, ook, blijkens de ingevulde geboortedata, per foods kind. Eveneens zij aan de vergetelheid ontrukt de veelzijdige activiteit van het iide Bureau, Joodse Zaken, op 1 juni 1942 ingesteld en 'in het bijzonder belast met alle zaken welke voortvloeien uit de Verordeningen de Joden betreffende', zoals de dagorder van de Am­sterdamse hoofdcommissaris Tulp het formuleerde ; dit stond onder de leiding van de meergenoemde Dahmen von Buchholz. Op io februari 1943 kwam een deel van het personeel na een reorganisatie bij de SD; men detacheerde Dahmen von Buchholz bij de hoofd­commissaris. Met ingang van 8 mei werd het bureau opgeheven en het overige personeel bij de SD gedetacheerd. Op 8 juli 1943 gaf Rauter aan alle Nederlandse politie-autoriteiten last, scherp toezicht te houden op de toen nog in Nederland legaal' verblijvende Joden, omdat `geconstateerd is, dat bij bijna alle gevallen van sabotage en terreur Joden direct of indirect betrokken waren, ja, zelfs de geestelijke vaders bleken te zijn'. ledere politie-ambtenaar moet te dezer zake zijn plicht doen om 'het Nederlandse yolk voor repressieve maat­regelen te vrijwaren' (!). Hierboven gewaagden wij even van de `bloedhonden', de slechte elementen onder de Nederlandse politic. Konden zij nu zo maar hun gang gaan ? Op een keer kregen dertig politiemannen, onder wie vijf­tien NSB-ers, hun ontslag, omdat zij zich aan Joods eigendom ver­grepen hadden : zij mochten dat niet doen. Wij plegen wel Been tekst­vervalsing, indien wij daarbij de klemtoon op dat `zij' leggen. Wij beschikken nog over het afschrift van een overzicht, dat op 3 maart 1943 de voorzitters van de Joodse Raad tot Lages op diens navraag hebben gericht en betrekking hebbend op enkele krasse gevallen van afper­sing. leder Duits of gebrekkig Duits sprekend individu hoefde maar, al dan niet in uniform, in een Joodse woning te dreigen met mee­nemen; tenslotte waren er tientallen overtredingen, waar hij deze mensen van beschuldigen kon : hoe kon men zijn onschuld bewijzen En : als dat al lukte, kwam men dan vrij ? De schrijver van dit bock herinnert zich nog heel goed, hoe op een zondagavond begin maart 1943 om een uur of negen een tweetal agenten van de Vrijwillige Hulppolitie na een zeer nadrukkelijke bel met zwaar gestamp van laarzen bij hem binnenstapten, die het tot hun zichtbare teleurstelling erg slecht troffen, omdat er toevallig een paar niet-Joodse vrienden op bezoek waren; het was duidelijk, dat zij iets nieuws moesten bedenken en dat kwam, na enig verraderlijk horten en elkaar tegenspreken, hierop neer, dat zij wisten dat deze schrijver en zijn vrouw op een lijst voor ophalen stonden en dat zij, als wij er wat geld voor over hadden, daar iets aan konden doen. Flier leek ons toen maar een hou­ding tegenover mogelijk : die van een opgewekt, maar ongeneeslijk gebrek aan begrip voor wat zij precies verlangden en aangezien de niet-Joodse vrienden maar niet weggingen, verdwenen de heren na een uurtje, waarschijnlijk om het elders nog eens te beproeven. De schrij­ver heeft ook inzage gehad van het zakboekje, helaas danig bescha­digd, waarin zulk een jongeman heel openhartig dag in dag uit op­tekende, wat hij de moeite waard vond. Ziehier enkele notities, let­terlijk overgenomen met weglating van de namen en de data: (Datum) Vanavond acht uur Joden vangen. lk had de Weesper­straat samen met G. en De V. 24 Joden gearresteerd.' (Datum) Vanavond Jodenjacht, zeer succesvolle avond. Ik denk, dat ik in deze paar weken zeker al een paar honderd Joden gevangen heb. Vanmorgen 3.3o thuis.' (Datum) `Vanmiddag dieven gearresteerd, die Jodenwoningen plunderden.' (Datum) Vanavond weer op Jodenjacht. B. kwam nog even en kon met voile tas terugkeren.' (Datum) `. . op Jodenaktion. Slecht buiig weer. Prima wacht­meester J. R. Bijzonder prettige avond.' (Datum) Vanavond Jodenaktion in Noord. Geweldige massa kinde­ren achter ons aan. Samen met V.V. op stap. Vanavond zijn drie Joden doodgeschoten, een door wachtmeester W.' Van een jongeman, die dit argeloosweg zo heeft kunnen opschrij­yen, is aan te nemen, dat hij niet te kort is geschoten in dienstijver. Zulk een jongen kan best aanwezig zijn geweest bij het geval, toen enige huizen van de woning van schrijver heel laat op een avond de politie kwam om 'de Jood A' te halen, een man van 93 jaar, `voor de werkverruiming in Duitsland'. Een niet-Joodse dame, die zich als buurvrouw `hiermee bemoeide', incasseerde een paar fikse oorvegen, aangevuld door hierbij passende scheldwoorden. Mishandelingen bij ophalen kwamen, als gezegd, veel voor vooral hulpelozen en inva­liden, liefst vrouwen, stonden daaraan bloot, ook bier ga-ven de voor­zitters in een Tersonlich! Streng vertraulich' schrijven aan Lages enkele tekenende voorbeelden van. Blinden waren natuurlijk helemaal een buitenkansje voor lieden, van wie een bij het invullen van een loon­belastingformulier als beroep invulde 'hulpagent (Jodenmepper)'. Deze man gaf als toelichting hierop, dat hij dag in dag uit Joden op­haalde. Men mag aannemen dat het bij dit ophalen wel tot meppen zal zijn gekomen. Het is allemaal wel ongelooflijk triest, wat ons uit het materiaal tegemoet komt. Wanneer drie Nederlandse rechercheurs zes Joden weghalen, smeekt een niet-Joodse vrouw een veertienjarig meisje niet mee te nemen. Antwoord: Neen, wij ruimen dat tuig allemaal op' (deze getuige voegt daaraan toe : 'diezelfde boef, die deze woorden sprak, loopt nu weer rond alsof er nooit iets gebeurd is'). De vlijt en toewijding van deze mensen waren sours onbegrensd en men mag erkennen, dat hun superieuren hen daarvoor vaak mild be­loonden — of karig zo men evil ; drie rijksdaalders de man, vermeldden wij al. Soms stelden deze noeste werkers zich alvast bij voorbaat schadeloos ; het was onder hen de treffende gewoonte, wanneer men hun vroeg, waar bepaalde, in het oog lopende goederen vandaan waren, te antwoorden: 'Die zijn van meneer Uierkruier' (sic). Daarinee be­doelden ze : van een Jood. Hoe de Duitsers het vonden D.w.z. de Granen, die bij dit soort werk werden `ingezet' e Wij weten het niet; het heet dat sommigen met grote weerzin meededen, ja, zelfs, dat een drietal hunner bij hun officieren bezwaar maakten. Aan de andere kant ontmoeten wij weer die regent van een Haags ziekenhuis, n.b. een oud-minister, die bij het weghalen van Joodse patienten daar volgens het illegale Parool van Jo mei 1943 de zusters opdracht gaf, 'de Duitsers vriendelijk te ont­vangen en hun een kopje koffie aan te bieden'. Een gastvrij man. Met hart voor zijn medemensen. Er is het getuigenis van een Duitse vrouw en wel van Henriette von Schirach, de echtgenote van de leider van de Hitler-jugend, Baldur von Schirach, die, in het voorjaar van 1943 in Amsterdam vertoevend, op een nacht wakker wordt van het schreeuwen en weeklagen bij het wegvoeren van Joodse vrouwen en zich onmiddellijk naar Hitler be­geeft, die haar natuurlijk op de bekende manier afblaft : Sentinzenta­litiiten! Humaizitiitsduselei! Hebben wij de Duitsers iets in het credit geboekt, anderzijds iets, maar nu in het debet, van de Joden. Het was heel erg, maar niet zelden assisteerden z.g. OD-ers, Joodse jongelieden, de ophalers bij het weg­halen van hun lotgenoten, wat in hoge mate afschuw wekte. Gezon­den vanwege Joodse instanties, om het lot van weggehaalde zieken, ouden van dagen en invaliden te verzachten, misdroegen zij zich soms in een mate, die tot ernstige klachten van de zijde van niet-Joden aan­stoot gaf: `zij stonden met groenen op straat pret te maken, presen­teerden sigaretten : kortom, een uiterst vriendschappelijke verhou- ding'.. En aldus een volstrekt geloofwaardig Joods getuigenis, afgelegd door een van de hoogste figuren in de hierarchic : `Bij het weghalen van mensen op de Muiderschans heb ik zelfgezien, dat de wijze, waarop de oudjes en soortgelijken naar dc wagen werden begeleid allesbehalve van grote tact, toewijding en gevoel van saamhorigheid getuigde. Terwille van de ecrlijkheid wil ik echter ook mededelen, dat ik ver­nam, hoe uiterst waardevolle medewerking door de OD bij het ont­ruimen van een der weeshuizen werd verleend. Wat eerlijk is is eerlijk.' En Berkley voert ook te hunnen gunste aan, dat zij 'alleen' tracht­ten, `zo behoedzaam mogelijk het transport van de zieken te bewerk­stelligen'. Moeten wij op deze plaats nog ecns terugkomen op de NSB e Wat te zeggen van haar leider, van Mussert Al voor 1940 door daartoe bevoegde beoordelaars als `te onbenullig' beoordeeld om bij een even­tuele Duitse inval als staatsgevaarlijk te worden opgepakt; na 1945 luidt het oordeel omtrent zijn betekenis nauwelijks anders ; daar komen dan nog de 'mateloze hoogmoed' en de 'grow morele stompheid' bij, die de advocaat-fiscaal hem verwijt. Dat alles is dan nog heilig bij wat de Duitse machthebbers van hem vonden ; wilde Bene zich nog te­vredenstellen met 'der kleine Mann ohne Schwung', voor een Himmler was hij `geestelijk even ver als zijn minste recruut' met 'seinen tOrichten dietschen Gedanken' Veel kwaad deed het hem in Duitse ogen, dat hij `het Nederlandse Jodenprobleem niet aan kon' (evenmin als welke andere Nederlander ook, erkent Benc), dat hij zelfs als jodenknecht' gold. Er is een merkwaardige brief overgebleven van de ook in lite­raire kringen niet onbekende Alfred Haighton, gericht tot Seyss-Inquart op 22 jUll 1940. Hierin biedt deze edel-fascist, die reeds in het voorjaar van 1923 een halve namiddag door Adolf Hitler in Munchen beweert ontvangen te zijn, zich aan als medewerker in Duitse dienst en vermeldt daarin, dat hij in Mussert als judenfreundlich als juden­ feindlich' geen fiducie had gehad (veel meer in Arnold Meijer, de leider van `Zwart Front', om diens `ehrliche and saubere Judengegnerschaft'). Het is niet op een formule te brengen, hoe de Joden over Mussert dachten ; de schrijver herinnert zich als een toen bestaande opvatting, dat het bij alle misere nog maar goed was, dat een politicus van dit kinderachtige formaat aan het hoofd van de NSB stond. Men had van hem, alles wel beschouwd, betrekkelijk weinig last en kon nog wel eens om hem lachen. Had de goede man hen niet voor de oorlog al allemaal willen redden met zijn even simpele als aantrekkelijke plan, hen naar Guyana te sturen ? Met de Joden elders zouden dezen.allen daar een `nationaal tehuis' vinden, al had Rost van Tonningen om­trent dit gebied, vijftien maal zo groot als Nederland, toegegeven dat het Velimatisch schlecht und wenig erschlossen' was; een enkele kameraad meende zelfs, dat de Joden in dat nationals tehuis vrij spoedig allemaal zouden verrekken — hetgeen hem ook wel de bedoeling leek. Moeten wij over de kameraden en kameraadskes uitweiden Over wat zij deden en zeiden ? Over de grote Nederlandse propaganda­leider Max Blokzijl, verdediger van de Germaanse lotsverbondenheid, van het zuivere bloed, omtrent wie zijn partijgenoot, de fanatieke sibbekundige Ten Cate, uitpuzzelde, dat een zijner grootmoeders de omineuze naam van Hanna Heimans droeg en 'voljoods' was, zodat deze Max voornoemd zich had moeten melden en in elk geval niet hoorde 'an sehr exponierter Stelle' e Het is te begrijpen, dat deze en gene Duitse instantie aandrong op Zuriickhaltung' in deze wel zeer pijnlijke aangelegenheid en dat men het dossier `wie eine Geheinisache unter Verschluss gehalten (hat)'. Er waren, wij wezen daar al eerder op, meer hooggeplaatste kameraden met een zodanige Achillespees, als men dat woord bezigen mag ten aanzien van wat zo onmiskenbaar ongrieks was. Wat te denken van de leider van de afdeling Scholing van de NSB, die niet alleen een Joodse grootmoeder, maar ook een negerin als overgrootmoeder had; in een stuk heet hij, toch ook 'an sehr expo­nierter Stelle', `Vierteljude und Halbneger' 'Het is een mooie verzame­ling die men sedert io mei 1940 op de leidende NSB-plaatsen gekregen heeft', aldus schrijft, na opsomming van een aantal `rassisch' onzuivere kameraden, Rost van Tonningen, `deze weerzinwekkende persoon­lijkheid' volgens de toch niet erg fanatieke secretaris-generaal Hirsch­feld', Rost van Tonningen, zelf notabene voor vijftig percent van bepaald `niet-Arisch', zij het ook Godlofniet Joods, bloed .. . Alweer: als deze Bingen niet zo diep treurig waren, zou men er bij het doorbladeren van het materiaal vaak om kunnen lachen. Dat geldt misschien ook van de velen, die men toen als meelopers beschouwde, vaak voor de historicus heel ondoorzichtige gevallen. Wat moet hij echter denken van de Amsterdamse burgemeester E. J. Voilte Er is weinig twijfel aan, dat deze man, persoonlijk bekend met de leiders van de Joodse Raad, de hiervoor behandelde Duitse ghettoplannen heeft tegengewerkt, dat hij hen meer dan eens heeft gewaarschuwd, 1 H. M. Hirschfeld, Herinneringen uit de bezettingstijd (Amsterdam, 196o), p. 71. wanneer er gevaar dreigde, kortom, de Joden hielp — en tegelijkertijd ook het omgekeerde deed. Hier — en in zoveel van dergelijke gevallen — kan de historicus al nauwelijks meer lachen en dit lachen vergaat hem helemaal, wanneer hij het buitengewoon triestige verschijnsel moet signaleren van het verraad door Joden, in dienst van de Duitsers tegen de Joden werkend. Een aantal, gelukkig betrekkelijk gering, is na de oorlog nog berecht, met zelfs een enkel doodvonnis, voltrokken aan een vrouw, die be­kende tientallen Joden aan de vijand te hebben verraden en haar rech­ters er niet van overtuigen kon, dat zij dat geheel en al tegen haar wil had gedaan, ofschoon zij wel onder druk van de vervolger tot dat `werk', betaald werk, was gekomen. Het verhaal is in een paar op dat punt nog doorzichtige gevallen wel altoos hetzelfde: de Jood of Jodin, opgepakt en met wegvoering bedreigd, stelt zich, op een vraag van die kant, ter beschikking en . . . duikt niet onder. Dat laatste moet er natuurlijk bij, al is het waarom-niet of waardoor-niet doorgaans moeilijk vast te stellen. De na-oorlogse rechter heeft in een enkel geval het Jood-zijn van de verrader als verzwarende omstandigheid willen beschouwen; ook bier kan men zich allerlei meningen over indenken. Het is een eigenaardige gewaarwording, van deze personen naam, toe­naam, adres en geboortedatum tegen te komen in het Duitse materiaal, soms met een taakomschrijving als `vertrouwensman' in een Joodse sabotagegroep of iets van dien aard; van een zo'n figuur, geprezen om zijn groot succes, verwacht men nog heel veel; zijn vrouw is werkzaam bij de Joodse Raad . . . Van althans een buitengewoon gevaarlijk individu verluidt het, dat de illegaliteit hem onschadelijk heeft moeten maken. Er is het dagboek bewaard gebleven van een Jood, die, in Amsterdam ondergedoken, voortdurend in contact staat met deze verrader, die hij als een toegewijde vriend beschouwt en met wie hij vertrouwelijke gesprekken voert, ook over derden. De onderduiker mist zijn vrouw en kind zo verschrikkelijk, dat de `vriend' zich bereid verklaart, voor een hereniging van het gezin te zorgen, hetgeen na enige tijd gelukt. De onderduiker geeft uiting aan zijn vreugde in het dagboek, dat midden in een zin plotseling ophoudt op het ogenblik dat de Duitsers dit drietal Joden komen weghalen, naar men welhaast aannemen moet, ingelicht door de aanbrenger. Van de hierboven genoemde Joodse verraadster is met vrij grote mate van waarschijnlijkheid verondersteld, dat. zij haar eigen naaste familie aan de beulen had overgeleverd. Tegen betaling. Plundering Er is nog een aspect van het Duitse bewind hier en elders, dat tot nu toe weliswaar meer dan eens op de voorgrond is getreden, maar dat om zijn belangrijkheid een, zij het ook alweer noodzakelijkerwijs korte, afzonderlijke beschouwing toekomt : dat van de economische plundering van de Joden. 1 De Nazi's wilden, als bekend, de mensheid van deze Joden verlos­sen, maar niet, zeker niet, zonder enige stoffelijke vergoeding voor dit op zichzelfsterk ideeel gekleurde dienstbetoon. Jarenlang voor Hitler's machtsaanvaarding hadden zij aan al hun vijanden een vreselijke wraakneming aangekondigd, de `nacht der lange messen'. Die kwam voor de Joden ook, maar voor hen voegden zij daar nog de nacht der lange vingers bij. Zij namen immers — dat was dan die vergoeding — deze Joden alles of wat zij bezaten, alvorens hun het leven te nemen : een etappe dus in de Endlosung, ook deze doorgevoerd met een maximum aan systema­tiek en in vormen, die de buitenwacht een maximale rechtmatigheid moesten suggereren. Men streefde niet, heette het, de uitroeiing der Joden na, maar de Endlosung der Judenfrage; men stal ook niet de Joodse bezittingen, maar noopte de Joden tot overdracht; ook nam men in beslag, ook boekte men over, ook beheerde men voor Joden. En noteerde alles, boekte alles zorgvuldig, zoals he in het maatschappelijk verkeer betaamt. Een groot aantal lieden wijdde zich in tientallen bureau's aan dit werk, dat ook al de gelegenheid bood de Heiinat te dienen in een atmosfeer, gezonder dan die aan het front; een werk, dat tevens sommige arbeiders in deze wijngaard verkwikte met wat zo van tijd tot tijd in allerlei vormen mee te nemen viel. Sommige, ware zeker een mistekening : de meesten immers verrichtten hun taak ongetwijfeld zoals ze welke andere ook zouden hebben verricht, cor­rect, stipt, met toewijding en zeker niet, mag men hopen, zonder de arbeidsvreugde, die het beste deel van de werkende mens vermag te zijn. Men vergete niet, dat in zo'n orgaan, zeker bij de Erfassungs­beamten, de nadruk lag op 'eine vollkommene charakterliche Sauberkeit' , die `unbedingt notwendig' heette. Zelfs op hun kieding en op hun glad- 1 Wij stellen er prijs op, de heer A. J. van der Leeuw, wetenschappelijk medewerker van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, op deze plaats onze erkentelijkheid te betuigen voor zijn hulp bij het schrijven van dit stuk en van het volgende (Diamant-Juden ). geschorenheid diende gelet. Zij vormden hier te lande de voorhoede van een leger, welks achterhoede in Polen opereerde : 'de gewetens­volle ambtenaren, die de gouden tanden uit de mond van hun slacht­offers trokken, die zorgvuldig het speelgoed dat ze van ten dode ge­doemde Joodse kinderen afnamen, inventariseerden. Heren die geen zijden kous lieten verloren gaan, geen corset, geen breukband, geen shawl.' 1 Klinkt dat te hard Och neen. Niets mocht de Jood behouden, volstrekt niets. Zo consequent werd dit doorgevoerd, dat men de lijken uit de gaskamers zelfs van hun kleren, haar en gouden tanden ontdeed, voorzover men die al niet eerder van de levenden had afge­nomen. Wat van de Jood het crematorium inging, mocht niet meer wezen dan de waardeloze rest. Van de mannen, van de vrouwen, van de kinderen. Dit alles vereiste een grote organisatie. Van, als gezegd, vele mensen en ontelbaar vele paperassen; de triomf van het formulier. In twee-, vier-, zes-, tienvoud. Een grote organisatie tenslotte van organisaties, als zo vaak in het Derde Rijk onalhankelijk of afhankelijk van elkaar, samenwerkend of elkaar tegenwerkend, maar alle gericht naar de ene hoge doelstelling, de roof van het Joodse goed, van het concern van de industrieel tot het penninkske van weduwe en wees, zonder verschil te maken tussen arm en rijk. Waar zulk Joods goed zich ook maar be­yond, moesten zij `rasch and schopje risch' (die woorden zijn juist in dit verband gebezigd) aanpakken, anders was het misschien weer weg. Het was niet alleen rechtmatig. Het was ook rechtvaardig. Recht­matig : de Joden waren de vijanden van Duitsland. Rechtvaardig : zij hadden niet met eerlijke arbeid, maar als parasieten hun bezittingen vcrworven. Ook gebruikten zij die alleen maar ten verderve van niets kwaads vermoedende Ariers. In het maatschappelijke vlak waren Jo­den kapitalisten of communisten en daar alleen onschadelijk te maken met verbeurdverklaring. Lag hier geen taak voor de Germaan, afkerig van vuig gewin Het werd verkondigd en men moet wel aannemen, dat het nog geloofd werd ook, althans door zeer velen, die hun dienst verleenden aan deze meest consequente toepassing van de zo geliefde `riicksichtslose Nutzbarniachung' Omtrent opzet, organisatie en voortgang van de in Nederland toe­gepaste uitplundering bestaat nog enig materiaal. Aanvankelijk zocht men het in deze en gene richting ; reeds in juni 1 Marnix Gijsen, Lucinde en de lotuseter (Den Haag, 1961), p. 32. 1941 was de 'erste Wirtschaftsmann' van Seyss-Inquart (Fischbock) in staat, enige richtlijnen aan te geven tot schrittweise Erreichung des Ge­samtzieles' , dus vooral het geleidelijke, het andante con moto en wel 'fiir die Finanzierung der Endlosung' (pier betekent Endlosung hoogstwaar­schijnlijk nog niet noodzakelijkerwijs de uitroeiing) — de Joden moes­ten dus de Endlosung van dit probleem (de lezer weet, hoe het opgelost is) zelf 'financieren'. Allerlei namen komen al in deze opzet ter sprake, die men later weer ontmoet, wanneer de zaak draait; ook Bohmcker zou daarin zijn plaats vinden bijvoorbeeld. Een later stuk beklem­toont nog even, dat men aanvankelijk kalm aan, met de zachte pedaal a.h.w. optrad; later echter toen duidelijk te voorschijn kwam, dat het Jodendom 'die Haupttriebkraft des Widerstandes' vormde, sloeg men harder toe. De `Entjudung der niederlandischen Wirtschaft' berustte vooral op zeven hoofd-verordeningen (die wij alreeds genoemd hebben en nog ten dele noemen zullen, maar die wij terwille van de overzich­telijkheid nog even bijeenzetten) : I. De verordening betreffende de aanmelding van ondernemingen van 22 oktober 194o (o.m. aanmelding bij de Wirtschaftspriifstelle); 2. De verordening over de behandeling van anmeldepflichtige' onder­nemingen van 12 maart 1941. Deze verordening schiep de `Rechts­grundlage' a. voor het instellen van de zg. Verwaltungstreuhander; b. voor het overdragen van ondernemingen aan Ariers (Verausse­rungstreuhander; hiervoor kwam de NAGU in actie, waarover hieronder meer) ; c. voor de liquidatie van Joodse bedrijven; d. voor de behandeling van de z.g. Vorarisierungen; e. voor de verhindering van het ontstaan van nieuwe Joodse in­vloed bij ondernemingen. Dank zij deze verordening, heet het, kon de hiervoor genoemde Wirtschaftspriifstelle uit het voorbereidende stadium van `Erfassung and Ordnung' overgaan tot de practijk — van roof en diefstal. 3. Verordening over de aanmelding en behandeling van landwirt­schaftliche Grundstiicke' van 27 mei 1941, verplichtte de Joden tot verkoop `onder officiele medewerking' tot I september 1941; 4. Verordening betreffende de behandeling van Joodse kapitalen van 8 augustus 1941, de eerste Liro-verordening, — hierboven uitvoerig behandeld ; 5. Verordening over het Joodse grondbezit van II augustus 1941, waarmee het 'nichtlandwirtschafiliche' grondbezit in de Duitse klau­wen terecht komt. Hierbij de nieuwgebakken Dienststelle in Fisch­bock's Generalkommissariat far Finanz und Wirtschaft, de Nieder­landische Grundstacksverwaltung; 6. Verordening over de regeling van de beroepsuitoefening door Joden van 22 oktober 1941. Deze staat hier een beetje vreemd tus­sen op het eerste gezicht; zij trof vooral de Joodse werknemers en verschafte de `rechtsgrondslag' om aan Joden bepaalde beroepen te verbieden (alsof daar welke 'rechts'-grondslag voordien voor nodig ware gebleken!) ; 7. Verordening over de behandeling van Joodse vermogenswaarden van 21 mei 1942, de tweede Liro-verordening. Tekenend is dat aan het Duitse stuk, bestemd voor het Berlijnse RSHA, aan dit overzicht nog een lijstje is toegevoegd van maatrege­len, die 'indirect' de Wirtschafisentjudung ten goede kwamen, zoals de invoering van de ster en het volgende negental `polizeiliche and allge­mein-polizeiliche Massnahmen' (het verschil tussen deze beide adjectiva hebben maar niet nagezocht.): a. De verblijfsplicht b. Het verbod van gemengde huwelijken (`nur im jiidischen Wochen­blatt veroffentliche , staat erachter) c. Het verbod van het bezoeken van cafe's, musea, parken enz. d. De uitsluiting uit openbare verkeersmiddelen e. Het verbod, Arische woningen te betreden f De afsluiting van de telefoons en het verbod, gebruik te maken van openbare telefoons g. Het uitgangsverbod 's avonds en 's nachts h. De concentratie van Joden i. De wegvoering van Joden. Was er in Nederland voor de Duitsers veel bij de Joden te halen ? Een rapport van 1940, gebaseerd op gegevens van de volkstelling van 193o, geeft aanleiding, deze vraag met reserve te beantwoorden. Men mag aannemen, dat het de bezetters enigszins tegengevallen is. De rol van de Nederlandse Joden in het economische leven des lands was be­trekkelijk gering. Wat betekenden zij bijvoorbeeld in de landbouw, de visserij en de jacht ? Als werkgevers en werknemers o,i %. Wat in de scheepvaart ? Geen enkele Joodse werkgever en nog geen 2 % Joodse werknemers. Van de 14 159 werkgevers in de binnenscheepvaart 2 Jo­den, van de 29 069 werknemers 17. Maar dan het crediet-, bank- en verzekeringswezen, vooral in steden uitgeoefend ? Van de 3 426 werk­gevers 236 Joden. Alleen de handel: van de 17o 572 werkgevers zijn 12 o88 Joden en dat is in elk geval een 7 %. Inderdaad, maar een groot aantal hieronder voorkomende 'zelfstandige kooplieden' zijn . . . ven­ters en straathandelaars, wicr inkomen gemiddeld onder dat van de slechtst betaalde arbeider lag. En hoeveel Joodse- werkgevers in deze rubriek - en in andere - komen ternauwernood boven het peil van de kleine middenstander uit ? De enige industrie-bedrijven, waarin de Joden inderdaad meetellen, zijn die van de diamant, van de kleding en reiniging, en voedings- en genotmiddelen. De hieronder volgende tabel geeft daarvan enige indruk : Werkgevers Werknemers totaal joodse totaal joodse Diamantindustrie 132 87 6 787 3 887 Kleding en reiniging 32 319 1043 102 848 S 301 Voedings- en genot- middelen 37 Icll I 409 181 723 2 384 69 552 2 539 291 358 II 572 Kan men dit nu erg indrukwekkend noemen ? Het is natuurlijk altijd meer dan de nul Joodse werkgevers op de in totaal 764 in erts, steen­kolen en turf (met 12 op de 5I 449 werknemers) of de nul werkgeVers bij de metaalindustrie, scheeps- en vaartuigenbouw (989 Joden op de 237 421 werknemers), maar neen, indrukwekkend was het niet. Er was nu eenmaal een Joods proletariaat, in behoeftige, vaak zeer behoef­tige ,omstandigheden verkerend, met niet veel meer eigendom dan wat kleren en huisraad, nauwelijks de moeite waard om bij hen weg to halen. De Duitsers echter, het kleinste niet versmadend, haalden het wel degehjk weg, tot uit de jammerlijkste krotten toe. Dat laatste spreekt zo sterk, dat de schrijver het bewust vooropstelt, daarmee de chronologie even opofferend ten bate van de voorstelling. Er is in de geschiedenis meer geplunderd, meer onteigend, meer weg­gesleept. Een Bonaparte bijvoorbeeld wordt er door niet weinig ge­schiedschrijvers om bewonderd, maar dan zijn het de paarden van de San Marco of de zegekar van de Brandenburger Tor. Het nieuwe in de Duitse roof is dat hij op efficiente, welhaast wetenschappelijk stelsel- 190 matige wijze op zulk een schaal plaats vond op miljoenen zowel fy­siek als economisch volstrekt weerloze mensen, faze in het proces van hun uitmoording. Er is ook weinig, dat zozeer tot de algemeenheid gesproken heeft, doordat hier ook zo weinig te bemantelen viel. Alle omwonenden konden, wanneer hun het weghalen van de mensen in de duisternis ontgaan was, in elk geval het wegslepen van hun huisraad op klaarlichte dag zien. Vangen wij dus daarmee aan. Ook hier moet welhaast iedereen de filistreuze ernst en toewij ding treffen, waarmee de bezetters hun taak verrichtten. Het is vooral de Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg, die op dit terrein aan de oorlogs­voering deelnam. Dit laatste is bepaald geen bedenksel, ironisch of onwelwillend, van de schrijver. Het was de Einsatz. Van een Stab. Wij worden herinnerd aan het slot van Wallensteins Lager, wanneer Schiller de soldaten laat zingen : Und setzt ihr nicht das Leben ein, Me wird euch das Leben gewonnen sein.' Men weet het: Duitsers Veamen zum Einsatz'. De troepen moorde­naars, die, in los verband met de opererende legers, in Polen en Rus­land weerloze Joden bij duizenden afmaakten, heetten Einsatzgruppen. Van een mens kon niets hogers toen gezegd worden dan dat hij `eitz­satzbereit' was . . . `dat omvatte moed, vastberadenheid, zelfverlooche­ning, bovenal ernst in alle schakeringen, mannelijke, rijpe, levens­verachtende, dodelijke ernst.' Moed, vastberadenheid, zelfverloochening, ernst. Wat vinden wij daarvan bij de kleine en grote dieven, die in het zo veilige bezette gebied bezittingen van Joden wegsleepten ? Moed ? Vastberadenheid Zelfverloochening ? Ach neen, alleen maar ernst, pedante, brave, keu­rige ernst. Men was deel van een `star. Men verrichtte `arbeid'. Het was een Tinsatz', alweer dat woord, dat wij niet goed in het Neder­lands kunnen weergeven. Een lijst van leeg te stelen Joodse boek­antiquariaten draagt het opschrift `Einsatzstellen der Hauptarbeitsgruppe Niederlande' . Van de `Einsatzstab Reichsleiter Rosenberg'. Zij werkten, het zij herhaald, met toewijding. Al op 18 september 194o gaat er een brief van Rosenberg aan de Reichsschatzmeister der NSDAP, Franz Xaver Schwarz te Munchen, in een zonnig majeur : Sie sehen also, doss bier eine sehr elf?' ige Arbeit vor sich geld, die jetzige Zeit auszuniitzen, dens eine derartige Gelegenheit kommt nicht wieder.' De enige kleine wolk aan dit zo heldere uitspansel vormde het feit, dat ook andere instanties zich `in.zetten' op dit terrein, waar zoveel te presteren viel met zo weinig risico. Uiteraard weerspiegelt de chaoti­sche opbouw van de hele Nazi-organisatie in Duitsland zich overal, waar daarbuiten moest opgetreden worden. Ook bier een chaos vaak van bevoegdheden, activiteiten, voorschriften. Zoveel mogelijk lieden hadden graag een vinger in de pap, daar waar men zich op een maxi-male afstand van het front beyond, in de veiligste zone van het hele oorlogsgebied. Maar dat was die eerste tijd maanden lang vooral arbeid, verricht in bibliotheken e.d. Pas echt plezierig, moet men veronderstellen, pas werkelijk `Einsatz' werd het, toen men zich over het Joodse huisraad ging ontfermen. Men had boeken, schilderijen, kunstvo" orwerpen e.d. maand in, maand uit `verzameld'. Een" paperasserij zonder weerga had dat alles verwerkt. Nu kon men eigenlijk de mensen zelf meer te lijf, nu kwamen pas echt de Judenmober aan de beurt, nu werd de Einsatz pas een echte `Einsatz', het graaien in de bezittingen van wie de weg naar de gaskamers opgingen : Freude durch Arbeit. Die vreugde wortelde vooral in een besluit van 3I december 1941, door de Fiihrer genomen, blijkens het stuk op voorstel van Rosenberg zelf, en betrekking hebbend op het wegvoeren van het Joodse huis­raad. Rosenberg had op 18 december een Aktennotiz aan de Fiihrer gestuurd, waarin hij zijn beklag erover deed, dat in Frankrijk zoveel Joodse woningen onbewaakt waren gebleven, met het gevolg, dat er veel huisraad 'verloren was gegaan'. Welnu, de Fahrer gaf opdracht, deze aangelegenheid voor alle westelijke bezette gebieden te regelen en Seyss-Inquart werd aan het werk gezet. Vaardigde de landvoogd nu een verordening uit ? Men luistere : het Oberkommando des Heeres had blijkbaar zijn oordeel over deze kwestie uitgesproken en dat had de Fiihrer ertoe bewogen, iets te doen voor het decorum. Dus : 'Die Beschlagnahme jadischer Wohnungseinrichtungen soil moglichst wenig Aufsehen erregen. Eine Verordnung ist unnotig.' Geen verordening dus en zo min mogelijk opzien; er volgt nog, dat de inbeslagneming alleen plaats mag hebben als de Joodse bewo­ners weg zijn en de woningen onbewoond. En ook : 'Die Massnahme ist moglichst als Requisition oder als Siihnemassnahme hinzustellen'. Een en ander een puzzle voor die vlijtige Duitse ambtenaren, die in Den Haag te dokteren zaten aan een verordening over de `Erfassung' van het Joodse vermogen, het huisraad incluis. Moest dat nu uit die verorde- ning e Een pijnlijke zaak, vooral omdat zowel de BdS (dr. Harster) als senator Bohmcker erop wezen, dat Joods huisraad 'in grossten Mengen' werd zoekgemaakt (`verschoben'). De onrust van deze `beiden Kanie­raden' (Harster en BOhmcker) was zo groot, dat men in Den Haag er­over dacht, de zaak in het Fiihrerhauptquartierte brengen. Uit de stuk­ken valt niet op te maken, of dat gebeurd is; de lezer heeft hiervoor al kennisgenomen van de bekendmaking, die iedere Jood ertoe ver­plichtte, schriftelijk om verlof te vragen, als hij huisraad uit zijn wo­ning wilde verwijderen. Van 16 juni 1942 ligt een geheim bevel voor ons van Seyss-Inquart, gericht tot de Beauftragte van Limburg (en hoogstwaarschijnlijk met dezelfde tekst gegeven aan alle andere Beauf­tragten), waarbij alle woninginrichtingen in de ruimste zin des woords, enkele in aparte bevelen genoemde uitzonderingen daargelaten, prin­cipieel ter beschikking worden gesteld van het Reichsministerium far die besetzten Ostgebiete (onder Rosenberg) ; de Einsatzstab Rosenberg is ten nauwste bij de `Erfa. ssung' van dit bezit betrokken. De lezer moge zich er rekenschap van geven, dat dit alles nog ligt voor het begin van de eigenlijke deportaties - en pas daarna wer­kelijk tot een zaak van betekenis uitgroeit. Het treft dat op een verga­dering van 6 november 1942 een aantal prominente Joden niet eens precies weet, wat die Einsatzstab Rosenberg betekent. Men zou het spoedig beseffen en steeds dieper. In de literatuur over deze dingen komt men ook vaak tegen de term. M(Miibel) -Aktion, die zich blijkens haar naam in 't bijzonder concen­treerde op het Joodse huisraad; verder groeide dit 'M-Aktion Werk' - de Reichsleiter Rosenberg zozeer over het hoofd, dat hij een speciale `Dienststelle Westen' voor Frankrijk, Belgie en Nederland stichtte. Dan was er ook nog de Sonderstab Bildende Kunst, die meer belangstelling had voor het opsporen, in beslag nemen en naar Duitsland sturen van Joods kunstbezit, zij opereerde vooral in Frankrijk - en vooral hierin ontmoet men een eigenaardig mengelmoes van experts, beunhazen, catalogus-opstellers, snuffelaars in dienst van het heilige ideaal, met hun achterban van assistenten, typistes, secretaressen enz. enz. - dit alles voor de in Duitsland van oudsher vergode `Kultur'. In de redderighcid en de overwoekering van organisatie, die zo ken­merkend zijn voor het Duitse bedrijfhier en elders komt in Nederland ook een ander orgaan op de voorgrond. Het is de Hausraterfa. ssung, volgens Lages' verklaring reeds in de loop van 1941 opgericht, ter registratie van onbeheerde Joodse boedels. Spoedig werd deze Stelle gekoppeld aan de Zentralstelle, werkend met interne instructies, een product geheel van Nederlandse bodem. De Duitser Worlein en de Nederlander P. Docter worden door Lages als de leiders hiervan ge­noemd. Zij registreerde de Joodse boedels en nam ze in beslag, alvo­rens ze aan de Einsatzstab Rosenberg over te dragen. Als Aussendienst­stelleleiter had Lages daarbij de verantwoordelijkheid. Toen de weg­voering ten einde liep, kregen diverse medewerkers andere taken, het opsporen bijvoorbeeld van verborgen gehouden Joodse bezittingen. Een ander deel belastte zich (volgens Lages en anderen zonder op­dracht) met het aanhouden van ondergedoken Joden, de al genoemde Kolonne Henneicke. Op het hoogtepunt van de wegvoering was het de Hausraterfassung niet mogelijk, aldus Lages, het joodse bezit `behoorlijk' te registreren ; men moest toen een 'sleutelafdeling' in het leven roepen, belast met het bewaren van de sleutels 'van inmiddels onbewoond ge­worden Joodse percelen'. Als de Einsatzstab Rosenberg dan aan de slag ging, ontving hij eerst die sleutels. Men wil wel aannemen, dat er met die sleutels allerlei kon gebeuren; wie ooit ook -maar een bos sleutels met labels gehanteerd heeft, aanvaardt dit ook wel zonder bronver­melding. Er waren een aantal Joden in dit werk ingeschakeld (buiten de Joodse Raad om), al met al achttien man, die met hun gezinnen (in het geheel veertig personen) op 6 juni 1944 naar Westerbork moesten, met het vooruitzicht, naar Theresienstadt te mogen. Er werkte ook een ploeg `goede' Nederlandse ambtenaren in deze Hausraterfassung mee, die saboteerden wat ze konden, en ook op andere wijze de Duit­sers tegenwerkten. Men krijgt in 't algemeen van deze hele zaak de indruk ener rommeligheid en ook wel van . . . corruptie. Dat laatste uiteraard aan Duitse kant. En ten koste van de Joden. Wanneer men de vrij omvangrijke dossiers van bewaard gebleven stukken doorbladert, kan men niet ontkomen aan de constatering, dat de Einsatzstab Rosenberg bier te lande hard heeft gewerkt; hij heeft niet zelden vele overuren gemaakt, om het vaderland te mogen dienen in deze, als reeds gezegd : ver van het front liggende sector. Dat was al het geval voordat men zich `inzette' voor de plundering van joodse woningen en zich alleen maar ontfermde over Joods kunstbezit, al dan niet onbeheerd. Het moet dan ook deze noeste arbeiders zwaar getroffen hebben, het verwijt, blijkbaar begin 1942 tot hen gericht, dat zij met teveel personeel arbeidden ; daar ging men met cijfers op in. Er waren slechts een 'Leiter' , vier wetenschappelijke assistenten, twee stenotypisten, drie bibliotheek-assistenten, een chauffeur; de rest was Nederlands. Dat was nog in de eerste periode, waar wij hiervoor op doelden. Maar ons interesseren meer de cijfers. Er zijn een aantal maandverslagen bewaard gebleven en een enkel sprekend gegeven, zo een lijst van leeggehaalde woningen over de periode van 26 maart 1942 tot 31 mei 1943. Het zijn er 17 235 (alleen in Amsterdam 9 891) met een inhoud van 479 726 kubieke meter; hiermee gingen 449 schuiten (438 095 kubieke meter) en 136 wagons (6 423 kubieke meter) naar Duitsland, schattingswaarde f 4 854 944,87. Een later gegeven vermeldt eind juni 1944 als totaal-resultaat 29 000 woningen. Er zijn nogal wat lijsten over van gestolen en reeds gesor­teerde goederen ; al doorbladerend wordt men zich er van bewust, nimmer geweten te hebben, dat er bijvoorbeeld zoveel theezeefjes bestonden. Ging nu al dit in beslag genomen goed naar Duitsland Het meeste natuurlijk wel: de 7lidische Umzugsgiiter' verlieten langs allerlei wegen het land; soms met roerende, soms met minder zorg behandeld. Van het eerste getuige het feit, dat men `genormte' kisten had laten maken, zo de kist si, die de inventaris voor de keuken van een 'grossere Familie' kon bevatten en toch werd vervangen door kist 101, die geschikt was voor de complete inventaris van een woon­keuken voor vier personen (met inbegrip van Wiische, Geschirr, Be­stecke, usw:). Luisteren wij naar een kroongetuige, Willi Lages, die meedeelt, dat Duitse diensten in Nederland, zoals politie, weermacht en dergelijke van deze goederen `gebruik konden maken'. En wel omdat zij der­gelijke goederen `voor hun woonverblijf of voor dienstgebruik nodig hadden'. Willi Lages had trouwens zelf ook dergelijke goederen, onder andere tuingereedschap en boeken 'in gebruik gehad'. Gelukkig profiteerden niet alleen Duitsers van deze mogelijkheid. Daar zijn de stukken, betrekking hebbend op SS Standartenfiihrer - Feldmeijer, zich hier noemend 'Der Voorman der Germanischen SS in den Niederlanden', die op 26 mei 1943 meedeelt, dat hij voor zijn wo­ning een ontvangkamer, een herenkamer en een slaapkamer nodig heeft en, aangezien hij in deze woning of en toe een paar gasten dient te ontvangen, `miisste es schon etwas ordentliches sein' . Maar hij heeft ook andere zaken nodig - te leen natuurlijk. De inventaris hiervan is nog over en maakt niet de indruk van de Spartaanse ascese, die dergelijke lieden zo gaarne etaleerden. Men mag wel zeggen, dat deze kameraad zijn Heim knusknus ingericht heeft; dit overigens met speciale toe- stemming van Rauter. De reps zijn nog over, waarvoor men gemaks­halve maar formulieren gebruikt heeft met de aanhef: `Uit de woning van de Jood . . . zijn de volgende meubelen en delen van woning­inrichtingen in beslag genomen' ; de hierin onbruikbare woorden heeft men natuurlijk doorgeslagen met de schrijfmachine-x. Maar het is logisch, dat in Duitsland de Habsucht der Parteiprominenz' evenzeer, en in nog grotere mate, aan haar trekken kwam; zij uiteraard voor het betere genre buit. Wanneer Bunjes, een hoge meneer bij deze Einsatz­stab, tegenover Goering over eventuele j uridische moeilijkheden bij het wegslepen van kunstvoorwerpen begint, zegt deze : 'Lieber Bunjes, das lassen Sie ineine Sorge sein, der hOchste Jurist irn Staate bin ich.' Een uitspraak, karakteristiek voor een figuur, die in de laatste faze van de oorlog helemaal meer belang stelde in de redding van zijn kunstbezit dan in de redding van het rijk .. . Ze was natuurlijk niet helemaal juist; er was een nog hogere. Het is bijna roerend - bijna - te bemerken, hoezeer zijn getrouwen de werkelijk hoogste jurist verkwikten met fraaie geschenken; zo zendt op 16 april 1943 Rosenberg aan Hitler 'in dem Wunsche Ihnen, mein Fiihrer, zu Ihrem Geburtstage (20 april) eine Freude zu bereiten' een map met foto's van waardevolle kunstwerken uit Joods bezit. Gelukkig zijn er aanwijzingen, dat de zes nachthemden, die Rosenberg zelf uit Nederland toegezonden kreeg, mogelijk niet uit Joods bezit afkomstig zijn, evenmin als de duizend tulpenbollen voor zijn tuin, die hij on­danks de verwoesting van zijn huis toch wel ontvangen wil, hoewel daartoe `mehrere Kuriere in Marsch gesetzt werden, um alles mitnehmen zu konnen'. Ongetwijfeld uit Joods bezit zijn de zes piano's, die dr. Schroeder, de nieuwe Amsterdamse Beaufiragte, op 14 januari 1943 ter beschikking stelt van Gauleiter Hildebrandt in Schwerin; zelfs biedt hij aan, de lege ruimte in de daarvoor gereedstaande wagen `mit sonsti­gem jiidischen Mobiliar' op te vullen. Men zou daartegenover bijna deernis voelen met de Nederlandse SS Ober Grenadier W.H., die, van - het front met verlof gekomen, merkt dat zijn vrouw, die naar Duits­land gegaan was, haar meubels verkocht had en dus niet het `gezellig thuis' gevonden had, waar hij op had gehoopt Mat is een Vront Sol­daat zijn eerste behoeften'). Wat te doen `Dus dachten we wat meu­bels van de joden te krijgen', maar men deelt hem mee, dat dat alles naar 'het Rijk' moet. 'Da is heel mooi. Maar ik heb onder ander ge­hoord dat het toch wel bier in Holland ook gegeven word aan Hol­landers. En waarom ik dan niet Hij schrijft dit alles aan Mussert, in de hoop dat deze hem niet te brutaal zal vinden, `maar ik kon niet anders als je geen stoel hebt om te zitten Het ergste vindt hij echter, dat er zoveel door buren van Joden wordt weggebracht .. . Want er bleef heel veel aan de pan kleven in Nederland. Vele Joden zal het wel niet anders vergaan zijn dan de schrijver van dit bock. Voordat hij onderdook, brachten vrienden en kennissen zoveel moge­lijk uit zijn huis in veiligheid. Dit soort hulpverlening was de Duitsers niet onbekend en meer dan eens vindt men in het materiaal hun klachten over dit `verlies' ; nog mooier wordt het wanneer zij jamme­ren over een tweede vorm van `diefstar, door Nederlanders gepleegd in onbeheerde Joodse woningen, tussen het weghalen van de Joden en het weghalen van hun boedel in. Hoe dan ook, de `bewariers', de eerste groep, namen van alles mee. Sominigen daarvan, dit in het voorbijgaan gezegd, gaven dat later met grote stiptheid terug, anderen echter — en helaas niet weinigen — konden of wilden dat niet. Daar is de bittere klacht van een overlevende : `Mijn familie verloor meer aan de Hollanders dan aan de Duitsers'. Van een andere, die van zijn be-warier na zijn thuiskomst uit Auschwitz te horen kreeg : Wat jammer dat u terug bent !' Er zullen niet veel Joden zijn die helemaal gespeend gebleven zijn van soortgelijke ondervindingen. En van betere. Even­min als van die, dat tussen het leegkomen van hun woningen en het optreden van de officiele Hausraterfassung personen daarin binnen­drongen om er van alles uit te halen. Niet zelden met de beste bedoe­lingen, niet zelden daarzonder, en . . . vaak met nogal wat risico. Deze schrijver althans heeft de meest uiteenlopende voorwerpen wel en . . . niet teruggekregen. (Een huisvrouw, S I jaar, schrijft in haar dagboek op 3 juli 1943) : `Ik en Truus zijn in de Jodenwoningen geweest maar er was niet veel te halen, want het nodigste was weg, zoals ondergoed en linnengoed, daar zijn de dichtstbijwonende direct bij ; ik heb alleen wat kleinig­heden en Truus heeft een autoped en nog meer kinderspeelgoed, maar het is uiterst gevaarlijk om het te doen, als ze je snappen ga je naar Vucht.' (Een typiste, 28 jaar, op 27 juni 1943) : 'Er zijn natuurlijk Joden, die hun boel aan alle kanten weggeven aan Christenen rondom hen, vrienden, kennissen en buren, maar ook, die dat niet doen. En toch kan ik me dat laatste begrijpen, want als je ziet, hoevcel z.g. mede­lijdende en medelevende Christenen als gieren op de boel van de weg­gesleurde Joden neerdalen en begerig graaien naar alles wat van hun gading is, dan draait je hart in je lichaam om van afkeer. Wat is er te halen ? is hun eerste gedachte en niet het lot, dat de Joden te wachten staat. In dat licht bezien, kan ik me voorstellen, dat de Joden het dan nog liever in handen van hun erkende vijanden zien dan in de handen van hun z.g. vrienden. In deze tijd leer je de mensen wel van nabij kennen en het moeilijkste is wel je eigen gevoelens te ontleden, want terwijl je anderen veroordeelt, betrap je je erop, dat je heus zelf niets beter bent, dat je precies bent als die anderen en dat je, wanneer het in je voordeel is, ook alle scrupules opzij zet. Er zijn maar weinigen, die standvastig zijn en zich door niets of niemand van hun beginselen laten afbrengen. En ik reken mezelf daar niet toe, dat weet ik wel zeker. Hoe graag ik dat ook zou willen. En dat is het ergste, als je de wetenschap bezit, dat je zelf niet beter bent dan diegenen, die je zo graag veroordeelt.' De lezer, die van dit verhaal in vredestijd kennisneemt, zal het moei­te kosten, zich een straatbeeld voor te stellen, waarin de verhuis­wagens de Joodse inboedels en boeltjes staan te laden; hij zal misschien niet eens meer het werkwoord 'pulsen' kennen, dat in de bezettings­tijd gevormd was, afleiding van de naam van de ondernemer, Abra­ham Puls, wiens wagens, met die naam gesierd (er stond bij deze vol­bloed Arier niet Abraham Puls, maar A. Puls), maandenlang in dat straatbeeld voorkwamen. De Joodse inboedels en boeltjes werden alzo gepulst, d.w.z. in die wagens geladen. Niet zelden ietwat nonchalant, vrijwel iedere Jood heeft in zijn herinnering daaromtrent nog wel eigen ervaringen of verhalen van die van anderen, meubels schoten nogal eens uit de strop van het hijstouw of stonden onafgedekt in de regen — ach, ze waren objectief gezien niet altijd even kostbaar, hoe netjes soms onderhouden. Er zal ook wel geen enkele Jood zijn, die niet iets ondervonden heeft als wat de schrijver van dit boek zelf er­varen heeft. Na het overlijden van een oude tante — een geval van zelfmoord — verscheen al spoedig na diverse formaliteiten de wagen van Puls, voorafgegaan door een tweetal Nederlandse heren, die hem op het hart drukten, overal of te blijven, omdat deze Joodse boedel het eigendom van de Fiihrer was; men zou uit hun woorden hebben op­gemaakt: altijd al geweest was. Na deze, niet overbodige, waarschu­wing verschenen de knechten van Puls, die dit eigendom van de Fiihrer in veiligheid brachten. Een van deze werkers wendde zich tot de schrijver en fluisterde hem bemoedigend toe, dat `ze' in elk geval niet het prachtige Perzische vloerkleed zouden inpikken, dit de trots van tante's bestaan, bijna de zin. Hij zou dat achterafzetten opdat het niet in hun `rotpoten' zou vallen. Inderdaad plaatste deze knecht tante's trots in een hoekje, waar het bleef staan, toen de hele boedel de trap of was. `Ziezo, meneer, dat krijgen die rotmoffen niet' — met deze woorden verdween de goede vaderlander, het kleed over zijn schou­der meenemend, voor een enkele argeloze lezer zij hier nog even be­klemtoond: te eigen bate. Het enige, wat de schrijver toch nog de Fiihrer afhandig heeft gemaakt, is tante's Bijbel, die nog steeds op zijn kamer staat met de bekende geboden erin. De Joden hebben toen vermoedelijk wij zeiden het reeds — vele vergelijkbare ervaringen opgedaan. Wat de Duitsers niet namen, kwam in elk geval wel elders terecht. Na de bevrijding is daar het een en ander over te doen geweest en is deze en gene ter verantwoording geroepen. Zo had de schrijver een uitgebreid dossier ter beschikking, betrekking hebbend op een politieman, die wij X zullen noemen en die, tegen een dagelijkse extra-toelage van een rijksdaalder, tien uur per dag dienst deed om toezicht te houden bij het inladen van de Puls-wagens. Al spoedig zwichtte X echter voor de verleiding en ver­nielde, bedronk zich en stal even toegewijd als de lieden, op wie hij dit toezicht moest houden; het toeval wilde, dat zij dat zelfs een keer zonder erg deden terwijl de toenmalige hoofdcommissaris, de NSB-er Tulp, stond toe te kijken. De naoorlogse verhoren van deze X bevat­ten wel het een en ander, wat de toenmalige situatie — alsook de men­taliteit van de beulsknechten — belicht. Na de bevrijding vond de recherche in X's huis zeer vele goederen, waarvan de gelukkige eige­naar de herkomst uit allerlei aankopen (van veelal onbekende of over­laden verkopers) verklaarde. Niet altijd ging het echter zo. Maar laat ons X zelf het woord geven: `Ten aanzien van een viool is mij niets bekend. Ik weet hiervan niets of en ik heb ook nooit of t. rummer een viool in huis gehad, ook niet van het merk 'Stradivarius' of iets dergelijks. Ik herstel. In de tijd dat ik werkzaam was bij de afdeling `Puls', de juiste dag en datum weet ik mij thans niet te herinneren, was ik, zoals mijn werkzaamheden voorschreven, ter controle aanwezig bij de ontruiming van een per­ceel, dat voorheen was bewoond geweest door een Joodse familie . . (volgt ongeveer het adres J.P.) `Bij dat perceel op dat ogenblik mijn dienst doende, welke dienst voor mij uitsluitend buiten de bewuste percelen was gelegen, ik had namelijk in de percelen zelf niets te ma-ken, ging ik op een goed ogenblik, om redenen, welke mij thans niet meer bekend zijn, toch dat bewuste perceel binnen. Ik zag toen in de hoek van een kamer welke reeds was leeggehaald, een vioolkist staan. Ik verklaar U op de voorhand desgevraagd, dat ik toen niet in die vioolkist heb gekeken. Ik nam die vioolkist mede, om de inhoud, zo deze er tenminste was, veilig te stellen voor de werkelijke eigenaar welke op dat ogenblik niet meer in het bewuste perceel woonde. 1k ben toen ogenblikkelijk vertrokken en wel naar mijn huis.' Daar wachtte X de verrassing van zijn leven : `Toen ik thuis was, bleek mij dat in die kist een viool aanwezig was. Een eventueel merk van die viool is mij niet bekend. 1k verklaar U thans dat ik die viool nog steeds in mijn bezit heb.' Gelukkig heeft X omstreeks het eind van 1945 in de omgeving van het bewuste perceel `gepoogd', de eigenaar op te sporen. Hij erkent echter zelf, dat hij dat niet al te geestdriftig gedaan heeft. Was X mis­schien een muzikaal man, die moeilijk van juist deze Stradivarius kon scheiden Gelukkig dat hij, deze verduistering erkennend, laat volgen: `Ik verklaar U desgevraagd dat ik op geen enkele wij ze hoe dan ook, in het bezit ben dan wel geweest ( ?) van andere Joodse eigendommen, welke in de oorlogsjaren in mijn bezit zijn gekomen.' De lezer die misschien na dit schone schip verlicht ademhaalt, doet echter onmiddellijk hierna de teleurstellende ervaring op, dat X nog een hele reeks soortgelijke verduisteringen opbiecht, van elkaar ge­scheiden door aldoor herhaalde verklaringen, dat hij verder niets meer weggenomen heeft, waarop dan weer evenzovele keren zijn geheugen opnieuw gaat werken. Daar is ook bijvoorbeeld een vloerkleed onder, misschien van de tante van deze schrijver ? X bezat blijkbaar een grote voorkeur voor antiek, dat hij in vrij grote hoeveelheden voor de Joodse eigenaars in veiligheid had gebracht en waarmee hij, gul als hij was, ook zijn familie verkwikte, misschien, omdat het in zijn eigen woning wat vol werd. Kleedjes, door hem gered, plachten wel eens `Lift de hij s' te vallen ; dan raapte hij ze maar op en bracht ze naar huis. Merkwaardig : X lies viak voor zijn naoorlogse arrestatie diverse goe­deren, Chinese vazen, kleedjes, lepels, vorken, beelden, enz. naar zijn dochter brengen. Waarom ? Omdat `ik het veiliger vond, dat. die goederen bij mijn dochter waren ondergebracht'. Ook zijn ouders had deze goede zoon laten mee-delen : een Perzisch tapijtje bijvoor­beeld : `Mij persoonlijk was het niet bekend, dat dit een Perzisch Ideed­je was'. Sieraden, traplopers, barometers, grammofoonplaten, een kinderspeelgoedtrein, Indische beelden, serviesgoed, fruitmesjes was van plan, deze mesjes aan mijn dochter ten geschenke te geven, zo deze ging trouwen'), een verrekijker (`of mogelijk was het een toneelkijker'), een Japans tafelperiscoopje, manchetknopen en vooral ook vele leesboeken' (`omdat ik een leesliefhebber ben en omdat die boeken allemaal op een stapel werden gegooid, zodat niemand er iets meer aan had'), vulpotloden (`plus minus drie', maar hij weet niet meer hoeveel), `een paar of acht dameskousen', japonnen (voor zijn dochters). Ook een `Egyptisch linnen regenjas' e X ontkende het met klem : `Dit is absoluut geroddeld'. De door de politie tenslotte achter­haalde goederen vormen een formidabele lijst. Nu zou X mogelijk in rust genoten hebben van die door hem aldus voor de rechtmatige Joodse eigenaars steeds weer veilig gestelde goe­deren, had hij geen buren gehad. Buren, die, neutraal uitgedrukt, hun ogen de kost gaven, die in de kamers van X het gevoel kregen, zich in een antiekzaak te bevinden, die de vrouw en dochters van X zagen rondwandelen in schilderachtige kledij en overdekt met sieraden, `een prachtige gouden schakelarmband', `een gouden polshorloge', lostbare ringen'; zij droegen verder prachtige tassen en `bijzonder mooie hoeden'. Een buurvrouw, hier door ons `Miep' genoemd, treft X aan in zijn voorkamer, na de bevrijding. Daar hangt een `zeer fijn geschilderd' oud schilderijtje: `Toen ik de heer (X) zeide, dat dit een prachtig kunstwerkje was, ging hij er enigszins zenuwachtig op in en merkte op, dat hij dit zelf geschilderd had. Mogelijk heb ik hem toen enigszins verbaasd aangekeken, want (X) merkte toen plotse­ling op : la Miep, dat heb ik zelf geschilderd, want ik heb pas mijn schilderstalent ontdekt." Na dit anch' io son pittore nemen wij afscheid van deze figuur. Of hij een doorsneetype `pulser' was ? Het lijkt ons niet meer uit te maken. Er is een enkel dossier overgebleven, betrekking hebbend op een NSB-er, door de Duitsers met twee jaar tuchthuis gestraft, omdat hij zich aan Joodse goederen vergrepen had (een paar kleding­stukken) ; de `Volksschadling' kreeg dank zij de warme voorspraak van o.m. Rost van Tonningen, Van Vessem — hij was raadslid voor de NSB in een grote gemeente geweest — een deel van die straf kwijtge­scholden, misschien ook omdat deze vroede vadcr, gelijk hij in zijn gratieverzoek eigenhandig schreef, 'nog steeds geloof(t) in de Nat. Soc. gedachten in belang voor de Germaansche Gemeenschap'. Een idealist. Nu heeft vrijwel al het bovenstaande betrekking op de gehele Jood- se gemeenschap, arm en rijk. Het onprettige voor de bezetters was, dat zij deze goederen moesten halen. Er was echter ook nog het een en ander, wat zij zich thuis konden laten bezorgen; dat was velerlei — en toch nog van velen. Wij denken clan nog niet eens aan de paarden, de voertuigen en de pleiziervaartuigen voor particulier gebruik, aan te melden bij de Zentralstelle ingevolge de verordening 58/42. De waarde van het in­geleverde hebben wij niet meer kunnen vaststellen. Het ware ver­leidelijk, uit te weiden over het agrarische grondbezit, waarvan de aanmelding bij de pachtbureau's verplicht was ingevolge verordening 102/41 van 27 mei 1941. Onder toezicht van de Hauptabteilung Erna­rung and Landwirtschaft zouden deze gronden verkocht worden aan de pachters, respectievelijk aan andere in aanmerking komende Ne­derlandse boeren (naar het oordeel dier pachtbureau's). De in 1943 nog niet verkochte percelen werden ingevolge verordening 92/43 overgedragen aan de Niederlandische Grundstucksverwaltung en op grond van verordening 154/41 geliquideerd. De totale omvang be­droeg 18 844 ha met een destijdse waarde van 17 miljoen gulden. Nu wij die Niederliindische Grundstucksverwaltung genoemd hebben : krachtens dezelfde verordening 154/41, van II augustus 1941, vond de aanmelding van onroerende goederen en hypotheken bij Naar plaats ; bij verordening 37/43 van 19 april 1943 werden deze hypo­theken binnen drie maanden opeisbaar. Aanmelding volgde van on­geveer 20 000 percelen en 5600 hypotheken. Omtrent de waarde hier­van staan zelfs geen benaderende cijfers ter beschikking; bij de on­roerende goederen vertoeft men in de grootte-orde van f rso mil­joen, vermoedelijk de onbezwaarde waarde, bij de hypotheken f 22 miljoen, omtrent de reele is nog geen cijfer beschikbaar. De bezetters hadden hun handlangers (ANBO, Van Bruggen, Everout e.d.) die voor de verkoop aan liefhebbers zorgdroegen ; vaak traden daarbij `beroepspersonen' op, die de schakel moesten vormen met niets ver­moedende kopers. Het heeft ook hier weer weinig zin, uitvoerig melding te maken van het eindeloze ongerief, het eindeloze geplaag, de eindeloze ellende, die dit alles voor de betrokkenen meebracht. Men krijgt er enige indruk van uit de memorie, door de juristen-commissie van de Joodse Raad opgesteld in het voorjaar van 1942, nadat deze joodse Raad vergeefs de Grundstucksverwaltung om een bespreking van allerlei moeilijk­heden had verzocht. De Duitsers hadden daarop mondeling geant- woord, dat dit niet hoefde, weshalve men hun, men mag aannemen: ten einde raad, deze memorie deed toekomen; bijna belachelijk lijkt in het perspectief van wat volgde de klacht, dat de wijze van uitvoe­ring van deze verordening neerkwam op gedeeltelijke onteigening — en zo was die verordening toch niet bedoeld .. . Aileen wat op het terrein van de hypotheken plaatsvond stelt de bezetter en nog meer zijn handlangers in een duidelijk licht, vooral de zaak om de zg. Landelijke Hypotheekbank heen, op 6 december 1942 na een statutenwijziging uit de N.V. Delflandsche Hypotheekbank (Den Haag) voortgekomen en opgericht om de `saboterende' andere hypotheekbanken de wind uit de zeilen te nemen. Deze laatste toonden zich in Duitse ogen niet ijverig genoeg in het verlenen van hypotheken op door de bezetter in beslag genomen Joodse panden, die op de Nederlandse markt voor onroerende goederen werden aan­geboden. Het heet zelfs dat er voor vele honderden miljoenen em­plooi zou zijn gezocht. Deze hypotheekbanken stonden bloot aan bedreigingen, zowel van Duitse als van NSB-zijde, maar toen zij hardleers bleken, kwam het, als gezegd, tot oprichting van de ge­noemde bank. Hierin is onder meer een rol gespeeld door de voor­zitter van de Raad van Toezicht van deze Landelijke Hypotheek­bank, die na de bevrijding van de rechter te horen heeft gekregen, dat hierin een stuk 'belangrijke hulpverlening aan de vijand' gestoken heeft en dat zijn werkzaamheid in dezen moest worden gezien 'als een uiting van zijn bereidwilligheid, zelfs voor ergerlijke Duitse roof­maatregelen de verantwoordelijkheid mede te dragen en ook in die vorm hulp te verlenen'. Tenslotte willen wij deze Niederlandische Grundstucksverwaltung niet de eer onthouden, waar zij recht op heeft, nl. die van tot de laatste dag te hebben doorgewerkt. Ook zij moest Den Haag verlaten, Den Haag, ietwat te dicht bij de onveilig geachte kust gelegen ; zij kreeg echter gelegenheid, haar Fiihrer en yolk verder te dienen in het veiliger ge­achte Lochem. Wel moest zij toen bij elk geval onderzoeken, of er geen belemmeringen bestonden, gelegen in verkeer, personen of `andere' oorzaken. Men slaat de plank wel niet ver mis met het ver­moeden, dat de onroerende goederen, gelegen binnen het door de Geallieerden toen reeds heroverde gebied, wel tot enige belemmerin­gen aanleiding gegeven hebben en de heren in hun zegenrijke arbeid veel hoofdbrekens hebben gekost. Joodse kunstvoorwerpen, sieraden, collecties ? Het depot daarvan bij Lippmann Rosenthal was voorschrift, berustend op verordening 58/42 - en in ruim 13 000 gevallen heeft dat inderdaad plaats gevon­den, hetzij door de eigenaars zelf, hetzij door de Hausraterfassung, die via Puls aan deze buit kwam of door het Devisenschutzkommando; de eigenaars vormen hierbij waarschijnlijk een minderheid. De totale waarde is niet te schatten; de verkoopopbrengst van zes miljoen is ongetwijfeld veel te laag, niet alleen omdat er laag is getaxeerd, maar vooral omdat nagenoeg al het zilver tegen kiloprijzen als smeltzilver is verkocht. Joodse verzekeringen ? De verordening 54/1943 van 11 juni van dat jaar beschikte over de krachtens 58/1942 bij Lippmann gedeponeerde levensverzekeringspolissen. De geregistreerde 22 368 polissen werden vrijwel alle afgekocht, met uitzondering van de zg. volksverzekerin­gen. De totale opbrengst was ongeveer f 25 miljoen. Hoewel eigen­lijk maar in los verband hiermee staande, laten wij toch niet het Duitse voorschrift onvermeld, dat Joodse verzekeringsagenten hun porte­feuilles al lang voordien moesten verkopen ; het desbetreffende be­richtje maakt melding van de mogelijkheid, deze portefeuilles aan de maatschappijen over te dragen, waardoor de Joden gedurende anderhalfjaar hun commissies hierop konden toucheren. Wij hebben dat maar niet verder nagegaan. Joodse vorderingen ? Zij waren ingevolge verordening 58/42 ge­blokkeerd en binnen drie maanden opeisbaar ingevolge verordening 89/43 van 25 september 1943. Geregistreerd werden ongeveer 8500 vorderingen met een waarde van circa f 38 miljoen waarvan Lipp­mann er circa 62oo (waarde ongeveer f 19 miljoen) afwikkelde, ter­wijl f 8 miljoen als oninbaar moest worden afgeboekt. Het zal de lezer duidelijk zijn, dat dit alles van het geheel der ver­mogensreclitliche Durchschleusung een weliswaar niet verwaarloosbaar, maar niettemin weinig belangrijk onderdeel vormt. Het mooii werk komt natuurlijk nog. Men weet, dat Joden hun geld, banksaldi en effecten krachtens ver­ordening 148/41 van 8 augustus 1941 moesten deponden bij Lipp­mann. Hoe groot het bedrag was, kan niet exact worden aangegeven; voordat alles afgelcverd was, vond immers reeds vermenging plaats met de opbrengst van verkochte effecten etc. Het laatste cijfer van geldontvangsten, dat ter beschikking staat is van 7 februari 1942, toen ruim 126 miljoen was binnengekomen. De totale waarde van ingeleverde effecten, geld en banksaldi tezamen is evenmin nauwkeurig op te geven. Van de ongeveer 500 000 effecten is nl. alleen de door Lippmann geschatte totaalwaarde bekend, f 300 miljoen, dit, toen een zeer aanzienlijk deel was verkocht (mei 1944). Daarvan waren per 31 juli 1944 verkocht, uitgeloot of aan de VVRA afgeleverd stukken ter waarde van circa f 195 miljoen. Aan de Deut­sche Revisions-and Treuhand-Gesellschaft (DRT, afdeling Feindjuden) was voor f 7,5 miljocn afgeleverd, aan derden voor f 11 miljoen, terwijl voor f io miljoen was vrijgegeven. De waarde van de nog te liquideren posten werd geschat op f 75 miljoen. De in augustus en september verkochte effecten op een waarde van f 20 miljoen schattend, zouden dus effecten ter waarde van circa f 234 miljoen zijn te gelde gemaakt, c.q. aan anderen dan de rechthebbenden afgedragen, terwijl nog effecten ter waarde van f 55 miljoen bij Lippmann bleven liggen tot de bevrijding. De beheerders/vereffenaars van LVVS troffen bij de bevrijding circa 200 000 effecten aan, waaronder stukken met nominale waarde van f 128 miljoen, 26 000 stukken zonder nominale waarde en certi­ficates van ruim 343 000 Amerikaanse shares. De koerswaarde van deze stukken is niet bekend. Een schatting van het bij Lippmann-Sarphatistraat geconcentreerde Joodse vermogen kan dus nooit nauwkeurig zijn ; men kan alleen zeggen, dat de totale waarde tussen 30o en 400 miljoen gulden moet hebben gelegen. Daarvan werd reeds tijdens de bezetting ca. f 20 miljoen vrijgegeven aan kinderen van gemengd-gehuwden, ster­bevrijden, niet-inleveringsplichtigen enz., voorts een nog onbekend bedrag aan hen, die zelf ingeleverd hadden om te voorzien in hun levensonderhoud. Ca. f 19 miljoen werd overgedragen aan de DRT als vijandelijk vermogen. Uit het bij Lippmann geconcentreerde vermogen werden verder niet alleen de aanzienlijke kosten van dat apparaat betaald, maar ook die van de Joodse Raad en van de Joodse `Unterstatzungsstelle'. Indi­rect (via VVRA) was circa f 26 miljoen ter beschikking gesteld om de bouw c.q. uitbreiding van de kampen Vught en Westerbork te financieren. Niet het enige goede doe': men betaalde ook nog het personeel van de Hausraterfassung uit het Joodse vermogen en toen de daartoe behorende Kolonne Henneicke overschakelde op `jodenvangen' werden ook de Topfgelder' 'vorschussweise ants Judenverinogeiz gezahlt'. Misschien dat een doctorandus op zoek naar het onderwerp voor een dissertatie zich nog eens waagt aan deze materie. Hij zal dan zeker niet kunnen nalaten, het rovershol zelf te schilderen, waarin deze uit­plundering zich voltrok, het zo vaak genoemde Lippmann Rosenthal, Sarphatistraat. Hij zal dan enkele van de hierbij leiding gevende hoofd­lieden vrij intiem kunnen kennen ; zelfs is van een hunner een belas­tingbiljet bewaard gebleven, waarop een inkomen prijkt van honderd­duizenden guldens, een bedrag — laat ons innig hopen, dat het precies opgegeven is — dat slechts heel in de verte de gedachten oproept aan de meergenoemde ascese, welke alle Noordvolk, zeker in de ure des gevaars, zo gemakkelijk aanwaait in tegenstelling tot het vuige mate­rialisme, zo kenmerkend voor de Jood. Er is overigens geen aanwijzing voor dat de andere werknemers in dit bedrijf er slecht aan toe waren; wie met deze dames en heren wel eens in aanraking moest komen, kreeg de indruk, dat er van het binnenstromende Jodengeld alleen al Tangs geoorloofde wegen een aanzienlijk deel bij diegenen bleef kle­yen, die het uit de Joodse zakken hadden gehaald. Een aantal daarvan, Duitsers en Nederlanders in trouw, onbezweken en totterdood, aan hun Fiihrer, anderen, vooral de Nederlanders onder het lagere perso­neel, in niet meer te bepalen mate politiek blanco of onnozel. Nazi's of niet, zij alien hadden hun plaats in het onverbiddelijk voortdraai­ende mechanisme voor de uitplundering van de Nederlandse Joden; elke boeking, elke boodschap, elke brief bracht dit proces weer een klein streepje verder, totdat hun `slachtoffers', naakt uitgesChud, de weg naar de gaskamers betraden. Maar er is nog een materie over, waar onze doctorandus zijn tanden in zou kunnen zetten ; de onteigening van de Joodse ondernemer, van de koopman, de winkelier, de zakenmAn. Hier helemaal lag een prach­tig terrein, waarop het Noordvolk voornoemd zijn activiteit kon ont­plooien en het judeo-plutocratisch-kapitalistisch-communistische para­sitisme van dit Untennenschentum met Germaanse onbaatzuchtigheid, zij het niet zonder Germaanse hardheid, alsmede Germaanse list, ver­nietigen. Men moet erkennen, dat de bezetter er als de kippen bij geweest is, maar wie weet, toch nog te laat hier en daar; nog eens, wie weet. Al heel vroeg vernemen wij de klacht, dat de Joodse zakenlieden zich plachten te `tarnen' met behulp van Christen-stromannen. De veror­dening van 22 oktober 1940, als 189/40 geciteerd, verplichtte elke on­derneming zich aan te melden bij de Winschaftspnifstelle, een onderdeel van het bezettingsbestuur. Het aangifteformulier vormt een stukje lectuur op zichzelf; het is vergezeld van een bepaald onmisbare lei- draad, die de leek in zaken niet alleszins verhelderend toelijkt. Het was trouwens nog maar een begin ; op 12 maart 1941 volgde de nieuwe verordening (48/41) betreffende de behandeling van de tot aanmelding verplichte ondernemingen. Van Duitse zijde lijkt de invoering van deze maatregel overwogen als reactie op de Februaristaking ; er is nogal wat materiaal bewaard gebleven, dat Licht werpt op zijn voorbereiding. De belangrijkste bepaling (par. 7) van de verordening hield in, dat de Rijkscommissaris bij ondernemingen in de zin van verordening 189/40 bewindvoerders, Treuhander, kon aanstellen, die volledig in de rechten traden van de eigenaars, bestuurders etc. der betrokken onder­nemingen. Ook in dit geval werd de uitvoering van de verordening opgedragen aan de Wirtschaftspriifstelle. Met deze tweede verordening begint de actieve `arisering' in het Nederlandse bedrijfsleven, zijn zuivering van Joodse smetten. In het voorafgaande komen enige termen voor, die in die periode groot gewicht hadden voor de bij dit proces betrokkenen, betrokken dan in welhaast geheel passieve zin : de Joodse zakenlieden. Zij immers hadden te maken met deze Wirtschaftspriifstelle en haar organen, zij maakten kennis met de Treuhander of Verwalter, de `arisator' (ook een woord van toen) van hun zaak. Eerst dus, zij het kort, die Wirtschaftsprufstelle, het centrum van deze achter allerlei academische titels getarnte' roversbende — om ook eens dat Duitse werkwoord te bezigen. Het is grappig, een tot Fisch­bock gerichte waarschuwing te lezen, hem toegezonden door het In­stitut der Wirtschaftsprafer in Berlijn : er bestaat in Den Haag een Deutsche Wirtschaftsberatungs- and Revisionsgesellschaft far die Nieder­lande met aan het hoofd een Wirtschaftspriift r, een zekere Friedrich Arthur Miicke, die al in 1935 van hogerhand wegens zakelijke onbe­trouwbaarheid ongeschikt was verklaard voor dit beroep. Het was eigenlijk nog erger : niet alleen was deze Friedrich Arthur Miicke een uitgeworpene, maar ook had hij in oktober 1935 nog in de Berlijnse Jiidische Rundschau reclame gemaakt : politiek was hij dus al evenzeer onbetrouwbaar. Het is duidelijk, dat Miicke's activiteit in Nederland niet kon worden geduld en men mag aannemen, dat na Prufung van deze aangelegenheid de monopoliepositie van de Wirtschaftsprufstelle is veilig gesteld. Wij kennen deze lieden vrij goed, om niet te zeggen, intiem. Zo is er onder meer een verslag van hun eerste Arbeitstagung op 7 november 1940. Men bemoeit zich dan, op uitdrukkelijk bevel van Herr Minister Fischbock, alleen met de Erfassung van de ondernemingen, nog niet met de Ubertragungen; wel laat men zijn gedachten alvast gaan over het soort lieden, die voor de `overneming' van de Joodse zaken in aan­merking komen, de helers, zoals wij hen met een rond Hollands woord zouden willen noemen. Deze helers moeten van onbesproken gedrag zijn en zweije lhafte Elemente zijn kansloos. Verwalter mogen in de eerste plaats die Duitsers worden, die in Nederland moeilijkheden gehad hebben door de deutschfeindliche instelling in dit land. De voorzitter, dr. Kiihn, drukt dan de aanwezigen op het hart, nauw samen te wer­ken en ook Unterrichtung soweit ein nichtarischer Einfluss zu vermuten see Pikant is eveneens : Verlauf der weiteren Besprechung tauchte das Bediirfnis auf, gewisse Druckmoglichkeiten auf die Willensbildung der Nichtarier in die Hand zu bekommen, die ihre Bereitwilligkeit zur Uber­leitung fordern konnen'. Daar heeft men in november 1940 nog niet de goede methode voor, blijkt het. Maar de historicus weet, dat men spoedig `gewisse Druck­moglichkeiten' op de Willensbildung' der Joden heeft bedacht — en in practijk gebracht. Deze leerzame bespreking duurde van half vijf tot half zeven en eindigde met een aanvullende rondgang van de achttien aanwezigen, een voor een genoemd, door het gebouw van de Wirt­schafispridstelle, waarbij zij de gelegenheid kregen, `sick von der prak­tischen Arbeit im einzelnen ein genaues Bild zu machen'. Deze practische arbeid kon men rekken tot het eind van de oorlog ; men had eind 1944 wel eens de vraag gesteld, of men er mee zou door­gaan, maar men ging door, zij het niet in het te dicht bij de kust lig­gende Den Haag, dan toch in het nog altoos ver van het front lig­gende Almelo. Van 6 november 1944 dateert een stuk, van dit Almelo uitgaande, waarin op bevel van Fischbock aan alle Treuhiinder opge­dragen wordt, de nog niet tot stand gekomen liquidaties `nunmehr sofort abzuschliessen', d.w.z. zo gauw mogelijk wat er nog aan activa aanwezig is, bij Duitse instanties in veiligheid te brengen. De vette jaren liepen blijkbaar ten einde. Deze slotfase liep als gezegd zowat door tot het eind van de oorlog — en toen moest men noodgedwongen deze nuttige arbeid' wel staken, waarmee ook bier mensenwerk stuk­werk bleek te zijn. Alvorens het werk — het practische werk — van deze Wirtschafis­priifstelle nader te beschouwen eerst nog iets over de Treuhander. In het Joodse spraakgebruik heet hij bijna altijd de Verwalter. Er bestond een grote verscheidenheid van deze lieden, misschien mag men wel zeg- gen, dat geen twee aan elkaar gelijk waren. Op het doorsneetype be­stonden zelfs gunstige uitzonderingen, waarbij ook in het materiaal geenszins de Verwalter ontbreekt, die helemaal aan de kant van de Jood staat. Er is een verhaal over een Amsterdamse drukkerij, waarin de Verwalter als een vader voor de mensen en de zaak zorgt totdat hij zelf in het concentratiekamp terecht komt ; hoe dwaas het in derge­lijke verhoudingen kon toegaan, blijke daaruit, dat in het voorjaar van 1945 de Joodse directeur Verwalter van zijn eigen zaak werd! De Verwalter was een machtig man. Hij kon op een dchtend bij­voorbeeld een jarenlang bestaand, met grote kennis opgebouwd anti­quariaat binnenstappen, van de eigenaar de sleutels opeisen en deze eigenaar de deur uitzetten met de mededeling, dat hij niet meer terug hoefde te komen. Hij had dan de leiding en dreef de zaak verder. Hij kon Naar ook verkopen aan `arische' liefhebbers. Hij kon van alles, hij deed van alles. Duitsers, van lange jaren her dol op Tultur% hadden hier een zeer ruime keuze in dergelijke taken ; er is nog een lijst van Joodse boekhandels en antiquariaten over, waarin zij lustig konden grasduinen. De Einsatzstab Rosenberg had blijkens een bewaard ge­bleven telegram vooral belangstelling voor Amsterdamse zaken ; wan­neer er even sprake is van een volledige sluiting van alle Nederlandse ondernemingen (d.w.z. Nederlands-Joodse) op dit gebied, heet het, dat de Einsatzstab aan de actie, vastgcsteld op 15 oktober 1941 om 10 uur 's ochtends, gaarne zal deelnemen; het is een komische en trieste zaak, de correspondentie om deze kwestie heen door te lezen ; leest men dan de namen van de bedreigden, dan blijft van het komische niet veel over. Geen Joodse zakenman onder de overlevenden, of hij kan verhalen doen over zijn Verwalter. Er waren nauwgezette beheerders onder. Er waren doodgewone dieven onder. Wat dit plotselinge ingrijpen in duizenden bedrijven moet hebben betekend, zeker toen de oorlog voortging, zij maar aan de fantasie van de lezer overgelaten. Maar nu nog even die practische arbeid. Hiervoor moeten wij de lezer eerst meenemen naar Duitsland, alwaar reeds enige maanden voor het verschijnen van de verordening 48/41 door de Industrie-und Handelskatnmern onder de Duitse bedrijven formulieren waren ver­spreid, waarop men zich kon opgeven voor Tapitalverflechtung mit Belgien and Holland'. Men denke even goed na over dit woord :`Kapi-talverflechtung', de samenkoppeling van het economische leven van Nederland en Duitsland. Deze formulieren werden vervolgens door de betrokken Industrie- and Handelskammer en door de Gauwirtschafts­berater der NSDAP van een beoordeling voorzien en opgezonden naar het rijkscommissariaat in Nederland. Tegelijkertijd had er een vaak zeer levendig overleg plaats tussen de Wirtschafts -en Fachgruppen van de Duitse Organisation der gewerblichen Wirtschaft en het rijkscommis­sariaat omtrent de toewijzing van de belangrijkste beschikbare objec­ten. Ook het Arisierungsreferat van de Parteikanzlei der NSDAP hield zich actief met deze vraagstukken bezig en verstrekte richtlijnen aan de Gauwirtschaftsberater voor de selectie van Parteigenossen, die voor overneming van een Joods bedrijf in Nederland in aanmerking kon­den komen. Tenslotte richtten tal van Duitse sollicitanten zich schrifte­lijk of mondeling tot het rijkscommissariaat, spoedig ook Neder­landers. Een dissertatie zou deze materie anders behandelen; wij willen echter vooral ook de mensen onderscheiden, de mensen aan de ene, de mensen aan de andere kant. Dus bier iets over deze sollicitanten, van wie een aantal brieven bewaard gebleven zijn. Daar is een beer in Berlijn-Steglitz, die van vele markten thuis is. Liefst een sigarenwinkel, anders een parfumerie-Gescliaft. Of desnoods een lingeriezaak. Alle drie aanvragen worden afgewezen, maar men zal proberen, een res­taurantbedrijf voor hem te vinden. De eigenaar van een 'national­sozialistischer Musterbetrieb' in Halle wil op grote schaal mee `verfiechten' en wenst een heel filiaalbedrijf 'in der Form von Albert Heyn, de Gruyter usw.'. Het moet natuurlijk wel uit dit `usw.' komen, want deze twee voorbeelden zijn zuiver `arisch'. En ziet, er is geen Joods filiaalbedrijf van deze orde aangegeven! Dan maar een groothandel in levens­middelen. . . Er is vaak onder het door de Fiihrer zo hecht tot eenheid gesmede Noordvolk grote ruzie om de vette brokken. Het materiaal bevat klachten over Treiswirtschaftsberater' , die `aus irgendwelchen un­durchsichtigen Griinden' niet in aanmerking komen. De Gauleitung Thuringen neemt dat doodeenvoudig niet : 'Es erscheint mir unmeglich, dass die Wiinsche der Partei keine Berucksichtigung finden' , heet het drei­gend en de partijkanselarij in Miinchen dient `mit alleni Nachdruck' de Haagse Wirtschaftspriifstelle erop te wijzen, dat spoedig 'der Einsatz meiner Bewerber erfolgen kann'. Miinchen stuurt deze klacht — en dreig­woorden — door naar Den Haag. Daar antwoordt men, dat men het mogelijke doet; voor een van de door Thuringen met name genoemde partijgenoten heeft men al een firma `vorgesehen'. Met de wensen van de partij zal 'in jeder Weise' rekening worden gehouden, maar het tijd- stip van de Tinsatz' van deze zo geestdriftige ThUringer partijgenoten moet Den Haag vaststeLlen — en men werkt nu eenmaal branche na branche af. 'Mt karts niclit fir den Gauwirtschaftsbei7a ter Thuringen eine Sondertour reiten' ; aldus partijgenoot Eftger, die toch bang lijkt en Miinchen verzockt, hem bij deze Berater 'in Schutz zu nehmen' . Tevens klaagt hij erover, dat bepaalde 'Betriebsfiihrer die es sick leisten konnen', naar Nederland komen en via persoonlijke relaties naar resultaten strevcn. Men krijgt op die manier de toestand, dat `dozijnen' begerig op zaken azen `und es ist dann manchmal schwierig, bier die richtige Aus­wahl zu &elle' n' Hij ontkent verder de ondoorzichtigheid van zijn `undurchsichtige GrUnde' : 'Es wird sick bier lediglich darum gehandelt die Leute zu vertrosten' , omdat men nog geen beslissing genomen heeft in een bepaald gcval. Tevens laat Eftger door zijn medewerker Maurer (ook partijgenoot) nagaan, of hij toch iets voor die Thiiringse partij­genoten hceft en wat tot nu toe voor deze lieden al gedaan is. Dat wordt inderdaad door Maurer uitgeplozen en het resultaat Een groot­handel in Erfurt is bij een Zwolse metaalzaak, een firma in dezelfde Duitse stad bij cen Amsterdamse rokkenfabriek zum Zuge gekom­men' ; een door Thuringen genoemde partijgenoot krijgt een textiel­fabriek in Oldenzaal, een andere krijgt een textielzaak, weer een een petroleumbedrijf, er is ook een voor een machinebedrijf uitgekozen. Het blijkt echter, dat de fout bij Thuringen ligt, vanwaar men maar partijgenoten heeft opgcgeven in het wilde weg zonder persoonlijke gegevens; tot de polizeilichen Fiihrungszeugnisse' ontbreken bij alien . Of Thiiringen tevreden was e Het materiaal geeft er geen antwoord op, maar wij vrezen. De kamcraden waren zo bijzonder tuk op juist deze vorin van Tinsatz' en alleen al daardoor waren er in Holland veel kapers op de kust. Een apart hoofdstukje vormen wel onder de Duitse sollicitanten de Trontkampfer' . Men mag wel veronderstellen, dat deze lieden aan Parteigenosse Eftger, Maurer c.s. heel wat last hebben bezorgd; men heeft in Den Haag blijkens bewaard gcbleven documenten danig zitten dokteren aan allerlci richtlijnen voor wat elders elegant een 'Front­kampf runterbringungsvcrordnung' heet, vooral over hun Tinsatz bei der Entjudung der hollandischen Wirtschaft' Daarmee was men al bezig, blijkt het, voor de inval van Hitler in Rusland, een factor, die de hele zaak natuurlijk bijzonder compliccerde, aangezien nu een heleboel nieuwbakken Frontkampfer dc Joodse spoeling zouden komen ver­dunnen. Echter: 'Es wird versucht, hierftir eine Reale Betriebe zu reser 7 vieren' ; de goede wil, zou men zeggen, was er. Ook in 1942 vinden wij ontwerpen voor zodanige Frontkampfer, waarbij dan nog gaandeweg het begrip verdienter Frontkampfer' verschijnt (er waren ook andere blijkbaar). Men moet erkennen, dat het een lange weg voor deze lieden was en als men een stuk hierover van Parteigenosse Eftger leest, vraagt men zich af, of de betrokkenen er maar niet verstandiger aan deden te sneuvelen; de kans om wat te krijgen - na afloop van de oorlog - lijkt niet groot. Van io augustus 1942 dateert de Allgeineine Anordnung nr. 15-111 van Himmler zelf, de voorkeurspositie regelend van allerlei invaliden, hetzij uit de oorlog, hetzij uit de strijders voor de 'Nationale Erhebung'. Ook deze verspert de weg naar de Joodse zaak met allerlei voorschriften. Gelukkig hebben de Frontkampfer maar niet op het eind van de oorlog gewacht. Niet altoos echter ging hun weg over rozen. Men kan dan ook enigszins meeleven met de onderofficier der Luftwaffe Fabling, die opgeroepen was, om een Joodse zaak op de Laan van Meerdervoort in Den Haag te komen bekijken. Dwaasheid, want deze man zou natuurlijk toch niet door de Wehrmacht worden losgelaten, om de zaak verder te leiden (Een Duitse hand heeft daarnaast ge­schreven - men gelooft zijn ogen niet -'Dann kann man sich driicken'). Toch heeft Fabling de zaak bekeken, die hem, naar hij schrijft, 'nicht zusagt'. Hij zou liever in Utrecht, Amersfoort of Amsterdam iets hebben en dat kan nu niet. Bovendien zal hij toch tot het eind van de oorlog moeten wachten .. . Nu was dit al met al een object van bescheiden omvang. Er waren ook grotere voor Frontkampfer gereserveerd, o.m. het in deze blad­zijden meer genoemde Hollandia-Kattenburg, met een kapitaal, hier gesteld op f 3 071 000. Een stuk van 3o september 1942 klaagt over het feit, dat in dit geval iemand de `Frontkiimpfergedanke' wou mis­bruiken, hetgeen in `Einzelfiille' wel meer blijkt voor te komen ; een Duitse Fachgruppenleiter, de textiel-industrieel Tengelmann, wou, al-. dians volgens dit stuk, zijn Duitse bedrijven afronden met dit Neder­landse. Nu was Tengelmann zelf geen Frontkampfer, maar hij deed alvast zijn best voor zijn zoon, die het wel was .. . In september 1941 is er rumor in casa. Eftger wordt door Berlijn op zijn vingers getikt, omdat er bij de wirtschaftliche Durchdringing and Entjudung in Nederland op het terrein van de Frontkiimpje-raktion (al deze woorden vindt men met zeer vele andere in een telexbericht van 6 september) iets heel naars is gebeurd : Den Haag heeft te kennen gegeven, dat de Frontkampfer, die op een zaak tuk was, maar zelf naar Nederland moest komen. Dat is hun doodgewoon onmogelijk; 'ein Mann, der jetzt welt in Russland steht' , kan maar niet 'plotzlich von der kampfenden Truppe weg' naar Den Haag `heriiber kommen' Berlijn ver­zoekt meteen, daarmee op te houden, wijzend op de psychologische Wirkungen, die derartigen Briefe an der Front auslosen' Zou het ook kun­nen zijn — men _ durft het haast niet te veronderstellen — dat zelfs de fanatiekste Nazi liever een Joodse winkel in schrijfbehoeften in Deven­ter of een manufacturenzaak in Breda bestormde dan een Russische tankstelling Eftger antwoordt dezelfde dag ; hij begrijpt het niet, want hij heeft altijd al erop aangedrongen, dat de mensen niet in Nederland zich naar voren dringen, `wahrend die anderen dann die Benachteiligten sind' (met die benadeelden zijn niet de uitgeplunderde Joden bedoeld, maar de kameraden, die niet in Nederland hun slag kunnen slaan). Ook Miin­chen (de partij-kanselarij) bemoeit er zich !nee; het is heel vervelend, dat de mensen in Rusland bij zo'n zotte oproep gaan denken, dat die hele Tinsatz von Frontkainpfern in Holland praktisch eine Illusion ist' Wat wel moet, is dat Den Haag bepaalde bedrijven voor Front­kampfer alvast reserveert, met voorlopige Treuhander, die goed moeten beseffen, dat zij de zaak beheren totdat de Frontkainpfer zelf verschijnt. Heeft Den Haag niet voldoende geschikte Treuhander, dan heeft de partij-kanselarij 'eine Unzahl' van deze nuttige heren achter de hand, die al hun sporen in Tsjecho-Slowakije verdiend hebben ; in totaal zeker wel 200-250, zoals `nach fliichtiger Durchsicht' reeds blijkt. Er is dus nogal wat animo voor dit nobele beroep — of moet men van roe-ping spreken e Het zou overigens het beste wezen, als de Frontkampfer, die een bepaalde zaak in het vooruitzicht heeft, zelf met een Treu­hander op de proppen komt; dan begint er al enig contact tussen hem en zijn toekomstig bedrijf. Het treft Miinchen overigens, dat men in Belgie, waar de Militarbefehlshaber de kameraden kort houdt (`er legt einen sehr engen Massstab an') de beloningen van Treuhander zo laag stelt — of in Nederland zo hoog ; daar, in Nederland, haalt de Treu­hander van 2000 tot 3000 Mark per maand, dat is geen zeldzaamheid. Nog eenmaal komt Den Haag terug op deze zaak. Het blijkt nl. dat enige Frontkampfer zelf het initiatief hadden genomen tot een recht­streeks contact met de Wirtschaftsprafstelle (trouwens 66k nog langs de officiele weg) en zij hadden daardoor het antwoord gekregen, dat ze maar zelf moesten verschijnen ; natuurlijk was dat antwoord onjuist maar dat dubbele contact is ook 'nicht gutzuheissen'. De kameraden moeten heus op hun beurt wachten. En verder trekt de Nederlandse Treuhander 'in der Hauptsache' niet meer dan duizend gulden per maand. Niet altijd echter lukte het; men kan haast deernis voelen met Partei­genosse Wolff uit Pommeren, Pg sinds i maart 1937, nr. 3779646, als men zijn dossier doorleest. Deze zaak begon te lopen in juli 1941 toen Eftger hem voor een Haagse handelsonderneming voordroeg. Wolff, gretig bereid tot deze `Einsatz' (zijn eigen woord) wacht op een op­roep ; ich geglaubt habe, dass dies sehr dringend ist, gab ich deswegen meine Stellung in Posen auf . Maar . . . kan hij nog op die `Einsatz' rekenen e Pas in december komt er, na veel heen en weer geschrijf, wat schot in de zaak en Wolff gaat naar Den Haag. Omtrent de zaak zelf bevat het dossier nogal wat gegevens, cijfers e.d. ; men zou ver­onderstellen, dat kameraad Wolff voor zijn geduld is beloond - en voor de moeite, die hij voor zijn reis genomen heeft (kostenrekening in het dossier). Maar een paar dagen na zijn aankomst verschijnen lichte wolken aan de blauwe hemel. Pg Eftger schrijft aan Pg Maurer, dat Wolff helemaal geen Frontkiimpfer is en gevangenen bewaakt heeft, terwijl hij heel hoge eisen stelt. Inderdaad : Pg Wolff is teleurgesteld. Hij was begonnen met zijn werkzaamheden, in de illusie een groot­handel te gaan beheren en wat blijkt nu ? Het is een kleine zaak, met een klandizie van arbeiders enz. ; er is geen aardigheid aan of, zoals Wolff het eleganter zegt, dit is geen zaak voor een Rijksduitser, maar voor een Hollander (hij noemt er een met naam en adres). Den Haag onderzoekt nu de kwestie; inderdaad blijkt Wolff een tijdlang te heb­ben gediend als `Prefer fur polnische Gefa. ngenenpost', dit zijn volledige frontdienst. Hij is op 5 januari 1942 naar Den Haag gekomen en neergestreken in Hotel des Indes, het duurste hotel van de stad, na een reiskosten-declaratie van liefst 390 Mark te hebben ingediend. Enzo­voorts. Het door hem afgewezen bedrijf is wel degelijk een groot­handel: Als Existenz kann der Betrieb unbedingt betrachtet werden-' . Wolff is bepaald geen Frontkampfer en ook geen `verdienter Parteigenosse'; hij moet verdwijnen en krijgt voor reiskosten 45 Mark vergoed. Zulke mensen zijn niet te aanvaarden in een land, waar men 'eine muster­giiltige Arisierung' wil doorvoeren; Wolff heeft als Treuhander voor­goed afgedaan. Weg `Einsatz' .. . Eine mustergaltige Arisierung. Het schijnt niet meegevallen te zijn. Daar is bijvoorbeeld Pg Wotke, blijkens zijn opgave (14 oktober 1943) officier, d.w.z. Wehrmachtfiirsorge Offizier, en vrijwilliger bij de marine - enzovoorts, alsook van 1 i februari 193o of lid van de NSDAP en de SA. Den Haag vertrouwt de zaak niet en meent, dat Pg Wotke in de eerste plaats materiele voordelen najaagt; ook heeft hij geen enkel bewijs van de door hem opgegeven lidmaatschappen kunnen over­leggen ; dit op 15 november 1943. Berlijn antwoordt niet en Den Haag vraagt op II februari 1944 weer; het blijkt, dat de eerste brief `durch Feindwirkung vernichtet ivorden ist'. Op 9 maart geeft Berlijn alleen het nummer als partijgenoot op : 3718883 ; een latere brief, van 21 maart, bevestigt echter wel, dat Pg W. door zijn Gauleiter 'positiv beurteilt wird'. Tezelfder tijd echter stelt Den Haag weer vast, dat die twee gegevens : het hoge nummer van het lidmaatschap en de vroege datum (1930) niet met elkaar kunnen kloppen ; bovendien is Pg Wotke niet bereid gebleken, ook maar het minste te doen voor de Ortsgruppe, waar hij bij zou behoren, ondanks herhaalde oproep en tenslotte, al-weer, zoekt hij vooral stoffelijk voordeel. Het spijt ons, dat een leemte in het dossier ons niet de mogelijkheid biedt, de lezer met de wetenschap te verkwikken, welke Joodse zaak tenslotte onder de hoede van Pg Wotke is geplaatst. Ook kunnen wij helaas niet met zekerheid zeggen, hoe het afgelopen is met de pogingen van de Oostfriese heer Biittner, die er zelfs voor naar Den Haag ge­komen was, om een g'eariseerde binnenscheepvaartonderneming te krijgen. Wij vrezen, wij vrezen .. . wei beschikken wij over enige cijfers betreffende de hele actie. In juli 1942, heet het, heeft men in totaal 12 Frontkihnpfe r alreeds `eingesetzt' , voor 178 zijn bedrijven gereserveerd en voor 43 plaatsen opengehouden als leidende medewerkers of als 'Beteiligte'. Dus : 'Ins­gesamt wurden somit bisher 233 Moglichkeiten geschaffen' . Die twaalf ge­lukkigen waren er door de partij ingedrukt voor de Russische veld­tocht ; daarna `reserveerde' men alleen, tot aan het eind van de oorlog. Het merkwaardige is, dat deze getallen op 28 september 1942 ge­daald zijn, maar in oktober 1942 weer gestegen, in december weer iets; dan zijn er in totaal 392 `Moglichkeiten' geschapen. Niet veel op een getal van millioenen Frontkampfer, het verwondert dan ook niet, dat een zodanige figuur uit de Eerste Wereldoorlog niet aan de beurt komt — 'eine gewisse Hiirte', beet het, tegenover een man, die zo graag een Tilburgse fabriek wil hebben, welke trouwens al aan een andere Duitser is toegewezen; de teleurgestelde partijgenoot kan echter van zijn gelukkiger mededinger als compagnon optreden. Het wordt hele- maal spijtig als blijkt, dat de pechvogel in die Eerste Wereldoorlog invalide geworden is ; nog erger, dat hij toch weer geen compagnon kan worden : als niet-Frontkampfer in de Tweede. Die fabriek krijgt hij dus niet, maar Den Haag kan hem een groot wasbedriji in Amster­dam aanbieden. Onze partijgenoot is hiermee tevreden, maar dan rijzen weer `formele' bezwaren zodat hij toch niet zum Zuge kommen kann' . In de laatste brief van de arme man — er zijn er zo enkele in het dossier en soms erg lange — blijkt hij vrijwel murw : er zit voor hem geen Joodse fabriek of Joodse wasinrichting in. Hopen wij innig dat hij toch nog een Joods kaaswinkeltje of visstalletje heeft gekregen als vergoeding voor de zeer vele offers, die hij voor zijn `Einsatz' bracht. De lezer zal intussen wel nieuwsgierig geworden zijn naar de speci­fiek Nederlandse verschijnselen van ascese ten aanzien van de Joodse buit. Tenslotte bevonden zich in de NSB, die burcht ener nieuwe levenshouding, nogal wat lieden die recht meenden te hebben op een adequate vergoeding voor hun voor het Ideaal gebrachte offers. Als nu de Duitsers dat recht maar erkennen wilden en oog hadden voor deze meer stoffelijke kant van de Germaanse lotsverbondenheid, dan open-den zich fraaie perspectieven. Wij zullen zien. Men tast niet ver mis, als men de Nederlandse partijgenoten van enige ongerustheid ten aanzien van de hele zaak en van nauwelijks minder wantrouwen ten aanzien van de Duitse kameraden verdenkt. Zelfs de getrouwste der getrouwen, het Nationale Dagblad, toont zich blijkens een Duitse Meldung' op 4 december 1940 nogal `negatief' en toont zich bevreesd voor het `eenzijdige' karakter van de voorge­nomen Verflechtung' Op 22 oktober 1941 jammert Rost van Tonningen in een brief aan Mussert erover, dat zoveel geariseerde ondernemingen in Duitse har­den komen : `ik bevind mij in een uiterst moeilijke positie, daar ik be­stormd word door kameraden, die zelf in aanmerking hadden willen komen voor de leiding van een dergelijk bedrijf, of overname daar­van'. Bekend is het stuk van mr. H. C. van Maasdijk, in april 1942 geplaatst in De Nederlandsche Volkshuishouding, Tijdschrift voor het Economisch Front, door mr. Herzberg ten dele aangehaald in zijn boek, een stuk, waaruit ook iets van ongerustheid valt op te maken, of het niet daarheen gaat, dat `zeer belangrijke Nederlandse vermogensbe­standdelen, Nederlandse bedrijven, met behoorlijke toekomstkansen', enz. `uitsluitend in de handen van Duitsers zullen komen', dit in ver­band met het feit, dat Nederlandse financiele instellingen zich bij dergelijke transacties om principiele redenen afzijdig hebben gehou­den'. Maar, waarschuwt — en cursiveert — deze vaderlander : 'het is een Nederlands belang om ten spoedigste een algemeen positief standpunt ten aanzien van de ariseringen in ons land in te nemen'. Hierbij merkt mr. Herzberg' op : `er staat geschreven gij zult niet stelen, maar waar staat eigenlijk geschreven gij zult niet helen? Helen is juist bijzonder voor­delig'. Waaraan wij een andere opmerking van de schrijver op dczc plaats toevoegen : dat het niet gemakkelijk valt om de dieven en he­lers sympathieker te vinden dan de moordenaars .. . Voordelig was, of leek, dat helen toen inderdaad. Maar dan diende een voorwaarde vervuld te worden: men moest zijn kans krijgen om zich tussen die helers — en sinds de deportaties lijkenrovers' (mr. Herz­berg gebruikt dat woord) — naar voren te dringen. Men kan niet zeg­gen, dat het niet geprobeerd is. Dikwijls met grote volharding. Waren dat nu allemaal slechte mensen ? Hebzuchtigen, egoisten, stofaanbidders ? Men zou het eenvoudig niet geloven, wanneer men van een zeer begerige NSB-er een Duitse aanbeveling leest met de lof, dat de sollicitant 'emu ausgesprochener Idealist' is. Zo'n aanbeveling van Duitse zijde kon wel eens helpen; het was in elk geval nuttig zelf ook in het Duits te schrijven. Citeren wij de brief aan de Wirtschaftspruf­stelle van een Nederlandse arisator', die al een eind op weg is (op--schrift en onderschrift blijven weg; de naam staat er volledig onder) : `Es soil mir sehr vergniigen, warm Sie mir sagen konnen, welcher Zeit Ich mitt mine Arbeit fur die Arisierung der Kolonial Geschaften anfangen miissen. Ich woll das gerne wissen, weil Ich damit rechnung halten keinnen, mitt Arbeit fur die Winterhilfe. Ihrer geehrtes Antwort abwartend,' enzo­voorts. Wij hebben in dit `Duits' maar niet gecorrigeerd. Anderen schrijven correcter — in de vorm. Zo is er de brief van een `iiberzeugter NSB-er, habe als Rottenfuhrer ein halbes Jahr bei der Waffen-SS gedient', die na een aantal Altstoffbetriebe' `weitgehendst selbstandig' te hebben geliqui­deerd, er nog zeven opnoemt, die hij verder wil afwerken, zodra hun liquidatie "fiir spruchreif erachtet wird'. Deze fraaie uitdrukking zal hij wel niet zelf bedacht hebben. Heeft men zijn wens vervuld ? Een enkele vraagt inderdaad te veel; een Hagenaar wordt afgewezen, 'nicht weil etwas gegen ihn vorlag, sondern ausschliesslich darum, weil er schon reichlich mit Verwaltungen bedacht 1st'. Het mag dan 'emu Frontkampfer 1 Herzberg, p. 72-73. der niederlandischen Legion' zijn met Kriegsverdienstkreuz 1. Kl., maar anderen moeten natuurlijk ook eens aan de ruif. Of deze frontstrijder het door hem hierna weer gevraagde drietal Amsterdamse fabrieken gekregen heeft, weten wij niet. Wij vrezen, ondanks dat kruis ; moge­lijk echter blijft het. Zeker teleurgesteld is een sollicitant, die in juni 1942 al jammert: Unsereiner, der imnier far Deutschland gestrebt hat und jahrzehnte die deutsche Handelsintressen wahrgenommen hat, kann man scheinbar fur sol­chen Posten nicht finden' , terwijl anderen, die nooit iets gevoeld hadden voor Duitsland, ja, altijd anti-Duits waren, nu schatrijk worden. Nu was het wel om dol te worden voor een man die, evenals zijn vrouw, de borst Fier tooit met het gouden insigne van de NSB en in zijn brieven 'eine ausgezeichnete Haltung, ein unerschiitterliches Vertrauen zum deutschen Siege und eine grosse Liebe zum Fiihrer 'aan de dag legt rein guter Nationalsozialist, ein treuer Mensch und gewissenhafter Mitarbeiter' ). Achter zijn rug komt de Diisseldorfse Gauschulungsleiter, zijn neef, voor hem op : kan men in het verband van de Aufbauarbeiten' (spreek uit: lijkenroof) in Nederland niet iets voor hem doen ? De zaak wordt voor Eftger onderzocht en wat blijkt ? Ook deze man komt niet zum Zuge' , want . . . hij heeft zich in 1917, 'also noch wahrend des letzten Weltkrieges' , in Nederland laten . . . naturaliseren. Commentaar laten wij weg. Men wil wel aannemen, dat onze Nederlandse NSB-ers tot het laatst toe hun best gedaan hebben. Nog eind 1944 wenst bijvoorbeeld een Drentse kameraad of een hotel of een bioscoop, een Haagse een accountantszaak. Men mag ook wel erkennen, dat dit tegenover de weinig rooskleurige situatie van het Noordvolk van een ausgezeichnete Haltung, ein unerschiitterliches Vertrauen zum deutschen Siege' en, wie weet, 'eine grosse Liebe zum Fiihrer' getuigt; de op dat filmbedrijf azende sollicitant zou men met nog meer nadruk willen prijzen, omdat reeds in 1941 door de Wirtschaftsprufstelle de waarschuwing verstrekt was, dat gegadigden niet hoefden te rekenen op een Tilmtheater-Besuchs-Konjunktur' in Nederland. Maar misschien was dit niet tot deze vlijtige kameraad doorgedrongen. De aanvragers kregen nul op het rekest; mogen de houding, vertrouwen en liefde voornoemd daardoor niet aangetast zijn! De lezer zal na dit alles wel ingezien hebben, dat de Wirtschaftspruf­stelle bepaald niet hoefde te luieren; de heren hebben ongetwijfeld menige zweetdruppel bij de doorvoering der Entjudung verloren, al verzoette het loon wel de arbeid, de daarin gevonden voldoening even daargelaten. Dank zij de overgebleven dossiers zien wij hen vrij dui-. delijk aan het werk; deze documenten laten geen ogenblik twijfel daaraan, dat zij volkomen bewust en consequent de algehele uitplun­dering nastreefden van de Jood, waar zij hem maar konden vinden. Mag de schrijver op deze plaats eraan herinneren, dat de voor dit alles als opperste chef verantwoordelijke figuur, Generalkonunissar Fisch­bock, zich na 1945 aan de berechting heeft weten te onttrekken Zo is er onder meer een uitvoerig program over van 22 december 1941. Alle adviezen en sollicitanten moesten terechtkomen bij het Planungsreje ratvan de Wirtschaftsprufstelle, alwaar Planuiigslisten de basis moesten vormen voor de beslissing wat er met Joodse bedrijven van een bepaalde groep diende te geschieden. De beslissingen vielen op een Planungssitzung, alwaar behalve verschillende bureau's van het rijks­commissariaat ook de NSDAP en de betrokken Duitse Fachgruppe meepraatten. Als algemene richtlijn gold, dat kleine Joodse bedrijven zoveel mogelijk geliquideerd dienden te worden; aan bedrijven met geringe Joodse invloed werd in het algemeen Selbstarisierung' toegestaan ; grote en economisch interessante bleven voor Duitse sollicitanten; bij mid­delgrote bedrijven kwamen naast Duitsers ook een aantal verdienste­lijke Nederlanders aan bod. In verband met deze richtlijnen maakte de Wirtschaftsprufstelle, wan­neer na de Planungssitzung de Treuhander werden aangesteld, onder­scheid tussen twee soorten, nl. Verwaltungstreuhander voor bedrijven die in stand zouden blijven, en Liquidationstreuhander voor bedrijven die dienden te verdwijnen. Bij het grootste deel der te liquideren Joodse bedrijven werd als Liquidationstreuhander aangesteld de `Omnia-Treuhandgesellschaft ni.b.H.' , gevestigd te Praag, die zich reeds in Tsjecho-Slowakije verdienstelijk had gemaakt (wij zinspeelden hier­boven reeds op hun zo toegewijde arbeid aldaar) en die in Den Haag een filiaal vestigde. Zij had duizenden ondernemingen te liquideren, waarvoor zij slechts over enkele tientallen Sachbearbeiter' beschikte, wier ijver tegelijk met het succes der Duitse wapenen verminderde ; in het geheel werden 13 000 ondernemingen geliquideerd, waarna het liquidatiesaldo op naam van de eigenaar bij Lippmann terechtkwam; zij brachten slechts 62 millioen op, een cijfer waar men weinig mee beginnen kan, gezien de verregaande roof, die juist hierbij optreden moest, waar nauwelijks sprake kon wezen van enige behoorlijke con- trole, terwijl zowel de eigenaars als de liquidateurs er naar gestreefd hebben, de zichtbare activa zo klein mogelijk te doen zijn. Het is een mooie troep, die Oninia; dank zij bewaard materiaal zien wij ook deze heren aan het werk. Bij Wielekl vindt men al het niet onvermakelijke verhaal opgenomen, betrekking hebbend op de be­waarder van de begraafplaats Muiderberg, die zich als ondernemer had aangemeld, omdat hij alcoholvrije dranken bij begrafenissen schonk en de zerken onderhield. De Omnia zond in 1943 een Liqui­dationsverwalter voor deze onderneming, maar deze vertrok na kennis­neming van de aard van dit bedrijf, om instructies : hij zou aanbevelen dat Verwaltung of liquidatie dezer onderneming achterwege moest blijven. Wij hebben deze zaak maar niet verder onderzocht, al ge­loven wij niet, dat Frontkampfer X uit Elberfeld of Parteigenosse Y uit Meissen dit Geschaft onder zijn hoede heeft genomen. Waarschijnlijk was het niet, mogelijk zeker. De lezer zal overigens wel willen aan­nemen, dat men zonder moeite in deze anecdotiek zou kunnen voort­gaan ; van de deels domme, deels slimme, maar altoos geinteres­seerde, en hebzuchtige dieven kon men de gekste dingen verwachten -en zij deden die ook. Wij zouden dan ook haast geneigd zijn de zaak van Herr Heinrich. Montyczka als een uitzondering te beschouwen. Deze Groningse Ver­walter was kennelijk een idealist, die meer dan eens bij de Beauftragte aldaar kwam jammeren, dat hij toch zo verschrikkelijk graag zou op­houden, omdat er vor Langeweile nicht iveiss, was er den ganzen lieben Tag anfangen soil'; hij vindt het als nationaal-socialist niet te verant­woorden dat hij 'absolut nichts zu tun hat and hierfur monatlich f 600,— erhale Hij voelt zich `ungliicklich, einen solch hohen Betrag ohne Gegen­leistung monatlich in Empfang nehmen zu miissen. Er weiss sich keinen Rat . . De lezer, die ongetwijfeld net als de schrijver van dit boek met Herr Montyczka begaan is - wie ware.het niet ? - heeft recht op de inlichting, dat het kapitaal van de door hem beheerde zaak spoedig `restlos verbraucht' dreigde te geraken, zodat er nets meer zou wezen, om hem elke maand opnieuw althans dat stilzitten te verzoeten. Uit een aantekening op het laatste stuk in dit dossier zou men willen af­leiden, dat de warm voelende nationaal-socialist spoedig uit deze on­aangename positie is verlost; misschien heeft men hem beter werk verschaft, een zaak bijvoorbeeld, waarin hij net hoefde stil te zitten 1 Wielek, p. 66. — en met meer op. te souperen activa. Een ongemeen vlijtiger indruk krijgen wij van de Wirtschafts- and Liquidationstreuhander Hans Wilhelm Nagel, na de oorlog hier te lande berecht. Niet dat zijn weg nu wel over rozen ging ; hij ontving dan weliswaar f 1200 per maand salaris en f i soo voor onkosten, maar deze bedragen moesten in september verdubbeld worden; hoe hij het hem van toen tot de bevrijding (dus acht maanden) toegekomen salaris achteraf op f 200 000 schat, hebben wij als ondeskundigen maar niet nagerekend; recht is tenslotte recht. Hij had die laatste tijd een 25o zaken onder zijn hoede, doordat zoveel daarvan zonder Verwalter gekomen waren; deze waren op Dolle Dins­dag naar Duitsland `vertrokken% nadat 95 % van hun zaken door hen al waren leeg verwaltert' of `verliquideerd'. `Ruim 70 % van deze Verwalters waren van mening, dat het Joodse vermogen voor eigen voordeel was bestemd', aldus Hans Wilhelm Nagel, die daar steeds de betrokken Duitse instanties van op de hoogte had gesteld, zonder succes, `omdat zij alien partijgenoten waren'. Hans Wilhelm Nagel had het banksaldo van een grote confectiezaak op zijn priverekening (dus niet op een van die instanties) laten overschrijven', een bedrag van f 702 937,97; ook andere `overschrijvingen' erkende hij evenals `opvorderingen' van partijen diamant. Een $ 51 000 Amerikaanse spoorwegaandelen bleken 'waardeloos en onverkoopbaar', en `daar­om' (het staat er !) had hij die wel afgedragen. Wat uit de verhoren van getuigen omtrent deze goede — en ongetwij feld edelgermaanse — rent­meester naar voren komt, zou alleen al vele bladzijden kunnen vullen. Wij spraken hierboven van de Verwaltungstreuhander; ook hierin kan men nog twee soorten onderscheiden. Was reeds een beslissing over de persoon van de koper ener zaak gevallen, dan werd deze direct tot Verwaltungstreuhander benoemd; in de practijk heette zo iemand dan vaak Ubernahme-Treuhander. Zolang echter de uiteindelijke bestem­ming van het bedrijf niet vaststond, werd een `neutrale' Treuhander aangesteld. De belangrijkste richtlijn voor de Treuhander was neer­gelegd in par. 9 van verordening 48/41 : 'der Treuhiinder hat bei seiner Tatigkeit die Sorgfalt eines ordentlichen Treuhiinders anzuwenden'. In de interne richtlijnen voor de Treuhander voegde de Wirtschafisprafstelle daar nog aan toe : 'Bei vorsatzlicher oder fahrlassiger Verletzung seiner Pflicht haftet er vorbehaltlich weiterer Massnahmen fir den daraus ent­stehenden Schaden'. Bij oprechte 'Hitlertreue' Nazi's zal het daarmee wel losgelopen zijn, vermoeden wij. Was de Verwaltungstreuhander tevens de aangewezen koper, dan ont- 221 stond er uiteraard een formele moeilijkheid t.a.v. de overneming van het bedrijf: de Treuhiinder kon het, alweer formed, moeilijk aan zich­zelf verkopen. Voor deze moeilijkheid vond men gelukkig een op­lossing : men stelde, naast de koper tot Vertvaltungstreuhander, tege­lijkertijd de NAG U tot `Veriitisserungstreuhander' aan. De NAG U (Niederlandische Aktionsgesellschafi far Abwicklung von Unternehmungen) was een soort accountantsbureau, opgericht door vier grote Duitse ondernemingen op dit gebied, dat door een accountantsonderzoek de waarde van het to verkopen object vaststelde en vervolgens met de koper een verkoopovereenkomst aanging (het kwam meermalen voor dat niet de gehele onderneming, doch alleen de voornaamste activa werden verkocht ; de mantel werd dan overgedragen aan de Oninia ter liquidatie). De NAG U stortte de verkoopopbrengst bij de VVRA (VermOgens Verwaltungsund Renten Anstalt), een door het rijkscom­ - missariaat opgerichte stichting tot beheer van geliquideerd Joden­vermogen. Eigende deze VVRA zich dit vermogen nu toe Alwecr: de Ger­maan is geen materialist. De koopprijs zou wel degelijk de Jood wor­den uitbetaald en wel in honderd kwartaaltermijncn. Maar zonder renteberekening, dat wel natuurlijk. Dat laatste was dan wel pijnlijk, maar honderd kwartalen, vijfentwintig jaar lang, was de Jood dan toch maar in elk geval het hem tockomende gewaarborgd. Jammer alleen, dat de Joden door de beide verordeningen 148/41 van 8 augus­tus 1941 en 58/42 van 21 mei 1942 niet nicer zelf over de hun toe­komende gelden konden beschikken ; die kwamen terecht bij Lipp­mann. En begin 1943 namen deze kwartaalbetalingcn van de VVRA op aanwijzing van het rijkscommissariaat _mks() een cinde. Trou­wens, aan wie had de VVRA gaandeweg deze betalingen kunnen doen e Nog voordat de vierde termijn van 1943 was verschenen, was het Nederlandse Jodendom al geliquideerd. Het aantal aangemelde ondernemingen was circa 22 000. Hiervan &wane het bij circa 2000 met geringe Joodse invloed tot Selbstarisie­rung', bij circa 2000 tot arisering, d.w.z. verkoop aan een Duitse (/) of Nederlandse (4 hoogstens) gegadigde; de rest werd geliquideerd. De waarde van de onder beheer gestelde ondernemingen kan men nauwe­lijks schatten. De opbrengst van de circa 2000 geariseerde onderne­mingen, afgedragen aan de VVRA, bedroeg circa 75 miljoen gulden; de door de Onmia geliquideerde brachten slechts 6,5 miljoen op. Heeft men iets aan die cijfers e Aangezien nergens zoveel geroofd is als op dit terrein, moot het antwoord wel negatiefluiden. En wat was de waarde van de goodwill bijvoorbeeld Men kan niet zeggen, hoe­veel Joods vermogen op deze wijze is gestolen. Misschien al met al een paar honderd miljoen. Dat is grotendeels verloren, terwijl de mensen, die -wij ons daarbij voor de geest halen, moeten halen, zijn vermoord. De winkelier, de koopman, de fabrikant, de ondernemer. Afgemaakt, vernietigd als ongedierte. Diamant -Juden Voor het vervolg van dit hoofdstuk hebben wij de behandeling van een onderwerp bewaard, dat wegens zijn verschillende aspecten op meer dan een plaats in dit boek ter sprake had kunnen komen, op de ene echter misschien te vroeg, op de andere mogelijk te laat. Aange­zien het o.i. belangrijkste aspect van de liquidatie van de Amster­damse diamantindustrie - want daar gaat het hier om - de poging tot roof vanwege de bezetters vormt, behandelen wij deze zaak toch maar hier. Zo ergens onthult het hele verloop van deze aangelegenheid (om meteen maar een ander treffend aspect ervan aan te geven), hoezeer het demonische fanatisme, waarmee de Duitsers de Joden vervolgden, triomfeerde over overwegingen van utilitair-rationeel karakter, over­wegingen die er toe hadden moeten Leiden, dat men terwille van de Duitse oorlogseconomie een buitengewoon nuttige en betrekkelijk kleine groep Joden spaarde. Dat is ook van Duitse zijde geprobeerd, het is vrijwel nergens zo handig geprobeerd, maar men heeft daarmee alleen maar kunnen rekken, niet redden. V6Or de tweede Wereldoorlog kon men in de diamantwereld een klein aantal monopolies onderscheiden : de mijnen in Zuid-Afrika, de leveranciers van `ruw' in Londen, de handel en bewerking in Amster­dam en Antwerpen. In dit Amsterdam waren 8o % van de onder­nemers en 2100 van de 3400 geregistreerde arbeiders Joden men be­denke echter dat maximaal 1200-I Soo als actief waren te beschouwen, van wie in 1940 minder dan moo inderdaad in het vak iverkten, waar- van weer een goede 6o % Joden. Deze werklieden behoorden tot de hoogst gequalificeerde vakarbeiders, in hun snort op korte termijn zeker niet te vervangen. Daar de Duitsers een grote behoefte aan dia­mant hadden, aan geslepen voor deviezen, alsook aan industriedia­mant, beseften niet weinigen onder hen, dat men, al was het dan niet noodzakelijkerwijs op morele of humanitaire gronden, deze Joden voorlopig beter in het leven kon houden. In de staf van het in 1940 gevormde rijkscommissariaat bevonden zich geen deskundigen op het terrein van de diamant ; men nam dan ook zijn toevlucht tot het raadplegen van experts, zo de Kriegsverwaltungs­rat Lemberg in Antwerpen en, van 1941 af, de Hamburger diamant­koopman Arthur Bozenhardt. De diamantkwesties vielen in het rijks­commissariaat onder de Hauptabteilung Gewerbliche Wirtschaft im Gene­ralkommissariat far Finanz and Wirtschaft, en wel spoedig onder de groep Sonstige Industrie waarbij federfiihrend' de Assessor Hanemann was. Het heeft geen zin, bier de verdere instanties op te sommen, in Nederland en in Duitsland bij deze zaken betrokken; het ligt voor de hand, dat niet alleen de Wirtschaftspriifstelle zich hiervoor interesseerde, maar ook de Sicherheitspolizei en tenslotte, maar zeker niet in de laatste plaats het RSHA in Berlijn, met het beruchte Referat IVB 4, de motor in het vernietigingsproces van alle Joden, die men erfassen' kon. De eerste `reddingspoging' staat geboekt in het credit van de hier­boven genoemde Lemberg, die zelfs moet hebben gestreefd naar een gemeinsame Front der Abwehr' , te vormen door alle betrokkenen, dus de vakbureau's en de deskundigen, teneinde de plannen van de poli­tieke bureau's te doorkruisen. Het eerste gevaar kwam van de kant van verordening 189/1940 van 22 oktober 1940, in verbinding met nr. 48/1941 van 12 maart 1941, met welke beide, als hierboven reeds uiteengezet, de arisering op gang moest komen. Op advies van Bozen­hardt maakte de Rijkscommissaris een gunstige uitzondering voor de diamantbedrijven, waarvan de grotere tot eind 1944 vrijwel van Ver­waiter verschoond bleven : een belangrijk succes, betrekkelijk dan. Het werkelijke touwtrekken begon natuurlijk bij de aanvang der wegvoeringen in juli 1942. Van de Duitsers kwam de toezegging, alle actief werkzamen vrij te stellen. Inderdaad kregen sap arbeiders en 300 ondernemers met hun gezinnen een voorlopige vrijstelling en in de herfst van 1942 een stempel, dat behoudens 'ongelukken' bescher­ming verleende. Bij het opstellen van de lijsten werkten het Rijks­bureau voor Diamant en de — gelijkgeschakelde — ANDB mee. Bij de `Abbau' van de Riistungsjuden, begonnen na de overval op Hollandia-Kattenburg, werden de diamantairs tot half januari 1943 met rust ge­laten. Toen echter kwam de eis, de lijsten van vrijgestelden te halveren. Het Rijksbureau en zijn adviseurs uit het bedrijf weigerden mede­werking, waarop de Duitse toezichthouders van dit Rijksbureau het zelf deden. Omstreeks 12 februari 1943 werden de van de lijst afge­voerden gehaald, voorzover zij geen andere vrijstelling hadden. Wij hebben hier maar buiten beschouwing gelaten een in het materiaal even opduikend bevel van Seyss-Inquart van 16 oktober 1942, alle onvoorwaardelijk nodige `Diamant-Juden' , in Amsterdam zusammen­zufassen and ghettomassig unterzubringen' : bier is niets van gekomen. Wel verdient het volgende vermelding : de firma Bozenhardt (de reeds genoemde A. Bozenhardt en zijn broeder) wist op een gegeven ogenblik in 1943 gedaan te krijgen, dat de bestaande diamantvoor­raden door haar langzaam zouden worden opgekocht, via in schijn vrijwillige transacties, dit in opdracht en voor rekening van de Ber­lijnse leiding van het Vierjahresplan, naar hunzelf pas later bleek. De details van deze strategie, een uitermate gecompliceerde actie om­vattend, mogen wij bier wel buiten beschouwing laten; genoeg zij vast te stellen, dat het mede aan deze actie te danken is, dat het voort­bestaan van resten van de diamantnijverheid ruim een jaar gerekt werd en, hetgeen nog veel belangrijker is, het leven van vele erbij betrokken personen. Wij willen ook nog even stilstaan bij het z.g. 'Hanemann-geschenk'. Tijdens de grote razzia's in mei en juni 1943 waren ook vele tot dan toe vrijgestelde DiamantJuden naar Westerbork gevoerd en enkelen ge­ - deporteerd; de voor de actie-Bozenhardt `noodzakelijke' mochten in juli en augustus weer terug op aandringen van de meergenoemde Assessor Hanemann. Deze gaf de aldus bevrijden te verstaan, dat zij uit dankbaarheid aan het Duitse Rijk een geschenk moesten aanbieden ; daarmee hoopte hij zijn persoonlijk prestige in Berlijn te versterken. Ondanks de begrijpelijke onwil bij de betrokkenen, op deze chantage­poging in te gaan, moesten zij zwichten en een twintig deelnemende firma's brachten een over hen omgeslagen offer in edelstenen tot een totaalbedrag van f 600 000, dus f 3o 000 per firma. Hanemann gaf te kennen, dat hij tussenbeiden komen zou, als een van de deelnemers iets overkwam; op ongeveer 23 september reisde hij met een verzegeld pakket naar Berlijn, waar hij het op 24 september inleverde bij de Beauftragte fur den Vierjahresplan. Vijf dagen later werden de dankbare deelnemers in Amsterdam opgepakt en naar Westerbork gevoerd. Ondanks alle pogingen, ondanks alle listen, ondanks de dure, door zo velen diep benijde stempels en Sperren'. Hierbij overigens de aante­kening, dat deze wegvoering niet een idee was geweest van Hanemann, die nog zijn best gedaan heeft, de diamantairs vrij te krijgen. Een veer­tigtal bleef tot mei 1944 in Amsterdam eerst geconsigneerd in de Joodse Invalide, later in de fabriek van Asscher. Maar ook voor de reeds weggevoerden was Westerbork geen eind­halte : op 19 mei 1944 volgde de doorzending naar Bergen-Belsen, dit als een privilege overigens, waar wij in een later hoofdstuk nog op terugkomen. Het is goed, zich even rekenschap te geven van de aan­tallen, waar het liier om gaat : in totaal, met de families erbij, 213 per­sonen, waarvan ruim de helft (i12) kooplieden, de rest arbeiders, voor­al deze laatsten vormen eigenlijk niet meer dan het jammerlijke over­schot van de totale groep. Het is hier de plaats, enige woorden te wijden aan het plan om in Vught en in Bergen-Belsen een slijperij op te richten, een plan, ver­moedelijk afkomstig van Heinrich Himmler zelf. Op 3 december 1942 gaf deze tenminste bevel tot het oprichten van een slijperij in Vught, waarvoor in juni 1943 r-?chines uit een gesloten fabriek in Amsterdam kwamen. In fehruari 1944 bezichtiide Himmler de - stilliggende ­fabriek in Vught; het lag o.m. in zijn bedoeling, invalide SS-mannen tot slijpers te laten opleiden. In maart gaf hij bevel, met het oog op invasierisico's alle Joden uit Nederland of te voeren, waarna het plan kwam, dit werk in Bergen-Belsen te doen geschieden. Over dit plan kwamen het Rijksbureau en de overgebleven niet-Joodse fabrikanten in contact met Obersturmfiihrer Meyer van het Wirtschafisverwaltungs­hauptamt (WVHA) de organisatiecentrale der concentratiekampen. - In een laatste poging, iets voor de nu in Bergen-Belsen verblijvende groep te doen, verklaarde men zich bereid, het machinepark daar aan te vullen en in het kamp voor Amsterdam te laten slijpen. Twee-derde van een in augustus 1944 voor Amsterdam verkregen partij ruwe diamant word voor de slijperij in het kamp gereserveerd; bier werden reeds verschillende afdelingen ontworpen, aan het hoofd waarvan , een bekend diamantair stond, terwijl de koopman Henri Soep de leiding van het geheel zou krijgen. In de loop van de zomer kwamen er uit Vught diamantmachines, zij werden gepoetst en geolied, maar niet in bedrijfgenomen bij gebrek aan ruw. Op 13 september 1944 kwam nit Westerbork nog een ploeg arbeiders naar Bergen-Belson, ook zij tot lediggang genoodzaakt, met alle risico's van dien. Geenszins denk­beeldige, toen de ontwikkeling van de oorlog het contact bemoeilijkte en de Duitsers hun belangstelling deed verliezen. Na maanden in een betrekkelijk bevoorrechte positie te hebben geleefd (in een speciale barak, met vrijstelling van arbeid in de commando's) moesten de leden van de diamantgroep ook de rugzakken pakken. Op 4 december 1944 moesten de mannen naar Sachsenhausen, de volgende dag de vrouwen en kinderen naar Beendorf, dat wil zeggen : toen deze laatste groep het kamp Bergen-Beisen reeds uit was, kwam het bevel, de kinderen achter te laten. 'Vooral het afscheid van de kinderen was ontzettend en behoort tot de ogenblikken, die ik nooit zal vergeten', aldus een ooggetuige. Niettemin — zo was het toen — waren de aldus wegge­voerden nog bevoorrecht : op grond van hun speciale bekwaamheid zond men ze niet naar de gaskamer, maar naar bedrijven, waar fijn­mechanisch werk te verrichten was, de mannen in de instrument­makerij van Sachsenhausen, de vrouwen in een fabrick van vliegtuig­onderdelen. Van deze diamantgroep bleven twee families achter, Asscher en de zijnen vermoedelijk als onderscheiding voor zijn voor­zitterschap van de Joodse Raad, de familie Soep waarschijnlijk op grond van haar Paraguayse nationaliteit. De weggevoerde mannen zijn vrijwel allen omgekomen, van de vrouwen heeft ten aantal het overleefd — ook bier vrage men maar niet, hoe. Hierbij nog verder de aantekening, dat er in 1943/1944 een 'ongeluk' gebeurd moet zijn met de in Vught ondergebrachte groep slijpers, die naar Auschwitz ge­zonden werden in plaats van naar een beschermd kamp : deze zaak hebben wij niet kunnen ophelderen. Requiescant. De legale rest Op 5 oktober 1943, nog geen week na de wegvoering van de leiding van de Joodse Raad, met hun aanhang van familie, vrienden en be­trekkingen, eigenlijk van dc laatste grote groep legaal in Nederland (vooral Amsterdam en Barneveld) buiten Westerbork vertoevende Joden, stelde Seyss-Inquart in een brief aan zijn voornaamste mede­werkers vast, dat 'die Bereinigung der Judenfrage' een toestand naderbij kwam 'der wenigstens fur absehbare Zeit ein Definitivum feststellt'. Hij vond het nu nodig, wat nog aan 'voljoden' restte (men raadt het nooit) te erfa. ssen en wel op lijsten. De landvoogd zelfnoemde een paar van deze groepen op, zo de ontsterde Joden, de hervormd gedoopte Joden, de Barneveld-Joden. Het bleek dat Seyss-Inquart de eerste groep wilde laten waar ze zat, de tweede en derde in Westerbork on­der de voorwaarde, dat zij in Nederland zouden blijven. Merkwaardig is het slot van dit stuk : Hij, Seyss-Inquart, had dat nu eenmaal uit­drukkelijk beloofd, zodat schending van deze belofte door deportatie zijn autoriteit als Rijkscommissaris zou schaden, weshalve hij onvoor­waardelijk op inachtiieming van dit bevel moest staan. Bij wie dit zijn autoriteit zou schaden, vermeldde de landvoogd er jammer genoeg niet bij ; de geschiedschrijver tast hier in het duister; misschien bij de kerken Op 3o oktober kwam Seyss-Inquart nog eens terug op zijn wens tot stabilisering - merkwaardig genoeg geeft hij hier een reden op : `um eine weitere Beunruhigung aus dieseni Fragenbereich zu vermeiden.' Ook bier duidde hij de hiervoor reeds opgesomde groepen aan (jets anders genuanceerd), ook hier verzuimde hij nader aan te geven, wie hij vreesde te `beunruhigen' De geschiedschrijver kan alleen vaststellen, dat de wensen van de landvoogd vrijwel in hun geheel onvervuld zijn gebleven. De twee groepen in Westerbork, de Barnevelders en de gedoopten, werden toch weggevoerd, al dan niet tot schade van zijn gezag. En die stabilisatie bleef uit; men bewoog zich wel steeds naar dat `Definitivum' toe, maar men haalde het niet. Men kon het ook niet halen, zolang zich bier te lande nog een `voljood', ja zelfs nog een half- of kwart-jood beyond en deze volstrekte `Bereinigung' had zich in mei 1945 nog niet vol­trokken. De oorzaken van die mislukking liggen ten dele buiten het gezichtsveld van deze onderzoeker - en wel in Berlijn, waar men, hoe wanhopig men ook aan het probleem dokterde, geen bevredigende oplossing vond voor het vraagstuk van de eigen half- (en kwart-) Joden, terwijl ook de gemengd-gehuwden daar nog niet helemaal waren afgehandeld. Hier te lande kan men veronderstelleri, dat de liquidering van de Joodse resten bovendien geremd werd door die bezetters, die aan deze occupatie nu zeker de voorkeur gaven boven dienst aan de fronten waar het, na het keren van de krijgskansen, voor de Duitsers hoe langer hoe minder aantrekkelijk leek zich 'in te zetten'. Het was maar menselijk, dat een groot deel van de vervolgers zich poogden te legitimeren als onmisbaar in Nederland - maar daarvoor hadden zij vervolgden nodig. Vervolgden, tegen wie zij maatregelen namen, om ze weer ten dele of geheel ongedaan te maken, waarna weer nieuwe, die . . . de lezer vult dit zelf wel aan. Men tast wel niet ver mis, wanneer men daarin een, overigens niet uitgesproken, oor­ zaak ziet van de buitengewoon verwarde doenerij-met-Joden in de laatste anderhalf jaar van de oorlog. Bij deze doenerij konden, als reeds gezegd, de Duitse instanties voor zover zij op deze wijze wilden remmen toch niet voorkomen, dat hele groepen van Joden, de Portu­ gezen, de Barnevelders, de gedoopten, het land uitgingen, wanneer een bevel gegeven werd, dat niet te saboteren was; gelukkig voor hen waren er dan nog altoos de gemengd-gehuwden en niet-`volrassigen', met wie zij hun alibi konden handhaven. Dat waren de mensen en verder waren er de Joodse objecten, van allerlei aard. Wat deze laatste betreft, hebben wij reeds hierboven gehandeld over de economische uitplundering van de Joden ; het verwerken van de daarbij behaalde buit verschafte een, in financieel opzicht althans, zorgeloos bestaan aan die Duitsers, die op dit terrein hun krachten wijdden aan Fiihrer en Heitnat. Er is een stukje Joodse eigendom, dat een korte vermelding verdient juist in die bladzijden, waarin wij de periode behandelen van het vrijwel judenreine' Nederland. De Joden waren weg, hun bezittingen waren grotendeels in beslag genomen, maar daar waren nog hun synagogen en hun begraafplaatsen. • Wij zullen de geschiedenis daarvan niet kunnen schrijven, omdat wij over te weinig materiaal beschikken; enige aantekeningen mogen volstaan. Het is te begrijpen, dat de Germaanse toorn zich al vrij spoedig na het begin der bezetting tegen de Joodse bedehuizen keerde ; bier vonden bepaalde elementen - en na hen soms de straatjeugd - een terrein, waarop zij zich konden uitleven ; vooral na een enkele grote razzia vonden soms zeer ernstige beschadigingen plaats, maar ook, waar in de buitengemeenten de Joden weggevoerd waren, liepen deze gebouwen en zeker ook de voorwerpen van eredienst het risico van beschadiging : wetsrollen werden verscheurd, zilveren en koperen voorwerpen gestolen, kostbare boeken op vaalten geworpen. De no­tulen van de vergaderingen van de secretarissen-generaal van 4 no­vember 1941 maken melding van het antwoord van de secretaris-gene­raal van Justitie op de vraag, hoe het stond met het justitieel onderzoek naar deze vernielingen : dit onderzoek verliep `niet vlot'. Hij zou 'de tot dusver verkregen resultaten opnieuw wederom doen samenvatten'. `Opnieuw wederom'; of dit gebeurd is, hebben wij maar niet verder onderzocht. In Limburg was er sprake van, dat de Nationale Jeugd­storm in de synagogen van Heerlen en Beek zou oefenen, maar de Duitsers verklaarden dit `aus grundsatzlichen Erwiigungen fir untragbar' . Wat dit voor beginselen waren, is ons helaas niet overgeleverd. Mis­schien is dit de plaats om er melding van te maken, dat hier en daar, niet zelden met grote moeite en nog groter gevaar, voorwerpen van eredienst in veiligheid werden gebracht, door Joden of door hun niet­joodse helpers. Naarmate meer en meer Joden uit kleinere plaatsen weggevoerd werden, -kwam de vraag te voorschijn, wat met de synagogen en kerk­hoven moest gebeuren. Een verzoek van de Joodse Raad, in oktober 1942 bij de Duitse autoriteiten ingediend, deze onder zijn hoede te mogen nemen, werd afgewezen. Reeds in maart 1942 was in Duitse kringen het plan geopperd, de synagogen, als ze voor een ander doel bruikbaar waren, te verbouwen en anders of te breken. De Beauf-tragte voor Amsterdam, dr. Schroder, bleek het daarmee eens te zijn en stelde voor, te beginnen in het voorjaar van 1943, wanneer 'der Abtransport' van Joden uit Nederland zijn beslag zou hebben gekregen. Dit denkbeeld komt ook in 1943 in het materiaal terug ; zo is er een voorstel van oktober van dat jaar om de synagogen of te breken, ten­einde herinneringen uit te wissen'. Op de overgang van 1943 en 1944 is er nog enige strijd over de vraag, of de Joodse kerkgenoot­schappen en gemeenten als 'niet-commerciele verenigingen en stich­tingen' te beschouwen zijn. In verband daarmee kwamen taxateurs o.m. de Portugees-Israelitische synagoge taxeren. Nadat de Amster­damse Beauftragte op 1 februari 1944 de Joodse gemeenten van Neder­land voor opgeheven verklaard had, kreeg de Commissaris voor niet­commerciele verenigingen en stichtingen de opdracht, de liquidatie van hun bezittingen ten uitvoer te btengen, in samenwerking met de SD en de Einsatzstab Rosenberg. Uit het bewaard gebleven NSB­materiaal zou men willen afleiden, dat door tussenkomst uit die krin­gen iets is gedaan voor het behoud van de Portugees-Israelitische Synagoge te Amsterdam; in het Duitse materiaal blijft de kwestie van de synagogen (en kerkhoven) ook in 1944 verder spoken. Zo blijkt mr. Frederiks tegen het Duitse plan ingegaan te zijn, deze aan de des­betreffende gemeenten aan te bieden. De meer genoemde dr. Schroder oppert het plan, mr. Frederiks ertoe te brengen, dat hij alsnog de synagogen tegen een bepaalde prijs deze gemeenten aanbiedt; dat is augustus 1944. Mogen wij aannemen, dat hun steeds slechter wor­ dende militaire positie de Duitsers verhinderd heeft Viese Angelegen­ heit endgiiltig zu bereinigen' ? Parallel met de geschiedenis van de synagogen loopt die van de begraafplaatsen. Ook hier melding van schending en vernieling ; hier en daar verkoopt 'men' (de burgemeester ?) de zerken aan steenhou­wers die de letters weghouwen en de stenen verder verhandelen : een tekenend staaltje van vandalisme. Van Duitse zijde ontbreken zij even­min. Zo organiseren op Tweede Kerstdag 1944. een aantal hoogge­plaatste Duitse officieren in de Achterhoek (Aalten) onder leiding van hun chef Von Hiitz 'met alle voertuigen een uitstapje naar de Israeli­tische begraafplaats. Daar koelt men zijn woede op het gebouwtje, dat geducht toegetakeld worde. 1 Men weet, hoe de Germaanse soldaat aan zijn Weihnachten ping. Ook met deze begraafplaatsen hadden de Duitsers plannen, nl. ze eveneens de gemeenten aan te bieden, voor sloop natuurliik, nadat ze door de burgemeesters gesloten zouden zijn verklaard. Ook daar ver­schenen de taxateurs, ook daarover strijd tussen de Duitse instanties. Uit een stuk van 1944 zou men willen afleiden, dat de Amsterdamse Beauftragte de sluiting van deze begraafplaatsen heeft voltrokken; men wade ze gratis de gemeenten aanbieden met uitzondering van die aan­grenzende landerijen die als bouwland te gebruiken zouden zijn. Merkwaardig is dat in 1943, waarschijnlijk in april, aan de bewaarders van een aantal begraafplaatsen toegestaan werd daar te blijven (Die-men, Muiderberg, Ouderkerk, Wassenaar, Den Haag, Rotterdam, Gouda, Utrecht, Amersfoort, Hilversum, Naarden, Bussum). Een enkele daarvan wist dit blijven te rekken tot het einde van de oorlog. Men zou hen willen rekenen tot de kleine groep Joden, die nog officieel in functie waren na de liquidatie van de Joodse Raad. De meeste daarvan waren ingeschakeld in het stukje apparaat, door de be­zetters in stand gehouden. Vooral Wielek 2 heeft daar heel merkwaar­dige details over; er was nog van alles op te knappen, waarbij Joden onmisbaar leken of zich als zodanig voor konden doen; Wielek maakt melding van het gebouw judische Unterkunft, naast de Expositur, voor een aantal hunner gereserveerd. De menselijke fantasie zou het nauwe- 1 B. de Joode, Aalten in bezettingstijd (Aalten, 1946), P. 77. 2 Wielek, p. 256 e.v. lijks klaarspelen, de vele zotte dingen te bedenken, die in deze merk­waardige oorlogsfase inderdaad tot werkelijkheid werden. Het moet een heel merkwaardige ervaring geweest zijn voor de kleine rest Joden te bemerken, dat met de naderende nederlaag voor ogen de toeschie­telijkheid van de onbarrnhartigste vervolgers groeide, ja, dat enkelen dezer zelfs zich `schuldig maakten' aan `Joden-begunstiging'. Zulke alibi's konden na die nederlaag nut opleveren; sominigen vroegen Joden om een onderduikadres. Wielek bericht, dat Henneicke, de man van de beruchte Kolonne, weergaloos jager op verborgenen, bij Joden kwam vertellen, dat hij een lijst met 190 aangebrachte onderduikers had verscheurd. Men weet, dat deze Saulus te laat tot een Paulus ge, worden is ; de illegaliteit bracht deze misdadiger nog in 1944 ter dood. Wij zouden de lezer niet gaarne de schildering onthouden, door Wielek, in dezen onze enige bron, gegeven van het einde van wat hij `de miniatuur Joodse Raad' noemt: `Definitief ging hij op 19 septem­ber 1944 uiteen en dit einde had veel van het slotbedrijf van een Jan Klaassenspel. De twee Joodse fietsenmakers, die bij de SD in Euterpe­straat en Adama van Scheltemaplein dienst deden en, ofschoon niet gemengd gehuwd, alle acties hadden overleefd, waren plotseling on­dergedoken en hadden bovendien de brutaliteit bezeten de sleutels van het fietsenhok, waar de politiemachthebber Lages zijn frets had geplaatst, mee te nemen. Lages raasde. Als hij ze zou vinden, zou hij ze laten neerschieten. De 'hele Joodse Raad' zou hij tegen de muur zetten, en wat dies meer zij. Toen het nog aanwezige personeel op de Expositur dit hoorde, vonden zij het raadzaam, maar meteen te ver­dwijnen.' Dit is, nu althans, blijspel. Nu, na vele jaren, nu, voor zover ons bekend, deze mensen de dans ontsnapt zijn en niet tegen de muur gezet — of vergast. Het is zo met zoveel van de dwaze dingen, waar wij hierboven al op doelden, de onzinnige, absurde onbegrijpelijk­heden, die zich toen afspeelden ; wij onderscheiden op veilige afstand hun belachelijkheid niet alleen duidelijker, maar ook in grotere ge­moedsrust. Tenslotte weten wij, wat deze mensen toen alleen maar konden hopen : dat dit alles in de slotfase van de oorlog gebeurde, dat dit vijfde bedrijf was. En als zij dit al hoopten, kon dat hen enerzijds bemoedigen, anderzijds juist weer hun spanning vergroten: zouden zij in het gezicht van de haven nog verdrinken ? Men vergete ook niet, hoeveel limner het voor mogelijk, waarschijnlijk, bijna zeker hielden, dat de Duitsers, voor de nederlaag, hen nog zouden vernietigen. Men vergete evenmin, hoe oppermachtig het gerucht was, dat nimmer afliet, nu eens hoop toeblies, dan weer dreiging. Wieleki vermeldt dat Aus der Fiinten zelf, door `onder strenge geheimhouding' enkelen to `waarschuwen', bewust de paniekstemming aanwakkerde, volgens hem met het doel dat de gemengd-gehuwden, hun houvast verliezend, toch nog onbezonnen dingen zouden gaan doen, en tot `strafgevallen' worden. Het is mogelijk, wie zal het tegenspreken Er gingen immers nog aldoor zulke strafgevallen naar Westerbork, op de onbenulligste `overtredingen' gepakt, beter gezegd, van de onbenulligste overtre­dingen, al dan niet begaan, beschuldigd — en dan gepakt. Overkwam dit een gemengd gehuwde Jood of Jodin, dan kon de niet-Joodse wederhelft soms nog iets bereiken, soms niet : men wist het nooit. Geen geschiedschrijver zal ooit meer die sfeer van onzekerheid, van druk, van angst voor latere lezers kunnen oproepen. Het waren aldoor dagen van vier-en-twintig uur, die tot weken werden, de weken tot maanden, de oorlog duurde voort, de hongerwinter trad in, het voorjaar brak aan en eindelijk, eindelijk, eindelijk was de be­vrij ding daar. Werkkampen voor gemengd-gehuwden Uit de bovenstaande schildering hebben wij opzettelijk een element weggelaten, dat meer dan wat ook licht werpt op de situatie van deze gemengd-gehuwden en hun gezinnen. Het is wat wij zouden willen aanduiden als het heen en weer gegooi in verschillende richtingen van groepen Joden in wat doorgaans werkverruiming heette, maar voor de betrokkenen hinder, onrust, geplaag of getreiter betekende : de enige opgewekte noot vormt hierin de door vele niet-Joodse ambtenaren toegepaste sabotage. Ook bier verplaatse men zich in die tij d voordat men oordeelt. Wij hebben thans de zekerheid, dat deze sabotage in het laatste oorlogsjaar minder risico's opleverde dan daarvoor, maar deze ambtenaren bezaten die zekerheid ten enenmale niet .. . 1 Wielek, p. 304. Vooral Wielek was ons voor deze taken kroongetuige, maar er zijn ook nogal wat documenten overgebleven. Wij willen echter wel onze onmacht erkennen tot een opstelling van de feiten in een overzichte­lijk geheel; juist dat `been en weer gooien' maakt het onmogelijk — het is zelfs de vraag, of de geringe ordening, die wij ten bate van de lezer wel moeten aanbrengen, niet neerkomt op de vervalsing van een door-en-door chaotische werkelijkheid. Niet eens de chronologische lijn kunnen wij strak aanhouden, hoogstens ongeveer. Nu weer eens moe­ten honderden Joden zus, dan weer enige tientallen zo, van elke groep splitst men weer groepjes af, men roept op en stuurt de mensen naar huis, men roept op en roept een deel wel op, een ander niet, men roept niet op, men pakt op en stuurt terug, of niet terug of eerst wel terug, dan weer niet of beide gelijktijdig ; men `keurt' voor werk­kampen en laat de mensen thuis of last ze komen, allemaal of een deel, men keurt ze voor het ene kamp en zendt ze naar het andere of stelt ze te werk in een arbeidsproject, soms tegen vergoeding, soms zonder vergoeding, men laat ze aantreden om onmiddellijk Nederland te ver­laten en stuurt ze naar Polen of weer naar huis terug, soms met ver­voer, soms op eigen gelegenheid en op eigen risico ; bij dit laatste kon men geluk hebben, maar ook tegenspoed, dan werd men opgepakt en vrijgelaten — of niet. Het enige dat wij de lezer verzoeken aan te nemen is, dat het bovenstaande vereenvoudigde weergave blijft van een gecompliceerde werkelijkheid — en wat hieronder volgt is noodzake­lijkerwijs nog meer vereenvoudigd. Wij zullen hier van voor 1944 slechts een geval noemen. Op 16 december 1943 het bevel aan ongeveer 25oo gemengd gehuwde Joden in Amsterdam tot de leeftijd van 65 jaar, zich te melden voor een keuring in het gebouw Atlanta waar Duitse instanties, werkzaam op het gebied van de arbeidsinzet, in gevestigd waren; het bleek dat de mensen boven 45 jaar in het z.g. 'Bosplan' moesten werken en de anderen `ergens in kampen in Nederland'. Wie kon aantonen werk te hebben, liep vrij. Op S januari 1944 bleken 250 personen boven 45 jaar voor dit Bosplan aangewezen; 210 kwamen op, terwij1 de overigen vrijstelling hadden verzocht of ziek waren. Wielek vermeldt dat de keuring in Atlanta per persoon so seconden duurde — een haast, die wel steak afsteekt tegen de zorgvuldigheid, waarmee de in het verzet zeer actieve dochter van een Duits-Joodse vriend en latere collega een enkele kaartenbak met inhoud uit dit gebouw naar buiten droeg deed net, of ik er moest wezen en nietnand vroeg wat') om deze enkele meters verderop in de Stadhouderskade te deponeren. Op 18 januari weer keuring in Atlanta: Joden beneden 45 jaar, om op Schip­hol te werken, vertrek aan het station Willemsparkweg om kwart voor zeven (in januari). Ongeveer 900 werden aangewezen (niet-ster­dragenden liepen vrij, evenals personen, die al elders arbeid verricht­ten). Na telefoneren met burgemeester Voilte en de directeur der Gemeentetram kregen zij verlof, 's ochtends en 's avonds te tram-men. Opzettelijke wegblijvers werden door de Duitse politie weg­gehaald, maar een groot aantal vrijgestelden eveneens. Van deze 120 opgepakten brachten de Duitsers er 30 naar de gevangenis Wetering­schans en daarvan moesten ze weer naar het kamp Havelte. Met dit Havelte hebben wij een naam genoemd, die in deze laatste oorlogsfase herhaaldelijk in het materiaal te voorschijn komt. Het vroegste daarop betrekking hebbende stuk is van 29 februari 1944, afkomstig van de Amsterdamse Hauptabteilung Soziale Verwaltung. Deze stelt vast, dat na het tewerkstellen van de gemengd gehuwde Joodse mannen in de drie grootste steden nu de tijd is aangebroken voor die in de provincies en wel die tussen 18 en 6o jaar. Zij zijn be­stemd voor het vliegveld Havelte, ressorterend onder Meppel, onder de centrale leiding van de Duitse Fachberater bij het Arbeitsamt aldaar. Keuring practisch zonder uitzondering in Meppel, eenmaal in de vier weken verlof, zelfde loon als de `Arische' werklieden. Een volgend stuk, van 2 maart, stelt echter de ontsterde Joden vrij. Onmiddellijk beginnen nu de oproepen, in overeenstemming met de richtlijnen ; werkkleding, lepel, mes, work enz. meebrengen. Op weg­blijven staat straf. Een volgend bericht maakt melding van keuringen op 13, 14 en 15 maart; ook hierna gaan deze oproepen en keuringen door. En als men wegbleef? Of er vandoor ging Er is van een enkel zodanig geval in het materiaal iets aanwezig, van een accountant die om principiele redenen weigerde voor de Duitsers te werken, verraden word en in het concentratiekamp Stutthof bij Danzig op afschuwelijke wijze is vermoord. Wij kennen enkele gevallen van onderduikers. Een Duits stuk van 19 april licht ons in over de wel opgekomenen. Zij werken in kolonnes van zestien man van 8 uur 's morgens tot 6 uur 's avonds met anderhalf uur pauze, waarin zij een warme kop soep konden kopen voor 5-1-cent. `Diese Suppe soil jedoch sehr schlecht sein' ; wij citeren zonder comnientaar. Loon 47 cent per uur, werk: zand scheppen. Het toegezegde verlof is nog niet verleend, wel een buitengewoon van Brie dagen met Pasen. Huisvesting in barakken, alwaar het verstrekte eten inderdaad beter is dan de middagsoep. Tot zover in samenvatting dit overzicht. Vervolgens het bericht, dat die sterdragers, die in Amsterdam en Den Haag waren afgekeurd, zich toch in Meppel moeten laten her­keuren ; van ioi zodanige Amsterdammers houdt men er 88 in Ha­velte. Begin juli roept men in de drie grote steden een aantal ont­sterden op voor deze keuring, maar bericht hun daarna, dat dit een vergissing is. Nog in het najaar van 1944 stuurt men uit verschillende plaatsen een aantal te werk gestelden naar huis en voert weer twee­honderd van hen naar Havelte. Het laatste omtrent dit kamp vonden wij bij Wielekl bij wie deze kampbewoners, daar er geen trein meer ging, maar zelf moesten zien, hoe ze naar huis kwamen. 'Wien moes­ten dagenlang lopen, werden door een SD-er gepakt en kwamen in de gevangenis terecht'. Misschien kunnen wij hierbij maar het best mel­ding maken van de sterdragers in Den Haag, in maart 1944 in de Scheveningse Bosjes te werk gesteld en later ook naar Drente over­geplaatst. Een aantal Hagenaars moest ook de kaarten ordenen van het door het befaamde bombardement getroffen Centraal Bevolkings­register ; hiervoor ontvingen zij 20 gulden per week. Op 3o en 31 maart werd een groep van 30o tot 400 Joden in den lande opgehaald: alle gemengd-gehuwden, die gescheiden, weduw­naar of weduwe, geen kinderen beneden 16 jaar te verzorgen hadden, eveneens zij die -zich op 1 december 1943 niet hadden gemeld; Wielek noemt ook nog de mannen wier niet-Joodse echtgenoten in het bui­tenland verblijf hielden. Men voerde hen alien naar Westerbork. Wij bezitten het geheime verslag van de bespreking, op 28 februari 1944 in Den Haag aan deze kwestie voorafgegaan; hierbij waren aan­wezig Seyss-Inquart, Rauter, Oberdienstleiter Ritterbusch (opvolger van Generalkommissar Schmidt), SS-Brigadefiihrer Naumann (Harster's opvolger), SS-Sturrnbannfiihrer Zopf en tenslotte de opsteller Cal­meyer. Het blijkt, dat de zaak door het RSHA in Berlijn in beweging is gebracht en zeer merkwaardig is, dat men hierbij de reacties onder het Nederlandse publiek met enige bezorgdheid blijkt tegemoet te zien; men richt de zaak zo in, dat dit publiek begrijpen zal, 'class es sich nicht um eine Verschiirfu. ng der Behandlung der Juden, vielmehr um eine Abklarung handelt' . In hoeverre Calmeyer in zijn voor Wimmer (toen I Wielek, p. 306. reeds in Apeldoorn) bestemde bericht dit accent precies heeft weer­gegeven of zijn eigen afwijzende houding wat heeft aangedikt, ont­trekt zich aan onze kennis. In elk geval werd deze soep minder heet gegeten dan men eerst vreesde. Op 9 april mochten 147, volgens Wielek 16o ontsterden weer naar huis. Zij die zich op i december 1943 niet hadden gemeld, kregen alleen een stevige waarschuwing. Men liet de in Westerbork achtcrgehouden Joden een ruime gelegenheid, be­zwaren in to dienen. Alweer: dit vie', betrekkelijk dan beschouwd, mee. Wielek gewaagt ervan, dat ZOpf bestormd werd met verzoek­schriften. .n alle kanten kwamen de bezwaren los, van de Synode, van diverse vooraanstaande personen, van Duitsers. Er is een interes­sante aantekening van Calmeyer, die er zelfniet veel van moest hebben en zelfs mededeelt dat deze actie `auch von den Reichsdeutschen im nie­derliindischen Raum als unerwartete und iiber das Ziel der Entjudung hin­ausgehende Verscharfung aufgefasst und bedauert wird'. Hij illustreert het ingrijpende karakter van deze maatregel met een paar sprekende voor­beelden en betwijfelt niet, dat zelfs gevallen onder de getroffenen voorkomen, die Duitse soldaten als afstammelingen hebben, die zich zullen melden. Zijn de betrokkenen eenmaal naar Theresienstadt over­gebracht (wat het plan heette), dan komen zij niet terug .. . Nog enige aantekeningen over Amsterdam tenslotte. In het voor­jaar van 1944 vinden wij een aantal Joden aan het werk op Schiphol, anderen in het Bosplan; men vervoert ze van en naar het werk; hun loon bedraagt 'voorlopig' vijf gulden per dag. Zij worden alleen ge­keurd door een officieel aangewezen arts ; attesten van Nederlandse en Duitse(!) geneesheren legt men principieel ter zijde. Begin april 1944 moeten 85 man uit het Bosplan tijdelijk naar de Coenhaven voor de ontkuiling van aardappelen. Eind april gaan er een aantal van Schip­hol naar Het Zandt bij Den Helder; begin mei ook van het Bosplan en de Coenhaven een vijftig man naar De Kooy bij Den Helder. Over het leven in Het Zandt verstrekt Wielek' belangwekkende bijzonderheden. De bewakers deelt hij mede, waren Georgiers, door de Duitsers tot dienstneming geprest, sours -wat ruw, maar al met al kameraadschappelijk optredende cipiers, die meer dan eons verrieden, dat ze in hun hart communisten waren gebleven - er was echter ook een fanatieke Nazi bij, die verraad pleegde. Waren loon en voeding ver beneden de maat, zij konden van thuis pakketten ontvangen en de 1 Wielek, p. 355 e.v. boeren in de omgeving leverden hun levensmiddelen tegen behoor­lijke prijzen. Zondags waren zij vrij en vaak kregen zij bezoek van vrouwen en kinderen. Dit echter niet voor lang. Ook hing hun steeds de dreiging der wegvoering boven het hoofd. Eenmaal stonden zij al klaar daarvoor. In september 1944 verliep de zaak bier. Dat deed het Bosplanproject ook. Met ere zij bier melding gemaakt van de enkele Nederlandse ambtenaar, die dit al saboterend in de hand werkte. In de winter- en voorjaarsmaanden lag het werk hier nagenoeg stil; tot 10 februari verrichtte een dertigtal Joden nog enig grondwerk. Dit laatste uit een officieel verslag. Uit soortgelijke bronnen vernemen wij, dat de steun aan ontsterden, eerst per i januari 1944 door Lipp­mann Rosenthal overgenomen, op 6 januari weer door de gemeente werd behandeld; uit een soortgelijk verslag van Den Haag maken wij op, dat die steun aldaar clandestien is uitgekeerd. HOOFDSTUK VI DE ONDERDUIK Weer keren wij terug naar de 29ste september 1943, de datum, waarop de laatste groep eerste-rangs bevoorrechten uit Amsterdam naar Wes­terbork werd weggevoerd. De voorafgaande bladzijden bevatten het verhaal van de gemengd-gehuwden, ontsterden en andere daarna legaar in Nederland (buiten Westerbork dan) vertoevenden. In de nu volgende de illegalen, de onzichtbaren : de ondergedokenen. De historicus kan nauwelijks weerstand bieden aan de verleiding, erop te wijzen, dat ook dit onderduiken tot de Joodse tradities lijkt te behoren; men hoeft hiervoor nog niet eens bij de bijbelse Jonas terecht, maar kan het al tegenkomen in II Samuel 17 : 17 — en wie het dichter­bij zoekt, vindt het voorbeeld van de Joodse geschiedschrijver Flavius Josephus, die zich immers met veertig aanzienlijke Joden schuilge­houden heeft in een put, verbonden met een voorraadkamer; zelfs mankeert hier het verraad niet — door iemand van het eigen yolk. En wie ook dat nog te ver vindt, bedenke dat deze vorm van laat ons zeggen: Schutzhaft in Nederland al voorkwam van 1933 af, toen deze en gene Duitse, Joodse en niet-Joodse, anti-fascist, door de Neder­landse overheid gezocht, bij geestverwanten bier te lande een toe­vlucht vond : ondergedoken. Een woord over het materiaal. Daar is in de eerste plaats het ge­drukte, waaronder zeer waardevol. De letterkunde heeft de onder­duiker voor ons doen leven, soms op werkelijk ongemeen suggestieve en indringende wijze. Men leze van Vestdijk Pastorale 1943; van H. Keilson Komddie in Moll; van Maurits Dekker het wrange Jozef duikt. Wij zouden nog vele boeken kunnen noemen en zullen uit enkele hier en daar ook putten. Naast het gedrukte materiaal het geschrevene. Vele onderduikers hebben dagboeken bijgehouden, andere verslagen opgesteld, weer andere bleken bereid, de schrijver in te lichten, soms zeer uitvoerig. Zo ligt er dus een materiaal, dat men rijk zou willen noemen, maar waarvan het niet mogelijk is, uit te maken, in welke mate het als representatief gelden mag. De schrijver moet erkennen, dat hij dit inderdaad niet weet. Tientallen getuigenissen uit duizenden onder­duikers, wat bieden zij voor houvast En bovendien : de gepakten zijn er, uiteraard, veel schaarser in vertegenwoordigd dan de anderen en onder de gepakten de doden weer schaarser dan de overlevenden. Wat weten wij bijvoorbeeld van de Joden, die uit het water zijn opge- haald ? Zijn zij erin geworpen, levend of dood ? Zijn ze er zelf in ge­sprongen en zo ja, waarom ? Wij weten niet; van de meesten kennen wij niet eens de namen. Waar zaten de onderduikers ? In Nederland, moet het antwoord luiden. Helemaal waar is dat niet, er zijn ook wat in bezette ge­bieden elders terechtgekomen, in Belgie, Frankrijk, zelfs in Duitsland! Het is haast niet te geloven, maar meer dan een Jood heeft, zij het ook geheel en al illegaal, in dat laatste land gewerkt. Daar is o.in. het ver­haal van de jongeman, die zich had aangemonsterd op een Rijnaak, van dat schip was gedrost en, na allerlei wederwaardigheden secretaris geworden van de een of andere 'industrieel', met zijn patroon voor de Geallieerde legers uit vlucht en tenslotte in de buurt van Kiel bevrijd wordt. Van een andere jongeman, schrijver dezes persoonlijk bekend (een oud-leerling, thans een voortreffelijk aangeschreven arts) die met een welhaast bijbels uiterlijk een hele tijd in een Zuidduits warenhuis had gewerkt. Enzovoorts. Ook bier stof voor meer dan een roman, voor een rornan-fleuve misschien .. . De overgrote meerderheid zat in Nederland, dat is gemakkelijk vast te stellen. Moeilijk wordt het weer, wanneer men vraagt, waar. Tijdens de oorlog deden hieromtrent allerlei geruchten de ronde : `ze' zaten `bij honderden' aan de Veluwezoom, in de kop van Noord-Holland, in Zuid-Limburg, in Leiden, in Friesland, in de Achterhoek. Een als `zeer geheim' gestempeld verslag, in Londen uitgebracht, roert de vraag aan : stad of platteland ? Dit laatste verdiende enige voorkeur in verband met de voedingsmogelijkheden, heette het. Een na-oorlogse beschouwing noemt enkele plaatsen, alsook een paar buurten in Am­sterdam, het z.g. `Blauwe Zand' (`verscheidenen') en Oost. Ten aan­zien van de veiligheid werd er ook onderscheid gemaakt : op het platteland was grotere solidariteit, maar ook grotere zorgeloosheid tegenover het onverhoeds optredende gevaar. De meeste mensen wisten er ook te veel; aan de andere kant kon men daardoor ook weer beter waarschuwen. En natuurlijk had het platteland hier en daar soms deerlijk te lijden van de plaatselijke NSB-er, die de mensen en de omgeving nauwkeurig kende en genadeloos optrad, Joden zowel als hun gastheren overleverend aan hun beulen. Aan zulke terroristen zijn velen ten offer gevallen, een weerzinwekkend hoofd­stuk uit de bezettingstijd. Gelukkig kan men tegenover zulke diep­gezonken misdadigers, die een hele streek onveilig maakten, ge­wagen van goede vaderlanders, wier onverdroten activiteit soms ook een hele streek ertoe bracht, meer Joden op te nemen dan `normaar. Normaal', het woord staat er, ondanks zijn voor de hand liggende onbruikbaarheid. Hier kan immers geen sprake zijn van een norm, van een daar boven uitgaan of daaronder blijven. Men zal het ook niet licht eens worden over wat wij de 'opnemingscapaciteit' van het Ne­derlandse yolk in zijn geheel willen noemen en nog minder over de vraag in welke verhouding de toenmalige reele opneming daartoe heeft gestaan. Niet dat het aan uitspraken daarover ontbreekt. 'Verge­leken met andere bezette gebieden en de geografische omstandigheden in aanmerking genomen is het onderduiken in Nederland gedurende den jongsten bezettingstijd op een uitzonderlijk grote schaal geschied', aldus een ervan. Deze stelling — zij was aan een proefschrift toegevoegd heeft betrekking op de onderduiker in het algemeen, maar of ze op de Joodse onderduiker van toepassing is ? Wel is iedereen het erover eens, dat in bepaalde plaatsen heel fraai werk in dit opzicht verricht is, vooral in kleine. Wanneer, zoals vermeld wordt, alle negen Joden die in Olst woonden, de oorlog hebben overleefd, wanneer van de 54 Joden in Enkhuizen slechts twee, van de 68 Tielse slechts een slacht­offer wordt opgegeven — de laatste een oude vrouw, die niet onder­duiken wilde dan zijn dat cijfers, die hun lof al in zichzelf bevatten. De meeste echter zijn wel anders. Het is heel moeilijk vaak een scherp beeld te krijgen. Wanneer van de 83 vooroorlogse Joden in Aalten 2/5 is weggevoerd, 3/5 ondergedoken, dan bieden deze cijfers pas meer houvast, wanneer men weet, hoe het komt, dat die eerste groep niet bijtijds is ondergedoken: onmacht, onwil, onkunde en zo ja, bij wie Wij hebben de indruk, dat men bier en daar niet al te gelukkig is over de schaal, waarop de Joden zijn geholpen. Iemand als dr. Drees' ge­waagt van het `gevoel', dat het Nederlandse yolk in dit opzicht in zijn geheel te kort is geschoten; ds. Touw 2 van 'het diep beschamend feit, dat de gemeente van Christus deze Joden-deportatie van meer dan Ioo 000 Joden heeft aangezien en niet verhinderd' ; H. M. van Rand­wijk 3 van het 'historisch tekort van het Nederlandse yolk, dat de Joden lang niet' (cursivering van ons, J. P.) 'die hulp heeft geboden, waarop ze als Nederlanders, als mensen, als medeburgers en buren recht hadden'. En J. Meulenbelt : 4 . men kan niet anders dan tot de 1 W. Drees, Van mei tot mei (Assen, 1958), p. 132. a H. C. Touw, Het verzet der Hervormde Kerk, p. 433-43. 3 H. M. van Randwijk, Het Grote Gebod, in: Vrij Nederland, io november 1951. 4 J. Meulenbelt, in: Voor-malig Verzet Nederland, 26 maart 1955. conclusie komen dat de Joden de hulp der onderduikorganisaties en de gastvrijheid der onderduik-verlenende gezinnen het meest nodig hebben gehad.Welnu, zij ontvingen die hulp verreweg het minst. Men kan uit de globaal bekende gegevens, zoals die in Onderdrukking en Verzet zijn gepubliceerd, afleiden, dat een vijf-en-een-halve keer zoveel kans maakte op een duikadres, terwijl toch voor hem in geval van deportatie slechts een zestiende kans op dodelijke afloop be­stond. Men zij zich bewust dat dit een verhouding geeft van i : 88. Het tekort aan inzicht, het menselijk tekort, heeft een jammerlijk te­kort aan mensen tot gevolg gehad. De kleine groeperingen van vooral kunstenaars en studenten, die van de zomer van 1942 afpoogden zoveel mogelijk Joden in Nederland, d.w.z. in het leven te houden, hadden voortdurend te kampen met een gebrek aan doelbewuste medewer­kers en aan adressen, waar de grote en kleine onderduikers heen konden worden gebracht . . . Het was allemaal verschrikkelijk en triest'. Van Joodse zijde ontbreken zulke kritische uitspraken uiteraard evenmin. Daar is de academicus, een man, die zelf enorme risico's ge­nomen heeft, die erkent, dat vele Joden niet konden of wilden onder­duiken en : 'Maar ze konden het ook niet en vooral niet, omdat het Nederlandse yolk niet in staat of niet bereid - ik spreek niet van `schuld' - was, hen op te nemen. Men heeft - ik maak uitdrukkelijk een uitzondering voor het procentsgewijze kleine deel van het Neder­landse yolk, dat wel van begin of aan geld, goed en zelfs vrijheid en leven veil heeft gehad voor deze zaak van het Recht - de Joden door zijstraten zien trekken, opgebracht door Nederlandse Politie naar de kampen, zonder dat een hand werd uitgestoken, toeziende met ge­kruiste armen, al dan niet met medelijden, al dan niet verbijsterd, dat zo iets kon gebeuren. Voor velen is het snel een gewoon verschijnsel geworden, waarvan men zich afkeerde.' En de Gelderse arts, teruggekeerd uit Auschwitz als enige van zijn gezin : 'Het heeft mij vrij veel moeite gekost om de afschuw, die ik had van mijn omgeving, te overwinnen. Deze haat tegenover de niet-Joodse omgeving, waarbij ik met nadruk zeg, de goeden niet te na gesproken, is bij rnij heel lang tastbaar geweest, omdat voor mijn ge­voel deze niet-Joodse omgeving mede debet is geweest aan de grote slachting die er bij ons heeft plaats gevonden. Het kan soms nog even fel worden, als ik een controle moet doen ergens in de Betuwe en ik zie daar die huisjes staan, waar voor mijn gevoel nooit iemand ge- zocht zou hebben. Misschien is het volkomen fout, misschien hebben zij in die huisjes wel het eerste gezocht, ik weet het helemaal niet, maar ik zeg toch weleens tegen mijzelf: 'Hoeveel Joden zouden hier niet geborgen kunnen zijn ?" .. . Al even onbeantwoordbaar als de vraag naar de geografische sprei­ding van de onderduikers is die naar hun aantal. Het ontbreekt niet aan cijfers, die uiteraard alleen op schattingen berusten. De Duitsers meenden in het voorjaar van 1944 dat er na een groot — en toenemend — aantal maandelijkse Erfassungen van zulke voortvluchtigen nog onge­veer I I 000 mensen in den lande verborgen moesten zitten. Een andere Duitse schatting komt in maart 1943 op Jo 000-I 5 000, in juni 1943 op 20 000 Herzberg geeft 8000 geredde onderduikers op. Een schat­ting van Joodse zij de komt in juni 1943 tot 25 000 a 3o 000 onder­duikers ; een andere op ongeveer dezelfde cijfers, maar of zij onaf­hankelijk van de voorgaande tot stand gekomen is ? Berkley" komt ook met die 25 000 onderduikers te voorschijn, waarvan to 000 ge­pakt zouden zijn. Wij moeten berusten in een non liquet; vele duizenden zijn onder­gedoken, duizenden zijn gepakt, duizenden zijn gered. Tot meer durft schrijver dezes niet te concluderen; als hij zeer schoorvoetend, om de lezer niet geheel in de kou te laten staan, nog iets concreter wordt, wil hij het voorafgezegde in die zin amenderen, dat hem een kleine tien--duizend (maximaal) opgedokenen gered en een even groot deel toe­lijkt gepakt te zijn; ten aanzien van deze laatste schatting voelt hij zich veel minder zeker. Hoe dook men onder ? Het is duidelijk, dat men voor een antwoord op deze vraag niet volstaan kan met de verleidelijke reactie : men dook onder. Er moet om te beginnen een bewustwording zijn geweest van het toenemende gevaar en van de steeds onvermijdelijker keuze. Men moest op een gegeven ogenblik inderdaad kiezen tussen langer wach­ten of niet meer wachten. Hoe groot het percentage Joden is geweest, dat zich deze onvermijdelijkheid bewust is geworden ? Heeft kun­nen worden De tijd heeft gekregen tot deze bewustwording ? Men zal het nooit weten. Misschien is het velen zo gegaan als schrijver dezes, wiens onder­duiken tot stand gekomen is uit het samenspel van zijn eigen streven, uit de handen van de bezetters te blijven, met de aanbiedingen, hem 1 Berkley, p. 94. daarbij te helpen. In de loop van 1942 bereikten hem dergelijke aan­biedingen, zeker wel een half dozijn. Daar waren fantastische bij, ge­heel in de stiji van Karl May of Paul d'Ivoy. Met weemoed herdenkt hij de oud-leerling, die met de bezetters meende op deze wijze te kunnen spelen. De bezetters echter erkenden geen spelregels en ver­moordden hem, als zovelen; de door hem weggebrachte Joden, in hun handen gevallen, uiteraard eveneens. In de herfst van 1942 volgde een defmitieve afspraak, in de Kerstvacantie konden zijn vrouw en hij zelfs enige dagen op het toekomstige adres logeren, ergens in Gelder­land; thans, na zoveel jaren, kan hij zich nog niet voorstellen, dat hij, zijn ster losgetornd en het valse persoonsbewijs op zak, toen deze ver­antwoordelijkheid op zich heeft durven nemen. Het valse persoonsbewijs. Schrijver dezes heeft er in het geheel zeven bezeten, het een nog echter dan het andere ; een ervan, in een noodsituatie 'even' aan hem verstrekt, bevatte zelfs het portret van een andere Jood, van wie hij alleen voor een driekwart blinde of vol­strekt achteloze (of opzettelijk goedwillende) controleur iets weg had. De schrijver droeg een andere naam, natuurlijk. Hij heette Kees (Cor­nelis) Klaassen (eerst Jacob Frans Willem Klasen, eenmaal Johannes Claessen) ; er zullen toen wel meer Joden Kees geheten hebben en mogelijk een aantal ook nog Klaassen (of Klasen, of Claessen). Kees, heette het, kwam goed uit, omdat twee zijner gastheren toevallig ook Kees heetten. Waarom dat goed uitkwam, is hem thans niet helemaal duidelijk. Wat precies deze persoonsbewijzen hem hebben gekost, kan hij zich evenmin herinneren; het eerste kwam hem op driehonderd­vijftig gulden te staan, maar degene, die het 'verloren' had (er werden toen heel veel persoonsbewijzen immers `verloren'), kreeg angst, het het terugvragen en behield het geld, misschien als een kleine vergoe­ding voor die angst. Daartegenover staat, dat zeker enkele van de zeven hem gratis zijn verstrekt. Het geld was in vele gevallen niet de grootste moeilijkheid, veel erger was de stiptheid van de Nederlandse ambtenaarswereld, die het knoeien, waar dat onontkoombaar was, belemmerde; dat gold gelukkig al minder in wat men de PB-crisis kan noemen, toen de bezetter, met zijn beruchte z.g. TD-beschikking, poogde in de ontstane chaos orde te scheppen. Rauter hoopte op deze wijze de onderduikers a.h.w. te voorschijn te hongeren en wel door een zeer scherpe controle op de uitreiking van nieuwe stamkaarten. Gelukkig wist de illegaliteit ook hieraan een mouw te passen. Men heette dus Cornelis Klaassen, of, bijvoorbeeld, Piekar, Ben- jamin Jacobus Johannes. Maar men moest een beroep hebben en dan een, dat niet 'al te gek' leek. Er zijn talloze beroepen te bedenken, die schrijver dezes nimmer op waarschijnlijke wijze had kunnen vervul­len. Een paar van zijn Klaassens waren kantoorbediende, een paar andere Christelijk onderwijzer, de beide laatste psychotechnisch ambtenaar. De onderwijzer en de ambtenaar beschikten voortdurend over acten, brieven en andere `stukken', om te kunnen `bewijzen' dat zij waren, wie zij voorgaven te zijn, stukken met grote en kleine stempels, met echte officiele brievenhoofden. Had het enig nut ? Mis­schien alleen het gevoel van een zekere gerustheid, dat het de bezitter van al dit fraais vermocht te schenken. Zonder persoonsbewijs onder te duiken, dat zal menige Jood toen wel ondoenlijk hebben toege­leken ; zonder persoonsbewijs liep men a.h.w. naakt op straat. Achteraf kan men dit wel begrijpen, hoewel het welbeschouwd nonsens was ; bij een klein beetje serieuze controle liep men een grote kans, toch door de mand te vallen. Het leek, nog eens, een geruststelling. Maar men was er natuurlijk niet, wanneer men Klaassen, Cornelis, heette, of Piekar, Benjamin Jacobus Johannes. Want men had een andere verjaardag, die men moest onthouden; men kon verder, als Homerus, zeven verschillende geboortesteden bezitten; van een van de zijne, Echteld, had deze schrijver nog nooit gehoord. Men had een grote nieuwe familie, en als men van naam veranderde, wat de arme Piekar enige malen gebeurde, steeds andere verjaardagen en andere familie. Men was soms gehuwd en soms weer vrijgezel. Men moest zich niet alleen alles heel goed inprenten, maar bij ondervraging vlot en zonder haperen antwoorden. En juist antwoorden. Piekar's vrouw bijvoorbeeld mocht er dan vandoor zijn gegaan, maar daarmee was hij alleen of van de verplichting haar te onderhouden en te vertonen, niet van haar te kennen, haarzelf en haar antecedenten. Piekar werd steeds door welmenende helpers geexamineerd en was, hoewel een rector gymnasii, op een critiek ogenblik de naam zijner moeder kwijt. Huisvrienden moesten ook precies weten, wie men was en het kon voorkomen, aldus Piekar, dat goede vrienden minstens een naam, soms, in het vuur van het gesprek, drie namen achter waren. Natuur­lijk was het vaak een spelletje, maar het was altoos ernst, bloedige ernst, ja, letterlijk dodelijke ernst. Zoals `Piekar', schrijver van een 1 J. Hemelrijk, Zeven maanden concentratiekamp; dl. I: Heinkelfabrieken (Alk­maar, 1952), p. 12. boek Zeven maanden concentratiekamp, aan den lijve zou merken - en hoe. De Jood had dus een ander persoonsbewijs, een andere naam, andere familie, andere vrienden, een ander beroep. Soms zelfs een ander ge­zicht. In een Rotterdams schoonheidsinstituut bijvoorbeeld werden daartoe geschikte personen aan neus, lippen en andere gelaatsdelen geopereerd, hun haar werd bijgeverfd. Het heet dat van 38 aldus ge­holpen personen slechts een, en dan nog door eigen grote onvoor­zichtigheid, is gepakt. Een fraai voorbeeld van de hulp, geboden aan vervolgden door de wetenschap - in dit geval door de aesthetische chirurgie. Haarverven e.d. was natuurlijk heel gewoon; de schrijver vermeldde reeds het brave jongetje uit zijn school, wiens koolzwarte pruik plotseling gedeeltelijk roestbruin was geworden, een proces dat echter halverwege maar opgegeven was wegens het afschuwelijke resultaat, waardoor het knaapje voornoemd immers nog meer opviel dan met zijn `gewone' zwarte haar. Blond stond hoog genoteerd. Blond haar was `veilig', leek veilig. Dit veranderde uiterlijk was vaak ook de voorwaarde voor een van de hachelijkste waaghalzerijen in de gehele onderduikerij : het ver­voer. Dit immers heeft de Joden en vooral ook hun helpers voor wel­haast onoverkomelijke moeilijkheden gesteld, waarvan men in de literatuur niet weinig echo's vindt. Daar was in de eerste plaats de Jood, die zijn huis verliet, de deur van zijn vertrouwde woning achter zich dichtdeed, in het besef: waarschijnlijk voor altijd. Een ding wist hij zeker : het niet in veiligheid gebrachte deel van zijn boedel was prijs, de vrouw zou haar meubeltjes, haar linnengoed, haar keuken niet terugzien ; men zou altijd wel iets vergeten, dat men niet missen kon, portretten van vroeger, souvenirs van vroeger, de kleine, dier­bare elementen in een menselijk bestaan. Er zijn gevallen overgeleverd van Joden, die de stap niet of nauwelijks konden doen, de ster niet lostornen, de onveilige straat niet opgaan, het nog onveiliger station niet betreden ; het was voor hun niet-Joodse helpers soms een zware corvee, de aarzelenden, de terugdeinzenden mee te krijgen; een ons bekende helper vond de oplossing, door zijn patient eenvoudig 'op te brengen', d.w.z. door hem, zelf getooid met een wine band met rood hakenkruis, als arrestant naar het station te vervoeren. Niet iedereen kon zijn toevlucht nemen tot de aesthetische clururgie; dan moffelde men het zo levensgevaarlijke uiterlijk een beetje weg met een pleister op de neus, of een verband om het hoofd. Het beste was natuurlijk, te reizen in het duister 'dat veel verborg', vooral bij de toenmalige ver-lichting ; helaas waren er ook toen heerlijke, lichte zomeravonden. zijn Joden vervoerd in kisten, kasten en in bakkerskarren. Ze zijn ook wel in gewone auto's weggebracht, met handboeien om en met een chauffeur in SS-uniform aan het stuur. Zo'n auto werd eens aange­houden door een Duitse wacht. Iodenvuil voor Westerbork', zei de chauffeur en de Duitsers grinnikten. 'Die zijn op weg naar Himmel­fahrt' Ze konden doorgaan en ontsnapten. 1 Ook schrijver dezes is een geval bekend van vervoer in een kist, waarin iemand opgeborgen was die slechts heel in de verte aan Hugo de Groot deed denken. Een ander verhaal 2 vermeldt het vervoer van een Jodin in een rouwkoets, met de nodige plechtigheid gereden naar haar tijdelijke bestemrning : `Later is daar braaf om gelachen. Maar, wie dat doet, vergeet wel eens de gevaren van het moment.' Inderdaad, het was niet alleen grappig. Men luistere naar een helper, die honderden Joden heeft bijgestaan, Johannes Bogaard, `Oom Han­nes' ; de lezer wil wel aannemen, dat het waarlijk niet uit gebrek aan eerbied is, dat wij de ongekunstelde taal van deze rechtschapen boer uit de Haarlemmermeer, deze nobele redder van medemensen, on­veranderd overnemen ; het is overigens maar een alinea uit een heel uitvoerig verslag : `Ook heb ik in diezelfde tijd nog 2 oude mensen uit het invalide huis in Arnhem gehaald en bij mijn broer ondergebracht, en nog een meisje ook uit Arnhem en in Heemstede onder gebracht en nog 2 oude mensen uit Amsterdam, ik heb toen twee nog heele jonge mensen weggehaald pas gehuwd waar de vrouw nog een babi verwachte. die hadden de heele nacht op het dak gezeten, omdat de SD ze kwamen halen. deze heb ik naar Friesland gebracht, en wij hadden een hele moeilijke reis, de man was een opvallend Joods type, wij moesten in Amersfoort en Zwolle uren wachten, terwijl op de beide stations wel honderd SD liepen en de mensen erg zenuwachtig waren, er was werkelijk veel toe nodig om ze kalm te houden dat ze niet in de gaten liepen. Ook hadden wij in de haast om weg te komen, geen eten mee kunnen nemen en ook geen kleren, wat later ecn grotc ramp bleek te zijn want de trein kwam 2 uur te laat aan in Steenwijk en er ging geen bus meer, zodat wij 2 uur moesten lopen door de hei het werd op laatst zo donker dat wij niets meer konden zien en zo liep de 1 Het grote gebod, dl. II, p. 8. 2 J. A. Slempkes, Rozendaals rampentijd(Velp, 1946), p. 28. vrouw op eens plomp het water in, de man, meenende dat het een groot water was, sprong haar na, het waren echter maar een paar grote gaten, zoodat hij tegen de kant op sprong en zijn been ver­stuikte, met het helpen om ze op drogen te krijgen kwam ik zelf ook nog in het water teregt. Afijn wij zijn er uit gekomen en hebben zelfs al was het erg laat het huis ook nog gevonden waar we gelukkig konden eten en onze kleren drogen, want wij hadden niets anders om aan te trekken.' En, ter ere van de in een kamp overleden pastoor Henri Vullinghs van Gtubbenvorst in Limburg: `Een pastoor, groot van gestalte en aristocratisch van uiterlijk; dat was hij. Een jonge Joodse vrouw, mooi als de meeste kinderen van Abraham en Sarah; dat was zij. Beiden liepen gearmd door het nachtelijk-donkere bos. Zo nu en dan brak de maan even door het wolkendek heen. De stilte van het bos werd ver­hevigd door het nauwelijks hoorbare geruis van de boomtoppen, waarover de wind zacht ademde. Zich naar zijn zwijgende gezellin wendend, glimlachte de pastoor geamuseerd en zei: heb je ook nooit kunnen dromen he, dat je nog eens gearmd met een Limburgse pastoor na middernacht door een bos zou lopen . . Neen, dat heb ik nooit kunnen denken', antwoordde het donkere vrouwtje naast hem, `maar evenmin zult u hebben vermoed, dat u zo'n nachtelijke wandeling nog eens ooit gearmd met een Amsterdams jodinnetje zoudt maken Beiden lachten vergenoegd om het komische in deze gang van zaken en vervolgden toen weer zwijgend hun weg door het nachtelijk donker.' Aldus Fons Hermans, 1 die zijn verhaal besluit met de beschrijving van de Requiemmis, op bevrijdingsdag 1960 in de kerk van Grubben­vorst uitgevoerd en gecomponeerd door een musicus, de echtgenoot van de mede door toedoen van pastoor Vullinghs geredde jonge vrouw. Men zou dergelijke aanhalingen met vele kunnen vermeerderen. Er was immers niet alleen het probleem van het vervoer van de Jood naar zijn adres maar ook heel vaak van dit adres naar een volgend. Deze schrijver herinnert zich nog de spanning, gevoeld tijdens een tocht van Ede naar Wageningen; de gastheer uit de eerste plaats be­geleidde hem, beiden fietsten, en een groot deel van de weg fietste een jongmens hardnekkig achter hen aan ; gingen zij harder, dan ging hij harder, zij langzamer, hij langzamer. In Wageningen gekomen, 1 Den vaderland getrouwe, p. ioo. durfden zij zich dan ook niet rechtstreeks naar het nieuwe adres te begeven, fietsten kris-kras door het stadje en raakten de hinderlijke volger, misschien vervolger, op een gegeven ogenblik plotseling kwijt, hoe weten zij nog niet. Een keer moest deze schrijvcr van Lunteren naar Ede, op eigen gelegenheid ; het was een wel heel won­derlijke ervaring, in hetzelfde Lunteren plotseling een Joods kcnnisje, eveneens onderduikster, tegen te komen, die het ook aan hemzelf ge­geven consigne strikt bleek toe te passen en, hoewel ze hem recht aan­keek, hem even weinig wilde herkennen als hij haar. Deze schrijver bleef ook de eigenaardige ervaring niet bespaard, met cen frets en een rugzak eenvoudig van de Veluwe op weg te moeten, zonder precies te weten, of hij in de kop van Noord-Holland, waar een hem bekende helper zat, inderdaad nieuw onderdak zou krijgen. Dat was overigens maar eenmaal; zijn schoonouders, niet zo jonge mensen meer, was het beschoren, van september 1942 of op zes-en-twintig adressen te vertoeven, indien men tenminste het woord adres hanteren wil voor de woning, die zij, volkomen murw geworden, in het voorjaar van 1945 onder een valse naam in een geheel andere buurt van Amsterdam maar op eigen initiatief betrokken, nadat hun laatste gastheer hen in een zekere paniek (en wie zal zeggen, ten onrechte ?) in een andere pro­vincie binnen het kwartier eenvoudig op straat had gezet. Ahasverus trok door Nederland in een sfeer vol controle, spionnage en verraad. En, gelukkig, ook vol medeleven, hulpvaardigheid en opofferings­gezindheid. Al enige malen is hierboven het woord `adres' gebezigd, welke term ook reeds in de onderduiktijd a.h.w. ietwat magisch geladen was, niet alleen voor Joden, maar dan toch vooral voor Joden, omdat hun simpele lijfsbehoud van het vinden van zulk een adres afhing. In po­tentie waren dit natuurlijk alle Nederlandse huizen, die van de Joden en van de collaborateurs terzijde gelaten; het werkelijke aantal was daarvan maar een deel, een klein, een miniem klein deel, zo men wil. `Adressen'. Dat klinkt zakelijk, neutraal, mcn zou haast zeggen: abstract. In de menselijke verhoudingen, waarom het hier gaat, ver­dient `gastheren' (en `gastvrouwen') de voorkeur ; dat waren immers de mensen, die op die adressen Joden opnamen. Ook hier laat de schrijver quantitatieve schattingen achterwege, er zijn gastheren, die in hun eentje vele Joden hebben geherbergd en er zijn Joden, die vele gastheren hebben gehad. Van beide, van gastheren en onderduikers, waren er soorten - vele soorten. De goede gastheer en gastvrouw gaan naar recht en reden voorop. Het materiaal bevat zeer vele staaltjes van een noblesse, een recht­schapenheid, een menselijkheid, die tot de mooiste herinneringen uit die zo trieste periode behoren. Waarschijnlijk is er weinig, dat de gasten beter is bijgebleven dan de, vaak kleine, maar o zo onmisbare en diep gewaardeerde trekjes van medeleven, van tact, van begrip. De gastheren, die zo begaan zijn met het lot van de hun toevertrouwde beschermelingen, dat dezen hen moeten troosten. De gastvrouw, die de eenzaine, uit zijn gezin apart ondergebrachte Jood een poesje be­zorgt, 'om te verzorgen'. De gastheer, die met zijn vrouw de nieuw aangekomene (laat het ons nu toch maar uitspreken: deze schrijver) op een gebakje onthaalt en die op zijn vraag, of er iemand jarig is, antwoordt, dat het een feestdag voor ze is, omdat hij gekomen is. De gastvrouw, die, door een druk huishouden al volkomen in beslag ge­nomen, voor de kouwelijke huisgenoot (alweer deze schrijver) van alles breit — en hoe moeilijk was het toen niet, aan wol te komen! De gastvrouw, die ontdekt, dat haar Joodse duikster zo gek is op soep op vrijdagavond — en daar met een extra vleesbonnetje voor zorgt. Die in haar dagboek schrijft: '0, wanneer zullen we toch weer vrij zijn en zullen ook die mensen vrij kunnen rondlopen, het kan je zo benauwen. Niet voor mezelf heb ik angst, maar voor die mensen allemaal' (Dat was pas in oktober 1942 !). De nobele gastheer is zelfs op de film verschenen : de verzorger van Anne Frank en de haren, men leze er Anne's dagboek op na : 'Als meneer Kleiman binnenkomt, is het altijd alsof de zon door de wolken breekt' (deze woorden haalde vader Frank aan, bij de begrafenis van deze heer Kleiman, in februari 1959). Inderdaad, voor de vereenzaamde, de geisoleerde Jood, teen vluchteling en banneling immers, kon de gastheer, de gastvrouw, zo verschrikkelijk veel, de zon, de warmte, de koestering zijn. Hier past de vermelding bij, dat ons vele staaltjes zijn overgeleverd van grote onbaatzuchtigheid. De gastheer, die heel weinig laat be­talen en ook zonder betaling onderdak geeft : dat komt wel in orde als we de oorlog gewonnen hebben en als het niet in orde komt, dan is het cadeau. Het arbeidersgezin, dat van een pover loon moet rond­komen en halsstarrig elke vergoeding weigert. De man, die financieel aan de grond zit en Joden opneemt uit naastenliefde. Zo zouden wij kunnen doorgaan. Beslissend echter was de sfeer, de geest. De gastheer, die in zijn boerderij twee jaar lang een groot aantal Joden herbergt : in maart 1944 doen zeventien leden van de Grime Polizei er een inval, zoeken vijf uur lang, vinden niets, dreigen de volgende dag terug te komen en de boerderij in brand te steken, als de Joden, die er moeten zitten, niet gevonden zijn. De Joden willen die nacht vluchten, maar: 'God heeft ons vandaag niet van de vijand gered om ons morgen te ver­laten'. Daarmee hield de gastheer de Joden binnen, die de oorlog hebben overleefd. Omtrent een Joods meisje (de naam is veranderd) : `Ontroerend was de zorg die de eenvoudige pleegouders' (de man was ijsventer in een klein gehucht) 'Eva gaven. De vrouw had in verband met haar werke­lijk slechte gezondheidstoestand extra-rantsoenen boter, maar ge­bruikte deze alleen voor de noodzakelijke bijvoeding van Eva. Zij lieten haar leren wat er te leren viel. Voor een lagere school was zij te oud. Toen wij na een aantal maanden ons verplicht voelden, te haren behoeve een verder bedrag te doen toekomen, werd dit door de pleeg­ouders verontwaardigd van de hand gewezen. Zij achtten het bedrag dat ontvangen was, meer dan voldoende en zij kregen ook wat steun van het landelijke comite en wensten op geen enkele wijze financieel voordeel van hun menslievende activiteiten te genieten. Een pikante bijzonderheid: de vrouw zelf was in Duitsland of Oostenrijk geboren en in 1919 naar Holland gekomen en wilde zo (het toen nog niet uit. gevonden) `wiederguttnachen' wat haar landgenoten misdreven.' In Het Grote Gebodl vindt men het verhaal van 'De Lange' (de ware naam : Arend Smit), een Amsterdammer, die niet minder dan honderd Joden onder zijn hoede had, zestig in Apeldoorn, twintig in Soest, twintig in Amsterdam zed. Hiervan is er maar een gepakt, die het zowaar nog overleefd heeft ook; hij liet in een hele huisvlijtindustrie zijn beschermelingen arbeiden, zodat hij hen kon onderhouden. De Lange', als lid van de KP-Apeldoorn gearresteerd, is zelf helaas in Duitsland kort na de bevrijding overleden, een man vol bescheiden­held, moed en naastenliefde. Na de bevrijding heeft een hele familie, man, vrouw en vijfkinderen, een boerderij in California ten gescherike gekregen van een Amerikaan uit bewondering voor de wijze, waarop zij in een Noordhollands stadje een aantal onderduikers hebben ver­zorgd. Was dit nu de regel of de uitzondering ? Men weet, dat de hulp aan Joden op enige schaal pas laat op gang is gekomen en dat vaak zeds 1 Het Grote Gebod, dl. II, p. 238. de beste helpers nog hebben moeten worstelen in hun ovcrtuiging. Wij mochten kennis nemen van de roerende brief, na de bevrijding door een gastheer tot zijn onderduikers gericht, waarin hij erkent, eerst het denkbeeld, Joden in huis te nemen, `ver van zich of (te hebben) gesmeten'. Maar : . . men kwam erop terug, . . . ik raadpleegde mijn vrouw en het werd verworpen ; later ben ik met mijn vrouw er (weer) over aan het praten gegaan, ik heb toen gezegd : bedenk eens, wanneer wij eens in zo'n toestand verkeerden . . . ik besloot kennis te maken in' (hun woonplaats), `ik heb u toen beide gadegeslagen zo goed ik kon en ik kon geen indruk van u krijgen met vaste vorm, ik wist niet, wat ik van u zeggen moest, ik kwam thuis en zei tegen Anna' (de naam is vcranderd, J. P.) : `ik kan niet begrijpen, dat dergelijke mensen zich schuil willen houden, bij ons arbeiders'. En dan komen ze toch en de schrijver erkent, dat zijn vrouw en hij in het begin wel ermee in gezeten hebben : `. . . hoe zouden die mensen het maken, zo'n over-gang, weggerukt van hun kinderen, van huis en haard verdreven, op­gejaagd als een stuk schadelijk wild, schuil houdend op een sober kamertje, overgeleverd aan de willekeur van een arbeider en zijn vrouw . . .' En dan vertelt hij van hun schroom, van . hun moeilijk­heden, bijvoorbeeld, als het eten krap werd, dit voor hun onder­duikers te verbergen en dan zijn vrouw, die de hele dag thuis was en er dus voortdurend mee te maken had; op een zaterdag gaf ze haar eigen koekjes aan de mensen boven, omdat het hun Sabbath was — ach, wij zouden hiervan nog zoveel trekjes kunnen aanhalen. 'Maar' (schrij ft hij verder) `ti hebt u in de 27 maanden schitterend . gedragen; iets in uw nadeel kunnen noch Anna noch ik zeggen, nooit een klacht, altijd welwillend, en altijd trachtend, zo goed mogelijk met ons om te gaan . . Of de gemeente-ambtenaar, die aarzelt, een Joods echtpaar met hun hondje in huis te nemen en 'met een hoofd vol zorgen' er `eerst eens een nachtje over wil slapen'. Hij en zijn vrouw wikken en wegen, vragen God om bijstand: `Beide slapen we onrustig, maar als de mor­gen daar is en we zijn ontwaakt, staat ons besluit vast. We moeten de mensen helpen en de Here zal over ons waken. Daar zijn we beiden vast van overtuigd.' Natuurlijk wortelden de aarzelingen wel eens anders : een kunste­naar, die men verzoekt een Joods kind onderdak te geven : `het is een rotvolk, maar het moet natuurlijk geholpen worden'. Of de deftige burgerman: 'Nee, natuurlijk, je kunt ze niet in concentratiekampen verbranden, zoals die beestachtige Moffen (doen), maar ik mag ze niet, nee, ik mag ze niet'. Vandaar is het niet zo heel ver naar de onwil, de weigering. Daar is de predikant, die met een vloek vertelt, dat hij `in een huis wel tien Engelse piloten, maar in tien huizen niet een Jood kon kwijtraken'. Daar is de eeuwige uitvlucht, hier van mogelijke gastvrouwen : `Ze voelden er alles voor, onderduikers in huis te nemen, maar het was zo jammer dat het huis te gehorig was, of de buren on­betrouwbaar, of de dienstbode praatziek, of de postbode nieuwsgierig, of de echtgenoot prikkelbaar'. Een fel artikel in Het Parool van 14 juli 1942 stelt vast, dat de slechtbehuisde kleine mensen vaak het eerst hun huizen openstellen, maar grote groepen villabewoners 'met wel­voorziene beurzen en kelders met grote hamstervoorraden', hun `voor dit Joel zo uitermate gunstig gelegen' buitenhuizen gesloten houden. De schrijver van dit boek herinnert zich maar al te goed het gezegde uit die tijd: 'De armen geven je onderdak, de rijken geven je een adres'. Men leze in het Enqueteverslag : 1 'Het was zeer moeilijk, Joden te herbergen; bijna niemand nam ze.' Nu moet men natuurlijk wel erkennen, dat de gevaren groot waren, terwijl de Duitsers alles deden om de niet-Joden daarvan te door­dringen ; wij weten, dat zij bijvoorbeeld de Jodenborden lieten staan daartoe, dat zij de premies steeds hoger maakten, dat zij inderdaad in sommige maanden honderden onderduikers oppakten, dat zij niet alleen met straffen dreigden, maar ze ook uitvoerden en dat zij, met de hun eigen ethische maatstaven, helpers uit overtuiging zwaarder strai­ten dan helpers uit winstbejag. Men moet billijkerwijs erkennen, dat inderdaad elke hiervoor gesignaleerde uitvlucht een werkelijke reden kon zijn, kon zijn en dikwijls was. Geen onderduiker, die zulks niet uit zijn herinnering kan beamen. Zelfs de beste schuilplaats was niet volmaakt, de buren waren dan zelden maar vaak praatziek en hoorden soms bijvoorbeeld het aftrekken van een we in een voor leeg gehouden huis ; het dienstmeisje of de werkster kon chantagc gaan plegen, de postbode bemerkte iets. In een Zuidhollandse stad zaten elf Joden in een gezin van drie per­sonen : `vat betekende het, dat de centrale keuken aan dat drietal veer­tien porties leverde Gelukkig : 'De politic was goed, ondanks de NSB-burgemecster. En ... de huiszoeking bleef achterwege'. Maar de aangifte was er geweest en daarmee de angst. Niet een onderdui- 1 Enquetecomrnissie, dl. VII C, p. 262. ker, die uit zijn eigen ervaring geen narrow escape kan vermelden; de schrijvcr van dit bock, die zich overigens als bijzonder bevoorrecht beschouwt, zelf niet minder dan vier, d.w.z. de vier, die hij kept. En in alle vier gevallen hadden zijn gastheren even onvermoed een even groot gevaar gelopen als hijzelf. En dan : gastheren hadden familic. Hadden ouders, die op bezoek kwamen en niets moesten weten (en daar achteraf ook soms maar dankbaar voor waren). Veel moeilijker was het dat gastheren ook kinderen hadden. 'We zijn hier z l jaar niet uit de kamer geweest ; we kwamen bijna nooit benedcn, want de twee oudste jongens. van 6 en 8 jaar mochten niet -weten, dat we er waren en hebben dit ook niet geweten. 't Is gelukkig goed gegaan, want kinderen kunnen gauw iets zeggen.' Inderdaad. En wat konden ze dan bijvoorbeeld zeggen e In een Veluwedorp een kindergesprek : `Wij hebben twee Joden in huis'. 'En wij lekkcr drie. Hele vieze Joden'. Laat ons hopen : een uitzondering. Kindel-en konden voor de onderduiker een troost zijn, maar ook een beproeving, als ze wisten en als ze nict wisten. Daar is het verhaal van de in volstrekte eenzaamhcid ondergedoken Jodin, die hoort, hoe de kinderen hun ouders om de hals vallen en met ze stoeien - en in snikken uitbarst. Daar is de Jodin, die, bij een weduwnaar onderge­doken, diens kinderen vcrzorgt, dankbaar voor die mogelijkheid. Die weduwnaar -weet echter nict, dat zij een Jodin en een getrouwde vrouw is en begrijpt niet, dat ze niet op zijn voorstellen tot cen andere verhouding ingaat; eerst na de bevrijding licht ze hem in. Bij elke beschouwing moet men ook een grote plaats toekennen aan het fcit, dat de gastheren vrijwel zon_der uitzondering de duur van de door hen opgenomen verplichting hebben onderschat. De weken wer­den maanden, de maanden een pair jaar. Hierboven is al opgemerkt: de gastvrouw vooral had de onderduiker(s) dag en nacht om zich heen. Alle mogelijke prettige dingen k6nden ecnvoudig niet, doordat de Joden er Waren, alle mogelijke onaangename vonden plaats door de­zelfde oorzaak. Men moest onophoudelijk waakzaam zijn, op zijn woorden en daden letten. At de Jood aan tafel, dan was men zo weinig `op zichzelf', at hij apart, dan was dat extra moeite, extra trappen­lopcn bijvoorbeeld. Men moest het elke keer maar afwachten, of de bonnen wel kwamen. Het werd steeds moeilijker met het eten, om maar niet van de versnaperingen to spreken. Men kon nauwelijks een dag van huis, laat staan met vacantie. En men was zo lang, zo eindeloos, zo verschrikkelijk lang met en bij elkaar. En had zijn eigenaardigheden. De meeste gastheren hadden er wel enig besef van, dat zij zich op een bepaalde manier tegenover hun beschermelingen moesten gedra­gen, maar het is duidelijk, dat zij, als men het zo mag uitdrukken, dit soort gastvrijheid even weinig hadden geleerd als de Joden, waar wij straks aan toekomen, het onderduikschap. Het best lijkt schrijver, die gelukkig uit eigen ervaring kan spreken, die verhouding, waarin men elkaar als 'normale huisgenoten' poogde te behandelen, dus ook, als het moest, op de normale wijze met elkaar kibbelde, elkaar 'de waar­heid zei'. Direct hierop, misschien ten overvloede, de aantekening, dat dit veel meer van de gastheer dan van de gast vergde, maar het maakte de verhouding voor beide partijen het draaglijkst. En verder was het natuurlijk voor deze beide partijen onmogelijk, om uit te maken, wat precies moest, mocht, kon. Waar lag bij de gastheren de grens tussen bijvoorbeeld bezorgdheid en bemoeizucht `Je begrijpt nooit helemaal,. waarom het een wel mag en het ander niet, maar de mensen waar ik was, zeiden : hebt niet te denken, dat doen wij'. Daar legde ik me natuurlijk bij ncer, want zij namen het risico.' Overvoorzichtigheid was eigenlijk alleen maar een deugd, gezien de omstandigheden, al had ze wel eens een kornische kant, zoals bij een moeder, die haat; achttienjarige dochter, alle weekeinden thuis, de aanwezigheid van een Jodin verzweeg, terwijl die dochter n. b. zelf Joden had ondergebracht en dat weer voor de moeder verzweeg, zoals later bleek. Van bemoeizucht tot opdringerigheid is de stap soms gauw gedaan. Een achttienjarige onderduikster, bij een gezin in huis, krijgt last, niet alleen met de iets oudere noon, maar ook met diens vader; ze moet haar deur op slot doen. Een gastvrouw, die overigens met voorbeeldige zelfopoffering een groepje Joden herbergt, deelt straf uit bij een betrekkelijk onbeduidend vergrijp : na de avondboterham moet het hele stel volwassen mensen, waaronder een 72-jarige vrouw, meteen naar bed; wanneer de dochter van die oude dame onder vier ogen protesteert, krijgt deze een stevige extra uitbrander. Een paar onderduikers wil bij een geregelde bezoeker Franse conversatieles nemen: dat mag niet `omdat onze gastvrouwen dat niet verstaan'. Gastheren en -vrouwen hadden zo hun menselijke eigenaardigheden: De gastheer die zijn onderduiker per se op wil praten, dat hij - de gastheer dan - in een vorige incarnatie het paard van Napoleon was geweest (welk paard, is ons niet overgeleverd). De gastvrouw, die bij de geboorte van prinses Margriet een wijnfuif geeft, terwiji kort daar- voor haar man in het kamp Amersfoort is doodgeschoten. De gast­heer, die aan huis een bordeel exploiteert. Bezoek en correspondentie : twee problemen die men overal weer anders heeft behandeld. Schrijver dezes herinnert zich uit eigen er­varing twee gastheren, waarvan de een geen bezwaar had tegen be­zoek (binnen bepaalde grenzen) maar wel tegen het ontvangen en schrijven van brieven (hij bracht n.b. deze brieven voor verzending op de fiets naar een naburig dorp !), terwig de ander die correspon­dentie pracdsch vrijliet, maar bezoek tot het uiterste beperkte; beiden ongetwijfeld gedreven door het beste motief: bezorgdheid voor aller veiligheid. Er waren gastheren, die alle inkomende en uitgaande post lazen. Heel lastig was voor de onderduiker de `vieze' gastheer of gast­vrouw : `Zij gebruikten de melkkoker als po. 1k moest daar 's morgens de ontlasting van meneer uit weggooien en daar moest ik dan weer melk in nemen. Wij spaarden de vlooien die wij daar vingen in een flesje' (dit speelt in een kleinburgerlijk milieu in Amsterdam-Oost). `De beide jongetjes zijn nog onzindelijk. 's Morgens hangen dan de plasbroekjes over de etenspannen op het fornuis to drogen. Als ik ze eraf neem en ze bij het fornuis hang, vind ik ze enkele minuten later toch weer over de pannen.' De gastvrouw, die in de aardappelen met een haarspeld prikt. De gastvrouw, bij wie het Joodse meisje in bed moet slapen, maar die zich nooit wast : `Ik ben immers niet vuil. 1k trek iedere week schoon goed aan'. Pijnlijk (laat ons dit woord bezigen) was het vooral, als de gastheer zijn machteloze, vaak geheel aan hem overgeleverde, gasten exploi­teerde of uitmergelde. Tot in de literatuur komen wij dit tegen : het reeds genoemde jozef duikt, van Maurits Dekker, bijvoorbeeld. Wie nog banger was geworden voor de gevaren van de zwarte handel, kon nog altijd Joden in huis nemen. Gevallen van tweehonderd gulden per week voor pension (per persoon) kwamen voor; een met name be­kende Jodin, die dat na een jaar niet meer kon opbrengen, moest haar `toevluchtsoord' verlaten met Auschwitz als gevolg; na de bevrijding betaalden nog Joden hun pensionkosten af; een gastheer leverde zijn gasten de bonkaarten, voor vijf gulden ingekocht, tegen betaling van vijfenzestig. De vakgroep J, die, als onderdeel van het Nationaal Steun­fonds, voor ondersteuning aan onderduikers zorgde, maakt melding van gevallen, waarin Joden tot 300, 500, ja zelfs i000 gulden per maand betaalden voor onderdak en onderhoud. Wij zullen op met deze materie verband houdende feiten nog moeten terugkomen. Wij spraken hierboven steeds van de gastheren, maar uiteraard blijven wat wij 'helpers' zullen noemen, niet buiten beschouwing. Dat waren veelal zij, die de verbindingen tussen de beide partijen tot stand brachten, de onderduikers vervoerden en het contact tussen dezen en de buitenwereld onderhielden. Men moet de gevaren, die juist deze mensen liepen, geenszins onderschatten, gevaren, welke hun zo beweeglijke vorm van activiteit nu eenmaal met zich meebracht ; elke controle kon hun noodlottig zijn — en er waren niet zelden controles, die het uiterste vergden van iemands koelbloedigheid, vooral wanneer hij Joden bij zich had, of bonkaarten, persoonsbewijzen, brieven en krantjes vervoerde. Wie zal zeggen, hoevelen juist hierbij het leven hebben gelaten `Een afschuwelijk onbeschrijflijk lijden, van dag tot dag, van uur tot uur.' Aldus vat een ondergedoken Joodse dichter zijn onderduik­periode samen. Is dit oordeel representatiefe Het antwoord moet ont­kennend luiden, hetgeen wij hieronder hopen waar te maken. Er is geleden, veel geleden zelfs, maar in deze mate wel bij uitzondering — misschien. En er staat tegenover, dat er ook heel andere ervaringen waren, heel andere stemmingen, tot vrolijkheid toe en, wie weet, iets van geluk en in elk geval van evenwicht. Mogelijk heeft het zin, bij wijze van inleiding het documentje over te nemen afkomstig van een ruim veertigjarige onderduiker met een kennelijke voorkeur voor het tabellarische; men geve zich er rekenschap van, dat het een periode van nog geen acht maanden (op vier `adressen') bestrijkt, vermoedelijk 1943/ 1944, een vroege tijd, en dat het dus zeker niet karakteristiek is voor het gemiddelde bestaan van de onderduiker (hier 'cluikeling' genoemd). Duur verbliff 83 dagen 7 dagen 55 dagen 93 dagen Piano geen aanwezig geen geen Huisdier geen poes poes hond Schriffmachine ja geen geen ja Bad geen aanwezig geen geen Verzorging goed goed goed zeer goed Werkkanier ja ja ja ja Uitzicht prachtiggering prachtig geen Vegetarisnie gecn wel geen geen Boeken veel veel geen veel Bezoek veel gaat gaat veel 259 Duur verblid.83 dagen 7 dagen.55 dagen.93 dagen Wandelen.donker overdag nauwelijks donker Opstaan.normaal normaal normaal vroeg Bel.druk weinig zeer weinig zeer weinig Zon.veel nauwelijks veel geen Kinderen.geen geen geen drie Godsdienst.geen geen wel wel Schaakspel.niet niet wel niet Werk in huishouding.met mate veel zeer veel weinig Sfeer.matig zeer prettig goed zeer prettig Hierboven doelden wij al even op de innerlijke weerstanden, die de Jood overwinnen moest, alvorens hij onderdook : 'De wet der traag­heid deed zich gelden'. Men miste de energie, de relaties, het geld, onderschatte de gevaren der wegvoering, overschatte die van het duiken; men was bang, erg bang, verschrikkelijk bang; men wan­trouwde de eigen kracht, men wilde solidair blijven met vertrekkende familieleden, onafhankelijk van anderen; men wilde anderen niet in gevaar brengen. Misschien is het dat wel of nog meer, nog veel meer. Men komt daar nauwelijks meer achter. Men denkt met deernis aan die mensen, die duizenden mensen ; wie zich niet willoos, murw liet halen, kwam vroeg of laat voor het probleein te staan, voor zichzelf, voor zijn familie, en moest zich een oordeel vormen, moest een be­sluit nemen. Met al die geruchten om hem heen : Polen is zo erg niet, de oorlog is gauw uit, als ze je oppakken, ga je als strafgeval naar Westerbork, er is zoveel verraad van onderduikers en . . . er is nergens een betrouwbare of betaalbare toevlucht. En de Joodse Raad Die ried af. Die gaf als consigne aan zijn talloze gestempelde ambtenaren, dat `iedereen op zijn post diende te blijven'. Die wist ook niet meer, vermoedde niet meer, begreep niet meer, voorzag niet meer. Die be­schouwde het onderduiken als `voor zeer velen om materiele redenen ondoenlijk en voor grote massa's volstrekt onmogelijk'. Dat waren de zeer velen, maar wie zich individueel tot hem wendde, kreeg het­zelfde te horen : niet doen. Op uw post blijven. Uw post .. . Herzberg 1 spreekt ergens van 'het relatiefgrote succes van de onder- 1 Herzberg, p. 245. duik', dit gemeten tegen de in 1942/1943 gekoesterde verwachtingen. Dit lijkt ons wel juist, maar het is toch niet te ontkennen (wij doelden daar reeds op), dat de gevaren groot en veelsoortig geweest zijn, waar­bij men nauwelijks enige kijk kan krijgen op die, waaraan Joden, de hemel weet hoe, ontsnapt zijn. Dat geldt wel vooral voor de denun­ciaties, door de Duitsers met waardering verrneld. Men ontkomt helaas niet aan de vaststelling van het feit, dat duizenden Joden door, deels anonieme, aangiften het leven hebben verloren, soms zelfs na aangifte van de gastheren zelf; niet zelden was het onderduikadres een val, door de bewoners (soms Joodse verraders en verraadsters) samen met politie, Nederlandse of Duitse, opgezet; de buit werd verdeeld. Het Algemeen Politieblad bevat in die jaren voortdurend lijsten, van bepaalde burgemeesters afkomstig (een aantal daarvan lijkt zich het vuur uit de sloffen te hebben gelopen), bevattend de namen van uit hun gemeente verdwenen Joden, wier opsporing werd verzocht. De Duitsers plaatsten een enkele maal een oproep, om tot opduiken te bewegen, met straffeloosheid (wij weten nu : met de doodstraf) als beloning ; wie zal zeggen wat de uitwerking van zo iets is geweest De activiteiten van de meergenoemde Kolonne Henneicke kostten vele honderden Joden het leven : deze lieden werkten a.h.w. op stukloon, doordat zij per opgepakte Jood gehonoreerd werden, met bedragen die van de reeds vermelde f 7,5o snel stegen tot f 37,50. Een enkele maal slechts ontsprongen gepakte onderduikers de dans, bijvoorbeeld doordat de illegaliteit hen bevrijdde, maar de meesten werden weg­gevoerd of soms ter plaatse afgemaakt ; uit Zwolle wordt het geval vermeld van een paar ondergedoken Joden, die doodgeschoten zijn (met enkele niet-onderduikers samen), nadat ze hun eigen graf hadden moeten graven. Ecn paar gevallen van roofmoorden zijn ons over­geleverd, een enkele maal gepleegd door de gastheer zelf. Bleven de da­ders hiervan, indien bekend, ongestraft Natuurlijk niet, men zou haast willen veronderstellen, dat hun inbreuk op het Duitse roofmoordmono­polie hen alreeds in de ogen van de bezetter strafbaar moet hebben ge­maakt ; de Duitsers hidden dit uitplunderen en afmakcn in eigen hand. Al met al waren de gevaren vele en het is een wonder, hoe som­migen er niettemin doorheen zijn gerold. De nietigste kleinigheid kon iemands leven kosten ; het ontbreekt ook niet aan voorbeelden van onderduikplaatsen waar de lele buurt' van wist; een, die een centrum van illegale activiteit vormde, waar de luidruchtigste cabaretvoor­stellingen met tot vijftig, zestig bezoekers toe plaats vonden, waar illegale krantjes en levensmiddelen werden gehaald en gebracht — en waar men het overleefde. Van de laatste duikbasis van deze schrijver wisten, bij alle, inderdaad zeer grote, voorzichtigheid, zeer velen in de omgeving; er was zelfs een denunciatie aan de NSNAP-burge­meester van deze kleine gemeente, nog bijtijds onderschept, er was huisbezoek voor inkwartiering enz. Misschien was het inderdaad niet zo dwaas, wat 'tante Dieuw' in Hoorn deed, bewoonster van het door de Duitsers als Ortskommanduntur ingerichte huis, waarin zij tevens de gastvrouwe was van acht Joden. Zo lang het kon tenminste. Wat Nederland natuurlijk miste, was een maquis. Een land dat geen vierkante meter `echte' onherbergzaamheid meer telt ; zelfs de Biesbosch met zijn kolonie Joodse onderduikers verdient die karakteristiek niet; wel zijn er enige gevallen overgeleverd van onderduikers (een van man, vrouw en zuigeling), die een of meer nachten gedwongen door­brachten in korenvelden ofjonge aanplant, maar dat was nooit anders clan voorlopig. Men moest hier zorgen voor synthetische onvindbaar­heid. Velen construeerden schuilplaatsen. Er bestond al tijdens de oor­log een hele folklore van verhalen daarover, en, inderdaad, er zijn wonderen gewrocht. Uit eigen ervaring kan de schrijver gewag maken van de zijne : een in de zijrand onder het dak betimmerde ruimte van 4 meter bij nauwelijks 1,50, waarin vier mannen, met hun bagage en . . . een radio, elke nacht sliepen, een zevental maanden lang ; het was er heel laag, het was er met warm weer heel benauwd, want slechts een uitgespaarde dakpan, door een glaasje vervangen, lies enige lucht toe, behalve wat door kieren en reten drong, voldoende echter om in de nacht van 16 op 17 april 1945 om kwart over twee te constateren, dat de beneden op straat heel zacht bewegende figuren sigaretten rookten, waarvan de lucht afweek van die der Duitse; het waren inderdaad Canadezen. Het grappige is dat na deze bevrijding velen dit huis kwamen bezichtigen, maar de schuilplaats toch niet konden vinden. Ook bij onraad moesten de vier bewoners er schielijk in — en geruisloos (zij droegen nooit hoorbaar schoeisel) hetgeen enkele malen inderdaad nodig bleek en prachtig lukte. De fantasie van de lezer be­grijpt overigens wel de rest, vooral de druk van de spanning, als het lang duurde en wanneer het onmogelijk bleek, de van beneden door­klinkende geluiden te defmieren. Men wende er aan, men wende er nimmer aan. Het was elke keer hetzelfde en elke keer anders. Het was maar al te waar, wat een geestig man opgemerkt heeft : een onder­duiker was niemand, die bang was voor iemand .. . Maar nu uit het verslag ener Joodse dame, in 1943 totaal verlamd: `Op de vliering, zonder raam, had mijn man een woninkje gemaakt. Eerst sliepen we samen op een divan, maar later kreeg ik een bed, en mijn man sliep op 4 matrassen op hier en daar een plank. Voor de kinderen hadden we de kinderbedjes meegenomen. Nog geen 2 vier­kante meter hadden we om te lopen. Via een hangkast, waarvan mijn man de bovenkant had losgezaagd, kwam men in de schuilplaats. De ladder had hij ook zeif gemaakt. Om geen barsten tussen de planken van de kamer onder onze schuilplaats te laten komen, had mijn man over de balken planken geschroefd; timmeren kon niet voor de buren, en daaroverheen rubber automatten, om het geluid en het licht te dempen. Bij alarm werd de plank neergeldapt en hingen er keurig kleren aan. Het laddertje trokken we op, op de vloer van de kast stonden netjes op een rijtje wat schoenen, en op de plank lagen een oude Bijbel, een lampetkan, een waterkaraf en een hoed. Dertien lange maanden heb ik daar onafgebroken vertoefd, terwijl de anderen naar beneden gingen. Ik at met de kinderen boven, maar mijn man at be­neden aan tafel. Ik zag al die tijd geen daglicht. In de zomer brandde de zon op het dak en konden we het kleinste lichtje niet aanhebben. Mijn hoofd lag dan in een plas zweet. 's Winters daarentegen stookten we een kacheltje en doordat we haast geen schoorsteen hadden, rookte de kachel vaak zó erg, dat ik met een natte handdoek over het gezicht moest liggen, om niet te stikken, terwijl de anderen naar beneden konden gam.' Het blijkt in een huis in Amsterdam-Zuid nodig `onze schuilplaats, waar wij iedere nacht ons lijfgoed deponeerden en waar wij zo nu en dan oefening hielden', uit te breiden. `Deze schuilplaats was onder de dakpannen en werd enigszins gehinderd door een zware stutbalk die bedoeld was, het dak vast te houden. Het huis staat er nog, maar de lastige balk werd op een goede dag maar eens doorgezaagd.' In een Leids huis was eerst een kast heel kunstig klaargemaakt, voor twee personen ongeveer geschikt; toen het aantal onderduikers zich uit­breidde, nam men ook de vliering in gebruik, waarvan men het luik kon sluiten en de trap erheen wegnemen. 'Op de vliering beyond zich ook de radio en andere illegale attributen zoals kaartjes, bonkaarten en zelfs een pistool. De kast werd veiliger geacht dan de vliering; degenen met het incest Joodse uiterlijk moesten zich daarin verstoppen bij gevaar.' Men zou er nu, na zoveel jaren, haast om willen glimlachen : bij gevaar. Verreweg de meeste schuilplaatsen waren alleen bij onraad bruikbaar, niet bij werkelijk gevaar. Er zijn verhalen van inderdaad onvindbaar gebleken mensen, maar dan is het nog de vraag, of de zoekers per se hebben willen vinden. Wilden zij dat, dan lukte het inaar al te vaak. Reeds in de oorlog ging het droevige verhaal om van het Gooi, alwaar een groot aantal onderduikers in een kunstig aange­brachte schuilplaats ontdekt werd, doordat boven een luik een lintje uitstak ; aan dat lintje werden vele mensen gehangen. Dan is er ook het verhaal van de Jood, te voorschijn gehaald uit een hone ruimte onder de vloer van een gang, waarop de rechercheur aan het dansen en springen was geslagen om te ontdekken, of zich daaronder zo jets beyond: Tom er maar eens uit ventje ! Zit je daar lekker zei de SD­kerel op suikerzoete toon, met een valse lach op zijn gemene tronie. Langzaam rees Max uit de grond op - o, de aanblik van die mens in doodsangst! . . . 't Was of mijn hart stilstond Dan wordt 'Max' afschuwelijk afgeranseld en zijn gastvrouw, de schrijfster, gaat de ge­vangenis in. Een opzichter der Amsterdamse washuizen herbergde in de kelders van een ervan lange tijd een twintigtal Joden. Vermoedelijk door verraad kwam aan deze hulpverlening een einde en moest de opzichter er met zijn leven voor boeten.' Een gelukkig toeval heeft voor ons het dagboek van een van de ondergedokenen bewaard, waarin de lezer met hen vertoeft, in het donker of in het kunstlicht, tussen de rioolbuizen, die niet alleszins vrij van lekken zijn, en waar­tussen de aldus levenden zowaar nog jets weten te doen aan Sinter­klaas en Oudejaar. De lezer, die zich het verhaal van het Apeldoornse Bos herinnert, weet, dat daar - evenals in meer krankzinnigengestich­ten - Joden ondergedoken waren, sommigen zelfs twee-en-een-half jaar. 'Het was er een hel', verklaarde aan schrijver dezes een aldus ge­redde vrouw, 'met al die ongelukkige stumpers om je heen met hun vaak verwrongen gezichten. En hoe het kon, weet ik niet, maar ze wisten het en daardoor kreeg ik meer dan eens te horen : weg jij, stinkjodin', maar het was nog mijn enige troost, dat ik ze helpen kon en als een soort verpleegster meewerkte, anders was ik inderdaad zelf volkomen gek geworden.' Een gedenkraam bewaart in het Santpoortse Provinciale Ziekenhuis de heugenis aan de tweehonderd onderduikers, die er tot het najaar van 1944 hadden gezeten, toen de Duitsers daarachter waren gekomen; ongeveer drie kwart van hen heeft toen toch nog het leven gelaten. Wanneer Nederland dan geen maquis heeft, het bezit dan toch een oppervlakte bos. Geen woud, zeker gcen ocrwoud, maar inderdaad bos. Welnu, ecn vijfticntal Palestina-pioniers leefde in ecn schuil­plaats, 65 voct fang, 5 voet breed, 3 voct hoog ; ze was voorzien van allerlci, na zes maanden zelfs van electrisch licht. Een bcricht : 'Op een dag kwam een van de (hol)bcwoncrs bij me, . . . ik was vcrwonderd en blij, te zien, hoe gezond mijn vriend eruit zag, hoc energiek en dapper hij was. Hij wilde enkel een paar boeken kopen en haastte zich tcrug.' In vele herinneringen van die tijd wordt gewag gemaakt van schuil­plaatsen in het Noorden van de Veluwe. Er bcstaat een droevig ver­haal van de catastrofe van het Soerelse kamp, waarbij ook ecn aantal verzorgcrs het leven hecft gelaten ; tocn de Nederlandse SS na ander­half jaar dit kamp vond, waarvoor dagclijks over cen afstand van tier kilometer gefourageerd moest worden, moesten acht slachtoffers van de ongeveer tachtig hun eigen graf graven. Buitengewone dingen zijn hier gedaan, stof voor een bock op zichzelf, men kan de vaak onge­kunstelde verhalen niet zonder ontrocring lezen. Daar is het work, buiten Winterswijk verricht, waar een paar Jodcn het klaarspeelden, bij 11 acht cn ontij een paar houten ketch in het ondoordringbaar struik­gewas te plaatsen en dat in ecn omgeving met veel vurige NSB-ers. Op 28 november 1942 werd het hele veen omsingeld en van de 23 ondcrduikers wisten slechts zes te ontsnappcn, waarvan drie de oorlog overleefden. Aan een oud-leerlinge dankt de schrijver het vcrslag van haar ervaringen, zeggen wij als Doornroosjc; zij en haar broertje, cerst ondergedoken in het huis van cen nict hclemaal prettig gezin (`do gastvrou-w was een kleptomaan en psychopaat' cnz.) vonden het heel plczierig, uit die omgeving naar een andere te gaan, `waar het moor was'. Van augustus 1943 tot december 1944 vertocfdcn zij met hun ouders in een schuillmt in de staatsbossen op de grcns van Friesland cn Drente; doze but was 5 bij I in en `slechts in het midden kon men rechtop stain'. Dc ccrstc drie woken slicpen zij op de grond op stro, dat gedurende hun hole vcrblijf Diet nicer ververst werd — dit met het oog op de veiligheid, want het geringste strootje, in deze streek van `spoorzockers' gevonden, had iemand naar hun vcrblijf de weg kun­nen wijzen. Spocdig kwamen er nog wat lumen bij. De nerveuze spanning en vcrveling Nvaren nauwelijks draaglijk, num- onder het motto 'Alles beter clan Polcn' drocg men ze toch. Dc hen bezockende domino lwain uit een streng gereformeerd gezin, waarin hem steeds de Jood als sjaggeraar was beschreven en als een verdocmde, waarop de volle schuld van de kruisiging Gedurende de oorlog had hij voor het eerst een Joods jongetje gezien, dat hij moest helpen onder­duiken en hij had toen begrepen, dat hij vasthield aan een 'cliche­idee'. Driemaal tijdens de onderduiktijd bezocht zij in Assen een tandarts, die wist, dat zij een Joodse onderduikster was. In de wacht­kamer kon zij met moeite haar impuls bedwingen om steeds `sse te roepen tegen de wachtende patienten. Uit vele verslagen koinen ons echo's van de stemmingen tegemoet, waarin onderduikers leefden; alweer: het zijn natuurlijk maar enkelen uit velen, zeer velen. De lezer verplaatse zich in de positie van deze mensen, voor het overgrote deel leden van een tot 1940 toe normale menselijke gemeenschap, in een land, waar het leven betrekkelijk rustig, zonder grote schokken, voortgegaan was. En nu moesten zij hun huis uit, uit hun vertrouwde omgeving weg, naar een volkomen nieuwe, andere, waar zij zouden verkeren in acuut levensgevaar, waar andere opvattingen, andere normen en zeden heersten, andere waar­den golden. Een eenvoudige Limburgse Jood geeft met simpele, maar juist daardoor aangrijpende, woorden uiting aan zijn besef, dat hij nu weer de lijdensweg van Ahasverus had betreden. Aan alle kanten het gevaar, de geliefden ver weg, onbereikbaar ver ; geforceerde ledig­heid; opsluiting in een nauw vertrek, in een nauwelijks bewoonbare ruimte; afhankelijkheid van de hulp van anderen; de confrontatie met die anderen en, niet te vergeten, met de tekortkotningen van onszelf. Wat duurde het lang, lang, lang ! Een onderduikster zette elke dag een kruisje in een hokje; op 17 oktober 1942 schreef zij in haar dag­boek : `Dit is 38 dagen ; ik hoop, dat er geen 38 meer bijkomen'. Het werden er 933, dag in, dag uit in hetzelfde kamertje, op het oosten, in de kou, onverwarmd. Dat binnenzitten in het voorjaar; beneden is bezoek, zodat men zich muisstil moet houden. Het steeds weer ver­ijlende, geforceerde optimisme, zoals van die onderduiker, die in november 1943 zeker verwacht, dat het uit is, want hij kan het niet uithouden, hij kan het niet en houdt het uit tot de bevrijding. Van de jonge vrouw met haar man in een hokje onder het dak (met een minuscuul raampje) opgesloten : 'Het raampje was zo klein, dat het hoofd ervoor alle licht wegnam . . . ; wanneer er een akelig streepje zon naar binnen viel, verzette ik haastig mijn stoel, zorgde, dat het straaltje mij juist in het opgeheven gezicht scheen en zei : 'Hoe ver­kwikkend toch is zo'n zonnebad'. Een eenvoudig Joods meisje, met een hele groep ondergedoken bij `Mevrouw X' : 'In deze lente nestelt zich op het terras een vliegenvanger. Zij legt er haar eitjes op de schap, waar de bloempotten staan. Mevrouw X heeft het ontdekt, maant ons, niet te veel naar het nest te kijken, in de nabijheid hiervan niet te luid of te bewegelijk te zijn, opdat het niet verstoord wordt. Helaas heeft Bert' (een lotgenoot, naam veranderd, J. P.) 'het ongeluk met een bezem tegen de plank te stoten; naar beneden tuimelen vier, vijf kleine zachtgroene eitjes in stukken, het wordende leven vernietigd. Het beroofde vogelpaar vliegt van het nest naar de tegenoverstaande boom en weer terug naar het nest. Zo zoekt het uren en uren achtereen vergeefs naar dat wat verloren ging, maar wat weer opgebouwd kan, omdat zij elkaar tenminste hebben. Dan trek ik een parallel tussen dit ouderpaar en de honderden en nog eens honderden Joodse ouder­paren, van elkaar gescheiden en beroofd van hun kroost, dit alles voor goed, onherstelbaar uiteengereten. Plotseling realiseer ik in voile om­yang het leed van al deze moeders en vaders. Ik snik onbedaarlijk. In mijn snikken ligt him snikken.' Het duurde zo lang, lang, lang. En men moest zo waakzaam blijven. Deze schrijver, boven tallozen bevoorrecht, mocht maandenlang niet te dicht bij het raam komen, al hingen er ook gordijntjes voor, moest altijd heel zacht spreken, op pantoffels gaan. Men moest op zijn woor­den letten, voor het geval een oningewijde - het kwam zelden voor -aanwezig was ; niet zeggen bijvoorbeeld: `geef hem de groeten', de klemtonen van de streek overnemen (`bOerenkoor bijvoorbeeld), niet `foods' lopen enz. Men `vrat zich op', van verveling, van angst, van verlangen. Niet ver van deze schrijver zat een echtpaar, dat hun zoontje, in een anderc buurt, alleen met Sinterklaas mocht bezoeken, de man als de heilige, de moeder als Pietermanknecht : `Mijn man mocht hem op zijn schoot nemen, maar ik natuurlijk niet en ik had hem zo dolgraag even geknuffeld'. Uit enkele dagboeken speuren wij de druk van de sexuele spanningen. Wat moest, wat mocht, wat kon men doen Een onderduiker, uit een zeer drukke huisartspractijk overgestapt in een gedwo. ngen nietsdoen, voelde zich geplaagd door een `enorm slaapgevoel', ook overdag : `wij doodden daarmee de tijd en verminderden de gelegenheid ons bezig te houden met aanwezige, sterk negatief geladen affecten'. Deze arts' noemt dit `een zeer alge­meen verschijnser ; het is mogelijk, maar de tot onze beschikking staande bronnen bevestigen deze uitspraak nauwelijks. Een heel merkwaardige ervaring voor de orthodoxe onderduiker 1 H. Musaph, Doodsdrift, castratie-complexen en depressie, 1948. was de hem opgelegde leefwijze, alsook zijn confrontatie met de andere godsdienst. 'Men kon leven zonder orthodox te zijn en er niet verdoemd voor worden', aldus een -ons overgeleverde uitspraak, die echter nauwelijks recht doet weervaren aan de hevigheid van de span­ningen, waar velen aan bloot stonden - en niet alleen de orthodoxen trouwens. Voor zeer velen was de onderduik de eerste aanraking met het Christendom in zijn ontferming en liefde. Delleman (aanhaling van ds. C. B. Bavinck) wijst erop, dat zelfs de `vaak heel vluchtige kennismaking met het Evangelie, het op reis meegegeven bijbeltje, de hartelijkheid en het medeleven in de diepste nood, dat alles op velen indruk gemaakt (heeft) en sporen nagelaten'. Ds. Bavinck voegt daar­aan toe : 'Al was het wel eens moeilijk te verstaan dat de Here zoveel wreedheid en onrecht toeliet, we zagen dat Hij door dat alles heen Zijn werk volbracht, en dat maakte ons in die ontzettende tijd stil'. 1 . kunnen wij in menig dagboek beluisteren ; een zeer De andere kant sprekend stuk vindt de lezer opgenomen in de bloemlezing Dagboek­fragmenten 1940-1945, waarheen wij verwijzen. 2 Was het no allemaal in mineur ? Natuurlijk niet. Er zijn gelukkig vele, zeer vele getuigenissen, in een heel andere toon gesteld. Daar is het document, de indrukken beschrijvend van een Friese zeventig­jarige, die zich n.b. zonder persoonsbewijs erg op haar gemak voelt: komt er controle, dan houdt zij zich doodgewoon van den domme: wie doet haar wat ? Twee godsdienstig opgevoede jongedames (namen veranderd), samen ondergedoken : 'We hebben zo langzamerhand een vocabulaire gekregen, die we in onze resp. tehuizen niet gebruiken mogen. Ik noem ze triomfantelijk op een rijtje. 'God, in Godsnaam, Gosje, gosjemijne, in 's hemelsnaam, waarachtig, of hereje en wel het ergst van al: 0, Jezus nog 'n toe'. Het gebeurt meer dan eens, dat Lot zegt: '0, Greet, ik heb toch zo'n lust om eens flunk te vloeken'. En daar ik dat ten voile begrijpen kan, geef ik haar graag mijn toe-stemming en zij lucht haar hart op deze wijze. Lot beweert altijd, dat het onderduikleven een leven is dat niet geleerd kan en ik op mijn beurt zeg wijsgerig, dat wij leven op krachten, waarvan we ons tot nu toe niet bewust waren'. Inderdaad lachte de schrijfster blijkens haar verslag vaak (het is overigens dezelfde, die hierboven in tranen uit­barstte bij het vernielde vogelnestje). Voor het eerst (van mijn leven) eet ik hier ham. Ik smul ervan en 1 Delleman, Opdat wij niet vergeten i p. 172-73. 2 Dagboekfragmenten 1940-1945, p. 231-35. denk erbij, dat onze rabbijnen op stel en sprong onze spijswetten zouden veranderen, indien ze wisten, hoe lekker ham is . . . Uit de aard der zaak mag men ook bier niet weten, dat ik Jodin ben. Quasi bid ik 's middags aan tafel mee. De eerste dag vouw ook ik mijn han­den, kijk door mijn wimpers heen, hoe lang zij over hun gebed doen, tel daarbij het aantal keren, dat de slinger van de grote hangklok heen en weer gaat. In het vervolg neem ik dit als maatstaf en weet precies, hoe lang mijn ogen gesloten moeten blijven . . . Op zekere dag ont­moet ik in de wei een zwijn, het koestert zich in lucht en zon. Ik moet erlangs, maar durfniet. Ik weet niet, hoe zwijnen op inensen reageren. Lange tijd blijfik aarzelend op een afstand staan; dan trek ik de stoute schoenen aan, loop op mijn tenen, behoedzaam naar de plaats, waar het zwijn ligt. Maar dan blijkt, dat het zwijn nog banger is voor mij, dan ik voor hem, want nauwelijks ben ik in zijn nabijheid of hij zet het op een lopen.' De humor heeft -wel eens een macaber bijsmaakje. Henriette Davids,1 prachtig ondergedoken - met haar man - in bet Pathologisch Insti­tuut van het Utrechtse Academische Ziekenhuis, schrijft : `Voor onze beveiliging waren zeer afdoende maatregelen genomen. Er bevonden zich in de Pathologie altijd lijken, die rustten op kleine -wagentjes in een der kelders. leder lijk was voorzien van een label. Nu was er afge­sproken, dat bij gevaar mijn man en ik als lijk zouden fungeren en voorzien van een aan een teen opgehangen label tussen de lijken zouden gaan iiggen!' (Dit boek heet - let wel -Mijn Levenslied.) Het was soms een wel heel dwaze situatie. Zoals die van de `ver­boden Jood, die in een verboden provincie voor een verboden radio zat en op de maat van een verboden zender verboden boter karnde'. Dat was in Friesland. Of die, alweer orthodoxe, Jodinnen, die met zijn drieen een hele lading matzes voor de Paasdagen in hun reis­bigage hadden meegebracht. Ook dat in Friesland. In een duikcentrum in Amsterdam-Zuid gebeurden ook veel won­derlijke dingen. Het is hetzelfde, waar de beide gastvrouwen, gclijk reeds vermeld, de Franse conversatieles verboden, omdat ze zelf geen Frans kenden; men zal zien, dat Hebreeuws of Bargoens ook niet be­paald hun fort was (alle namen hieronder zijn gewijzigd) : 'De heer Cohen, in de onderduik `Oom Jan' genoemd, kon nog maar niet het geestelijk niveau waarin hij verzeild was, verkroppen en uitte tegen 1 Henriette Davids, Min levenslied (Gouda, 1948), p. 174. mij enige daarop betrekking hebbende klachten. Ik meende de dames te moeten verdedigen door het uitspreken van de kortste verdediging en aanidacht: `voor temeijes' (lichtekooien, J. P.) `gedragen ze zich fantastisch'. Elke vertaling van deze zin ontneemt haar de zeggings­kracht. Nu was het treurige dat oom Geert altijd een beetje dovig was, zodat mijn steeds herhaald antwoord nogal met stemverheffing ge­bezigd werd. Onze duikgenoot Rodrigues kwam plotseling naar binnen snellen en vertelde dat de dames, die zich in hun heiligdom, hun slaapkamer, geretireerd hadden, huilden van woede en eigenlijk allen wilden laten vertrekken, behalve mijn vrouw en mij, omdat ik ze zo prachtig verdedigd had'. Omstreeks Oudejaar 1944/1945 komt de illegale werker Pieters aan de deur met 75 pakjes boter : `Onze huisdames waren juist een beetje in de buurt gaan wandelen; het parool was dus `niet open doen en niet laten merken dat er iemand in huis is'. Er werd hard op de deur ge­bonsd, maar wij gaven geen sjoege. Pieters, ten einde raad met zijn lading, ging toen schreeuwen door de brievenbus zodat het hele blok het wel gehoord moet hebben : `Oom Bernard, maak de deur toch open, want ik sta hier met 75 pakjes boter!' Wij hebben toen beduid, dat wij de deur onmogelijk open konden krijgen en hij heeft toen maar rustig de pakjes boter op de stoep laten staan, waar zij een tijdje later door de dames gevonden werden en inderdaad aan verschillende adressen bezorgd werden.' Geven wij nog eenmaal deze schrijver het woord: 'Het moge U duidelijk zijn dat wij in deze periode ongelofelijk veel gelachen heb­ben. Zo dicht bij de ondergang te zitten en er zo vast op te moeten rekenen dat dit misging, kan twee consequenties hebben : Of het de­primeert je volkomen en helaas was dat bij mijn vrouw vaak het geval, Of niets kan je meer wat schelen en dan lack je maar om er het beste van te maken.' Niet altoos waren onderduikers alleen maar vrolijk of neerslachtig. Ze waren ook lastig - en dat soms onvoorstelbaar erg. Zo goed als practisch iedere onderduiker hierover zijn sterke verhalen kan doen, kan de gastheer dat, mogelijk zelfs in nog ruimere mate. Wij be­hoeven er alleen aan te herinneren, dat de beide groepen zich op geheel verschillende wij ze selecteerden, om het onderscheid enigszins te ver­klaren - indien men bij onderduikers inderdaad van selectie wil spre­ken. En dan is nog maar daargelaten de vraag, in welke mate gastheer en onderduikers elkaar selecteerden. En gezwegen van de onderduiker, die, waarom of waardoor ook, per se niet had gewild en `dan ook' (aldus onze bron) a-sociaal reageerde. De onderduiker kon, in rond Hollands gezegd, verduiveld lastig zijn. De schrijver herinnert zich de wanhoop van een zijner niet-Joodse vrienden, die van zijn Joodse onderduiker, die bovendien in een fantastisch tempo zijn (d.w.z. des gastheers) blikjes leeg at, stand­jes te incasseren kreeg, wanneer deze gastheer niet de goede soort druiven voor hem meebracht — hij betaalde er toch voor ! Of van de andere eveneens niet-Joodse vriend, die een bejaarde vrouw uit het oude yolk in huis had, die in zijn gezin zozeer het hoogste woord voerde, ja, niemand aan het woord liet komen, dat dit gezin de wan-hoop nabij was. De onderduiker klemde zich ook vaak vast aan zijn voormalige maatschappelijke status; een op een boerderij onderge­doken Jood windt zich op, omdat men hem bij zijn voornaam aan­spreekt, terwiji zijn vader generaal was geweest. De lezers van Vest­dijks Pastorale 1943 maken daarin kennis met een eveneens weinig aantrekkelijke gast. Wat vooral veel gastheren ergerde, was de soms onbegrijpelijke roekeloosheid van mensen, die daarmee niet alleen zelf gevaar liepen, maar tevens hun beschermers in het verderf dreigden te storten. Op een adres houden een kleine twintig Joden bijna elke avond een reunie : `dat er geen inval wordt gedaan, mag een wonder heten . . . zelfs geeft de heer X' (naam weggelaten, J. P.) `eens op een avond een filmvoorstelling. Van buiten heeft men aansto6t genomen aan het vreselijke lawaai, dat tot op straat is doorgedrongen'. De inval is niet uitgebleven .. . Een gezin krijgt het verzoek, `voor een paar dagen' slechts een Joodse jongeman. `Houdt het dan nooit op . . . We stemmen toe en daar komt de volgende dag de heer A.' (naam weggelaten, J. P.) 'en met hem een verhuiswagen van Rotterdam. We staan werkelijk voor een raadsel. Uit de wagen komt een piano en een groot aantal kisten te voorschijn. Onze Ies' (idem), `zo noemen wij hem, staat op het balcon en geeft zijn instructies. Een van de verhuizers vraagt of ik wel weet wat ik doe. 'Da is een brutale Jood', zegt hij en als ik beweer dat het niet zo is, haalt hij alleen zijn schouders op. Wij weten ons geen raad als de buren komen vragen of wij nu toch weer een piano ge­nomen hebben. Hoe liegen we ons daar uit! . Dat Iesje is een spook. Hij reist steeds op een persoonsbewijs van de zoon van R. en als wij hem vragen dat niet te doen, lacht hij ons uit en zegt, dat hij een goed gestemte heeft. Tegenover ons woont een Duitse vrouw waarvan we nota bene niet eens weten, of ze wel te vertrouwen is. Ze heeft ge­vraagd of we die Jood nog lang houden.' haalt allerlei brutali­teiten uit en 'als ons Iesje tot overmaat van ramp vertelt, dat hij een virtuoos is, weet ik me helemaal geen raad meer. Zelf heb ik het nooit verder gebracht dan Grossiniitterchen en dan Iesje een virtuoos! Dan moeten de buren wel inerken, dat hij bij ons in huis is. Als we 's avonds foto's zitten te bekijken, werkt hij zich steeds dichter naar mij toe en of ik al opschuif, het geeft me nets.' En zo zouden wij nog een heel eind verder kunnen citeren, vele bladzijden lang . . . Om nog maar te zwijgen van de Joodse onder­duikers, die als verraders optraden, zoals het tweetal, dat, in een kamp van veertig ondergedoken, met de Duitsers correspondeerde. Het kamp werd verzorgd vanuit een kasteel uit de omgeving en . . . `Na rijp beraad werd besloten tot liquidatie. Deze werd uitgevoerd door twee KPers van elders. De baron, die bier vermoedelijk voor een - nieuw probleem in zijn leven stond, vroeg na afloop n.b. aan hen, of er nog kosten verbonden waren aan het verrichte werk'. Er zijn helaas meer gevallen overgeleverd van gasten die verraad hebben gepleegd. En wie zal weten hoeveel er mee hebben gedreigd : `Als wij gaan, dan gaan jullie ook' Lastig konden ze zijn, humeurig, vervelend, opdringerig; de lezer kart met enige fantasie gemakkelijk een groot aantal ongeveer syno­nieme bijvoeglijke naamwoorden hierbij bedenken, van toepassing op mensen, soms maanden achtereen opgesloten in op zijn best draag­lijke omstandigheden. Is het wonder, dat ze soms een uitlaat van node hadden e In een provinciestad, zeggen wij Haarlem, zijn vijf Joodse meisjes ondergedoken. En . . . 'Het evenement in ons meisjeshuis was de komst van Kees H.' (naam weggelaten; een bekend psychiater) `die bij ons een paar harten had veroverd. Hij kon zich overdag niet laten zien en kwam 's avonds. Als men hem verwachtte, werden de lekkerste schoteltjes klaargemaakt en men sloofde zich op andere ma­nieren uit. Hij liet zich dat als een prins aanleunen. Iedereen moest hem altijd prive spreken (ik ook) en aangezien hij in het donker kwam en in het donker verdween, besteedde hij de nacht aan die gesprekken, die soms elk een paar uur duurden . . . hij was dat gewoon op meer adressen en het deed hem defrnitief besluiten sexuoloog te worden.' Er komen jaloezie-ruzies, terwijl, als bijzondere complicatie, 66k een der gastvrouwen verliefd is .. . Waar vrouwen zijn, daar bestaat uiteraard de mogelijkheid van een bijzonder probleem. `Ik wist mij geen raad', aldus een Joodse dame na de oorlog. `Ik zwief van het ene adres naar het andere, maar wie neemt een zwangere vrouw Ik kwam bij een pastoor, wiens naam me was opgegeven, maar hij kon niets voor me doen. Ik knielde voor hem neer, op de grond aan zijn voeten en omklemde zijn knieen, ik huilde, want ik was radeloos'. Enzovoorts. Enkele weken later werd haar kind geboren, toch nog ergens in een ziekenhuis, clandestien. Zij had geluk gehad. En op een door schrijver nauwelijks uitgesproken vraag : `Ik weet wat u bedoelt. Wij waren in het begin van de twintig. Mijn man en ik hebben er heel ernstig over nagedacht. En we wilden toch een kind hebben. Het was de levensdrang'. De lezer kan zich nauwelijks een voorstelling maken van de pro­blemen, die hierbij konden rijzen, voor de aanstaande moeders, maar ook voor hun gastvrouwen en voor de andere daarbij betrokkenen. Een onderduikster, een verwend schepseltje waarvan de hele familie al weggevoerd is, verwacht een kind van een niet-Joodse buurjongen, die haar geholpen had, maar nu niets meer van haar" wil weten: `Tijdens haar zwangerschap het ze door Lies en Greet' (de gastvrou­wen, veranderde namen, J. P.) `alles voor de baby naaien en breien, stak er zelf geen vinger voor uit, bedankte ze nauwelijks, was brutaal en veeleisend . . . Toen de baby er was, begon de ruzie met Greet; de moeder had geen notie van babyverzorging en weigerde dat ook te leren ; ze verwaarloosde haar kindje en was te lui, om geregeld voor warme kruiken te zorgen, zodat de baby het koud had en niet groeide. En dat terwijl Greet zelf snakte naar een kind . . `Erna' (naam veranderd, J. P.) `verwacht een kind: Mevrouw X' (de gastvrouw) `vindt zonder pardon, dat er pogingen moeten worden gedaan, de vrucht of te drijven en geeft Erna de raad enige malen daags vanaf het kastje in de kelder te springen.' Het helpt niet. Een in de arm genomen medicus weigert in te grijpen en geeft alleen 'cap­sules wonderolie met kininepillen.' Erna lacht erom: 'Ben je gek, het kind zal wel komen', meent ze. Erna moet extra voeding hebben: arme mevrouw X! Deze houdt Erna ondanks alles (zij heeft meer onderduikers) toch bij zich. Het jongetje wordt in een ziekenhuis ge­boren, maar de moeder moet het veiligheidshalve na zes weken af­staan. 'Het is zielig haar met opgebonden borsten te zien, waaraan het toch al minne kindje zich deze eerste zes weken zo overvloedig heeft Lumen laven.' Erna houdt nog lang extra voeding. En `Mevrouw X' zorgt daarvoor . . . . Een aparte moeilijkheid leveren de orthodox-Joodse gasten op. Ritueel bereid voedsel is natuurlijk een onmogelijkheid. Wij schreven hierboven al over deze kwestie. Niet iedere gastheer vond de meest voor de hand liggende oplossing van dit soort problemen, getuige de overigens buitengewoon toegewijde verzorger van een groot aantal vluchtelingen, die rondfietste met allerlei bagage, met de gebeds­riemen van een zijner onderduikers achter op zijn rijwiel gebonden. Misschien is dit de plaats, om te gewagen van de loodse schuil­synagoge', in het zwartste jaar van de bezetting in een Amsterdamse huiskamer op de Nieuwe Keizersgracht, een paar kleine wetsrollen, gebedskleden en andere ritualien waren daartoe uit de Portugees-Israelitische synagoge `gestolen' ; zowel nog vrij rondlopende als on­dergedoken Joden vierden daar alle feestdagen. Een niet-Jood con­troleerde bijvoorbeeld 'of het o zo zachte blazen van de bazuin op Grote Verzoendag niet te horen was' (1944). Een rabbijn was er niet; de ene week volgde men de Hoogduitse, de andere de Portugese ritus : `En met Loofhuttenfeest hadden wij wel een palmtak met myrrhe, maar de wilgenblaadjes, die er ook bij horen, hebben wij stiekem in de Hortus moeten plukken'. Op 5 mei 1945 vond er de laatste sabbath­dienst plaats .. . De hierboven aangeduide niet-Jood had nog een andere taak : in samenwerking met anderen bracht hij meermalen gestorven onder­duikers naar Muiderberg : de officiele papieren kregen zij wel los van de GGD en de Burgerlijke Stand (die immers `goed' waren en dus niets vroegen). Houten grafbordjes vervingen de stenen — en het was vaak moeilijk genoeg om aan het hout te komen. Ook dit was een probleem, een van de talloze. Onderduikers kon­den sterven. En niet iedereen wist daar dadelijk raad mee. Een Am­sterdamse hoogleraar, lid van de medische faculteit : 'De 'anatomic' was een bijzonder geschikte 'begraafplaats'. Als een lijk eenmaal in de kelder lag, kon niemand er meer jets van zeggen. Je kon echter in die tijd niet goed bewaren. Toch zijn het er niet meer dan een stuk of vier geweest, die op een dergelijke manier `begraven' zijn. Op een zondag­morgen zijn wij eens naar een adres bij de Waag gegaan, waar een lijk was, dat begraven moest worden. Wij hebben het lijk in een kist gelegd en die kist weer op de fiets. Het was spiegelglad op straat en op een gegeven ogenblik gleed de fiets uit vlak bij een SS-er, een meneer heeft ons toen geholpen de kist weer op de fiets te zetten. Dit lijkt na­tuurlijk erg riskant, maar dat was niet zo, omdat ik lijken nodig had'. Een illegale koerierster komt in een huis met vier onderduikers, waarvan een, een oude vrouw, overleden is : niemand is in staat iets te doen en : . . . 'ik begreep dat van mij een oplossing verwacht werd. In een wandelwagentje (stiekem `geleend' bij de buren) heb ik de oude vrouw in een gracht moeten werpen. Die afgrijselijke tocht, de angst, de walging is me altijd bijgebleven. Ik was 18 jaar toen. In vredestijd had ik op die heerlijke leeftijd waarschijnlijk in een sport­vereniging gezeten of met een vriendje in een laantje gewandeld. Toen zag ik door een waas van tranen een klein oud Joods moedertje weg­zinken in het donkere grachtwater.' In een Gelders dorpje bracht men een gestorven onderduikster naar het kerkhof: 'Op wel zeer aparte manier (de overledene werd gekleed voor op een frets geplaatst!) bracht men het stoffelijk overschot weg en in alle eenvoud vond de begrafenis plaats'. Al tijdens de bezetting deden sterke verhalen om­trent dergelijke feiten de ronde, zo van de dode, die men 's avonds laat op een bank in de Amsterdamse Apollolaan had gelegd; de vol­gende ochtend bleek hij in het plantsoen, enkele meters verder, te liggen: hij zou plaats gemaakt hebben voor een vrijend paartje. Niet tot de sterke verhalen hoort de korte vertelling van H. Keilson, al genoemd (Komiidie in Moll), waarin onnavolgbaar fijn het langzame sterven van een volkomen vereenzaamde onderduiker wordt beschre­yen. Evenmin, in een heel andere sfeer, de politiemelding van zulke gevallen. Zo de melding nr. 1837 van 13 oktober 1943 : `Gisteren is onder de vloer van een . . . werkplaats in de . . . straat' (bier iets weg­gelaten, J. P.) 'het in verre staat van ontbinding verkeerende lijk van een vrouw gevonden. Onderzoek ingesteld.' En nr. 185i van 19 oktober: 'De naam van de vrouw, bedoeld in de melding van 13-10-43, blijkt te zijn . . (naam weggelaten, J. P.) `Zij was ondergedoken en is op Do april 1943 aan hartverlamming over­leden. Het lijk werd door de in boven bedoelde melding genoemde . . . op de daarin omschreven manier verborgen. Hij is bij de SD in bewaring.' Of nr. 2426 van 3o januari 1944: 'Op 30-1-1944 te 21.3 o uur is in den Amstellaan te Amsterdam het lijk gevonden van een onbekenden man, vermoedelijk een ondergedoken Jood, die tengevolge van een ziekte is overleden en van wien men zich op deze wijze heeft willen ontdoen.' Of nr. 2475, van 3 februari 1 944 : `Hedenmorgen omstreeks 5 uur is op den stoep van het perceel O.Z. Achterburgwal 143 het lijk ge­vonden van een onbekenden j 30 jarigen man, vermocdelijk een Jood. Het lijk is overgebracht naar het Binnen-Gasthuis. Sporen van geweld waren niet aanwezig.' En dan is daar nog altijd de oogst uit het Algernene Politieblad uit die jaren, niet zelden met portretten; meestal betreft het lijken, uit het water opgehaald en op de een of andere wijze te identificeren als Jood of Jodin. Het beste, dat men mag hopen, is dat ze op natuurlijke wijze zijn overleden . . . Tenslotte gaarne hierbij aantekening, dat de politie vaak haar medewerking verleende bij het begraven van Joodse onderduikers. Hierboven gewaagden wij al van de financiele verhouding tussen gastheer en onderduiker. Het is duidelijk, dat deze zeker voor de laatstgenoemde vaak een probleem heeft gevormd. `Niet lang na de bevrijding vroeg mij een niet-Joodse vriend: van wat hebben jullie eigenlijk in de oorlogstijd geleefd Wij hadden toch ccht jarenlang geen bronnen van inkomsten meer. En mijn antwoord daarop was : van het manna. Mij en ongetwijfeld velen met mij is het zo vergaan dat wij op een gegeven moment gevoeld hebben de be­hoefte om ons te voorzien van gemakkelijk verplaatsbare vaste goe­deren zoals sieraden bijv. En de ongeloofelijke prijzen die de velen (die zich bedreigd voelden ?) die deze goederen begeerden te kopen, wilden betalen, maakten deze goederen tot het manna waarmee velen met mij zeer dure jaren in dit opzicht zorgeloos konden doorbrengen.' Het is de lezer wel duidelijk dat lang niet alle onderduikers over dit manna konden beschikken, verre van dien. Het NSF hielp, d.w.z. de z.g. vakgroep J., die vooral om redenen van veiligheid min of meer zelfstandig werkte. Deze vakgroep — dit tussen haakjes gezegd — deed nog wel meer ten bate van haar `patienten', bij geboorten en sterf­gevallen bijvoorbeeld en bij conflicten tussen hen en hun gastheren. De landelijke uitgaven ten bate van deze groep bedroegen tenslotte ongeveer 400 000 gulden per maand; de maximale steun per maand eerst 75, later Ioo gulden, in vele gevallen (in zeer vele?) minder. Prof. Sanders is van mening, dat 'het overgrote deer van de ondergedoken Joden van deze steun profiteerde. Wanneer in het gehele land een 9000 ondersteunden gezeten hebben, zal dat niet ver van de waarheid zijn, zolang men het totale aantal op weinig meer dan deze 9000 begroot; de lezer weet dat wij de inogelijkheid van een veel groter aantal open hebben gelaten. Dit is wel de plaats om met het diepste respect te ge­wagen van dit illegale werk, vol gevaren en zorgen, vooral in de hongerwinter 1944/1945. De kinderen verdienen aparte vermelding. Het Nieuw Israelitisch Weekblad van 8 juni 1945 bevat de lijst van `in Friesland opgedoken kinderen, waarvan de ouders werden ge­zocht'. Daar staan een veertigtal namen, van somtnige echter alleen de schuilnaam, met zo precies mogelijke omschrijving. Het begint met . . . . . (naam en voornaam, meisje) `wordt genaamd Mattie, is pl.m. jaar. Vroeger adres waarschijnlijk Amsterdam. Aankomst 11 no­vember 1943. Bijz. kenmerken : Moedervlek op linkerbovenbeen' ; het eindigt met `. (alleen schuilnaam) Geb. jaar. Aan­komst : begin 1944. Bijzonderheden : Had bij aankomst uitslag op de handjes, totaal ondervoed; joods uiterlijk, donker'. Aan de fantasie van de lezer blijven de anderen overgelaten, ieder kind heeft zijn eigen verhaal, van ongeveer dezelfde inhoud. Het ondergedoken kind in Nederland is natuurlijk Anne Frank, van internationale reputatie, bekend en vertaald tot in de verste uithoeken van deze planeet, op het toneel en op het filmdoek voor ons tot een tweede leven gewekt. `Ik weet niet hoe zij gestorven is, haar zwarte zachtglanzende haren, haar donkere dappere ogen, haar lachende mond, en haar handen, die de mijne zo stevig drukten. Zij was zo volledig mens; Zo bang voor de brommende vliegtulgmotoren zo bang voor die zware stap van de laarzen, zo klein en zo groot als een mens. Egoistisch soms, als zij de and'ren vergat, hardvochtig soms als zij haar genoten beschreef, zo slecht en zo goed als een mens. Zij was zo gehecht aan het leven: zij was het leven zelf. En haar ogen kenden het einde, maar haar hart geloofde het niet. 1k weet niet hoe zij gestorven is, met haar zwarte, zachtglanzende haren, die haar enige misdaad vormden . . Sancho' 1 Unitas Studiosorum Amstelodamensium, Almanak 1 953. Dit was een kind, samen met haar familie en andere, in een Joodse omgeving, waarop zij reageerde op de wijze, die de lezer uit het boek kent. Er zijn ons meer documenten overgebleven. Niet zelden hebben kinderen deze onderduik gedragen met een flinkheid, die nu nog treft, met een `wijsheid' die eerbied afdwingt, ja, soms welhaast onbegrijpe­lijk is. Wij citeerden reeds uit het uitvoerige verslag, opgenomen van een toen zeventienjarig meisje, in de bossen met haar ouders en broertje ondergebracht in heel nauw verblijf. Zij had daar nogal wat contact met jongens, meest niet-Joodse : `Daarmee heb ik een aller­genoeglijkste tijd gehad, romantische maannachten en wandelingen, debatten over alle mogelijke onderwerpen . . . Tijdens deze discussies viel mijn vader een beetje van zijn voetstuk, toen ik merkte, een eigen mening erop na te houden'. De nerveuze spanning en verveling waren vaak ondraaglijk, maar het huwelijk van haar ouders bleef ook in die schuilhoek heel gelukkig. Troblemen heb ik niet gehad; ik heb me nooit afgevraagd of er iets `speciaals' gebeurde in die hoek van de kamer waar mijn ouders sliepen.' Bij de bevrijding komen een aantal parachutisten met twee Duitse krijgsgevangenen bij de but en : 'Er werd om gedobbeld, wie van hen de beide Duitse krijgsgevangenen mocht doodschieten. Een van hen droeg een leren jasje en kreeg bevel, dit uit te trekken. 11( begreep dadelijk dat diegene die hem geloot had, het zonde van het gaatje zou vinden. Wij zagen onbewogen toe, hoe de twee niets vermoedende Duitsers het bospad op moesten ; wij hebben rustig de hard gekookte eieren opgegeten uit het pannetje van die moffen en hebben even geluisterd naar de twee schoten, die komen moesten. Wij waren al zó afgehard, doordat we genoeg razzia's ge­zien hadden om ons niet op te winden over de dood van die twee Duitsers.' Er zouden prachtige verhalen te doen zijn van de zelfverlooche­ning, de waakzaamheid en toewijding, waarmee zo velen het Joodse kind hebben willen verzorgen. Zelfverloochening bijvoorbeeld, want het Joodse kind, in soms geheel andere en voor hem abnormale om­standigheden geplaatst, leverde vele problemen op. Een gastheer over twee Joodse jongens, met wie hij in de nacht bij de schrijfster komt aanzetten : `Deze lumrnels kan ik niet houden; die hebben vanmiddag met een buks de vogels van de treindraden staan schieten, juist toen er een trein met Duitsers voorbij kwam. Nu lopen er de gehele avond al een paar mannen voor het huis heen en weer. 1k kan toch moeilijk van mijn huis een publieke vermakelijkheid maken Ze snappen nou eenmaal niet, dat ze zoveel gevaar lopen. Maar ik heb een vrouw en twee kinderen'. Niemand wil die jongens hebben; iedereen zit over­vol en "goed', zegt de oudste van de twee, 'clan gaan we zelf naar de SD en moeten jullie de gevolgen maar dragen." Men ziet, hoe gevaarlijk het ondergedoken kind kon zijn, minder gevaarlijk dan de ouderen, maar toch .. . `Toen de SD kwam om ons te arresteren, vroegen ze aan het jongetje dat ook met ons was ondergedoken, hoe hij heette; hij zei toen: 1k heet Jan Willems (dit was dan zijn onderduiknaam)' (ver­anderd, J. P.) `Hij werd feitelijk ontdekt, omdat hij mijn vrouw riep om een plasje te doen. Zij zei toen, of hij niet kon wachten, maar een der SD-ers wilde hem wel helpen, en ontdekte toen, dat het een Joods kind was tijdens het plasje. Dit werd hem noodlottig en tijdens het transport van Haarlem naar Amsterdam, vroeg S. (een Toute' politie­man) die Jan op zijn schoot had genomen, hoe hij nu eigenlijk wel heette, en hij zei toen weer `Jantje' (hij speelde zijn rol voortreffelijk). Tot driemaal toe vroeg S. hem hetzelfde en toen zei hij 'Tante Willy e" (naam veranderd, J. P.) `Mijn vrouw gaf toen toestemming omdat er toch niets meer aan te doen was en Jantje zei op zijn manier het vol­gende : `Ik zal het u zeggen, maar eenmaal hoor, en voor een gijntje; ik heet Brammie Cohen' (idem). `Ons, die in de wagen zaten, trof dit diep tragisch gebeuren.' Met deernis volgt men de zwervende kinderen. Een achtjarige Ahasverus, in september 1942 ondergedoken, vertoefde in ruim twee jaar op achttien adressen en werd in november 1944 eindelijk opge­pakt; via de gevangenis kwam hij in Westerbork, waar hij de bevrij­ding beleefde. Zijn ouders heetten in Rotterdam omgekomen. Twee­maal kwam hij bij overtuigde Gereformeerden, tweemaal bij dito Katholieken; een Katholiek echtpaar deed alles om hem te bekeren; hij moest rozenkransjes bidden, de geschiedenis van de martelaren lezen, leerde verder volstrekt niets dan schoenen poetsen, aardappelen schillen, kachels aanmaken; het veertienjarige meisje nam zijn snoep­bonnen in beslag. Na de bevrijding deed een moeder aan schrijver het verhaal van haar zoontje, dat door een veertienjarig meisje op een moment van onveiligheid werd weggebracht naar Oosterbeek en .. . `Net toen ze daar zaten, begon de slag bij Arnhem. Ze zaten er middenin. Het moet ontzettend zijn, wat ze daar meegemaakt hebben. Het huis waar mijn zoontje in zat, is afgebrand. De Engelsen hebben hen in gaten gegooid, om hen te redden. Ze zijn tien dagen onderweg geweest naar Wolfheze, ze zijn gekropen. Dat dochtertje van veertien jaar heeft voor hem gezorgd. De Engelsen en de Duitsers hebben hun chocola gegeven.' Dan komt het kind in veiligheid bij nieuwe pleeg­ouders : 'Die mensen waren good, maar het kind mocht niet huilen. Het was een klein arbeidershuisje, dus ze waren bang. Het was er erg gehorig. Maar het kind moest huilen, het was volkomen over zijn zenuwen, het was kapot .. Een negenjarig meisje wordt door een onderwijzeres in de provincie ondergebracht : `De pleegvader vertelde mij (haar grootmoeder) later dat ze daar als een schuw vogeltje was aangekomen. Ze was toen negen jaar oud. Praten deed ze bijna niet. 's Avonds als ze in bed lag, ging hij ervoor zitten en trachtte haar vertrouwen te winnen. Dit is hem en zijn vrouw tenslotte gelukt. Deze edele mensen zijn wij veel dank verschuldigd.' Men bracht dit kind, toen haar adres verraden was, nog tijdig in veiligheid; het huis waar ze zat, centrum van illegale activi­teit, werd door de Duitsers in brand gestoken. Dezelfde schrijfster: `Mijn kleinzoon, die toen acht jaar oud was, heeft elf onderduikadressen gehad en is steeds door het oog van de naald gekropen. Een tienjarig jongetje, alleen in een kamertje opge­sloten, waar hij nooit uit mocht, kwam na een half jaar niet verder dan wat onverstaanbaar praten. Is het wonder dat die kinderen ner­veus waren ?' Enzovoorts. En dan te denken, dat men zich met deze nerveuze kinderen heel gelukkig kon prijzen. Uit zeer vele een politiemelding : 'Op' (datum weggelaten) 'in' (plaats weggelaten) 'is aangehouden de SS-Schiitze' (naam weggelaten), `geboren te' (plaats weggelaten) 'op' (datum weg­gelaten), `vermomd met bril en baard, die lange tijd voortvluchtig was. De aanhouding geschiedde op verzoek van de SD te Utrecht. Hij zou bij de ontvluchting van Joden uit het kamp te Amersfoort betrokken zijn. Bij huiszoeking in zijn woning bleek uit te veel bedden, dat meerdere personen aldaai hadden vertoefd. Jodenkind van 8 maanden, genaamd' (weggelaten), 'is geborien'; enzovoorts. Het kind was geborgen. Zeer vele Joodse kinderen zijn op deze manier geborgen. Geven wij nog eens het woord aan de hiervoor reeds aangehaalde moeder, zelf teruggekomen en : 'Nu wat mijzelf betreft. Ik was er en moest doorleven, maar het was moeilijk een levenshou­ding te vinden. Ik hielp bij het koken en deed wat boodschappen. Een paar maal gebeurde het dat ik in gedachten verdiept voor het huis stond, waar wij voor de oorlog gewoond hadden ; het was ook zo dicht bij. Ik leefde in het verleden, maar sprak er niet over. In ge­dachten verwijlde ik vaak bij mijn man en mijn kind. Ik was niet jong toen ik trouwde en had mijn kind ontvangen als een geschenk uit de hemel. Hij was zo teer bij de geboorte ; bijna te broos om aan te pak­ken. Er moesten heel wat zorgen aan hem besteed worden om hem in het leven te behouden. Toch is hij na de eerste tijd voorspoedig op-. gegroeid. Ik was een angstige moeder, maar ondanks dat liet ik hem alles leren, zoals fietsen, zwemmen en schaatsen rijden. Op school was hij een van de beste leerlingen; in alle vakken was hij goed. Hij zou gaan studeren. Waarom hebben ze mij mijn kind ontnomen, waarom ! Er zijn velen, die dit kunnen vragen, ik weet het. Toen ik in Westerbork was, ben ik eenmaal in een barak geweest, waar ongeveer veertig kinderen waren. Men noemde dit het weeshuis. De kinderen waren nog jong, velen beneden zes jaar. De kinderen waren onderge­doken en opgespoord. Zij hadden dezelfde misdaad op hun geweten als mijn zoon en zovelen anderen : zij waren geboren uit Joodse ouders en hadden vier Joodse grootouders. Daar stond de doodstraf op. In die gruwelijke nacht van 6 op 7 februari 1944 is deze barak leegge­haald en zijn de kinderen op transport gesteld. Zo is het mij verteld.' Eigenlijk zijn wij hiermee gekomen aan het slot van het verhaal van de onderduikerij : de terugkeer. De bevrijding was daar. De onder­duiker dook op. In het Nederland van 1944/1945, hetzelfde en zo heel andere Nederland. Overal kwamen de Joden uit hun schuilhoeken te voorschijn. Blij Opgelucht e De schrijver heeft bij maar heel weinig overlevenden deze gevoe­lens vermeld gevonden : `Duitsland heeft gecapituleerd. Ons land is bevrijd. Ik voel me heel vreemd, vreugdig en bedroefd tegelijk, be­droefd om de oorlog, die wij, Joden, verloren hebben. Mijn eerste reactie is een huilbui. Ik denk aan de duizenden en tienduizenden, die zijn weggevoerd en dit grootse, onvergetelijke ogenblik niet hebben mogen beleven. Maar de uitbundige vreugde die alom heerst, maakt zich gaandeweg ook van mij meester. Het is alsof ik vacantie heb gekregen. Dit vacantiegevoel blijft enige weken.' Deze schrijfster was werkzaam op een boerderij en kort voor de bevrijding voelde zij zich verplicht, te onthullen (wat ze tot dat ogen­blik steeds verzwegen had), dat ze Jodin was : `Ik heb niet het flauwste idee, hoe men de Joden gezind is, misschien zijn deze mensen anti­semietisch. Heimelijk vrees ik hun uitlatingen en mogelijk een ge-wijzigde onderlinge verhouding. Op een avond, als ik op de boerderij ben, raap ik al mijn moed bijeen. Mijn hart klopt in mijn keel. Mijn handen zijn klam en de spanning is zo groot geweest, als eindelijk het hoge woord eruit is, dat de boerin mij water moet brengen om wat bij te komen. Ik zeg dat ik Jodin ben, niet weet, hoe zij tegenover de Joden staan en nu misschien wel spijt hebben, dat ze mij geholpen hebben. Hun houding doet me goed. De boerin zegt spontaan : 'Nu ik dit weet, spijt het me dat ik je niet meer geholpen heb'. De boer be­wust, dat hij blij is, tenminste ook iets voor de joden te hebben gedaan, al wist hij het niet. Zij begrijpen heel goed, dat ik niets mocht en kon zeggen in ons beider belang.' En dan komen de Joden terug. `Bij de intocht van de Prinses Irene-Brigade te Den Haag werden bloemen aangeboden door een ex-onderduikster, die nog een ster droeg. De burgemeester van Den Haag, de heer De Monchy, ver­wijderde hierna eigenhandig de ster onder luid gejuich der menigte.' Op enkele plaatsen worden ze in triomf ingehaald, in een versierde wagen, met bloemen en toespraken. Op enkele. Hier en daar minder spectaculair, maar ook met warmte, met genegenheid. Het merendeel echter: 'Op het eerste adres, dat ik zocht, huilden ze van blijdschap. De meeste mensen schrokken echter, want daar had ik de boel opge­borgen. Die zeiden : Ieef hj nog e' Die schrokken zich dood. Ik was helemaal niet welkom, zelfs niet bij eigen familie. Zij hebben heel veel boel achtergehouden. En in de handel zijn wij heel slecht ontvangen.' Of (een onderduikster) : `Daar' (plaats weggelaten, J. P.) `staan juist enige touringcars met gerepatrieerden uit Theresienstadt. Er staat een menigte niet-Joden - Christenen zou ik hier niet willen bezigen - hun aankomst gade te slaan. In plaats dat ze enig medeleven ondervinden, hoor ik zeggen:' De angst ligt ze nog in de ogen'. Een ander beweert: Vandaag hebben ze niets, maar morgen hebben ze weer geld'. En dan volgt een betoog over `de lafheid der Joden' tijdens de Duitse be­zetting.' Of: `Zondag, de 6e mei, gaan wij de stad (Amsterdam) in, die wij nauwelijks herkennen, omdat we er zo velen missen. Kort daarop komen de Canadezen naar binnen. De dag voordien ga ik naar een vriend, een filmtoestel terughalen, waarvoor ik een paar filmpjes be­waard heb. Ik wil iets van de intocht van de Canadezen vastleggen. Maar de gijn wordt mij gauw vergald als ik achter mij stemmen hoor die zeggen : `Daar heb je ze weer. Ze hebben weer de mooiste toestellen'. En het was werkelijk niet zo iets bijzonders wat ik had.' Misschien is de o.i. zo argeloos neergezette slotzin van deze laatste aanhaling de beste afsluiting van dit verhaal. Of neen, misschien is er een betere. De vraag door een Joodse historicus gesteld (over onder­duikers in het algemeen, ook elders) : 'En de overlevenden ? Kunnen mensen die in vele gevallen twintig tot dertig maanden doorbrachten in kelders, zonder licht of lucht, levend van kruimels, die van de tafel van de arme boer vielen en in angst van de aldoor dreigende dood uit Duitse handen . . . kunnen zulke mensen lichamelijk en geestelijk ge­zond blijven ? En kunnen mensen, die in vele gevallen vluchtten .. . van dorp naar dorp en de dood in het gezicht zagen bij elke ontmoe­ting met een menselijk wezen en angst koesterden dat hun Arische vermomming van hen of zou worden gehaald, kunnen zulke mensen er weer bovenop komen, dat ze volstrekt normale personen worden Kan het Weense meisje, dat vier jaar verborgen was bij een kerkhof­wachter en zeer vaak tijdens Gestapo-klopjachten zich tussen de lijken moest verbergen, waarvan er altoos een aantal in de dodenkamer lagen, kan zulk een Joods meisje ooit de doodsangst uit Naar ver- . scheurde, gekwelde ziel halen e' 1 Dit is, als gezegd, de `internationale' Joodse onderduiker, waarvan de Nederlandse een in het algemeen iets gunstiger variatie heeft ge­vormd. Jets, iets, soms veel. De omstandigheden waren beta.; de doodsangst . . . wie zal er met zekerheid over kunnen spreken ? 1 Jacob Lestschinsky, Crisis, catastrophe and survival (New York, 1948), p. 56. HOOFDSTUK VII DE DOORGANGSKAMPEN Westerbork De illegaal in Nederland vertoevende Joden, aan wie wij het vorige hoofdstuk wijdden, vertegenwoordigden, ieder apart, een stukje, soms een miniem klein stukje, verzet, zo men wil: ongehoorzaamheid. Allen samen vormden uiteraard een minderheid, zoals verzetslieden en ongehoorzamen ook onder de niet-Joden cen minderheid vertegen­woordigden. Een deel van deze illegale Joden - de tijdens die onder­duik opgepakte - vinden wij, samen met de overgrote meerderheid van de legale nog eenmaal terug in wat in oorlogstijd gedurende enige jaren als reeds gezegd de Joodse hoofdstad mocht heten : in Wester­bork. Hoofdstad : daar immers hebben verreweg de meeste, meer dan Too 000 Joden in die periode `gewoond', beter gezegd : vertoefd, enkele uren, vele enkele dagen, vele maanden en enkele jarenlang. `Alle wegen leiden door Westerbork', aldus Aus der Fiinten tegen een paar Joden, die de overvalwagen moesten beklimmen na hun arrestatie. Inderdaad, zij leidden voor bijna alle Joden do& Westerbork, erdoor -en dan verder naar het onbekende voor de overgrote meerderheid: naar de dood, de verschrikkelijke dood. Het was, als weer herhaald: de `Joodse hoofdstad'. Zelfs heeft een tijdlang het gerucht kunnen gaan, dat Harry Elte, de bekende Joodse architect, op de Duitse hei een grote bewoonbare stad voor de Neder­landse Joden moest bouwen, die niet gedeporteerd zouden worden. Dat werden ze echter wel, evenals Harry Elte - de stad werd niet ge­bouwd, een van de niet weinige luchtspiegelingen uit die tijd. Was het alleen een doorgangskamp voor Joden Westerbork is een ander woord voor de dag van het laatste gericht. Er is nergens meer steun, niet materieel en niet geestelijk, ieder is aangewezen op zich­zelfen op zichzelfalleen. Een volslagen en absolute wanhoop treedt in en maakt zich van alien meester. Men zoekt nog wel hulp, maar men vindt die slechts bij uitzondering en dan nog weet men, dat deze tijdelijk is. Het transport naar Polen wordt misschien een week, hoog­stens enkele weken uitgesteld. Mannen kunnen hun vrouwen niet meer beschermen, ouders zien alle kans verloren gaan oin hun kin­deren to redden. Kinderen moeten machteloos voor eeuwig van vader en moeder afscheid nemen. Er zijn ook wezen, zieken, blinden, kreupelen, krankzinnigen, zwangere vrouwen, stervenden, zuige­lingen, er worden ook kinderen geboren, en alien, alien, worden elke dinsdag, week in week uit, in een Lange trein van vrachtwagens geladen, met bestemming: Polen. Twee jaar lang. Drie en negentig keen' 1 De dag van het laatste gericht. De dies irae, zo is het. De dag, die geen geschiedschrijver inderdaad beschrijven kan; de lezer zal uit de voor hem neergezette feiten en feitjes, gegevens en gevallen hoogstens een glimp krijgen van dit dal Josaphat; zo ergens, dan moet bier de verbeeldingskracht aanvullen, pogen aan te vullen. De geschiedschrij­ver heeft niet meer te bieden dan het weinige waartoe de documenten hem in staat stellen. Het weinige. In betrekkelijke zin opgevat een niet geheel gelukkige qualificatie. Vergeleken met die van andere themata, in dit boek be­handeld, is de Westerbork-documentatie bijzonder rijk en gevarieerd, op een enkel punt, zoals nog blijken zal, zelfs uniek. Al geldt ander­zijds voor welhaast geen enkel ander thema zozeer de toevoeging over het ontzaglijk vele, dat wij missen. Ook bier immers hebben in het koor der stemmen het woord, het hoogste woord, de overleven­den. Hoe weinigen van de meer dan honderdduizend, door Wester­bork naar de gaskamer gegaan, spreken tot ons ! Van slechts enkelen hunner is een enkele klacht of aanldacht tot ons gekomen en men mag toch wel veronderstellen, dat ieder hunner ze zou hebben geuit, zowel de klacht als de aanklacht. Van die overlevenden daarentegen zijn er niet weinig, die, wel verre van aan te klagen, pogen zich te verdedigen tegen de aanldachten van anderen; van de niet-Joden en zeker van de Duitsers geldt dat al in het bijzonder. Maar hiermee houden wij ons al eigenlijk bezig met wat tenslotte niet meer dan een deel van het materiaal uitmaakt, met de getuige­nissen. En dan mag hier nog eens worden uitgesproken, dat dit deel, het daarvoor gemaakte voorbehoud eenmaal in acht genomen, buiten­gewoon rijk en gevarieerd is. Er is bijna geen enkele vraag, bij de be­handeling van dit kamp gerezen, of de schrijver had zich voor het antwoord kunnen wenden tot levende getuigen; in een aantal gevallen heeft hij dit gedaan, maar in de overgrote meerderheid ervan heeft hij het wel moeten nalaten, wilde het stuk over Westerbork in het geheel van dit boek niet buiten alle proporties, zeg tot vele honderden bladzijden, uitdijen. De geschiedenis van Westerbork, nogeens weer, zou men kunnen opvatten als die ener Joodse stad met honderdduizend 1 A. Herzberg, Inleiding bij J. Presser, De nacht der Girondijnen (tweede druk, Amsterdam, 1957), p. wil. inwoners, met een zij het ook zeer fluctuerende bevolking : zij zou o.i. een eigen historicus vereisen, alleen met haar bezig - misschien komt hij nog eens, later. Dan zullen voor hem een aantal getuigen niet meer te raadplegen zijn, maar alleen al met wat men het primaire bronnen­ materiaal kan noemen, zal hij de grondslag voor een monografie kunnen leggen. Van inderdaad die honderden bladzijden. Van dit kampmateriaal in engere zin is ook heel veel verdwencn. Als overal heeft ook bier de Duitse leiding gepoogd de spored van haar daden uit te wissen, toen het getij was gekeerd. Tweeinaal, in september 1944 en in april 1945, heeft zij zoveel mogelijk van de administratie, registratie en kartotheek vernietigd, met wat men wel eens deutsche Griindlichkeit pleegt te noemen. Een inventarislijst van wat op het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie aanwezig is lcert, hoe ver zij onder de maat hierbij is gebleven. Dew schrijver althans heeft wel eens gespeeld met de gedachte, dat hij louter en alleen met de overgebleven serie kainporders het leven in Westerbork zou kun­nen reconstrueren. Met daarnaast de vele andcre bevelen, met de honderden formulieren, de honderden dienstrapporten, de corres­pondentie van het Centraal Distributiekantoor, de Crematorium­briefjes, de officiele sterkte-staten, de eindeloos vele lijstjes, pasjes, met het telexboek, met de catalogi. Er bestond bovendien niet alleen bij de leiding, maar ook onder de geleiden een groot stuk van de reeds genoemde Grandlichkeit (Duitse en ten dele ook Nederlandse). De schrijver kan zich, als leek sprekend, nauwelijks fraaiere kleurstatis­tieken voorstellen dan in Westerbork over allerlei zijn samengesteld of sprekender tabellen dan die van bijvoorbeeld de Metall-Sektor Lager Westerbork, Leistungsiibersicht 1943; geen Potemkin-dorp bezat schonere gevels ! Eigenlijk zijn wij daarmee al bij een type documen­ten, dat ook bier bijzonder rijk vertegenwoordigd is : het illustratieve element. Wat al plattegronden en tekeningen ! Wat al foto's ! Men zou een foto-album Westerbork' kunnen samenstellen, met alle Joodse ellende, alle Duitse overmoed erin - misschien verschijnt ook dat wel eens. Maar dan is er nog een onvervangbaar en uniek illustratief docu­ment, dat een speciale vermelding verdient. Stel eens, dat er van dit kamp helemaal niets was overgebleven, geen Barak, geen huis, geen snipper papier, geen foto, stel dat alle, maar dan ook alle getuigen waren weggevaagd zonder een woord achter te laten, stel dat alles, dan zou men nochtans een vrij behoorlijke reconstructie van de toenmalige werkelijkheid kunnen leveren op grond van het ene document, waarmee deze schrijver althans zijn studie van het gehele Westerbork-probleem jaren geleden is aangevangen : de bewaard gebleven Westerbork-film. Een slechte, deels, grotendeels wel, zeer slechte smaLfdm. Eindeloos lang, saai, vol herhalingen. Het heet dat men begonnen is met een gebrekkig oud toestel en dat pas later, voor Joods geld, een nieuw is aangeschaft. Men kan op deze documentaire alle critiek hebben; deze schrijver zou haar niet gaarne aan een groter publiek voorzetten. Voor hem is ze, als gezegd, onvervangbaar. En onovertreffelijk, misschien juist wel met of door haar gebreken. Er zijn nogal wat vragen om deze film heen. De commandant van Westerbork, Gemmeker, heeft tijdens zijn proces meegedeeld, dat hij haar heeft laten maken. Hij had daarmee het volledige beeld nage­streefd van zijn kamp, met `alles erin, het opgewekte zowel als het treurige, opdat men van hem niet zou kunnen zeggen, dat hij alleen `de betere kant van het kamp' had willen vastleggen'. Hij ontkende met nadruk dat de film bestemd was geweest voor zijn superieuren; hij had haar (heette het) vooral bedoeld voor de kampbewoners. Schrijver dezes heeft geen zekerheid omtrent de vraag, bij wie het idee is opgekomen ; het zou hem althans niet verwonderen, als dat bij een enkele van deze kampbewoners is geschied, die immers voortdurend erop uit waren, door het bedenken van taken en taakjes hun blijven to rekken. Het heet dat de diensdeider Heinz Todtmann het draai­boek geschreven heeft, door Gemmeker goedgekeurd, en dat de kampfotograaf Breslauer soms met zijn collega Jordan het filmmate­riaal heeft verzorgd; Breslauer zou dan, geholpen door Todtmann, de opnamen hebben gemaakt en, zelfs voor de inlevering bij Gemme­ker, in een kleine kring van vertrouwden hebben gedraaid. Het draai­boek, althans een ontwerp ervoor, bevindt zich in het archief van. Oorlogsdocumentatie. Afgaande op een, bij Gemmeker's proces afge­legde, getuigenverklaring van de zendeling Tabaksblatt en op Gemme­ker's commentaar daarop, zou men als begindatum van die opnamen S maart 1944 willen aangeven. Dat was de opname van een gods­dienstoefening, waarmee men van wal stak voor het vervaardigen van de film; de genoemde Tabaksblatt verliet, samen met ds. Inkes, uit protest de zaal. Dat interpreteerde Gemmeker (zijn eigen woorden) `als een zwaar vergrijp tegen de discipline', weshalve hij deze over­treders een paar weken in de strafbarak opborg. Hierboven is niet bepaald prijzend over de kwaliteit van deze film gesproken. Het zal de lezer misschien verwonderen, maar een frag­ • ment is niettemin door de hele wereld gegaan, doordat het is opge­nomen in enkele grote films over het nationaal-socialisme en meer in het bijzonder over de concentratiekampen, de Franse Nuit et Brouillard bijvoorbeeld. Het is een stuk van het fragment Tingang and Abfahrt', dat trouwens ook bij het proces van Gemmeker is gedraaid. Het is de schrijver onbegrijpelijk, dat Gemmeker niet vermoed heeft, welk een verschrikkelijke aanklacht het bevat, tegen hemzelf en het systeem, dat hij diende. Wie ooit het kleine meisje gezien heeft, het hulpeloze Joodse kind, in doodsangst voordat de deuren zich sluiten, glurend door een spleet van de veewagen, waarmee men haar wegvoert naar haar onbekende bestemming, zal zich dezelfde vraag stellen. Men wil hopen — en het klinkt heel aannemelijk — dat de getrapte en vernederde makers van dit schokkende document er deze aanklacht bewust in hebben binnengesmokkeld : de kampcommandant, die men een paar meter ervOcir nog kon zien met zijn om zijn benen dartelend, in vrij­heid levend hondje (ook dat wel niet toevallig), staat daarmee op on­vergetelijke en onuitwisbare wijze getekend voor ons : opgewekt ver­tegenwoordiger en toegewijd dienaar van een satanisch systeem van onmenselijkheid. Van een deel van de documentatie moeten wij nu nog melding maken, dat deel, dat meer dan de andere tot nu toe het grote publiek bereikt heeft. Het zijn, wat men in engere zin de getuigenissen kan noemen, de ego-documenten van diverse Westerborkse ego's. Er is geen enkel onderdeel van dit soort documentatie, dat niet talrijk ver­tegenwoordigd is. Al enige malen noemden wij het proces-Gemmeker, met zijn zeer vele verhoren van hemzelf en van getuigen, een heel be­langrijke bron. Er zijn nog veel meer niet-Joodse documenten, zoals het dagboek van de Nederlandse kamp-ambtenaar A. van As Jr. of het rapport van de voormalige Oostenrijkse officier H. 0. E. Wohl, dit laatste om zijn analyse van personen en toestanden voortreffelijk. Aan de Joodse documenten komt geen eind. Enige daarvan mogen bier apart vermeld worden. Zo heeft dr. Hans Ottenstein na de bevrijding een bijzonder bruikbaar verslag over Westerbork opgesteld; wij zullen de schrijver hierna nog ontmoeten en vaak uit zijn rapport putten. Datzelfde kunnen wij vermelden van de dienstleider K. Schlesinger, al blijft het door hem opgestelde document zowel in afmetingen als in kwaliteit bij dat van dr. Ottenstein achter. Beide echter worden in de schildering van de Westerborkse sfeer verre overtroffen door het dag­boek van de journalist Philip Mechanicus, tot 1940 redacteur-buiten­land van het Algemeen Handelsblad. Hij was waarschijnlijk door een medepassagier verraden, toen hij in september 1942 zonder ster op het achterbalcon van een tram gestaan had; na een verblijf in Amersfoort kwam hij in Westerbork terecht, waar hij ruim een jaar kon worden zuruckgestellt. Zijn dagboekl is werk van o.i. zeer hoog gehalte; wel­haast niemand heeft het kamp voor ons beter doen leven dan hij. In dat welhaast steekt een stukje voorbehoud ten aanzien van een docu­ment, nl. Twee brieven van Etty Hillesum, al tijdens de oorlog clandes­tien gedrukt en daarna nog enige malen uitgegeven. 2 Haar gezichts­veld was veel beperkter dan dat van Mechanicus, maar niemand, die haar beschrijving van een transportnacht heeft gelezen, zal ooit die verschrikking vergeten. Veel lezenswaardigs vindt men in andere ge­tuigenissen, meestal herinneringen, gedrukt en ongecirukt: van de eerste o.m. het verbitterde boek van S. van den Bergh, 3 Deportaties, een werk, rijk aan pakkende details, dat na de bevrijding in duizenden exemplaren is verkocht. Van de tweede soort niet weinig schilde­ringen van teruggekeerden en brieven van niet-teruggekeerden; ven­der ontboezemingen in dicht en ondicht. Wij zouden ten aanzien van Westerbork ongeveer hetzelfde procede willen toepassen als ten aanzien van de Nederlandse Joden in hun geheel: dus eerst, maar nu in vogelvlucht, de geschiedenis van dit kamp behandelen en daarna met meer uitvoerigheid, de `aardrijks­kunde' of beter : de `sociografie' van het Lager. Geschiedenis Aan die geschiedenis gaat een maar korte voorgeschiedenis vooraf. Zij valt voor 1940; Westerbork was geen Duitse maar een Nederlandse 1 Philip Mechanicus, In depot (Amsterdam, 1964). 2 E. Hillesum, Twee brievett uit Westerbork (Den Haag, 1962). 3 S. van den Bergh, Deportaties (Bussum, 1945). 292 schepping ; aangezien het kamp voor Duitse Joden bestemd was, vindt deze voorgeschiedenis in dit boek een slechts beknopte behandeling. Al voor 1939 bestond het plan, legale en illegale vluchtelingen in een kamp samen te brengen, welk plan in de loop van 1939 zijn beslag kreeg ; in de notulen van de Ministerraad van 13 februari van dat jaar lezen wij 'Op voorstel van de Minister van Binnenlandse Zaken wordt besloten tot oprichting van een kamp voor de bier te lande ver­toevende vluchtelingen uit Duitsland'. Aileen voor bouw en inrich­ting begrootte men de kosten op f i 4 miljoen, door het deze vluchte­lingen verzorgende comite van 1 januari 1941 of in annuiteiten van f200 000 terug te betalen. Onder de Joden waren er toen van oordeel, dat men voor de grote bedragen, met deze opzet gemoeid, de kamp­bewoners evengoed had kunnen laten emigreren; of dat inderdaad had gekund e Op 9 oktober 1939 kwamen er de eerste 22 vluchte­lingen en op 14 oktober bracht De Telegraaf al een met drie foto's ge­illustreerde reportage over deze pioniers onder het hoofd `Een stad in wording op de Drentse heide'. Het is een sappig stukje, waaraan zelfs niet de beschrijving mankeert van de `gebloem-de gordijntjes', voor de barakken bestemd: 'Boerenbontgoed, dat het goed doet achter de heldere kleine ruitjes'. En 'blijkbaar rekent men op een lang­durig verbliji (gespatieerd in tekst) ; 'men heeft blijkbaar grote plan­nen daar in het grote veld van Westerbork'. Een beetje ver ligt het wel, waardoor de ochtendpost er om 4 uur in de namiddag komt. Gelukkig is er een prima kok. Enzovoorts, twee-en-een-halve kolom bijna lyrisch proza, men zou er dan niet willen wonen, maar in elk geval wel een tijdje logeren : knus, Eris, gezond. Een leuk kamp. In die reportage heet het, dat deze stad een 3000 inwoners zal krij­gen. Nu waren in februari 1940 bijna alle andere kampen, met uit­zondering van de kindertehuizen, opgeheven ; in mei 1940 zaten onge­veer 750 mensen in Westerbork, wier evacuatie al even in het eerste hoofdstuk is verhaald. Zij werden spoedig daarna merendeels naar het kamp teruggevoerd, maar 6o illegale Joodse vluchtelingen die zich in mei 1940 in Hoek van Holland bevonden, werden door een mis­verstand tezamen met een aantal Duitse deserteurs, eveneens aldaar aanwezig, naar Duitsland gebracht, vanwaar zij na een zwerftocht van enige maanden door verschillende Duitse gevangenissen naar Neder­land terugkeerden en vervolgens in Westerbork geinterneerd werden. Deze en andere ervaringen kunnen misschien jets bijdragen tot beter begrip van de gemoedstoestand, waarin juist de oudste `ingezetenen' van deze loodse stad' verkeerden, toen nog geenszins vermoedend, dat velen hunner hun leven zouden danken juist aan het feit, dat zij er zoveel eerder dan hun Nederlands-Joodse lotgenoten in waren terecht­gekomen. Het `Centraal Vluchtelingenkamp Westerbork' stond aanvankelijk onder Binnenlandse Zaken. Het lag op een terrein, door het departe­ment van Economische Zaken aan Binnenlandse Zaken in gebruik ge­geven ; dit terrein was ongeveer ioo ha groot (`kadastraal bekend ge­meente Westerbork, sectie A, nrs. 2457 ged., 2458 ged. en 2459 ged.); het eigenlijke kamp op dit terrein omvatte 25 ha (Soo m lang en Soo breed). Een kamerlid had reeds gesproken van `een barre troosteloze vlakte, wel een van de meest deprimerende stukken, die in ons land te vinden zijn'; deze morne plaine ligt op een uitloper van de Hondsrug en is daardoor sterk aan wind blootgesteld (in het bewaard gebleven materiaal bevindt zich een enkele verzekeringspolis tegen storm­schade) ; de veengrond veroorzaakt er een onaangenaam soort voch­tigheid. Het was er verder volmaakt eenzaam; een van de zeer weinige plekken in Nederland, waar men zich in 1940 inderdaad 'van God verlaten' voelen kon en zelfs bij het bezoek, op een stralende zomer­dag in 195o door schrijver dezes daar gebracht, kon hij zich niet be­vrijden van de indruk ener desolaatheid en onherbergzaamheid die men elders in Nederland vrijwel niet meer kan opdoen. Prof. Cohen,' voorzitter van het Vluchtelingencomite, had dan ook de minister van Binnenlandse Zaken er al op gewezen, 'at men bier ouden van dagen en kinderen niet kon onderbrengen' ; men bracht ze er wel degelijk onder. Geven wij het woord aan dr. Ottenstein : 'Het stormde haast het hele jaar door en de wind woei het zand en het vuil van de heide op, zodat alles zwart of grijs werd, overal zand doordrong en de wegen bij regen direct in een diepe modderpoel veranderd werden. Oogontstekingen waren er aan de orde van de dag; velen liepen dan ook meestal met stofbrillen ; 's zomers was de vliegenplaag een gevaar, in het bijzonder voor de baby's, die zich niet te weer konden stellen .. . Kamp Westerbork was (in elk opzicht) troosteloos !' Prof. Cohen 2 verklaart elders, dat Westerbork een modelkamp was, `tot de Duitsers er de hand op legden' ; het is wel aan te nemen, dat met alle vroege bewoners deze uitspraak in al haar betekenissen heb­ben onderschreven. Vooral de insecten waren er, zoals men ziet, een I D. Cohen, Zwervend en dolend (Haarlem, '955), p. 139. 2 A.v., p. 137. plaag en een gevaar. Men bestreed ze; in de zomer van 1943 moest iedere kampbewoner vijftig vliegen per dag inleveren; maar de hopen vuilnis in de nabijheid van het kamp bleven liggen, om van andere broedplaatsen maar te zwijgen. Een Lager Sonderbefehl van 12 mei 1944 - geeft uitvoerig de gevolgen aan, die men van de komende vliegenplaag te verwachten heeft en voegt daaraan zeven strikte bevelen toe, die iedereen nauwkeurig dient op te volgen, dit in het belang van iedere inwoner persoonlijk en van de gemeenschap in haar geheel. Maar dit loopt eigenlijk al vooruit op een schildering van het leven in Wester­bork. Eerst nog iets omtrent de geschiedenis, het historische verloop. Op 16 juli 1940 kwam het kamp onder het departement van Justitie; de grote verandering, de inderdaad alarmerende wijziging betekende echter pas de overneming van het kamp door de Duitsers met ingang van I juli 1942. Van Centraal Vluchtelingenkamp werd het Polizei­liches Durchgangslager, een onheilspellende naam, al werd deze ver­andering in Westerbork niet dadelijk bekend. Jets van dat alarm meent men ook in Amsterdam te beluisteren bij het bericht, dat prikkeldraad om Westerbork werd gelegd; dit overigens in de tijd, waarin de over­grote meerderheid van de kampbewoners tot de grootste offers bereid zouden zijn, als ze binnen dit prikkeldraad mochten blijven. In maart 1944 werd, naar Ottenstein's mededeling, 'officieel het karakter van het kamp gewijzigd' ; het werd `werkkamp', hetgeen overigens weinig blijkt te hebben afgedaan aan de `Durchgang' . Schlesinger voegt daar­aan toe, dat men eind 1944 van Polizeiliches Durchgangslager' overging op Austauschlager' Niet dat er iemand werd uitgewisseld overigens; ook daarin veranderde niets wij schreven reeds hierover. Het heeft zin, uit de vrij monotone geschiedenis van Westerbork nu alvast enige data naar voren te halen, waarin de kampgeschiedenis zich als het ware samentrekt in een opperste spanning, of, eenmaal dan, in ontspanning. De lezer zal de ineeste dezer dagen wel her­kennen, zij worden hier echter nog eens van het Westerborkse per­spectief uit geschilderd. Hierboven gewaagden wij van de naamsverandering op 1 juli 1942. Allerlei, bier niet nader op te sommen, verschijnselen hadden erop gewezen, dat er iets op til was ; er groeide in Westerbork een paniek­stemming. Nauwelijks twee weken later zou blijken dat dit geen loos alarm was geweest — bij de gelegenheid van de eerste transporten. Zij verdienen een nadrukkelijke vermelding omdat daarmee in de kamp­geschiedenis dat element optreedt, dat ruiin twee jaar lang haar karak- ter bepaalt : Westerbork als doorgangs-, niet als eindstation. De op­eenvolging van deze doorzendingen vormt het ritme, dat in de Wes­terborkse geschiedenis klopt, het leidende motief, waaraan men haar herkent. Men overdrijft niet met de uitspraak, dat de eerste maal een zware schok voor de toenmalige kampbewoners heeft betekend. Hoe zou het trouwens anders hebben gekund e Men verplaatse zich even in de situatie : deze kampbewoners hadden voor het merendeelongeveer twee jaar lang vertoefd in dit verblijf, niet rustig, natuurlijk niet (welke Jood hier te lande had wel rust maar betrekkelijk ongestoord en toen ging de bodem, waarmee ze ondanks alles vertrouwd geraakt waren, bewegen, er volgde een aardverschuiving, die ook een aantal hunner meesleurde — waarheen De Joodse Raad had weliswaar verzekerd, dat het kamp zelf bij de nu aangekondigde wegvoeringen zou ontzien worden, maar reeds toen zal menigeen wel beseft hebben, hoe weinig op zulke welmenende en welgemeende verzekeringen te bouwen was. Op 13 juli werd een groot aantal personen, die tot dan in het kamp vertoefd hadden, practisch iedereen, die niet `zuiver' Joods was, ont­slagen. Op 14 juli moesten alle ingezetenen, voorzover geboren tussen 1902 en 1925, zich laten keuren voor de Arbeitseinsatz; de Duitse commandant Deppner gaf als toelichting : 'Auch Ihre Arbeitskraft brauchen wir zu unserm Sieg'. Ecn aantal personen ontving een vrij­stelling ; reeds toen speelden zich tonelen af, die zich honderdvoudig — en steeds afschuwelijker — zouden herhalen : `0.a. werd een jongen aangewezen, die een oude vader alleen achterliet. Deze kwam voor zijn kind smeken. Wij kenden de Duitse sadisten nog niet. De vader was een Poolse Jood met een lange baard. gehen niorgen auch nut weg', dat was het gevolg.' Requiescant. Wij weten nu, dat men uit het Westerbork-reservoir wilde aan­vullen wat aan het eerste `vrijwillige transport' uit Amsterdam ont­brak. Dit spelletje herhaalde zich na is op 16 juli. Vroeg in de ochtend van de 15de kwamen, deels te voet, een achthonderd personen uit Hooghalen naar het kamp om daar in een uurtje Vurchgeschleuse d.w.z. geregistreerd te worden; de jammerlijke stoet, mannen, vrouwen en kinderen, verliet het kamp weer meteen om in Hooghalen als dieren in goederenwagens te worden gestouwd. Op 16 juli, als gezegd, her-haling ; hierbij een aantal Joden uit het kamp Amersfoort, die zonder bagage, hongerig en smerig, doorgingen. Het maakte een afschuwe- lijkc indruk, hut het, maar dat was pas een begin. Men was in het kamp zelfs nog zo argeloos om voor de vertrekkenden geld bijeen to brengen, dat met veel moeite bij een bank in Assen in Duits geld, voor zover voorradig, werd omgewisseld; men geloofde . . . of wilde men geloven ? Ook gaf men de weggevoerden kledingstukken en levensmiddelen uit een kampinzameling mee. Zij vertrokken — mag men zeggen : nets vermoedend ? Het is niet buitengesloten, dat het deze groep is, wier vernietiging Himmler bij zijn zomerinspectie heeft bijgewoond : Wach der Besichtigung in Birkenau sail er sick den gesainten Vorgang der Vernichtung eines gerade eingetroffenen Juden-Transportes an . . er sail nur ganz mum zu.' 1 De hoge gast bleef overigens niet zo sprakeloos, want al spoedig ging hij met zijn gevolg en de kamplei­ding aan tafel: `Bester, strahlender Lamle fiihrte er die Unterhaltung uiid war.ausserst liebenswiirdig . . . er sprach liber alle nuigliche Themen . . . iiber Kindererziehung uiid neues Wohnen, fiber Bader iiiid Bucher.' Een cultuurdrager. En de Joden ? Requiescant. De tweede episode, door ons uit der dagen reeks naar voren ge­haald, valt in de eerste week van oktober; zij omvat de aankomst in Westerbork en de `verwerking' aldaar van de duizenden, die toen schlagartig erfasst waren, de grote stunt van Rauter,'Ilet waren mensen uit de Nederlandse werkkampen, die, met hun families vercnigd, de weg naar Polen moesten betreden. Met hun families verenigd; Schmidt had nadrukkelijk verzekerd, dat de bezetters geen onmensen waren en dus de gezinnen in onverbroken band zouden wegzenden. De lezer onthoude dit fijnc trckje even. Omtrent die oktoberweek in Westerbork zijn wij good ingelicht, lijkt het. Vrijwc1 geen enkele overlevendc, die er getuige van is ge­weest, of hij heeft juist van de toen zich afspelende gebeurtenissen mel­ding gemaakt. Die schilderingcn komen wet overeen, tot in details toe. Wat echter ook hier vrijwel ontbreekt is het getuigenis der slacht­offers. Ook dit onthoude dc lezer, voor het geval dat hem de afschuw tc machtig zou worden. En hij vergete gam ogenblik, dat alien, de bedrijvcrs van het kwaad, de slachtoffcrs en de helpers tegen wil en dank, mensen waren, mensen, mensen. Van zulk ccn Joodsc helper tegen wil en dank nu bezitten wij een onvcrvangbaar document. Het is het dagboek van een `FK man' in - Westerbork, ccn lid van dc z.g. FK dus, de Fliegende Kolonne, de af- 1 R. Hoess, Koi nn iandant in Auschwitz (Stuttgart, 1958), p. 176-78. deling, die zich meer in het bij zonder bemoeide met het bagagetrans­ port. Het loopt over de week van i tot 7 oktober 1942. De lezer heeft natuurlijk wel begrepen, dat er tussen die fatale juli­ dagen en deze oktoberweek ook wel wat in Westerbork is gebeurd: `Twee en een halve maand van transporten hebben ons helemaal ver­ anderd. Tom de eerste mensen hier aankwamen, konden we er nauwe­ lijks naar kijken; zo erg had al die ellende ons toen te pakken. En thans e Nu zegt men nog maar droogjes : Vandaag 30o Amsterdam, 200 Utrecht. En niet alleen wij, die alles vanaf het begin hebben mee­ gemaakt, zijn zo geworden. In augustus kwam er 's nachts een trans­ port uit Amsterdam. In pyama's, ondergoed, zonder schoenen, oude lieden zonder gebit. De meesten van hen werden de volgende ochtend doorgestuurd. Bij een spontane inzaineling van kleren kwam veel bij mekaar. Ook voor jongens uit Amersfoort' (het strafkamp, J. P.) `hebben we veel gegeven. En toch zijn we net beesten en anderen ook. Dezelfde Amsterdammers, die de ellende zelf hadden ondervonden, en die het grote geluk hebben gehad, hier te mogen blijven, zijn ver­ heugd als de provincie aan de beurt komt en Amsterdam dus een keer gespaard Nog even hetzelfde thema: qedereen denkt hier alleen aan zichzelf. Iedereen is blij als er veel mensen in Amsterdam opgepakt worden, want dan wordt zijn kans groter. Zijn alle mensen hier tot beesten geworden e Misschien zijn er nog uitzonderingen. Maar daar zie je en hoor je niets van.' Op 1 oktober voelt onze FK-man zich al niet op zijn geinak, want er gaan de volgende dag weer i000 man weg en het gevaar bestaat, dat de oude kampbewoners, net als in juli, moeten inspringen, omdat de voorraad `transportvrijen' (zij, die niet voor transport gevrijwaard zijn; de lezer vergisse zich niet in dit woord) te klein is. Om drie uur die middag het `geluksbericht' (het woord staat er). En wat is dat geluk e Dat er toch nog een transport uit Amsterdam komt, zodat hij en de zijnen lierademen'. `Aan al de verschrikkingen, die deze mensen morgen wachten, denkt niemand ook maar een ogenblik.' Verder gaat het gerucht, dat binnen enkele dagen meer dan io 000 mensen in Westerbork zullen aankomen. Op 2 oktober tekent onze FK-man niets op, maar de volgende dag des te meer : `Deze dag zal ik nooit vergeten. Het is niet te beschrijven' (de lezer onthouae deze aanhef). Het geldt de aankomst van de mensen uit de werkkampen en al dadelijk openbaart zich de gruwelijkste chaos in de bagage, die n.b. geregistreerd dient te worden en . . . `Als we dat allemaal gaan registreren, hebben we enkele niaanden nodig . . Maar de hel breekt helemaal los, als de vrouwen en kinderen aankomen en in de barakken worden 'bijgeperst'. Niemand vindt wie ook, niemand vindt wat ook; alles, mannen, vrouwen, kinderen, rugzakken lost zich op in een onoverzichtelijke, niet te ontwarren en zeker niet te regeren baaicrd .. . `De mensen hebben nog niets gegeten, ze staan nog steeds in de open lucht en vragen : `Weet u, of mijn man d'r al is ? Waar zijn de vrouwen uit Amsterdam ?' of ze vertellen ons, vervuld van haat, wat de Joodse Raad hun te Amsterdam allemaal had beloofd, als ze hier aankwamen. Deze mensen haten ons, want zij menen, dat het onze schuld is, dat zij nog niets hebben gegeten en zich nog niet konden wassen, en dat ze nog niet eons een bed of een deel van een bed heb­ben. Maar wat kunnen wij doen ? Wat moeten wij dcze mensen, die terecht opgewonden zijn, antwoorden ? Sommigen gaan tegen hen schrecuwen, maar is dat niet nicer dan erg ? Dikwijls komt het tot vechtpartijen op straat. Wat moet hiervan terechtkomen ? Men kan niemand vinden. Gewoon hopeloos. Wij spelen echter nog steeds de komedie van de bagageuitdeling, ofschoon iedereen kan nemen, wat hij wil. Wij zijn niet eens met genoeg mensen, om alles te be-waken.' Men perst de duizenden de barakken in. In een bed twee personen; er zijn geen tafels of stoelen en waar nog tafels staan, doen die ook dienst als bedden. In vele barakken ontbreekt nog electrisch licht, in andere, waar het wel is, de verduistering. Het is oktober en 's nachts niet warm op deze heide. Honderdcn mensen per barak krioelen soms in het pikdonker 'of bij het droevige schijnsel van carbidlampen'. En het is `geen wonder dat de mcnsen ontzettend gedeprimeerd zijn'. Het is gecn wonder, neen. Dan 4 oktober : Vandaag was het nog erger dan gisteren, of lijkt dat maar zo ? . . . De invasie, die vandaag nog werd voortgezet, is geeindigd. Er zijn in totaal ongeveer 13 000 mensen hier erbij ge­komen ; 2000 waren cr al in het kamp. Uit alle uithoeken en alle richtingen kwamen de treinen en auto's en spuwden mensen uit; kortom, de SS zou zeggen : een goed georganiseerde actie. En wij beleven hier de grootste desorganisatie die maar mogelijk is . . . De mensen voelen zich volstrekt hulpeloos en verlaten . . . Der Menschheit ganzer jammer packt mich an. En wij staan erbij en willen helpen. Je kunt net zo goed proberen, de Zuiderzee met een zeepdoosje leeg te scheppen.' Wanhopig blijft het gezoek van de vrouwen naar hun mannen, van de mannen naar hun gezin, van alien naar hun bagage. Die ligt met stapels nog in Hooghalen en verder — verschillende berichtgevers vermelden dat — ligt de weg van Hooghalen naar Westerbork er helemaal mee bezaaid. Auto's en boerenwagens halen er van op naar het kamp maar . . . Vandaag is het zondag. Daarom rijden vandaag minder auto's en boerenwagens de bagage hierheen en zal morgen een deel — hoe groot dit deel is, weten we niet, maar ik denk haast de helft — zonder bagage op transport gaan. En dat zijn niet alleen mannen en jonge vrouwen, maar ook babies, die dan niet eens een schone luier kunnen krijgen. Of de boeren daaraan gedacht hebben, toen ze verklaarden op zondag niet te rijden Op S oktober : 'Da was een dag der verschrikking. Erger dingen kan ik me nauwelijks indenken.' Er werden 1700 mensen door de marechaussee naar de trein gedreven; ze liepen en reageerden 'vol­komen werktuigelijk, zoals oververmoeide mensen, die al half in slaap zijn gevallen'. Dan speelt zich een drama af, een verhaal, dat door ver­schillende ooggetuigen wordt bevestigd : `Aan de trein bleek, dat er te weinig mensen waren. Nu waren echter vanmorgen 200 a 300 vrouwen met kinderen uit Amsterdam gekomen, wier mannen in het kamp waren. Haar bagage had men in Hooghalen gelaten, aangezien dat geen haast had en eerst het transport weg moest. De vrouwen stonden op een zijweg bij de kampingang, bewaakt door de mare­chaussee. Toen de Duitse commandant Dischner hoorde, dat er te weinig mensen in de trein waren — te weinig niet wat het aantal plaat­sen betrof, want de mensen hadden niet eens plaats om allemaal te zitten — gaf hij order; de vrouwen eveneens te registreren en in de trein te jagen. De nets vermoedende vrouwen, die gehoopt hadden, gauw hun mannen te zien, lieten zich rustig naar de registratie brengen en daar in grote haast registreren : ze dachten natuurlijk nu in het kamp te komen. Toen men hen echter uit het kamp naar de trein leidde (de marechaussee moest dat doen, enige OD-lui moesten hel­pen), begrepen zij, wat er met haar ging gebeuren. Zij begonnen te gillen en enigen probeerden tegenstand te bieden. Dischner rende erheen en sloeg met zijn rijzweep in de menigte om haar vooruit te drijven' (Volgens enkele berichtgevers was deze man, in alle opzich- ten beneden de maat, toen ook nog dronken, J. P.). `Ook enige leden van de marechaussee trapten en duwden de vrouwen naar voren. Enkele vrouwen lukte het in het kamp te vluchten, de anderen, vooral de vrouwen met kinderen, werden meedogenloos de trein in geduwd. Het was een afgrijselijk gezicht en nog erger waren de angst en de noodkreten van de geslagen vrouwen en het schreien van de kinderen, die niet anders wilden dan hun mannen en vaders, van wie ze al maanden gescheiden waren, nog eens zien. Het waren vrouwen uit alle lagen der bevolking en van alle leeftijden, voor het merendeel arbeidersvrouwen tussen 20 en 4o jaar. Sommigen in goede reis­kleren, anderen, wie de politieagenten blijkbaar geen tijd hadden gelaten, in dunne zomerjurkjes met pantoffels en sommigen met kleine kinderen. `Door het gegil kwamen enige mannen, die in de buurt van de trein bij de wegenbouw werkten, naderbij en herkenden hun vrouwen. Ze liepen er heen, liepen de afzetting omver, maar namen niet hun vrou­wen mee naar het kamp, maar stapten zelf in de trein, om hun vrou­wen te vergezellen. Deze mannen hadden natuurlijk niets bij zich. Maar al die mensen gingen niet in de trein. Men begon dus de bagage, die reeds in de trein lag, er weer uit te gooien, om plaats te maken. Na het vertrek van de trein was de gehele weg, waarlangs de trein had ge­staan, bezaaid met koffers, rugzakken, kinderwagens en andere voor­werpen. Wij waren blij — het is gemeen dit te zeggen, maar ik ben van plan om alles precies op te tekenen — toen de trein eindelijk weg was, want dat was teveel zelfs voor onze stalen zenuwen. Een ge­woon transport raakt ons nauwelijks meer, dit was echter iets veel ergers.' "s Middags moest ik de bagage van deze vrouwen met behulp van de transportlijst uitzoeken. De mannen die vreesden, dat hun vrouwen erbij geweest waren, kwamen bij mij om het te vragen. Sommigen gaven een vreselijke kreet, toen ze de rugzakken van hun vrouwen en kinderen zagen en dus wisten, dat hun gezin al op weg naar Polen was; sommigen leken kalm, maar balden alleen in machteloze woede hun vuisten. Velen besloten om met het volgende transport vrijwillig mee te gaan, anderen verzochten mij tenminste de bagage de volgende keer mee te sturen.' Enzovoorts. Onze FK-man begeeft zich nu naar de bagage, die op de weg ligt en : 'In duisternis en in regen stond ik daar en bewaakte de bagage, die een troosteloze aanblik opleverde. Als de koffers kon- den spreken, van hoeveel ellende zouden zij kunnen vertellen ? Deze koffer heb ik gisteren aan een oude vrouw gegeven, die mij daarvoor wou omhelzen en nu ligt hij alweer bier, omdat ze hem niet kon mee­nemen Op 6 oktober heeft onze FK-man geen tijd om aantekeningen te maken, ook de hele nacht moet hij doorwerken. Op woensdag 7 ok­tober krijgt hij een beetje rust. Maar wat heeft hij die nacht gedaan De door de regen doorweekte pakketten uitpakken, om de zich daarin bevindende levensmiddelen, voor een deel trouwens toch al bedorven, te redden : 'In vele pakjes waren de levensmiddelen met zoveel liefde ingepakt, en er stonden woorden op zoals : 'Da lust je toch zo graag, Pappie', en `Eet smakelijk, schat', en ook roerende brieven lagen erbij (wij moesten ze lezen, om op die manier tenminste de namen te weten te komen, want de adressen waren doorweekt of weggespoeld). Vaak was het het laatste wat de mensen jaren hadden bewaard, voor het geval dat ze eens weg moesten, of de vrouw had het voor haar man na veel moeite van vrienden of kennissen gekregen — wij pakten het uit en sorteerden de inhoud alsof het kisten met levensmiddelen waren. Maar er zat niets anders op.' En hiermee nemen wij voorlopig afscheid van Rauter's zo fraaie triomf, behaald op de weerloosten der weerlozen. Onze FK-man gaat trouwens niet door; hij kondigt aan het eind, op 7 oktober dus, een volgend transport, op 9 oktober, aan. En daarna zouden er nog vele komen, zeer vele; het heeft geen zin, uit die monotone reeks in 1943 althans een bepaald transport apart te belichten. Men vergeve de schrijver, dat hij, terwille van het contrasteffect, even melding maakt van de merkwaardige pauze in de wegvoeringen gedurende het laatste kwartaal van 1943 tot in januari 1944. Het is de quarantaine, op 19 oktober bij Lager-Sonderbefehl ingesteld wegens de talrijke gevallen van besmettelijke ziekten (kinderverlam­ming, difterie, roodvonk, geelzucht) ; het is een zeer uitvoerig stuk, waarvan het belangrijkste voor ons is : leder contact tussen het kamp en de buitenwereld is in principe verboden'. Mag men zonder ironie vaststellen, dat de kampbewoners niets Never wensten, naar een kant daii; de transporten stonden stil en men zou geroerd kunnen zijn door de welhaast vaderlijke zorgen van de kampcommandant voor het wel­varen van de hem toevertrouwde Joodse ooilammeren, ware het niet, dat in die quarantaine-periode zijn regime zich bijzonder verscherpte, alsof hij de vreugde van de kampbewoners een tikje wilde temperen. Het heet, dat het hoofd van de medische dienst in het kamp, de Joodse arts dr. Spanier, de ernst van de toestand heeft overdrevcn, ten erode dc Duitse autoriteiten te bewegen tot het instellen van deze adem­pauze. Zij nam een einde met een eenregelige order van 26 januari 1944, waarin de quarantaine voor opgeheven werd verklaard, nadat zij ruim drie maanden had geduurd. De lezer verplaatse zich in de steminingen van hoop en vrees gedurende die periode bij mensen, van wie velen geloofden, wilden geloven, zich alleen staande hidden door te geloven dat 'het' in een paar weken was afgelopen. Had Italie niet gecapituleerd Schoten de Russen niet op Had een waarzegster -een, die het altijd bij het goede eind had gehad - niet voor Kerstmis 1943 Hitler's nederlaag voorspeld De dagen gingen voorbij, de quarantaine ging voorbij, de transporten begonnen weer. En hoc! Een van de alweer afschuwelijkste onder de afschuwelijke vond plaats op 8 februari 1944. Vier dagen ervoor had de kampcommandant Gemmeker aan SS-Sturmbannfiihrer Zopf in Den Haag een telex-je gcstuurd : Westerbork's bevolking was nu teruggelopen tot ongeveer 65oo Joden, het ziekenhuis bevatte `aber'-nog steeds ongeveer 90o zieke Joden, zodat Gemmeker het `dringend notwendig' achtte, 'ohne Riick­sicht aiif Infektioiis- and Fieberkrankheiten den Abtransport der kranken Juden durchzufiihren'. Bovendien, meende deze `goede' commandant, vereisten zoveel zieken teveel personeel, 'was sick auf die Durchfiihrung der Transporte each Auschwitz hemmend auswirkt'. Ook Theresienstadt en Bergen-Belsen lijden daaronder. babe den Eindruck, dass die Judea, wenn ein radikaler Abtransport von Kranken durchgeliihrt wird, sehr schnell gesund werden and niclit mehr im Krankenhaus Zuflucht suchen.' Gemmeker stelt derhalve voor, een 4o0-500 zieken naar Auschwitz te zenden; de `gesperde' mogen blijven. Roodvonk, difterie, geelzucht, t.b.c. Allemaal weg ! Alleen die zieken mogen blijven, die, op trans­port gesteld, `mit Sicherheit' in de ecrstvolgende 3-8 uur zouden ster­yen. Dew personen hicld Gemmeker, naar men aannemen moet, niet voor simulanten. Het transport van 8 februari 1944 bevatte in totaal lots personen; hieronder 'slechts' 268 zieken ; zijn aantal van 400 a 500 heeft Gemme­ker niet bcreikt. Na de oorlog hierover ondervraagd, verklaarde hij, dat het initiatief nict bij hem, maar bij Den Haag was geweest, al had hij verzuimd, dat in het telexbericht te laten blijken, waardoor wist hij niet meer. Hij gaf toe, dat dit telexbericht 'in felle bewoordingen was gesteld', maar schreef de passage van de binnen 3-8 uur stervende Joden aan een fout van zijn typiste toe : het moest 3-8 dagen zijn; het was nimmer zijn bedoeling geweest, dergelijke zeer zware zieken op transport te stellen. Schrijver dezes, leek op medisch terrein, laat be­voegderen over te beoordelen, of een zieke, wiens einde in 3-8 dagen te verwachten is, niet `zeer zwaar ziek' mag heten. En die roodvonk ell difterie Hier wist Gemmeker — wij zijn nog steeds in de tijd na de oorlog — ook een goed antwoord op : de daaraan lijdende patienten zijn 'als regel lichamelijk vrij krachtig in de tweede fase van hun ziekte'. Gingen zij weg, dan verminderden zij het besmettingsgevaar in het kamp (misschien begrijpt de lezer nu de zin van de voorafgaande quarantaine, wij nict). Het transport, erkende Gemmeker, 'is in vee­wagens gegaan net als elk ander transport'. Maar voor elke besmette­lijke ziekte werd een aparte wagen gebruikt. Elke patient kon liggen, zoals bij ziekentransporten gebruikelijk was. Enzovoorts. Ooggetuigen doen ons uiteraard van die dag vreselijke verhalen. Het mag dan zijn, dat volgens dr. Spanier geen stervenden zijn mee­gestuurd, maar anderzijds waren vele zieken al zo ver heen, dat ze nauwelijks beseften, wat er gebeurde. Zo moest, twee dagen na een ernstige maagbloeding, Richard Neumann in pyama in de veewagen hij mocht liggen, nemen wij aan — nadat hij heel veel goeds gedaan had aan de kampbewoners doordat hij, dank zij zijn vroegere relaties, medicamenten had laten komen, meermalen uit eigen zak betaald. Bewusteloos in de wagen overgebracht, moest ook deze weldoener vertrekken naar de `arbeidsinzet' in 'Duitsland'. Maar laat ons Mecha­nicus het woord geven : `0D-ers die met paard en open wagens voor­reden, hebben de zieken op bedden naast en op elkaar in de wagen geschoven, zoals men lijkkisten in een lijkwagen schuift. Terwijl natte sneeuw uit de donkere hemel droop en alles met een klam, klef wit was bedekt, in het donker van een wintermorgen . . . kinderen met rood­vonk en diphteritis . . ouderloze kinderen uit het weeshuis. Misschien wel het beestachtigste transport van alle transporten, die er zijn ge­gaan . . . Requiescant. En" dan, als voorlopig laatste `grote' dag de grootscheepse ont­ruiming begin september 1944. Er zaten toen 4000 mensen in het kamp, door Gemmeker op 2 september in de grote zaal toegesproken; alles moest weg; er zou alleen een kleine groep blijven voor nood­zakelijke werkzaamheden, alsmede de gemengd-gehuwden ; in totaal een 600 personen. Voor de rest uiteraard een afschuwelijke tijding; nu gingen er velen, die al maanden en maanden in Westerbork hadden vertoefd en bij de opmars van de Geallieerden de hoop mochten koesteren op een spoedige bevrijding ! Men bedenke, dat Westerbork ook zijn `Dolle Dinsdag' beleefde (5 september 1944) en wel, doordat nu horden NSB -ers uit het zuiden en westen des lands het kamp binnentrokken, oververmoeid, onge­lukkig, bepakt . . . Zij moesten zich ook aan de registratie onder­werpen, maar weigerden dit to laten doen door de daarin geocfcndc Joden; toen zij dat zelf in orde gingen maken, liep alles in het honderd. Hun neerslachtigheid verried zich daarin, dat velen bij aankomst hun partijspeldjes vertrapten en zeiden: Waren we cr maar nooit aan be­gonnen'. Bitter beklaagden zij zich over het gebrck aan kameraad­schap in deze tegenspoed. Een groot deel hunner had luizen, hetgeen krachtig ingrijpen van de Joodse inedici in het kamp vereiste. `Zij kwamen net zo binnen als vroeger de Joden, ook zij onzeker en bang voor de toekomst', aldus een betrouwbaar ooggctuige, die daarop laat volgen : 'Het was groots, dat wij dit schouwspel mochten beleven !' Een toch wel ietwat vergeeflijk leedvermaak . . . Vermakelijk was verder de angst van deze NSB -ers, dic, van mening, dat de Geallieer­den van hun aankomst op de hoogte waren, heel stipt verduisterden en klaagden over de slordigheid van de Joden in dit opzicht. Na de toespraak van hun plaatsvervangend le;cler Van Geelkerken, heet het, kregen de NSB-ers weer iets terug van hun oude zelfverzekerdheid, zodat de Joodse kampbewoners ze met opluchting naar Duitsland zagen verdwijnen, niet dan nadat deze vertrekkenden met on -Ger­maanse diefachtigheid van alles uit het kamp hadden gestolen . . . Een Duitser constateerde : 'Die NSB er sind schlimmer als die Konnnunisten'. - Zou hij ook niet gedacht hebben : erger dan de Joden Organisatie En nu dan Westerbork zelf. Hier moge de welhaast overbodige en in elk geval nogal platvloerse opmerking voorafgaan, dat een kamp, ook het beste, nog altijd een kamp blijft en dat zijn bewoners kamp­bewoners zijn, deel uitmakend van een Zwangsgemeinschaft, die overal en altoos wel zowat dezelfde trekken vertoont, waar een menselijke groep, hoe ook geaard, tot samenleven gedwongen wordt onder om­standigheden als deze. Dit houde men in gedachten. En ook dat een kamp van barakken, gevuld met mensen, 's nachts in elk geval, ook het beste kamp, de gedachte aan Gorki's Nachtasyl moet oproepen. Herzberg : 1 . . de washokken waren goor; de barakken luguber en overvol; dc ligging mensonterend, als zij tenminste niet geheel ont­brak ; de toiletten en latrines waren walgelijk; de opeenhoping van mensen souls onverdraaglijk . . . en het kamp als geheel was lelijk, voor alles lelijk als alle kampen der Duitsers Inderdaad. De beschrijving bij Wielek, 2 gedetailleerder, versterkt alleen deze indruk : goor, vies, lelijk. Schrijver dezes kan zeggen: Auschwitz en Birkenau waren nog goorder, nog viezer, nog lelijker, stenig en hard; Westerbork was van hout. Maar dan wel gespeend van alle fleurigheid en frisheid, die dit materiaal met zich meebrengen kan, kan. En wel vol van rommeJ, wanordelijkheid, smerigheid. Een circulaire, gedateerd 29 januari 1944, van de lump:architect' Winne, spreekt duidelijke taal: bij zijn inspectie in het kamp heeft hij vast­gesteld, wohl jetzt der Hiihepunkt an Unordentlichkeit im Lager er­reicht ist' ; hij beveelt voor zondag 3o januari 'eine grosse Aufriiumungs­aktion'. En dus beveelt hij . . . de lezer begrijpt wel wat. De lezer begrijpt eveneens, welk lot hem wacht die deze bevelen niet opvolgt — en ook, hoeveel blijvende verbetering deze grote opruimingsactie teweeg zal brengen. Wat iedereen bij Westerbork wel dadelijk moet treffen is de merk­waardige, straf doorgevoerde organisatie in het kamp. Bij dit woord denkt men uiteraard aan de Duitsers, die voor zulk een organisatie een bijzonder orgaan moeten bezitten. Terecht, maar niet helemaal terecht. De Westerborkse organisatie was een Duits product, maar dan vooral en zeker in eerste aanleg een schepping van de Duitse Joden aldaar. 1 Herzberg, p. 200. 2 Wielek, p. 19s. Kurt Schlesinger, die men als de eerste in rang van deze groep mag beschouwen, stelt het in een na-oorlogs rapport zo voor, dat de kampbewoners uit eigen initiatief die organisatie met een Joodse lei-ding als 'buffer' hadden in het leven geroepen, om te voorkomen, dat de bezetter dat zelf zou doen - en dan slechter. Toen de Duitsers de leiding van het kamp in handen namen, ging die organisatie `gewoon' door; de gevreesde SS was in Westerbork niet nodig in de interne kampdienst. De toenmalige Nederlandse leiding deelde deze ziens­wijze en volgens Ottenstein had deze methode `inderdaad succes tot aan het einde'. De lezer zal nog wel gelegenheid krijgen over dit `succes' zijn eigen oordeel te vellen. Op een punt is het wel onweer­legbaar : de organisatie, voor de Duitse kampheerschappij ingesteld, functioneerde met een naar omstandigheid maximale doeltreffend­heid ; men moet er niet aan denken, hoeveel tientallen, zo niet hon­derden, Duitse manschappen anders vereist waren geweest, om een honderdduizend Joden zo, betrekkelijk zonder moeilijkheden en als het ware geruisloos, het land uit te trechteren. Het was ook zeker een succes tot aan het einde, een einde, dat slechts door een paar honderd van die honderdduizend kampbewoners werd gehaald. Wij gaan thans die kamporganisatie bekijken, of beter : kampadmi­nistratie, waarbinnen een vrij strakke hierarchische opbouw naar be­proefd Duits model waarneembaar is. Het kamp telde een- aantal dienstafdelingen (Dienstbereiche), elk met een eigen leider en diens plaatsvervanger; daarnaast hadden enkele kampingezetenen met de speciale titel Dienstleiter z.b.V.' (zur besonderen Verwendung) bijzondere taken, terwijl zij geen dienstafdeling hadden te leiden. Deze dienstleiders vergaderden geregeld, wisselden dan ervaringen uit, bespraken interne kwesties en namen officiele mededelingen en bevelen in ontvangst. 'In deze kring had menig vechten om machts­posities, menig verschil van mening en opvatting plaats', voegt Otten­stein hieraan toe, aan wiens verslag wij voor dit en voor wat volgt veel kunnen ontlenen. Alvorens een aantal van deze afdelingen te bespreken, tekenen wij aan, dat de indeling van deze administratie nogal eens het voorwerp van reorganisatie van kampcommandant Gemmeker's kant uitmaakte. Zo regelde hij de administratie met zijn kampbevel nr. 3 van 25 januari 1943, dat een duidelijk overzicht geeft van de toenmalige situatie en waardoor wij a.h.w. met de hogere garnituur van het Westerborkse Jodendom kennis maken. De laatste alinea van dit uit- voerige stuk zij bier aangehaald : 'De dienstleiders zijn mij voor de algehele inzetting (`restlosen Einsatz' ) van de in hun diensttak werk­zame krachten persoonlijk verantwoordelijk en moeten in overeen­stemming hiermede hun dienst leiden.' De lezer weet, wat op met­nakoming van dit voorschrift stond. Kampbevel nr. 39 van 7 juli 1943 gaf op bepaalde delen hiervan een aanvulling, welke wij verder maar buiten beschouwing laten ; nr. 8o van 14 juni 1944 gooit de hele orga­nisatie door elkaar, al openbaart zich duidelijk een zekere tendens tot afbraak; van de twaalf Dienstbereiche maakt Gemmeker er zes, waar­van enkele echter weer heel sterk , onderverdeeld zijn. Alvorens verder in details of te dalen, nog een opmerking. Het zal de lezer wel treffen, dat er een zeker parallellisme bestaat tussen de komende beschrijving en die, welke wij in een vorig hoofdstuk van het doen en laten van de Joodse Raad gaven. Een gelijkenis die nauwe­lijks verrast. In beide gevallen immers de schijnautonomie, volkomen bepaald door de vijandelijke macht; in beide gevallen het overwoeke­ren van organen, waardoor een maximaal aantal personen een zij het ook slechts tijdelijk houdbare bescherming verwerven, organen, die in hun wezen en activiteit overal het merk der critieke situatie ver­tonen. Een activiteit, die men in Westerbork ook alleen maar met de formule van tegenwerkend medewerken het vriendelijkst benadert, met dat verschil dat in het kamp nog meer is mede- en nog minder, ja bijna niet, werkelijk tegengewerkt. Zeker ontbraken in Westerbork niet enkele positiva, maar het ligt voor de hand dat in deze Neder­landse eindhalte het negatieve veel sterker overwoog ; nog meer dan in de activiteiten van de Joodse Raad, nog onverbloemder, moet men misschien zeggen, onthulde zich hier de afgrijselijke werkelijkheid der collaborade, waarmee ook bier een steeds kleiner aantal Joden een steeds groter aantal hielp wegvoeren, een afschuwelijk middel, om zichzelf te redden, een middel, alleen daardoor al afschuwelijk, omdat het ook bier bij voortdurende toepassing bij velen welhaast ontaarden moest in een doel en het karakter kreeg van een tank, verricht met stiptheid en toewijding. De wandeling langs deze Dienstbereiche zal maar kort zijn en weinig recht doen wedervaren aan de realiteit van krioelende mensen in baan­tjes en schijnbaantjes, waarvan de instabiliteit toch niet te fixeren is. Daar is de Lagerkommandantur, een deel van de administratie, met allerlei slechts ten dele coherente onderafdelingen, zoals het bouw­bureau, de afdeling speciale inkopen, een estafettedienst en de leden van de z.g. buitencommando's (wij doen maar een vrij willekeurige greep uit Ottenstein's opsomming). Die buitencommando's waren mensen, die buiten het kamp, in Amsterdam bijvoorbeeld, voor korte oflange tijd te werk gesteld waren, maar toch kampingezetenen bleven (handwerkslieden o.m.) ; de familie verbleef meestal in het kamp. Evenals in andere dienstafdelingen vinden wij bier allerlei speciale groe­ pen met een verantwoordelijke groepsleider en diens plaatsvervanger. De tweede dienstafdeling was de eigenlijke administratie met haar algemene dienst, die o.m. de binnenkomende mensen registreerde en allerlei soorten lijsten invulde. 'De belangrijkste onderafdeling van de administratie was wel de centraalkartotheek. Flier had elke persoon, die zich in het kamp beyond, een precies ingevulde kaart met per­soonlijke data en de kampgeschiedenis, zoals ingediende requesten, vrijstellingen, opname in het kampziekenhuis, baraknummer enz. Door deze afdeling moesten de transportlijsten volgens de door de Duitsers bevolen richtlijnen samengesteld worden. In een apart kaart­systeem werden de kaartjes van alle gedeporteerden, ontslagen, ge­vluchte of overleden mensen samengevat.' Aldus weer Ottenstein. Men begrijpt, dat men met deze kaartenbakken van alles en nog wat kon doen; de hiervoor alreeds genoemde prachtige statistieken berustten op dit materiaal. Er is geen denken aan, alle `groepen' of te gaan, die onder deze dienstafdeling ressorteerden; wij pikken er maar een enkele uit. Zo bezat Westerbork ook, zowaar ook, een `woning­bureau'. Waarom eigenlijk niet ? Voor verreweg de meesten be­tekende woning bier de plaats in een van de smerige barakken met twee, meest drie hoog bedden, maar voor de enkele bevoorrechten de kleine huisjes, die het kostelijkste leverden, wat in Westerbork te krijgen was: een beetje, niet veel, maar toch een beetje privacy. 'Over het werk van dit bureau (was) haast altijd ruzie', zegt Ottenstein. Allicht, zeggen wij. Wij vinden hier ook het personeel van diverse diensten onder niet-Joodse leiding, waarin echter kampingezetenen werkten, zoals het bij­kantoor van het Centraal Distributie Kantoor, het Bevolkingsregister in het kamp, enzovdorts. Een paar merkwaardige coulissen in dit schijnbestaan vormen de Lawa en de Lake, achter welke welluidende afkortingen het Lager­warenhaus en de Lagerkantine schuilgaan. De kampbewoners konden bier `boodschappen doen' (Ottenstein vermeldt dit zonder aanhalings­tekens) ; inkopers, met hun oude relaties in de wereld van vroeger, verschaften de `waren', kleine artikelen bijvoorbeeld voor 'de huis­houding' (dit wel met aanhalingstekens bij Ottenstein), hygienische artikelen, speelgoed enz., ook wel eens bloemen en voor de cantine bepaalde levensmiddelen, buiten de distributie vallend, visjes, augurk­jes, puddingpoeder, limonades enzovoorts. Men denke bier niet Be­ring over : van bepaalde toiletartikelen, lippenstiften, cremes enz. wa­ren de goede Franse merken aanwezig, buiten Westerbork in heel Nederland niet meer te krijgen, zodat die bevoorrechten, die wel eens met verlof het kamp uitgingen, hier hun cadeautjes voor de familie of kennissen in Nederland insloegen. Bloemen en planten, vooral voor de lopstukken' bestemd bij verjaardagen. Een getuige bericht, dat zij zelf in de cantine levensmiddelen tot zeer grote bedragen heeft zien inslaan. Voor een wereld, waarin men eigenlijk geen geld mocht be­zitten, een eigenaardig verschijnsel dat alleen maar verklaard kan wor­den doordat de Duitse leiding, ondanks dit verbod, deze geldcircu­latie maar toeliet, omdat op deze wijze geld, dat nog in Joods bezit was, opdook. Vandaar ook het Westerborkse wisselkantoortje, waar men Nederlands bankpapier tegen speciaal kampgeld kon inwisselen. Nog merkwaardiger is misschien het Kaffeebetrieb, het cafe, waar een strijkje speelde, terwijl een paar Amsterdamse Stimmungssiinger, `Johnny en Jones', voor de goede stemming zorgden. Een andere belangrijke afdeling was het postkantoor, zowel om de brieven als om de binnenkomende pakketten. Meer dan een kamp­order heeft hierop betrekking ; briefcensuur was uiteraard regel. Tegenover de in de vorige alinea even aangeduide goederenexport uit Westerbork staat dit stuk import op de 'handelsbalans', van onschat­bare waarde, zowel psychisch, omdat zulk een pakket het gevoel schonk, niet vergeten te zijn, als physiek, als afwisseling van en aan­vulling op het kampmenu. Administratief hoorde ook een afdeling bij dit Dienstbereich, die een iets uitvoeriger beschouwing verdient en die wij nu maar hier behan­delen, de afdeling van de Joodse Raad. Hoofd was, lange tijd, dr. S. A. J. Wachtel, een man van alom geprezen rechtschapenheid. Hij was aireeds vast vertegenwoordiger in Westerbork geweest van het Joodse vluchtelingencomite; deze Kamponkel handhaafde zich, tot dat hij in de loop van 1943 plaats maakte voor de bier nader te behandelen instantie; in 1944 ging hij naar Theresienstadt. Hij maakte plaats ; waarom of waardoor, is ons niet geheel duidelijk geworden. Van het begin der deportaties, dus van juli 1942, beyond zich in Westerbork ook een afdeling van de Joodse Raad, belast met de finan­ciele registratie van aldaar heengevoerden ten bate van Lippmann Rosenthal. Een tijdlang genoten deze ambtenaren een zekere mate van vrijheid, zij ontvingen salaris en konden met verlof naar Amsterdam. Ottenstein wijst er op — en het is alleszins aannemelijk — dat deze be­voorrechting al dadelijk kwaad bloed zette bij hun minder gelukkige kampgenoten, die uit het oog verloren, dat deze lieden een zeer be­langrijke en veelal illegaal opererende verbinding met de buiten­wereld vormden; trouwens, het legaal toegestane, zoals het verzor­gen van onontbeerlijke documenten, was op zichzelf al een groot voordeel. Met de Joodse Raad verdween zijn afdeling in Westerbork; als een rest daarvan echter handhaafde zich de z.g. Contactafdeling, vaak als Contactcommissie aangeduid, met een aantal niet duidelijk omschreven taken, die ten dole niet ver lagen van het werk van de hieronder nog te noemen Antragstelle. In de laatste maanden voor de bevrijding moest deze afdeling zich ook met de uitwisseling bezig­houden, de schijnvertoning, waar wij hierboven al op doelden. In het materiaal komen zeer vele aanklachten voor tegen deze af­deling, vooral tegen een viertal personen, die men als de kern kan beschouwen : ze leefden 'als vorsten', aten en dronken er rijkelijk van, verkwikten hun families en vrienden met ongehoorde geschenken, waren corrupt tot het uiterste, bewezen, wat een kamp kon maken van op zichzelf behoorlijke lieden, die bedorven worden door de hun verleende macht: de 'Cognac-Commissie'. Aldus deze aanklachten. Ottenstein, die vrijwel altijd met maximale voorzichtigheid zijn woor­den kiest, zegt : 'Er waren indertijd en er zijn nu nog velen die minder goed te spreken zijn over het werk der C.A.' Bat hier een probleem ligt wordt wet duidelijk, wanneer men in het reeds genoemde boekje van S. van den Bergh kennis neemt van zijn lang niet mals oordeel over deze heren en . . . over zijn herroeping daarvan, voor in deze uit­gave aangebracht. Een officieel rapport van 22 november 1945 komt tot het eindoordeel dat corruptie of het aannemen van geld te eigen bate `beslist niet bewezen' is en noemt `een zekere mate van luxe', door de C.A. in het kamp ten toon gespreid, 'tactloos'. Er is nog een tweede probleem, of zeggen wij liever : kwestie. De vier heren, in het voorjaar van 1945 in Amsterdam vertoevend met het oog op de genoemde `uitwisseling', hebben aldaar bij een notaris cen geheim rapport neergelegd, waarin zij op zeer uitvoerige wijze hun eigenlijke activiteit in het kamp schilderen. Die was, naar zij uit- eenzettcn, in zeer bclangrijke mate illegaal en gericht op her saboteren van transporten, onder het oog van de Duitse autoriteiten en zeker van Gemmeker zelf. Daarbij pasten zij wel eens middelen toe, die bij hun lotgenoten in opspraak moesten brengen: als een hoge kampautoriteit bewerkt moest worden met alcohol, dan konden zij zich niet aan slempmalen e.d. onttrekken : het doel heiligde dit en andere middelen. Het hiervoor genoemde rapport erkent dat deze Contactafdeling 'met groot gevaar voor eigen leven op illegale wijze geholpen heeft'. Het is duidelijk, dat de historicus omtrent aard en omvang van zulk per defmitie in verborgenheid gedane arbeid alweer in een non liquet berusten moet. Evenzeer, dat hij de netelige vraag uit de weg gaat, op wiens credit zulke arbeid moet worden geboekt : van de Joodse Raad, in wiens dicnst de heren zoveel maanden waren, of van henzelf, die, naar zij beweren, van het grootste deel van hun sabotagewerk deze Joodse Raad onkundig hebben gelaten. M.a.w.: als er gered is, wie was de redder ? Het antwoord hierop is o.i. niet zo eenvoudig als de hierbij betrokken partijen, in dezen tegenover elkaar staand, in hun beslistheid lijken te suggereren. De schrijver zou hieraan mogelijk minder aandacht hebben geschonken, ware het niet, dat hij hier, dit in het voorbijgaan gezcgd, even raakt aan een in die tijd vaker rijzend probleem, nl. dat men soms ook in individuele gevallen nauwelijks kon uitmaken, aan wie men zijn redding dankte (hijzelf kreeg na een razzia zeker wel van een half dozijn kanten te horen, dat juist deze of die hem 'eruitgehaald had'. Een ervaring, door anderen gedeeld). Keren wij terug tot Dienstbereich nr. 2. Ottenstein, die het beter dan wie ook weten kan, brengt in zijn_rapport hierbij de Antragstelle onder, welke wij dan maar op deze plaats zullen behandelen. `De naam van dr. H. Ottenstein behoort dan, door zijn grote men­selijkheid, onkreukbaarheid, onbaatzuchtigheid en eenvoud, vermeld te worden als die van een mens in de beste betekenis van het woord .. . Zijn doen en laten geven het recht hem een nobel, hoogstaand en edel mens te noemen. Wanneer men in zijn wanhoop bij dr. Ottenstein om raad kwam, gebeurde het helaas maar al te vaak, dat hij niet bij machte was om te helpen. Zonder het gewenste resultaat bereikt te hebben ging men dan van hem weg, echter in de stellige overtuiging, dat hij het uiterste van zijn kunnen had gedaan, doch dat (het) hem onmogelijk was, iets voor de bewuste persoon te kunnen doen. Zijn groot menselijk gevoel kwam dan wel zeer sterk naar voren' .. . Het is voor de historicus niet veel minder dan een verademing, na zoveel ongerechtigdheid, mingerechtigdheid, zo men wil, eindelijk eens zulk een getuigenis te kunnen plaatsen. Een getuigenis, dat hij nergens in het materiaal weersproken gevonden heeft, ja, veeleer bevestigd en dat ook tot in zeer critische beschouwingen van mensen en toestanden uit die jaren. In januari 1942, bij een `evacuatie' van Hilversumse Joden naar Westerbork, was deze Duits-Joodse immigrant, toen ruim veertig jaar oud, met zijn gezin in het kamp aangekomen; de 'doctor' kwam als gepromoveerde weldra op een kantoor en toen de transporten uit het Westen binnenstroomden, vond hun registratie bij hem plaats. Zo vond hij de weg naar het initiatief om de binnenkomenden te helpen, als zij een verzoek hadden in te dienen ; dit was de geboorte van de Antragstelle, een van de gewichtigste organen van Westerbork. De Antragstelle immers droeg bij de Duitse leiding de gronden voor, waarop een Jood, als Jood bestemd voor de wegvoering, aanspraak maakte op vrijstelling. In een vorig hoofdstuk hebben wij al zeer vele van deze redenen opgesomd. Een soort Westerbork-Expositur dus, de tweede zeef na de Amsterdamse, de laatste zeef voor het vertrek. De onder Ottenstein werkende ambtenaren wachtten de in het kamp binnenkomenden op en vroegen : Bent u gemengd-gehuwd e Met kinderen Zonder kinderen e Bent u half-jood, kwart-jood ? Bent u Portugees-Joods ? Bent u gedoopt e Zo ja, wanneer ? Bent u van buitenlandse nationaliteit, serieus ? Of van Zuid- of Middenameri­kaanse ? Of van dubbele ? Hebt u naaste familieleden in het buiten­land e Bezit u een immigratiesteinpel ? Kunt u een tegenprestatie be­loven voor een Sperre ? Hebt u een stempel ? Bent u frontstrijder Een Theresienstadt-geval e Staat u op de Barneveldlijst, de Palestina­lijst, de . . . lijst ? Bent u ziek ? Is uw vrouw zwanger ? Enzovoorts, enzovoorts. Wie nu alle, alle vragen met neen beantwoorden moest, en er waren heel veel dezulken, was nog niet helemaal verloren : hij kon nog altoos bij de Antragstelle terugkomen, als hij toch iets opdiepte. Wie al meteen iets had, moest naar de A.V. (de 'Algemene Voorlichting' of Antrags-Vorbereitung'). Daar schraapte men zo gauw mogelijk de documenten bijeen, die bijna steeds van elders moesten komen. Een volgende afdeling klutste uit dat alles een Antrag, een verzoek, bij elkaar. Tot in het hoist van de nacht, tot op het moment van vertrek kon zo iets werken; niet weinigen zijn nog op de voorlaatste halte uit een trein gehaald, waarvan de volgende hake de dood was. Niet zelden lichtte Ottenstein verzoeken toe en heel dikwijls stond hij voor zeer zware beslissingen : Tens werden met een binncnkomend transport twee kleine kinderen naar het kamp gebracht, gepakte onderduikertjes. Door een man van de joodse Raad, die voor dienstdoeleinden hem en weer mocht reizen, hoorden wij, dat de vader, die eerst door de Duitsers gepakt was, nog kans gezien had on]. in 1940 naar Cuba uit te wijken ; er waren zelfs brieven van hem gekomen. De moeder zat goed ondergedoken ergens in Nederland. De situatie was dus als volgt : bleven de kinderen alleen, dan was niet te voorkomen, dat ze vroeg of laat mee naar Auschwitz werden gestuurd. Voegde de moeder zich bij hen, dan bestond er een redelijke kans voor een vrijstellingsrequest : man en vader in het vijandelijke buitenland (dit gestaafd met bewijzen) misschien aldaar ingeburgerd, wat in Cuba blijkbaar niet al te moeilijk was, gezien de Cubanen, die in het kamp zaten — met paspoorten. In principe was de opvatting, nooit iemand vrijwillig naar het kamp te laten komen ; maar in dit geval ? 1k wist, dat in het kamp en daar buiten enkele mensen om advies waren gevraagd, waaronder ook ik. Het was — zover ik mij herinner — alleen deze ene keer, dat ik iemand liet aanraden om uit eigen beweging naar Westerbork te komen. De moeder arriveerde korte tijd later; ze werd met haar kinderen vorliiufig zuruckgestellt en uiteindelijk ging het gezin naar Bergen-Belsen en van hier naar een van de weinige edit goede uitwisselings­kampen. Alle drie kwamen na de oorlog terug in Nederland en zijn nu met de vader herenigd. Toeval, geluk. Dit waren de beslissende factoren.' Maar al te waar, kan de historicus beamen. Maar wie zal uitmaken wat de persoonlijke vindingrijkheid en toewijding hebben teweegge­bracht Het beeld van Westerbork vertoont, als elk beeld van toen, licht en schaduw en na dit licht komt meteen het donker, een heel donkere partij met Dienststelle 3, de ordedienst. Deze wordt ons in een bron genoemd als de vrucht van de hier­boven reeds vermelde organisatie van het kamp voor de Duitse over­neming. In maart 1942 zou zij al tot stand zijn gekomen, tijdens het bewind van de toenmalige Nederlandse commandant Schol en reeds toen dienst gedaan hebben als paradepaard bij bezoeken uit Den Haag : er heersten orde en rust in het kamp dank zij wat men kon beschou­wen als een soort kamppolitie. Kamporder nr. 27 van 23 april 1943 houdt zich bezig met de kledij van deze OD en van de FK, de Fliegende Kolonne. De eerste draagt voortaan groene, de tweede bruine overalls; de kampingezetenen, die tot dat ogenblik kleding van deze kleuren gedragm hadden, moeten die inwisselen voor blauwe overalls. De leden der OD, die tot dat ogenblik rode armbanden gedragen hadden, krijgen een OD-teken op de linker borstzijde ; de leden der FK be­houden hun gele armbanden; `zij dienen er op te letten, dat de arm­banden schoon zijn en goed op de mouwen bevestigd zijn'. Deze OD bestond grotendeels uit oud-militairen of jonge mensen en hij was op militaire leest geschoeid. Een belangrijk deel van zijn taak was het bewaken van de strafbarak. Een groot aantal mensen betraden het kamp als S-geval, strafgeval, om de een of andere al dan met begane, maar in elk geval zogenaamd geconstateerde overtreding; deze gevallen kwamen in een bijzondere barak, met speciale bewaking, in een toestand van scherpe isolering ; door allerlei maatregelen word hun toch al onaangename positie verergerd, kaalknippen van mannen, kortknippen van vrouwen, speciale kleding enzovoorts. Het gold in en buiten Westerbork als een grote vooruitgang wannecr een zodanig gestrafte, vaak met veel kunst en vliegwerk, de 'S' kwijtraakte ; het is later geblekcn, dat dit in het Oosten geen enkelverschil uitmaakte : gold hier zulk een S-gcval als opgeheven, men heeft wel eons gezegd, dat daarginds alle nict-S-gevillen opgeheven waren. Men neemt op grond van enige gegevens aan, dat ongeveer een tiende van de in Westerbork aangekomenen S-gcvallen waren, ecn kleine tienduizend. Hiervan is ruim driekwart zo weggestuurd, een 1750 konden de S kwijtraken, terwijl 3 5o of uit het kamp werden ontslagen, of, na september 1944 daar aangekomen, met het kamp bevrijd. Er was behalve de strafbarak ook nog een gevangenis, een klein stenen gebouw met echte cellen, de beruchte barak nr. 51. Hier kwamen de werkelijk bijzonder zware misdadigers terecht, personen bijvoorbeeld, die gepoogd hadden of verdacht ervan waren te pogen uit het kamp te ontvluchten. Voor hen kon en mocht de Antragstelle haast niets doen; er deden geruchten de ronde in het kamp van slechte behandeling van deze mensen, tot wie echter alleen de SS toegang had. wei een Joodse aangelegenheid in actieve towel als in passieve zin was de z.g. strafcompagnie, die onder Joodse leiding incest in de buitendienst bijzonder zwaar moest werken en na de arbeidstijden nog exerceren. Voor dit werk hadden de Duitsers een speciale figuur als commandant uitgezocht en de zo beheerste Ottenstein zegt van hem : zackig' moest hij zijn — een misse- lijke man'. Wieleki tekent hem als een man die slaat en klikt; een rapport over het kamp zegt van hem : `Deze leider, een vroegere Duitse officier, die het Nederlandse staatsburgerschap verworven had, kon cr niet genoeg van krijgen om te snauwen en te treiteren. Hij schepte een groot behagen in het uitvinden van de gemeenste straffen en het aangeven bij de Duitse commandant of bij de onderluitenant van de marechaussee . . wiens creatuur hij was'. De leider van de eigenlijke OD komt er in een ander stuk niet veel beter af als 'wel de meest gehate persoon in het kamp, met zijn belachelijke uniform­ziekte en afschuwelijke kazernetoon, een toon, die de Duitscrs zelfniet eens nodig vonden om aan to slaan'. En de OD zelf? Het heeft enige zin om eerst even de grootte van dit zo gehate corps te vermelden ; Ottenstein geeft aan : in juli 1942 20 man (2 Nederlanders, 18 Duitsers), in oktober 1942 6o man (42 Nederlanders, 18 anderen), op zijn maximum in april 1943 182 man (106 Nederlanders, 76 anderen), in februari 1944 67 man (32 Neder­landers, 35 anderen). Dat was dus de loodse SS', een woord, bij Mechanicus te vinden, die nogal wat staaltjes van hun optreden geeft en zegt : `Ze worden in het kamp gehaat en vervloekt tot op het gebeente'. Misschien mag men niet ver van hen de reeds genoemde FK plaatsen, de bekende hulpdienst bij de bagage, maar al te vaak echter ingeschakeld in kar­weitjes, die tot evenveel hardheid en onverschilligheid leidden als bij hun lotgenoten. Ook dit corps was en bleef klein, in 1942-1943 van. 8o tot 120 man, na september 1943 een 6o, dalend tot 25 ; in septem­ber 1944 verdween het. De hier al meer aangehaalde FK-man kon net zo goed een OD-er geweest zijn (en menig ander!): `Wien benijden ons. Maar de prijs, die wij ervoor moeten betalen, is hoog. Wij moeten al onze vrienden, kennissen, kameraden, familie­leden, achter elkaar zien weggaan, zonder er iets aan te kunnen doen .. . En tenslotte komt ook de dag voor ons. En men zal ons niet met al die mooie verhalen kunnen troosten, die wij aan anderen hebben verteld, en waarin we zelf niet geloofden.' Of: 'Hoe lang zal deze toestand nog duren Eens loopt elke oorlog af. Waar zullen wij dan zijn Zullen we er nog zijn e En zullen we ooit weer gewone mensen wor­den, na alles, wat we hebben meegemaakt le mag niet te veel pieke­ren, als je goed door deze tijd wilt komen, heeft iemand gezegd. 1 Wielek, p. 235. Maar wij zien te veel om dit advies te kunnen opvolgen. Wachten en hopen is alles wat we kunnen doen.' Het is alweer Ottenstein, die erop wijst, eigenlijk ten overvloede, dat de OD door de Duitse leiding voor ontvluchtingen e.d. verant­ woordelijk werd gesteld en soms de afschuwelijkste zaakjes op te knappen kreeg ; wij herinneren aan het leeghalen van het 'Apeldoornse Bos'. Waren er onder hen slechte kornuiten, lafaards, dienstklop­ pers en bruten, er waren ook, die, als ze ertoe in staat waren, in het geheim hielpen, ook wanneer er persoonlijke risico's aan verbonden waren. Ook bier, zelfs hier vindt men het menselijke in overrijke nuancering. Een van de merkwaardigste, want incest zinvolle en zinloze, af­delingen van Westerbork is de nu volgende, de z.g. Medische Dienst. Er zijn weinig onderdelen van het kamp, die wij beter kennen, vooral doordat er zeer veel Joodse geneesheren hebben gewerkt van wie vrij veel materiaal bewaard gebleven is, terwijl het aantal overlevenden juist in deze groep nogal gunstig is, relatief dan gesproken, want eigenlijk is ook bier het totaal der slachtoffers afschuwelijk groot. Er heeft een medicina Theresiana bestaan, dus van het kamp Theresien­stadt; schrijver dezes zou zich een medicina Westerborkiana kunnen voorstellen als voorwerp van een verhandeling, die hijzelf als leek natuurlijk niet zou durven opstellen. Een ziekenhuis op de Drentse hei, met, op zijn hoogtepunt, 1725 bedden, 120 artsen en meer dan duizend mensen personeel. Met alle mogelijke afdelingen, specialisten. Met — en wij geven er maar opzet­telijk een heel bonte opsomming van — isolatiekamertjes, een afdeling voor krankzinnigen, een prima apotheek, gul en loyaal bevoorraad door het Rijksmagazijn voor Geneesmiddelen, verder een aparte dieetkeuken, allerlei diensten, magazijnen, tekenkamer met weten­schappelijke tekenaars, orthopedisten, kappers, fotografen, labora­toria, sociale voorzorg, pastorale dienst, EHBO-posten, hygienische dienst, tandheelkundige klinieken, estafetten, portiers, postdienst, de prachtigste operatiekamer, die men zich kan indenken . . • als de des­kundige lezer iets mist, dan ligt het aan schrijver dezes. Een polikliniek met dagelijkse spreekuren (half acht tot twaalf, half drie tot half zes) ; verder voor tewerkgestelde kampbewoners om half zeven 's ochtends en 's avonds van zeven tot acht ; vrije artsenkeuze gehandhaafd! Van twee tot vier, ook zondags, kinderartsen voor zuigelingen en kinderen tot drie jaar. Bezoektijden in het kampziekenhuis elke dag van 7 tot 7 uur so ('s avonds). Doorlichting van alle kampbewoners op tuber­culose en immunisering tegen typhus en paratyphus ; vaststelling van bloedgroepen. Wekelijkse vergaderingen van de artsen ; op deze druk bezochte en op hoog peil staande bijeenkomsten behandeling van wetenschappelijke en klinische onderwerpen. Alweer : als men iets mist . . . Hoe was de gezondheidstoestand in het kamp e Niet slecht, betrek­kelijk dan weer, volgens enkele beoordelaars; vergeleken bij Vught, Ellekom, Amersfoort psychisch en fysiek zelfs goed. Echte avitami­nosen en verzwakkingsverschijnselen, hongeroedemen enz. waren er zeldzaam. `Afgezien van kleinere mazelen-, difterie- en roodvonk­epidemieen, traden slechts een, op een lichte dysenterie lijkende bacil­laire enteritis, en ontstekingen van de slijmvliezen bij epidemieen op.' Door de scherpe controle bleef het aantal geslachtsziekten beperkt, `ondanks het voor de hand liggende gevaar bij de sexuele toestanden van het kamp'. Het klimaat en de ligging van Westerbork — wij spra­ken reeds hierover — werkten zichtbaar nadelig op allergische asthma­tici en dergelijke zieken. Vooral de dispositie voor bronchopneumo­nieen moet heel sterk zijn geweest; de ellendige bodem van het kamp was heel ongunstig voor allerlei rheumatische aandoeningen. Het sterftecijfer in Westerbork was relatief laag, heet het in een verslag ; hieraan is echter de opmerking toegevoegd, dat in dit doorgangskamp vele mensen doodziek de veewagen ingingen, alwaar ze al soms (of `ettelijke keren' zoals onze bron zegt) overleden waren, voordat de trein zich in beweging had gezet. De meeste bronnen wijden bijzonder veel aandacht aan het hoofd van deze Medische Dienst, de Duits-Joodse arts dr. Spanier, die een merkwaardig sterke positie innam bij de kampcommandant. Zij heet­ten stadgenoten (uit Diisseldorf) en in het kamp reeds gold hun Lokab­patriotisinus als de verklaring van deze verhouding. Als de comman­dant bij de dokter binnentrad, bleef de laatste rustig zitten : `Dit is iets waar je een bepaalde durfvoor nodig hebt en waarvoor je iemand wel heel goed moet kennen'. De macht van deze man heette zelfs absoluut ; `Iiij besliste over leven en dood', zegt een collega. Over zijn persoon lopen de oordelen nogal uiteen ; datzelfde kan men omtrent verschil­lende zijner medewerkers vaststellen ; omtrent het verplegend perso­neel bereikt ons de niet ongewone klacht, dat beroepsverpleegsters met scholing en ervaring op transport moesten, terwijl ongeschoolden en onervarenen, door 'relaties' in hun plaatsen gedrongen, zich hand- haafden. Dezelfde bron voegt hieraan echter onmiddellijk toe : 'En toch, juist in het ziekenhuis ontmoette men mensen, artsen en verpleegsters, die, hun eigen zorgen en noden vergetend, dag en nacht met toewij­ding al het mogelijke deden wat in hun macht was, om hun lijdende medemensen te helpen.' Al het mogelijke, inderdaad. Maar een ding kon niemand, zelfs de almachtige dienstleider aan het hoofd niet: de patienten vrijwaren voor wegvoering. De over-, overgrote meerderheid van de patienten ging, genezen of niet genezen, eenmaal op transport; men deed zijn uiterste best, de enkeling in het leven te houden en leverde hem toch over aan de massamoord. Dat laatste `wist' men niet en men mag vast­stellen, dat juist deze schitterende Medische Dienst want schitterend - was hij, ondanks al de ellende, vuil en narigheid, in een kamp onver­mijdelijk - welnu, dat juist hij het ongeloof moest versterken tegen­over de voorspellingen van zwartkijkers. Het kon toch niet mogelijk zijn, het liet zich toch met rijmen, dat de Duitsers, die dit in Wester­bork toelieten, in het Oosten de Joden zouden uitroeien ! Dat leek waanzinnig en onmogelijk (het bleek waanzinnig en mogelijk). Na­tuurlijk zag voor velen van de weggezondenen de toekomst er heel somber uit, voor ouden van dagen, voor kinderen, voor invaliden, voor het overgrote deel van de patienten. Men hoeft maar de bewaard gebleven aantekeningen van deze of gene medicus te doorbladeren, om, als leek, te beseffen, dat de normale arts aldaar zich geen enkele illusie moet hebben gemaakt omtrent het lot van de meesten zijner spreekuur-bezoekers. Een kroongetuige komt bovendien met een be­richt, dat een schel licht werpt op de onmenselijke situatie waarin het kamp verkeerde : de meest rationele en humane methode van selectie voor de wegvoering leek deze artsen de aanwijzing van de meest hopeloze gevallen : gingen deze de veewagens in, dan kregen de lichtere zieken de kans, in de gunstiger kampsituatie tc herstellen (de lezer geve zich even rekenschap van het karakter van cen systeem, dat zulke situaties wist te scheppen). Het zij herhaald: velen zouden in Polen het leven laten. Maar, ook dit weer - en steeds weer -: aldoor konden mensen, intelligente, scherpziende mensen tot in de gevaar­lijkste situatie weer elementen vinden voor het geloof, dat het ten­slotte, al met al, toch nog wel zou loslopen, misschien, misschien .. . In Ottensteins 'panorama' treedt hierna de `binnendiense op, met zijn barakleiders, zaalleiders, barakkeukenpersoneel, barakpost, reini­gingsdienst, schoonmaakdienst en etenhalers ; `een belangrijke taak van enkele van deze instanties was het sussen van ruzie, meningsver­schillen van de barakbewoners, hoofdzakelijk betrekking hebbende op de weinige kachels, die ook als kookgelegenheid moesten worden gebruikt'. Een zeer delicate aangelegenheid was natuurlijk de huis­vesting. Was het Altersheim een probleem e Misschien, want de be­voorrechten, die dit `tehuis' bevolkten, hadden bedden twee- en niet driehoog, met tafels ertussen : een weelde. Er waren deftige barakken; een heette 'de bocht van de Herengracht'; daar kwam maar niet Jan en alleman in ; alleen de engel des doods kon men er niet buiten­houden, bleck het. Eigenaardig en sprekend detail: op een uitzonde­ring na (aan de z.g. grote zaal) was in heel het kamp geen trap to vin­den. Ottenstein geeft ecn nogal gedetailleerde beschrijving van de woonbarakken (allemaal van hout, de grote circa 85 meter lang en ongeveer Jo breed, hoogte 5 a 6 meter) evenals van de reeds genoeindc huisjes. Deze laatste \varen wel bijzonder begeerd, al was het alleen maar (wij doelden daar reeds op) om het kleine stukje beslotenheid dat zij verleenden; men kon er zich ook als paar even in isoleren, waarvoor men aan de gelukkige bewoncr een afdracht verschuldigd was, die op am zekere tijd in het kampleven bestond uit een pot jam. Het gevolg was dat 'pot jam' inburgerde in de kamptaal als idioma­tisch bruikbaar, althans gemakkelijk verstaanbaar synoniein van wat elders, welhaast even zoetvlociend, een tare a rate heet, terugkeer tot een stukje Naturalwirtschaft. Dit overigens niet uit het verslag van dr. Ottenstein. Hierop laat doze echter weer een kort bericht omtrent de z.g. bui­tendienst volgen, verdeeld in de boerderijgroep, de verschillende tuin­bouwafdelingen, de Fliegende Koloniie, psychologisch reeds in een ander verband b:thandeld, ressorteerde een tijd lang onder deze zesde dienstafdeling, die trouwens ook de diverse groepen voor graafwerk en voor de instandhouding van de spoorweg tussen Hooghalen en het kamp onder zich had. Verder de wc-colonne, die blijkens een verslag van 20 december 1943 uit vijf personen bestond; metselaars, vier personen; timmer­lieden ; de schoonmaak ; de ouden en zieken, die erwten en bonen sor­teerden; ecn diercnarts; hem 'oblag die Betreuung alter zuin Lager ge­horenden Tiere' ; er was, staat in hetzelfde verslag, elke dag werk voor hem. In de particuliere tuinen arbeidden drie mannen en vier vrouwen op een terrein van in totaal een hectare. Een hoofdtaak van de buitendienst was het werken in de bij het kamp behorende landbouw en op de boerderij, alsmede het verzorgen van paarden en vee. Misschien zijn deskundigen op dit terrein gediend met enige cijfers; de Westerborkse Viehbestand omvatte op 20 december 1943: Jo paar­ den, 7 koeien, 6 kalveren, io schapen en 98 varkens ; 51 stuks slacht­ vee gingen naar het slachthuis; er werd op deze boerderij verbouwd: 14.38 ha aardappelen, 8.95 ha rogge, 6.07 ha haver, 0.91 ha tarwe, 1.25 ha voederbieten. Misschien is het hier de plaats voor een fragmentje nit de persoon­lijke herinneringen van de heer M. Levie, die in Westerbork onder meer aan het plaggesteken gezet werd : `daarin hcb ik het zelfs tot een hoge graad van ontwikkeling gebracht. We waren op het laatst met ons vieren, te weten onze Vordermann Pagener, een Duitser uit Oost-Friesland, gewezen paardenkoopman en oud-Einsasser' (kampbe­woner, J. P.), `bovendien misschien met zijn broer de grootste zwart­handelaar van het kamp, Hamburger, de acteur en Pais, een Portugese Jood. Wij met ons drieen leverden onberispelijk gestoken plaggen tot het zelfde quantum als oorspronkelijk een vijftig a zestig anderen moesten leveren en hadden daarvoor een uur of iets meer nodig, waardoor we de overige tijd kortten met bij v. voorlezen van de kran­ten door Hamburger en reciteren van gehele gedeelten uit Vondel enz. We werkten dicht bij een vennetje zonder bewaking waardoor het Pagener mogelijk was, kruipend zijn bestellingen te halen en nieuwe bestellingen schriftelijk te geven . . (Deze Pagener nodigt de schrijver na een Joodse vastendag ten eten :) `Ik kreeg niet alleen, ge­rekend naar de omstandigheden, een Lucullusmaal voorgezet, geput uit zijn zwarte en niet-zwarte geroofde voorraden. Ik heb er ondanks dit met een rustig geweten aan gesmuld.' Dan de werkplaatsen, verdeeld over twee Dienstbereiche. VII om­vatte de z.g. bouwtechnische dienst met de tekenkamer, de electro­technische afdeling, garage en ketelhuis, badhuis, telefoondienst, rio­lering ; bier werkten meubelmakers, smeden, slotenmakers, horloge­makers, opticiens, boekbinders, verduisteraars, schilders. Nict zelden ook buiten het kamp waar deze vaklieden voor de Duitsers in ver­schillende plaatsen huizen moesten inrichten, een officierskantine bou­wen enzovoorts. Een in deze dienstafdeling ondergebracht onderdeel verdient enige bijzondere aandacht : het crematorium. Lange tijd waren de overledenen in Westerbork op de Joodse be- graafplaats in Assen ter aarde besteld. Dcze aangelegenheid had, zoals begrijpelijk, alleszins de aandacht van de kerkelijke Joodse instanties. In het najaar van 1942 deden zich hierbij al moeilijkheden voor, o.m. veroorzaakt door vanwege de Wehriiiacht gemaakte bezwaren tegen de aflevering van doodkistenhout; hoc naief ldinkt ons titans niet de zo begrijpelijke reactie van kerkelijke zijde in de oren : 'De Joodse Raad zal in dezen moeten' (in de tekst onderstreept) `optreden bij de Duitse autoriteiten'. Evenals de reactie van de z.g. Centrale Commissie op het bericht, dat in Westerbork een crematorium zou komen : zijn in dit opzicht waakzaam'. Men heeft wel de indruk, dat de Joodse Raad gedaan heeft wat hij kon tegen de invoering van deze, zozeer tegen de Joodse ritus indruisende, lijkverbranding. Het nu opgegeven motief was, dat een begraafplaats in Westerbork, welke de Joodse Raad als oplossing voorstelde, de waterleiding in de provincic Gro­ningen zou verontreinigen ; een rapport van de directie der water­leidingen met argumenten hiertegen mocht niet baten. Aus der Fiinten kcnde de Joodse ritus voldoende om de bezwaren to begrijpen, maar het was z.i. juist een eer voor de Joden indien hun as werd verspreid als 'op het zwaard van Attila'. Dit in een gesprek waarbij Gemmeker tegenwoordig was; prof. Cohen,' misschien als oud-historicus alles­zins geInformeerd omtrent dit specials zwaard, stelde hiertegenover, niet zonder spitsvondigheid, dat, aangezien begraven van oudsher een Semietische, verbranden een Arische aangelegenheid was, op deze wijze de Duitsers de Joden tot Arias maakten. Aus der Fiinten bracht voor deze redenering blijkbaar minder begrip op dan voor Attila's zwaard, want het crematorium ging door - natuurlijk. Overigens hadden deze crematies op Westerbork plaats met grote pietcit; ver­wanten en vrienden woonden de plechtigheid bij en dc as kon worden bewaard; na de bevrijding is althans die van een bloedverwant van onze zegsman in dezen op het Joodse kerkhof in zijn voormalige woon­plaats bijgezet. Schrijver dezes heeft na de bevrijding bij ecn bczoek aan Westerbork daar nog een aantal urnen gezien ; het crematorium was overigens ook gebruikt voor het verassen van terechtgestelde niet-Joodse verzetslieden. In het materiaal bevinden zich niet weinig documenten, betrekking hebbend op deze aangelegenheid, onder meer een Betriebsbuch, bevattend ecn aantal namen van gecremeerden be­ginnend 23 jtmi 1943, genummerd van 277 af, met naam, geboorte- I Cohen, Herinneringen, p. 116. en sterfdatum; de laatste in dit boek, nummer sio, gecremeerd op 31 maart 1944, staat hier aangetekend als `onbekende man ca. 30 jaar', l'inconnu de Westerbork. Requiescat. Dienstbereich VIII nam kapotte goederen (kleren, 'schoenen) ter re­paratie in ontvangst, beheerde kleermakerij, naaikamer enzovoorts, een confectiebedrijf voor buitenkampse opdrachten (o.a. voor de Wehrmacht), speelgoedfabricage enz. Men moet zich wel in die tijd zelf verplaatsen om de draagwijdte te beseffen van dit zinnetje uit een kampverslag : 'Het belangrijkste voor onze mensen was het repareren van schoenen; door speciale inkopers lukte het, altijd voldoende leer voor zolen te kunnen bemachtigen'. De afdeling confectie en kleer­makerij vervaardigde vrijwel alle costuums voor het kamp-cabaret. Eind 1943-begin 1944 werkten in deze industric een duizend mensen! Voor de nog te noemen mevrouw Hassel (als bijzit van de commandant vermeld) werkten een speciale kleermaakster en breister `voort­durend'. Niet onvermeld blijve de kleine afdeling voor kousenreparatie met machines voor het ophalen van ladders; zo konden de kampbewoon­sters althans behoorlijk gesoigneerd naar Auschwitz. Een werkplaats fabriceerde Ersatzfenster, ramen van glasresten, die in ronde schijfjes van handgrootte waren gesneden en in kartonnen schijfjes met dien­overeenkomstige gaten werden gemonteerd. Dienstafdeling IX waren de keukenbedrijven: de etenhalers uit alle barakken kwamen met hun wagentjes het voedsel in grote gamellen halen, die zij later weer leeg terugbrachten. De keuken - opgevat als bereidingsapparaat - was prima: modern, groot, helder ; de keuken opgevat als het geheel der menu's -: eentonige kampkost in oor­logstijd. Naast deze woorden in Ottenstein's verslag heeft een ons on­bekende hand de vraag gesteld : 'En voor de dienstleiders ?' Men kan hierop o.i. alleen antwoorden, dat een aantal hunner - en met hen gelijk te stellen lieden - deze kampkost wel eens wisten of te wisselen met menu's, waar ook het verwendste gehemelte zich niet van zou hebben afgekeerd, op deze wijze een niet ongepaste beloning ontvan­gend voor wat tenslotte een eentonige arbeid was : de zo geruisloos mogelijke doorzending van minder bevoorrechte mede-Joden naar Auschwitz. De dienstafdelingen X en XI (respectievelijk `Voorzorg' en `Vrou­wendienst') komen in andcr verband nog ter sprake. Lange tijd was Dienstbereich XII het grootste van het hele kamp: de z.g. industrie. Van deze merkwaardige, laat ons zeggen : vorm van vrijetijdsbesteding geeft de Westerborkse een heel sterke indruk, met zijn mengsel van bedrijvigheid en kwasi-bedrijvigheid in een onont­warbare en quantitatief ondefinieerbare verhouding. In elk geval werkte of `werkte' men in Westerbork — voor de Duitsers, voor de vijand. De schrijver gelooft niet, dat hij hier expliciet het probleem hoeft te stellen, waar vrijwel geen enkele Nederlander van toen aan is ontkomen; het zij voldoende bier te releveren, dat de Joodse kamp­leiding dit probleem wel heeft gezien. Mogelijk betekent het iets in deze samenhang eraan te herinneren, dat blijkens een in 1945 reeds opgesteld rapport het Duitse oorlogspotentieel door deze arbeid niet heel erg is verhoogd, terwijl daartegenover het daarmee nagestreefde doel, het kampverblijf van een aantal mensen ermee te rekken, in de toenmalige omstandigheden zeker dat offer rijkelijk waard moet hebben geschenen. Een enkele Duitse instantie speelde dit spel on­getwijfeld mee. Een brief van de Deutsche Bevollmachtigte beim Reichs­biiro fir Nichteisemnetalle aan Fiebig, de Beauftragte fir Rustungs- and Kriegsproduktion, van 29 februari 1944 noemt het althans 'erforderlich' , dat een deel van de Joodse arbeidskrachten in Westerbork daar blijft om de 'Zerlegungsarbeiten' zo snel en prompt mogelijk uit te voeren. Zerlegen' , vertaal: slopen. Daar is de vliegtuigsloperij, het uit el­kaar peuteren van neergeschoten toestellen ; bij dit en ander werk vonden vooral metaalarbeiders een taak — en daarmee een Sperre, er zijn zeds een paar arbeidsliedjes bewaard (`Wij slopen met muziek'). Oudere mensen beoefenden de Alutninium -Foliensortierung, het afhalen van zilverpapier van stukken, waaraan het vastgeplakt zat, ook dit was een taak en een Sperre, vermoedelijk een niet al te betrouwbare. Straf­gevallen beoefenden het zeer smerige slopen van oude, uitgebrande batterijen, vanwege de bruinsteen. Weer anderen hielden zich onledig met het sorteren van allerlei afval. De uit Joodse huizen in Assen en omgeving geroofde meubelen kwamen ook deels in het kamp terecht, ter reparatie, of, als ze al heel wrak waren, ter meubilering. Uit heel Drente sloegen de Duitsers de geroofde radiotoestellen in Westerbork op ; hier is, onthult Ottenstein, het gat te zoeken, waardoor te alien tijde nieuwsberichten het kamp birmenkwamen, ondanks controle, strafbedreiging enzovoorts. Een statenloze had onder de vloer van zijn werkplaatsje een toestel verstopt, er stond een electrisch kacheltje bij `tegen de vocht' : `Flij luisterde met behulp van een halve koptelefoon, die, als er iemand mocht binnenkomen, in zijn mouw kon verdwijnen omdat ze met een elastiekje vastzat aan zijn arm'. Niemand van de kampbewoners heeft ooit geweten, hoe het Engelse nieuws Wester­bork binnensijpelde. Uit allerlei stoffen, meest ondefinieerbaar, fabriceerde men klinkers, waarmee men de kampwegen verbeterde — maar tijdelijk, valt aan te nemen, want deze wegen waren evenmin bestand tegen het water als het home made linoleum. Wie enig begrip bezit voor de Westerborkse activiteiten of geaffaireerdheden, kijkt zeker niet op van het chemische laboratorium bij deze `industrie', alwaar men alle mogelijke karweitjes uitdacht; niet onbelangrijk was hier de clandestiene fabricage van zeep en kaarsen voor de kampbewoners. Ook laat Ottenstein onder dit Dienstbereich de boeken ressorteren, die langs allerlei wegen in het kamp terechtkwamen, veel Judaica en Hebraica, o.m. van de Barnevelders ; waarom juist bij de `industrie', hebben wij maar niet onderzocht. Er zijn ons nog enige orders overgeleverd, die licht werpen op de arbeidstijden in het kamp, in de verschillende dienstafdelingen dan. In maart 1944: 6o uur per week; waar voldoende personen aanwezig zijn, moet de dienstafdeling een nachtploeg invoeren. Opstaan om 6 uur, appel 6.5o, begin van het werk 7.00, middagpauze 12.15-13.35 enzovoorts. In augustus 1944 een bevel, dat tot verhoging van de arbeidsprestaties verplicht, met de niet onduidelijke inleidende opmer­king, dat een te laag peil van prestaties het voortbestaan van het kamp in de waagschaal stelt. De strengste discipline (met `voorbeeldige' straffen) moet hierbij in acht worden genomen; in de desbetreffende paar zinsneden komt het woord `strar welgeteld zesmaal voor; de OD-ers vinden hier natuurlijk een tack. Ook hier : enzovoorts. Het wordt wel tijd, dat wij na dit overzicht van de kamporganisatie enige ruimte wij den aan de niet-Joodse leiders van dat alles, aan de in het kamp aanwezige Duitse en Nederlandse cipiers, politie en ambte­naren. Wat onmiddellijk treft hierbij, is het betrekkelijk geringe aantal personen, waarmee men van Duitse zijde dit doorzendapparaat heeft laten werpen ; dat wij dit niet geheel in het credit van het Duitse orga­nisatievermogen behoeven te boeken, is wel duidelijk, al is er ook een roep over het organisatietalent van de voornaamste Duitse com­mandant, Gemmeker, die er naar streefde, van het aan hem toever­trouwde Westerbork een Musterlager te maken. Tot op zekere, tot op grote hoogte is hij daar ongetwijfeld in geslaagd en zo heeft Wester­bork zijn functie kunnen vervullen : het met minimale weerstand en minimaal gerucht doorzenden van ruim honderdduizend Joden. Wij behoeven voor ons onderwerp niet veel aandacht te wijden aan de Nederlandse leiding van Westerbork, die, als reeds vermeld, in juli 1942 voor de Duitse plaats maakte. De Nederlandse commandant, kapitein Schol, gold allerwegen als politiek betrouwbaar, scherp anti-Nazi en anti-Duits, maar ook als niet altoos opgewassen tegen de bui­tengewoon moeilijke taak een kamp met juist deze opgeslotcnen te leiden ; zijn hulpvaardigheid, hoewel of en toe geremd door zijn tekort aan zelfbeheersing (Ottenstein vermeldt dat hij soms last had van tropenkolder), was menig slachtoffer ten zegen, voor korte tijd door­gaans, helaas! In dit verband zij tevens melding gemaakt van de marcchaussee, politie (in verschillende soorten) en ander personeel, dat in Wcstcrbork dienst deed als bewaking, buiten het prikkeldraad; uit enkele spaar­zame gegevens zouden wij willen afleiden, dat velen hunner deze dienst niet alleszins prettig vonden ; enige troost mogen zij geput heb­ben nit de hun ten deel vallende verzorging; de ons uit de honger­winter 1944/1945 overgeleverde menu's voor deze personcn wekken nict de indruk, dat zij veel te kort gekomen zijn. Ook logeerden' wel voor korte oflangere tijd bepaalde groepen Duits personeel in Wester­bork,-vooral toen de tegenslagen op de fronten hun mobiliteit ver­hoogden. Zo een troep SD-ers met een Brigadefiihrer, wiens kleine kinderen, in Polen opgevoed, in de tuin van hun huis eens heel be­leefd tegen een Joodse tuinman (uit het kamp natuurlijk) zeiden : `Gaat u niet weg voordat vader komt e Die kan geen Joden zien.' Ook andere snedige gezegden van deze vroegwijze kleuters zijn ons over­geleverd (zie blz. 120). Onder de Nederlandse ambtenaren zijn er enkelen, die de kampbe­woners zeer geholpen hebben ; Ottenstein noemt met name de heren mr. Molhuizen, Van Donselaar en Van As, ambtenaren van de burger­lijke stand, resp. van het Centrale Distributiekantoor ; de heer Barentsz, in opdracht van het Quakerbureau in Westerbork en daar van juli 1942 tot voorjaar 1943 aanwezig, deelt in de hun geschonken lof. Nu de Duitse hoofdleiding, de kampcommandant, uitvoerende, wetgevende, rechterlijke macht in een hand verenigd. Drie voorgangers had Gemmeker gehad SS-Sturinbannfiihrer and Regierungsrat dr. Deppner, 'type van een SS-leider, ijskoud, meedogen­loos, moordenaar met officiersallure', SS-Obersturmfiihrer Dischner, `type van een ruwe SS-man, zonder hersens, haast altijd onder de invloed van alcoholische dranken' en Inspecteur Bohrmann, `een man- netje van niets'. Het merkwaardige is dat Gemmeker al enige dagen in het kamp rondging, voordat hij zich als nieuwe commandant be­kendmaakte. Met deze Haroen-al-Rasjid moeten wij ons nu bezig­houden. Gemineker Albert Konrad Gemmeker was geboren op 27 september 1907 en op­gelcid voor een politionele administratieve loopbaan. Op 1 mei 1937 word hij lid van de NSDAP, op 1 november 1940 van de SS. Op 25 augustus 1940 was hij naar Den Haag gekomen als Personalreferent bij de BdS. Ongeveer 1942/43 werd hij Obersturmftihrer. Gevraagd na de bevrijding omtrent zijn opvattingen ten aanzicn van de Joden, leverdc hij een beschouwing, waarin wij de gewone elementen uit de Nazi-propaganda aantreffen : de Joden als parasieten, als beheersers van de wereld, als unfaire concurrenten, als aansprakelijk voor Duitslands nederlaag in de Eerste Wereldoorlog, corrupt, hcbzuchtig enz. ; hij had ze voor zijn ambtsaanvaarding in Westerbork vrij -wel nooit ont­moet. Hij erkende, dat hij in het kamp zijn aanvankelijk ingenomen standpunt van het loodse gevaar' wel wat had gewijzigd. De depor­tatie zag hij als `kriegsnotwendig' . Van het lot der Joden in Polen had hij - natuurlijk - niets geweten. Enzovoorts. Wie en wat was nu deze Albert Konrad Gemmeker Wij bezitten een vrij groot aantal getuigenissen over zijn persoon en optreden, vooral van kampingezetenen, die hem, soms enige jaren, van dichtbij konden waarnemen. Daar is alweer Ottenstein, die als leider van de Antragstelle meer dan de meeste andercn in voort­durend contact met Gemmeker stond. Westerbork had het slechter kunnen treffen, hest het bij hem : Gemmeker liet geen mishandelingen toe; men had toegang tot hem; hij was niet corrupt. Vergeleken met andcrc kampen met hun mishandelingen, folteringen en moorden was Westerbork draaglijk. Wel was, volgens Ottenstein, Gemmeker ijs­koud en vooral ook hurneurig, onberekenbaar. Hij kon de wonder- lijkste beslissingen nemen : op een keer, toen een hogere SS-er jonge vrouwen kwam uitzoeken voor een ander kamp, liet Gemmeker ze alle in de barakken 'onderduiken' en scheepte zijn kameraad of met de mededeling, dat ze er niet waren. Bewijs van menselijkheid e Of symptoom van inwendige tegenstellingen bij de Duitse Dienststellen? In elk geval een prima acteur. In de tijd van de vreselijkste bombarde­menten van Duitse steden: `Op die late avond zat Gemmeker aan een bureau, zes of acht leden van de Joodse administratie stonden in de kamer, wachtend op zijn beslissingen. Het sterkste motorengeronk sedert weken vervulde de lucht ; gauw gafhij het sein voor luchtalarm. De commandant werkte rustig door. Plotseling keek hij naar ons en zei : `Ich niiichte jetzt nicht in London wohnen.' En je mocht er niet om lachen ook.' Lastig voor Ottenstein was ook Gemmeker's bijzonder goed ge­heugen : geen persoon, of geval, ooit onder zijn aandacht gebracht, of hij behield er een herinnering aan ; men moest dus altijd op zijn qui­vive blijven. Evenals de meesten zijner collega's elders, zo niet allen, leefde dit duodecimo-vorstje als een pasja : een groot huis, buiten het kamp natuurlijk; alle soorten kampingezetenen, al het kamp­materiaal stond te zijner beschikking : 'Kleer- en schoenmakers, goud­smid en meubelmaker, architecten, tekenaars, tuinman, chauffeurs en huispersoncel, alle soorten eerste-klasse vakmensen uit alle beroepen der burgerlijke maatschappij werkten voor hem en zijn vrienden. Hij liet zich en zijn staf door Joodse geneesheren en tandartsen behandelen, maakte gebruik van een Joodse kapper - en verbood dit alles aan zijn ondergeschikten van de SS, tenminste tijdelijk. Hij hield een eigen kippenfarm en liet kassen bouwen voor het kweken van bloemen.' Wij zullen nog wel enkele van deze bij een hof passende idylles in ander verband noemen. Hoewel uit de Rooms-Katholieke kerk getreden, wenste Gemme­ker zich toch als `gottglaubig' te beschouwen. Of hij dat nu was of niet, in elk geval vierde hij in het kamp het Kerstfeest, ook dit evenals zijn collega's elders, men denke alleen aan de Weihnachtsfeiern van zijn ambtgenoot Hoess, de commandant van Auschwitz en verantwoorde­lijk voor de dood van miljoenen. Wij zijn over de Westerborkse `Joelfeesten' heel goed ingelicht, mede dank zij het fraaie fotomateriaal, juist hiervan bewaard gebleven. Zo Kerstmis 1942: `Joden moesten serveren, gasten uit hogere SS-kringen kwamen, ook de Nederlandse beambten moesten verschijnen; de kampingezetenen vroegen Schol om te gaan, om niet zelfs de kleine invloed, die hij no.g had, te ver­liezen. De rede, die hij moest houden, werd door zijn Joodse secre­taresse opgesteld, elk woord gewogen.' Kerstmis 1943 viel wat minder gelukkig uit. Bij dit 'Groot-Ger­maans Joelfeest' onthaalde Gemmeker zijn gasten op de gebruikelijke wijze, maar spoedig gonsden in het Joodse kamp geruchten over hevige ruzies, die in weerwil van het `vrede op aarde' onder de Ger­manen hadden plaats gevonden. Kampbevel nr. 61 gewaagt zelfs van `eine ganze Reihe unverantwortlicher Geriichte, twine Gaste and mich selbst betreffend' ; het blijkt niet de eerste keer en Gemmeker heeft er al meer­malen tegen gewaarschuwd. Dus : straf! Geen enkele feestelijkheid in het kamp ; op overtredingen 'de strengste maatregelen'. Op de zater­dagen en zondagen normaal doorwerken. En als dat niet helpt, `werde ich alit Strafinassnahmen einsetzen, die mir daftir garantieren, dass nicht ein einziges Geriicht mehr Boden fassen wird' . Groot-Germaanse Kerststem­ming, mag men veronderstellen. Over Kerstmis 1944 schrijft Ottenstein alleen : 'Met het Kerstfeest 1944 hadden wij geen electriciteit en geen water, maar zon en weer voldoende optimisme.' Dat was niet Groot-Germaans. Geen gemakkelijke man. In mei 1944 moesten alle honden in het kamp, alle Joodse honden dan, worden afgemaakt, omdat er enkele de lievelingshond van de kampcommandant lastig gevallen hadden en met hun geblaf zijn rust verstoorden. De commandant was echter grootmoedig : hij legde, aldus het kampbevel, 'nog eenmaal' geen straf op aan de bezitters van de honden (die ze, tegen zijn bevel in, los van de lijn hadden laten lopen : `een zwaar vergrijp tegen de discipline van het kamp'), maar aan de honden zelf. 'Het is . . . principieel doel­loos verzoeken in te dienen om een hond te mogen behouden.' Ont., duiking van dit bevel : straftransport! Dat betekende dus de alleen­heerschappij van de hond van de kampcommandant voortaan. Die lievelingshond ziet men in speelse vrijheid om de benen van deze Grootmachtige dansen, terwijl hij de trein inspecteert, die enige hon­derden minder vrije Joden vervoert naar de plaats, waar ook zij afge­maakt zullen worden. Een 'rare klant', als gezegd : onberekenbaar, grillig, humeurig. En die onberekenbaarheid was een onaangename karaktertrek, omdat volgens Harster Gemmeker volkomen vrij was in de aanwijzingen voor transport van niet `gesperrde' Joden — als hij maar het gevraagde aantal bereikte. Een Amsterdams rechtsgeleerde, die hem in Wester- bork geregeld zag optreden, gewaagt van Gemmeker's `zeer persoon­lijke' standaarden, die hij in acht nam bij de vaststelling van Joods ras: bij vrouwen keek hij vooral naar de heupen (wij vermeldden dit reeds). Wat voor heupen wel of niet Joods waren, heeft schrijver dezes ook maar niet nagegaan. Dezelfde advocaat kon instaan voor een geval, waarin de commandant uit louter wraakgevoel een Oosten­rijkse dame met dochtertje zou hebben doorgestuurd; toen had Gem­meker, met een misschien geoorloofde woordspeling, het op zijn heupen. De heren van de Contactcommissie, vrijwel dagelijks som­tijds met hem omgaand, vonden hem een moeilijk te doorgronden figuur, naar het uiterlijk volkomen correct, helemaal geen `Mof% meer een Engels sportsman, `zeer beleefd, maar zeer gevaarlijk'. Nooit viel hij uit, nimmer schreeuwde hij. Volgens zijn zeggen gaf hij de Joden `de beste behandeling, die onder het nationaal-socialisme mogelijk was' en inenigmaal zeiden deze waarnemers na een in beleefde vormen ver­lopen conferentie tegen elkaar : 'En toch is hij een zwijn, toch is hij onze doodsvijand'. Zozeer moesten zij zich hoeden, `om niet onder zijn charme te komen' ; de lezer ontgaat niet het merkwaardige van deze toelichting. Mechanicus is hier alweer de trouwe reporter : er zijn mensen die Gemmeker na de oorlog willen hangen, niet aan een ijzeren draad, maar aan een fluwelen koord. Elders zegt iemand : `Een goeie jongen, die nog veel moet leren'. Een arts: `geen gewone boef, maar een gentleman-boef'. Een geleerde verhaalt van het binnenkomen van een Zigeunertransport, waarbij Gemmeker tegen hem zegt : `Na, Herr Doktor, das sind dock ganz andere Leute ivie ich and Sie (hij liet hem 27 violen ontsmetten, die van deze ongelukkige mensen in beslag waren . genomen; zij verdwenen na een bijzonder slechte behandeling in het kamp ook naar Auschwitz). Volgens Herzberg 1 kon hij wel `razen en tieren, en gestraft en getergd en geschoten heeft hij ook' ; over deze laatste drie handelingen bevat het materiaal inderdaad nogal wat ge­tuigenissen. 'En toch, als men in Westerbork aankomende, vroeg : wat is dat voor een man, die Gemmeker, kreeg ,men vaak ten antwoord: hij heeft Kinderstube gehad, en dat wilde zeggen : een behoorlijke op­voeding . . . En soms sprak hij ook met Joden als een mens tot mensen. In het bijzonder gold dat de Palestina-groep, die hem respect heeft afgedwongen . . . Soms maakte het de indruk, dat het net zo min een anti-semiet was als een slager een anti-koe.' 1 Herzberg, p. 203-04. Ach ja, hij was in doorsnee niet zo kwaad voor zijn Joden, hij keek ze even vriendelijk aan in het kamp als op de dag van hun vertrek. Bij zulk een trein klonk eens : 'We hadden eens een kampcommandant, die trapte de mensen naar Polen, deze lacht ze naar Polen.' Raak ge­formuleerd . . . En toch . . . Hij gold als rechtvaardig, bleek toeganke­lijk voor redelijke klachten. Hij sprak nooit over een altijd over een lampingezetene', dit ook tegenover superieuren en collega's. Dit laatste van een Joodse dame. Niet altijd was hij zo gemoedelijk of keurig. Toen een kind van zes jaar met dubbele oorontsteking en 40 graden koorts de trein in moest en men hem vroeg of dit geen geval voor vrijstelling was, luidcie het antwoord : Wein, das Kind muss dock sterben.' Een andere getuige typeert hem als een moordenaar met handschoenen. Van een weer andere is het verhaal, dat haar dochter, die aan de trein bij een kindertransport stond, zou gezegd hebben, `dat dit nou de beschaafde wereld was'. Gemmeker, die deze woorden gehoord had, zou haar bevolen hebben in to stappen, hoewel deze jonge vrouw op dat ogenblik nog niet eens in het kamp geinterneerd was. `Ik heb nog maar een wens in mijn leven, en dat is, dat zij Gemme­ker gaan ophangen. Hij is het die mijn verdere leven totaal heeft ver­woest. Heeft men Gemmeker opgehangen Op I 1 april 1945 verliet hij bij het naderen van de Canadezen het kamp en kwam nog enige tijd in Amsterdam aan het werk als Verwaltungsfiihrer. In mei 1945, bij de bevrijding, werd hij gearresteerd. De tenlastelegging bij zijn proces ging over enkele hoofdzaken en een paar detailkwesties. Hij kreeg tien jaar gevangenisstraf, waarbij als verzachtende omstandigheid werd aangenomen, dat Gemmeker in het algemeen de_ in Westerbork ge­detineerde Joden tijdens hun verblijf correct had behandeld. Dat laatste geldt in slechts verminderde mate voor zijn helpster, Frau Elisabeth Helena Hassel, wanneer men althans het overgrote deel van de getuigenissen geloven mag. Deze stadgenote van Gemmeker, in 1905 geboren, was evenals hij in oktober 1942 in het kamp be­gonnen als zijn secretaresse, wat zij met een klein jaar onderbreking (van augustus 1943 tot juli 1944) tot het eind gebleven is. Tussen commandant en secretaresse bestond een door beiden toegegeven lief­desverhouding, welke in het kamp algemeen bekend was; de nood­lottige invloed, die men haar op Gemmeker's beslissingen toeschreef, bracht men in verband met de door haar gekoesterde jaloersheid; wee de Joodse vrouw, die door Gemmeker vriendelijk bejegend was ! Voor­al de hierna nog te noemen cabaretavonden gaven haar, heet het, stof tot dergelijke gevoelens. Officieel was zij niet Gemmeker's plaatsver­vangster, maar hij had haar wel bepaalde bevoegdheden geschonken en als hij afwezig was, knapte zij het work op; tot grote angst van iedereen, omdat zij, als Telle Nazi' veel harder was dan de comman­dant, vooral ten aanzien van vrijstellingen. Na de bevrijding getuigde zij van haar 'cliepe medelijden' met de .Nederlandse Joden in oorlogs­tijd en deelde mede, dat zij, waar zij kon en zoveel het in haar ver­mogen had gelegen, deze Joden had geholpen. Als dat zo is, dan heeft FrauElisabeth Helena Hassel zulks met een aan volmaaktheid grenzende doeltreffendheid weten te verbergen, want vrijwel algemeen luidt het oordeel over haar als een fanatieke antisemiete, voor wie men bang was en ook wel moest wezen. Voor dat pijnlijke misverstand had Frau Hassel ook wel een verklaring : `Ik kan mij even -wel niet naar buiten uiten of uitleven, dat is mijn karakter niet, zodat ik aanneem dat men van mij een verkeerde indruk heeft gekregen'. Het is pikant, dat de enige getuige, die nog iets goeds van deze miskende Jodenvriendin zegt, een lans voor haar breekt, omdat zij zich, in tegenstelling tot Gemmeker, juist wel zo uitte en uitleefde : ze kon het dus niet helemaal helpen. En hiermee keren wij maar weer terug tot de Joden, over wie dit tweetal een twee-en-een-half jaar heeft geregeerd, neen, wier leven van een nuk of luim van deze beide lieden kon afhangen. Kampbevolking De Joden, de Joodse bevolking van Westerbork. Wij moeten er weer aan herinneren, dat er van ongeveer midden 1942 tot eind 1944 (toen de uitgaande transporten ophielden) twee-en-een-half jaar lang een honderdduizend mensen in dit kamp hebben vertoefd. Vertoefd, ja, maar op doortocht. Zij kwamen er binnen, verbleven er, vertrokken. Wie er binnenkwam, had, hoe ellendig het er ook voor een normaal mens was, maar een wens, een volstrekt overheersend verlangen : er te blijven. Voorbij Westerbork immers lag het onbekende, vanwaar geen enkel gerucht, geen enkel levensteken doorkwam. De lezer verplaatse zich in deze toestand, wil hij iets van de kampsituatie, van de kamp­sfeer begrijpen. Achter Westerbork stond iets donkers, iets dreigends, iets, waar men nauwelijks over dorst na te denken, zich nauwelijks iets van wou voorstellen. Toch dacht men erover na, toch stelde men zich iets voor. Maar vrijwel niemand - moet men `gelukkig' zeggen ­de onuitsprekelijke verschrikking van de verschrikkeiijkc Beschouwen wij thans deze kampbewoners, die honderdduizend. De lezer herinnert zich, hoe zij de reis naar Westerbork aanvaard had-den ; het merendeel na weken- of maandenlange spanning eindelijk uit hun huizen gehaald, of opgepakt, velen, nauwelijks minder murw, na een vrijwillige aanmelding ; wij hoeven dat verhaal niet over te doen. De treinen brachten deze mannen en vrouwen en kinderen naar Drente. Naar het overstapstation. Naar de laatste halte. Naar het kamp. Het kamp. Men bedenke, hoe weinig mensen, tot dat tijdstip wo­nende in `normale' huizen en `normale' woongemeenschappen, cnig idee hadden van zulk een kamp. Welke lezer van dit boek heeft het, tenzij uit de persoonlijke herinnering aan een nu weer ver weg liggende oorlogservaring e Van die honderdduizend mensen uit steden en dor-, pen had vrijwel niemand enige notie ervan. Was het iets tussen tucht­huis en dierentuin in Een kamp. Men wist - als men het al wist en weten wou - dat een aantal Duitse Joden in zo'n kamp zat, men had wel gehoord of gelezen omtrent concentratiekampen. De schaduw van Mauthausen rustte op de Joden. En toch .. . Het is duidelijk, dat al voor de aanvang van de eigenlijke wegvoering een zekere registratie van binnenkomende personen in het kamp be­stond ; wij hebben daar materiaal over, dat in zijn gedetailleerde rege­ling van deze procedure vooruitloopt op het welhaast waterdichte systeem, dat zich tijdens de deportaties zou ontwikkelen. Er was dus onmiddellijk bij de aankomst van transporten een ontmoeting tussen deze aankomende Joden en hun lotgenoten in het kamp zelf; hier was uiteraard ook wel een enkele niet-Joodse instantie in gemoeid, zoals wij nog zullen zien. De afdeling Transportaufnahme moest alle binnen­komenden administratief erfassen, hetgeen geschieden moest aan een Aufnahmetisch, waar een aantal formulieren en kaarten gerced lag voor invulling; ook komt hier het Centraal Distributiekantoor in actie, dat de distributiebescheiden inneemt, uiteraard tegen kwitantie. Tegen kwitantie, herhalen Na deze formaliteiten kwam men aan de Listentisch, waar ook van allerlei werd ingevuld en ingenomen. Daarna het woningbureau, geen tafel deze keer, maar een bureau, ook bier: invullen en innemen. Vervolgens de Antragstelle, waar wij al over spraken. Dit was in het kort het Arbeitsplan voor Dienstbereich II, een machtig lichaam. Of moet men zeggen : mangelmachine In elk geval waren wij onvolledig, want er is nog meer. Dit Dienstbereich II `ontfermde zich', woord van Ottenstein, over de binnenkomenden ; het woord is niet geheel onjuist, want zij werden door velen, niet door allen, ook een beetje opgevangen, met koffie, met een bemoedigend woord, met raad. Oververmoeid, diep onge­lukkig, vuil, hongerig, dorstig, met zieken, ouden van dagen en kin­deren, kwamen ze aan. Met kinderen ; men luistere naar een oog­getuige, die de aankomst van opgepakte kinderen beschrijft: Dagenlang werden de arme wurmen in gevangenissen of in de `Schouwburg' gehouden, vervuilend en verluizend, tot men ze in de trein perste : vracht voor Westerbork . . . Die kinderen zonder ouders ! Babies in babymanden, yolk luiers, hongerig, dorstig, huilend. Vaak al ziek. Dan grotere kinderen van elke leeftijd. Deels angstig en schuw, deels afgestompt en suf van oververmoeidheid.' Enzovoorts, let wel: enzovoorts. Enzovoorts. Er was nog meer, zeiden wij. Zo was er de quarantainebarak bij­voorbeeld; voor alles moesten zij lang in de rij gaan staan: `Uren duurde deze procedure, voordat men naar de aangewezen barak werd geleid om bier op een z.g. bed neer te vallen'. Een van de ergste passages bij dit spitsroeden lopen was het verschijnen voor een af­deling van de roofbank Lippmann Rosenthal. Geen enkele bron, die een goed woord voor deze lieden overheeft. Ottenstein, die in zijn verslag hun optreden eerst `misselijk' noemde, verving later dit kenne­lijke understatement door het juistere `afschuwelijk'. In Amsterdam wist men natuurlijk van die controle ; een document van 16 november 1942 waarschuwt ervoor, opsommend, wat de heren naar zich toe halen, men kan rustig zeggen : alles, wat in hun ogen maar enige waarde heeft, uitgaande boven de eenvoudigste kampbagage. `Een jampot met boter gevuld voor een persoon', zegt de waarschuwing, 'is te veel', schoenen, vulpennen, horloges (`indien deze van een goed merk zijn'), lekkernijen, niets is veilig. Dat alles gepaard met tieren, razen, schelden, slaan, met allerlei soorten vernederingen, fouilleren, laten uitkleden, laten knielen. Een vreselijke belasting van het toch al verminderde weerstandsvermogen van de binnenkomenden : 'Met hun hoge laarzen, keurig gekleed, haren netjes achterover gekamd, gemanicuurde nagels, stinkende parfum', zo aasden deze heren op de laatste kostbaarheden van hun slachtoffers. `Heren', er was ook een enkele vrouw bij, spe­ ciaal voor het fouilleren van vrouwen; zoals deze optrad, aldus onze bron, 'tart alle beschrijving. Zij zoog de vrouwen, die onder haar han­ den kwamen, practisch gezegd uit'. Wij besparen de lezer verdere details. De hoofdman dezer bandieten heeft na de oorlog terechtgestaan. Mishandelingen ? Och nee, soms `een duwtje'. Stelen ? Och nee, wel eens `een vulpennetje'. Klappen ? Ja, maar dat was `om bij een trans­port een flinke kerel aan te sporen, een oud moedertje te helpen, haar bagage te dragen'. Zijn mede-employes, bij zijn proces als getuigen verhoord, hadden hem wel eens `ruw' en `autoritair' in zijn optreden gevonden, maar hij was geen kwaje kerel: ook zij wisten niet van slaan, helemaal niet. Er gingen prullemanden vol geld uit Westerbork naar Amsterdam, alsook vele sieraden : hoe licht kon niet het een en ander verdwijnen ! Bij zijn verhoor deelde deze man mee, dat hij zijn werk onder protest op zich had genomen, maar, na de aanvaarding van zijn taak, haar zo goed mogelijk had willen uitvoeren, opdat `mijn werk elke toets van critiek kon doorstaan'. Een man vol plichts­gevoel. Vol toewijding. Een accent moge hier niet ontbreken ; wij hebben er al op gedoeld bij de beschrijving van het werk van de OD. Deze ontving de mensen en begeleidde hen van instantie naar instantie, behulpzaam, maar op­gejaagd door de leiding (die trouwens weer door de Duitsers), prik­kelbaar, vol kampallures, schreeuwend, commanderend van achter hun Jodenster. Men luistere naar het volgende verhaal over binnen­komende transporten: . . dat was gewoon een comedic. Het kwam meest om twee uur binnen uit Amsterdam. Om half twee ging de fluit, dat alle medewerkers zich naar de registratiezaal moesten be­geven. Wij maakten toilet voor deze gelegenheid ! 1k ging me scheren, deed mijn beste pak aan, een schoon overhemd, een schone witte jas, poetste mijn schoenen extra en dan ging je naar je vrienden, die ook registratiedienst hadden. De vrouwen hadden zich mooi geinaakt, wat rouge op de wangen, hun lippen gestift en hun nagels verzorgd en je ging gezellig een borreltje drinken van te voren. Je rookte een goede cigaret, die al lang nergens ricer te krijgen was en je had het er over, wat we na het transport zouden doen. Dan was er wel iemand, die cen relatie in de keuken had en die je vroeg nice te gaan en laten we gezellig brood eten' (sici). 'Half twee ging je naar de registratiezaal. Daar waren er al een paar. Er was wel geen alcohol, maar er waren limonades en er werden clandestiene cigaretten verkocht (Consi f 20,-) . Er werd geflirt, er werden afspraakjes gemaakt, nieuwtjes werden verteld. Wij hadden toch allemaal een stempel ! Er kon ons toch niets gebeuren. Wij waren ook wel Joden, maar toch eigenlijk een beetje Uber-Joden. De nieuwtjes werden uitgeleverd en de cliro­nique scandaleuse werd behandeld. Als Schlesinger' (de hoogste Joodse dienstleider, J. P.) `binnenkwam, stond je te buigen; er heerste een Duitse sfeer : het hakken klappen en Schmeicheln. Toch deed je er aan mee en je noemde het soepelheid. Je was verschrikkelijk soepel om te proberen je leven te redden . . Het was er gezellig en de sfeer was er Duits; ook kon men roken en de vrouwen maakten zich op. De duizenden berooiden, vervuilden, afgematten, toch al vaak vol haat jegens alles wat Duits was, kwamen het kamp binnen en zagen daar, voelden daar natuurlijk jets van, zelfs veel en heel veel, als ze niet dadelijk door dezelfde accuraat en opge­wekt arbeidende lieden het kamp weer uitgeperst werden. Bleven ze langer en mislukte het — en dat geldt voor bijna allen — binnen die be-voorrechte kaste zelf een . . plaats te verwerven, dan ontstond de verbittering, de afgunst, de haat. Wij zullen hier op moeten terug­komen. Wij zouden ons twee verslagen omtrent Westerbork kunnen voor­stellen, in die tijd uitgebracht met een tussenpoos van slechts twee dagen, een maandag en een woensdag — en verschillend als de dag en de nacht. Het is o.m. Ottenstein, die voelbaar maakt, hoezeer het wekelijks terugkomende transport drukte op het leven in Westerbork, hoezeer het de stemmingscurve in op- en neergang bepaalde. Het transport zelf, veelal op dinsdag, wekt een stemming van wanhoop, van paniek, van verslagenheid en dodelijke afmatting, maar dezelfde dag stijgt de barometer snel; dezelfde mensen, die vlak voor een trans­port de vertrekkenden hadden overstelpt met gaven, ruzieen hevig over hun achtergebleven bezittingen ; dinsdagavond is het allemaal in orde, wordt het gezellig, vreedzaam. Woensdag en donderdag euphorie van kalm optimisme. Op vrijdag gaat de onrust weer jagen: is deze of die Sperre wel veilig, loopt deze of gene `lijse geen gevaar, te platzen? Zaterdag is iedereen gealarmeerd, zondag opgewonden en maandag stijgt de paniek, loopt iedereen heen en weer, zoekt relaties op, informeert, hoort uit, dinsdag transport . . . Niet alleen de transporter, maar uitcraard ook allerlei andcre oorzaken dreven soms de mensen tot de dicpstc depressie, tot het grootste optimisme. Het kamp was nimmer bestendig 111 zijn steniiningen cn aan de meestcr­hand van Mechanicus dankcn wij mcnigc waarneming : Vrijdag 30 juli. (1943) gistcravond cerste avondlijkc tocht door het kamp in het donker. De Boulevard dc's Misc'yes' (de kamphoofdstraat, J. P.) 'leek een soort Kalverstraat : giechclende mcisjcs gearmd tussen bedaarder wan­delaars, die cen hockje om maaktcn. In het midden van het kamp een machtige schoorstecn, reikend naar cell lila hemel. Aan de ene kant van het kamp stoei-partijtjes, aan de andcre schinimige, vrijende paartjes, als katten over de heide sluipend. In cen der straatjes jazz­muziek van het cabaret-orkest: Bei mir list dil schon, in Duitsland strong verboden wegens de Jiddische inslag, onder de belangstclling van honderden kampbewoners. Net als cell Indianenstaatje in Midden-Amerika midden in de prairie waar de cultuur zich-voor het ecrst presenteert.' Is deze landelijke idylle, is dit stukje ArcadKi Westerbork Ja en neen: het is 66k Westerbork. Men weet : de inwoners van dit kamp waren volstrekt geen homo­geen geheel; in sociaal, cultureel, godsdienstig en nationaal opzicht kwam men er van alles tegen en binnen Westerbork namen deze per­sonen uiterst uiteenlopende posities in met evenzo uiterst uiteenlopende `veiligheidscoefficiaiten'. De meestekampbewoners waren er, als reeds eerder opgemerkt, niet heen gegaan, maar hecn gevoerd, waren er terechtgekomen na cen hele ladder te zijn afgedaald, sport voor sport, maar al te vaak met inboeting van zelfbewustzijn, zelfrespect en inner­lijke discipline. Wil men het kampleven in gevoel en ritme begrijpen, dan bedenke men, dat dit leven niet, als het normale, met de geboorte begon en met de dood eindigde, maar met gedwongen betreding en gedwongen wegvoering. Adler heeft ten aanzien van Theresienstadt hierover belangwekkende beschouwingen gehouden, waarnaar zij verwezen. 1 In welke mate in Westerbork al een begin voorkwam van wat in de eigenlijke terreurkampen bestond aan depersonalisatie, aan vernietiging van de persoonlijkheid Bevoegderen mogen het uit­maken. Een zekere persoonlijkheidsjerosie' bedreigde - en verteerde veelal - de mensen in Westerbork, een afneming van energie, een af- 1 H. G. Adler, Theresienstadt 1941-1945; das Antlitz einer Zwangsgoncinschaft (Tubingen, 1960 2). laten van initiatief, een inboeten aan denkkracht, een afglijden naar een meer en meer mechanisch bestaan. Uiteraard niet zo erg, lang niet zo erg als in bijvoorbeeld Bergen-Belsen, maar daarom nog niet ver­waarloosbaar. Ook al verlieten soms treinladingen het kamp . . . zin­gend. Ook dat kon in Westerbork. `Alles' kon in Westerbork .. . Beginnen wij met het positieve. Een arts heeft schrijver dezes eens verzekerd, dat hij de beste tijd van zijn leven in dat kamp — en andere kampen — had doorgebracht. Men behoefde nergens aan te denken. Men leefde maar. De dood ? Ja, de dood . . . Is dat een alleszins `posi­tieve' instelling ? De meeste lezers zullen wel andersoortige hoger schatten. Daar was opperrabbijn Levisson, hier met name en ere ge­noemd: `Rebbe Simche' was zijn bijnaam. Daar waren er die troost vonden in hun geloof, ongetwijfeld; hoevelen en hoeveel geloof, wie zal het zeggen ? De getuigenissen, soms in dichtvorm, ontbreken niet. De Palestina-pioniers, wij weten het, hielden zich kranig ; Gemmeker begreep het niet: zulke Joden was hij nooit in de nier tegenge­komen. Er was grote vriendschap, diepe aanhankelijkheid : 'De eigen vrienden waren het beste in ieder concentratiekamp', aldus een weg­gevoerde vrouw. 'Het is altijd goed geweest nog te gevoelen dat men vrienden had, die in de bitterste nood altijd hulp hebben verleend zoveel men nog kon.' Een andere, over haar aankomst in Westerbork : `Ik had maar een gevoel, ik ben weer onder Joden, onder mijn lot­genoten. In de kamer' (ondergedoken, J. P.) 'die twee jaren waren de Joodse vrienden nog slechts fantomen; hoe snakte men naar lotge­noten en nu was het werkelijkheid. Daar waren ze nu, de gemeen­schap, de mensen, die hetzelfde lot hadden, die ons konden inlichten, waar andere vrienden waren. Na de registratie kwamen we in de strafbarak, kregen ons bed en werk voor de volgende dag toegewezen en reeds waren vrienden uit het vrije kamp van onze aankomst op de hoogte en zonden of brachten ons de noodzakelijkste dingen. Dat was natuurlijk ook voor deze mensen strafbaar, maar ze deden het toch, schreven kleine briefjes en gaven ons moed. Ik vergeet nooit het stuk brood, dat ons meteen door vrienden toegestuurd werd. Pyama's en tandenborstel, zelfs slaapmiddelen en aspirine door anderen, een hemd van een derde, al deze kostbaarheden waren een onvergetelijke gave en voor alles het gemeenschapsgevoel.' Het was ook — en misschien in de eerste plaats — een zaak van aan­passing. 'Men kan zelfs het gevoel aarikweken, dat men hier onder wat ongunstige omstandigheden een zomervacantie doorbrengt. Het komt maar op de fantasie aan.' Aldus Mechanicus. Een arts : 'Het leven in het kamp was bij tijden zelfs genoeglijk. Wij hadden er een cabaret en als er een tijdlang, zoals omstreeks Kerstmis 1942, geen transporten gingen, was het gewoon een vacantie-oord. Je behoefde niet, zoals wanneer je vrij was, bang te zijn voor razzia's, bang te zijn, dat je een verkeerde winkel inliep of te lang op straat was. Met Oud en Nieuw mochten wij tot een uur buiten zijn, terwijl de mensen in Nederland al om tien uur binnen moesten zijn.' Het verwondert niet ergens in een kampbevel, zij het ook vroeg, `voortuintjes' bij de woningen tegen te komen, waarin alleen bloemen mogen worden gezaaid. Bloemen­tuintjes in een kamp : een lustoord, een idylle. Een van de werkzaamste injecties voor een goede stemming was het kampgerucht, verspreid door de , de Judische Presse Agentur, zoals dat spottend genoemd werd. Eind november 1942 heette het, dat half december de transporten zouden ophouden ; eind of begin van welke maand ook zouden de transporten ophouden of niet ophouden. Op To augustus 1943 was Hitler afgetreden, vervangen door een drieman­schap ; het hele kamp gonsde van het gerucht. Het gerucht heerste oppermachtig, niet alleen in Westerbork trouwens en zelfs intelligente mensen geloofden het soms, speelden het spel: zij geloofden en ge­loofden niet, maar hun geloof berustte op de wens naar een ogenblik van ontspanning, van vreugde, van troost. Eenmaal moesten zulke mooie dingen zich toch verwezenlijken . . . Van Westerbork mag men tot in zekere mate wel herhalen, wat Adler van Theresienstadt zegt: `Geen kletsgrage pers kon het gepraat in het kamp evenaren — een vloed van geruchten, gewichtig doende en onjuiste informaties, leu-gens, anecdotes, schandaalhistories, fantasieen en wensdromen werden rondverteld en lichtgelovig aangehoord; de bijsmaak der domheid stoorde de meesten niet. In geen maatschappij zouden meer dan bier officiele boodschappen en geheime berichten elkaar verwarrend kun­nen weerspreken.' Hierbij echter mag niet het kwade gerucht onver­meld blijven, dat bij deze mensen, veelal uit hun evenwicht geslagen, in deze kampsfeer een als het ware ideale broedplaats vond : leder ver­telt elk gerucht met eigen opsmuk verder, niemand gelooft het en toch is een ieder verontrust.' Dit is tevens de plaats voor een woord over de humor, uiteraard veelal galgenhumor, niet zelden hard, cynisch, appelerend aan onze lachlust en onze deernis tegelijk. De Boulevard des Miseres, hierboven genoemd, is een goed voorbeeld; een parallel is de RachmonesAllee - of Tsores-Allee (medelijclen, ellende), de hoofdstraat in Westerbork-les-Baths. Wat is de definitie van een (bcschermende) lijse? `Een verza­meling Joden, die op ecn bepaald moment op transport gaat.' ledereen verzamelt•zijn cigen sigarettenpeukjes, zo het kan ook dic van andcren. Wic tien sigaretten heeft gcrookt, maakt van de over­geblcven drie nicuwe sigaretten. Hij houdt een peukje over. Van de drie nicuwe sigaretten houdt hij drie peukjes over, samen vier. Van deze peukjes heeft hij cr drie nodig voor een nicuwe sigaret. Daarvan houdt hij ecn peukje over, samcn twee. Hij koint een peukje to kort voor een nieuwe sigaret. Dit leent hij van ccn vriend. Hij draait van de drie peukjes weer cm sigaret, en als deze op is, geeft hij het peukje, dat overblijft, tcrug aan zijn vriend.' `In de strafbarak is ook een lijst gesprongen. Twee grappenmakers, die ecn loopje namen met alle mogelijke listen, die de een na de andere gesprongen zijn, hebbcn de Lau Man Tinneflijst ingesteld' (Bargoens : niks, man, rominel). 'Nieuwe gevallen, die werden binnen­gebracht, word deze lijst voorgesteld als de beste lijst, die grote kans gaf, uit dc strafbarak te komen. Maar voor wat hoorde wat. Inlich­tingen, volledig, werden slcchts gegeven tegen de prijs van een sigaret. Dc geijkte prijs voor elke dienst van enig belang of moeite. Menig binnenkomende (straf)man vloog in de offerte. Dc houders van de lijst maakten soms goede dagen: ecn dag van zeven sigaretten winst staat geregistreerd. Tot de fatale dinsdag kwam en zij op transport moesten. De lijst was gesprongen.' Requiescant. Verbale geestigheid overwoog; Ottenstein sprcekt zelfs van een specifieke kamptaal, van Joodse oorsprong veelal, `gemengd met op­gevangen woorden uit de tijdgebonden taal van het Derde Rijk of geboren uit een noodzakelijke camouflage'. Het toneel, beter: het cabaret, in Westerbork was uiteraard een rijke bron. In de kamptaal verschijnt (hij bestond al voor Westerbork!) de MSW-er, de man die belangrijk wil lijken (` Macht Sich Wichtig' ). Schmaddenau, de barak van de gedoopte Joden (schmadden: dopen). De NB of Notbereitschaft wordt de Nebbich -Brigade. Edilei-Zwodilei — Erster Dienstleiter, Zweiter Dienstleiter. Deze eerste dienstleider heet ergens (om zijn leren panta-Ion) de Lederarsch' men denkt aan de lederkous' uit een andere wildernis. Uit een revue : 'Runde sin gliickliche GeschOpfe. de lezer begrijpt : honden wel, mensen niet. Ook dat, men weet het, ging spoedig voor die honden niet meer op in Westerbork. Ach, het is allemaal zo begrijpelijk. Deze humor, men heeft crop gewezen, was zoveel meer dan alleen een opwekking. Zij betekende 'het verband met vroeger herstellen en dus her-relativeren van dc huidige, on­dragelijke situatie'; ze 'gat-houvast en beschermde tegen dc wan-hoop'. Ze was onrnisbaar ; als het voedsel, als de slaapplaats. En droeg het kampkarakter, als deze. De humor kon veel doen, veel overwinnen, veel relativeren. Maar ze kon dat niet bij alien, ze kon dat niet voortdurend; ze lag trouwcns zelf te dicht bij hct verdriet. Verdriet om cen leven van armeticrig­heid, vuil, lawaai, slavenarbeid, gebrek aan privacy en boven alics dc nimmer aflatende dreiging van het transport. `Als Job op de mest­hoop', het beeld is gebruikt. Maar Job, hoe zwaar ook geslagen, zat niet tussen een krioelende, krijsende, ruziezoekende menigte. En Job hoefde niet op transport. En Job kwam in verzet. Het kampleven bekwam menigeen slecht. Een ooggetuige : `Som­migen hebben daar geleefd als zwijnen. 1k heb o.a. meegemaakt dat ze een kat opgenomen en in de ketel soep gegooid hebben. Dit demon­streert alleen maar, wat voor boeven het waren.' Het kampleven maakte de mensen murw, ontwrichtte, ondermijndc normen. Het maakte de mensen prikkelbaar, onhandelbaar, moeilij -k, naar. De ruzies waren er soms niet van de lucht ; Mechanicus levert ons er enkele als toneeldialogen. Het kampleven vernederde niet, lucent Ottenstein; men voelde zich niet vernederd, omdat men west, in dc handen to zijn van de doodsvijanden : `schamen moesten dezen zich en niet wij'. Ach ja, ach ja; het is een redenering, zeker. Mechanicus schildert een scene in barak 85, die der bevoorrechte Barnevelders, alwaar een niet-Joodse kampbewaker (zeggen wij : X) een grijzende, bejaardc hear toesnauwt : `Miitze ab!' `Weet u, dat ik generaal in het Nederlandse leger ben ge­weest - Wat geweest ! Je bent een doodgewone Jood !' X, een ge­wezen vleesdrager aan het abattoir, slaat de generaal de hoed van het hoofd. De generaal knarst tussen zijn tanden : Verdomnie !' `Ik zal je `verdomme' leren. Je gaat drie weken de strafbarak in !' 'De generaal zit thans in barak 67 en doet onder toezicht van OD-ers strafwerk, slavenwerk.' Natuurlijk hoefde deze generaal zich niet vernederd te voelen. Maar Ottenstein zelf laat op zijn uitspraak volgcn : dit weten hielp niet tegen alle andere gevoelens van teneergeslagenheid, van haat, van angst en ongelukkig zijn, ook niet tegen Schnsiichte en honger'. Er waren velen die honger leden. En hun ziel verteerden in Sehnsiichte. Het was geen gezonde bodem in Westerbork. Zeker niet voor het sexuele leven van die dicht bij elkaar opgesloten mannen en vrouwen, in zulke omstandigheden. Volkomen ongebondenheid' constateert een berichtgever, die daaraan toevoegt : 'Er bestaan maar slechts rela­tief weinig huwelijken, waarbij echtbreuk aan weerskanten niet aan de orde van de dag is, eenvoudig onder de invloed van een met buiten­gewoon zwoele erotiek geladen atinosfeer, die over het hele kamp hangt'. Misschien zegt men het beter met de woorden van mr. Herz­berg: 'Er werd gevrijd met zinnelijk, gedachtenloos geluk'. Maar daar­bij heeft hij wel aan jongere mensen gedacht. Mechanicus verhaalt van een ontmoeting in het washok : `Da's ook een gek geval: moet ik naar Westerbork voor komen om mijn neef te leren kennen ! - Er zijn er een hoop, die hier hun vrouw pas leren kennen . . Misschien laat dit grapje een interpretatie ten goede toe, maar Mechanicus krabbelt er tussen twee regels achter : `Zinspeling op de vele gevallen van echtelijke ontrouw'. Het was ook geen gezonde bodem voor andere normen. De klacht over de 'volkomen devaluatie van het eigendomsbegrip' komt op vele plaatsen voor. Hoe zou het niet verwateren bij mensen, aan wie men al voor hun aankomst vrijwel alle eigen bezit had ontnomen Hoe kon men de eerbied handhaven voor het bezit van de medemens, binnen een wereld die de onveiligheid van alle bezit voortdurend de­monstreerde Het ontvreemden van andermans goed, het `organi­seren', gold als een aanleiding tot zelfverheffing, zoals dat al van de oude Spartanen wordt vermeld, vooral levensmiddelen werden op jammerlijk grote schaal gestolen. Niet alleen binnen Westerbork trou­wens, maar daar was het niet zo moellijk, zeker wanneer het bed, waarop men sliep, tevens de bergruimte en provisiekast was. En niet of te sluiten. Nog een tweetal documenten. Een ervan is de door Mechanicus op S augustus 1943 opgestelde aantekening, terecht in de Dagboekfrag­menten 1940-1945 opgenomen. 1 Het is een verhaal van een dag, een dag als andere dagen, als bijna alle andere dagen. Een dag in Wester­bork. Beginnend met vermoeienis, na een onrustige nacht (vlooien en andere insecten, jeuk). Om zes uur vroeg de 'pantoffelparade' van driehonderd mannen, schuifelend naar het washok, naar de drie wc's: `gebrek aan ruimte om zijn voorwerpen neer te leggen, zijn kleren, 1 Dagboekfragmenten 1940-1945, p. 33o-32. zijn handdoeken op te hangen. Vieze, modderige grond met plassen. Ruzietjes.' Enzovoorts, de miezerigheid van elke dag. 'Om acht uur geschreeuwd bevel : iedereen uit de barak, schoonrnaak !' Een paar uur doelloos gelummel buiten de barak, met zielige, nutteloze kletspraatjes, al tientallen malen herkauwd. Om tien uur is de barak schoon, d.w.z. aangeveegd, `maar zo sinoezelig als het vloertje van een balcon van een tram'. Gedweild, is de vloer `z -wart van de modder'. Alles is vies, vet, wat men aanraakt. Een stet mensen, dat ondanks voorschriften toch niet hoeft te werken, zit er weer. Kletst, flirt, schrijft. Vooral het gekwek is verschrikkelijk : `Schrijven onmogelijk. Naar moet ik me opsluiten, waar vind ik privacy?' Wandeling : ledereen kent na een zekere tijd iedereen in het kamp. Om de tien passen een vriend: 'Hebt nieuws Hoe lang denkt u dat de oorlog nog duurt ?' Tegen de een: is morgen afgelopen. Tegen de ander : nog een jaar, minstens. Men zou willen zeggen: stik, maar men moet wellevend blijven, anders krijgt men een slechte naam'. In de barak terug : ruzie 'over het ge­bruik van de ene kachel, over het openzetten of het dichtdoen van een venster, over de was, over God-weet-wat niet.' Eten halen. Afwas, koud water, alles blijft vettig. Middagdutje 'Rechts en links gekwek, van een vrouw, die nog naraast over een ruzietje van gisteren of een nieuw ruzietje begint, van twee zogenaamd zieken, die van bed tot bed een gesprek liggen te schreeuwen, van een jongeman en zijn ver­loofde, die boven op bed zijn geklauterd en liggen te giechelen, van cen groepje mensen, die politiseren, of kaartspelen en temperamentvol nakaarten. Of iemand is ergens bezig met het inslaan van spijkers. Of iets anders dat lawaai maakt' . . . En het wordt steeds erger, erger, erger. Tot den, elf uur; pas om half twaalf ligt iedereen stil en rustig. Nu is dit een zeer begaafd journalist en reporter, die zijn vak kent. Geven wij thans het woord aan een meer `gewone' Joodse jongeman, die zich in een brief aan voormalige vrienden verweert tegen het hem gedane verwijt van `cynisch sarcasme', blijkbaar in een voorafgaande brief aan de dag gelegd. Hij ontkent deze houding niet, maar : 'Is er een ander middel om je staande te houden tegen de ellende en ont­aarding, het egoisme, de degeneratie, kortom tegen de opeenstapeling van alle menselijke ondeugden ? Zou jij anders zijn, als je de mensen elkaar zag begappen en beroven, elkaar in het ongeluk storten om zijn eigen leven te redden, elkaar zag bedriegen en bekladden en dan nog in een voortdurende angstpsychose te leven, zou jij anders zijn, als je de mensen met hondcrden tegelijk opgeperst zag in houten barakken, slapend in ijzeren bedden, zonder behoorlijke matrassen, vaak zonder behoorlijke dekking ? Zou jij anders zijn als je een voortdurende stroom van mensen zag binnenkomen, oud, blind, invalide, beroofd van alles, vaak getrapt en geslagen, uitgeput, losgerukt van alles wat ze liefhadden Zou jij anders zijn als je diezelfde mensen weer in de trein zou zien jagen, door `onze goede marechaussee', een toekomst tegemoet, die geen toekomst is, maar de onvermijdelijke ondergang ? Zou jij anders zijn als je jonge mensen op dezelfde manier zou zien weggaan, om ver van hun vaderland in slavernij te moeten werken voor de vijand ? Zou jij anders zijn als je de mensen zou zien paren, waar alles en iedereen bij is, zonder schaamte, zonder terughouding, alleen om hun driften te bevredigen Zou jij anders zijn als je leven beheerst werd door drie factoren, angst, wanhoop, ellende Onze jongeman zegt, dat hij zich met zijn houding op deze wijze wenst te pantseren, wenst te handhaven. In een woonbarak, waar hij `maar met z'n driehonderden' slaapt. En: `Werkelijk, de lucht is er 's morgens om te snijden'. Onze briefschrijver ontkomt niet aan de jiidische Selbsthass; zijn moeder ligt in een ziekenzaaltje, waar ze zich 's ochtends moot wassen in een bakje, 'want de keuken is door de een of andere speling van het noodlot `vroom' verklaard en het driedubbel vervloekte jodendom heeft zich nog niet zo veel aangepast, dat je je in een vrome keuken, hoe vind je hem, een vrome keuken, is het niet God geklaagd, mag wassen ! Ik heb twee dingen voor mijzelf ge­zworen. Na de oorlog wil ik minstens een maand geen Jood zien of spreken en ten tweede eet ik nooit meer stamppot. Jets anders krijg je hier nl. haast niet' . . . Ook onze vriend erkent, dat hij steelt, nl. sigaretten : 'dam-bred( ik bureau's voor open'. Hij somt een aantal narigheden op en . . . 'Net heb ik weer vreselijke ruzie geschopt. Middenin gaan ze weer een of ander gebed opzeggen. Dan willen ze dat je je hoofd dekt en dat ik ophoud met schrijven. Nou, je kent me. Op het ogenblik zitten, of beter gezegd, liggen ze allemaal te zing­zeggen en ik zit met een onderbroek over mijn hoofd door te schrij­ven. Dat noem je compromis.' Wij houden maar op, want er staat nog sneer. En erger. Requiescat. Misschien hebben wij met dit alles de achtergrond gegeven, waar­tegen men de pogingen inoet plaatsen om de kampbewoners moreel en geestelijk op peil te houden. Want dat is geprobeerd - en soms, wie weet vaak, met resultaat. Zo wordt melding gemaakt van samenkom- sten van in Westerbork gevangen geleerden, van cursussen over allerlei onderwerpen. Zo behartigde de tiende dienstafdeling, de Fiirsorge, de organisatie van de kerkdiensten, een nog niet zo gemakkelijke arbeid, omdat ook op Joodse feestdagen doorwerken plicht was. Ottenstein spreekt van een `zeer actief religieus leven op Westerbork'. Wanneer men in de vernietigingskampen in het Oosten hier en daar muziek liet maken door de daar opgesloten Joden, clan verwondert het niet, in Westerbork complete muziekuitvoeringen aan te treffen : er zijn enkele programma's over met veel Mendelssohn en wat Saint-Satins ; Media­nicus vermeldt, dat aanvankelijk Arische muziek was toegelaten, maar ook hier kwam het tot gelijkschakeling. Niet zelden kwam het ook tot uitvoering van lichtc muziek. Over het café. met 'Johnny en Jones' spraken ivij al. Daarmee zijn wij tot cell eigenaardig vcrschijnsel in de Wester­borkse samenleving genaderd. Het is wel niet te veel gezegd, dat in diezelfde tijd in dat kamp misschien het beste cabaret van heel Neder­land bestond. Een cabaret, dat in aankleding, peil, zowel van op­tredenden als van programma's, bij Been enkel achter behoefde te staan. De meesten van deze medewerkers waren eind 1942 of begin 1943 naar Westerbork gekomen, alwaar zij een Gruppe Biihne vorm­den, die 'bonte avonden' e.d. gaf tot aflciding van de kampbewoncrs — en van hen niet alleen. De voornaamste beloning voor de mede­werkers was uiteraard de voorlopige beveiliging, de vrijstelling van wegzending. De commandant toonde voor hun streven 'begrip', ver­leende allerlei faciliteiten en bemoeide zich o.m. met de controle van teksten en muziek, waarin hij vaak wijzigingen aanbracht of passages schrapte. Zoveel begrip toonde Gemmeker, dat men zelfs een koor en een ballet in het leven riep en . . . daardoor evencens beveiligde. Een groot succes leek het, dat de voornaamste medewerkers het recht kregen in plaats van naar het 'Oosten' naar Theresienstadt te gaan. Tijdens de reeds geschilderde quarantaine 1943/1944 stonden de voor­stellingen stop en daarna moest cen aantal minder voorname mede­werkers toch naar dat 'Oosten', maar de anderen werkten door. Wel bleef de censuur van bovcnaf hinderlijk ; Gemmeker bezocht ook vaak onverwachts de repetities. Hoewel het steeds moeilijker werd, kon men de voorstellingen niettemin op hoog peil houden. Apart vermel­ding verdient nog de aankleding van de revues, op Westerbork ge­geven ; een bron geeft als kosten van de eerste 25 000 gulden op. Een berichtgever 'Op het eind van het vierde oorlogsjaar, toen alle goe- deren al schaars werden en xnillioenen geen kieren hadden, toen in Duitsland de bevolking van hele steden al haar bezittingen verloor, toen in Polen en andere concentratiekampen millioenen mensen leden en stierven, was in dit kamp alles voorradig als voor een show in een wereldstad. Inko.pers mochten het hele land afreizen om de beste cos­tuumstof of zware rollen fluweel voor het gordijn mee te brengen. Het toneel' (in de grote zaal, bij aankomende of vertrekkende trans­porten even voor andere doeleinden in gebruik, J. P.) `werd ver­groot, de modernste theaterverlichting aangebracht Vooral de Westerborkse 'premieres' waren kampevenementen van de eerste orde ; de artisten deden hun uiterste best, de danseressen, door experts uitgekozen, voerden op jazz-muziek haar pasjes uit, op een toneel, opgetrokken van de houten planken van de synagoge in Assen. De fraaiste kleren, de meest fantastische pruiken, de rijkste decors verhoogden de luister. En dat wel eens op de avond van een transport; een schitterende revue, als afleiding na die narigheid, wachtte; er was soms zelfs hevige ruzie or de kaartj es. Bij een uitvoering, een premiere, beval Gemmeker, dat ter ere van de deportatie van de veertigduizendste Jood de grote zaal opnieuw rnoest worden versierd; daar had hij uit Den Haag officials bij genodigd; veertig Jodinnetjes moesten de hoge gasten bedienen. Deze meisjes waren daarvoor speciaal uitgezocht op zo onjoods mogelijk voorkomen en voor die gelegenheid ontsterd. Achter deze eerste rijen de Joden, van wie velen nog maar enkele uren te voren als krankzinnigen hadden gejammerd over het vertrek hunner liefsten, maar nu zittend vlak bij hun beulen, keurig, keurig. Was in Westerbork geen kapsalon Gemmeker was een trouwe bezoeker van zijn hoftoneel. Zelfs be­val hij speciale programma's, waar de dienstleiders met hun dames, prima opgemaakt, smaakvol verzorgd, hadden te verschijnen : Le roi s'annise. Zelfs de hofnar ontbrak niet, een bekende cabaretartist, van wie een enkel grapie is overgeleverd, in hofnartrant. Zo op een avond, waarop Gemmeker en de grote Arische heren de eerste rijen be­zetten : Veine Herren, wir stammen Alle von Abraham ab; Verzeihutzg bitte, ab zweite Reihe allein.' Zo'n grapje vertelde de volgende dag het hele kamp verder zoals het ook de revue-Schlager tong. De comman­dant placht, als een echte Maecenas, zijn artisten soms na de voor­stelling te ontvangen met cognac en sigaren, tot diep in de nacht met hen converserend. Wij bezitten nogal wat programma's van dergelijke revues; ze zien er echt uit en doen, het slechte 'papier en de letter daar- gelaten, geenszins aan een kamp denken. Misschien toch even het program van de Groteske Kabarettschau getiteld Total Verrackt van juni 1944, waarin als groot nummer na de pauze een `echte' opera: Ludmilla oder Leichen am Lau fenders Band, met als bijzondere Einlage een Happy-endSchluss. Voor de twee voornaamste medewerkers aan deze - prestatie, voor Max Ehrlich en Willy Rosen, de begaafde cabaretiers, kwam van deze lijken aan de lopende band' het einde, maar geen happy, een paar maanden later, toen zij, uit Theresienstadt naar Ausch­ witz gezonden, onmiddellijk na aankomst werden vergast. Aan de lopende band. Geven wij op deze plaats Etty Hillesum het woord. Een transport­trein moet vertrekken en . . . `Mannen van de Fliegende Kolonne in bruine overalls rijden bagage aan op kruiwagens. Onder hen ontdek ik onder anderen enige hofnarren van de commandant : een komiek en een schiagercomponist. Hij stond indertijd onherroepelijk op trans­port, maar zong zich nog enige avonden van tevoren de longen uit het lijf voor een opgetogen publiek, waaronder zich de commandant met gevolg beyond. Hij zong : Ich kann es nicht verstehen dass die Rosen bill/len' , en meer van dergelijke zeitgemasse liederen. De com­mandant die veel verstand van kunst heeft, vond het prachtig.' (Een ooggetuige spreekt van het `verwrongen gelaat' van deze ongelukkige, die, zoals een andere toehoorder zei, 'die avond om zijn leven ge­zongen had,' J. P.). `Hij word gesperrt. Hij kreeg zelfs een huis toege­wezen en daar woont hij nu achter roodgeruite gordijntjes met zijn blonde geverfde vrouw, die overdag in de kokendhete wasserij achter de mangel staat. Hij zelf gaat daar in een bruingele overall achter een lange kruiwagen, waarop hij de bagage van zijn mede-Joden moet aandragen. Hij ziet eruit als de wandelende dood. Daar gaat nog een hofnar : de lievelingspianist van de commandant. Van hem gaat de legende, dat hij zo geweldig is, dat hij zelfs de negende van Beethoven als jazzmuziek spelen kan en dat wil toch wel iets zeggen' .. . Men ging naar deze revues. In Theresienstadt moet zelfs een bal­masque aan de vooravond van een transport gehouden zijn, maar zover bracht men het in Westerbork niet. Als Gemmeker het eens bevolen had ? Misschien had hij Edgar Poe's Masker van de Rode Dood verzuimd te lezen. Men ging erheen, maar niet iedcreen deed dat. Een aantal kampbewoners hield zich verre van deze 'dans om de galg'. Anderen bleven Lang weg, maar konden toch geen weerstand bieden aan zulk een gelegenheid, iets te krijgen van een afleiding, van een gezelligheid, die in de barakken op normale wijze niet to vindcn was. Wat moest men doen Een aantal gelukkigen, vooral jongere mensen uiteraard, kon sport beoefenen. Uit augustus 1943 hebben wij een program van lichte atletiek, hardlopen, hoogspringen, verspringen, kogelstoten, touwtrekken, sommige sportwedstrijden (`transport­wedstrijden') tussen dienstafdelingen. Er werd druk getraind, de trai­ning was verplicht - alleen niet voor wie net toevallig op transport moest, veronderstellen wij. Van september 1943 hebben wij een boks­avond met echte scheidsrechters, secondanten en sportartsen. Het zwaarste gewicht : 74 kg, het lichtste 38. Alles in de grote zaal. Het was op 25 september, op zaterdagavond; laat ons hopen, dat de verliezers niet twee dagen later op transport gesteld zijn, zoals falende gladia­ toren soms moesten sterven. Kamporder nr. 86 van 3 augustus 1944 hief orkest en toneel op ; Ottenstein vermeldt het als een goed teken, omdat het bewees, hoe slecht de Duitsers ervoor stonden. Die redenering is wel juist, maar, zoals wij hierboven al aangaven, het teken was niet voor iedereen even goed. Het heet zelfs, dat Gemmeker een paar van de best aangeschreve­nen aanbevelingsbrieven voor Theresienstadt meegaf, maar het is de vraag of ze niet averechts hebben gewerkt : men voelde zichzelfzozeer bevoegd en de anderen zo weinig. Een ander bericht laat Gemmeker aan de transportleider een brief meegeven met opdracht tot speciale vergassing van deze mensen en vervolgt : 'Dal was zijn dank voor hun spel dat zij moesten doen met een vol gemoed'. Wij moeten dit voor rekening van deze berichtgever laten. Begin september dichtte Willy Rosen zijn Abschied von Westerbork Mein liebes Westerbork; ich muss nun von Dir scheiden, Eine kleine Triine lasst sich dabei nicht verweiden. Warst du auch of .hart mind ungemiitlich, Du bliebst doch letzten Endes immer Jr-iedlich . • • Nun sag' ich leise Servus, liebes Kesselhaus, Ein letzter nitenton mind dana ist 's aus. Leb' tvohl mein Hinterzimmer alit dem kleinen Teppich, Ich }lustre heute selber zu mir leise: nebbich . . Adieu, mein lieber Stamppot uiid mein Vuilnisbak, Ich gehe ai' die Wanderschalt mit Sack mind Pack .. . Manche,' Transport sale ich von bier verreisen, Und jetzt — jetzt wirft wan _Ober lllich ,Milli alten Eisen . Westerbork kann wir nichts mehr passieren, Ich gehe ',wanders Tsores organisicren. En clan zit hip In dc trcin : Nun sit.z' .Coupt'„gleich wird es pf4n Noch einmal lass ich.Thick jibe,- die Gegend schweifen. Nun wciss ic/i dec/i, ich leide Adieu mein Westerbork, Post Hooghalen.' En met doze hier en daar uit dit zowat vijftigregeligc gediclat ge­knipte regels nemen wij afscheid van 'Mame Westerbork'. De schrij­ver, als gczegd, verdween in Auschwitz van het perron van de trcin in de gaskamer. Requiescat. Op 20 juni 1943, een zondag, notecrt Mechanicus: 'Een macabere stoct van kreupele, blinde en verkalkte mannen en Vr011Well sukkclde gesteund door leden van dc Ontvangst-Dicnst het kamp binnen. Het hart brak de toeschouwers.' Dit tafereeltje nit Breughel, doze uitstal­ling van `nitgcleefde en bijna uitgebluste levens' herinnere ons craan, dat de Duitsers voor de arbeidsinzet geen grens trokken, noch naar boven noch naar beneden, dat geen enkele lichamelijk of geestelijk tekort ook maar enige vrijstelling bood. Het leeftijdsrecord zal wel gesteld blijven op een vrouw van 102 jaar, die volgens een bericht eerst nog in Amsterdam had mogen blijven, maar . . . zij kon wel 10 ook worden, aldus het met gelach zijner minderen beloonde grapje van de bevelvoerende Duitse oflicier, die haar na een razzia toch naar Westerbork meenam. Men vindt haar portret in het boek van Herz­berg.' De enige tot nu toe ongcnoemde afdeling is nummer XI, de `Vrou­wendicnst'. Lezers, die bij dit woord associaties aan de `Minnesang' nit de tijd van Walter von der Vogelwcide mochten krijgen, moeten wij teleurstellen. Deze dienst liet de vrouwen vooral aardappelen schillen of vergelijkbarc karweitjes doen, van 's ochtends vroeg tot 's avonds. Dat was geen prettig werk, deck Ottenstein ince, maar toch werd ook hier gedurende de arbeid gezongen 'en menig min of meer geestig kamplied werd in de aardappelkeuken geboren'. Sommige I Herzberg, p. 210. vrouwen deden dienst als huispersoneel in `arische' huizen of in het SS-kamp. Enzovoorts. Dit is natuurlijk niets anders dan de zeer korte over-gang tot een ander deel van de kampbevolking, de voor de arbeids­inzet uitverkoren kinderen. `Onze kinderen - de arme - vonden het treinexperiment 'de clou' van de week, en m'n zoontje bedelde iedere dinsdag: 'he, mammie, goon wij nou niet in die trein ?' En toen Oma ging, sprong hij in zijn tweehoogbed en juichte : `Mijn oma mag lekker in de trein en de jouwe met." Aldus een moeder, die het overleefde - met haar kin­deren, doordat deze pas heel laat in de trein, de transporttrein natuur­lijk `mochten'. Moeder aan tafel tegen dochtertje, dat een vies gezicht trekt tegen de pudding: 'Floor eens, als je je pudding niet opeet, ga je zonder mammie op transport !' Dit staaltje van Westerborkse paedagogie bij Mechanicus. Er bestond ook nog een andere opvoedkunde in het kamp, de `echte' dan. Er bestond onderwijs en kinderverzorging in Westerbork. Leest men het kampbevel nr. 40 van 14 juli 1943, dan zou men zich haast afvragen, wat er aan het geluk van de kinderen, tot de leeftijd van 14 jaar dan, ontbrak. De Jugendbetreuung ontfermde zich, de hele dag lang, over de kinderen van 1 tot 6 jaar die ze naar de woonbarakken terugbracht (ze mochten eens verdwalen binnen het prikkeldraad); de kinderen van 6 tot 14 jaar moesten naar school; zelfs bestonden er controleurs `zur Erfa ssung von Schillern, die nicht rechtzeitig zuni Unter­richt erscheinen' ; ook de spijbelaar binnen het prikkeldraad stond de commandant tegen ; hij was, met de woorden van Heinrich Mann's professor Unrat, 'ein zu Erfassender'. Nu was er ook wel eens geen school, bijvoorbeeld doordat de schoolbarak plotseling voor andere doeleinden werd opgevorderd; ook ontbraken wel eens leerkrachten op het appel, doordat zij op transport gingen; dan `redde men zich', aldus een bron, met nieuw aangekomenen in het kamp. Ottenstein vermeldt drie scholen, een al van voor 1942, met Duits als leertaal en ten bate van de oudste kampbevolking (hier mochten alle talen ge­leerd worden behalve Nederlands), een openbare en een Christelijke school (voor gedoopten). Wij beschikken over vrij veel materiaal over het Westerborkse onderwijs. Een anoniem rapport geeft enig beeld -van de lofwaardige (het woord is eigenlijk veel to zwak) pogingen, al voor het optreden der transporten gedaan, om de kinderen in Westerbork op te voeden en op te leiden; het is welhaast onbegrijpelijk, hoeveel hier is ge­presteerd: Een gelukkig toeval heeft een deel van de onderwijsadmini­stratie voor ons bewaard ; de historicus bladert de paperassen door, leest namen, namen, neemt kennis van het eindeloos gevarieerde leer-en schoonmaakmateriaal, opgetekend met een zorgvuldigheid zonder weerga; hij vraagt zich, als buitenstaander natuurlijk, of wat nog meer te administreren kan zijn geweest dan hier gedaan is, met een toe­wijding en nauwkeurigheid, alsof het voor eeuwen moest gebeuren. De historicus bladert de bestellingen door, die voor het onderwijs in de lichamelijke opvoeding bijvoorbeeld; blijkt, dat men op 18 juni 1943 van alles kan krijgen, alleen omtrent de twaalf 'vlaggestokken', medebesteld, heet het uit Amsterdam, dat men aldaar niet tot levering daarvan `wenst over te gaan' ; misschien mochten Joden op Wester­bork niet vlaggen, misschien was er een reden, die deze schrijver, alweer : als leek, niet bevroedt. Er zijn weekoverzichten, die men stuk voor stuk zou willen overnemen in dit verhaal. Enkele sprokkelingen : In de eerste week van 1943 zijn er 52o leerlingen (aan het eind van de week staat er bij, mag er met het oog op aankomst en vertrek van leerlingen waarlijk wel bij staan) ; 'het aantal absenten schommelde tussen 13 % en 20 %' (ook hier dat eigenlijk zo eenvoudige, maar moeilijk vertaalbare woord `absenten') ; het is wenselijk, dat er een schoolkapper komt, want de kinderen, die de hele dag op school zijn, kunnen niet naar de lapperswinkel'. Een paar weken later blijkt die kapper er te zijn, zelfs in tweevoud, en 132 kinderen te hebben ge­knipt. In een enkele school waren veel `absenten'. In de eerste week van februari heet het, dat de onderwijzers, die `bijna alien' in de grote barakken wonen, 'claardoor geen gelegenheid hebben zich rustig voor de lessen voor te bereiden'. Ook blijken rust en orde een probleem bij kinderen, vermoeid doordat ze negen uur lang met onvoldoende pauzes op banken zonder rugleuning of voetensteun zitten. Gelukkig zijn 'twee jonge, energieke leerkrachten' aangewezen, met `strenge ordemaatregelen' in te grijpen. Enzovoorts. Wij hebben urentabellen, namenlijsten, alweer wat hebben wij niet Er is uit dit materiaal ook het een en ander op te maken nopens de gezondheidstoestand van deze kinderen. Misschien behoort hierbij de vermelding van de kleine patient van 21 jaar, 8o cm tang, idioot, blind en doofstom: `Dit mense­lijke wrak, waarvan het bestaan aan de medische wereld in Amsterdam vrijwel onbekend was, was eveneens bestemd voor Arbeitseinsatz in Polen', aldus prof. Van Creveld,' die mededeelt, dat deze arbeids­kracht `tijdig' in Westerbork is overleden. leder, die, al is het maar cen klein dccl van deze grote kindermisere der uit Nederland gede­porteerde kinderen van nabij heeft mecgemaakt, zal dit zijn leven niet racer vergeten', aldus nog cons prof. Van Creveld. En dan te denken, dat het in dit kamp nog ccn paradijs kon zijn, vergeleken bij wat kin­deren elders hadden te ondcrgaan voorzovcr zij, niet vergast, daartoe de gclegenheid kregcn. In Westerbork bijvoorbeeld was nog cell wees­huis, voor kindcren, die of echte wczen waren of alleen zaten in het kamp, of 'die om de een of andere reden niet bij hun ouders konden of mochtcn worden ondergebracht'. Hoc kon een kind zich in Wester­bork alleen bevinden Doordat het als onderduiker gepakt was, of doordat zijn ouders in de strafbarak zaten. Een van deze kinderen, al eerder in dit bock aangehaald, erkende later, dat hij `een fantastisch goed leven' had gehad in dat wecshuis, waarmee hij de onbeperkte vrijheid tot kattekwaad bcdoelde ; na de bevrijding kwam deze ge­wezen woes bij zijn torn weer opgedoken ouders terug. Wanneer wij ouden van dagen, vrouwen, kinderen even afzonder­lijk hebben gcnocmd, hebben wij daarmce al onwillekeurig enig licht op bijzondere grocpen uit het gelled der kampbevolking doen vallen. Dit mogc de overgang vormen tot cen korte behandeling van weer andere groepen en vooral ook tot die van de tussen hen levende span­ningen. Deze spanningen hebben in wel zeer sterke mate hun stempel op het Westerborkse levcn gedrukt en mede het geschiedverloop van het kamp bepaald. Men zou misschien uit de samenstelling van de kampbevolking al de mogelijkheid van het optreden van spanningen kunnen afleiden. Wat alles immers zat er niet in Westerbork Daar waren oude en nieuwe kampbewoners, godsdienstigen en ongodsdienstigen (met schakeringen), gedoopten (in soorten), antisemieten; daar waren voor­al ook lieden van allerlei nationaliteiten. In het materiaal bevindt zich een dossier, betrekking hebbend op een in Westerbork gevangen en met transport bedreigde halfjood, zelf met een Jodin gehuwd (en `te laat' van haar gescheiden), dus als Geltungsjude volledig onder de tegen de Joden gerichte bepalingen vallend ; zijn vader is een buitengewoon fanatieke NSB-er, wiens andere vijfkinderen evenals hij zich opgeven 1 S. van Creveld, Eerste les, gegeven by de hervatting zijner colleges aan de Ge­meentelyke Universiteit op 18 september 1945. als Veidenschaftliche alte Kiimpfer fur den National-Sozialismus,' zij 'be- -kleiden dabei mehrere Funktionen and hbingen wit gauzer Uberzeugung der Gross-germanische Gedanke an'; deze vader beweegt hemel en aarde om zijn zoon vrij te krijgen, wendt zich tot Seyss-Inquart, laat Fisch­bock en Rost van Tonningen bewerken . . . ook dat kwam in Wester­bork voor. Er waren goeden en slechten, nobelen en nietswaardigen, rijken en armen, notabelen en proletariers, assimilanten cn Zionisten, Katholieken, Protestanten, liberalen, socialistcn, cominunisten ; er wa­ren overal schotten, schotjes en kleine schotjes : met de bekende over­drachten van onlustgevoelens op de anderen, die de anderen waren. Nog voordat de Nederlandse Joden, aan wie tenslotte dit bock ge­wijd is, in Westerbork zelf als opgeslotencn in belangrijke mate onze aandacht vragen, is een bepaalde spanning al duidelijk aanwezig, die van de aldaar voor de zomer 1942 reeds vertoevende Duitse Joden ten aanzien van de Nederlandse-Joodse figuren, aan wie zij een zo grote invloed op hun lot toeschreven, zeker in het feitengeheel van voor mei 1940. Men heeft wel eens van de haat gesproken, die deze in Westerbork geinterneerde Duitse Joden koesterden tegen het Comite voor Bijzondere Joodse Belangen, dat toch met zoveel toe­wijding hun specifieke belangen meende te behartigen. Een haat, die een van de voormannen van dat Comite, prof. Cohen, zeker niet min­der dan de anderen getroffen heeft. Wie zijn bock Zwervend en Dolend leest, zijn herinneringen bevattend aan de tocn verrichtc arbeid, zal die haat dan uiteraard niet licht delen, integendeel, maar hem toch, zich verplaatsendc in de positie van de hatenden, hicr en daar zonder veel moeitc kunnen begrijpen. Het zij uitgesproken, dat bier dingen gebeurd zijn, vooral houdingen aangenomen, die voor de zwakke partij in deze, de asylzoekenden, niet te dragen moeten zijn geweest. Hoe zou het deze mensen getroost hebben, dat, naar een woord van mevrouw Colijn, deze bewindsman en zijn gade zo medeleefden met het lot der vervolgde Joden, terwijl daden van werkelijke bijstand ge­weigerd werden met het beroep op politieke opportuniteit ! Hoe vreselijk moeten de verzekeringen hun niet in de oren geklonken hebben van de vooroorlogse minister Goseling, zelf helaas voorbe­stemd tot de dood in een concentratiekamp, `dat een (Duits) concen­tratiekamp geen levensgevaar betekende' - practisch hanteerbaar alibi om asyl te weigeren aan in levensgevaar verkerende mensen Hoe ontstellend irreeel moet hun niet de houding toegeleken hebben van de voor hen, over hen en zonder hen optredende weldoeners, die niet opkwamen voor wat in hun ogen - en in hun ogen niet alleen - ele­thentair menselijk recht was ? Waarlijk, de vroege kampbewoners hadden zich wel tot een heel hoog peil van vergevensgezindheid en objectiviteit moeten opwerken, wilden zij hun ziel vrijhouden van wrok, een wrok, die aan de andere zijde niet zelden als een bewijs van ondankbaarheid is opgevat. Die andere zijde was natuurlijk steeds meer vertegenwoordigd bij de nieuwe kampbcwoners. Oude en nieuwe kampbewoners tegenover elkaar, hoe kon het anders ? Aanvankelijk liep die tegenstelling inderdaad tussen oud en nieuw, zodat de ouden ook stonden tegenover de Duitse of staten­loze vluchtelingen, die tot 1942 vrij in de Nederlandse maatschappij, dus niet in het kamp, hadden geleefd. De eerste groep waren de alte Lagerinsassen, de inboorlingen, die zich al min of meer georganiseerd hadden. Een kamporder van 1 februari 1943 geeft precies aan, wie daartoe behoren. Het voornaamste is wel, dat men op 14 juli 1942 in het kamp gezeten moet hebben. Curieus is de bepaling, dat, wie na februari 1943 met zulk een alter Lagerinsasse trouwt, zelf niet meer als zodanig erkend wordt; een morganatisch huwelijk, zou men willen zeggen. Maar : . . . dan verliest die alter Lagerinsasse ook zijn eigen status want . . . het gezinsverband mag niet verbroken worden. Dit alles staat er werkelijk. Algemeen bekend en eindeloos in het materiaal vermeld is het feit, dat de reeds bestaande spanning tussen vroeg- en laatgekomenen ver­scherpt is door een nationale tegenstelling. Zij deed zich, als hiervoor wel aangeduid, reeds voelen in de `vrije' zone van Nederland, hoeveel te meer in dit kamp, waar men met elkaar was opgesloten en waar die projectie van onlustgevoe]ens zich zoveel gemakkelijker voltrok ! Ook bier heeft men van haat, ja, van 'grenzenloze haat' gesproken, niet ten onrechte helaas. Die oude kampbewoners, voor het overgrote deel Duitsers of statenlozen, althans niet-Nederlanders, stonden al bij voor­baat afwijzend tegenover de nieuw aankomende Nederlanders, voel­den zich - maar al te begrijpelijk - in hun zo moeizaam veroverde voorkeursposities bedreigd. De binnenkomende Joden vonden een kamp, waar de Duitsers en het Duits heersten. De eerste, let wel eerste, kamporder van het nieuwe jaar '43 stelde deze taal verplicht voor alle bewijzen, formulieren, schriftstukken, stempels, borden; tweetalig op zijn best waren dienstaanwijzingen, instructies en kampbevelen. De inkomeling maakte al dadelijk kennis met de `grote bek' van allerlei geaffaireerde of commanderende lieden, die 66k een ster droegen, niaar Duits waren, in taal, in commando's en, zoals de Nederlander dat ineende te zien, ook in optreden. De Duitse Joden waren afkom­stig uit een volksgeheel met een andere mentaliteit, maakten vaak de indruk van een `Duits' soort voorliefde voor baasspelen, afblaffen, voor een peuterige en overcorrecte houding, enzovoorts. Het lijkt er soms op, dat men van weerskanten elkaars bloed kon drinken, on­danks pogingen van dieper nadenkenden, ook hier ondernomen, om gezamenlijk front te maken tegenover de gemeenschappelijke vijand. Het lukte niet erg en het kon ook niet lukken, waarbij hieronder nog nader te behandelen oorzaken een overwegende rol moesten spelen; wij denken hierbij vooral aan het verschil in machtspositie. De weg­voering van de bekende radioverslaggever Han Hollander kan men bijvoorbeeld met deze spanningen in verband brengen. Het moet vol­gens Mechanicus het gevolg zijn geweest van een onvoorzichtigheid van mevrouw Hollander, wier man notabene het meest benijde baantje in het kamp had, een soort administratieve functie met veel faciliteiten. Maar zijn echtgenote voegde bij een ruzie een Duitse Jodin toe : 'Er komt nog wel een andere tijd. Wij zullen jullie, rotmoffen, dan wel krijgen !' De kampcommandant (aan wie dat moet zijn over­gebriefd) maakte meteen een eind aan wat Mechanicus 'de meest'bril­lante carriere van een Jood hier' noemt. `Zo stoten vrouwen mannen in het ongeluk', moraliseert onze chroniqueur; de aard van dat onge­luk heeft hij wel niet vermoed. Zulke dingen werden natuurlijk in Westerbork rondverteld, becommentarieerd, waarschijnlijk aange­dikt, zij vergrootten de toch al bestaande tegenstellingen. Men mag wel veronderstellen, dat meer dan een Nederlander in Westerbork ge­snakt heeft naar wat wel eens een loodse Bijltjesdag' genoemd is. Oudste kampbewoners, Duitsers, dat was nog niet alles. Doorslag­gevend was dat deze groep, zo men wil: kaste, het karakter had ener oligarchie, of van een adel, een gelukkig gevonden woord van mr. Herzberg.' Ecn complete adel van jonkers, ridders, markgraven, graven en een hofmeier, maar zonder roi fainéant. En zonder Karel Martel helaas. Maar wel met horigen en slaven, taillables et corveables a inerci, rechteloos, machteloos, weerloos. De Duitsers hebben in deze oligarchie een zeer handzaam, bekwaam en vlijtig apparaat gevonden om hun plannen uit te voeren ; haar beloning was het zo hevig be­geerde uitstel van deportatie. Zo ontstond het geraffineerde systeem 1 Herzberg, p. 198-99. dat uit de slaven zelf de slavendrijvers afzonderde, die, zeker in de ogen van de minder gelukkigen, op vrijwel dezelfde lijn stonden met de gewone collaborateurs en die maar al te zeer in de verleiding moes­ten komen, ook in uiterlijk optreden tegen de machtelozen, de pasja's uit te hangen, die sommigen hunner, zeker niet allen, in Westerbork geworden zijn. Deze oligarchic was in het bezit van het 'rode stempel' ; er waren kinderen in Westerbork, die met andere kinderen niet omgingen, om­dat him ouders dit rode, die andere het groene stempel hadden. Deze oligarchie bezat ook de betere woningen en andere kleine voorrechten, klein, maar in deze samenleving juist zo wezenlijk. Zij had, belast als zij was met het interne zelfbestuur, alle belangrijke posten in handen, gaf de toon aan, behecrste volledig haar staf van ambtenaren en hel­pers (bier en daar als een soort `middenstand' gekenschetst) en , be-heerste ook wat men het kampproletariaat kon noemen, de nog min-der Ofhelemaal niet bevoorrechten. Mr. Herzberg heeft dit zeer helder toegelicht ; hij wijst crop, dat deze oligarchic, en in het bijzonder haar opperhoofd Schlesinger, `zich invloed veroverd had op de samen­stelling van de transporten, het gebeuren bij uitnemendheid in Wester­bork'. Invloed, niet meer, maar in vragen als deze was dat al heel veel. Hoeveel Joden weg moesten en wanneer, dat bepaalden de Duitsers, dat besliste Gemmeker. Maar wie wel, of wie niet, dat liet de kamp­commandant vrijwel geheel aan zijn paladijnen over. Dit schonk dezen een positie, die zij met hand en tand verdedigden tegen ieder die hun te na kwam. Een stukje groepsegoisme, dat geenszins verwondert : het was niet alleen goed, zelf prominent te zijn, het was gevaarlijk, als te veel anderen het wilden worden. Een groep ; wij bezigden al het woord kaste. En tallozen waren de paria's. In elk geval uitgeworpen waren degenen, die niets bezaten: Daar wij geen protectie hadden, geen diamant bezaten, geen Sperr­stempel en ook geen Duitse Joden om ons te helpen kenden, moesten wij na vier dagen reeds op transport', aldus een Joodse vrouw. Men moest niet het schaap zijn in deze kudde, maar de hond, de welge­voede, zo nodig bijtende, zo nodig kwispelende, hond. Men moest behoren tot de prominenten. Uit allerlei getuigenissen komen zij ons tegemoet, deze Wester­borkse edelen, deze prominenten op dat kleine stukje Drentse hei achter prikkeldraad. Waren het goede, waren het slechte mensen ? De verleidingen waren groot en velerlei. Men moest nimmer zwichten voor enig corrumperend aanbod, in geld, in levensmiddelen, in dia­mant, in, men vergeve de uitdrukking, vrouwenvlees. Men moest zich bewust ervan blijven, dat deze macht tenslotte berustte op iets onnoembaar ergs. Men moest zijn neiging tot zelfverheffing, zijn on­geduld beheersen, zijn egoisme, zijn gemakzucht. Hoe weinigen kan dit alles, althans bij voortduring, zijn gelukt ! Zelfs de barakportier was meer dan de barakbewoner, omdat hij langer blijven kon, mis­schien niet lang, maar langer, langer. En dan moest zo'n man zich er voor hoeden, te geloven in zijn eigen rol, moest overtreders niet af­snauwen, terwijl hijzelf aansprakelijk bleef; hoe gemakkelijk kon hij de bedrogen bedrieger worden, die in zo'n kamp opkomen moest als het onkruid in de tuin ! Wij, overlevenden, kunnen hier zo niet beter dan toch gemakkelijker schouwen en in elk geval ook nog wat deernis koesteren voor die cavaliers wier hoogste spits tenslotte toch maar eenvoudig lucht was voor de laagst geplaatste reele machthebber : wat betekende de ongekroonde koning Schlesinger al met al nog tegen­over de kleinste SS-man ? Was Westerbork ook hierdoor een 'morele modderpoel' ? Het is uitgesproken, met nog fellere woorden. Een quantitatieve maatstaf zal ons wel altoos blijven ontbreken. Tenslotte zijn negentig percent van wie gepoogd hebben, hoe ook, waarmee ook, in Westerbork te blijven, dood; diegenen, wie dat met opofferingen wel lukte, zullen er doorgaans,niet over spreken en de omgekochten zwijgen helemaal. Om de transporten te ontlopen deed men alles, gaf men zijn laatste ondergedoken geld, zijn juwelen, zijn kleren, zijn levensmiddelen, gaven jonge meisjes Naar lichaam aan een Dienstleiter, aldus S. van den Bergh. 1 'Er waren van die schreeuwende onrechtvaardigheden', aldus een andere bron. `Zo moesten bijv. plotseling alle ouders van de men­sen op de Starnmliste op transport : ohne Ausnahme. Er mocht geen enkel paar achterblijven. Alle ouders gingen op transport, maar niet de ouders van X en niet van Y' (twee prominenten, J. P.). 'Da waren de schreeuwende onrechtvaardigheden. Het is volkomen te begrijpen, dat een zoon zijn ouders redt, maar als zoveel anderen wel moeten! Waarom is zo'n paar ouders om een of andere reden niet weggegaan en deelden zij niet het lot van een ieder ?' Hoe begrijpelijk wordt niet de ergernis van Etty Hillesum, die de verschillende Joodse kopstukken op de gewichtigste wijze langs de trein ziet lopen, die straks vertrekken 1 S. van den Bergh, Deportaties, p. 13. zal ! 'De buitenwereld denkt misschien aan ons als aan een grauwe, gelijkvormige, lijdende massa van Joden, zij weet niets van de kloven en de afgronden en de schakeringen die er zijn tussen de enkelingen en de groepen, zij zal dat misschien niet eens kunnen begrijpen,' voegt zij eraan toe. Natuurlijk vindt men in het dagboek van Mechanicus allerlei staaltjes van het optreden van deze bonzen. Zo op 9 juli 1943, en een tweetal van die heren dan maar met A en B aangeduid : `Een Jood komt bij A, een der bonzen, die grote invloed hebben, om hem te bewegen, hem voor transport te bewaren. A neemt de man van top tot teen op en zegt: Was wollen Sie? Sic sind reines Transport­ . aterial!' Koud cynisme. Inderdaad, de man had geen enkel gebrek en was niet ziek, dus transportfahig. komt op ziekenzaal. Een patient vestigt er B's aandacht op, dat hij maaglijder is en voor Polen niet geschikt is. Of B hem niet van de lijst kan houden. B antwoordt: 'Des te beter voor je, des te eerder ben je dood.' Koud cynisme. Op zondag 12 september 1943 noteert Mechanicus : `Gisteren ver­jaardag gevierd van een mijner vrienden, van een vriendin, journaliste, die in mijn barak woont, in de vrouwenzaal (maar daar alleen maar slaapt), en huishoudt in de eenkamer-woning van een Alte-Kamp-Insass en daar dus ook Naar maaltijden gebruikt. Zes mencen die elkaar kennen zoals mensen aan boord elkaar kennen, vluchtig bijeen aan een feesttafel in een kamp, dat schreeuwt van ellende. Hors d'oeuvre van ei met zalm, daarna knakworstjes met doperwtjes, vanille-pudding na. De knakworstjes waren een geschenk der goden : op de bus stond slechts : doperwten ; toen hij open was, bleek het dat er 6 knak­worsten in verscholen zaten. De gasten waren verrukt van de worsten; zij verslonden ze. Bij het einde van het diner bracht de post (alsof het afgesproken was, maar het was puur toeval) per kruiwagen zes pak­ketten voor de jarige, alle uit Amsterdam. Het was alsof er een hoorn van overvloed werd geledigd : brood, kaas, boter, jam, truffels, schrijf­papier, etc., etc. Wij leefden allen met de jarige mee, een beetje af­gunstig. Daarna de koffie gezet van, getrokken van echte koffie, die met een der pakketten te juister tijd was meegekomen. De koffie werd genipt en uitbundig geprezen. Echte koffie bestaat hier haast niet. Midden in de koffie verhief zich een der gasten, ook een Alte-Kamp-Insass: Veine Herrschaften, wenn ich 'mal eine Flasche apricot brandy herbeischaffe?' De gastheer doodkalm : "fa, das konnten wir gebrauchen: 1k stomverbaasd. Vijf minuten later stond er een toren van een fles met goudgeel vocht te flonkeren onder de lamp. Likeurglaasjes van kristal. Gepimpel, onder een sigaret. Eerste rangs drank. De glaasjes werden in een teug naar binnen gegoten, alsof men dat zo gewend was. Verhalen van dronkernansgelagen in het kamp. De jarige ver­telde mij later : 'De flessen worden door inkopers van het kamp mee­gebracht'.' De lezer kan zich zonder veel fantasie wel voorstellen, dat het ge­rucht van deze ongedwongen kout niet voor de minder bedeelde kampe bevolking verborgen bleef en dat deze kout in hun doorvertellen uitgroeien moest tot een Heliogabalusfestijn van prominenten die hen naar Polen stuurden, en Duits spraken, net als de vijand .. . Wij hebben in het bovenstaande zo min mogelijk namen genoemd, een echter konden wij niet verrnijden, die van Kurt Schlesinger. Deze Duitse food was, nog pas veertig jaar oud, in 1939 als legaal vluchte­ling naar Nederland gekomen en in februari 194o overgebracht -naar Westerbork, alwaar hij enige tijd `gewoon' werkte. Hij deed cjienst in het bureau van de reeds genoemde dr. Wachtel, nam een belangrijk aandeel in de organisatorische opbouw van het kamp, alwaar hij in februari 1942 onder de toen nog Nederlandse commandant lamp­oudste' werd. De Duitse leiding nam hem, met de gehele organisatie, zonder meer over. Bij de nieuwe indeling van diensten op 25 januari 1943 werd hij de leider van de machtige, zo nietmachtigste, tweede dienstafdeling, de z.g. Verwaltung; bij Lager-Sonderbefehl van 12 augus­tus 1943 schiep Gemmeker de positie van Eerste Dienstleider voor hem, chef van alle dienstleiders, die echter ten voile aan Gemmeker verantwoordelijk bleven. Tot het eind toe handhaafde Schlesinger zijn positie. Het materiaal bevat felle beschuldigingen tegen deze figuur. Men verwijt hem van alles, en meer dan wat ook een zekere serviliteit jegens de commandant, alsmede onverbiddelijkheid in optreden jegens zijn ondergeschikten en tegenover het Vansportmateriaar. Vager en weinig hanteerbaar zijn de geuite beschuldigingen van omkoopbaar­heid. De historicus kan met dit alles niet veel aanvangen; wanneer een berichtgever schildert, hoe Schlesinger, in een afschuwelijke transport­situatie te hulp geroepen, verklaarde niets te kunnen doen, is dat zonder meer geloofwaardig. Hij kon veel, alles, weinig, niets. Mecha­nicus demonstreert zijn machteloosheid aan een scene, waarbij de machtige eerste dienstleider werd afgeblaft door een marechaussee, die er `zijn draai in (had) de baas van het spul even klein te maken'. Welnu, Schlesinger was klein : 'hij heeft staan stamelen en stotteren; de marechaussee heeft zich staan te verkneukelen'. En dat de oppergod, over wie het kampgrapje ging : 'fieb je het gehoord Gemmeker gaat weg' (naar Polen, J. P.). `Misschien kan Schlesinger iets voor hem doen.' Er is een bijna ongelooflijke scene, onthullend, hoe bewierookt het `voormalige kleine Duitse fabrikantje' op het hoogtepunt zijner macht werd. Mr. Herzberg' heeft Naar al uit Mechanicus overgeschreven; wij kunnen zijn voorbeeld alleen maar volgen, de inleiding van Herz­berg tevens overnemend : zij is te treffend om weg te laten. Eerst Herz­berg dus : `Op een goede dag had Schlesinger zijn been gebroken. Dat was in het kamp zo iets als Koninginnedag. Als men had gekund, had men de vlag uitgestoken. 'Schlesinger heeft een been gebroken.' Hij had te­zamen met de commandant door het kamp gefietst en ze waren ge­vallen. Sommigen, hoezeer tevreden, waren niet voldaan. En ze klaag­den : `De verkeerde heeft weer eens zijn been gebroken.' Maar anderen kwamen met een compromis : `Ze hadden beiden hun been nioeten breken'. Doch het meeste succes hadden zij die vroegen : `Waarom een been en waarom niet beide benen en waarom niet in een moeite door hun nek Deze negatieve populariteit van Schlesinger nam niet weg, dat hij op zijn bed vruchten en lekkernijen ontving van ieder, die wat van hem wilde. Hier volgt Mechanicus' verslag van een be­zoek aan hem op 4 oktober 1943' (moet zijn 14 oktober; wij volgen nu verder Mechanicus, J. P.). 'Ziekenbezoek aan Schlesinger. Gister­avond om halfnegen. Kamertje vol mensen. Schlesinger in nachthemd. Bij binnenkomst reusachtige armzwaai als van een dictator, die zijn gunsten verleent, stevige handdruk, theatraal: `Na, mein Freund!' Slaat met forse ruk slip van zijn deken terug, gipsverband tot aan zijn heup komt te voorschijn. Slaat mij met trots gade : het verband is van boven tot haast beneden in inktpotlood beschreven, recht en schuin, met dedicaties, gedichtjes, handtekeningen van vrienden en bewonderaars. In zijn blik : ja, hoe wind je zo iets Niet geweldig e Ik kijk hem be­vaderend aan. Iedere nieuwkomende bezoeker moet zijn gipsverband, als het omhulsel van een mummie, van historische waarde, bekijken.' Wij hebben hierv6Or al gewezen en zullen hierna nog wijzen op de betrekkelijk geringe hulp, die Westerbork van buiten kreeg. Er zijn 1 Herzberg, p. 207. nogal wat sterke verhalen, maar daar blijft niet zo heel veel van over. Er is een enkel, incidenteel geval, dat even treft ; zo is er buvoorbeeld in de zomer van 1943 de rel omtrent een marechaussee, die een Jodin bij het uitladen van de binnenkomende trein onder een bank ver­stopt had, met de bedoeling haar naar Amsterdam terug te rijden, maar ze was door een andere marechaussee ontdekt; aangezien deze Jodin de wachtmeester hiervoor iets had toegestopt, lijkt dit niet alles­zins te vallen onder het hoofd 'illegale hulp aan Joden'. Evenmin als die van drie wachtmeesters, die tegen toegestaan geslachtsverkeer ook twee Jodinnen zouden hebben losgelaten in Hooghalen. Massaal schijnt er niets gedaan te zijn, in wel zeer sprekende tegenstelling tot wat de illegaliteit elders presteerde. En onze Geallieerden Op 3o mei 1944 had een luchtaanval op Westerbork plaats, met twee doden en enkele gewonden in de Barneveldbarak alsmede de nodige ravage, de enige keer, wel per ongeluk. Het enige gevolg was wekenlange alarmoefe­ningen, met een heel systeem van signalen uit de stoomfluit en het aanleggen van loopgraven enzovoorts. Het nuttige, voor de Joden nuttige effect nihil of negatief: voor ons doen ze niets. Westerbork stond vrijwel alleen. Men kon weinig rekenen op buiten; Misschien werkte dat er toe mee, dat er niet zo heel veel ontvluchtingen plaats­vonden, hoewel daaromtrent soms fantastische cijfers in het materiaal voorkomen. Ottenstein komt niet hoger dan 210 op de 106 000, dus twee per mile. De vele binnengebrachte onderduikers versterkten het gevoel van de doelloosheid : men werd toch weer opgepakt. En — men vreesde zowel straffen als represailles. Niet ten onrechte, niet geheel terecht. Daar is kamporder nr. 5 van 11 februari 1943, die bepaalt, dat na een gelukte vlucht tien medebewoners uit de barak op transport gaan, terwijl `bijzondere maatregelen' de barakleider bedreigen. Volgens Gemmeker is deze order maar eenmaal toegepast ; jammer van juist deze tien. Requiescant. Overigens heeft de lezer al hieruit opgeinaakt, hoe het systeem ook hier weer werkte : Joden moesten Joden bewaken, in hun eigen belang. Op 23 augustus 1944 een zeer uitvoerige bekendmaking. Wie voor toegestane doeleinden het kamp verlaat (dienstreizen, Aussenkomman­dos, enz.) stelt in de regel vijf borgen. Vrijgezellen ontvangen zo min mogelijk verlof tot het verlaten van het kamp. Als borg geldt zonder meer de gehele familie-aanhang. Protestanten mogen echter alleen voor Protestanten borg staan. Speciale regelingen gelden voor wande- lingen buiten het kamp en voor 'schooluitstapjes'. Het staat er allemaal. En nog meer. Een kamporder (nr. 52) van 13 oktober 1943 maakte bekend, dat de kampingezetene H. v. d. G. uit de buitendienst bij Hooghalen ge­vlucht was : zijn moeder en zuster op transport. Wij weten toevallig dat deze vluchteling een klein jaar later toch is gepakt en eveneens ge­deporteerd. Behoeven wij nog Gemmeker's verdediging te vermel­den ? Dat hij op bevel van Den Haag had gehandeld ? Er zijn nog meer individuele vluchtgevallen bekend; Mechanicus bericht er enige, ook dit. En laat daar onmiddellijk op volgen : 'Op aanwijzing van een OD-er is een Jood, die zich achter barak 73 ophield in de nabijheid van het prikkeldraad, hetgeen verboden is, maar niet algemeen be­kend, in de gevangenis gezet : hij gaat op transport.' Geen commentaar onzerzijds. Merkwaardig is het geval van de Jood, die zich aan een transport wist te onttrekken en in het kamp onderdook, met behulp van een met hem bevriende barald.eider; hij sliep toen met een neef samen in een bed. Daarna werd hij bij een nieuwe kampregistratie toch gepakt en weggevoerd. Hij heeft het overleefd, zowaar. Er is een enkel adembenemend verhaal van een ontvluchting, er is ook een enkel, waarbij men zich afvraagt, waarom niet duizenden het geprobeerd hebben : simple comme bonjour. Je maakt de nodige af­spraken, kruipt in het donker voor het avondappel onder het prikkel­draad door, sluipt naar een verdergelegen greppel, gaat dan met je helper naar een in het komplot meespelende en daarvoor betaalde boer, die net visite heeft, zodat je zolang anti-chambreert 'in het een of ander hok onder het stro', je verbrandt je kamppapieren en sterren en gaat dan met een vals persoonsbewijs verder van A naar B, van B naar C, totdat je op een onderduikadres belandt. Nog eens : simple comme bonjour; een kind kon het zoals hij het vertelde. En daar ver­anderde een oproep in het Algemeen Politieblad niet veel meer aan, ondanks het uitvoerige signalement. Een zo'n opioep laat een andere ontvluchte zelfs een schrijfmachine meenemen, hetgeen ons een handi­cap lijkt voor de betrokkene. Nogal de aandacht heeft het geval getrokken van een viertal Joden, die gepakt werden, toen zij in de nacht van 7 op 8 september 1944 het kamp trachtten uit te kruipen. Er zijn vrij veel getuigenverklaringen over, die een reconstructie van de feiten mogelijk maken. Gemmeker beval, naar zijn verklaring op aanwijzing van hogerhand, deze vier te fusilleren ; een van de vier, hierbij slechts licht gewond, hield zich dood en begaf zich later naar het kampziekenhuis, alwaar de Joodse artsen hem een verband aa-nlegden. Vervolgens meldden zij het geval aan Gemmeker, die hun opdroeg, de patient door een injectie te doden. Na hun weigering beval hij ten tweeden male een executie, waarop de Joodse artsen de vluchteling een verdovende injectie gaven. Hij werd nu bij de lijken van zijn drie kameraden gevoegd en samen met hen verbrand, hij dan buiten bewustzijn, maar wel levend. In de over­lijdensacte heet ook hij 'aid der Flucht erschossa ; 'op de vlucht levend verbrand' is rnisschien juister. Requiescat, requiescant. Dat was september 1944; toen was het kamp al in zijn laatste fase getreden. Daarin hield de Duitse leiding uiteraard zo lang mogelijk vast aan de fictie van de Fiihrer-aan-de-vooravond-van-de-onstuit­bare-zegepraal; zo bleef Gemmeker, als reeds hiervoor medegedeeld, doodernstig zoeken naar `uitwisselings'-mogelijkheden ; zo vaardigde hij nog steeds orders uit, zij het in verrassend geringe mate: tussen io augustus 1944 en 3o maart 1945 in het geheel zes. Toen waren de ont­bindingssymptomen al zichtbaarder geworden; het kampwarenhuis ging dicht, het kampgeld werd ongeldig; een groepje niet arbeitsfahige gemengd-gehuwden mocht zelfs naar Amsterdam terug en kwam door dit `gelukje' in april-mei 1945 pas een maand later vrij ! Wij be­zitten een aantal staten, vermeldend de kampbevolking in die slot­periode (en kort erna). Op i januari zijn er nog 670 Joden, op 2 februari 742, op I maart 848 (een bewijs, dat er tot het laatst mensen naar het kamp zijn gevoerd, opgepakte onderduikers waarschijnlijk). Een overzicht van io maart bevat de lijst van kinderen: 7 onder 2 jaar (het laatste op 25 november 1944. geboren), 7 tussen 2 en 4 jaar, 33 tussen 4 en 14 jaar; het kampziekenhuis vermeldt op 19 maart 121 patienten, op 26 maart 129. Op 31 maart zijn er 941 Joden in het kamp, op 3 april sterft een man van 69 jaar ; op 6 april worden 33 per­sonen vrijgelaten; op 9 april 118 patienten in het ziekenhuis, op 12 april 918 kampbewoners, waarvan 909 Joden en 9 Arias, dat is officieel het totale aantal van de bevrijden, d.w.z. hiervan beyond zich een aantal in opdracht van de kampcommandant in Amsterdam, terwijl niet met volstrekte zekerheid is aan te geven, wie al meteen verdwenen zijn ; beide groepen samen omvatten een kleine 6o mensen, zodat het niet ongeoorloofd is, het aantal op 12 april definitief in Westerbork bevrijde Joden te schatten op een kleine goo. Over van de ruim Ioo 000 die er kort of lang hadden vertoefd. Bevrijding De allerlaatste dagen en wren- waren uiteraard vol spanning. Wij zijn van de gevechtshandelingen gedurende die korte periode vrij goed op de hoogte, beter natuurlijk dan de kampbewoners toen. Dat er allerlei geruchten rondgingen : wie zal het verwonderen ? Uiteraard ook het ene, dat in welhaast elk kamp aan de vooravond zijner bevrijding circuleerde : dat de Duitsers nog v6Or hun vertrek de bevolking zou­den afmaken, of, zoals in Wcstcrbork ook geloofd werd, het kamp in de lucht zouden laten springen. Van 8 april of pakten deze Duitsers al koffers en verdween doze en gene. Reeds toen staken enkele promi­nenten de koppen bij elkaar om te bespreken wat er moest gebeuren als Gemmeker vertrok. persoonlijke, politieke en veiligheids­overwegingen moesten verschillende Dienstleiter en enkele andere leden der kampadministratie uit alle baantjes verdwijnen', meldt Ottenstein, een beslissing, die van psychologisch doorzicht getuigt; men benaderde de 'leer A. van As Jr., de enige aanwezige niet-Joodse ambtcnaar in het kamp, met het verzoek, als het zover was, de leiding op zich te nemen. Op i i april weer een kamporder, nu, verrassende nieuwigheid, niet door Gemmeker maar door Schlesinger onder­tekend; het kamp, liggend in het frontgebied, kwam onder de be­scherming van het Internationale Rode Kruis te staan. Men werd ver­zocht Nerd verzocht', het staat er) dc sterren of te nemen, daar men zich in een Austausch Internierungslager beyond, men werd gewaar­ - schuwd, het kamp niet te verlaten, enz. Gemmeker verliet het kamp dezelfde dag ; hij droeg de leiding over aan Schlesinger, die zo bang was (hij meende persoonlijke vijanden in het kamp te hebben) dat Gemmeker hem op zijn verzoek zijn prive-pistool van 6.35 mm ter hand stelde. Dit althans is door Gemmeker zelf zo verklaard ; een fraai en sprekend afscheidsgeschenk. Nu lag het kamp a.h.w. in een niemandsland. Schlesinger maakte bekend, dat hij op zijn beurt weer de leiding had overgedragen aan de beer Van As en deze vaardigde onmiddellijk enige orders uit, die tot doel hadden, de orde en de organisatie in het kamp te handhaven. Een der kampingezetenen trok er echter al 's ochtends op uit, om de Canadezen, die niet veraf konden zijn, te waarschuwen. Om 3 uur op de middag van 12 april sprak Van As de kampbevolking toe in de grote zaal; misschien is het toen al geweest, dat enige Joden hem als gunst vroegen of ze weer de sabbath mochten houden — uiteraard werd dit verzoek ingewilligd. Een telefoniste riep Ottenstein naar buiten, en de zaal weer betredend meldde hij : 'De Tommies zijn er !' Alles vloog natuurlijk op hen af: het waren Canadezen, die eerst voor alle zekerheid in hun tanks wegkropen, een aanval vrezend. Dit misver­stand werd spoedig opgehelderd, zij traden het kamp binnen, hesen de vlag, het rood-wit-blauw, al die jaren door de kampbewoners in het magazijn verborgen en men zong gezamenlijk het Wilhelmus en het God save the King (de volgende dag hing de driekleur wegens het overlijden van Roosevelt alweer halfstok). Van As werd op de schou­ders gehesen, een verdiende hulde. De Canadese commandant in­specteerde het kamp en toonde zich verrast over de orde en het be­hoorlijk verzorgde uiterlijk van de kampbewoners. Onmiddellijk nam Van As nu vaster de teugels in handen en vaardigde weer nieuwe orders uit, o.m. het nadrukkelijk bevel, dat niemand het kamp mocht verlaten. Of iedereen gehoorzaamd heeft Wij geven curiositeitshalve hieronder een overzicht van de op 15 april 1945 in het kamp aanwezige personen: Mannen Vrouwen Minderjarigen Totaal Nederlanders 293 211 65 569 Voormalige Duitsers 129 73 27 229 2/ Oostenrijkers 22 9 6 37 /, Polen 13 4 3 20 Tsjechen 3 4 7 Engelsen 4 I 5 Amerikanen 1 1 1 3 Roemenen 1 — 1 Peruanen I I Chilenen — 1 — 1 Voormalige Russen 1 I Hongaren 1 1 Turken I I 464 3 09 103 876 De vijf onbekende kinderen in het kamp beschouwde men maar als Nederlanders . . . Er zijn ook nogal wat naamlijsten over, wij weten vrij nauwkeurig, wie allemaal in Westerbork zijn bevrijd. 365 Schlesinger en een zijner helpers overhandigden op diezelfde isde april een groot aantal bescheiden aan de nieuwe Canadese comman­dant, kapitein Connolly ; dit materiaal was op hun initiatief in de zomer van 1944 begraven onder een houten barakvloer en kwam nu te voorschijn. Op 16 april nam majoor Jamieson het kamp over in tegenwoordigheid van luitenant Buijvoets. Deze Nederlandse mili­tair rapporteerde dat er in twee dagen al 23 personen waren wegge­lopen en dat vooral de in de noordelijke provincies wonende Joden weg wilden. `Aangezien dit niet kan worden toegestaan, zakt de stemming en ook de werklust.' Het onderwijs werd echter hervat. Men schonk Van As de nieuwe titel van kampintendant. Een kamp­krant, waarvoor Jamieson censuur nodig achtte, verscheen. In het voorafgaande staat wel het een en ander, dat een nadere be­schouwing verdient. Voorop ga de teleurstelling : men was bevrijd, maar niet vrij, na zoveel weken, maanden, jaren nog steeds en nu weer achter prikkeldraad, prikkelend prikkeldraad. Men wou zo graag weg; luitenant Buijvoets rapporteert op 17 april: `Ongeveer too Joden te woord gestaan !' ; men kan zich voorstellen, dat zij allen wel ongeveer hetzelfde wilden of niet wilden. En er liepen nog steeds weg ; op 18 april werden 13 vermisten gemeld; op 26 april bleken nog 742 personen aanwezig. En dan de kampkrant. Men kan aan de hand van deze serie een stukje kampepiloog reconstrueren. Er zijn drie nrs. 1 overgeleverd, een van 16 april, hetzelfde met de censuuraanmerkingen (en schrap­pingen) van de Canadese commandant en een van 17 april, het defini­tieve nummer vermoedelijk. Al op 16 april is het `eerste Westerborkse vrijheidskindje' geboren, Ruth Irene, in barak i4B. Voorlopig geen bezoek.' De cantine gnat weer open, er komt weer gelegenheid voor sport. Een bijvoegsel levert een overzicht van de stand van de oorlog. Nummer 2 van 18 april vermeldt een nieuwe kamporganisatie, met relatief veel meer Nederlandse, veel minder Duitse namen. Men kon­digt een herdenkingsbijeenkomst en een bridge-toernooi om prijzen aan en roept tolken op. In nr. 3 van 19 april o.m. aankondiging van synagogendiensten, in nr. 4 van 20 april verhoging van broodrant­soen; de cantine blijft op zaterdag 21 april gesloten. Nr. 5 van 21 april kondigt drie cursussen, elk van drie lezingen aan : een over kunstzijde, een over de Italiaanse schilderkunst van de 1 sde eeuw, een over de Industriele- Revolutie en haar gevolgen, in de voormalige strafbarak. Een hervormde godsdienstoefening op zondagmiddag, een vroegmis maandag. Nummer 6 van 23 april: dammen en schaken; ook een spoedcursus Engels (al deze en ook de volgende nummers bevatten vrij uitvoerige overzichten van de oorlog). In nummer 8 van 25 april een `commissie van geschillen', daarin verder een 'De dag der dagen' getiteld stuk over de intocht, op 24 april, van gedetineerde NSB-ers in het kamp, ruim 200, bestemd voor barak 67 ; sappige details, niet zonder enig leedvermaak verwoord, veraangenamen de lezing van het stuk. In nr. 9 van 26 april 1945 het bericht, dat de Duitse opschrif­ten zoveel mogelijk al verwijderd zijn uit het kamp; de rest zou volgen. Men kan zich op een Asser krant abonneren. Op 28 april (nr. II) een cursus in het Russisch. Op 3o april (nr. 12) een hoogge­stemd artikel over de verjaardag van Prinses Juliana, met aankondi­ging van een Oranjefeest. En dan is april voorbij. Uit het begin van mei bezitten wij het reisrapport van een luitenant, die de toestand in Westerbork in nogal sombere kleuren schildert. De mensen zitten er nog steeds achter prikkeldraad, mogen er alleen met pasjes uit, die niet vlot worden gegeven. Een uitvoerig security­onderzoek van alle kampbewoners remt de zaak nog meek (8—io per­sonen per dag, door drie onderofficieren, van 27 april af); zo kan het nog drie maanden duren voordat iedereen deze sluis door is. Een wonderlijke anomalie : terwijl zij, zelf niet door de security vrijge­geven, al het vertrouwenswerk van registratie, visitatie, werkindeling enz. van de NSB-ers moeten doen, op grond van hun grote ervaring van dit werk . . . De kampsterkte van 16 mei vermeldt 680, die van 17 mei 65o personen; 3o zijn er wcg. Er komen zelfs nieuwe kamp­bewoners, Joodse onderduikertjes, die zich bij hun ouders kunnen voegen. Op 3I mei zijn er nog 587 personen in Westerbork. Wij gaan door met de Westerborker in mei 1945. Op de eerste, de I mei-dag, feestelijke bijeenkomst. Verder : 'Hulp verlenen aan NSB­ers kan tengevolge hebben, dat men als zodanig wordt beschouwd en eveneens wordt ingesloten', op 2 mei aanvulling van deze waar­schuwing. En dan op 5 mei, in nummer 17, de bevrijding van Neder­land! Het is to begrijpen dat de kampbewoners gretig het contact hernieuwen met hun nu pas bevrijde familie en vrienden in het Westen des lands; zij schrijven op de onwaarschijnlijkste vodjes brief es, die deze schrijver vele, vele jaren later in de map teruggevonden heeft, waarin men ze `ergens' heeft vergeten ; ze zijn in 1945 nergens be­zorgd . . . Op 6 mei sluit de kampintendant in zijn hoedanigheid van ambtenaar van de Burgerlijke Stand het eerste huwelijk van twee bevrijde Joodse Westerborkers. Op 8 mei een versierd feestnummer, versierd, voor zover het primitieve stencil het toelaat; er is een bal in de Grote Zaal van 19.30 tot 20.30 (`daar om deze tijd het licht uitgaat'). Op I I mei heten nagenoeg alle kampbewoners van de chic noorde­lijke provincies afgevoerd. Men kondigt Zionistische cursussen aan, alsmede een in stenografie. Op 15 mei (nr. 22) : de Westerborker zal alleen nog maar verschijnen, als er aanleiding toe bestaat. Op 17 mei opgave van namen, enzovoorts, van vier in Enschede teruggekomen vrouwen uit Auschwitz. Op 22 mei twee geboorten, op 23 mei een huwelijk, op 24 mei een geboorte; een handbaloverwinning met 8-5 van de Westerbork-ploeg tegen het sterkste Drentse elftal. Dat was nr. 25 ; het volgende is van i juni, het laatste, dat ons is overgebleven. Een ongetekend stuk van 4 juni draagt de titel `Waarom nog Joden in het kamp Westerbork ?' en wijst crop, dat het grootste deel der Nederlandse Joden heeft mogen vertrekken; er zijn nog 280 niet-Nederlandse, die maar niet losgelaten worden, hoewel voor de meesten hunner onderdak, zelfs de vroegere werkkring beschikbaar is ; vele gemeenten, waaronder Amsterdam, hebben hun toestemming verleend voor nieuwe vestiging. En zij zitten maar in het kamp, n.b. samen met NSB-ers, blootgesteld aan allerlei onrechtvaardigheden. Een stuk van 6 juni, vanwege de Militaire Commissaris Drente tot de Chef Staf Militair Gezag gericht, noemt de klachten van de kamp­bewoners overdreven : zij hadden binnen een week dezelfde vrijheid van beweging gehad als de andere Drentenaren (!) ; zij hadden die vrijheid echter misbruikt, dreven zwarte handel, voerden kampeigen­dommen weg : zo moesten de goeden met de kwaden lijden. Boven­dien wantrouwde men deze overlevenden : waarom hadden de Duit­sers juist hen gespaard ? Op 23 juni 1945 draagt deze Chef Staf de Militaire Commissaris op, in de eerste week van juli alle (in tekst onderstreept, J. P.) voormalige geinterneerden, `onafhankelijk van hun nationaliteit' to laten vertrekken, behoudens verdachten dan ; de chef, generaal Kruls acht het 'in hoge mate ongewenst, dat in een kamp NSB-ers en Joden samen zitten'. Eindelijk, zou men willen zeggen. Wij bekijken weer de cijfers over juni. Op 5 juni tellen wij nog 575, maar dan mogen 81 tegelijk weg, zodat er op 6 juni nog 494 zijn, op 8 juni 437; op '7 juni nog 428, op 19 juni 354. Meer cijfers over die maand hebben wij niet ; alleen de opgave van 7 j uli, waarop nog 120 `statenlozen' in Westerbork zijn om redenen van security. Ook die zijn wel vertrokken, op de een of andere dag, laat, erg laat, naar veler oordeel ook wet nodeloos laat. Maar dan nog altoos in de goede rich­ting. Wij hebben thans te spreken over de vele tienduizenden, voor hen vertrokken in een andere richting. In de verkeerde. Vertrek Een vertrek. Moet men eigenlijk niet zeggen : een uittocht ? De zo­veelste in de Joodse geschiedenis sinds die uit Egypte ? De zoveelste ballingschap ? De zoveelste Exodus Uit een bundel gedichten onder ? die naam eind 1942 gestencild rondgezonden, is nog op te, maken, hoe althans bij een toen anonieme Nederlandse Jood het besefhiervan zich heeft ontwikkeld. In april 1941 reeds schrijft hij als eerste gedicht: Wij laten onze harten hier En trekken weg met onze have. Wij laten onze vrienden hier, 't Vertrouwd contact met mens en dier, Ons kinderland en onze graven. Wij scheuren alle vezels los. Wij breken stuk, wat onverbreeklijk, ZO hecht verbonden leek, maar los Moet het, hoewel het tranen kost En pijn en droefheid onuitspreeklijk. Waar wij ook gaan, daar zal het vreemd En dor ons zijn als een woestijn. Geen weligheid van wei of beemd Zal ons vergeten doen, hoe vreemd, Hoe ver en hoe verdwaald wij zijn. Het is duidelijk, dat dit v6Or de wegvoering geschreven is, in de illusie, dat men de 'have' mee mag nemen; alsof het de bezetters ook niet juist om deze have te doen was ! Ook in de volgende verzen hand- haaft zich iets van de voorstelling, dat men `alleen maar' het ver­trouwde geboorteland verlaat, hoewel in een enkel ervan al het ver­moeden van een vreselijke tijd doorstraalt en wel (reeds in maart 1942) in Polen, waar de Joden, aldus de schrijver, tevens de schrijver van dit boek, moeten Ireperen'. Dat de Duitsers hen er zullen afmaken, blijkt nog nergens verondersteld. Hoe deze Exodus in Westerbork zich zal voltrekken, evenmin : de wekelijkse dood, het plotselinge verdwijnen van de mens in iets dat zowel hemzelf als de achtergeblevenen onbe­kend is, maar dat hen met doodsangst vervult : 'Eike week heet het: dit is een verschrikkelijk transport. Alle transporten zijn verschrikke­lijk', zegt Mechanicus. Zo is het. Elke week ook staat die trein er. Hij mankeert nooit, hij is er altijd. Men heeft de indruk, dat het wegvoeren van Joden voorrang bezat boven de overwinning aan het front : dui­zenden wagonladingen Joden, terwijl de troep gebrek Teed aan mate­riaal : 'De grootste klap die de Joden Duitsland hebben toegebracht, is de plaatsruimte die zij ingenomen hebben in onze goederenwagens en veewagens', laat W. F. Hermansi een Duitser zeggen. De trein, de trein. Een dienstleider moest elke maandag voor die trein naar Groningen opbellen, om precies te weten, hoe laat hij zou komen. `Deze man', aldus een onzer zegslieden, `heeft dan urenlang bij de telefoon gezeten, dikwijls de hele nacht tot dinsdagochtend, en was dan trots, de Commandant te kunnen melden, dat de trein dan en dan ter beschikking staat.' De trein, de trein. Daarbij denkt men natuurlijk aan de spoorweg, aan de Nederlandse Spoorwegen, haar directie, haar personeel. Men weet, dat de directie er met alle macht naar gestreefd heeft, het bedrijf in eigen handen te houden; daarvoor zou zij uiteraard de Duitsers zekere diensten bewijzen en hurt eisen vervullen, voor zover die eisen mochten worden gesteld, eisen die niet in strijd mochten zijn 'met onze hoogste gevoelens'. De vakbeweging stond eveneens achter deze hand-having van het bedrijf, hetgeen, naar een verzetsman uit die tijd op­merkte, inderdaad 'extra boterhammen met worst', extra uitkeringen e.d. opleverde. Maar, vervolgde deze verzetsman, de heer Scheps 2 : `Hoort gij dan dien geslagen Jood niet kermen a Ziet gij de Joden-ont­rechting niet, merkt gij de ma' rtelingen, den Joodsen kameraden aan- 1 W. F. Hermans, De donkere Writer van Damocles (Amsterdam, 1958), p. 238-39. 2 A. J. C. Riiter, Ryden en staken; de Nederlandse Spoorwegen in oorlogstyd ('s-Gravenhage, 1960), p. 94-95. gedaan, niet op ? Hebt gij, gelijk-geschakelde boterhammen-met­worst aanbidder, de stem van Rachel niet gehoord, de stem van haar, die niet getroost wil worden over haar weggevoerde kinderen ? Haar kinderen, die niet meer zijn ?' Het baatte niet : `tegen dit meest aanstotelijke vervoer van al is nauwelijks weerstand geboden'. 1 De treinen liepen steeds. Maar de Enquetecommissie, vraagt de lezer. Welnu, luisteren wij ook naar haar. 2 Zij klaagt in haar conclusies wel over de laconieke wijze', waar­op 'de leiding van de spoorwegen en de representanten van de perso­neelsorganisaties hebben gereageerd op het vervoer van arbeiders en Joden'. De directie verklaarde tegenover de commissie dat men met haar over `dat Jodenvervoer' heeft gesproken, zij is `nooit benaderd om het niet to doen'. Uit andere verhoren zou men willen opmaken, dat dit volstrekt onjuist is ; deze verklaringen echter heeft de Enquete­commissie niet aan de directie voorgelegd. Een deskundige als Adolf Eichmann zeide in Jeruzalem dat de transporten in den beginne `rollten, doss man sagen kann, es war eine Pracht'. Later deden er zich moeilijkheden voor (door hem niet nader aangeduid) ; men heeft niet de indruk, dat deze van de zijde der spoorwegen kwamen. Zij ver­vulden ook deze eis, mogelijk in strijd met haar gevoelens, maar dan bepaald niet met haar hoogste gevoelens en zeker niet met haar plichts­besef. Alles rolde als 'eine Pracht' ; de geschiedschrijver ontkomt echter niet aan de gedachte, dat bier niettemin een ontsporing heeft plaats gevonden. En het verzet ? Er is ergens een vaag, niet meer controleerbaar ver­haal van sabotage. Tegen dit laatste moest trouwens de z.g. Rail­wacht optreden. In een rapport komt de uitspraak voor, dat er zeer veel gedaan is, soms dan, maar de bewijzen hiervoor hebben wij nergens gevonden. In Belgie heeft het verzet wel een transporttrein met Joden aangevallen en die eruit gehaald. Hier niet. Hier leek het ondoenlijk ofhopeloos, misschien dan. Men was er mogelijk van over­tuigd dat deze deportatie bij de Duitsers zozeer v6Orging, dat voor elke stukgeschoten locomotief altoos wel een andere kwam. Onze Geallieerden hebben nimmer een trein voor het `Jodenvervoer' be­schoten ; men vraagt zich af, of enige systematische bombardering toch in elk geval geen groot moreel effect opgeleverd had. Misschien had deze of gene in Nederland zich weer eens rekenschap gegeven van ' A.v., p. 117. 2 Enquetecommissie, dl. VII C, p. 684, 694 en 748. de prijs, betaald voor de genoemde boterhammen met worst, wanneer de eigen huid gevaar liep. Wat zou de indruk wel zijn geweest op het treinpersoneel dat regelmatig enige keren per week duizenden Joden achter zich wegsleepte aldus een ondergedokene in oktober 1943 in zijn dagboek. Het gebeurde nict : `geen halve liter benzine, geen kan­netje olie, geen kogeltje voor 120 000 Joden'. Wij beschikken over enkele dienstregelingen (in 1942) van treinen, die via Nieuweschans Nederland verlieten. Zij gingen eerst van Hoog­halen; met ingang van 2 november 1942 van het kamp zelf, waarheen de aansluiting van Hooghalen uit was doorgetrokken, met Joodse arbeid natuurlijk. Ottenstein vermeldt, dat de transporten de eerste weken plaats vonden in oude beestenwagens; later enige tijd in oude personenrijtuigen, na io maart 1943 weer in beestenwagens, die bij anderen goederenwagens heten ; voor de bevoorrechten, die naar Ber­gen-Belsen of Theresienstadt mochten, bleven personenwagens ge­reserveerd. De Westerborkse kampleiding, beseffcnd, hoe zwaar in zulk een goederen- of Teewagen de reis moest zijn, had begin 1943 al het plan gemaakt, our banken daarin aan te brengen; deze kwamen echter niet terug, waarna men stro in de wagens legde. Ook daar­mee hield men maar op, toen het bevuild en vies terugkwam en toen volstond men met de ton met drinkwater en de ton, die als w.c. diende, de z.g. Kiibel, een enkele maal kregen zieken wel eons wat stro, sours ook dunne papiermatrassen. Boven in de wand van de wagons als enige luchtverversing enkele gaten; men zat op de grond of op een koffer en steunde alleen tegen de wand. Het transport word in juni 1943 zo opgevoerd, dat er '3,6 Joden per m2 vervoerd werden', heette het toen in Amsterdam. 1 Wat men zich daarbij heeft voorgesteld, is niet overgeleverd; toch besloot men de weggevoerden uit Amsterdam naar Westerbork zoveel moge­lijk bagage mee te geven ; die was dan in elk geval in Westerbork zelf bruikbaar voor anderen en in Amsterdam voor niemand. Natuurlijk kreeg elk transport een treinleider mee, wagonleiders en een trans­portarts. Louter, maar dan ook volkomen, boerenbedrog natuurlijk. Dat weten wij nu ; wij althans voelen niet de obsessie, het tegendeel te geloven .. . Alvorens, op papier dan, zulk een reis mee te maken, willen wij eerst datgene behandelen, wat aan het eigenlijke vertrek voorafging, 1 Notulen vergadering Joodse Raad voor Amsterdam, 4 juni 1943. een van de smartelijkste, een van de onbeschrijflijkste delen van dit aan afschuwelijkheden toch al zo rijke verhaal. De Joden immers gin­gen niet weg, zij werden weggestuurd. En mocht hun `vervoer' zelf te wensen overlaten, de administratie ervan was volmaakt, was af. Hoe begon het ? Meestal riep Gemmeker een paar van de proini­nentste prominenten, dienstleiders en dergelijken, bijeen, om hun te bevelen, voor twee dagen later een transport van zo ofzoveel personen gereed te maken. Ottenstein, die in zijn functie van leider der Antrag­stelle hierbij altijd aanwezig was, verhaalt hoe men daarbij om een ronde tafel zat, de SS-Obersturmjiihrer en een paar Joden met gele sterren op hun borst. Officieel was de bespreking geheim, maar nie­mand in het kamp, die het niet wist. En die niet van allerlei van de inhoud der besprekingen vermoedde. Gemmeker moest dan precies de totaal-aantallen van diverse categorieen kampingezetenen weten, waarbij de voornaamste scheidingslijn liep tussen gesperden en onge­sperden; deze laatsten waren de `transportvrijen'. Over enkele van deze kwesties hebben wij al hierv6Or gehandeld. Was nu het getal van de transportvrijen groter dan dat, wat Gemmeker wilde (vanwege Den Haag : moest) wegsturen, dan bepaalde men, wie daarvan deze keer niet weg hoefden, personen bijvoorbeeld, die al een tijd in het kamp zaten, vrienden en vriendjes, nuttige kampbewoners enz. Het heeft weinig zin om de nogal eens wisselende richtlijnen ter zake van bijvoorbeeld zieken of zwangeren hier te behandelen; soms moesten juist de ongeneeslijken, soms de bijna herstelden mee. Aanvankelijk bleefiedere vrouw in _de zevende oflatere maand achter ; bij protectie­gevallen schommelden sommige maandcijfers wel eens. Etty Hillesum verhaalt van een Rotterdams volksvrouwtje in de negende maand; twee maanden erv6Or mocht ze niet weg, omdat ze altoos zware be­vallingen had, nu moest ze, omdat er die nacht demand was wegge­lopen. Ook zij in de veewagen, in de goederenwagen, op de vloer. Requiescat, requiescant. Maar nog `erger' was het, wanneer Gemmeker's `getal' groter was dan het `beschikbare' aantal transportvrijen. Want dan moesten Sperren vervallen, moesten lijsten platzen. Het transporteindgetal moest on­voorwaardelijk bereikt worden; daar hielp geen lieve moederen aan. Daarvoor — en men leze dit even aandachtig — plaatsten de Joodse machthebbers, voornamelijk de prominenten in de registratie, aan­vankelijk veel te veel personen op de lijst, waardoor zij een reserve vormden, waarmee zij eventuele protectiegevallen konden redden. Ook moest men met allerlei nog optredende Rfickstellungen door ande­ren rekening houden, hetzij door Den Haag, door Amsterdam, door Gemmeker, door de medische dienst; er konden belangrijke papieren, telegrammen, attesten binnenkomen, terwijl ook anderzijds Gemme­ker of zijn Haagse chefs weer op het laatste nippertje personen konden toevoegen. Het totaal aantal bleef zweven en zweven tot het laatst. Pas op de laatste minuut werd het preciezer en preciezer en zelfs dan konden nog afwijkingen optreden, door telfouten, doordat iemand vluchtte enz. Hoeveel precies op transport gegaan waren, wist men meestal pas na het vertrek van de trein. En dan bleek het — het heette niet te vermijden — dat er toch zo nu en dan een paar mensen meer op transport waren gegaan dan door de Duitsers gevraagd was. Minder mocht vrijwel nooit; er is het verhaal van de beruchte Fischer uit Den Haag, die een Westerborkse onder-dienstleider zou hebben toege­bruld, dat, wanneer een persoon aan het vereiste aantal ontbrak, hij­zelf en zijn familie `zur Komplettieruni mee zou gaan. Is het wonder, dat de arme mensen zich soms het vuur uit de sloffen liepen, even hard als de velen, die nog poogden zich te redden In die 'ronde-tafel' bijeenkomst, hierboven vermeld, besprak men meestal ook nog allerlei `technische details': 'de indeling der wagons, de inrichting van de trein, het tijdstip waarop met inladen, resp. in­stappen moest worden begonnen' (men lette op het verschil gemaakt tussen 'inladen' en `instappen', J. P.), de levensmiddelen, die het maga­zijn mocht meegeven, de toegelaten bagage, enzovoorts, enzovoorts. De registratieafdeling manipuleerde uiteraard met kaarten, e.d.; wie het kamp verliet, liep ten dele dezelfde administratieve weg of als wie het betrad. De lezer ziet de mensen aan de kaartenbakken en aan de schrijfbureau's wel voor zich. Het moet in het algemeen welhaast vol­maakt zijn gegaan. leder deed zijn plicht. Alleen de tot vertrek ge­doemden boden wel eens moeilijkheden, vooral in de nacht, vooraf­gaande aan zulk een transport, meestal een maandagnacht. Het is niet mogelijk, een transportnacht te beschrijven, laat staan honderd. Etty Hillesum heeft het eerste bijna gedaan, Mechanicus, lange tijd in het kamp aanwezig, spreekt er vaak over. Het lukt niet, het is, nog eens, onmogelijk. De sfeer, towel bij de ene, als bij de andere groep Joden, is niet weer te geven. Bij de eerste het afschuwe­lijke sauve qui pent, dat hen tot willoze dienaren van de doodsvijand maakt hoezeer velen ook pogen te lenigen; zo'n Antragstelle werkt op voile toeren, als het moet en grist overal vandaan de kleinste mogelijk-heid om iemand voor de deportatie te vrijwaren, met het ondraaglijke besef tenslotte, dat voor deze ene geredde (en voor hoeveel langer dan een week gered dikwijls ?) een andere gedoemde de verre reis heeft te aanvaarden, 66k een mens, 66k misschien met papieren, maar dan een kleine nuance minder geldig. De volstrekte onmacht tot het goede, de onontkoombare verstrikking in schuld, manifesteert zich zelfs bij iedereen, die niet voor eigen behoud vecht. De mensen van de Antrag­stelle konden in elk geval nog het geweten sussen met de gedachte, dat zij, iets probeerden te doen ; die anderen echter Mechanicus op 31 augustus 1943 : 'Elk transport heeft walging-wekkende bij-omstandig­heden. Dit keer werd er, terwijl het transport in voorbereiding was en zich in beweging zette, gedanst. Het staat er : gedanst. Er is al sedert enige tijd een revue in voorbereiding. Alsof Westerbork op zichzelf al niet genoeg revue was. Op last van de Obersturinflihrer is tweeduizend gulden uit de kampfondsen ter beschikking gesteld voor de costumes. In de nacht voor het transport hebben de costumieres moeten door­werken en de morgen van het transport hebben de dansers moeten oefenen voor het ballet, al des morgens vroeg, uit vrees, dat anders de premiere van de revue niet zou slagen.' Dat waren de mensen die bleven, maar nu de mensen die weg­moesten. De hele maandag door gonsden de geruchten, groeide de angst, de paniek. Wij kunnen het, nog eons, niet beschrijven. Dan valt de avond, breekt de nacht aan. Alles is uitgeschreven, ingedeeld, opgesteld, geregistreerd, gecontroleerd, geteld. Velen weten het al en hopen toch. Velen weten het al en hopen niet meer, of toch. De doodsangst heerst. Verscheidenen trachten nog tot het laatst toe iets te bereiken, `werken' met geld, met diamanten, met relaties, zijn bereid tot alles. Soros voelen ze zich opgelucht, vooral wanneer ze elke transportnacht weer opnieuw waren opgeroepen en terugge­stuurd, soms nog van het perron, ja, uit de trein. Het koint voor, dat op het toned van de grote zaal, anders het centruni van het cabaret­jolijt, een aantal mensen in reserve staat : uren lang ; gaan ze wel, gaan ze niet Van een jong meisje wordt het 'record' vermeld: zestien keer aangewezen, zestien keer opgehouden. En daarna kwain ze op de stamlijst en hoefde ze niet weg. Dat wil zeggen .. . Wat kon er niet gebeuren ! Een goede vriend van deze schrijver, een zeer begaafd man, in een `veilig' baantje, moot ondanks de pogingen van zijn chef plotseling, onherroepelijk, volstrekt reddeloos, op trans­port als gevolg van de intrige van een andere chef, die het niet ver-kroppen kan, dat een van zijn mensen weg moet : dan moet deze óók. Requiescat. Of er vliegt een vrouw binnen, schreeuwend van opwinding : ze moet een dokter hebben, omdat een van Naar zeven kinderen koorts heeft en helemaal rood ziet. Iedereen weet : roodvonk betekent : niet op transport; zeven kinderen en de ouders; negen personen gaan niet, als men niet zo onmenselijk is - in deze onmenselijke `activiteit' - om het zieke kind van de ouders te scheiden. Maar waarschijnlijk zal dat toch gebeuren, als Gemmeker ter ore komt, dat het getal niet vol is. Een enkele vrijwilliger biedt zich aan, en het tekort wordt verder aangevuld met een paar vrijgezellen, op het laatste moment opge­roepen. Een jongen, die zich veilig waant en toch mee moet, krijgt de kolder en loopt weg, waarna zijn mede-Joden (aldus Etty Hillesum) een drijf­jacht op hem moeten houden. Wordt hij niet gevonden, dan gaan er tientallen anderen voor hem op transport. Men `omsingele hem in een tent en `trotzded moeten er vijftig personen extra op transport. Aldus het bevel van `onze commandant, van wie men dikwijls zegt, dat hij een gentleman is'. Etty Hillesum laat hierop volgen : 'Maar zal die jongen het zeif kunnen verwerken, wanneer het volledig tot hem doordringt, waarvan hij de aanleiding is geweest ? En hoe zal de massa der Joden in de trein op hem reageren ? Die jongen zal het heel moei­lijk hebben.' Men kan het niet beschrijven, het krioelen van die mensen in doods­angst, het neerzitten in gelatenheid. Het wordt nog erger op het alles overweldigende moment, wanneer in de barak de leider de defmitieve naamlijst voorleest. `Onbeschrijflijke scenes volgden nu. Het door­dringend gekrijs van een doodsbange, half-krankzinnige moeder, het gehuil van kinderen, de verbouwereerde blikken van mannen, de waanzinnige weeldachten van de achterblijvenden, dat alles doet U een rang door de leden gaan', aldus een ooggetuige. Een andere ver­meldt 'spanning en suite' en : 'De mensen, die wegmoesten, wendden zich rustig tot het pakken van hun bagage of het aankleden hunner kinderen. Wie bleven, weenden vaak van opluchting, of dansten en leken gek van vreugde.' Een derde : 'De reactie was altijd dezelfde. Toev-alien en huilbuien van de ene, de anderen pakten hun boeltje en volgden gedwee de bevelen op, weer anderen waagden nog een laatste keer een poging om teruggesteld te worden, maar ook vaak werd men getroffen door de trotse houding van mensen, die door hun waardig- heid de jammerlijke handlangers en de Nazi's beschaamden en hen vol verachting bejegenden.' Requiescant. Ook hier dringen zich (voor de hoeveelste maal al ?) de kinderen in het beeld naar voren. Wij denken dan nog niet eens aan het reeds aan­gehaalde knaapje, dat elke dinsdag opnicuw bedelt : 'He mammie, gaan wij nou niet met de trein maar dat op zijn vierjarige leeftijd genoeg besef heeft om te verklaren : `Als de trein rijdt en als alle deuren dicht zijn, roep ik heel hard: `Rotcommandant!' Dit kind immers ging nog met zijn ouders nice; het is zelfs gered. Maar het gaat hier vooral over de kinderafdeling in Westerbork. Al meteen bij het begin van de transporten voltrok zich hier de eerste catastrofe. Op zes na werden plotseling omstreeks middernacht alle weeskinderen door Deppner, de toenmalige commandant, transportfahig verklaard. Een vreselijke paniek volgde (men was in Westerbork nog niets ge­wend). Toen mevrouw Schol, echtgenote van de Nederlandse com­mandant, Deppner smeekte, deze kinderen, omdat het wezen waren, te ontzien, antwoordde hij : 'In Auschwitz gibt es bessere Waisenhiiuser als hier.' Het aangrijpendste ogenblik kwam, toen hun jeugdige leraar Salo Carlebach, die op welhaast wonderbaarlijke wijze hun volledige vertrouwen gewonnen had, aanbood, met hen mee te gaan, hoewel hij van deportatie vrijgesteld, was. Maar daar zou het niet bij blijven. Een kindertransport kwam altijd onverwacht, aangezien de kampleiding •wel besefte, dat hun vcrzor­gers tot het uiterste voor het behoud hunner pupillen zouden vechten, zowel voor de hele groep als in een eindeloos 'pingelen' voor elk kind afzonderlijk, de hele nacht door, met alle, ook 'ongeoorloofde', mid­delen. En dat terwijl de kinderen zelf vaak rustig sliepen, in wel stork sprekende tegenstelling tot de ouderen. Om vijfuur 's ochtends kwam alles in beweging, de ouderen schreven nog brieven, maakten 'testa­menten', pakten; `enige jongens en meisjes stonden in een hock diep verzonken in gebed, crnstig, maar zonder tranen.' Nog op het laatst probeerde de ooggetuige, hier aan het woord, een vierjarig jongetje weg te smokkelen, maar een OD-cr maaktc zulk een alarm, dat dc SS-ers hem bijna gesnapt hadden. Hij kon met moeite op het nippertje zichzelf redden, maar het kind was verloren : 'Het jammerlijke schreeuwen van het kind, `Mencer Birnbaum, haalt u mij emit!' klinkt mij nog aldoor in de oren en laat mij nooit meer los.' Van de Joodse kampleiding kreeg dc heer Birnbaum een scherpe terechtwijzing. En als dan de trein wegreed, keken de ouderen en de overgebleven kin- deren hem na, in onmachtige wan-hoop, in smart en verbittering. `Spontaan en dof hief iemand cen gebed aan en vol innerlijke ver­warring spraken wij het alien mee. Maar uit de trein hoorden wij zingen, vrolijk zingen Weinigen slechts kon men redden : 'Het was een heerlijk ogenblik, tocn bij mijn aankomst in Amsterdam in de vrachtauto een kind, dat met zijn moeder liep to wandelen, mij hcrkende en mij daarna stralcnd van gcluk omarmde. Maar later kwamen moeders bij mij en vroegen mij : `Waarom is mijn kind niet teruggekomen Met deze moeders draag ik het verdriet door mijn leven.' Er zijn nogal vat beschrijvingen van het laatste moment in Wester­bork. Dc trein staat gereed, de langc keten was in de duisternis komen aan­rollen en stond midden in het kamp : 'alsof de beul voor de ogen der veroordeelden de bijl klaargelegd had'. De mensen mocten met hun bagage, hun rugzakken, hun kinderen, erheen. Men luisterc naar een ooggetuige : 'Er wordt vaak gesproken over de dappere figuur van het ondergrondse verzet. Als er ergens heldendom is getoond, dan was het op die morgens. Weer of geen weer, om zeven uur werden ze de barak uitgedreven, de namen werden afgeroepen, de lagerkaarten werden ingehouden . De stoct werd opgesteld, de doodse stilts, die in het kamp heerste, en de rust en de kalmte van hen, die hcldhaftig een onbekend, maar moeilijk lot tegemoet gingen, wat iedcr wel wist, was bewonderenswaardig . . . De zorg van ouders voor hun kinderen was werkelijk treffend en ook van volwassen kinderen voor hun ouders.' En nu cen andcre ooggetuige : 'En dan begint de stills gang naar de trein. We dachten altijd weer : het kan niet erger. Maar dat was het toch steeds. Hier cen moeder met cen pasgeboren zuigeling, daar een paar oude vrouwen met pantoffels aan, kreunend onder de vracht van hun bectje bagage. Ik weet niet, wat ontroerender was : de zevende­maands zwangere vrouw die trots naar de trein liep, ons met een glimlach toevoegend: 'We komen er wel door!' of de mannen en vrouwen, zingend : `11( hou van Holland' en dan in de wagon naar Polen stapten, of het arme meisje met misvormde handen, waarvan het lot zo holder was als dat van de kinderen en de oude mensen. Maar als ik u al honderden van dergelijke details mededeel, kunt u zich nimmer de werkelijkheid indenken, omdat nimmer deze trein met bestemming niemandsland op u gewacht heeft. Als u een film van de hel moet maken, film dan deze tragedie.' De mensen voelden zich, aldus een andere getuige, als dieren, op een abattoir ingeladen, met dat verschil, dat daar nog wel eens iemand van de dierenbescherming tussenbeide kwam. En dan, onovertreffelijk, Mechanicus, terecht reeds door Herzberg aangehaald. Hij verhaalt, hoe de ballingen in rijen van drie naar de trein gaan, `een lange, schurftige slang van oude, smerige wagens, die het kamp in tweeen scheidt'. De Boulevard des Miseres, waar hij staat, afgezet door OD-ers, `om overtollige belangstellenden te weren'. En dan de mensen : . . beladen met een broodzak, die met een band aan de schouder bevestigd over de heup hangt, en een opgerolde deken, die, met een touw aan de andere schouder bevestigd, aan de rug zwalkt. Schunnige landverhuizers, die niets anders bezitten dan wat zij aan hebben en wat aan hen hangt. Mannen, stil, strakke gezichten, vrouwen vaak snikkend. Ouden van dagen, strompelend, vooruit vallend over de last van de slechte weg, soms door modderpoelen. Zieken op baren, getorst door OD-ers.' Op het perron de allerhoogste, Gemineker zelf, meestal met zijn hondje, groene politie, een aantal prominenten, waaronder Schlesinger 'in rijbroek en kaplaarzen, met strokleurig haar, waarop een platte pet'. Ottenstein is er ook: schaam mij niet te vertellen, dat ik bij het vertrekken der eerste trans­porten gehuild heb. Maar je went aan veel; later viel me op, dat je, na zulk een nacht doorgewerkt te hebben, na al die opwindingen en het zien van dit ongeluk, een heel gewoon gevoel van honger voelde, zodra de trein vertrokken was en er niets meer te helpen viel.' Een scherpe waarneemster : 'De dienstleiders en andere `hoge heren' stonden neerbuigend vriendelijk en vol 'bezielende hoop' (konden zij als achterblijvenden, terwijl wij voorgoed de grens overgingen, ook gemakkelijk hebben) voor de wagons; zij hadden het koud, tapten mopjes om de tijd, tot die trein nou eens eindelijk weg zou gaan rijden, te doden, zij verlangden erg naar hun goed gestookte kantoren en naar een cigaret, want je mocht in Westerbork niet in de buitenlucht roken.' Een arrogante dienstleider, een zeer impopulaire man, gaf soms in zijn ongeduld het sein, dat de trein nu maar eens moest vertrekken; een ander toonde een gelaat van zo `ijzige, ondoordringbare streng­heid', dat hij eruit zag 'als de lijfelijke satan'. Ook op de OD wordt kritiek uitgeoefend ; zij hielpen treuzelaars, maar stompten en trapten soms de mensen regelrecht de wagens in. Net de Griine .. . Het lukt twee predikanten, tot vlak bij het transport van 21 j11111942 door te dringen : Nooit zullen wij vergeten wat wij op de morgen van die prachtige zomerdag zagen. De Joden werden in veewagens gestopt : in elke wagen ongeveer 60 mensen. Zo'n wagen heeft een oppervlak van 214 m2. Mannen, vrouwen, jongens en meisjes, allen door elkaar, met al hun bagage. De wagons werden van buiten ge­grendeld. De reis zou enkele dagen en nachten duren. Medische hulp was afwezig. Particulieren - niet de Duitsers - zorgden er voor, dat in elke wagen twee emmers waren : een voor drinkwater en een als 1 w.c. Een hoogleraar in de kindergeneeskunde, 2 in een na 1945 afgelegde verklaring : `Ondergetekende heeft zich bij zijn herhaald bezoek aan het kamp Westerbork kunnen overtuigen, dat door Gemmeker in veewagens naar Polen werden doorgezonden: a. zwaar zieke, koortsende zuigelingen, b. gezonde zuigelingen, door de moeder aan de borst gevoed, c. gezonde zuigelingen, die uitsluitend kunstmatig werden gevoed en ten dele borstvoeding kregen. leder ontwikkeld mens begrijpt dat een reis van Westerbork naar Polen voor de eerste groep zuigelingen gelijk staat met moord. De dood van vele dezer zuigelingen moet voor aankomst in Polen zijn ingetreden. Van de sub b en c genoemde groepen kan met zekerheid worden aangetoond, dat, waar zij tijdens de treinreis of uitsluitend koud water of koude voedingen, of niets kregen, zij voor het merendeel zwaar ziek in Polen zijn aangekomen.' Nu weer Mechanicus : `Mannen en vrouwen worden, oud of jong, ziek of niet, samen met kinderen, met babies in een en dezelfde wagen gestuwd. Gezonde mannen en vrouwen tussen mannen en vrouwen met ouderdomskwalen, die voortdurend verpleging behoefden; met mannen en vrouwen, die de controle over bepaalde lichaamsfuncties hebben verloren; met lammen, cloven, blinden, maaglijders, imbe­cielen, dementen. Alles op de grond, tussen en op de bagage, dicht op elkaar geklit. Een ton — een tonnetje — voor al deze mensen in de hoek van de wagen, waar zij devant tout le monde hun behoefte kunnen doers ; een tonnetje, dat te klein is voor zoveel mensen. Een zak nand ernaast, waaruit ieder een handje kan grijpen tot het bedekken van het vunsje. 1 J. J. Buskes, Waar stond de kerk? Schets van het kerkelijk verzet (Amsterdam, 1947), p. 69. 2 Brief, 13 dec. 1948, van prof. dr. S. van Creveld aan de President van het Bijzonder Gerechtshof te Assen. In de andere hoek een ton water met een kraantje voor hen, die hun dorst willen lessen. De agenten van Lippmann Rosenthal volgen de ballingen op de voet in de trein, wringen nog de laatste kleine be­zittingen uit hen, klein bankpapier, vulpenhouders, horloges, onder intimidatie en muilperen . . Gaat de trein nu eindelijk Om elf uur gilt de fluit van de locomo­tief, het verlossende moment, zou men willen zeggen. Meer dan een bron laat de vertrekkenden inderdaad zingend wegrijden. Soms is cr een nWrituri te salutant. De schuifdeuren gaan dicht, er valt nog een beetje licht op de ruin zestig mensen in de goederenwagon; langs de wanden zitten de Joden op hun bagage; tegenover onze berichtgeef­ster een vader en moeder, met twee kinderen, waarvan de oudste een jaar of vier is : `Mammie, waar gaan we heen vraagt het kind. De moeder staart afwezig voor zich en antwoordt zacht: zul je wel zien, lieveling; probeer maar wat te slapen'. Requiescant. En mr. Herzberg : 1 'De dinsdag gaat voorbij, iedereen kokhalst als hij wat zeggen wil over het transport. De woensdag komt — de ruzie, de hoop, de debatten over de politiek, het cabaret, de schommel, het spektakel aan de kachel over een plaats voor een pannetje eten en een kroesje soep — de intriges; lijsten platzen, lijsten worden gehandhaafd. Drie en negentig keer.' Het kamp Vught Er heeft in de bezettingstijd hier te lande nog een tweede kamp voor joden bestaan met een eigen karakter, een eigen geschiedenis, hoe weinig er ook in de hoofdzaak verschil met Westerbork was : ook dit immers vormde, om die hoofdzaak maar meteen aan te geven, een reservoir, van waaruit de Poolse gaskamers werden gevoed. Het ver­dient in het kader van dit boek een aparte behandeling, zij het ook in beknopter vorm dan het Drentse kamp. 1 Herzberg, p. 212. Ook bij dit kamp Vught stellen wij enige aantekeningen omtrent ons materiaal voorop. 1 Het verwondert niet, dat dit zowel kwantita­tief als kwalitatief achterstaat bij dat van het andere kamp : Vught heeft als kamp voor Joden slechts ongeveer anderhalfjaar gefungeerd en de Joodse bevolking was er zeer veel, geringer in aantal dan in Westerbork. Daartegenover staat, dat juist op sommige punten onze informatie weer veel rijker is, zo bijvoorbeeld met betrekking tot de kampbewakers en -bewaaksters, terwijl ook het feit meetelt, dat het Joodse kamp, zoals wij nog zullen zien, deel uitmaakte van het grotere kampcomplex Vught, vrijwel uitsluitend niet-Joden herbergend, aan wie wij ook vele gegevens danken omtrent hun Joodse tijdelijke lot­genoten. Het `gewone' administratieve materiaal bevat zeer vele leemten, met hier en daar toch nog verrassende informatie, bijv. betreffende een aantal transporten, terwijl ook hier op schijnbaar kleine, maar in werkelijkheid diep navrante details door een toevallig bewaard dossier licht valt : zo bezitten wij nog de 'schooladministratie' van een kamp, waarin zich de afschuwelijkste kindertragedie van de hele bezettings­tijd heeft afgespeeld. Wij beschikken over een aantal kampverslagen; enige vooraanstaande personen uit de Joodse-Raad-hierarchie heb­ben na de oorlog inlichtingen verstrekt : van medische zijde danken wij belangwekkende mededelingen aan prof. dr. S. van Creveld. Voor een bron vragen wij in het bijzonder enige aandacht ; voor het dag­boek van David Koker, een onzer oud-leerlingen, ongetwijfeld een buitengewoon gevoelig man, van wiens dichterlijke aanleg wij in deze bladzijden een enkele proeve willen geven. Sommige trekken ervan moeten iedere lezer wel bijblijven; ons is geen enkel kampdocument bekend, zozeer met de gedempte pedaal ldinkend: bij oppervlakkige lezing lijkt het aanvankelijk, of Koker de verschrikkingen om hem heen niet gezien heeft, bij aandachtiger ontdekt men ze wel degelijk, zij het ook meer aangeduid dan beschreven. Evenmin kennen wij een tweede bron, waarin zozeer de vijand, de kampbewaking, recht is ge­daan, het menselijke indeze meestal ons als onmensen getoonde en , zich als zodanig maar al to vaak gedragende, lieden blijkt gezocht — en gevonden. Het is een document, dat bij alle verschil de vergelijking met Mechanicus' onmisbare dagboek van Westerbork uithoudt; het 1 Een aantal gegevens omtrent dit kamp dankt de schrijver aan het gereed­gekomen deel van een studie, door mevr. A. Hiemstra-Timmenga in op­dracht van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie voorbereid. bezit zeker niet diens fotografische scherpte, het 'zit' ook veel minder op nieuws, op feiten, op 'man bijt hond' als deze, maar het schenkt door zijn lyrische toets en sensitieve gerichtheid daarvoor ruime ver­ goeding. In tegenstelling tot Westerbork is Vught een Duitse schepping, als een Duits concentratiekamp opgezet. Dit Konzentrationslager Herzo­genbusch was gedacht als een aanvulling van het Polizeiliches Durch­gangslager Amersfoort en van Westerbork. Het ressorteerde tot het eind (september 1944) onder het SS-Wirtschaftsverwaltungs-Hauptamt (WVHA) in Berlijn (niet, als Amersfoort en Westerbork, onder de Sicherheitspolizei), hetgeen natuurlijk niet betekende, dat andere auto­riteiten zich er niet mee bemoeiden. Dit maakt het voor de historicus niet gemakkelijker, evenmin het feit, dat `Vught' — zoals wij het maar in overeenstemming met het gebruik tijdens de oorlog blijven noe­men — uit een aantal afdelingen bestond, die zeer uiteenlopende cate­gorieen gevangenen bevatten; slechts een dier afdelingen bevatte alleen Joden, `ons' kamp Vught, terwijl zich in het z.g. Schutzhaftlager naast de overgrote meerderheid van niet-Joden van allerlei soon en nationaliteit ook Schutzhaft-Joden bevonden, zij, die wegens de een of andere overtreding, althans wat in Duitse ogen zo heette, naar dit kamp waren gestuurd; in latere tijd zaten zij in Vught in een aparte barak (Block 15). Veel verschil met de `gewone Joden', de z.g. Civiel Joden uit het eigenlijke Joodse kamp, werd er gaandeweg met hen niet gemaakt. Wat waren dat nu voor 'Civiel' Joden Twee categorieen kan men erin onderscheiden. De eerste zou men de geplatzte stempels kunnen noemen, diegenen, die tot dat ogenblik op grond van hun arbeid (cliamant-, textielindustrie) een vrijstelling hadden genoten. De tweede vormden meer in het bijzonder zij die in april en mei 1943 uit de judenrein gemaakte `provincie' zich naar Vught moesten begeven. Al deze Joden nu kwamen terecht in wat aanvankelijk het Judenauffangs­lager, maar spoedig, meer onheilspellend, het Judendurchgangslager kwam te heten; het eerste stuk uit het oorspronkelijke kamp dat dit Judendurchgangslager (JDL) vermeldt, is al van 26 februari 1943, al kwamen de gevangenen zelf pas veel later achter deze verandering. Het heeft zin, bier even Koker het woord te geven : `Wij hebben daar allemaal verklaringen voor en die zouden zeer geruststellend zijn, wanneer we ze geloofden, maar we geloven ze alleen niet.' Maar al te juist. Van Duitse zijde hebben wij immers enige documenten over, die weinig twijfel laten, dat zeker R.auterl — en het RSHA in Berlijn met hem — ook deze Joden naar Polen wilde sturen. De meer aange­haalde brieven van Rauter (io en 24 september 1942) laten daar inder­daad weinig twijfel aan bestaan en de paar verslagen van in Den Haag in 1943 over deze zaak gehouden besprekingen zijn van dezelfde strekking. Laat ons als enig voorbeeld een stuk van 29 april 1943 ver­melden, waarin Rauter zijn plan onthult, alle nog resterende Neder­landse Joden, ook de Amsterdamse, in dit Vught te concentreren, een kamp dat 18 000 mensen kan bevatten, die echter allemaal verdwijnen moeten; eerst, na in Vught voltrokken Tamilientrennuni , de impro­ductieve, daarna de werkende; de industrie in Vught is er alleen maar als tijdelijk bedoeld, al had men dat de Joden natuurlijk meer dan eens anders voorgespiegeld. Dat voert ons tot een korte behandeling van wat wij de `illusie van Vught' zouden willen noemen, de drievoudige voorstelling, in 1943 bij vele Joden aanwezig, van dit kamp als `blijvend', als `industrie­centrum', als `beter'. Toen in de herfst van 1942 in Amsterdam bekend werd, dat men daar een kamp voorbereidde, poogde men uiteraard erachter te komen, wat bier weer gebrouwen werd; de Bossche ver­tegenwoordiger van de Joodse Raad, de heer De Winter (later een waardevol helper voor de aldaar opgesloten Joden), berichtte dat hij op grond van het vele en goede materiaal en `opvallend vele sanitaire voorwerpen' veronderstelde, dat het bier om een heel modern model- . kamp ging, waaruit deze en gene afleidde, dat bier kamp voor Joden en gevangenen, maar een voor de SS werd aangelegd; zelfs zou de naam Vught enige tijd verdwenen zijn uit de sfeer na 'de algerriene discussiestof en de geruchtenmakerij'. Hij zou daar spoedig in terugkeren (aangenomen dat hij er inder­daad ooit uit geweest is) ; zelfs maakte de Joodse Raad alvast plannen voor vakopleiding en andere arbeid in dit nieuwe en `blijvende' kamp Vught. Prof. Cohen2 heeft ook na de oorlog volgehouden, dat hij zelf altijd in het `industriekamp Vught' geloofd heeft, een geloof, dat tijdens zijn bezoeken daar alleen maar versterkt werd; in dit geloof zou hij bij velen steun gekregen hebben; van andere zijde zijn ons meer sceptische visies hierop overgeleverd. Wanneer men de heer 1 Het proces Rauter, p. 27 e.v. ; p. 139 e.v. 2 0.m. proces-verbaal van prof. D. Cohen, 19 mei 1947. Bliith, in dit verband straks weer te noemen, in Amsterdam vroeg, aan welk kamp hij de voorkeur gaf, aan Vught of aan Westerbork, dan luidde zijn antwoord steevast, dat hijzelf Amsterdam zou kiezen, m.a.w. onderduiken aanried, vO6rdat men naar een dier beide kampen moest. Een andere illusie, serieus gekoesterd, was dat Vught bedoeld was voor de opneming van ouden van dagen, zieken en hulpbehoe­venden; misschien vormt dit weer een van de bewijzen, hoe weinig men kon of wilde geloven in de barbaarse voornemens van de be­zetter. Maandenlang verkeek men zich op de begoocheling van het `grote industriecentrum', waardoor `misschien' de transporten naar Driftsland `uiteindelijk' geheel zouden ophouden, op 26 februari 1943 heet het bij leidende Joden zelfs `duidelijk% dat de Duitsers wilden: `drie ghetti, een in Vught, een in Westerbork en 'tenslotte' een in Auschwitz' ; zelfs na het afschuwelijke kindertransport van juni 1943 handhaaft zich de illusie van een blijvend kamp van ongeveer s000 personen, waarbij de bewerking van confectie, bont, diamant enz. zal worden bevorderd; trouwens, de commandant zei dit zelf Nei zullen nog enkele kinderen, die inmiddels in het kamp aangekomen zijn, doorgezonden worden'). In het kamp klemde men zich vast aan alles, wat als aanwijzing in deze richting uit te leggen leek : zo moesten de diamantbewerkers hun vingers sparen : zij mochten geen zwaar werk doen ! En dat bewees .. . Wij zullen hier nu maar voortgaan met een wat meer chronolo­gische behandeling. Het begin daarvan valt ongeveer half januari 1943, toen daar op de 13 de de eerste gevangenen aankwamen, de voorhoede, 25o man tellend, een afschuwelijke stoet uit Amersfoort, in grote meerderheid niet-Joden. Van de Joden, die uit Amersfoort meekwa­men, verklaart een ooggetuige : 'De behandeling van de Joden in Birkenau was daarbij vergeleken nog goed'. Meer zullen wij hier maar niet over schrijven. Op vrijdag Is januari 1943 — als vaker op de vooravond van de sabbath — brachten de Duitsers enige honderden Joden in de Hollandse Schouwburg bijeen, waarvan in de nacht 453 per tram naar het Cen­traal Station werden vervoerd en vervolgens per trein naar Vught ge­zonden, waar zij vroeg in de ochtend van zaterdag 16 januari aan­kwamen, in een kamp dat nog volstrekt ongeschikt was om hen te herbergen, terwijl bovendien op hun komst helemaal niet gerekend was. Wij laten aan de fantasie van de lezer over, te bedenken, hoe deze mensen in de eerste tijd daar hebben geleefd, verstoken van alle corn- fort, van alles — midden in de winter. Doordat het hier vrijwel allemaal `gesperden' uit de industrie betrof, had de overgrote meerderheid in Amsterdam erop gerekend, uit de Schouwburg te worden vrijgelaten, zij hadden dan ook veel te weinig bagage bij zich. De onzekerheid, die bij de Duitse kampleiding omtrent deze groep heerste, liet echter wat ruimte zowel voor enige eigen organisatie als voor een soepele inter­pretatie van de gegeven voorschriften; men poogde zich te redden en de meergenoemde heer Bluth gaf half februari een verslag van zijn bevindingen, dat niet al te zeer in mineur stond, al leest de goede ver­staander in dit stuk toch wel het een en ander tussen de regels. Ook prof. Cohen was er inmiddels al geweest. Na dit eerste transport kwamen er nog vele binnen, onder omstan­digheden, die van de ene op de andere keer in bijzonderheden konden verschillen; dit king doorgaans af van de stemming onder de bege­leiders, bij wie de Nederlandse SS zich soms niet ontzag, hulpeloze oude mensen met geweerkolven te slaan en ze met de dood te dreigen, als ze niet opstonden. Wekenlang stroomden vooral uit de `provincie' de Joden naar Vught, waaronder uiteraard zeer vele ouden van dagen (zelfs boven de negentig), verlamden, zieken ; het was hartverscheu­rend, verklaart een getuige. Van den beginne af probeerde de Joodse Raad in Amsterdam te helpen ; men onderscheide deze wel van de in de stukken hier en daar genoemde Bossche Judenrat, die er alleen de naam mee gemeen had. In Amsterdam stelde men zijn enorme apparaat hiervoor ter beschik­king en zo kwam het tot een hulpverlening op grote schaal, waarbij men, vooral geholpen door niet-Joodse zakenlieden, 'van alles' te ver­krijgen wist (en een mesje, een doek, een stukje zeep betekende in zulke omstandighcden ook hier zo eindeloos veel meer dan in het ge­wone leven !) ; vooral de heer Bliith, die de gave bezat met de kamp-SS, voor een groot deel corrupt, om te springen, wist verschillende gunsten voor de Joden te verwerven. Evenals in Westerbork kwam het in Vught al spoedig tot enige vorm van interne organisatie, ook hier met als voornaamste doel de vijand zo min mogelijk vat op zich te geven. Ook bier richtte men verschillende diensten op, in kleiner formaat dan in het Drentse kamp en ook veel kortstondiger van duur, merendeels diensten, werkzaam in de verzorgingssector. Zo vinden wij vermeld — wij halen maar kris-kras het een en ander naar voren — de binnendienst, de buiten­dienst, het kampgeld, de cantine, de pakketten-verzorging (hier wer-kelijk een levensbelang !), de zorg voor de magazijnen. Ook hier na­tuurlijk een OD, `eigenlijk het meisje voor alles', schrijft een getuige; inderdaad had dit `meisje' de meest uiteenlopende taken te verrichten, waarvan de meeste verre van aangenaam; hiernaast vinden wij nog sporen van een 'Speciale Brigade', die, twintig man sterk, maar kort gefunctioneerd heeft. Ook vrouwen, zeer weinig in aantal, hebben korte tijd deel uitgemaakt van deze kampdienstcn. Een enkel ontwerp van een Lagerordnung (van 1 oktober 1943) bevindt zich in het mate­riaal; wij hebben er niet achter kunnen komen, of zij in werking is getreden, het doet er eigenlijk niet zoveel toe. Met enige schroom stellen wij de vraag naar de `prominenten' in Vught aan de orde. Zij ontbraken in geen enkel kamp en men heeft gezien, welk een rol zij in Westerbork gespeeld hebben; in Vught vindt men ze ook, maar dan veel geringer in aantal en van veel minder betekenis. Ter voorkoming van mogelijk misverstand : naast enige minder aantrekkelijke figuren ontmoeten wij hier ook enkelen, die zich in het belang van hun kampgenoten in de bres hebben gesteld, die, vooral in de eerste tijd, toen er zoveel gedaan moest worden, de handen uit de mouwen staken, orde schiepen, hulp verleenden en nood lenigden ; een enkele hunner vinden wij in de leiding van de kort­stondige Joodse kamporganisatie. Wij willen ons hier beperken tot het noemen van een tweetal figuren. De eerste is dr. A. Lehmann, een uit Duitsland naar ons land ge­vluchte jurist, lid van de z.g. Joodse Beirat en alom geprezen om zijn voortreffelijke eigenschappen : dicpe menselijkheid, groot medeleven, zin voor de werkelijkheid, afkeer van goedkope en gevaarlijke Musks. Tot 20 maart 1944 was deze 'professor' (zijn bijnaam) in de topleiding van de inwendige organisatie als Leiter der Inneren Verwaltung and Lagerschreiber I des JDL. Een hem typerende anecdote zij aan Kokeri ontleend : als het kamp voor straf moet knielen, is de Schreibstube vrij­gesteld ; Lehmann . . . 'is toen heel vlug naar de plaats van de Schreib­stube gehold en is daar in zijn eentje goon zitten. Dat, de manier waarop hij zijn handjes omhoog stak en zijn beschouwelijk gezicht, heeft veel mensen doen lachen. Maar : hij deed het om de anderen te noodzaken ook te komen,' omdat hij geen uitzonderingen wilde. Na een tijdje moest hij worden vastgehouden omdat hij bijna flauwviel.' Niet het enige staaltje van dien aard. 1 David Koker, Dagboek (ongepubliceerd manuscript), p. 49-5o. Minder gunstig luidt het oordeel over de kampleider (Lageralteste) Richard Siisskind, die de dagelijkse besprekingen te voeren had met de Duitse bewaking ; hij maakte zich in de eerste tijd wel verdienstelijk, organiseerde vooral de OD, maar werd gecritiseerd wegens zijn brute optreden, zijn krampachtige pogingen, bij de Duitsers een wit voetje te halen, als het moest ten koste van zijn lotgenoten. Het was een jonge, herculische figuur, een primitief krachtmens, die nogal glo­rieerde in zijn positie. Des te harder kwam zijn val aan; in oktober 1943 werd hij afgezet : 'De almachtige, die een prive-privaat had, een secretaris in het begin, die uitdrukkelijk rookte, als het anderen ver­boden was en daarmee zijn rechten en zijn positie wilde demonstreren, die hier iiberhaupt in een soort Urvater-positie leefde (hij beschermde het kamp, maar het kamp was hem ook dienstbaar, hij kon van alle Joodse-Raad-zendingen zijn deel nemen, omdat eigenlijk alles van hem was), hij sjouwt op het ogenblik stenen . . . Nu draagt hij stenen voor onze zonden. Maar of we er door verlost worden Dat is een andere vraag'. 1 Op Is november 1943 gig Richard Siisskind op transport naar Auschwitz, waar ook hij vermoord is. Het klinkt in het licht van later bijna als een hoon, wanneer wij hier een korte passage wijden aan de Vughtse economie. Dr. Lehmann 2 Konunandanturbericht echter de wetenschap, dat een ontleent aan een half jaar na zijn begin, dus in juli 1943, dit Vught een Uberschusslager vormde, dus niet alleen zichzelf bedroop, maar 'met winst' werkte. Een deel van de `inkomsten' bestond natuurlijk uit wat de binnen­komende Joden werd afgenomen of afgetapt (vooral de cantine leverde veel op), maar verder was het kamp a.h.w. een soort reserve van ar­beidskrachten, door de SS tegen betaling zowel binnen als buiten Vught ter beschikking gesteld van allerlei ondernemingen, industrieen enz. : de SS als koppelbaas dus. Deze koppelbaas had bovendien schoon schip gemaakt met die kampbewoners, die ate oud of te jong waren om te werken en deze op transport gesteld — wij komen daar nog op terug. Het overgrote deel van de anderen arbeidde wel en men kan alleen zeggen, dat er nog meer, nog veel meer uit te halen geweest ware, indien men bijvoorbeeld inderdaad in Vught de diamantin­dustrie gevestigd had, waar sprake van was geweest en verder natuur­lijk, indien de onweerstaanbare drang tot vernietiging ook hen niet betrekkelijk spoedig het lot van de genoemde oudsten en jongsten had 1 A.v., p. 266. 2 Verslag van Dr. A. Lehmann (ongepubliceerd manu-script), p. 20. doen delen : ook hier zien wij weer, hoezeer deze boven alles voorrang had, en behield in een tijd, waarin Duitsland meer en meer alle krach­ ten voor het winnen van de oorlog nodig had. Als leider van de Vughtse Arbeitseinsatz noemt dr. Lehmann 'de zeer handige en dappere' Nederlander Map Rosenberg, belast met het verrichten van een `Sisyphusarbeid', nl. de indeling van de inensen, vooral de samenstelling van de z.g. Kommandos, buiten de eigenlijke kampindustrie werkzaam aan allerlei, vrijwel altoos zeer zware arbeid in de open lucht (opruimings-, transport-, bouwcommando's), meest onder Duitse bewaking. Nog erger echter, zegt dr. Lehmann, waren er de eigenlijke Aussenkonunandos aan toe, groepen, grote en kleine, die, doorgaans aan militaire objecten (tankvallen, vliegvelden) te werk gesteld, daar meestal niet alleen nog slechter verzorgd werden dan in het kamp zelf, maar bovendien daar helemaal geschciden leefden van hun vrouwen en vrienden. Van een Aussenkommando is er nogal wat materiaal bewaard, name­lijk van het kamp Moerdijk, waar tussen vijfhonderd en duizend Joden van maart 1943 afongeveer een halfjaar moesten arbeiden aan allerlei. De door de Duitse commandant Meyerhof daar aangestelde Joodse kampoudste, J. Rood, maakt melding van een achttal ondercom­mando's: Zwijndrecht, Barendrecht, Moerdijkbrug (`hier moesten stenen worden opgeruimd en andere schoonmaakwerkjes verricht worden; het was een zeer makkelijk commando, meer camouflage'), Willemstad (bij een kanaal werken met grint en cement), Dordrecht (bunkers), twee eigenlijke Moerdijkcommando's, in het dorp zelf en een Schneider-commando : kleermakerij voor `hoge' Duitsers ; een heel zwaar heette het strafcommando. Rood noemt het geheel in verge-liking met andere kampen `buitengewoon goed' en die relativering mag men wel in het oog houden wanneer men kennis neemt van de toch nog vele klachten over huisvesting, voeding, onzindelijkheid, ongedierte, mishandeling, vooral in de eerste tijd. Later liep het er ongetwijfeld allemaal veel beter en soepeler; uiteraard was het voor zeer velen daar afschuwelijk te vernemen, dat hun kinderen, en ook niet zelden hun vrouwen, uit Vught op transport gesteld waren ; zo iets verlieze men 66k niet uit_het oog. In het materiaal komt men nog andere buitencommando's tegen. Zo bijvoorbeeld dat van Venlo; op een vliegveld, een zo gevaarlijke aangelegenheid, dat men van `Ilimmelfahrtkomniando' sprak, waar een tweehonderd man eerst heen togen, gaandeweg uitgegroeid tot een ploeg van zevenhonderd. Ook bier bezitten wij het verslag van de kampoudste, F. Langstadt, die in het algemeen, alweer bemekkelijk, weinig klachten doet horen. Een enkele keer vinden wij in het mate­riaal de namen Arnhem en Amersfoort, veel konden wij daar niet mee beginnen. Evenmin als bij Westerbork zullen wij hier een uitvoerige behande­ling geven van de industrie, binnen het kamp uitgeoefend. De voor­naamste `takken' daarvan vormden de werkplaatsen van Philips, van de firma Escotex (confectie en bont), van de firma Menist (lompen­sorteerderijen) ; later kwam er een Zerlegebetrieb bij van vliegtuig­materiaal. De bewaard gebleven sterktestaten, zowel van de Joden in het eigenlijke concentratiekamp als van de opgeslotenen in het JDL, bieden wel enige indruk van de aantallen, vele honderden, hierin werkzaam; na het transport van Is november 1943 geven deze staten een duidelijker beeld, maar toen was het totaal aantal bewoners al beneden boo gedaald, om na het maart-transport van 1944 nog verder te zakken. Philips was niet alleen de grootste, maar ook de `veiligste' werkgever, die dus zijn personeel het langst wist te vrijwaren van transport, en trouwens ook het meest poogde te helpen. Escotex ver­leende een tijdlang bescherming aan een 1200 mannen en vrouwen; de machines waren vrijwel uitsluitend afkomstig van grote en kleine bedrijven, waarvan de eigenaars waren weggevoerd; Lehinann' zegt, dat deze firma zich volstrekt niet om haar werkvolk bekommerde, maar dat deze arbeid zeer in trek was, omdat de mannen en de vrou­wen er de hele dag samen bij konden zijn. De bontbewerking bereikte een dagproductie van ongeveer 40o bontvesten, terwijl de grootste Nederlandse particuliere onderneming niet meer haalde dan 25o per week; bovendien leverde Vught nog 25o bontmutsen per dag. Aldus een rapport uit die tijd, waarvan wij de cijfers natuurlijk niet konden controleren, maar dat onmiskenbaar de strekking had, de Duitsers ervan te overtuigen, dat wegvoering van deze arbeidskrachten niet in het belang van hun oorlogsindustrie was. Het mocht niet baten. Een voor een moesten de groepen werkencte Joden het kamp verlaten, hoe kriegswichtig ook hun arbeid mocht zijn; Philips bleef, als gezegd, het langst. Juist over deze groep bevat het materiaal nogal wat gegevens, wake de grondslag zouden kunnen vormen van een aparte studie, met belangwekkende groepspsychologische details. 1 Verslag p. 20. Voor een nader onderzoek blijve eveneens de vraag onbeantwoord naar de nauwkeurige aantallen Joden, door Vught heengespoeld naar Polen. Een berekening wijst uit, dat tot ongeveer i maart 1943, dus zowat de eerste zes weken, ruim 4100 mensen aankwamen, terwiji toen reeds een kleine 80o werden afgevoerd; volgens Lehmann 1 be­reikte het kamp op 8 mei zijn maximum met circa io 40o personen, waaronder 1876 kinderen onder 13 jaar; dezelfde schat het totaal door Vught heengetrokkenen op 12 000. Op bewaard gebleven sterkte­staten kunnen wij de opgetrcden fluctuaties over een lange tijd goed volgen; wij komen daar nog op terug. Wanncer wij thans de vraag pogen te beantwoorden naar het leven in Vught, naar de sfeer, de stemmingen in deze kleine, vluchtige ge­meenschap, dan mag men ook hier vaststellen, dat de alles beheersende factor het transport was. Het vond niet met de mechanische regel­maat plaats van de wekelijkse wegvoeringen uit Westerbork, maar was waarschijnlijk vrijwel even gevreesd. Vrijwel, herhalen wij ; enig verschil immers kan het gemaakt hebben dat men uit Vught niet in een trein met onbekende bestemming stapte maar zich naar Westerbork begaf; men kon zich dus vastklemmen aan de hoop, daar althans te mogen blijven. IJdele hoop — wezen wij thans; in bijna alle gevallen ging men inderdaad van Vught naar Westerbork en van Westerbork verder, vaak onmiddellijk. Wij menen goed te doen voor de behandeling dezer transporten eerst nog enkele opmerkingen over het Vughtse leven te maken. Wij vermeldden reeds, hoe in het hele materiaal de bewakers en bewaak­sters een veel grotere rol spelen dan in Westerbork, waar men ze vrij­wel niet tegenkomt. De plaatsing van Vught binnen de organisatie van het WVHA leidde ertoe, dat men begin 1943 uit reeds bestaande kampen (Mauthausen, Sachsenhausen) SS-personeel hierheen zond voor de binnenbewaking. Wij kennen een aantal van deze mensen in het algemeen heel goed; in vele kampverslagen zien wij hen optre­den, zeer verdorven lieden, bruut, onbekwaam, wreed, lomp ; wij wezen er al op dat David Koker, als vrijwel enige, zijn best doet, van tijd tot tijd ook iets goeds van hen te zeggen, met een bijna kramp­achtige, fanatieke aandacht voor elk menselijk trekje. De comman­danten waren navenant, deze Chmielewski en Griinewald hidden er afschuwelijk huis. Van vele kanten komen meldingen van mishande- 1 Verslag p. 5. lingen ; wij laten de vreselijke bijzonderheden liever achterwege, om melding te maken van twee gevallen. Het eerste verhaald door een overlevende (een getuigenis, door anderen bevestigd): Wanneer ik niet bij Menist werkte, dan moest ik in het buiten­commando, o.a. het kampterrein en de lagerstraat met dennetakken schoonvegen. Hiervoor werden 200 joodse Schutzhaftlinge en 20 van ons uitgezocht. Bij dit werk brak mijn tak en ik dorst geen nieuwe vragen. Dit werd echter door een SS-post opgemerkt, die mij een boom injoeg en een hond achter mij aanstuurde. Ik liet mij op de hond vallen. Daarna moest ik sport maken. Vervolgens vroeg hij of ik honger had, waarop ik ontkennend antwoordde. Het gaf nets, ik moest mijn ogen sluiten, de mond openen en een levende kikker op­eten, die hij gevangen had. Maar ik heb hem toch niet opgegeten. Ik ben toen ontzettend geslagen, zodat ik tussen twee mannen in naar het kamp teruggebracht ben. 's Middags ging het weer een beetje, maar toen mocht ik thuisblijven. Met een stok met punten erin moesten wij in het kamp alle papiertjes opprikken. Die dag zijn er in het buiten-commando ook nog twee joden doodgeschoten, nl. de 65-jarige Israel uit Den Haag. Hij stond z.g. buiten de zone, maar dat was niet waar, daar ik vlak bij hem stond. De SS-er ging nl. vooruit en hierdoor kwam hij buiten de zone te staan. Er werden drie schoten op hem gelost, die de dood ten gevolge hadden. De andere persoon kwam al werkende binnen de io meter van de draad, hetgeen ver­boden was. Zonder te waarschuwen is hij doodgeschoten.' Vervolgens het andere geval, door Lehmann aan de vergetelheid ontrukt : 'De Hollandse bokskampioen Benni Brill, die blokoudste was, is de enige man, die ik gedurende 2 2 jaar in concentratiekampen gezien of van wie ik gehoord heb, die het gewaagd heeft, de uit­voering van een formed bevel van de SS te weigeren, jawel, glad, zonder enige aarzeling te weigeren. In het bijzijn van de hele Kom­mandanturstab en van alle voor het appel aangetreden mannen. Dat was het bevel, een bullepees te nemen, om aan gevangenen de ransel­straf te voltrekken'. Een afschuwelijk soort mishandelingen vormden de hondenbeten. In zeer veel getuigenissen vinden wij ze vermeld, met vaak weerzin­wekkende details. Laat ons in dit zwart in zwart gehouden tafereel even een lichtere toets aanbrengen; een kampbewoner (in bevoor­rechte positie) schrijft: 'In Gilze-Rijen hadden wij enkele honden en daarmee hebben wij nog iets grappigs beleefd. De Luftwaffe had name- lijk twee hazen geschoten en bracht die bij ons om te laten braden. Wij hebben toen twee honden gebraden en aan hen gegeven, terwijl wijzelf de hazen hebben opgepeuzeld ! De volgende dag was het oor­ deel van de Duitsers : 'Het smaakte prima lekker ! !" Een apart hoofdstuk vormen de bewaaksters van Vught. Ook hier poogt Koker te redden wat er te redden valt, maar het materiaal, zoals dat in na-oorlogse irocessen is gebruikt, geeft wel een heel triest beeld. Zelfs Koker speelt het niet klaar; hij vermeldt haar schelden, maar toch . . . `Ze zien er uit als de werksters, die vroeger na vieren de school kwamen schoonmaken.' Anderen verhalen van mishande­lingen, van gemeenheid, spreken van furies, hyena's, feeksen, helle­vegen, duivelinnen, wat ze onder deze omstandigheden voor de aan haar overgeleverde gevangenen maar al te vaak waren. Voor de schildering van de sfeer in Vught zijn wij in wel zeer hoge mate aangewezen op persoonlijke getuigenissen, waarvan wij al een enkel voorbeeld hebben genoemd. Het best kunnen wij de korte, zeer summiere en beheerste inleiding van dr. Lehmann laten vooropgaan, die spreekt van `rneestal zorgen en heel diep verdriet en menigmaal ook een beetje vreugde'. Hij herinnert eraan, dat het kampleven uiter­aard iedere bewoner in voortdurende spanning hield en dat ieder naar zijn gestel en aanleg dit leven ondervond en onderging als zwaar, als nauwelijks draaglijk of als ondraaglijk lijden. Nooit echter zullen buitenstaanders ten yolk het leed kunnen begrijpen, dat alleen reeds door het gevoel van vernedering en uitgestoten zijn, door het verlies van bewegingsvrijheid en van het gevoel van veiligheid ontstaat. Waarbij nog de zorg, ja, angst om het lot van de familicleden in andere kampen komt.' Alles hierna is detail. Op een enkel ondergeschikt punt valt soms enige vergelijking met Westerbork te maken, al is men hier wel erg afhankelijk van subjectieve oordeelvellingen, zoals die van een jonge vrouw, die zich in Westerbork meer vernederd voelde doordat, juist terwijl ze zich aan het verkleden was, een vreemde man binnenkwam, die zijn vrouw wilde opzoeken, dan in Vught door het feit, dat ze daar een nummer had. Het heet in meer dan een getuigenis, dat men in Vught rustiger leefde wegens de illusie, dat men er blijven zou, terwijl men in Westerbork steeds opnieuw de wegvoeringen voor ogen had. Wij zeiden reeds : men zag er de trein niet .. . Normaal' zouden wij willen noemen de ook in Vught zich open­barende spanningen, zich op allerlei wijzen ontladend. Wij laten hier details achterwege, al vermelden wij gaarne, dat de beruchte Duits-Nederlandse tegenstellingen onder de Joden van Westerbork zich in Vught in geringere mate moeten hebben voorgedaan — en dat, terwijl in de topleiding van Vught ook een aantal Duitsers de boventoon voerden. Ontbroken hebben ze echter niet en het is alweer dr. Leh­mann, die zijn best gedaan heeft, ze te verminderen; hij erkent, dat ze hem veel zorgen bereid hebben. Uit een aantal beschrijvingen komt ons tegemoet de indruk van een grote eentonigheid, van een saai, doods, monotoon verloop van de dagen, met kleine onderbrekingen, soms van opwekkende, soms, meestal dan, van drukkende aard. Men zette zich daarover heen, men leefde voort, men zocht soelaas, men verzonk in moedeloosheid, men (een heel enkele 'men') trachtte te ontvluchten, men . . . Wie kan al deze reacties vangen binnen een niet al te uitvoerige samenvatting ? Wij sprokkelen daarom maar wat; vooral David Kokerl is de onuit­puttelijke bron voor al deze nauwelijks grijpbare dingen. Al dadelijk bij hem de opgetekende galgenhumor Mat is eens maar nooit weer.' `Als het U niet bevalt, dan gaat U maar naar huis.' "s Avonds laat iemand: `Heerlijk, Vrijdag over een week'. Iemand: Wat dan ?' 'Dan krijgen we koolsoep.' Enzovoorts. Enzovoorts). Ergens `verborgen' bij hem : `. . . gehuisvest in onze sullen, waar het smerig is, lawaaiig en onvriendelijk. En waar men 's avonds van louter doelloosheid maar op zijn bed kruipt. Daar maken wij dan maar een beetje pret (zo een verdriet hebben wij) of zingen een lied (Wijze : Ouwe Taaie): Er was eens een Jehoede, die woonde in een kamp, die had er aggenebiesj zo een sof, zo een sof. Hij woonde in een Saustall, driehoog in zijn blok en de wacht die schoot hem door zijn kop. Blinde Maupie we zijn nog niet verloren, blinde Maupie we gaan weer gauw naar huis. De kalkput werd al voller, de Joden raakten op. De oorlog was nog alsmaar niet voorbij, niet voorbij. De rook die steeg al hoger, al hoger boven 't bos En de wacht die schoot er maar op los. 1 David Koker, Dagboek, p. 5, 86, 253-54. Blinde Maupie we zijn nog niet verloren, blinde Maupie we gaan weer gauw naar huis. Zo een pleizier hebben wij tegenwoordig.' En dan leest David Koker maar weer eens Rae.' Of dicht zelf, brokstukken van verzen vaak: `En misschien is dit een einde voor een sonnet: 1k weet wel dat ik altijd heugenis aan wat mij lief en teer was blijf bewaren, misschien vergoedt mij ook een tal van jaren deze vernedering en dit gemis toch heb ik hier voor altijd wel ervaren hoe ziekelijk en armelijk het leven is.' Niet altijd blijven het brokstukken. Als in juli 1943 de kampbewo­ners streeppakjes aankrijgen (en daarbij hun eigen bezittingen op nim­mer weerziens moeten inleveren), vervolgens opgenaaide nummers moeten dragen, noteert Koker weer het een en ander: `Een beetje vreemd. Als zieken die voor het eerst op zijn . . . Toen ik eruit kwam werd ik duizelig van de strepen . . . Op een avond zijn wij straatarm geworden'. En dan laat hij volgen :2 `Zo schrijfik voor mijn scheemrend raam gezeten 't Vers dat mijn nutteloze dag besluit. De wind werpt harde ronde droppels tegen de trommelvliezen van de vensterruit. Mijn zin is dun en droef als het geluid van vlagen rukwind en van klaterregen en mijn gedicht ? God weet wat het beduidt — De diepste dingen worden toch verzwegen. En toch : misschien is het de tederheid, waarmee ik of en toe een vers verbeid, die mij verhindert hier totaal to stikken. 1k hoor het water door de goten snikken en schrijf het vers, dat in de stilte schreit de tranen van mijn zwakke ogenblikken.' 1 Dagboek, p. S t. 2 Dagboek, p. 198-200. Afleiding ? Ook in Vught bestond ze. Ze kwam van buiten af, men schiep haar van binnen uit, net als in Westerbork. Van buiten of waren natuurlijk bijzonder belangrijk de tekenen van medeleven, afkomstig van vrienden en betrekkingen in vrijheid, met wie men, na de op­heffmg van het schrijfverbod half februari, van in het Duits gestelde briefformulieren enig contact poogde te onderhouden, soms met, soms zonder succes ; bij dat laatste denken wij aan de zending uitgaande post, die volledig door de toezichthoudende `Oberhauptscharfiihrer'ver­scheurd was : 1 `Wij hadden te veel om eten gevraagd. Daarmee de goede naam van het hotel belasterd. Veel mensen weten het gelukkig niet'. Naast deze post natuurlijk de pakketten ; met Kerstmis 1943 voor de Joden in Vught als enige maal vanwege het Nederlandse Rode Kruis zulk een onwaardeerlijk geschenk (de commandant had de over­handiging van andere Rode-Kruis-zendingen aan Joden verboden). Wat de pakketten van de hierboven aangeduide vrienden en betrekkin­gen voor deze opgeslotenen betekenden, in stoffelijk zowel als in geeste­lijk opzicht, kan de lezer zich wel zonder nadere toelichting voorstellen. Een ander soort afleiding van buiten af was doorgaans minder op­vrolijkend : he- bezoek van hoge Duitse dignitarissen. Lehmann 2 her­innert eraan, dat Vught in voortdurend contact stond met de buiten­wereld, alleen al wegens zijn karakter van arbeidskamp ; derhalve werd het onophoudelijk bezocht en gecontroleerd. Voor de opge­slotenen uiteraard een last te meer, maar niet alleen een last; bij de komst van zulk een Zeer Grote diende alles in de puntjes eruit te zien en dat betekende niet alleen zindelijker, maar ook frisser, ja, meer leefbaar, wat — Lehmann merkt ook dit op — men pas later in de troos­teloze Poolse kampen op waarde leerde schatten. Zo verscheen een­maal Himmler met een grote staf; men kon merken, dat hij in aantocht was, doordat alle timmerwerkplaatsen zich plotseling, met uitsluiting van al het andere, concentreren moesten op de vervaardiging van een groot aantal_ lijsten voor de in massa opgehangen portretten van deze Reichsfiihrer-SS. Bij dit bezoek plaatstLehmann een anecdote welke ech­ter — terecht, naar is gebleken — door de daarin optredende Joodse vrouw verhaald wordt met een andere diabolus ex machina als tegenspeler. . . Op een goede dag kwam Rauter en ineens stond hij naast mij. 1k viel hem natuurlijk op, omdat ik zo blond ben. `Hoe lang werkt u hier al ?' 1 David Koker, Dagboek, p. 44. 2 Verslag, p. 9. 1k mocht niet opkijken volgens de Duitse discipline, maar was in­wendig heel erg verbaasd. `Zeven maanden'. le zit zeker wegens judelibegiinstigung?' zei hij, niet onvriendelijk. Welneen, ik ben zelf een Jodin!! !' Rauter wist niet hoe vlug hij moest wegkomen, het was cen onver­geeflijke blunder voor hem, want ik had notabene een grote ster op ook! Hij zei niets, was stomverbaasd en beende haastig weg !' Dit alles was, zo men wil, afleiding, maar dan inderdaad van buiten af. En van binnen uit ? Lehmann gewaagt ergens van 'de gelukkige dagen' in Vught. Wat waren dat Welnu, de reeks, de maar al te korte reeks van zondagen, waarop de mannen op bezoek mochten gaan bij hun gezinnen in de andere `blokken' en daar aan tafels met kleedjes en bloemen versierd (de hemel weet hoe), koffie met koek (de hemel weet waarvandaan) kregen. Wanneer het afscheidssignaal weerklonk, hielden velen zich doof en het kostte de OD eindeloze moeite, de mensen in hun `blokken' terug te voeren. 'Maar de SS wist ook, dat deze bezoeken voor onze mensen zo eindeloos veel betekenden ; ze gebruikte dat als drukmiddel en dreigde bij elke nog zo kleine aan­leiding ermee, het volgende bezoek te laten uitvallen.'' Steeds vaker gebeurde dit en tenslotte was het afgelopen. Ook hier pogingen tot godsdienstoefeningen. Op Paasavond gaf Naomi Kohn voor een zevenhonderd vrouwen de seider : 'De Joodse Raad had een stuk matzes verzorgd. Er was een heel plechtige stem­ming in de barak. Het was iets phantastisch. We hadden twee tafels neergezet en op al die bedden in de rondte, een hoog, twee hoog en drie hoog, zaten de vrouwen. Het was zeer indrukwekkend. Later hoorde ik, dat mijn vader in het mannenkamp hetzelfde had gedaan.' Wij vonden ergens 2 de vermelding, dat een Scharfiihrer de gehele dienst, een sigaretje rokcnd, bijwoonde, terwijl hij zich elk afgerond stuk liet vertalen : `Hij accepteerde zelfs een stuk van cen matze, dat men hem aanbood en dat hij later met smaak zat op te knabbelcn, of­schoon het afschuwelijk oudbakken was'. Hier en daar vinden wij roerende bijzonderheden omtrent andere Joodse feestdagcn. Was hierboven sprake van een Duitse bezoeker, enige rijen van hen waren soms aanwezig bij andere gelegenheden. Ook hier kwam een 1 Verslag Lehmann, p. 14. 2 Vught, Poort van de He!! Oorlogsherinneringen van een Jood (Hilversum, 1945), p. 49-50. orkest tot stand; de Joodse Raad verzorgde de ontbrekende instru­menten, ook een piano en een vleugel. Een zegsman prijst dit orkest als 'in zijn genre veel en veel beter dan het Westerborkse Symphonie­orkest' ; merkwaardig genoeg heet het dat hier juist weer muziek van Joden verboden werd, die, men weet het, in Amsterdam Alien werd toegestaan. Helaas, zegt Lehmann, riep de kampoudste (Siisskind) ook hier een cabaret in het leven, waarvoor de SS een hole barak liet in­richten, door Joodse decorateurs artistiek versierd en met een toneel. `Zo in de stijl van : het grootste en modernste cabaret van Europa.' Avond aan avond 30o bezoekers, waaronder, als gezegd, de bewakers; zo Ion men een avond uit'. Ook hier konden mannen en vrouwen elkaar op deze wijze ontmoeten. Een enkel programma is ons over­geleverd; het had uit Westerbork kunnen zijn. In het dagboek van. Koker, die er zelf in is opgetreden, vinden wij tekenende bijzonder­heden, vooral over de reacties van de zaal. Het einde kwam vrij abrupt; reeds was de gala-premiere van een fraai nieuw programma aangekon­digd, de plaatsen (f 2,50 per stuk) waren, lang van tevoren trouwens, uitverkocht en precies 24 uur ervciOr verdween het volledige kamp­orkest, zonder instrumenten, naar Westerbork. En zonder de recette. Wij zouden over deze en andere bijzonderheden, het kampleven betreffend, nog wel wat meer kunnen uitweiden, maar keren nu terug tot wat men de bitterste realiteit daarin moet noemen, de steeds terug­kerende, nimmer ophoudende, transporten. Wij corrigeren : eenmaal ophoudende natuurlijk, namelijk toen de laatste Jood getransporteerd was. Vught was — of heette — een werkkamp. Dat stelde de Duitse be-waking voor de vraag, wat te doen met hen die niet werkten, met de zieken, met de ouden van dagen in de eerste plaats en vervolgens met de kinderen. Zij loste die vraag op met hen weg te zenden. Reeds op 28 januari 1943 vertrok het eerste transport van 436 personen naar Westerbork — en vandaar vrijwel onmiddellijk naar. Polen. Op 20 februari 179; in beide transporten tachtigjarigen ! Op 8 mei weer ouden van dagen en families met meer dan vier kinderen. Niet zelden vertrokken deze transporten onder de erbarmelijkste omstandigheden, in afschuwelijk weer urenlang wachtend en tenslotte voortgedreven met slaag. Het laatstgenoemde transport, dat van 8 mei, had als Joel om de in het voorjaar sterk toegenomen kampbevolking in te krim­pen : de sterktestaat van 7 mei vermeldt nog 8684 Joden in het JDL, die van een week later 7874, een verschil van ruim Soo. Nu wij toch met deze sterktestaten werken, nemen wij die van 4 en juni ter hand. De eerste komt tot een totaal van 7088: 2451 man­nen, 3181 vrouwen, 1456 kinderen onder 16 jaar; de tweede tot 4158: 2075 mannen (verschil 376), 1893 vrouwen (verschil 1288), 190 kinderen (verschil 1266). Wij moeten op de tragedie, in deze cijfers onthuld, hier nader ingaan : de kindermoord van Vught. Kindermoord : hij was eigenlijk al in de voorafgaande maanden in­geleid en werd a.h.w. bekroond met de in juni afsluitende transporten. Reeds na de instelling van het kamp was vanwege de Joodse Raad tot de Duitse autoriteiten de vraag gericht, of de naar Vught vervoerde kinderen daar mochten blijven. Hierop werd bevestigend geantwoord. Het valt inoeilijk, hierop niet te zeggen : men was dus gewaarschuwd. Verwend zouden ze in Vught natuurlijk niet worden, al hebben de vaders en moeders, geholpen door de Joodse Raad en door enkele flinke mensen in Vught zelf, het uiterste daartoe beproefd. De be­waarde rapporten en andere gegevens lichten ons in over het onder­wijs in Vught, over het jeugdwerk. Wij lezen o.a.: `Onontbeerlijk is het geleide bezighouden in de open lucht', met aller]ei hiervoor uit­gewerkte voorstellen. Geven wij het woord aan Kokerl : Vandaag iets verschrikkelijks, wat mij zeer gedeprimeerd heeft. De mannen moesten het prikkeldraad afbreken. Om daarvan of to zijn ging ik naar de kinderen. Die hadden een matinee. Buitengewoon aardig inge­richt alles. Amphitheatersgewijs opgebouwd. Een ontroerend gezicht. De kinderen met de handen in de schoot. En de ogen heel stil en aan­dachtig, zoals je dat vaak op foto's in de krant zag. Konferencier, poppekast. Het meisje met het grijze petje kwam binnen. Weer weg. Even later appel. De kinderen naar buiten. In rijen van 5, zo smal die rijen. En zo hebben ze, op 5 minuten na, 2 uur gestaan, anders nooit appel. Het is ongehoorder gevangen kinderen militair te drillen dan ze te mishandelen. Toen ik vanmiddag die kinderen zag staan, zo lang, zo lang, op hun bedorven feestmiddag, waarmee ze zich heel blij gemaakt hadden, toen zag ik voor het eerst wat andere mensen al zo lang beweren te zien, hoe ver wij gekomen zijn . . Koker had toen al heel wat gezien en moeten zien, wat voor nie­mand in Vught verborgen was : de toestand van de zieke kinderen in Vught. Aan de kroongetuige in dezen, prof. dr. S. van Creveld, 2 dan- 1 David Koker, Dagboek, p. 7o. 2 S. van Creveld; Eerste les, gegeven bij de hervatting zijner colleges aan de Gemeentelijke Universiteit op 18 September 1 945. ken wij hierover waardevolle inlichtingen. In april 1943 vernam hij van verschillende zijden, dat in het kamp kinderen stierven. Via de heer Bluth deed hij de eerste poging, daarheen te gaan, maar de Duitse kamparts Mayer reageerde daarop met : 'En Jude, and ein Hol­kinder dazu, kommt iiberhaupt nicht in Frage% de tweede, nu via de joodse Raad ondernomen bij kampcommandant Chmielewski, had in zoverre succes, dat hij tussen 4 mei en 2 juni tienmaal het kamp bezoeken kon. Hier trof hij onbeschrijflijke toestanden aan; voeding, verzorging, hygiene, de levensomstandigheden in het algemeen van de kinderen en van de jongsten in het bijzonder lieten welhaast alles te wensen over. De verregaande onverschilligheid van de Duitse kamp­leiding werkte nog noodlottiger dan haar diefachtigheid (alles wat Amsterdam zond aan voedingsmiddelen en medicamenten, werd door haar 'in beslag genomen'). `Zuigelingen kregen vaak helemaal geen melk, soms zure' ; het drinkwater, door de kampleiding als `uitstekend' geprezen, bleek na een onderzoek door de Amsterdamse GGD zeer slecht, de smerigheid in de barakken tartte ondanks de toewijding van een aantal flinke vrouwen alle beschrijving. Kleuters met de meest uiteenlopende infectieziekten lagen door elkaar, alleen had men de roodvonkpatientjes door een smerig gordijn `geisoleerd'. Op geen enkele zaal een wasgelegenheid. 'In twee hokken met een aantal kleine wc's word tevens het eten gekookt, ongewassen luiers gedroogd en kinderlijkjes bewaard'. Uit een na-oorlogs college van prof. Van Cre­veld : `Beseft u eens, wat het zeggen wil, wanneer doodzieke, uitge­teerde zuigelingen of oudere kinderen direct bij elkaar liggen op een matras zonder lakens, zonder luier, bijna zonder andere kleding, om­geven door honderden vliegen, die zich bij voorkeur verzadigden aan de stinkende afscheiding uit news en oren, en aan de ontlasting. Van­daar kwamen de vliegen weer terecht bij de melk — indien aanwezig — en bij ander voedsel, waarmee de vicieuze cirkel gesloten was'. Wij zeggen hier maar enzovoorts, de lezer, misschien ten over­vloede, er op wijzend, dat wij waarlijk niet het gruwelijkste hebben aangehaald — van de stervende kinderen hebben wij maar niet ge­sproken. Men zou hierop willen laten volgen : gelukkig heeft het kor­date optreden van de aangehaalde hoogleraar verbetering in deze toe­standen gebracht. Dat is ook zo, maar dit feit wordt volledig over­schaduwd door een ander, namelijk dat deze kinderen, de zieke zowel als de gezonde, onmiddellijk daarna in een klap naar Sobibor gevoerd zijn en daar vernietigd. Misschien moeten wij de wanhopige poging aan de vergetelheid onttrekken, om dit te voorkomen. Begin juni 1943 kwam het bevel, dat alle kinderen op transport moesten naar 'speciale kinderkampen in Holland', waar de moeders zelfs korte tijd heen konden, `om zich van de goede verzorging hunner kinderen te overtuigen'. Dit be­schouwde de Joodse kampleiding natuurlijk als een leugen en zij deed het tegenvoorstel, voor deze kinderen op korte afstand van het hoofd­kamp een bijzonder kamp te bouwen. Hiernaar scheen de kampcom­mandant Chmielewski oren te hebben. Prof. Van Creveld kreeg zelfs het verzoek, een schema op te maken voor hun huisvesting (dit is be­waard gebleven) en had op 5 juni een onderhoud met de Amster­damse gemeente-architect ir. Hulshof over de inrichting van deze barakken als ziekenhuis; er werd zelfs enig contact gelegd met een Amersfoortse firma, die ze spoedig leveren kon. Op 6 juni ontving hij echter van de voorzitter van de Joodse Raad de mededeling, dat 'op hoog bevel' alle kinderen van o tot 16 jaar weg moesten. Dat was op zondag 6 en maandag 7 juni, `natuurlijk' — zeggen wij — Joodse feest­dagen (prof. Van Creveld had hiervoor nog het plan voor een aantal geschenkjes uitgewerkt). Op 5 juni had de Joodse kampleiding dit bevel in Vught bekend gemaakt. Bij kinderen van o tot 3 jaar mochten de moeders mee, van 4 tot 16 een van de ouders ; wie daarvan in de industrie werkte, moest blijven, werkten beide ouders in dezc industrie, dan mocht er een mee; werkten zij daar niet in, dan mochten ze beiden mee. Een goring aantal vrijstellingen werd verleend (vooral voor personen in afstammings­onderzoek). Nog steeds bestond er, volgens de Joodse kampleiding, `goede hoop, dat de kinderen hier te lande ondergebracht zullen worden', maar zij schreef alvast een kamprouw uit voor acht dagen. Dr. Lehmann deed nog pogingen de aan de Moerdijk arbeidende vaders naar Vught te krijgen; tevergeefs. Deze mensen hadden iets van de voorgenomen wegvoering bij geruchte vernomen, maar toen men hoorde dat het een loos alarm was, 'van vreugde een cabaret ge­houden' ; spoedig volgde de verpletterende zekerheid. Bij het vertrek, aldus een ooggetuige, stonden SS-ers te lachen, als . ze tenminste niet sloegen; zij maakten foto's en films, terwijl zij hun honden gereed hielden om de orde te bewaren. Er viel natuurlijk wel wat te foto­graferen ; zo moest ook het enige in Vught geboren kind weg, vijf dagen oud (geboortegewicht 135o gram), verpakt in een reismandje; de kleine lijders aan longontsteking met temperaturen boven 40 0 moes- ten 'inedizinisch verpackt' de reis aanvaarden. Geen al te lange : reeds op 8 juni zond men allen door naar Sobibor, het vernietigingskamp. Geven wij een niet-Joodse ooggetuige het woord, die van het straf­kamp uit stond toe te kijken : `Mijn impressie in het Haftlingekamp blijft: dat was een van de zeer zeldzame momenten tijdens welke het gehele kamp een was en waarin het -latente anti-semitisme bij velen plaats maakte voor nrenselijk mededogen en roerende hulpvaardig­heid. Zelfs suspecte figuren als A, blokoudste, schijnen door de draad geklommen te zijn, om stukken koek lit te delen. Iedereen gaf brood, boter, chocola en wat hij verder nog kon weggeven : aan de achter­kant van het Revier was een permanente uitdeling. Niemand wist precies wat deze kleine dreumessen te wachten stond, maar er was een algemeen gevoel van mededogen en ontzetting . . . men realiseert zich hun niet te beschrijven barbarisme nog het duidelijkst wanneer men zijn baby of de kleuter van een ander beziet en dan bedenkt, dat der­gelijke ontroerende wezens als ongedierte zijn vergast.' Het duurde lange tijd voordat men in Vught weer lachen hoorde, zegt dr. Lehmann. Het protocol van de vergadering van de Vughtse Joodse Raad van 21 juni vermeldt echter : 'De elke avond plaats­vindende cabaret-voorstellingen genieten grote bijval en zijn ook door de commandant goedgekeurd'. Wij zouden aan het verloop van de sterktestaten ons verh4 verder kunnen ophangen. Op 25 juni zijn er in het JDL 4276 Joden, daarnaast 95 Haftlinge, dit laatste cijfer stijgt op 2 j ul i tot 153 ; op 9 juli 2778 en 'is; het laatste cijfer weer op io september 262 en op 17 september 292, maar tussen die twee data valt het JDL van 2707 op 2084 en een week later op 1724. Op Is okto­ber 1770 en 366, op 22 oktober 1496 en 36o. Op 12 november 1492 en 391, op 19 november 677 en 39; dit dus een wel heel groot ver­schiJ. : van 1167 mensen. Bij dat laatste willen wij even stilstaan. Het is immers het transport van 15 november dat deze vermindering veroorzaakt heeft, een trans­port, dat door toedoen van de nieuw opgetreden commandant Griine­wald, opvolger van Chmielewski, onder nog ellendiger omstandig­heden Vught verliet dan welk voorafgaand ook. Eerst werden de on­gelukkigen van letterlijk alles beroofd, de vrouwen bijvoorbeeld moesten zich volkomen naakt uitkleden, onder toezicht van een paar van de ergste Nederlandse bewaaksters, die haar na betasting toe­brulden 'op te donderen' en in de stromende regen zeer dunne kleding (half november!) aan te trekken, daarna werden ze toch nog gefouil-leerd. Aileen in een jurk, met klompen, zonder ondergoed, gingen zij de veewagens in, vrijwel zonder stro. 'De vrouwen werden zelfs de bustehouders afgerukt', aldus een achtergebleven getuige, die aan Het Parooll een bericht hierover deed toekomen, dat eindigt met de woor­den : 'Het 'is onbegrijpelijk dat Nederlands spoorwegpersoneel aan zo iets meewerkt'. Dit transport, vooral uit Escotex-werkers bestaande, kwam blijkens een in Vught ontvangen telegram op 18 november om een uur in Auschwitz aan; twee mannen waren onderweg ontvlucht. Een op de twintig aldus weggev' oerden heeft Nederland teruggezien. Er waren toen in Vught nog een boo mensen over, waaronder zo­waar nog 17 kinderen. De hele kamporganisatie werd practisch ont­bonden, zeer veel was voortaan verboden, alleen bleef dr. Lehmann voorlopig kampoudste. Op 16 januari 1944, de eerste `verjaardag' van Vught als kamp, riep hij nog een keer alle mannen in zijn barak samen; van de met hem destijds daar aangekomenen waren er nog 14 over. Hij hield een toespraak tot hen en schilderde de gebeurtenissen van de afgelopen twaalf maanden. Spoedig echter zou ook zijn dag komen: op 20 maart 1944 moest hij vertrekken. Hij was een van de weinigen in dit transport van mannen, die van hun gezin afscheid konden nemen. `Ik heb mijn vrouw en mijn kinderen niet meer weergezien', voegt hij daaraan toe. De sterktestaat van 24 maart 1944 geeft op voor het JDL 387 per­sonen (Do mannen, 36o vrouwen, 17 kinderen), verder 22 Hiifilinge. Een aantal reeds vertrokkenen kwam daarna weer voor Philips terug; soms gingen daarvan weer weg, kwamen ook weer in het kamp terug, enzovoorts, enzovoorts. Wij geloven, dat wij een gedetailleerde be­schrijving hiervan achterwege mogen laten. Ook voor deze Philips­rest brak de vertrekdag aan, de dag dus, waarop wij de geschiedenis van het JDL Vught mogen afsluiten. Ook dit transport was uiteraard een heel triestige zaak. Prof. Cleveringa, toen in het kamp opgesloten, schrijft ervan : 'De Joden werden toen als vee bij elkaar gedreven, moesten uren blijven staan en waren nauwelijks gekleed. Onder hen bevonden zich zieken en invaliden. Ik zag, dat enkelen van hen wat gras plukten, wat hun later weer werd afgenomen. Ze werden honds behandeld.' Dit op 2 juni uit Vught weggevoerd transport bestond uit 90 man­nen, 389 vrouwen en 17 kinderen. Men heeft hun lotgevallen nage- 1 Het Parool, pc) januari 1 944• gaan en het is gebleken, dat zij op grond van hun Philips-etiket een zeer uitzonderlijke behandeling genoten hebben : men zond hen niet naar de gaskamer. Van een groot aantal hunner en verder van de anderen, van de vele, vele duizenden, door Vught heen naar Polen gezondenen kan men echter alleen maar vermelden, dat men hen, met enkele uit­zonderingen, als alle Joden in koelen bloede, met voorbedachten rade daarginds heeft vermoord. Requiescant. HOOFDSTUK VIII MOORD Reis Op het eerder gegeven citaat van Herzberg waar doze het vertrek van de trein uit Westerbork beschrijft, laat hij een kort zinnetje volgen: Wat er dan in de wagens gebeurt, dat weten we niet meer.' Dat is voor de latere geschiedschrijver niet waar en het was dit voor enkele kampingezetenen van toen evenmin. Veel wisten zij niet, maar toch wel iets. Zij beschikten dan niet over de relazen van de uit het Oosten teruggekomenen, maar zij hadden hun eigen wegen gezocht om een tipje van de sluier op te heffen — maar al te begrijpclijk. Zo had een kampbewoner, belast met de medische verzorging van alle in- en uit­gaande transporten, opgemerkt dat het eerste halfjaar der deportatie steeds dezelfde trein op Auschwitz reed en in een van de coupe's een schuilplaats gemaakt voor het deponeren van briefjes. De originelen zond hij steeds aan de afgesproken adressen, maar niet dan nadat hij copieen ervan het kamp had uitgesmokkeld. Zo beschikken wij dank zij de vindingrijkheid van deze Westerborker over de inhoud van enkele briefjes uit december 1942. Een andere had met zijn wegge­zonden broeder afgesproken, dat deze, op 6 april 1943 gedeportcerd, een reisbeschrijving aan de onderkant van zijn wagen zou bevestigen. Ook de inhoud van dit stuk is overgeleverd. De eerste groep geeft een vrij nauwkeurige indruk van de in Duits­land afgelegde weg; aangezien de reis toen nog in personenwagens plaats vond, geeft zij uiteraard een opgewekter beeld dan de reisbe­schrijving uit april, die aldus aanheft : `Eerste dag van de reis was al verschrikkelijk, de wagon was tjokvol en wanneer iemand van de we wilde gebruik maken, moest hij over anderen heenklimmen. Vooral voor de zieken is het enorm lastig, zij moeten steeds in en uit de bedden geholpen worden. De stemming is nu al vreselijk, iedereen kijft en maakt ruzie. Wanneer de deur dicht is, stinkt het ontzettend en het is erg benauwd. Is de deur open, dan tocht het vreselijk. We zitten in het pikdonker, 's nachts is het niet uit te houden van de kou en het is een ontzcttende nacht . . . 's Morgens wordt er door de groenen ge­vraagd of er soms nog Joden verrekt zijn. Indcrdaad zijn twee Joden door kou en ellende gestorven. Ze worden in de bagageruimte ge­plaatst.' Drie dagen en twee nachten duurdc de reis. Met aan het eind de verschrikkelijke dood, die wij, thans, kennen. Requiescaiit. Wat weten we eigenlijk van deze tienduizenden tijdens hun `ver- voer' Het aantal getuigenissen is eenvoudig belachelijk gering. Zou­den er meer geweest zijn als de Joodse vrouw, die bij de grensover­schrijding het gevoel kreeg : 'Nu zijn we van Nederlandse bodem af, nu is er geen redding meer' Een ander schrijft : 'Door enkele geestige opmerkingen van een rasechte Amsterdammer was er al spoedig een goede stemming, maar naarmate de grens naderde, werden de mensen stir. Een arts : `11( heb een verschrikkelijk weemoedige reis gehad, mijn schoonouders zaten in dezelfde wagon. Het was zo gek : ik vond het voor mij en mijn vrouw niet zo erg, maar voor die oude mensen vond ik het vreselijk en zoals ik over hen vertel, geldt het voor tienduizend anderen ! Deze mensen, die hun hele leven hard hadden gewerkt, die wat men noemt oppassend waren geweest, werden nu als dom vee weggesleept naar een duister hoekje.' En : `Voor vele mensen was het natuurlijk ook een vervelende sensatie, dat ze vegetatieve functies in het bijzijn van anderen moesten verrichten en ze schaamden zich ervoor. Toen was er nog schaamtegevoel, iets dat later geheel ver­loren ging. leder was bang en wou er toch niet voor uitkomen.' En toch : `Ik ben stom verbaasd geweest over het optiniisme van de men­sen ; hoe moeilijker de situatie was, des te optimistischer waren ze. Men was toch wel steeds in de verwachting dat het niet zo erg lang meer zou Buren.' Dat was september 1943. Een berichtgeefster meldt dat er zulk een `uitstekend humeur' heerste, dat er de avond van de eerste dag in haar wagon een 'cabaret' werd georganiseerd . . . 'Uri lied zal me altijd bijblijven, dat bij het schemerlicht van het op de grond geplaatste waxinelichtje door een meisje van zestien jaar werd gezongen, nl. 'Nederland'? Van een reis vernemen wij, dat een kapper de mannen schoor, niet zonder protest, omdat het zijn vrije dinsdagmiddag was; een leraar hield `een boeiende voordracht over het Zionisme, waardoor het reis­doel geheel vergeten werd. Daarna trachtte een ieder wat te slapen, hetgeen sommigen zelfs staande gelukte.' Zou men inderdaad naar Birkenau gaan Daar waren in Wester­bork immers van die goede berichten over gekomen ; wel zouden ze er hard moeten werken, maar `ze hadden het er goed'. Misschien heeft men, toen men Birkenau naderde, inderdaad afspraken gemaakt, waar en hoe men elkaar zou schrijven. Requiescant. Een enkel vluchtgeval vinden wij vermeld, hoewel de wagonleider met zijn leven verantwoordelijk werd gesteld voor de volledige afle- vering van zijn lading in de plaats van aankomst. 'Het was echter je reinste paskwil, want bij aankomst in het Oosten werden de portieren of deuren van de wagons opengegooid en zonder de mensen te tellen, werden ze er uit gelaten, ja, meestal eruit geslagen, want het ging nooit vlug genoeg. De Joden waren nog minder dan vee, want bij aflevering wordt dat nog altijd geteld en bij de Joden was dat niet eens nodig.' Hoe was de behandeling onderweg De weinige gegevens lopen nogal uiteen; veel klachten vindt men daaronder niet, maar ze zijn er wel: 'Het ergste was, dat er geen druppel water werd verstrekt. Hier­van kan ik u een zeer aangrijpend staaltje geven. Het gebeurde, dat een vader voor zijn tweeling van 62 maand op een station aan een der bewakers vroeg, om een zuigfles met water te mogen vullen. Dit werd hem geweigerd en hij kreeg de mededeling, dat de bewaker dit wel zou doen. Hij nam de Iles aan, doch inplaats van deze te vullen met water, sloeg hij deze stuk tegen de wand van de wagen. Wij hebben gedurende deze treinreis dan ook geen druppel water gezien.' En het Duitse volk Geven wij het woord aan Jacob Lestschinsky : 1 `flonderden treinen, bestaande uit duizenden wagons, volgepropt met Joden uit West-Europa, bestemd voor de vernietigingsplaatsen in het Oosten, reden door Duitsland. Deze treinen plachten op Duitse sta­tions te stoppen, dagen, soms wekenlang. Vele Joden stikten in deze treinen of stierven van honger. Maar niet een enkel voorbeeld van hulp aan deze ongelukkigen van Duitse kant is bekend.' Een verpleegster beeindigt haar brief aldus : `Wij zijn er. Auschwitz gepasseerd. Een groep van ongeveer is man heeft de trein .. . In de verte staat een verlicht gebouw. Dag jongens we zijn gauw weer terug boor.' Requiescat. Requiescant. Wat heeft zij in de verte gezien Een ver­licht gebouw ? Of de vlammen boven het crematorium Requiescat. Requiescant. Zij heeft haar briefje nog net kunnen wegstoppen; een uur, twee uur later viel ook zij ten prooi aan de verschrikkelijke dood, zij en haar metgezellen. Requiescat. Requiescant. 1 Jacob Lestschinsky, Crisis, Catastrophe and Survival. A Jewish balance sheet, 1914-1938 (New York, 1948), p. 40. Ciffers De treinen, uit Nederland vertrokken, de ongeveer honderd treinen met een honderdduizend bannelingen, kwamen ook aan. Honderd­duizend bannelingen, tot aan de grens toe Nederlandse Joden met een geringer aantal niet-Nederlandse, eenmaal over de grens Joden, als alle andere, aangevoerd uit de gebieden, waar de Duitsers heersten. Evenals die andere reisden zij in slecht geventileerde, afschuwelijke wagons om na een tocht, die op zich zelf dikwijls al een ellendige be­proeving vormde, voor het overgrote deel in daarvoor opgerichte kampen hetzij dadelijk, hetzij in de loop des tijds, gedood te worden. Misschien moet men zeggen : meteen afgemaakt of gaandeweg dood­gemarteld te worden. Klein, als het geen levende wezens gold, zou men rfloeten zeggen : verwaarloosbaar klein was het aantal diergenen, die het vaderland terugzagen en ook van hen moet men wel uit­spreken : had de oorlog wat langer geduurd, dan hadden zij het evenmin overleefd. Die kleine minderheid heeft overal willen getui­gen, ook in Nederland. Reeds dadelijk na het einde van de oorlog kwamen de publicaties te voorschijn. Men weet het : vooral die vroege `onthullingen' of hoe zij meer heetten, dient de historicus met be­hoedzaamheid tegemoet te treden, al slaat Nederland o.i. geen slecht figuur ; wanneer al misplaatste sensatiezucht of winstbejag een rol hebben gespeeld, wanneer al ondraaglijk verdriet of tomeloze wrok verleid hebben tot het aanzetten van bepaalde toetsen, gemeten tegen de onuitsprekelijke verschrikking, die er de achtergrond van vormt, betekent de overdrijving of de enkele bewust of onbewuste onjuist­heid al heel weinig. Te meer, omdat, zoals reeds meer aangegeven, het de getuigeiiissen zijn van hen, die nog konden spreken, terwijl de inderdaad vermoorden het zwijgen was opgelegd. De eerste deportaties, die van 1941, waren bestemd geweest voor Mauthausen. Zij waren nog incidenteel; de aldus weggevoerden heetten 'gijzelaars'; men had nog niet beweerd, dat zij wegmoesten voor 'de arbeidsinzet in Duitsland'. Dat laatste was het doel, het voor­wendsel beter, van de systematische wegzending, die uit Westerbork begon met de trein van Is juii. 1942 en die eindigde met die van 13 september 1944. Zeker in het eerste jaar van de wegvoering hand­haafde men van Duitse zijde — en ook van de kant van de Joodse Raad — de voorstelling, dat men naar Duitsland ging en wel om te `arbeiden'. Twee ficties. Men ging immers niet naar Duitsland, maar naar Polen, wat ook formeel de status van Auschwitz geweest moge zijn. En toen steeds meer invaliden, zieken, krankzinnigen, ouden van dagen en kinderen werden weggevoerd, werd de voorstelling meer en meer onhoudbaar van een Joods yolk, dat aan de rivieren van Babylon, in dit geval: aan de Weichsel, voor een vreemde overheerser arbeidde, desnoods zwoegde en sloofde, maar zo toch het leven behield. In het geheel hebben acht-en-negentig deportatietreinen het land verlaten, waarvan drie-en-negentig uit Westerbork, vijf uit andere plaatsen in Nederland. Van die treinen is uit zes-en-twintig geen enkele inzittende teruggekeerd, uit sommige andere niet meer dan een. Het is niet gemakkelijk, hier met precieze cijfers te werken, omdat een aantal treinen onderweg in verschillende delen gesplitst is, zodat in Auschwitz, het voornaamste eindstation, zeven-en-zestig aankwamen, mct circa 6o 000 personen, waarvan 500 zijn teruggekeerd, nog eens: het kan niet precies, maar preciesheid is hier niet het allereerste ver­eiste. Het Nederlandse Rode Kruis heeft tussen juni 1947 en maart 1952 in een aantal rapporten de bevindingen neergelegd van een on­derzoek naar de lotgevallen van de weggevoerde Joden. In vele ge­vallen moest men zich wel behelpen met onvolledige gegevens; niette­min is in hoofdzaak wel het volgende komen vast te staan. Van 15 juli tot 24 augustus 1942 vertrokken uit Westerbork dertien transporttreinen met ruim 1I 000 Joden, circa 6200 mannen, 4800 vrouwen; dat was gemiddeld dus twee per week. De leeftijdsgroepen van 16 tot 32 jaar overwogen in deze transporten heel sterk doordat de Duitsers hun het karakter verleenden van een bestemming voor de arbeidsinzet, als hierboven vermeld. Hierop volgde de periode van 28 augustus tot 12 december 1942, de zogenaamde Cosel-periode, zo geheten omdat een aantal transporten, ook uit Belgie en Frankrijk, op het station Cosel, '8o kilometer ten westen van Auschwitz, de volgens de Duitsers voor arbeid geschikte mannen uitlaadden, die in de om­liggende kampen moesten werken. In die periode waren er negen-en­twintig transporten, dus ook twee per week. Hiervan werden er achttien in Cosel gesplitst; de elf andere gingen in hun geheel naar Auschwitz. Die achttien transporten omvatten ruim 16 000 gedepor­teerden, waarvan er in Cosel ongeveer 350o mannen tussen 15 en 50 jaar uitstapten. Wij kennen hiervaii 181 overlevenden, waarvan 126 uit het kamp Blechhammer, dat na de overneming door de SS op april 1944 relatief draaglijk was geworden. De vrouwen en kinderen de vier daarop volgende voerden het tempo op en kwamen zelfs tot 4300. Hieronder vele door arbeid minder of niet geschikten, onder meer 4000 personen boven 5o jaar, 800 kinderen beneden 16 jaar als­ook de geesteszieken uit het 'Apeldoornse Bos'. Van deze negen trans­porten hebben het 33 personen overleefd, 26 mannen en 7 vrouwen. Van dat van 23 januari bijvoorbeeld overleefde het alleen een man, doordat hij als musicus een plaats had gekregen in het kamporkest van. Auschwitz. De acht najaarstransporten, van 24 augustus tot 16 novem­ber (zeven uit Wmterbork, een uit Vught) omvatten in totaal 8127 personen. Hiervan waren 897 kinderen tot 15 jaar, 2624 mannen van 16 tot so jaar, 2829 vrouwen idem en 1777 personen boven die leef­tijd. In deze transporten overtreft het aantal vrouwelijke overlevenden (14 dat van de mannelijke. Uit drie dezer transporten (24 augustus, 14 september, 21 september) zochten de Duitsers immers vrouwen voor de beruchte experimenter; zij werden niet onmiddellijk vernie­tigd en hadden een betere kans het to overleven. Van de vijf andere transporten is in drie gevallen niet een vrouw teruggekomen. In 1944 vertrokken uit Westerbork en ook uit Vught rechtstreeks naar Auschwitz acht transporten, met in totaal circa ssoo personen, circa 600 kinderen, 1650 mannen en II so vrouwen van 5-5o jaar, circa 2100 personen boven so jaar. In totaal overleefden dit 234 man­nen en 315 vrouwen, in deze transporten kwamen nogal wat per­sonen voor, die bij de zogenaamde `eerste selectie', die bij aankomst, gespaard bleven, zoals in het algemeen de Schutzhaftliiige (gemengd­gehuwden en halfjoden, die toch in een Nederlands kamp waren te­rechtgekomen). Van een transport, dat van 3 juni 1944, bleven zelfs 5 kinderen in leven, 3 jongens van ongeveer 10 jaar, 2 meisjes van. ongeveer 13 jaar. Het laatste transport, dat naar Auschwitz uit Neder­land vertrok, was dat van 3 september 1944; van de ruim woo per­sonen hebben 127 het overleefd. Auschwitz-Birkenau Er was niet alleen een vertrek uit Nederland geweest, herhalen wij, er was ook een aankomst, en wel voor de meerderheid in het eind­station Auschwitz. De eindhalte van hun reis (Auschwitz, `waar de rails ophielden' 1) en voor verreweg de meesten van hun leven. Van wat hen daar precies wachtte, had ook de bangste onder hen geen ver­moeden. Kwam de trein aan (meestal 's nachts), dan werden doorgaans onmiddellijk en soms bij het aanbreken van de dag de mensen eruit gegooid, niet zelden zelfs met ernstige mishandelingen ; een transport werd met knuppels bewerkt door een aantal beulsknechten, die men prompt het `Comite van ontvangst' doopte; bij een wider transport werd een blinde grijsaard van 78 jaar, die een hem toegesnauwd bevel niet begreep, voor de ogen der anderen doodgeslagen. Soms heerste weer mildheid ; een moeder : 13ij aankomst in Auschwitz zeiden de Duitsers me, dat ik mijn kind op de arm moest nemen en naar een wagen gaan, maar een andere mof zei, dat die wagen alleen was voor ouden van dagen en kinderen en ik moest het aan mijn moeder geven. Tegen mijn man zei ik nog, v66r we werden gescheiden : 'Pas goed op het flesje!" Een man: `Wij werden in rijen opgesteld en zagen niet ver van ons in de duisternis een hoge toren van waaruit een heldere vlam brandde . . . Ik kwam op de algemeen aanvaarde gedachte, dat dit een van de merkwaardigste Duitse symbolen was. We hadden nog steeds geen idee. Een op het leven gerichte neiging in ons bood wel weerstand tegen het ervaren van de waarheid. Ik voorvoelde niet hoe juist mijn oplossing was; het was de schoorsteen van een der crematoria, inder­daad een symbool voor Auschwitz.' Meestal vond na aankomst meteen de eerste selectie plaats, op vele wijzen al beschreven, de selectie waarbij alle kinderen, verreweg de meeste vrouwen en ouden van dagen onmiddellijk naar de gaskamer gingen. Dat werd hun natuurlijk niet onthuld; het leek niet zelden een gunst, op de auto's to mogen plaatsnemen, die naar de crematoria reden; vaders `mochten' bij hun kinderen blijven, enz. Onvergetelijk is het portret (in meer dan een beschrijving) van de Duitse kamparts, die, als een chartnante dansmeester een polonaise dirigerend, links, rechts, links, rechts, gratielijk over leven en dood beslist. De man 1 Greet van Amstel in Den vaderland getrouwe, p. 16o. wuift zijn vrouw toe, de vrouw haar man : `Morgen zie ik je weer !' Die morgen kwam nimmer, nimmer meer : het was een afscheid voor altijd. De voor het leven aangewezenen moesten zich in een quaran­tainezaal spiernaakt uitkleden, werden van alles beroofd in een andere zaal gedreven, getatoueerd met een nummer in de onderarm en door de kampadministratie heen gemangeld, waarbij zelfs de gouden tanden en kiezen werden geboekt. In het badhuis, de z.g. Sauna, gingen alle haren van het lichaam, er volgde iets als een bad, daarna uitreiking van Ileren', gescheurde en smerige vodden veelal. In tempo, onder­delen en stijl van de behandeling kwam wel enige variatie voor, maar dit was wel de grootste gemene deler. Soms vernamen dan reeds de mannen, dat de hunnen al overleden waren : 'Hoe ik het heb volge­houden, toen een half uur na onze aankomst X' (volgt een Joodse naam) `bij onze groep kwam en zei : `ik feliciteer jullie, dat jullie hier bent', waarop wij verwonderd waren en hij zei : `Ik meen het, want die bier niet zijn, zijn allemaal door de pijp', weet ik niet . . . Het was alsofje een klap op je kop had gekregen . . . ik was een beetje versuft.' Tot niet alien drong het zo snel door. `Ik nam mijn kinderen (bij aankomst) bij de hand en liep vlug naar voren, teneinde ervoor te zorgen, dat mijn vrouw en kinderen een plaatsje op de auto kregen. Ze waren dan ook een van de eersten, die erop zaten. De kinderen wuifden mij goeden dag en vonden het leuk, dat ze gingen rijden. wij zijn met tweehonderd-negen-en-vijftig mannen uitgezocht en naar het kamp gelopen. Onderweg liep ik in de buitenste rij en vroeg aan een SS-er naar mijn vrouw en kinderen. Hij zei, dat ik ze iedere zondag zou mogen zien.' De waarheid werd in elk geval spoedig duidelijk : dat men nog maar een nummer was, losgescheurd uit zijn land en yolk, beroofd van zijn familie, beroofd van alles behalve van het eigen naakte levee. Niets van vroeger meer, niets, niets, zelfs geen fotootje van de ge­liefden ; het verleden diep weggezonken; de eigen naam zonder be­tekenis en zonder echo, men was louter nog nummer zoveel, gedoemd tot slavenarbeid in de allerongunstigste omstandigheden. Dat was het leven voortaan, althans het restleven, voor de meesten maar heel, heel kort trouwens. De eerste nacht : om nimmer te vergeten. Met nog de gezichten van de kinderen voor zich, wier kleine lichamen zich hadden omgezet in rook en smook, kringelend tegen de hemel : `Nimmer zal ik die vlam­men vergeten die voor altoos mijn Geloof verteerden. Nimmer zal ik die nachtelijke stilte vergeten, die mij voor de eeuwigheid van de lust om te leven heeft beroofd. Nimmer zal ik die ogenblikken vergeten, die mijn God en mijn ziel vermoordden en mijn dromen, die het gezicht der woestijn aannamen. Nimmer zal ik dat vergeten, zelfs indien ik ertoe veroordeeld ware even lang te leven als God zelve. Nimmer.' Het verhaal van de vergassingen is tientallen malen gedaan. In de vernietigingskampen geschiedden ze overal wel op ongeveer dezelfde wij ze en wij zouden kunnen volstaan met de weergeving van wat de Duitsers zelf wel als het ideaal type 13eschouwden. eenvoudig, zinde­lijk, snel, doeltreffend; het neerschieten van naakte gevangenen, voor een gloeiende groeve geplaatst, was een van de afwijkingen, die deze routine wel eens doorbrak, maar gas was, naar een woord tijdens het Eichrnann-proces gevallen, 'eleganter' ; men had er in Duitsland zelf gunstige ervaringen mee opgedaan bij het afmaken van geesteszieken. Wij weten nauwkeurig, hoe deze 'elegante' methode werkte doordat wij niet alleen beschikken over de uiteraard meer emotioneel geladen uitspraken van overlevenden, maar ook over die ambtelijke bronnen, die in hun simpele taal, de taal der dienstverslagen, een helder beeld geven van de hier verrichte arbeid. De normale vergassingsinstallatie zag eruit — en werd aangediend — als een douche-inrichting. Eerst uitkleden (grootouders, ouders, kin­deren, allen voor elkaars beschaamde, verbijsterde, ziende, misschien niets — meer — ziende ogen), kleren netjes neerleggen, schoenen — hoe licht raken ze zoek — aan elkaar binden. Allerlei andere opschriften completeren de illusie; een stukje zeep, na het bad wacht een kopje koffie. En dan in het bad, met zijn a11en, zo vol mogelijk. De ijzeren deur dicht. En dan het gas. Voor de Sonderbehandlung. In een kwar­tiertje was het volledig gedaan. De lijken in de oven, maar eerst de gouden tanden eruit, de ringen van de vingers, de vrouwenharen af­geknipt. De kleren als Liebesgaben voor het hoger staande ras. In Bir­kenau haalde men tien- a twaalfduizend vergassingen per dag, met hard werken veel meer. Als het moest. Er was wel eens hoogconjunc­tuur. Het heet dat de SS juist toen op het gas ging `sparen waardoor de doodsstrijd verlengd werd. Misschien is dit de plaats om even eraan te herinneren, dat volgens de kampcommandant Rudolf Hoss, blij­kens zijn autobiografische aantekeningenl, deze vergassingen in zekere zin `beruhigend' werkten. 1 R. HOss, Kommandant in Auschwitz (Stuttgart, 1958), p. 122. Wijzelf hebben Auschwitz bezocht, het Musterlager, het voorbeeld voor de andere. Wij hebben op het onmetelijk grote terrein van Birkenau gestaan, een dodenveld zonder graven. Men kan er niet over schrijven. Men kan het niet. Men kan het niet bevatten, onmogelijk. Daarvan wei-den wij ons weer bewust tijdens het proces-Eichmann. Daar kwamen de getuigen en spraken. Eenvoudig, onopgesmukt, in waarheid, zij spraken, ach, zij konden eigenlijk niet spreken, niet de woorden vinden, die de verschrikkingen, door hen ondervonden, deden herleven. Zij konden het niet, men kon het niet, men kan het niet. Het is erger dan het ergste. Het ijzigste poollandschap kan niet afschuwelijker zijn dan het terrein van Birkenau, waar zij oog in oog hadden gestaan met de dood, met deze gruwelijkste, alleronmoge­lijkste dood. Achter het prikkeldraad, eens electrisch geladen, van het kamp van Auschwitz staan thans nog vele barakken. Er is nu een museum. In enorme hoeveelheden ligt daarin opgestapeld wat de mensen van toen hebben 'nagelaten'. In een bassin duizenden krukken, corsetten, kunst­armen en -benen. In een andere duizenden schoenen, tot babylaarsjes en zilveren balletschoentjes toe. Een der bassins bevat uitsluitend ge­ _ bedsmantels en -riemen, wetsrollen en gebedenboeken. Weest een ogenblik met de mensen, die hier stierven, die zo stierven. Gaat verder, werpt een blik op het bassin met stapels, stapels, stapels haar, verkleurd, vergrauwd, verdoft. Wij willen U waarlijk niet te veel gruwelen opdringen, maar leest wat een teruggekomen banneling hiervan zegt : 'De laatste dagen voor mijn evacuatie in Auschwitz is dit haar mij door de handen gegaan. Het lag daar in enige honderden balen verpakt en moest verplaatst worden. Dat haar golfde nog, terwijl men de moeite niet genomen had, er de spelden en kammetjes uit te halen'. Daar was ook het haar bij van de vrouw, met wie deze getuige pas gehuwd was. Wij gaan verder, lezer. Het bassin met tienduizenden brillen. Het bassin met de lege koffers. Nico Rost' leest de namen van de eigenaars, van hun woonsteden: Budapest, Lyon, 011miitz, Kaschau, Erfurt, Pez. En dan plotseling de naam en het adres van een Groninger Jood: 'Men vergeve mij, doch de naam van een mens, die men persoonlijk heeft gekend, brengt weliswaar geen diepere, doch een directere ontroering, dan die van 1 Nico Rost, Veranderd Kliinaat in Polen; Een reisbericht (Assen, 1957), p. 66. vele duizenden, wier dood men ook betreurt, doch die men nimmer ontmoette'. Toch te gruwelijk ? Dan `maar' een paar zakelijke gegevens. Er bestonden in Auschwitz 35 bijzondere opslagplaatsen om de `nalatenschappen' van de vermoorden in te sorteren, maar 29 ver­brandde de SS voor de ontruiming. In de 6 overgeblevene vond men : 348 82o herencostumes, 836 255 vrouwencostumes, 5525 paar vrou­wenschoenen, 38 000 paar herenschoenen, enzovoorts enzovoorts. Er zijn ook nog cijfers van wat men voor Nieuwjaar 1945 naar Duitsland had gestuurd, o.m. 99 922 kindercostumes, 192 652 costumes en stuks ondergoed van vrouwen, 222 269 herencostumes. In een leerlooierij in Auschwitz vond men op 7 maart 1945 293 zakken met haar, ge­knipt van 140 000 vrouwen; men placht deze zakken naar Duitsland te sturen, waar de inhoud veel gebruikt werd als de grondstof voor matrassen en dekens. Commandant floss gewaagt van de activiteit van de Aktion Reinhardt,' die deze en andere zaken behartigde. Mis­schien is het juister te spreken over het `wirtschaftliche' onderdeel van een actie, die in haar geheel de vernietiging van de Joden in bepaalde delen van Polen nastreefde; dat zij in haar naam herinnert aan de voornaam van de beruchte Heydrich, is beweerd, maar ook ontkend; vast staat wel, dat zij een vrijwel volmaakt systeem van lijkenroof toe-paste. Moeten wij Auschwitz en Birkenau nog verder beschrijven ? Een paar nadere gegevens dan maar: s0°3'30" noorderbreedte, 19°13'30" oosterlengte, so km in rechte lijn ten westen van Krakau aan de Weichsel. Het grootste complex van alle kampen, deze combinatie Auschwitz met Birkenau (3 km verderop), het beruchtste, de synthese a.h.w. van alles wat het Nazi -systeem in zijn kleine duizend kampen had aangebracht : directe uitroeiing, langzame vernietiging, onmense­lijke slavenarbeid, afgrijselijke straffen. Het klimaat is er zeer ongun­stig : de zomers zijn er gloeiend heet en stoffig, de winters vochtig en heel koud. Door de regen werden de stalachtige ruimten, waarin de gevangenen hun leven rekten, helemaal onbewoonbaar : plassen op de bodem, water in de kooien : `Wij waren jaloers op de honden van de SS, die in droge, goed onderhouden hokken waren ondergebracht'. Maar : `Zo mogelijk nog erger dan de regen was de zon, die in de korte zomer de lucht verschroeide boven de vlakte van Auschwitz. ' Hoss, p. 116, 163. Onze dunne, zeer kwetsbaar geworden huid kon deze zonnegloed niet meer verdragen. Bij het eindeloze wachten op de appelplaats brandde deze genadeloze zon gaten in onze huid, die een onverdraaglijke pijn veroorzaakten. Iedere stap deed grote stofwolken opdwarrelen. Tong en mondholte waren verdroogd, wij snakten naar water, dat nergens te krijgen was.' Het terrein ligt laag, het is er moerassig en er hangt een kwade lucht, het staat bekend als een ongezonde streek. Een wetenschappelijk rapport uit de oorlogstijd noemde het drinkwater daar 'so mangelhaft far den menschlichen Gebrauch, dass es zur Zeit im Lager Auschwitz nicht ein­mal zum Mundspillen verwendet werden kann'. Deze schrijver mocht er in 196o wel zijn mond mee spoelen, maar drinken werd hem nog met klem afgeraden; de smaak van de overigens gastvrij aangeboden koffie en thee laat hij maar onbeschreven. De inrichting van het kamp en de omgeving Boven de poort stond in 196o nog in metalen letters de spreuk: Arbeit macht frei. Cynisme Misschien moet men zeggen: was het maar waar. Het was wel degelijk ernstig bedoeld door de commandant, de beruchte Rudolf Floss. Hij althans meende het. De schrijver van dit boek, in 1960 in het donker in het kamp aangekomen en onderge­bracht in een der dienstgebouwen, ontwaarde de volgende ochtend voor zijn raam de galg, waar men deze bekrompen, vlijtige man aan had gehangen : een trouwe, zeer trouwe dienaar van zijn meester. Hier nu hebben tienduizenden Nederlandse Joden het leven ver­loren, de meesten, als reeds gezegd, onmiddellijk, de anderen in de loop des tijds, maar die hebben er in elk geval een tijdlang geleefd, een aantal heeft het zelfs overleefd. Het heeft zin bier erop te wijzen, dat zij in zeer vele verschillende kampen hebben vertoefd en soms, niet zelden vaak, van het ene naar het andere kamp zijn overgeplaatst. Auschwitz, deze `fabriek des doods', omvatte niet alleen Birkenau, maar een 39 nevenkampen (Nebenlager, Zweiglager, Aussenlager, Ar­beitslager ) in Silezie en verderop ; bovendien treffen wij nog Joden aan in andere kampen. Reeds in januari 1943 was de Joodse Raad op de hoogte van het bestaan van de Aussenlager `Birkenau, Monowitz, Buna en Jawischowitz' ; ook andere namen werden bekend, vele, waaronder de ergste ,weer niet. Wij zullen nu enkele naar voren halen, die in het verslag van de catastrofe der Nederlandse Joden niet mogen, ont­breken. Andere kampen De Duitsers hadden een enorm grote industrie opgebouwd, met reus­achtige abattoirs, geweldige aanvoerterreinen, een volmaakt toege­paste wetenschappelijke techniek en een gestandaardiseerde dood, waarbinnen wij deze Nederlandse Joden moeten terugvinden, om ons met aandacht en deernis heen to buigen over hun vege, kortstondige verblijf. Men bekijkt de landkaart, met die bonte dwarreling van hon­derden aardrijkskundige namen, merendeels geografisch volstrekt on­beduidend; het beeld wil zich niet verdichten. Men duikt in de officiele documenten en alweer verdwaalt men in een onhandelbare nomen­clatuur. Konzentrationslager (KL, in de spreektaal KZ), Arbeitslager, Arbeitserziehungslager, Judenlager (Awning Julag), judenarbeitslager, Gemeinschaftslager, Sonderlager, Polizeigefangenenlager, Familienlager, Schutzlager, Zivillager, Durchgangslager, Judenumsiedlungslager, Ge­fangenenlager, Kriegsgefangenenlager, Zwangarbeitslager, Judenzwang­arbeitslager, Aussiedlungslager, Internierungslager, Zivilinternierungs­lager, Anhaltelager, Sammellager. Zijn we er ? En van de namen ; hoe vaak verwisselden de kampen niet van naam ! En niet zelden de slechtste het vaakst, opdat men op die manier voor de daarheen ge­zondenen het doel beter kon verdoezelen. Het doel bleefhetzelfde; het systeem handhaafde zich overal. De moordenaars moordden, zij ver­nietigden in al die kampen, in enkele met gas, in de meeste met lang­zamer werkende middelen. Al die aardrijkskundige namen kunnen de schijn wekken van enige nuancering ; deze blijft echter onbeduidend tegen de grauwheid van het geheel. De gebezigde terminologie moge de indruk geven van iets chaotisch, maar dat valt weg tegen de syste­matisch doorgevoerde vernietiging in alle kampen, zonder uitzonde­ring. Al de Joden in al deze kampen moesten sterven en zouden ook gestorven zijn, had de oorlog nog korte tijd langer geduurd. Nu bleef het bij zes miljoen en kwamen toch enkele tienduizenden vrij, doordat het systeem niet van binnen uit, maar van buiten of vernield werd. Nog eens : wij zoeken er de Nederlandse Joden, aan wier lotgevallen dit boek gewijd is. Wij zijn gedoken in de ambtelijke bescheiden, in de getuigenissen van overlevenden, wij hebben geschift, gecontro­leerd, vergeleken, nagevraagd. Van honderden kampen is het zeker of vrijwel zeker, dat daarin geen Nederlanders hebben vertoefd; van enkele staat het onomstotelijk vast; van een aantal blijven wij onzeker. Waar zij echter vertoefden, waren onbeschrijflijk lijden, vernederin­gen, martelingen het deel van verreweg de meesten hunner, werden zij uitgehongerd, gemarteld door mensen die dat volkomen bewust, berekenend en opzettelijk deden. In de voorafgaande bladzijden is gehandeld over het kamp Maut­hausen. De Duitsers hadden, op grond van in Nederland gerezen pro­testen, beloofd er in 1942 geen mensen meer heen te zenden. Zij zonden er naar schatting in 1942 een 400 tot 50o personen heen, vooral uit het strafkamp Amersfoort. Bij de evacuatie van verschillende Poolse kampen kwamen in de jaren 1944-1945 ook veel Nederlandse Joden in Mauthausen terecht, waarvan een enkele het zelfs overleefde. Over sommige kampen met een zeer beruchte naam hebben wij juist in dit verband niet veel te zeggen omdat er in de oorlog of weinig Nederlandse Joden in vertoefden (of slechts betrekkelijk korte tijd) of er clandestien zaten, d.w.z. erin slaagden, hun Jood zijn to verbergen. Dat ontheft ons van de uitvoerige behandeling van bijvoorbeeld Buchenwald, hoezeer interessant (het neutraalste woord) ook in de slotfase van de oorlog. Eveneens van Sachsenhausen, al ware ook hier nog wel heel veel van te verhalen. Ook hier immers het opschrift Arbeit macht frei en op de barakken bij de 'Appellplatz', als ook elders, met grote witte letters : Es gibt einen Weg zur Freiheit; seine Meilen­steine heissen: Fleiss, Sauberkeit, Ehrlichkeit, Wahrhaltigkeit, Niichtern­heit, Gehorsamkeit and Liebe zunt Vaterlande. Een mijlpaal, het crematorium, was hier vergeten. Interessant is het in Sachsenhausen binnengekomen valsemunterstransport, grafici en tekenaars, die voor Hitler dollar- en pondbiljetten vervaardigden. Ook Nederlandse Joden waren hierbij, o.m. een verzetsman, die op deze wijze zijn leven wist te redden - en het kon navertellen : 'Er was goed en genoeg eten, er werd gezorgd voor een piano en een viool, er kwam een ping-pongtafel, waarop de gevangencn wed­strijden speelden tegen elkaar en een enkele keer tegen de SS-ers', voor wie zij geen verdammte Joden meer waren, maar mede-voorbereiders van de Nieuwe Orde; het verluidt dat door een administratief abuis enkele Joden zelfs een onderscheiding deelachtig werden. Vooral een Rus, de enige als zodanig veroordeelde valsemunter-van-beroep, maakte carriere in dit naar Obersturtnfiihrer Bernhard Kruger genoemde Unternehtnen Bernhard; de Nederlands-Joodse verzetsman moest zelfs op Himmler's bevel naar Berlijn komen, om daar een uitgebreide apparatuur vandaan te halen. Ook hij en een aantal zijner medewer- kers moesten het kamp uit en kwamen o.a. in Mauthausen terecht, voor korte tijd. Het met zoveel moeite vervaardigde bankpapier, twee honderd miljoen Engelse ponden bijvoorbeeld, eindigde op Ameri­kaanse wc's. Niet alle kampen bezaten zulke welingerichte werkgelegenheden. In Monowitz, reeds genoemd, arbeidden duizenden Joden, werden er uitgemergeld, geslagen, gernarteld en afgemaakt. Dit in `diense van de zeer respectabele en grote trust der IG-Farben, die trouwens ook al het Zyklon B-gas leverde, waarmee men miljoenen doodde. Van tijd tot tijd bezochten directeuren van dit concern het kamp om de productie te controleren en vast te stellen, dat er gem klachten waren. De basisvoeding was de z.g. Bunasuppe, zo geheten naar de Buna- Werke, een watertje met aardappelen en andere stukjes weinig waarde­vol voedsel. Directeur Diirrfeld proefde haar : 'Er lobte die Suppe and sagte: sie ist verbesserungsliihig' Een andere directeur deelde Obersturm-fiihrer Schwarz mede, dat de arbeidsduur gerust van io op 12 uur kon komen ; voorts dat pas bij een vorst van is graden onder nul de arbeid gestaakt mocht worden; ook heetten de presta ties der gevangenen slecht en dringend ingrijpen noodzakelijk. Dit ingrijpen kostte on­middellijk een aantal dier gevangenen het leven. Er zijn buiten Auschwitz een paar echte Tabrieken des doods', die veel in de literatuur voorkomen. Van een daarvan slechts bezitten wij de zekerheid, dat daar in elk geval vele duizenden Nederlandse Joden zijn vernietigd: Sobibor. Omtrent de andere hat het materiaal ores wel eens in de steek. Dat geldt bijvoorbeeld van Belzec, waar van 600 000 mensen maar een heel enkele overlevende is gebleven, met een Hiichst­leistung van 15 000 per dag. Dit bedrijf, aan de weg Lublin—Lemberg gelegen, `werkte' met Diesels die uitlaatgassen in de ruimten joegen. Een ooggetuige verhaalt, hoc de motor niet wou aanslaan, terwijl de mensen al die tijd op elkaar geperst, boo tot 800 op 25 vicrkante meter (vier van zulke `ruimten') moesten wachten, opgesloten in de gas­kamer ; met zijn chronometer constateerde hij een wachttijd van 2 uur en 49 minuten. Eindelijk draait de motor, controle door het kijkgaatje constateert: na 32 minuten zijn alien dood. Dan gaan de deuren open : `Als bazaltzuilen staan de doden rechtop tegen elkaar geperst in de kamers. Er zou ook geen plaats zijn om te vallen, of zich zelfs voor­over te buigen. Zelfs in de dood kent men nog de families. Ze drukken in doodsstrijd verkranipt, elkaar nog de handen, zodat men moeite heeft, ze uit elkaar te scheuren om de kamers voor de volgende lading vrij te maken. Men smijt de lijken, nat van zweet en urine, met vuil besmeerd, met menstruatiebloed aan de benen, naar buiten. Kinder­lijken vliegen door de lucht. Twee dozijn personen openen met haken de mond en zoeken naar goud. Goud links, zonder goud rechts; anderen breken met tangen en hamers de gouden tanden en kronen uit de kaken . . . Een paar controleren genitalien en achtersten op goud, brillanten en juwelen.' Om het kamp hing cen zoetelijke geur, ver­mengd met brandlucht. Belzec. Dezelfde ooggetuige rijdt een dag later naar Treblinka, 120 km noord-noord-oost van Warschau, een kamp dat tot 25 000 lijken per dag haalt, een hoogst nuttig destructiebedrijf, een echte Knochenmithle. Het heette echter een rustoord, het gold zelfs als een sanatorium, waartoe mogelijk iets bijdroeg de aankleding. Deze omvatte zelfs een vollcdig `spoorstation', met opschriften als `restauratie', `wachtkamers', `plaatskaartenbureau', enzovoorts, alles coulisse. In werkelijkheid was dit echter o.m. de eindhalte voor het uit het Warschause ghetto ge­liquideerde Jodendom. In gruwelijkheid, heet het, heeft het Belzec nog wel overtroffen (als zulk een uitspraak enige zin heeft) ; Hossl be­schrijft de installatie als een echte kenner: ook bier werkt men met motorgassen, wat lang niet zo `goed' is als zijn eigen Zyklon B: dat is onvoorwaardelijk te vertrouwen : `Ik heb nooit beleefd, ook nooit ervan gehoord, dat ook maar een enkele vergaste in Auschwitz bij het openen van de gaskamers een half uur na het binnenstromen van het gas nog leefde', aldus deze autoriteit. Terecht heeft de opstand in Tre­blinka van 2 augustus 1943 vermaardheid verworven, een prachtige verzetsdaad, die overigens op dat ogenblik het getij nog lang niet kon keren. In een adem met Treblinka noemt men Majdanek, op 5 km van het centrum van Lublin gelegen. Dit kamp was plechtig ingewijd door het vergassen van 8000 Joden in tegenwoordigheid van prominente gasten, zowel officieren als burgers, die `zich ten zeerste ingenomen toonden met de resultaten. Het speciale kijkgaatje,clat in de deur was aangebracht, werd voortdurend gebruikt. Zij waren dan ook zeer uitbundig in hun lof voor deze pas ingerichte instelling.' Oordeel van bevoegden, mag men aannemen. Belzec, Treblinka, Majdanek. Lang kunnen wij, inoeten wij er niet bij stilstaan. Groot kan het aantal Nederlandse Joden, daar verrnoord, 1 Floss, Komtnandant in Auschwitz, p. 65. niet geweest zijn. Wij weten niet. Maar dan is er nog een slachtplaats, die wij beter kennen. Er is een gedicht van Maurits Mok, getiteld : Sobibor.' Tussen de aarde en de hemel staan als oerdieren de ovens van de dood. Zeshonderd mensen, uit het licht vandaan­geranseld, houden het wanhopig rood van hun gesperde mond naar het vergif, dat als een wolkbreuk door de ruimte stoot. De honderden, met krampend middenrif, draaien hun armen in de stiklucht rond en gillen zich de aderen kapot. Dan hangen zij, met nog gapende mond gestorven om elkanders strot. Voor de eerste inaal vonden wij in het Nederlandse materiaal dit Sobibor (spreek uit: Sobiboer) vermeld op 26 maart 1943, en wel in het verslag van een vergadering van de z.g. Centrale Commissie van de Joodse Raad : 'De berichten uit Duitsland zijn niet ongunstig. Enige laatste transporten schijnen niet naar Auschwitz te zijn gezon­den, dock naar Sobibor'. Het is jammer, dat wij niet weten, of de punt tussen deze beide zinnen een dubbele had moeten zijn; nu mag men geen verband veronderstellen, dat er misschien niet is geweest. In elk geval waren 'de berichten' `niet ongunstig'. De berichten, de berich­ten. Dit Sobibor lag in het district Lublin een 8o km ten oosten van de stad; de reis erheen was een stuk langer dan naar Auschwitz. Ook bier kwam Himmler wel eens op bezoek; te zijner ere werden speciaal voor dit feest een aantal Joodse meisjes vergast, hetgeen deze hoge be­zoeker door het kijkgaatje volgde, met zijn escorte; ook nam hij het wegvoeren van de lijken in ogenschouw. Misschien was dat ter ge­legenheid van het inderdaad gevierde jubileumfeest, wegens de ver­gassing van de miljoenste food, in maart 1943 een enkele bbron spreekt van de half-miljoenste. Het was toch weer iets anders dan Auschwitz, omdat in Sobibor vrijwel geen selectie plaats vond; men pikte van binnengekomen transporten naar behoefte wel eens enkele personen 1 Maurits Mok, Stormen en Stilten (Amsterdam, 1956), p. 43. uit voor karweitjes daar of elders, maar Sobibor was practisch alleen een vernietigingskamp. Tussen 2 maart en 20 juli 1943 reden er negen­tien treinen uit Nederland heen, met ruim 34 000 personen ; hiervan was het laagste aantal per trein 964, het hoogste 3017, dat laagste was het z.g. kindertransport uit Vught (juni 1943). Van de uit Nederland weggevoerden kennen wij nog geen twintig overlevenden ; de meesten van dezen hebben maar enkele uren in het kamp vertoefd en werden naar elders doorgezonden. Twee vrouwen en een man wisten eruit te ontkomen bij de opstand van 14 oktober 1943, uitgebroken op het gerucht, dat alle kampingezetenen zouden worden doodgeschoten; dit drietal wist door de mijnenvelden heen de bossen te bereiken, waar zij zich aansloten bij de daarin opererende partisanen ; in juni 1944 werden zij door de Russen bevrijd. Twee van deze drie hadden onge­veer een half jaar in het kamp vertoefd. Uit een niet lang geleden te voorschijn gekomen documents zou men willen afleiden dat er voor­dien een opstand georganiseerd was door een Nederlands-Joodse zee­officier, wiens opzet echter aan de kampleiding verraden werd. Deze liet toen alle aanwezige Joden naar de Appellplatz komen en vroeg : Wie is de Nederlander, die hier een opstand voorbereidt ?' Toen de zee-officier constateerde, dat de zaak verloren was, heeft hij zich aan­gegeven ; ondanks alle druk op hem uitgeoefend, weigerde hij echter zijn Poolse medeplichtigen (waaronder de schrijver van dit document) te verraden; alle 72 Nederlanders moesten toen de gaskamer in, ter­wijl de Polen gespaard bleven. Ook in Sobibor een ver doorgevoerde camouflage 2 . Het leek een vacantie-oord, met een kantine, tuinen, perken met rozen. De villa van de kampcommandant heette Gottes Heimat, andere villa's : Schwal­bennest, Zum lustigen Floh. Boven de poort van de gaskamer : Seuchen-Bekiimpfungsstelle. De ontvangst was doorgaans heel hartelijk, of ge­miitlich; de kampbeulen namen kindertjes op hun schoot en gaven hun snoepgoed; zij waren behulpzaam bij het uitladen van bagage, die op­geborgen werd tegen afgifte van een bewijsje; op het terrein stond een tafel met pen en inkt voor het schrijven van brieven. De binnen­gekomen Joden werd op het hart gedrukt, goed op hun bezittingen te letten, zodat deze en gene nog eens bij het registratieloket aan­klopten om zich ervan te vergewissen, dat alles in orde was. Soms 1 Algemeen Handelsblad, 22 febr. 1964. 2 Eva Lichtman, Het dodeukamp Sobibor (Poolse publikatie). vielen de Duitsers tijdens dit voorlaatste bedrijf al uit hun rol; van de trein van 10 maart 1943 uit Westerbork heet het, dat de inzittenden `op weg naar de gaskamer vreselijk mishandeld en gedeeltelijk dood­geslagen of doodgeschoten' zijn. 1 Het laatste bedrijf was met enkele variaties wel ongeveer als elders; alleen gingen na afloop geen deuren open, maar wentelde bier een vloer om, waarna de lijken naar be­neden vielen. Zo vonden Duitse techniek en wetenschap steeds weer nieuwe wegen. In een systeem, zo volkomen abnormaal en obsceen, kon op een enkele plaats, voor enige tijd, en natuurlijk bij zeer hoge uitzondering, een geheel andere toestand ontstaan, even onbegrijpelijk als een vol­strekt windstil eilandje in een door cyclonen opgezweepte zee. Zulk een `onbestaanbaar' eilandje was bijvoorbeeld het met Auschwitz ver­bonden kamp Blechhammer, waar ook vele Nederlandse mannen ge­zeten hebben, die werkzaam waren bij een van de fabrieken voor synthetische benzine, aldaar gevestigd en deswege, een tijdlang ten­minste, betrekkelijk goed behandeld. Zelfs konden zij via burger­arbeiders contact onderhouden met Nederland en van betrekkingen daar brieven en pakketten ontvangen. Daar was tenslotte practisch alles to krijgen : chocolade, cacao, een enkele maal fruit, witbrood tot verse kadetjes toe, Engelse cigaretten, gecondenseerde melk en sardines, zelfs echte wodka. Er waren in dat Lager kapitalisten, die een Kerstgans op tafel hadden, een Kerstgans op, let wel, een tafel, in een concentratiekamp. Twee Nederlandse Joden hadden een aanstelling als begrafenisondernemer en droegen zwarte handschoenen; men stied er immers toch nog wel, met of zonder Duitse medewerking. Er vonden copieuze maaltijden plaats; bij een daarvan kwam een SS -er binnen, die mompelde : Minn!, ihr habt es bier ja gar nicht schlecht'. Variete-avonden onderbraken de mono­tonie van het kampleven. Ware dit kamp niet ontijdig ontruimd, dan hadden veel meer de ballingschap overleefd. En mogelijk waren zij rijker teruggekomen dan zij waren vertrokken, want er was een vol­ledige beurs in Blechhammer, met allerlei vormen van handel; een Tsjechische Jood importeerde er horloges, anderen hadden diamanten, derden levensmiddelen. Uiteraard kon dit alleen door de verregaande corruptheid van de kampbewakers, waaronder er waren die zelfs een - 1 Afwikkelingsbureau Concentratiekampen, Sobibor ('sGravenhage, 1946), p. 12. geregeld salaris genoten van de Joodse ingezetenen en die het beginsel huldigden 'Alles ist erlaubt, wenn man sich nur nicht erwischen lasse Zo kon zich hier onder de gevangenen een zeer straffe kamporganis' ade ontwikkelen, die echter weer niet voorkomen kon, dat deze of gene, die zich toch `erwischen' liet, werd opgehangen. Dat kon bijvoorbeeld gebeuren, wanneer men betrapt werd op het gebruiken van een klein stukje alreeds weggeworpen leer, om zijn schoenen te herstellen; dat betekende de galg voor de overtreder, alsmede voor de Kapo, die ge­poogd had deze `zaak' te sussen. Het was toch weer niet een echt paradijsje met die galg. En tenslotte : toen Blechhammer bij de nade­ring van de Russen ontruimd werd, kwamen zijn bewoners juist weer in een bijzonder slecht kamp (Gross-Rosen) terecht, korte tijd, nadat zij tevoren door ijzige koude een evacuatiemars hadden moeten af­leggen waarop tallozen bezweken. Tallozen. Requiescant. Leven aan de rand van de dood Dit brengt ons van de dadelijk afgemaakten tot diegenen, die voor korte of lange tijd verder mochten leven en van wie een aantal het vaderland hebben teruggezien. De onmiddellijk bij aankomst ver­moorden telt men bij honderdduizenden, de tewerkgestelden bij den­duizenden, hieronder een aantal Nederlanders, waarvan honderden teruggekomen zijn; van deze geredden hebben ticntallen getuigd. On­vervangbaar materiaal voor de historicus, mits met begrip gebruikt; wij gewaagden hiervan reeds eerder. Hij kan zich echter niet de illusie maken, de geschiedenis van de weggevoerde Nederlanders te kunnen schrijven op grond van dit en ander materiaal; hij kan hoogstens hun getuigenissen gerangschikt op bepaalde aspecten aan de lezer door­geven, waarmee hij tenslotte het voornaamste doel nastreeft, dat -deze overlevenden ermee wilden bereiken : aan het nageslacht enig beeld ervan te geven, wat er gebeurd is. Meer kan hij niet. Hij vermag bij­voorbeeld niet als een Kafka het beeld op te roepen van de machine uit de Strafkolonie, die haar afschuwelijk schrift in het lichaam van de -MOORD veroordeelde krast. Hij moet 'simpelweg' — ach, welk een woord ! — de `geredden' laten spreken, de `geredden', ook dat wil niet goed uit de pen. Men luistere slechts naar een van de teruggekeerden, een vrouw : 1 `Eike nacht neemt het verleden bezit van mij. Willoos voel ik mij overgeleverd aan een onweerstaanbare macht, die mij terugvoert naar een plaats, die ik voor altijd uit mijn herinnering had willen bannen. Tot in de kleinste herinneringen doorleef ik opnieuw een bestaan, dat eigenlijk geen bestaan meer was. Soms is het alsof ik mij beweeg in een schilderij van Jeroen Bosch dat bevolkt is met angstaanjagende gedrochten. Ik zie mensen, die half zijn verslonden door gevleugelde monsters. De horizon is altijd verborgen achter een rode sillier van vlammen en rook. In andere nachten staat het verleden voor mijn gesloten ogen in de messcherpe helderheid van filmbeelden. Beeld volgt op beeld met een nets verbergende helderheid. Ik weet niet of ik waak of droom. Is het gisteren gebeurd of jaren geleden ? De tijd vloeit ineen, maar op mijn huid brandt weer de striem van de zweep.' En : Vaak overkomt het mij dat ik niet slaap maar toch ook niet wakker ben. In deze halve droomtoestand mengen zich herinneringen en droombeelden dooreen tot zij samenvloeien tot een ondraaglijke beklemming. Ik word achtervolgd door visioenen van ondoordring­bare rookwolken. Als een lichamelijk iets dringen zij zich tegen mij aan zodat ik nauwelijks adem kan krijgen. Afgrijzen vervult mij. Lang­zaam voel ik mij een worden met deze verstikkende rook. Het is of ik er een deel van uitmaak. Met alle kracht die in mij is verzet ik mij tegen deze dodelijke omhelzing, maar ik kan mij er niet van bevrijden. Als ik dan eindelijk met de grootste moeite mijn ogen kan openen, kruipen nog langs de wanden de zwartgrijze rookslierten omhoog, zoals deze dag en nacht opstegen uit de schoorstenen van de crematoria. De enige manier waarop wij ooit het kamp zouden kunnen verlaten was via de schoorsteen. De ondergeschikte halfgoden, die als bewakers over ons gesteld waren, hadden het ons vaak heel duidelijk gezegd. Als wij op weg naar het werk het crematorium passeerden, lieten zij ons even halt houden, en wijzend op de rook, die uit de schoorsteen opsteeg, voegden zij ons toe : Waarom zouden wij eigenlijk nog langer met jullie optrekken, vandaag of morgeii gaan jullie toch alien door de schoorsteen !' De verbranding van de lijken ging dag en nacht onafge­broken door. Altijd was de hemel besmeurd door een vettige walm, die 1 Greet van Amstel in Den vaderland getrouwe, p. 16o. de horizon verduisterde. Een sluier van rook lag altijd gespreid over de troosteloze barakkenwereld waarin wij ons bestaan voortsleepten. Deze rook overschaduwde al onze handelingen en verdreefiedere ge­dachte aan een mogelijke terugkeer naar de vrije wereld waaruit men ons had verdreven en die nu onbereikbaar ver achter ons lag.' Nederlandse Joden. De vraag is gesteld — en zij vinde hier een korte vermelding — of deze weggevoerden zich als groep van de andere hebben onderscheiden. De vraag is zelfs door deze en gene beant­woord. 'De Nederlanders hebben het meest geleden van allemaal. Zij dachten te veel aan hun vrouwen en kinderen en dat maakte, dat ze eraan ten onder gingen.' Een antwoord dit, maar het antwoord Een ander zoekt het daarin, dat de Nederlanders misten 'de schijnbaar ge­willige list, de taaie levensdrang om onbedenkelijk zich ten koste van anderen het noodzakelijke te verschaffen'. Een arts zoekt het vooral in de voeding, de te snelle overgang van de vetrijke maaltijden van eertijds naar de vetloosheid in de kampen. Het heette dat Polen en Russen, afkomstig uit landen van een bepaald klimaat en een laag levenspeil, het er het beste afbrachten, ook trouwens doordat ze han­diger waren, zich beter op een achtergrond hielden, meer incasseerden vervolgens de Grieken, de Slowaken, de Duitsers, de Tsjechen en helemaal onderaan de Nederlanders: 'Die Hollander gehen alle kaputt'. Dr. Cohen constateert in het algemeen weinig zelfmoorden in de kampen. Bij de Nederlanders ontbraken ze niet : in een spoorweg­commando, twaalf uur zwaar werk, op een voedselrantsoen van 25o gram brood en een halve liter rapensoep, met ware beulen als slaven­drijvers, werpen zich de vijfde week een tweetal mannen, een van 45 en een van 23, plotseling voor een voorbijkomende locomotief om op deze manier een eind te maken aan dat ondraaglijke leven. `Wij moesten de stoffelijke resten meenemen naar het kamp en meevoeren naar de appelplaats. Op het appel deelde de Lagerfuhrer mede, dat we op het werk uiterst voorzichtig moesten zijn, daar onze werkzaam­heden veel ongelukken veroorzaakten, zoals ook weer vandaag het geval was geweest. Wij stonden erbij te kijken, want we wisten alien beter. Zij wisten het zelf ook wel, dock deden maar alsof.' Wat weten wij trouwens van die zelfmoorden e Staat het murw en zonder weer­st and afglijden in een zekere dood er zo ver vandaan Hebben wij eigenlijk wel enig gezicht op die mensen van toen `Ik wil er toch op wijzen', aldus een arts, %plat we in die kampen ons lang niet altijd ongelukkig hebben gevoeld, dat wij hens niet de hele dag door dachten : Wanneer is het nu in Godsnaam een keer afgelopen En: `11( heb er we' tiiden gekend, dat ik mij heel erg zorgeloos heb gevoeld'. Een soortgelijke uiting vermeldden wij reeds hiervoor. En daarnaast de heimwee-uiting ener jonge vrouw, heimwee naar de grote en kleine dingen, de stoffelijke en geestelijke geneugten van eens, van vroeger, van toen, toen, toen : `Zaligheid is het vergeten en dromen van vroeger, als je 's avonds in je krib ligt : Een beefsteak met doppertjes, het warme zand, dat je in de duinen liggend door je vingers laat glijden, het aantrekken van nieuwe natuurzijden kousen, het genot van lezen : Wacht ist wie chi stales Meer', het horen van de Jupiter­symphonie, winkelen in de Kalverstraat . . . Maar : je voelt je zo al­leen en aan je lot overgelaten.' Van velen, misschien van heel velen, zo niet allen moet men wel aannemen, dat zij bij tijden een schimmenbestaan voerden, zonder de hevige gevoelens, die men hun wel heeft toegedicht : 'de concentratie­kampen lagen al in het hiernamaals', aldus een arts. Hoe ver, alweer, heeft zich bij deze mensen de groep van verschijnselen voorgedaan, die men onder de termen `depersonalisatie' en `derealisatie' pleegt te brengen : de vervreemding van het eigen zelf en van de wereld e Wij verwijzen hiervoor ook vooral naar het boek van dr. E. A. Cohen. 1 Deze beklemtoont in een door hem opgesteld verslag eveneens de grote betekenis van de kampvriendschap, de kameraadschap : 'Het was van ongelooflijke waarde, dat er een paar mensen in zo'n kamp waren, op wie je kon vertrouwen en die ook jou vertrouwden, dat je je tegen elkaar uitsprak, dat je niet bang hoefde te zijn, dat je spullen georga­niseerd' (= gestolen, J. P.) `werden, dat als de een wat had, de ander meedeelde, dat je elkaar beschermde en dat je elkaar hielp, waar je kon, volkomen onbaatzuchtig. Doordat de vrouw uit het spel was weggevallen, was de vriendschap zo zuiver als ik hem wel nooit meer in mijn leven zal meemaken.' De vrouw was uit het spel, de man was uit het spel. Niet altijd. Het is duidelijk, dat hier materiaal ligt voor bevoegderen dan deze schrijver, die alleen berichten overneemt. . . . 'Het (is) wel zeker, dat ontbering van een normaal liefdeleven verreweg het minst gevoeld werd van de lichamelijke ontberingen. De maag sprakluider dan het geslacht. Uitputting en afzondering maak­te de mensen als het ware geslachtloos.' Aldus een `bewoner' van Sach- 1 E. A. Cohen, Het Duitse concentratiekamp; een medische en psycliologische studie (Amsterdam, 1952). senhausen. Van elders bereiken ons weer berichten van `een ongeloof­ lijke hoeveelheid homo-sexualiteit'. En : 'De Hollandse vrouwen waren in het begin vreselijk preuts en stijf en die vonden het vies, dat de Poolse vrouwen elkaar so wie so op de mond kusten, maar na een half jaar deden wij dat ook.' Waren er zowel mannen als vrouwen, dan ontstonden er heel vaak contacten: `dat groeide daar vanzelf . . . Als ze de gelegenheid hadden gehad, had zeker 95 % van de vrouwen dit gedaan. Er waren er wel enkelen, die erg preuts waren en gehecht aan haar man, maar bij de meesten was de natuurlijke drang te sterk.' En dat deed zich niet alleen voor bij de weggevoerden, hoewel daar die verhoudingen natuurlijk overwogen. Hele romans komen uit het materiaal naar voren, om bladzijden mee te vullen. Wat zich in dat opzicht om het 'vrouwenblok' in Auschwitz heeft afgespeeld of elders, toen het tegen het eind van de oorlog hier en daar wat losser werd, is met geen pen te beschrijven. Maar het woord 'roman' hierboven ge­ bezigd, kan ook op andere ervaringen slaan. Een jonge vrouw beschrijft het lijden van een lotgenote, die lang­zaam achteruitgaat en . . . 'De 7e januari 1944 's avonds om To uur, blies Ruth de laatste adem uit. 1k was de hele middag bij haar ge­bleven en toen de meisjes om . uur in de barak kwamen, beduidde ik ze om stil te zijn. 1k lag naast haar op bed, met haar beide handen in de mijne en dat scheen haar enorm gerust te stellen. Ook zei ze nog : 'Mir­jam, als ik jou toch niet had gehad', waarop ik haar maar eens over de haren streek. Haar laatste woorden waren : `Mirjam, jij komt vast vrif ! Alle meisjes, 49 in getal, lagen om Ruth heen te bidden, toen de dokter binnenkwam. Om het bed stonden kaarsen die brandden. De dokter ontblootte zijn hoofd en bad met ons mee. Het is haast onbegrijpelijk, een Duitser die voor een Bode Jodin bidt, maar toch was het de zuivere waarheid. Hij sprak eerst geen woord, doch toen het gebed geeindigd was, waren zijn enige woorden : `Zij is gelukkiger dan wij, treur niet kinderen, onthoudt dat.' Daarop verdween hij weer.' En een bladzijde verder, dezelfde jonge vrouw : `Wij waren in een barak bezig de rommel in lakens te pakken en Janny trok net een deken uit een onderbed, toen wij heel duidelijk hoorden roepen, met een kinderstemmetje : Hallo, hallo ! Onze nieuwsgierigheid dreef ons de barak weer in en daar zagen wij Janny zitten met een jongetje op haar schoot. De Polen begonnen direct Jiddisch tegen hem te praten. Zij sloegen hun handen ten hemel en begonnen te gillen. Zij wilden direct het kind bij zich nemen, maar hiertegen verzette Janny zich, die het kind gevonden had. Hij beweerde vijfjaar te zijn, en Mark te heten. Zijn achternaam wist hij niet. Hoelang hij daar al verstopt ge­zeten had, wist hij ook niet, maar hij zag er ontzettend uit. Het was slechts een geraamte. Zijn gezichtje was niet te herkennen, zo zat hij onder het vuii, terwijl hij ook helemaal onder de luizen zat. Hoe kwam het kind in het bed ? En hoe lang was hij er reeds e Wij stonden toen voor een raadsel dat echter nooit opgelost is.' (Het enige wat blijkt is, dat het kind met zijn ouders was meegekomen, maar door dezen, voor de vergassing opgeroepen, met veel eten in een bed was gestopt; als hij honger had, moest hij maar uit andere bedden nemen.) `Zelden heb ik zo'n intelligent kind gezien. Het joch sprak met zo'n zekerheid over deze dingen, dat twijfel onmogelijk was. Veel dingen konden wij zelf controleren. De vraag was nu, hoe konden wij Marky bij ons houden Wij hebben hiermee geluk gehad, want inmiddels was de nieuwe Sturmbannfiihrer gekomen, hoewel wij hem nog niet hadden gezien. Marky werd mee naar onze barak genomen, helemaal met beet water gewassen en daarna zochten wij alle mogelijke kleertjes voor hem uit.' Was leven vooral zich aanpassen ? En zo ja, was het dan nuttig, bijvoorbeeld eens padvinder te zijn geweest: `dat je zand in je eten hebt gegeten, dat je een beetje geklatscht hebt met bepaalde levens­middelen, dat je eens een pudding hebt gekookt' e Natuurlijk moest men zich voor niets te goed achten, ook niet, om als intellectueel een tijdlang Scheisshausmeister te zijn. Aanpassingsvermogen, ja. Maar ook de hele psychische gesteldheid, de lichamelijke constitutie, de gave to make friends, de factor geluk en tenslotte beroep en kwaliteiten. Kwaliteiten : `Ik heb al eens vaker gezegd, dat als je je door bepaalde kwaliteiten kon onderscheiden van anderen, b.v. als je goed op je vingers kon fluiten (wat iemand in Auschwitz heel goed kon, waardoor hij het heel goed heeft gehad), als je een schaakkampioen was, een bokser, een goed tekenaar of wat dan ook, dan had je een kans meer! Maar de­ zelfde berichtgever gewaagt hierbij van de `millioenen kleine dingen', die ook van belang zijn geweest. Wie zal ze opsommen, laat staan beschrijven Nu -waren er factoren, waar de kampbewoners eenvoudig niet de geringste invloed op hadden ; hierbij staat uiteraard op de voorgrond de behandeling in de ruimste zin des woords. In vrijwel geen enkel Nederlands kampverslag ontbreekt de klacht over de honger, althans over de slechte of onvoldoende voeding. Aan E. de Wind' danken wij een aantal nauwkeurige gegevens over voe­ding en werktijd. Eerst de laatste (wij vermelden de zomertijden ; voor de winter schoof alles een half uur op) : '4 uur gong; 4.45 buiten aan­treden en tellen ; 5.30-6 uitrukken ; 6-12.3o werken ; 12.30-43 soep eten ; 13-18 werken ; 18-18.3o inrukken ; 18.30 . . . appel (na appel `vrij' tot 21 uur avondgong).' Het eten in Auschwitz (alle kampen van het complex) noemt De Wind 'van dien aard, dat een rustend mens het er na enige vermagering zou kunnen uithouden, althans voor zover het een aantal calorieen be­treft. Het was calorisch beter dan men mij van vele andere kampen heeft verteld.' Echter: gebrek aan eiwit en vitaminen verhoogde z.i. snel de vatbaarheid voor infecties. Brood: per dag 300 gram, voor werkers toelage van 2 x 600 gram per week Margarine : 2 X 40 gram Worst : 2 X 20 gram (toelage 2 x 40 gram) Marmelade : 2 X 20 gram Resulteert per dag (dit alles overgenomen van De Wind): Brood: 470 gram ruim moo calorieen Margarine : 12 gram (vetarm !) so Worst: 17 gram (vleesarm) 7o Marmelade : 7 gram (vrij goed) 35 Soep I a I2 liter, wisselend, gemiddeld 15 droge stof, waarvan de helft groente-afval, rest 80 gram meel etc. 300 1455 calorieen Die `toelage' verviel uiteraard voor ziekenhuispatienten, die zich met I Too calorieen moesten behelpen. De Wind beschouwt het eiwit­rantsoen van minder dan io gram per dag (normaal 60!) als hoofd­oorzaak der oedemen. Ook een ondeskundige als deze schrijver durft er bij zijn lezers wel voor in te staan, dat de voeding, euphemistisch uitgedrukt, veel te wensen overliet. Minder euphemistisch : er zijn in de kampen tallozen eenvoudig van honger of aan hongerziekten gestorven. De verschrik- 1 E. de Wind, Eindstation Auschwitz (Amsterdam, 1946), bijvoegsel sub 3. 433 kelijke voedselellende van sommige kampen vond een echo in een aantal verslagen. Wij gcwaagden reeds van de BunaSuppe, in Mono­ - witz 'verstreke. Om dit walgelijke vocht leverden de ongelukkigen hele veldslagen soms, wanneer er wat overbleef van de te verdelen porties: zij maaktcn elkaar af om een aardappelschil of een koolblad; de hele dag waren de mensen eenvoudig bezeten van de gedachte : wat voor soep is er vanavond. 'Op een zondag dat er voor de eerste maal zoete koffie werd uitgedeeld, kwamen bij het gedrang om een teug van dit vocht te krijgen, in ons blok alleen drie mensen om het leven.' Aldus een berichtgever. En toch hebben enkele Nederlanders pakketten gekregen; er is een bericht over Gleiwitz, er zijn enkele over Auschwitz. Een arts in Auschwitz, die contact had met een vriend in Amsterdam, ontving zelfs drie pakketten : 'Het laatste was onderweg leeggestolen, hetgeen aan mijn vreugde, een levensteken uit Holland te krijgen, nicts afdeed'. Wat een Deense Jodin van Hollandse afkomst in Theresienstadt uit Denemarken ontving, tart alle beschrijving. Wie minder gelukkig was, moest zich, als hij de kracht daartoe had, pogen te redden : zolang hij iets aanbieden kon, was dit nog wel mogelijk. Iemand ziet een vriend aankomen in zijn kamp, waar alreeds een zekere ruilhandel plaats vond : 'Hij had gouden tanden en ook een platina . . . Ik raadde hem aan, slim te zijn en die tanden uit te trekken en te verkopen. Hij heeft dit gedaan en heeft toen maanden van zijn tanden geleefd.' Men begrijpt zo goed het zielige geval waarvan een lampmagnaat' ver­haalt, die zelf van tijd tot tijd cigaretten kreeg en werd aangeklampt door een voormalige notabele, met de smeekbede, of hij aan die cigaret `een dampie' mocht doen : 'Ik gaf hem 'het grote cadeau', namelijk mijn stukje cigaret om dit op te roken. Hij was er overgelukkig mee. Een half uur later werd hij gecremeerd.' Aan dit beeld doet natuurlijk nauwelijks iets af dat in een enkel kamp, ook in Auschwitz, er in de laatste fase voor enkele toevallig bevoorrechten gedurende een heel korte tijd zulk een waanzinnige overdaad aan voedsel kon bestaan, dat de mensen het niet opkonden. Cohen gewaagt van zijn luxueuze leven'; een andere getuige deelt mede : 'Op een goede zondag kregen we weer erwtensoep en toen wij de deksels van de gamellen haalden, geloofden wij onze eigen ogen met, de kleur van de soep was zwart van al het spek, dat bovenop dreef; de groene kleur van de erwten was hierdoor volkomen onzichtbaar ! En het merkwaardigstc was : ik kon de soep niet eten, zo doorvoed was ik. De mensen lustten alleen nog maar sardientjes en al het andere luxe-eten.' Als gezegd: in de laatste Ease en . . . als zeer hoge uitzondering. Het moet de leek, gewend aan gejammer over tocht en geweeklaag over een openstaand couperaam, wel altijd onbegrijpelijk voorkomen, dat ook maar iemand van de gevangenen het kamp heeft overleefd, althans de kampwinters, waarin hun ondervoede, halfnaakte, nauwe­lijks geschoeide lichamen de Poolse koude moesten verdragen. Het lijkt onmogelijk, het was mogelijk, zelfs zonder ook maar een ver­koudlicid. Maar het aantal zinken was legio' ; dertig percent van de kampbevolking in doorsnee had medische hulp nodig. Tot tachtig percent van de kampingezetenen had last van buikloop. Afschuwelijke infectics, schurft enz. kwamen voor. De luizen `Ik moet zeggen : het is iets verschrikkelijks. Overdag ging het nog wel, maar 's avonds was het ondragelijk ; je kon er niet van slapen, alles jeukte. Wij hadden bovendien koude, natte voeten en honger en toen die luizen erbij kwamen, was de maat van onze ellende vol. Ik zelf had, zonder dat ik het wist, een tuberculeuze infectie.' Aldus een overlevende. Typhus­epidemieen konden niet uitblijven, malaria evenmin, huidziekten, van alles, te veel om hier te noemen. Maar er waren hospitalen in de kampen, ook in Auschwitz. Aan­vankelijk warm dit alleen opslagplaatsen van stervenden of lijken, van wie men een certificaat van overlijden opstelde. In 1942 verscheen de Joodse kamparts (Haftlingsarzt), hetgeen vele patienten en . . . artsen gered heeft. Een Nederlands-Joodse arts beschrijft zijn Block, waar hij tien maanden gewcrkt heeft : `Wanneer men door de niet sluitende deur, waarvan meestal de ruiten kapot waren, naar binnen kwam, zag men langs de wanden de uit twee verdiepingen bestaande houten stellingen, waarin de `bedden'. In een bed van 6o cm breedte lagen, wanneer het enigszins drukker werd, twee patienten, soms zelfs drie. Het bed was een slecht gevulde, meestal kapotte strozak, op een onderlaag van enkele planken, die vaak gebruikt werdcn om de kachel aan te maken of als brandstof, wanneer de kolen op waren. Een klein afgeschoten hoekje was als we voor de patiZnten ingericht. Men moet zich geen closet met water­spoeling voorstellen ; in een houten kastje stonden twee zinken emmers, de bodem bestrooid met chloorkalk, die een paar keer per etmaal door het personeel in een op het terrein gelegen beerput geledigd werd. 1 J. Sehn, Konzentrationslager Oswiecim-Brzezinka (Auschwitz-Birkenau) (Warschau, 1957), p. 66 e.v. Deze hoekjes waren in het begin in de meeste Blocks nog niet aan­wezig ; de patient moest midden in de winter, ondanks koorts of wat ook, het Block verlaten, slechts gekleed in een dun hemd en een ka­potte dunne jas, om zijn behoeften in een op het terrein aanwezige latrine te gaan doen. Ondersteken en urinalen waren er niet in een Block. Was een patient te ziek om op te staan en bevuilde hij zijn bed, dan werd hij naar het Scheissereiblock overgebracht, Block 12, wat met een doodvonnis gelijk stond. In dat Block kreeg hij absoluut geen ver­zorging en meestal werd zijn voedsel door het personeel weggeorga­niseerd, zonder dat de patient ook maar iets daartegen kon doen . . Enzovoorts; dat woord is hier niet overbodig. De geneesmiddelen Het was een tijdlang al mooi, als er Schmerz­tabletten waren, die dienden voor hoofdpijn, pleuris, jicht, reumatiek, maagziekten enz. enz. Verbandmiddelen Wij laten het bij het vraag­teken. Uit een ander kamp (een geimproviseerde 'broeder') : `Wij hadden geen medicamenten om de mensen te helpen ; overal werd permangaan voor gebruikt, voor diarrhee, voor keelziekten, enz. De eerste keer, dat ik die erge zieken zag, ben ik onpasselijk geworden, maar later leerde je je er tegen verzetten en aanpakken. Wij hadden ook geen instrumenten en de hele boel was enorm vervuild. Wij heb­ben er veel gevallen meegemaakt van bevroren ledematen, die wer­den zonder verdoving geamputeerd met behulp van een gummischaar.' Er is in het materiaal trouwens een Hein aantal operatieverhalen aan­wezig. Wanneer de normale mens al de ziekte vreest, hoeveel te meer de kampbewoner ! Zij bracht in vele kampen een speciaal risico met zich mee, nl. bestemd te worden voor de gaskamer. Dat gevaar liep men ook al, wanneer men er erg slecht uitzag en ongeschikt voor de arbeid. Ook in een aantal Nederlandse bronnen komen wij de 'Muzelman' tegen, de uitgeteerde, die zich nauwelijks meer staande houdt. De lot­genoten zagen het vaak aankomen ; de mensen geloofden niet meer, wensten niets meer, haatten en leden zelfs niet meer. De uitgedoofden dus : `Vaak heb ik een man meegemaakt, die hoegenaamd niets man­keerde, maar op een gegeven ogenblik waste hij zich niet meer, hij begon langzaam te lopen, tilde zijn voeten niet meer op en ging ten­slotte gewoon dood, als een nachtkaars die uitgaat'. Dit laatste is trouwens een gunstige uitzondering ; de ongunstige regel was, dat men als Muzelman uitgepikt werd, om naar de gas­ kamer te verdwijnen. Geen wonder, dat velen hun uiterste best deden, geen Muzelman te lijken, zich opvulden met oude kranten, hun ge­zicht opverfden met wat ze maar vonden, enzovoorts. zag in het lager de ergste vormen van hongeroedeem, van dysenterie, van tuber­culose zich eigenlijk op hun laatste benen voortslepen, omdat deze mensen ten koste van alles verder wilden leven. Het was de doodsangst voor de selectie.' Selectie : uit vele kampherinneringen blijkt wel, welk een geladen woord dit was, in Auschwitz en elders. Men weet, dat in de vernieti­gingskampen al meteen na aankomst een `selectie', als men het zo noemen wil, plaats vond : van hen, die onmiddellijk moesten sterven. De kamp-selectie betekent de keuze door een arts (of door een andere kampbeheerser) tussen leven en dood. De mensen stonden naakt in de houding, de machthebber besliste, tussen leven (voorlopig) en dood. Niet zelden echter gingen ook gezonden mee, wanneer er bijvoor­beeld een bepaald aantal personen moest sterven. Dan kwam ook achter hun naam `SB' te staan, Sonderbehandlung. `Soms werden de mensen' (naar het getuigenis van een Nederlandse arts) `naakt op vrachtauto's geladen, met vijftig tegelijk samengeperst in een kleine laadbak. Wanneer ze niet vlug genoeg op de auto gingen, sloeg de SS erop los . . . Vaak zongen de slachtoffers bij het wegrijden het Hatikwah en Hollanders heb ik menigmaal het Wilhelmus horen zin­gen. De afstand naar de crematoria was enkele honderden meters en binnen het half uur zagen wij uit de schoorsteen de rook en de vlam­men van het verbranden opstijgen'. Weer was een selectie voorbij : Niet altijd gingen ze de gaskamers in; kleinere aantallen kregen een nekschot. Ook wierp men, als het moest, tallozen levend op brand­stapels (dit ook bij andere slachtingen) : de reuk (aldus een ooggetuige) `is te vergelijken met die van een kip waarvan het Naar wordt afge­schroeid.' Sonderbehandlung: `Aan alles wende men, maar nooit aan de selecties', zegt een arts. Laat de dichteres' spreken. achter het draad geldt de wet: die kunnen werken zullen leven. die niet meer werken kunnen zullen gedood worden. toepassing onverbiddelijk. 1 Greet van Amstel, Er viel geen duisternis over de aarde, in : Antwoord aan het kwaad (Amsterdam, 1961), p. 19-2o. daarom op ongeregelde tijden selectie voor de gaskamer. spookbeeld van selectie zweeft iedere morgen over de appelplaats zieken kunnen niet werken ziekmelden is zelfmoord. allen zijn ziek, alien willen leven. altijd de hoop op een later, weg uit dit onvoorstelbaar heden. S S-artsen bepalen wie zal leven of voor de avond sterven. grillige willekeur beschikt over leven en dood. zieken proberen gezond te schijnen, strekken de pijnlijke rug. moeders duwen hun dochters in de achterste rijen, dochters hun moeders, vruchteloos pogen. heden of morgen, het gas voor alien. een stukgeslagen schouder, ontstoken voeten, bevroren ledematen, te veel vermagerd, alles een reden om aan de selectie ten offer te vallen. SS-artsen lopen langs de rijen de keus wordt snel gemaakt nummers van de slachtoffers genoteerd. in de kartotheek als overleden afgeschreven. alice, verkoopster nit Lyon. klara, verpleegster uit apeldoorn. sabina, studente uit saloniki. rachel, fabrieksmeisje uit warschau. dapper meisje uit het getto van warschau. enkele namen van een lijst een keurig getypte lijst. meer dan vierhonderd namen staan hierop vermeld. op een dag uitgezocht, voor de avond vergast. alice, klara, sabina, rachel, en de anderen .. . Dit is de dichteres, die spreken kan. De anderen `Ook werd geselecteerd plotseling en zonder dat iemand was voor­bereid. Eenmaal liepen wij met tien man achter de mestwagen, waarbij ik later was ingedeeld. Voor mij liep een bekend dokter uit Amster­dam. Hij was ongeschoren en zag er wat oud en moe uit. Plotseling zag ik de kromme haak van een wandelstok langs de nek van mijn voorman glijden. Ruw werd hij van zijn plaats bij de wagen getrok­ken. Het was de selectie.' Een vrouw : `Ik heb verschillende selecties ineegemaakt. Op een keer kwam een vrouwtje . . (volgt naam, J. P.) 'in het quarantaine­blok en vroeg : `Wie wil mijn pullover kopen voor een stuk brood, want ik word morgen vergast en dan ga ik me ecrst nog lekker zat eten, voor ik erheen ga.' Ze was erg mager maar niet zo, dat je zeggen kon dat ze een doodsgezicht had.' Een arts: `Ik heb is- en 16-jarige jongens voor ze naar de gaskamer gingen, op de grond voor de SS-man liggend, om hun leven Koren smeken, op kinderlijke wijze belovend, nog harder te zullen werken dart de stumpers al deden : `Ich bin nog so dung'.' Een andere arts : `Bij de selectie vraagt de gevreesde Hauschild' (een bekend 'selector', J. P.) `een jongen, die al een uur in dc kou stond: 'Was zitterst du? Du frierst? ruliig, du koiiiiiist in den Ofeii, da ist es warm." Artsen ontkwamen doorgaans aan de selectie. Toch ging er op een keer een mee, doordat zijn Blockarts vergetcn had op te geven dat hij medicus was en zo werd hij uitgeselecteerd. Ook bij `gewone mensen' vonden fouten plaats : 'In septemberfoktober 1944 werd (volgt naam, J. P.) `geselecteerd' om vergast te worden. Dit was een zeer tragisch geval, omdat het berustte op een vergissing. Er werd nl. per abuis een verkeerd nummer afgeroepen.' Niet altijd was het per abuis. Een verpleegster in Auschwitz : `Ik wist dat ik uitgezocht was om op transport te goon, want ik had mijn kaartje gezien. 's Nachts ben ik uit mijn bed gegaan en heb toen mijn kaartje op een ander stapeltje gelegd. Een kaartje van een Pool heb ik voor dat van mij in de plaats gelegd. Die Pool is toen naar de gaskamer ge­gaan. Je dacht op zo'n moment alleen maar aan jezelf.' Een groep jonge vrouwen wordt door de SS door de bossen ge­voerd naar een gebouwtje met een pijp : `Ik voor mij was niet bang. Nadat ik wist dat mijn moeder dood was, had ik geen angst meer, en inwendig was ik kwaad op die natuurlijke angst van de andere meis­jes . . . Ik denk dat ik de enige was, die de schoonheid van de natuur zag.' En dan zien zij het beruchte gebouwtje: 'Hoe bang ik ook anders was, op het ogenblik liet alles mij koud en ik zei tegen de anderen: lullie zijn meiden van niets, wist jullie niet dat wij vroeg of laat ver­gast zouden worden De eerste honderd werden afgeteld en ver­dwenen in het stenen gebouwtje met pijp. Na tien minuten de vol.. gende honderd. Een grote paniek volgde. Wij gilden, brulden en holden weg. De SS, die absoluut geen vermoeden had, waarom wij zo angstig waren, hoorde iets van gaskamers en verklaarde ons voor idioot. Ze vertelden ons, dat wij gingen baden en ontluisd werden, hier waren geen gaskamers. Hierop barstten wij allen in huilen uit, van geluk. Inderdaad werden wij gebaad en ontluisd, wat heerlijk was. Warm water, behoorlijk verwarmde lokalen en een handdoek met zeep. Wij hebben zelfs gezongen onder het baden.' Het `wonderbaarlijke' van dit verhaal is natuurlijk, dat dit ondanks de voorspiegelingen van de SS inderdaad een badgelegenheid was. En geen gecamoufleerde gaskamer. Nog een selectiescene tot slot. De hoofdfiguur, hier professor A. genoemd, was een zeer geziene Amsterdamse hoogleraar, die, in het ziekenhuis opgenomen, door twee artsen (een daarvan is onze zegs­man) met de grootste voorkomendheid bejegend werd (`hoewel hij dat helemaal niet Wilde, want hij was een zeer bescheiden figuur'). Hij voelde zijn noodlot echter naderen en verzocht deze artsen om narco­tica, teneinde niet bij voile kennis de gaskamer in te moeten. `Dit risico was mij te groot, want stel je voor dat professor A. dood of be- wusteloos in zijn bed had gelegen, dan was men misschien gaan zoe­ken, misschien niet — ik weet het natuurlijk niet, wat er dan gebeurd zou zijn. In elk geval, ik heb het niet gedaan . . . het laat weer eens zien, hoe wij alien in deze kampen in de eerste, maar ook in de allereerste plaats aan ons eigen zelfbehoud dachten . . . Daarbij komt nog een heel klein ding, nl. dat wij toch dachten : misschien is het niet waar. Zo ging professor A. naar de gaskamer.' Eenmaal, eens op een dag, vond de laatste selectie plaats, de laatste, de allerlaatste, onbegrijpelijk, maar waar. Wat leek nimmer te zullen eindigen, eindigde toch, alweer : onbegrijpelijk, maar waar. Van 2 november 1944 of moesten op bevel van Berlijn de vergassingen wor­den gestaakt; inderdaad heeft sinds die datum geen vergassing meer plaats gevonden ; anderen willen, dat zij al iets eerder zijn opgehouden. Voor de Portugese Joden, uit Amsterdam naar Theresienstadt ver­voerd, kwam het bevel net te laat; voor enkele individuele Neder­landse Joden op het nippertje op tijd; een enkele daarvan, een Amster­damse Joodse vrouw, heeft ons het verhaal gedaan van de laatste nacht, doorgebracht in de 'Sauna' (naam van het badlokaal) naast de gas­kamer : `Ik zat daar op een stel matrassen apatisch over mijn leven na te denken'. Op dat moment kwam het bericht ; het werd een paar dagen later bevestigd `na zeer zware spanning'. Ook een andere Amster­damse Jodin werd voorbestemd voor de vergassing : `Eerst werd ik 2 a 3 dagen opgesloten in een aparte barak en toen overgebracht naar een andere barak, waar een aantal vreselijk verminkte en uitgeputte vrouwen op de grond lag . . . Een paar dagen later moesten wij in een colonne, met vijven naast elkaar, opmarcheren naar de gaskamer. In uiterste wanhoop wilt ik mij uit deze colonne los te rukken en mij te verstoppen in een van de diepe kuilen, die overal in het kamp werden aangetroffen. Tot het intreden van de duisternis heb ik hier gelegen en daarna, toen de Sperre opgeheven was, ben ik de eerste beste barak ingegaan, waar ik stilzwijgend werd geaccepteerd. Op deze wijze ben ik ontkomen aan de laatste vergassing, die er in Birkenau plaats vond.' De mensen getuigen ; de historicus laat commentaar achterwege. Uiteraard valt in het Nederlandse materiaal veel licht op de geestes­houding en het gedrag van het Duitse of in Duitse dienst staande, hogere en lagere, kamppersoneel. Het is duidelijk, dat wij dit pro­bleem in zijn algemeenheid niet behoeven te behandelen; wie iets ervan wil begrijpen, leze de al nicer in deze bladzijden aangehaalde autobiografie van de kampcommandant van Auschwitz, Rudolf Floss, of bijvoorbeeld de bladzijden, door H. G. Adler aan de in Theresien­stadt heersende Ariers gewijd. Vooral deze Floss vinden wij meer­malen terug, in allerlei `formaten. Zo vonden wij ergens de beschrij­ving van een zekere Tilo als `een prima huisvader', die zelfs nooit sloeg : qedereen was goed over hem te spreken'; `een braaf mens, niet een bullebak, of een duivel of een sadist'. `Hij stored op en ging naar zijn werk, evenals duizenden en millioenen anderen.. Zijn werk deed hij goed en grondig. Dat dit werk de vernietiging en selectie van ge­vangenen omvatte, maakte geen verschil uit. Hij moest ze selecteren en dat deed hij ook goed.' Een braaf man, van hetzelfde soort als die andere huisvader', die in het heft van zijn zakmes, uit mensenbeen vervaardigd, grifte : `Echt Joods', te vergelijken met bijvoorbeeld `echt ivoor'. Of die derde, die in een van de afgrijsehjkste hongerkampen iedere zondag met vrouw en kind een ommetje door het Lager maakt : Vati, Mutti find Kind, ganz gemiitlich. Of die vierde, die in precies zo'n kamp erbij staat als de Joden zich storten op en vechten om de binnengebrachte rauwe knol­len en zich lachend op de knieen slaat: 'der lieb' ich noch nich geselieli'. Een verwonderd man, die blijkbaar zijn goed humeur niet verloor. Met zin voor humor. En veel ervaring in de omgang met mensen: dit had hij nog nooit gezien. De meesten leerde men echter niet van deze opgewekte zijde ken­nen. Het materiaal toont wel de andere. Een Amsterdamse Jodin : `Ik had een klein foto'tje van mijn ouders bij mij, ter grootte van een uit­geknipt kwartje, dat ik tot dusverre had weten te behouden. De Feld­liihrer zag dat ik iets in mijn handen hield en vroeg mij, wat dit was. 1k liet hem het foto'tje zien en vroeg, het als aandenken te mogen be­houden. Hij scheurde het echter in stukken en zei, dat hier geen foto's waren. Hij zelf had ook geen foto van zijn ouders. Hij zag schijnbaar de haat in mijn ogen, want ik had onmiddellijk een paar harde trappen tegen mijn blote lichaam te pakken.' Een wreedheid. Er waren ook andere. Het materiaal bevat er vele voorbeelden van. Wij geven dezelfde getuige nog eens het woord; zij vertelt van een jongeman, die betrapt wordt op het zingen van aardige Franse liedjes : 'Lou moest zich toen wentelen in de latrine en was besmeurd van onder tot boven. En steeds moest hij zijn Franse N. Blumenthal, On the Nazi vocabulary, Yad Washem studies on the European Jewish catastrophe and resistance(Jeruzalem, 1957) dl. I, p. 56. liedjes daarbij zingen. Daarna werd hem een longaandoening geslagen, waaraan hij een week later overleed.' Mishandelingen en straffen, ze zijn nauwelijks te scheiden. Meer dan een maakte kennis met de Anf­und-zwanzig a»i Arsch, waardoor de bilstreek er soms uit kwam te zien als `een gehakte biefstuk'. Er zijn ons enige gevallen overgeleverd van ongelukkigen, die gedwongen werden of zich lieten dwingen,. elkaar te mishandelen. Een vader en zoon werden verdacht van diefstal van brood. 'De een gaf de ander de schuld. Voor straf moesten zij elkaar toen slaan, waarbij de zoon de vader heeft doodgeslagen.' `Als straf, speciaal voor de Nederlanders, -werd hier de koude douche gegeven, waarbij een koude waterstraal op de hartstreek werdgespoten.' De ge­volgen laten zich ook wel voor de leek raden, alsook de duur van deze `straf'. Hierbij hoort dit verhaal : een Nederlandse kampbewoner ziet de beul (zelf een gevangene) van een door hem ter dood ge­brachte Jood volkomen verslagen op zijn stoel zitten; zijn slachtoffer had tegen hem gezegd : Wu, a sjeine parnose host du dir ausgesucht' (`Een fijne broodwinning heb jij gekozen'). En niet iedere commandant trad op als die van een kamp bij Lublin : toen een kampwacht een Jodin een bloedneus had geslagen en dit ontdekt werd, gaf hij de hardhan­dige dader eerst een `ontzettende uitbrander', met daarna bunkerstraf. En dat in juli 1 944 ! Dergelijke witte raven, wij zullen het nog zien, kwamen ook voor. Een gevaar voor Joodse vrouwen was natuurlijk de bewaking door mannen. Van Duitse zij de deed men wat men kon; deze schrijver heeft zich daar bij zijn bezichtiging van de kampbordelen in Ausch­witz van kunnen overtuigen. Maar zij kon niet alle ongelukken voor­komen : herinner mij', aldus een Joodse vrouw, 'clat Nelly mij omstreeks twee uur wakker maakte en mij het ongeluk vertelde dat haar overkomen was. Zij was naar buiten gegaan naar de latrine en was daarbij plotseling overvallen door een SS-er, die zich al vechtende van haar had meester gemaakt. Waanzinnig van angst kwam zij bij mij en ik zie de plaatsen nog voor mij, waar hij zijn nagels in haar hals had gezet en haar ledematen vol blauwe plekken . . . Hoe het voorval is uitgekomen, weet ik niet, maar de SS kwam erachter en Nelly is de gaskamer ingegaan'. Waren vrouwelijkc kampbewakers plezieriger De hele kamplitera­tuur beantwoordt deze vraag ontkennend; ook de Nederlandse. De­zelfde getuige van zo even beschrijft de intocht van een nieuwe corn­mandante met haar stafvan SS-vrouwen : 'Het bleek een vreselijk mens te zijn en ik kon niet begrijpen, hoe een jonge vrouw zo slecht kan zijn'. Enzovoorts. Legio zijn de opmerkingen over de volstrekte onberekenbaarheid van hoger en lager kamppersoneel. Zo de Untersturinfiihrer Bergmeier, een vijfentwintigjarige gentleman, van een natuurlijke vriendelijk­heid, een man, die 's avonds in de barakken naar wensen informeerde, vrijmoedige antwoorden verdroeg en . . . bij straffen als een wild dier optrad, van een werkelijk onbeschrijflijke onmenselijkheid; sloegen de beulen niet hard genoeg, dan nam hij zelf de gummiknuppel en ranselde met schuimende mond als een zinneloze op achterste, hoofd en rug. Een andere hoge mijnheer, een majoor 'met dikke stierennek en kaalgeschoren kop' decreteert plotseling : vijftien vrouwen op­hangen, reden niet opgegeven. Hij zoekt vijftien willekeurig uit; van de anderen vallen er een aantal voor hem op hun knieen en smeken om genade voor hun medegevangenen : Wat hem ertoe bewogen heeft, om de voorstelling niet door te laten gaan, weet ik niet, maar de vijftien meisjes mochten blijven leven. Het eigenaardige van deze man was, dat hij zijn paard aanbad en liefkoosde, terwijl hij ons in het voorbijgaan de ene zweepslag na de andere toedeelde.' Het eigen­aardige. Het omgekcerde min of meer: de kampleider Hessler wordt steeds vriendelijker; hij toont zich erg bezorgd voor de aan zijn zorgen toe­vertrouwde vrouwen : `voor zijn vrouw in Berlijn zorgde hij ook, en voor ons voelde hij diezelfde plicht'. Maar een paar dagen later laat hij een aantal meisjes ophangen. Ook dit welbeschouwd het eigenaardige. De volgende scene in een vrouwenkamp mogen wij onze lezers niet onthouden : 'Op een avond hebben wij krom gelegen van het lachen. De Sturmbannflihrer kwam vergezeld van een Unterscharfiihrer in dron­ken toestand binnen en (ze) begonnen direct met zingen en declameren en daarna gingen ze samen dansen. Dit schouwspel op zichzelf was al de moeite waard : 49 meisjes, alien gekleed in chique nachtgewaad, uit hun bedden hangende, met in hun midden twee dansende SS-ers, en dit in een concentratiekamp in het hartje van Polen.' De heren halen allerlei moedwil uit : `Ze slingerden de stoelen kris­kras door de Barak heen. Het was dan ook direct een huishouden van Jan Steen. Toen wilden de heren een ladder hebben . . . Het hele spelletje waar het om begonnen was, kwam daarop neer, dat de heren de kachelpijp wilden omhelzen, met het gevoig, dat zij beiden als roet zo zwart waren.' Na nog wat van dergelijke vrolijkheden moesten de 49 meisjes alien uit hun bed komen en in een snel tempo appel staan : `Onze Hercules, die nu volkomen van zijn voetstuk gevallen was, moest de 49 meisjes tellen, doch deed dit door met een stokje op onze bustes te wijzen. Dan telt hij 98, roept de leidster ter verantwoording, die 49 in plaats van 98 meisjes had gemeld en laat haar tegen de muur staan, om haar neer te schieten; hij trekt reeds zijn revolver en opeens heerst er angst : kon immers nooit weten wat zo'n vent met zijn bezopen kop zou doen'. Het loopt goed of en na een aantal fratsen, verdwijnt 'de kracht­figuur' met de woorden : 'Het ga jullie goed, meisjes; ik ben onge­lukkig, doch jullie zullen nog gelukkig worden. Dag meisjes, slaap rustig'. galmden dan in koor terug `Goede nacht' en kletsten dan soms nog wel een uur na over het beleefde.' Van deze, laat ons zeggen, ruige gemoedelijkheid was niet veel te bekennen, wanneer de heren met hun honden optraden. Deze dieren bewoonden in Birkenau fantastisch mooie kennels. Hoss, 1 de kamp­commandant van Auschwitz, is er eenvoudig lyrisch over en verhaalt zelf van het hierbij ingeschakelde personeel : Aus Langeweile, um einen Spass zu haben, hetzten sie auch die Hunde aid' die Haftlinge.' Sehn 2 be­richt van een commandant, die met ontslagneming dreigt, wanneer de hokken te wensen overlaten ; deze gevoelige natuur kon niet ver- _ antwoordelijk blijven voor de ziekten, waaraan bijvoorbeeld lekkende daken deze dieren blootstelden. Een Nederlandse getuige : `Ook maakte ik het geval mee, het betrof toevallig een Hollandse kameraad die werd aangevallen door een hond, die hem de kleren van het lijf scheurde en hem deerlijk verminkte en dit geschiedde in het bijzijn van de SS die zich met dat voorbeeld zeer vermaakte.' Een andere ge­tuige verhaalt van een ontvluchte medegevangene, die de Duitsers levend door honden hebben laten verscheuren. Een derde, hoe zij marcherende Joden door honden lieten opdrijven, wat voor ouderen, door deze dieren gebeten, een afschuwelijke ervaring was. En : `Ik was werkelijk doodsbang, want deze beesten waren speciaal gedresseerd om ons zoveel mogelijk te treiteren. Men had ze zelfs geleerd, tegen de bunkers te springen en als ze het niet konden, kregen ze net zo lang trappen tot het wel ging. Daarom waren zij erg vals geworden zij waren volkomen afgericht op onze gestreepte pakjes.' 1 Floss, Kommandant in Auschwitz, p. 117-19. .2 Sehn, Konzentrations-lager . . . Auschwitz-Birkenau, p. 46. De berichtgever tekent een Hundefuhrer, die plotseling weg moet. `De hond liet hij voor mij zitten. Ik was doodsbang en fixeerde het beest om hem zo te dwingen op een afstand te blijven. Ineens sprong hij op. In mijn waanzinnige angst herinnerde ik mij opeens, dat ik die Duitsers wel eens 'Fuss!' had horen bevelen, ten teken dat de hond moest gaan liggen. Dus riep ik : 'Fuss!' De hond ging rustig liggen en deed mij verder niets.' Het wonderlijkste en verrassendste verschijnsel in omgevingen als deze is natuurlijk de behoorlijke kampbewaker, misschien nog onbe­grijpelijker dan de andere. Daar is de man, die, lichtelijk aangeschoten, aankondigt, dat hij zich bij de komst van de Russen een kogel door de kop zal schieten : men had hem tegen zijn wil bij de SS ingelijfd : `Hij schold op Adolf Hitler en de hele SS, nam een voile fles wijn en slin­gerde deze naar het portret van Adolf Hitler. Wat genoot ik van die woorden en popelde, het aan de meisjes te gaan vertellen. Hieruit volgde immers, dat de Russen optrokken en er gevaar voor de SS be­stond'. Deze berichtgeefster interpreteert, zoals men ziet, dit geval van behoorlijkheid als een bekering onder de veranderde omstandigheden. Maar zij weet ook van de UnterscharAhrer 'Paul' te verhalen, die haar (zijn speciale dienstbode) en haar vriendinnen heel goed behandelt : 'Er brak nu een prachtige tijd voor ons alien aan, er werd bij mijn chef niet gegeten, maar gevreten, en alles wat over bleef mocht ik mee­nemen naar de barak . . . Hij Meld er een Poolse Arische vriendin op na, waar wij weer mee handelden. Wij ruilden met haar jurken, pull­overs, baddoeken, lakens, kortom van alles. Wij kregen bij v. voor een jurk 25 eieren, een kilo spek, en een kip. Voor een mooie hoofd­doek kregen wij 20 eieren, een kilo worst en een kilo spek.' Als idylle wel een uitzondering, vrezen wij. De meesten waren wel anders en zo verrast het niet, dat ook het Nederlandse materiaal ver­halen bevat van gruwelijke wraaknemingen op deze beulen, na de be­vrijding dan. Zij krijgen van de Amerikanen `een SS er, waarmee wij - mochten doen wat wij wilden. Wij hebben hem met onze vuisten doodgeslagetn. Er was niets menselijks meer aan ons. Een uur later kregen wij een tweede SS-er; ook die hebben wij doodgeslagen.' Hier zijn ook andere voorbeelden van, nog ergere, en veel ergere. Niet al het kamppersoneel hebben wij opgenoemd. Er is nog een element, dat de Nederlandse Joden — en zeker Jodinnen — hebben leren kennen, en hoe ! Het zijn de kampartsen, waarbij wij uiteraard verschil maken tussen de Nazi's die hun patienten in het algemeen hielpen af- maken, de niet-Nazi's in allerlei soorten en de Joodse, die hun pa­tienten, lotgenoten tenslotte, verzorgden, voor zover dat mogelijk was; velen van de laatsten hebben het mogelijke gedaan en, het is alweer de leek die spreekt, niet zelden het onmogelijke. Niemand kan hun werk voldoende prijzen en in dit bock past een eresaluut aan die Nederlands-Joodse geneesheren, die in deze hel hun plicht zijn nage­komen, een woord van beklag voor diegenen onder hen, die in deze gruwelijke omstandigheden wel eens faalden. Zij eerbiedigden het al­oude beginsel, opgenomen in de ethische code van hun beroep even­zeer als de Nazi-artsen het overtraden - en de Nazi-ethiek wordt er niet indrukwekkender op voor wie beseft, dat zij een groot deel van de walgelijkste experimenten op hun menselijke proefdieren verricht­ten in verband met hoogst voordelige contracten, met Duitse indus­trieen afgesloten. Dit is algemeen bekend en staat als felt alleszins ge­documenteerd vast. Ook bier vergisse men zich niet. Velen hunner waren vriendelijke, keurige, verder behulpzame en zorgzame lieden, die met toewijding het hun opgedragen werk deden, ook wel met be­kwaamheid. Niet allemaal, ook hun helpers waren wel eens wat, laat ons zeggen, onhandig. Daar is in het vrouwen-Block van Auschwitz, straks nog to noemen, het tweetal vervangers van dr. Clauberg, de een een SS Obersturnifiihrer, een chemicus van limonades en tandpasta, die - een twintigtal verschillende vloeistoffen uitvond en ze liet injicieren door zijn medewerker, een SS-kapper, die, gespeend van alle gynae­cologische kennis, iedere dag een uur les nam bij een echte dokter. Deze cursus leverde niet veel op : 'Flij bedierf de meeste vrouwen, zodat ze eierstokontstekingen kregen, die zeer langdurig en pijnlijk waren' ; de chemicus, die deze vrouwen steriel wilde maken, bleek ook gekweld door enige twijfel, want hij verzocht om honderd man­nen, die met de door hem behandelde vrouwen moesten samenleven. Ten bate van de controleproef van deze wetenschappelijke vorsers vonden al verbouwingen plaats, maar het heet, dat Berlijn op het laatste moment het plan afkeurde. Een collega, die met rontgenstralen werkte, beschadigde vaak de ingewanden van de door hem behan­delde vrouwen zo, dat de meesten hunner na vreselijk lijden stierven ; de enkelen, die ondanks alles er bovenop kwamen, verdwenen daarna, als onbruikbaar geworden materiaal, in de gaskamer. In een bock over Nederlandse Joden verdient de geneesheer Johann Paul Kremer, doctor in de medicijnen en de wijsbegeerte, SS Ober­ - sturnifiihrer, assistent-professor in de anatomic aan de Universiteit van Miinster, enige vermelding, aangezien hij in het door hem bijge­houden dagboek enige keren Nederlandse transporten noemt. Op 2 september 1942 woont dr. J. P. Kremer voor de eerste maal een Son­deraktion bij en noteert dat hem, daarmee vergeleken, Dante's Hel bijna een comedie toelijkt. Op 5 september weer twee, waarvan een van Nederlandse Joden. Hij geeft een collega gelijk, die Auschwitz de anus mundi noemt. Gelukkig op 6 september een uitstekend middageten: tomatensoep, halve kip met aardappelen en rode kool (20 g vet), ge­bak en heerlijk vanille ijs ; om 8 uur 's avonds weer een Sonderaktion. Op 9 september als arts aanwezig bij een Priigelstrafe van acht gevan­genen en bij het fusilleren van een (`durch Kleinkaliber'); die avond weer een Sonderaktion, evenals de volgende ochtend. Op 20 september in de heerlijke zonneschijn van drie tot zes concert van de gevangenen­kapel, in totaal tachtig man (wij spreken nog hierover) ; 's middags varkenscotelet, 's avonds gebakken zeelt; op 23 september twee Son­deraktionen, gevolgd door ein wahres Festessen' , gebakken snoek(`soviet jeder wfinschte' ), echte koffie, uitstekend bier, belegde broodjes. Op 27 september Kameradschafisabend, o.m. met een rede van commandant Floss, met toneel, muziek en allerlei spijs en drank. Op 3o september Sonderaktion, op 3 oktober werkt hij met `lebensfrisches Material von menschlicher Leber and Milz sowie vom Pankreas'. Het gaat verder en verder, maar wij halen er nog slechts een enkele aantekening uit. Op 12 oktober is er een Sonderaktion van 160o Nederlandse Joden, met een `schauerliche Szene' bij de laatste bunker. Wat er toen gebeurd is ? De lezer lette op de datum ; wij moeten aannemen, dat dit een deel is van de hierboven behandelde 'schlagartig' opgepakte groep van duizen­den, in begin oktober 1942 door Westerbork geperst. Als deze Johann Paul Kremer spreekt van `schauerlich', moet het wel iets bijzonders ge­weest zijn, wat de snaren in het hart van deze gevoelsmens tot trillen bracht. Misschien hebben de mensen beseft wat er ging gebeuren ? Misschien hebben de vaders en moeders hun kinderen willen bescher­men ? Dr. Johann Paul Kremer, geneesheer, professor in de anatomie, heeft het ons niet verteld. Hij experimenteert verder, woont — als arts — executies bij en noteert. Op 18 oktober bij nat en koud weer alweer een Nederlandse Sonderaktion. En hier is hij een ietsje concreter: `Grassliche Szenen bei drei Frauen, die urns nackte Leben fiehen.' Op 8 november zijn veertiende Sonderaktion (hij nummert ze), gevolgd door gemlitliches Zusammensein lvi Fiihrerheim' , met Bulgaarse wijn en Kroa­tische Schnaps. Een arts. Een wijsgeer. Een beschaafd mens, een ge- voelsmens; hij haalt dichters aan, hij houdt van muziek, zeer. Een vlijtig man ook : als hij voor zijn leveronderzoek een lijk nodig heeft, wacht hij niet tot een van de ontelbare 'Muzelmannen' doodgaat, maar geeft een gezonde een injectie, dan heeft hij vers materiaal. De dienst gaat voor. Wij zinspeelden al even op de verrichte experimenten. De histo­ricus weet, dat het proefnemen op levenden veel oudcr is dan de twintigste eeuw, ja, tot de Oudheid teruggaat. Maar men mag wel veronderstellen, dat het nimmer op zulk cen schaal geschied is als in Auschwitz-Birkenau en vermoeddijk nimmer met zoveel Gemilt en gezelligheid als Lax; experimenten afgewisseld met Kameradschafts­avonden, waarop coteletten en wijn. Dat wij juist in dit boek even stilstaan bij wat een veel algemener probleem vormt, ligt aan het Coe­val dat bij doze experimenten zoveel gewerkt is met Nederlands-Joodse vrouwen. Hiervan heeft een aantal het overleefd, enkelen hebben verslagen opgesteld, anderen (zij het ook begrijpelijkerwijs weinig) bleken, ondanks alles, bereid tegenover schrijver dezes mon­deling iets los te laten. Het is het verhaal van Block io, het kille, koude, muffe stenen gebouw binnen het dodelijke prikkeldraad van Ausch­witz; daar bevonden zich een tijdlang wel altijd een paar honderd Hafilinge fur Versuchsztvecke. Het was, naar velei opvatting toen, cen enorm geluk voor een vrouw, juist hier terecht te komen ; het 'enige' immers dat hier drukte, was de dodelijke verveling van het aldoor nietsdoen en afwachten, het risico, waardoor of waarom ook, toch naar Birkenau te moeten, hetgeen in de meeste gevallen de gaskarner betekende en tenslotte de pijn en vernedering van de experimenten. Deze laatste, veelsoortig als zij zijn, hebben bevoegderen al uitvoe­rig beschreven; zij richtten zich voor een groot deel op de vrouwe­lijke geslachtsorganen, met als meest nagestreefd doel de sterilisering ; ook mannen werden in Auschwitz wel gesteriliseerd, maar hiervan zijn ons geen Nederlandse voorbeelden uit het materiaal bekend. Deze `negatieve demografie' (wetenschappelijke uitdrukking van toen) werd met grote toewijding beoefend, zij het ook niet altijd zonder be­grijpelijke tegenspoed, m.a.w. er stierven vrij veel vrouwen, terwijl de anderen• zelden gevrijwaard werden voor pijn en de psychische druk soms onhoudbaar was; verreweg de meesten hadden er immers geen idee van, wat er met haar ging gebeuren. Een Nederlandse vrou­welijke arts, die er een hele tijd gezeten heeft, verhaalt onder meer dat nog maagdelijke meisjes voor de experimenten aan de inwendige ge- nitalien 'in 't geheim op de zolder door andere vrouwen gedefloreerd [werden]', want anders zouden ze als onbruikbaar materiaal naar Bir­kenau gezonden worden, wat bijna zeker de dood betekende. Een treurige vermaardheid, ook in Nederland, heeft de geleerde professor dr. Carl Clauberg gekregen, SS-brigadegeneraal, een van de grote werkers op vrouwelijke proef-medemensen in Block io. Over zijn wetenschappelijke arbeid zijn wij vrij behoorlijk ingelicht; tien jaar na de ineenstorting van het Duitsland der Nazi's teruggekeerd mefeen transport uit de Sowjet-Unie werd deze man gearresteerd, in november 1955; eerst was hij vrijgelaten, maar onder de druk van de publieke opinie bleek een proces onvermijdelijk. De voorbereiding van dit proces wekte nogal wat beroering, vooral toen uitkwam, dat men hem niet veel meer ten laste legde dan mishandelingen, die zwaar lichamelijk letsel tengevolge gehad hadden (maximum straf drie jaar gevangenis) ; slechts vier gevallen met dodelijke afloop (maximum straf is jaar tuchthuis). De eerste heetten trouwens verjaard. Aan het Duitse yolk is de schande van dit z.g. proces bespaard gebleven door het overlijden van Clauberg in de gevangenis. Hierbij de aantekening, dat velen van zijn collega's in soortgelijke gevallen niet of nauwelijks veroordeeld zijn en alweer sinds jaren een practijk uitoefenen. De geleerde medicus, die op de gedachte was gekomen, de gouden tanden van de slachtoffers emit te slaan, was toen allang weer een gezien tand­arts in Berlijn. De hoogleraar van de bevriezingsexperimenten in Dachau practiseerde al weer, hij eveneens. Zij zijn niet de enigen van de overlevenden hier. Overlevenden, het woord staat er. Deze artsen vormen de ene groep, de andere de vrouwen, uit Block io teruggekomen. Een aantal aanhalingen uit medische rapporten van 1959 ligt voor ons, droe­vige, in-droevige lectuur. Lichamelijk en geestelijk lijden in allerlei symptomen geopenbaard, een verschrikkelijke nasleep, zelden zonder zware financiele gevolgen. Diep Teed door onvruchtbaarheid, chroni­sche buikpijnen, nerveuze spanningen, voortdurende bedlegerigheid, gedeeltelijke of volledige arbeidsongeschiktheid, dat is haar leven, over­leven beter gezegd, hair overleven. Wij zijrihiermee nog niet helemaal gereed met de schildering van het kamppersoneel. Ook in deze kampen pasten de Duitsers de tactiek toe, Joden door Joden te laten Leiden naar het door hen beoogde doel. Hiermee komt de Kapo binnen onze gezichtskring, een algemeen kampfenomeen, hier alleen in Nederlands verband even vermeld, min of meer de voortzetting van wat in Westerbork de prominenten heetten en als aldaar in goede en in kwade varieteiten vertegenwoor­digd, als aldaar zich in meer of mindere mate identiftcerend met de vijand, die hun, onmisbaar verlengstuk, in ruil hicrvoor zekere voorrechten schonk. Ecn judasloon in de ogen van bun slachtoffers, in hun eigen ogen vaak de beloning voor diensten, die zij aan deze slachtoffers bewezen door een buffer te vormen tussen henzelf en de kampbeulen. Dat waren zij ongetwijfeld vaak en ook wel me& dan dat. In het Nederlandse materiaal komt de kapo voor, die met kracht en strengheid tucht en orde handhaaft, maar dan van het inzicht uit, dat hij daarmee zijn mensen in het leven houdt. Hij slaat er desnoods op (er wordt ook niets anders van hem geeist door de Duitsers en ver­wacht door de Joden), maar met een positief duel voor ogen. En .. . `X' (een Nederlandse Jood, J. P.) 'was als kapo een fijne jongen, de man die de klappen moest uitdelen, maar we werden graag door hem geslagen. Terwijl hij bezig was, kermden en gilden de jongens op zijn bevel, maar ze voelden niets.' Deze getuige laat zich echter zeer fel uit over twee andere Nederlands-Joodse kapo's, waarvan een ook door andere getuigen wordt gelaakt en door een enkele hemelhoog ge­prezen : deze Y heeft voor zijn kamp `onvergetelijke verdiensten ge­had . . . hij heeft voor hun veiligheid gezorgd, ze gedwongen tot zin­delijkheid, ze behoed voor ziekten, ze lichamelijk en geestelijk ge­spaard. Wie daar geen oog voor had, zag hem alleen maar de barak binnenkomen cn daar eventueel wat oorvijgen uitdelen of op appel wat cijfers opnemen . . . Natuurlijk is het zo, dat hij zich vaak niet prettig gedroeg, maar als u eens gezien had, hoeveel mensen wij aan typhus hadden verloren en hoevelen zich niet wasten, dan is dat toch wel een klein beetje te begrijpen.' Maar evenals op Westerbork overwoog, zeker in deze kamp­omgeving, maar al te vaak het negatieve. In het Nederlandse materiaal komt dit uiteraard nogal op de voorgrond, staaltjes van machtsmis­bruik, van heerszucht, van wreedheid. Indien Steinmetz terecht de menselijke immoraliteit beter begreep dan de moraliteit, zou hij heel wat moeite ermee hebben gehad tot een juist begrip door te dringen van de rechtschapenheid en onkreukbaarheid niettemin door een enkeling aan de dag gelegd in deze oorden van verdoemenis, waar schijnbaar alleen duivels zich konden handhaven. `De eerste indruk die ik' (van Birkenau) Ireeg, zal mij mijn leven lang bijblijven', aldus een jonge Joodse vrouw, van het experimenten- blok in Auschwitz daarheen gevoerd. `Zo iets droefgeestigs en ver­waarloosds. Stelt u zich voor, allemaal verwaarloosde sullen en daar­omheen in de modder zittende half aangeklede en ongeklede vrouwen, als deze wezens nog vrouwen genoemd kunnen worden. Verder vrouwen, die stenen sjouwen, graven, anderen die lijken wegdragen, enz. Het geheel was hopeloos somber en grauw. Verder hing de reuk van de crematoria over heel Birkenau.' Dat was, nog eens en nog eens, de omgeving. Wat er zich in af­speelde, weet de lezer nu wel zo ongeveer. Zo ongeveer, niet hele­maal. Wij zullen er niet naar streven, alles te vertellen, maar iets hier en daar, alleen uit Nederlandse ervaringen. En hier dan maar niet bij­voorbeeld over kannibalisme, het eten uit lijken; het is voorgekomen. Maar lijken werden ook geruimd, soms enkelingen, soms stapels ; Ne­derlandse mannen en vrouwen hebben hun bestaan daarmee gerekt. Slechts een heel enkele aanhaling. Een Oberscharfuhrer dwingt een jonge Joodse vrouw als straf `een pas doodgeschoten Jodenfamilie' op te ruimen : `Hiervoor nam hij mij mee naar een vuil luguber schuurtje, waar ik een afschuwelijk toneel te aanschouwen kreeg. Vier mensen, man, vrouw en twee kinderen, lagen daar doodgeschoten en op gru­welijke wijze verminkt . . . Het was een hopeloos werk, geheel alleen deze lijken op een wagentje te leggen. Daarbij stond de Oberschar­jiihrer rustig en lachend een cigaret te roken.' Bij een massa-ruiming : `Bewaakt door twintig Oekrainers moesten wij eerst (met een nijptangetje) de gouden tanden en kiezen uit de monden trekken en daarna de lijken op een plank of ladder leggen, die aan de mannen werden gebracht, die vervolgens de vuurstapels gerced maakten. Het goud stopten de Oekrainers in hun zakken en wanneer het niet vlug genoeg ging, dan sloegen zij of trapten zij erop los. Veertien dagen zijn wij bezig geweest met het opruimen van de 18 000 Joden en Ruth is hierbij volslagen gek geworden. Het was, meen ik, de derde dag dat ik plotseling zo'n walging kreeg van het werk, dat ik het niet meer voort kon zetten. 1k was toen juist bezig met een so-jarige vrouw, die mij zo aan mijn moeder deed denken, dat ik werkelijk niet meer kon. Een Oekrainer die mij zag staan met mijn van verdriet vertrokken gezicht, kwam op mij af, schreeuwde mij iets toe wat ik niet verstond en trok toen een mes, waarmee hij mij een steek in inijn wang wilde geven. Doordat ik achteruit ging raakte hij mij niet en toen ik mij bukte om toch maar weer aan het werk te gaan, lag Ruth, die bereid was mij te helpen, volkomen in de war naast rnij. Hoe ik ook probeerde haar opgericht te krijgen, het lukte niet . . . zij stamelde alleen de woorden : Bang, mes, Mirjam. Ik riep de andere meisjes erbij, en legde zo snel mogelijk het geval uit. Het was echter reeds te laat, want Ruth kreeg verschillende harde zweep­slagen.' Een andere getuige, een man, erkent, waartoe deze arbeid leiden moest: `Een klein Pools meisje leefde nog; ze zat boven op de lijken. Ze moest zich omdraaien en kreeg een nekschot. Je kon je niet veel meer van dit alles aantrekken, anders zou je gek geworden zijn. Wij verdierlijkten gewoon. Met een hand ruimden -wij de lijken op, met de andere hand zochten wij in de zakken of er nog iets eetbaars in zat.' Bekend is, dat de SS-ers van de Einsatzkommandos ook niet altijd tegen het ruimen van vrouwen- en kinderlijken konden en over hoofdpijn klaagden. Niet onvermeld moge blijven, dat dergelijke 'lijken-commando's' niet zelden onder het werk moesten zingen of hun arbeid met muzi­kale begeleiding van het kamporkest verrichten. Het zal de lezer misschien verwonderen, maar voor vele kampen mag men Verlaine's formule bezigen : De la musique avant toute chose, dit toute chose hier kort samengevat als `moord'. `Moord met muziek', misschien niet zo'n slechte formule voor deze twintigste-eeuwse dodendans ; wanneer de mensen de gaskamers ingingen of bij ophangingen speelde de kapel. Een Nederlandse arts beschrijft het orkest van Auschwitz en : 'De fluitist was een Griekse gynaecoloog, waarvan ik de tragische bijzon­derheid kan vermelden, dat hij tijdens een muziekuitvoering, waaraan hij zelf medewerkte, zijn eigen dochter zag voorbijrijden op een vrachtauto, op weg naar de gaskamer.' Er zaten nogal wat Nederlandse Joden in deze en andere kapellen; in Monowitz tot elf toe in `een prachtig orkest met aangemeten witte pakken met een rode bies en rode muts'. Een jong meisje verhaalt, hoe een Belgisch-Joodse lotgenote na een mislukte vluchtpoging onder muziek werd doodgeranseld; in een ander kamp was de kapel ver­plicht bij executies de 'Tango des Doods' uit te voeren (hier is een foto van bewaard). In het `gezellige' kamp Blechhammer worden wegens een klein vergrijp drie Joden opgehangen : `Wij moesten weer kijken . . . Later op de avond moesten wij gewoon naar een concert luisteren en terwijl Harry Pos stond te zingen, zag je buiten de lijken schom­melen.' Een Nederlandse musicus was zelfs een tijdlang kapelmeester in Auschwitz en heeft het overleefd, daardoor waarschijnlijk. Een der meespelenden : `Toen ik de mensen zag binnenkomen, ver­minkte lijken met zich meedragend, kon ik haast niet meer blazen .. . Wij moesten ook spelen wanneer er iemand opgehangen werd, dan stond het hele lager eromheen . . . Verder hebben wij gespeeld in het crematorium, waar een Sonderkommando werkte, dat gouden tanden moest bikken.' Ook hier past een enzovoorts. Met aan het eind als mogelijk toe­passelijk citaat : Freunde, nicht diese Tone. Althans niet alleen deze, er klonken ook andere. Ondanks alles. Wij zijn nu gekomen tot een onderwerp dat wij het best kunnen plaatsen onder het hoofd `geestelijk verzet'. Een groot woord Onder de omstandigheden, waaronder het geboden werd, zeker niet. Zijn vormen waren soms heel simpel; hoe kon het anders Maar zijn in­houd imponeert en verwarrnt het hart. Het is voor ons een aller­kostelijkst bezit, zeker voor wie beseft, dat ons maar een schamel deeltje is overgeleverd, dat wat de weinige overlevenden ook hier wilden en konden berichten. Het over-, overgrote deel der naar Polen gevoerden werd als reeds gezegd dadelijk of vrij spoedig afgemaakt, een rest leefde korter of Langer voort in merendeels slechte, mensonwaardige verhoudingen, waarin op bepaalde plaatsen en tijden de wonderlijkste variaties kon­den optreden, tot het luie-leventje-met-alles-wat-het-hartje-begeert toe, de kampen met Kerstgans en slagroom, dit laatste, men houde het in het oog, `gevangeniskose - een zeer, zeer hoge uitzondering na­tuurhjk. Daar ging een stuk leven voort, zo goed en zo kwaad als het rnocht, zich bestendigend, zich aanpassend, waarbij allerlei ontplooi­ingen optraden, illusies werden nagestreefd, gevoelens werden ge­koesterd, innerlijke bevrijding, zielsevenwicht en troost werd bereikt. Hoe wonderlijk het ook klinkt, zelfs uit het toch nog altijd hoogst be­perkte materiaal, dat ons rest, komen ons de ontroerendste ervaringen tegemoet, zoals de ontluiking ener jonge, diep-menselijke liefde, te teder om hier te ontwijden met de nuchtere verwijzing naar een bron maar als het ware vragend om de dichter, die haar in deze danteske afgrond, `stom van fiche, glanzend kan laten klinken. Ook in deze diepten ontwaart men de mens, de medemens, in zijn schamele grootsheid, in zijn eindeloze mogelijkheden binnen een beperktheid, die hier voor niets meer ruimte lijkt te laten dan voor de menselijke nederlaag in vuil, in lafheid en schande. Wij spraken hierboven van de opgelegde kampmuziek. De gevan- genen hadden echter ook hun eigen. Er is in de kampen veel, heel veel gezongen ; er moet in Polen een hele folklore van kampliederen zijn overgeleverd. Wij hebben ons met de Nederlanders bezig te houden: welnu, ook zij zongen, van alles. Het Wilhelmus, het lied van Piet Hein, het Hatikwah. 'Er zijn liedjes gemaakt op de soep, waar wij de helft niet van kregen en op de koks, die eerst door de modder liepen en dan in de keuken hun schoenen in de soepketel wasten; dat was ontzettend aardig' (of dat laatste werkelijk gebeurd is, weet deze be­richtgeefster niet ; maar er zijn, ook met soepketels, wel ergere dingen geschied). Een Duitse kampbewoner (in Brande) voelt de afgunst bij zich opkomen : op een door hen gegeven loonte middag' eindigen de Nederlandse Joden met het staande gezongen Wilhelmus; de Duitse mogen immers hun eigen volkslied niet zingen, omdat dit `een be-lediging voor de eer van het Duitse yolk' zou wezen. Een getuige : `Een van mijn vrienden zong er enkele Hollandse liedjes, o.a. Sark Marais, wat de `Schlager' van het kamp werd. Trouwens, dit zingen bezorgde hem een baantje, waardoor hij het er ook levend afgebracht heeft.' Er zijn meer voorbeelden van wat de historicus het Bontekoe-effect wil noemen : de man, die in een gevaar­lijke situatie door het zingen van liedjes dit gevaar bezweert, zoals de zeventiende-eeuwse zeevaarder dit had gedaan tegenover een aantal hem bedreigende `wilden'. Een groepje Joden, dat gevlucht is, wordt gepakt; een hunner, een bekend Nederlands-Joodse radiozanger, zingt hen a.h.w. vrij : . . hij begon een paar stukken uit opera's te zingen. Dat vonden ze prachtig. In een minimum van tijd had hij een pet vol peukjes en daar hij niet rookte, kreeg ik mijn zak ermee gevuld.' Zouden dit niet een klein beetje 'sterke verhalen' zijn Natuurlijk luisterden de gevangenen ook wel naar de concerten van hun kamp:-kapellen, op `vrije' middagen e.d. gegeven of naar `uitvoeringen' zoals ze wel eens plaats vonden. Zeker is echter : de lichte muze' in de kam­pen, tot in de 'cloodsfabrieken' toe, ze is er rondgegaan, ze heeft de menscn afgeleid en getroost. Cabaret in Buchenwald, met liedjes, circusnummers, declamatie, een 'verbluffend goed varieteprogram­ma' en . . . `bij muziek van Mozart kwamen tranen in vele ogen. Alle ruwhcid werd vergeten ; alle bitterheid loste zich op in een zoete droom van schoonhcid en vrijheid'. Cabaret in het vrouwenblok, zang en voordracht, met een 'soon ballet' met `prachtig bijpassende cos­tumes'. Ook elders werd gedanst, in een soortgelijke fabriek van on­menselijkheid. 'Er was een meisje bij ons, een danslerares; ik had vroeger ook veel danslessen gehad en wij zijn samen gaan dansen. Zij had van die korte zwarte broekjes en een bustehoudertje georgani­seerd. Wij hebben een-nachtlampje ingedraaid en zijn gaan dansen. Later ben ik gaan tapdansen en toen kwamen de prominenten ook kijken. Al die vrouwen lagen vanaf hun bedden te kijken.' Bij een Nederlands liedje heeft de ene helft gehuild en de andere helft mee­gezongen. 'Later zongen die Grieken en Fransen dit, en dat klonk zo gek.' In Blechhammer worden de kaartjes over de verschillende Blocks verdeeld en waren er zelfs opkopers voor deze kaartjes. In Auschwitz klonk operamuziek; trouwens, de SS chef-arts Mengele 'floot rustig een aria uit de opera Tosca terwijl hij duizenden vrouwen voor de gas­kamer uitzocht.' Er waren ook wel eens, een enkele keer natuurlijk ; feesten, Kerst­mis, Chanoekah, Oudejaar, ook met liedjes en toespraken, heel, heel ernstig, met lekkernijen en dans. 'Op oudejaarsavond vertelt een van de meisjes Een zomerzotheid van Cissy van Marxveld.' Voor Cha­noekah 1943 'organiseere men in Block io zelfs een paar kaarsen, ter­wijl men elders voor Joodse Pasen zowaar aan matzes komt. Met roerende zorg vaak neemt men godsdienstige voorschriften in acht; uit een kamp worden doden 'op waardige wijze ter aarde besteld' en wel 'in aanwezigheid van tien Joden uit het kamp, die volgens de wetten van hun geloof het gezicht naar -het oosten gekeerd hadden. Ze waren 's nachts in het geheim in de wasbarak, eveneens volgens de wetten van het geloof gewassen en opgebaard.' Maar . . . een vroom opgevped meisje had in de lompenhal 'een Joods Bijbeltje gevonden. Zij stond hierin op het appel te lezen en werd daarbij betrapt door een voorbijkomende SS er. Hij smeet het bijbeltje weg en takelde haar - zolang toe met de kolf van zijn geweer tot zij erbij neerviel. Wij heb­ben haar zo goed en zo kwaad voor de rest van het appel ondersteund.' Nog een aanhaling, eveneens zonder commentaar : 'Een bijzondere voorkeur hadden de Duitsers ook om de selectie op Joodse feestdagen te houden. Zo werden op de Grote Verzoendag 1944 de Joden, die twee dagen te voren voor de gaskamer waren opgeschreven, naar het crematorium gebracht. Aan de vooravond van Grote Verzoendag werd in het Joden-Block door deze mensen, die wisten, dat ze nog maar een dag te leven hadden, een plechtige kerkdienst gehouden, waarbij bijna alle Joden uit de Krankenbau aanwezig waren. Het was buitengewoon . aangrijpend een dergelijke omgeving een dienst mee te maken, een dienst, gehouden door in lompen geklede mensen, wier Godsver­ trouwen ondanks hun vreselijk lot ongeschokt was.' En, dadelijk hierna : er is gelachen in deze kampen, misschien zelfs veel gelachen. Al was het maar om de tegenstander, de vijand: bij­voorbeeld om die Lagerfiihrer, die in een ademtocht zei : `Ich lass etich stehen, bis ihr schwarz werdet wegtreten!' . Auschwitz : Aus Witz', de — grap heette 'uit', maar deze grap zelf bewijst het tegendeel. Vaak na­tuiirlijk was het echte galgenhumor, zoals van die fijnzinnige Amster­damse intellectueel, die portier in zo'n kamp was geworden en, door een kennis gevraagd, hoe hij het maakte, antwoordde : `Och, weet je, portier c'est niourir un pert' (misschien toch niet meer dan een ietwat verdachte zwerfanecdote : met Joodse kamp-portiers kunnen wij niet veel aanvangen). Iemand deelt mee, dat de Oostjoden in zijn kamp op de voort­durende aankondigingen van een op handen zijnde bevrijding reageer­den met het volgende verhaal: 'God had een engel naar de aarde ge­stuurd om eens te kijken hoe de Joden het maakten. Toen hij in de kampen kwam, hoorde hij overal: 'Het gaat goed'. Hierop ging hij terug naar de hemel en zei: 'Het gaat goed, dus laat ze maar zitten'.' Een enkele `durfde' zelfs ; wanneer een kampcommandant na een toespraak een Nederlandse Jodin opdraagt, deze aan Naar eigen kamp­genoten in vertaling over te brengen, zegt zij o.a. `dat wij de barak schoon moesten houden, dat onze vrienden in de buurt waren en dat wij de barakken behoorlijk moesten achterlaten. Ik eindigde met: leve jullie-weet-wel-wie-ik-bedoel en weg met jullie-weet-nog­beter-wie-ik-bedoel.' Er was in een kamp 'van alles' mogelijk . . . In het vrouwenblok geeft een eenzame jonge vrouw les aan een van de zeer weinige kinde­ren, die er mochten blijven leven, een heel begaafde jongen : `Na een poosje hield het kind ontzettend veel van me en heeft me over heel veel nare dingen heen geholpen'. Een rector gyniiiasii leest in Buchen­wald met studenten Ovidius : `Toen ik deze lessen begon met de eerste versregel van Tristia IV, io : Ille ego, qui jiterim, tenerortim lusor amorum, 1 kropte de ontroering in mijn keel'.`' Geen wondcr: ook deze Ovidius een banneling, verdreven naar een voor hem troosteloze kust, de "Wie ik, eens de welbekende speler met teder liefdesspel, gcweest ben . . (Vertaling van prof. J. C. Kamerbeek). 2 J. Hemelrijk, Zeven maanden concentratiekampen, dl. III: Leven en sterven in Buchenwald (Alkmaar, 1953), p. 56. fijnbesnaarde zanger der tederste liefdesavonturen. De andere kant: Joden hebben in kampen aan sport gedaan : `Achter het complex van Blocks was een open veld, dat later geschikt werd gemaakt voor sport­terrein en waar menige voetbalwedstrijd tussen elftallen uit de ver­schillende kampen werd gespeeld, terwijl enkele honderden meters verder gehele transporten, zonder enig verinoeden van hun vreselijk lot, de crematoria binnengingen. De schoorsteen rookte dag en nacht.' In het materiaal bevinden zich enkele sporen van wat men de ver­zetsdaad bij uitstek (na de opstand dan) kan noemen : de vlucht. Zij is zeker herhaalde malen geprobeerd, hoe ondoenlijk ook, althans vrij­wel ondoenlijk. Wanneer men kennis neemt van de voorzorgsmaat­regelen in Auschwitz, wordt het welhaast onbegrijpelijk, dat er ooit een gelukt is, door al die cordons, slagbomen, dat prikkeldraad onder stroom, enzovoorts, aan mensen in kampkledij, kaal, getatoueerd. Bij mislukking trouwens gruwelijke straffen : . . hij werd tot de strop veroordeeld. Daarvoor werd als galg gebruikt de ophanginrichting van de keukenbel, die voor deze gelegenheid in de zandbak werd ge­plaatst. Omringd door SS moesten wij deze eerste ophanging bij­wonen. Na de voltrekking van het vonnis moest (een Neder­landse Jood, J. P.) 'hem uit de strop holen.' Meer dan eens liet Hoss, de commandant van Auschwitz, voor een ontvluchte tien barakgenoten in een bunker opsluiten en de honger­dood sterven. En toch probeerde men het, daar en elders. De hier meer aangehaalde Mirjam overweegt zelfs het plan, contact op te nemen met partisanen, die betrekkelijk dicht bij haar kamp zitten, om dan samen met deze haar circa vijftig lotgenoten te verlossen: `Ik zou mij kunnen verkleden in een SS-uniform van mijn chef, waarvan hij nog een compleet stel met revolver en al op zijn kamer had hangen'; zij past deze kleren zelfs, maar door een onvoorzien toeval moet zij het plan laten varen. Slechts een heel enkele geslaagde vlucht komt in het materiaal voor, vooral uit de laatste fase van de oorlog. Ook hier een jonge Jodin, die zich redt in 'het uniform van een Duits militair, die dood langs de weg lag'. En anderen, heel, heel weinig anderen. Een apart hoofdstuk zouden de Nederlandse vrouwen in deze holen des doods vereisen, al zijn individuele gevallen hiervoor meer dan eens vermeld. Kaalgeknipt, in afschuwelijke lompen soms, getatoueerd, mishandeld, bleef een klein deel van de uit Nederland weggevoerden in leven in barakken, blootgesteld aan vernederingen, `operades', ransel, verkrachting, honger, ziekten, vervuiling enzovoorts en ge- dwongen tot mensonterende arbeid of mensonterende lediggang. En toch `Voor de werkzaamheden bij het vergassen gebruikten de Nazi's jonge vrouwen en meisjes, die hiervoor speciaal werden uitgezocht. Zij kregen betere kleding en wat meer voedsel. Zij waren onderge­bracht in een barak, die voor anderen niet toegankelijk was. Deze Sonderkoniniandos hadden tot taak om de nieuw-aangekomenen klaar te maken voor het gas. Zij moesten deze mensen helpen bij het ont­kleden en hen geruststellen door het doen van onschuldige vragen naar leeftijd en beroep. Door het uitreiken van een klein stukje zeep moest de indruk gewekt worden dat men een bad zou gaan nemen. Kinderen gaf men een stukje speelgoed in de hand. Gerustgesteld gin­gen dan de meesten gewillig de gaskamer binnen, waar in de zoldering op douches gelijkende sproeiapparaten waren aangebracht, die deze indruk nog versterkten. Na de vergassing moesten de stukjes zeep en het speelgoed tussen de lijken worden bijeengezocht om weer dienst te kunnen doen bij een volgende groep, die aan de voorkant van het gebouw al stond te wachten op hun 'bad'. `Op een morgen stonden wij te verkleumen op de appelplaats. Een gure wind, die vanuit het verre Karpatengebergte over de vlakte van Auschwitz woei, deed onze lichamen verstijven. Met het hoofd tussen de schouders gedoken, opdat de vrieskou zo weinig mogelijk vat op onze vermagerde lichamen zou hebben, wachtten wij op het appel. Het was een afwcerhouding, die wij ons tegen de koude hadden aan­gewend. Als de SS verscheen om het appel of te nemen strekten wij onze leden weer. Deze morgen zouden er jonge vrouwen worden uit­gezocht om dienst te doen bij het gaskamercommando. Vergeleken bij de ondraaglijk zware arbeid op het land bij regen en sneeuw, be­schouwde men het werken bij dit commando bijna als een uitkomst, terwijl de toezegging van meer voedsel alle mogelijke bezwaren deed wegvallen. De speciale verordening, dat de leden van deze comman­do's na een paar weken dienst te hebben gedaan, zelf door het gas moesten, was alleen aan de kampleiding bekend. Nadat hier en daar een paar vrouwen waren aangewezen, bleef de SS-er voor mij staan en zci hij tegen icmand die achter mij in de rij stond, dat ook zij dit werk moest doen. Toen gebeurde er jets zeer ongewoons. Dcze laatste aangewezenc trad uit de rij naar voren en zei heel nadrukkelijk : nit work kan ik niet doen'. Ik voelde ineens het blood in miin adcren verstijven. Degenc die met deze woorden wei- gerde een bevel van de SS op te volgen, was mijn dochter. Stomver­baasd vroeg de SS-er: Waarom niet ?' Waarop mijn dochter ant­woordde `Omdat ik niet wil meewerken om mijn ouders door het gas te laten gaan. En zijn het dan niet mijn ouders, dan zijn het de ouders van anderen. 1k kan dit niet doen'. Toen was het geduld van deze vertegenwoordiger van het Arische heldenras uitgeput. Hij sloeg haar links en rechts in het gezicht en liet haar nummer noteren om nog voor de avond te worden vergast. `Grote ontsteltenis had zich van ons alien meester gemaakt. Mach­teloos moesten wij toezien. Bij velen kwamen de tranen in de ogen. Voordat de beulen met hun slachtoffer vertrokken, kon ik nog even met mijn dochter spreken. Zwak geworden door mijn onuitspreke­lijke wanhoop, zei ik heel laf tegen haar : `Zou je het toch maar niet doen ? Door jouw weigering wordt er geen mens minder vergast.' Zij keek mij aan met haar grote ogen en vroeg toen heel zachtjes: `Zou jij het doen, mam ?' Toen moest ik haar gelijk geven en eerlijk zeggen dat ik het ook niet gedaan zou hebben. 1k hoorde haar nog zeggen : 'Dan is het goed, mam.' Toen werd zij weggevoerd. Vanaf dat ogenblik werd voor mij de rook een ondraaglijke ob­sessie. Wekenlang dorst ik niet naar de schoorsteen kijken, maar 's nachts in de kooi of overdag onder het werk, steeds stond hij drei­gend rook spuwend voor mijn ontstelde ogen.' 1 Moeten wij het verhaal van het vrouwenkamp Ravensbriick doen, met ook hier die ondraaglijke dressuur tot werkdieren, die moordende appels, die gruwelijke inishandelingen, die nimmer aflatende doods­angst, dat sterven, sterven, sterven ? Ook hier onder het Duitse perso­neel beulen, die niet terugdeinsden voor de walgelijkste lichamelijke en geestelijke folteringen, die bekenden hun vrouwelijke gevangenen op allerlei manieren te hebben mishandeld; een ervan, voor wie bij zijn proces faille en vrienden een laps braken (`die lieve Ludwidkon geen dier pijn doen'), was een liefhebber van de natuur, trachtte al lopend te vermijden welk diertje ook dood te trappen en stopte bij de begrafenis van zijn schoonmoeders kanarie op `tedere wijze het vogeltje in een doosje, bedekte het met een roos en begroef het onder cen rozenstruik'. Een helse sadist, deze lieve Ludwig, jegens zijn ge­vangenen, maar niet de enige. De vrouwelijke bewakers waren in doorsnee geen haar beter. 1 Greet van Amstel, Den vaderland getrouwe, p. 166-67. En toch, en toch, en toch - 'In het begin was het eten in Block I ver­schrikkelijk, we kregen er nl. transportsoep, waarin al die rommel uit de aangeveegde treinen was gegooid. Je vond er van alles in : glas, ge­bitten, het was een echte smeerboel.' Er zijn echter geen wandluizen en vlooien: kreeg daar een jurk, donkerblauw met witte stippeltjes, die door de mannen opgegooid werden. Wij moesten ze dan aan­passen en dat vonden ze dan prachtig, ons daar zo in ons nakie te zien. Het Block was net een meisjespensionaat. In het washok stond op de muur geschilderd : Waschen macht rein' . We kregen . . . allen een nachtjapon. Wij hebben dan ook een echte mode-show gehouden; ik had een geheel geborduurde, Hongaarse witte nachtjapon en ben op­getreden als violiste en Beppie als elfje. leder deed zo idioot mogelijk en we deden ons best elkaar aan het lachen te maken.' Een andere : `Daar ons haar tamelijk lang was, zetten wij er elke avond met lapjes krullen in, hetgeen onder de witte hoofddoeken be­slist leuk stond'. Weer een andere, die erkent, dat zij en haar lotgenoten erbij liepen `als ware vogelverschrikkers . . . En toch waren er vrouwen die coquet waren en altijd weer een spiegeltje bemachtigden, een lippenstift of iets dergelijks.' En dat onder alle omstandigheden. Een ploeg jonge vrouwen wordt gezet aan het werken met 'allemaal gebitten van mensen, die de gaskamer ingegaan waren. Die hadden ze gedesinfecteerd uitgestoomd met die hete stoom en wij moesten die boel van de was afsmelten en uitkoken in zo'n klein soort handvatpan met waterstofperoxyde', enzovoorts. Welnu : zij willen voor dat -werk witte jassen hebben, omdat andere meisjes die ook dragen : `Wij waren van die echte armoedzaaiers, maar dat lieten wij niet op ons zitten. Andere meisjes hebben voor Beppie en mij beddelakens georganiseerd en 's avonds tot heel laat hebben we zitten naaien en witte jassen ge­maakt. Heel mooi met uitspringende plooien en een hoge col - we waren echt chique'. In het vrouwen-Block werd gehinkeld : 'met zijn allen hebben wij '66n in de bocht' gedaan en een vrouw van bijna vijftig jaar, die al grote kinderen had, heeft dapper meegedaan en zij riep even hard: slingert, niet doen', zoals nu haar kleindochtertjes misschien doen.' Dat was het spel aan de oever van de moerassen des doods. Een be­richtgeefster gewaagt terecht van het wonder, dat er ondanks alles toch nog vrouwen waren, die zich er door heen geslagen hebben, 'dank zij hun sterk, gezond gestel, hun doorzettingsvermogen en vooral hun ongelooflijk sterke wil tot leven'. Is het lijstje volledig Juist deze kampherinneringen bewijzen wel, welk een rol o.m. bij­voorbeeld het geluk, het doodgewone toeval moet hebben gespeeld, waar tussen leven en dood nauwelijks enige ruimte bestond. Hoevelen zijn ondanks al die positieve factoren omgekomen Prachtige gestalten gaan door deze kampverslagen, figuren, die de herinnering oproepen aan het werk van een Florence Nightingale, aan de persoonlijkheden van heiligen: Verder was er een Hollandse apothekeres, mevrouw Branco ; een grotere schat dan deze vrouw bestaat er niet. Werkelijk iets zeldzaams. Deze vrouw heeft zoveel goeds achter de schermen ge­daan, dat is niet te vertellen . . . niets was haar te veel en nooit moest je je zoals bij anderen revancheren, door bijvoorbeeld brood of smeer­sel te geven.' En dat, terwijl zij de afschuwelijkste ziekten en wonden behandelde. Een andere getuige : 'Branco was een fantastische kracht en ze was als mens ook een van die weinige, zeldzame vrouwen, die alles voor een ander over hebben, werkelijk een schat van een vrouw. En ze was zeer vakkundig, in tegenstelling met de anderen, want ieder zei maar, dat ze verpleegster was, terwille van de baan . . . Ze was vreselijk aardig', maar (of dus) 'Icon helemaal niet organiseren.' Niet stelen dus, ten koste heel vaak van anderen. Het valt de geschiedschrijver moeilijk, hiervan of te stappen op weg naar het volgende onderwerp. Voor hem liggen de vele kampver­slagen, de gespreknotides; ze gaan nog eenmaal aan zijn oog voorbij en hij zou in dit boek een saluut willen brengen, in eerbied en be-wondering : dappere Mirjam, dappere Annie, dappere Greet, dappere Hilda, dappere . . . ach, het zou een te lange rij worden. Dappere, dappere Joodse vrouwen : in een archief, door Weinigen•geraadpleegd, zijn uw herinneringen opgenomen en straks, wie weet, voorgoed op­geborgen bij duizenden, duizenden andere papieren en paperassen; laat de geschiedschrijver op deze plaats mogen getuigen van zijn ont­roering, zijn diepe, diepe dankbaarheid, zijn broederlijke verbonden­heid, zijn genegenheid, zijn liefde. Bergen-Belsen En nog is het niet uit, nog is het verhaal niet gedaan. Nog een tweetal kampen vereist enige behandeling in een boek over de lotgevallen van de Nederlandse Joden tijdens de bezetting. Enige behandeling, in geen verhouding staande tot de betekenis van hun ervaringen daar, armelijk surrogaat voor de uitvoerige studie, die elk van deze beide kampen zou wettigen. Daar is in de eerste plaats Bergen-Belsen. weet niet of ooit een hand in staat zal zijn, de ellende te beschrij­ven van 4000 stervende Joden in dit kamp op Kerstmis 1944. Maar als een hand daartoe in staat zal zijn, geen oog zal in staat zijn, het te lezen, geen hart er tegen bestand zijn, geen wil zal ertoe bereid zijn. Het vriest dat het kraakt. Voor Kerstmis heeft men wat takkenbossen in de barakken gegeven. De vrouwen dringen nu om de kachels om een vleugje warnite, om een kroesje pap of water warm te maken. De kinderen lopen rond met verkleumde handen en voeten, huilend van de kou, afgesnauwd door de nerveuse ouders. Kerstmis 1944. Vandaag tweede Kerstdag io doden. Gisteren 7. Eergisteren 3. En er zijn heel wat verdere candidaten.' Naar recht en reden beginnen wij met deze aanhaling uit een der geschriften van een kroongetuige bij uitstek, mr. Abel J. Herzberg. Het is ontleend aan zijn dagboek uit dat kamp in 1950 gepubliceerd onder de titel Tweestroomenland: 'Twee stromingen hebben zich in het kamp — en niet alleen daar — gemanifesteerd: nationaal-socialisme en Jodendom. Niet alleen vervolgers en vervolgden, machtigen en machtelozen, waren de spelers in het sombere spel. Twee onverenig­bare levensbeginselen streden onzichtbaar in de zichtbare strijd.' Naast dit onvervangbare authentieke document bezitten wij van de hand van dezelfde schrijver het 'zevental opstellen over Bergen-Bel­sen', getiteld Amor Fati, in zijn diep menselijke noblesse een van de schoonste getuigenissen uit die tijd. En verder de uitvoerige behande­ling in zijn bijdrage tot het grote werk Onderdrukking en Verzet, niet minder dan 18 bladzijden groot formaat uit zijn Kroniek der Joden­vervolging, 18 bladzijden die in kort bestek wel zo wat `alles' bevatten, wat over Bergen-Belsen te zeggen valt. De aanhalingstekens om dat willen er aan herinneren, dat mr. Herzberg, naar eigen getuige­nis, bij zijn beschrijving van de gruwelijkheid van dat kamp het ergste weggelaten heeft. De schrijver van dit boek zal zijn voor-beeld volgen, niet uit vrije wil, maar uit onmacht. Ook hij kan niet `alles' beschrijven. Hij heeft het nergens gekund en kan het ook bier niet. Men zou echter onrecht doen, to verzwijgen, dat wij naast dit ge­noemde nog vrij veel materiaal over Bergen-Belsen bezitten, waarbij het een en ander van uitzonderlijke waardij. Voorop -ga het Dagboek uit een Kamp van Loden Vogel, schuilnaam, toen, van een Amsterdams medisch student. Er zijn ons weinig documenten overgeleverd, zo `zuiver', zo vrij van effectbejag en (rases als dit; in vrijwel geen enkel manifesteert zich zo voelbaar de onaangetastheid — in alle ellende en wanhoop — van de menselijke geest, die zich handhaaft en bevestigt tegen de botheid en ploertigheid van het Nazi-geweld. Zijn schijnbare gevoelloosheid, zijn onvoorwaardelijke observatie van de vernieling van alle menselijke waardigheid, zijn verbijsterende oprechtheid stem­pelen dit dagboek tot een zeldzaam aangrijpend getuigenis. Uit een ander dagboek, van een jonge vrouw ditmaal, hebben wij een enkele keer al korte passages aangehaald, ook dit getuigenissen van een warm, diep levend wezen, fijn besnaard, zich verbergend en ont­hullend tegelijk als een kostbaar medemens. Wij bezitten verder ook enkele kamprapporten, zoals dat van J. Weiss, die in Bergen-Belsen een belangrijke functie heeft bekleed en uit wiens betrouwbaar ver­slag Herzberg terecht hier en daar geput heeft. Enkele overlevenden hebben de schrijver soms heel uitvoerige kampverslagen en toelich­tingen verstrekt; er is ook nog wat Duits materiaal over. Nog eens: wij kennen Bergen-Belsen goed en kunnen het beschrijven. Nog eens en nog eens : wij zullen het nimmer kunnen. Men bedenke hierbij ook, dat Bergen-Belsen a.h.w. een symbool geworden is : de Britse troepen die dit kamp `ontdekten', d.w.z. plotseling, onverwachts geplaatst stonden tegenover de werkelijkheid van deze Nazi-misdadigheid, kregen hierbij een schok die zeer lang heeft nagewerkt; `Belsen' werd een nieuw Engels synoniem van terror, van verschrikking ; zelfs `ergere' kampen dan dit eerstgevondene konden daar nauwelijks meer iets aan veranderen; dat er zo iets als Auschwitz bestond, wist men natuurlijk toen al, maar Bergen-Belsen voldeed aan de behoefte, juist op dat moment sterk gevoeld, aan een duidelijke rechtvaardiging van de toen naar het einde lopende strijd tegen de Duitsers. Een voor ons doel belangrijk feit is dat deze grote publiciteit ons materiaal in menig op­zicht verrijkt heeft, al zal men het, zoals uit Kolb's voortreffelijke boek blijkt, met het oordeel des onderscheids moeten hanteren. Wij hebben al even gewaagd van dit Austauschwitz' , toen wij de zaak van de uitwisse1ing van Nederlandse Joden behandelden en her­inneren er aan, dat inderdaad een aantal van hen het kamp heeft kunnen verlaten. Een Duits document van 31 augustus 1943, ondertekend door Kal­tenbrunner, bevat enige richtlijnen voor dit Aufenthaltslager Bergen-Belsen bij Celle (Hannover). Waarom Aufenthahs/ager en niet, zoals voor Austauschjuden in zwang, Internierungslager, van het model van Vittel (Frankrijk), Tittmoning, Laufen, Liebenau, Biberach (Duits­land) ? Heel eenvoudig : omdat op grond van de conventie van Geneve tot een zodanig Internierungslager zowel commissies van het Interna­tionale Rode Kruis als vertegenwoordigers van de z.g. Schutzmachte toegang moesten hebben en dat wilde het RSHA niet aus taktischen Griinden' , vertaal : men wilde de vrijheid behouden, deze Joden naar de gaskamers to sturen. Het genoemde document van 3 I augustus 1943 somt die groepen Joden op, die naar Bergen-Belsen mogen - bij wijze van voorrecht; een van die groepen is aangeduid als 'fridische Spitzen­ j­ unktionare.' Het transport moet plaatsvinden alsof het ook hier gaat om Tvakuierung nach dem Osten', maar: Mit der Mitnahme von person-lichen Ausriistungsgegenstanden, insbesondere Kleidung, Wasche usw., sowie von Lebensmitteln kann grossziigig verfahren werden.' In Bergen-Belsen gelden de Joden niet als Haftlinge maar als Lagerinsassen. Ze dragen hun eigen kleren - met ster. Vervolgens : 'Die Heranziehung zur Arbeit voll­zieht sich in normalen Bahnen' (dit `norrnale' blijft hier zonder toe­lichting). Correspondentie is tot op zekere hoogte toegestaan. Dan: `Die Verpflegung entspricht den fur KL geltenden Satzen' . Mogen wij zeggen : enzovoorts ? Een stuk van 21 september 1943, nu van Den Haag, vat deze richt­lijnen nog eens samen, met een gedifferentieerd overzicht van in aan­merking komende groepen. Zo de Palestina-stempels, de Doppelstaat­ler, de Joden met gekochte (het staat er) Zuidamerikaanse passen (Loden Vogel constateert, dat hij en zijn familie drie nationaliteiten bezitten : Paraguay, San Salvador, Nederland alsmede een Palestina-certificaat). Enzovoorts maar weer; enkele groepen zijn er, hoewel hier genoemd, toch niet heen gestuurd, zoals de Juden sogenannter (!) portugiesischer Abstammung' en de `Barneveld-Joden'. Op 14 september 1943 was al een aantal (305) Joden naar Bergen-Belsen gebracht in zeven wagons, in het daarop betrekking hebbende stuk lezen wij aan het eind : `Das Lager selbst ist mit deal Lager Theresienstadt nicht zu vergleichen' , een dubbelzinnig lijkende maar mono-interpretabele toevoeging : het is er niet zo prettig (` Sanitiire Anlagen sind nicht vorhanden' ). Deze 305, losgehaald van een Auschwitz-transport, kwamen volgens de een toch weer uit Bergen-Belsen daar terecht - en in de gaskamer, volgens de ander ten dele in Thercsienstadt; wij hebben dit niet zelf meer kunnen uitmaken.pe eigenlijke transporten vingen pas aan in 1944, vertraagd door de quarantaine in Westerbork. Het eerste ging nu op II januari; blijkens een Duits stuk van 24 januari moet er een omvangrijk rapport over dit transport bestaan hebben, waarvan wij echter geen sporen konden vinden. Er zijn in totaal acht transporten vertrokken : I I januari 1037 personen, I februari 935, 15 februari 773, 15 maart 210, 5 april Ioi, 19 mei 238, 31 juli 178, 13 september 279 -3751 mannen, vrouwen, kinderen. Een Duitse bron geeft voor het transport van I februari 908 per­sonen ; het verschil zit wel in 27 meegestuurde Hongaren. Wanneer nu blijkt, dat van deze personen (waarbij nog van elders gekomenen, in totaal ruim 4000) naar betrouwbare gegevens 3o% gered is, mag Herzberg aan het eind van zijn stuk wel de vraag stellen : 'Was het een Vorzugslager of niet Wij antwoorden : inderdaad, het was een Vor­zugslager. Het heette zelfs in sommige ambtelijke stukken een Erho­lungslager en dat voor een kamp, waarin de Erholung voor de niet - meer tot werken in staat zijnde bewoncrs neerkwam op een bewuste, planmatige, zij het ook in langzaam tempo toegepaste vernietiging. En toch, toch . . . Laat ons van de mensen even naar de cijfers kijken: met dertig percent geredden ligt Bergen-Belsen ver boven de cijfers van welhaast alle Joodse kampen. `Slechts' zeventig percent is er omge­komen, zo men wil: gekrepeerd. Een Vorzugslager -het woord vor­zuglich dringt zich welhaast op. Zo werd het lang in oorlogstijd beschouwd. Joden, gedoemd tot de wegvoering naar Auschwitz, offerden duizenden om daar to mogen komen. Wie daarheen mocht, had 'dos grosse Los gezogen' , de honderd­duizend getrokken, ontving de felicitaties van zijn minder bedeelde kampgenoten in Westerbork. Niet geheel ten onrechte is gebleken: in Auschwitz immers werd men meteen vermoord. Men reisde naar Bergen-Belsen in personenwagens. Men behield er kleren en bagage -en haardos. De families bleven ongescheiden. Het was er beter dan in Birkenau, Sobibor, Majdanek, Treblinka, Belzec. Veel, vecl beter. Het was er verschrikkelijk. Het kon niet erger, d.w.z. het werd er niet meteen, maar gaandeweg volkomen ondraaglijk. Zoals Herzberg' zegt: 'van pakhuis tot knekelhuis.' Men stierf er niet met­een. Men, twee op de drie `mens' dan, stierf er langzaam. Na een pro­ces van vervuiling, uithongering, afbeuling, kwelling, ziekte en, vaak dan, demoralisatie. Men stierf er niet, men verrekte. Langzaam, want het was een Vorzugslager. De Westerborkse illusies, zegt Herzberg, vervlogen al in de trein heen, waarin de SS even riicksichtslos en straffeloos plunderde alsof hij naar Auschwitz reed. En vervolgens helemaal bij de aankomst : een `normaal' concentratiekamp : 'de lugubere sfeer, die daar heeft gehan­gen, ook als er niets gebeurde, begrijpt geen mens, die er niet is ge­weest. En wie er wel geweest is, begrijpt hem eerst recht niet.' En wie later komt - toevoeging van ons - helemaal niet ; men zou zich zo de bewoonde wereld kunnen voorstellen, enige jaren nadat door een ramp alle leven op aarde was vernietigd : kil, vervallen, leeg, dood. Twee dingen dienen nu voorop te staan, beide hier vermeld op ge­zag van Herzberg. Het eerste is, dat het in Bergen-Belsen in den be­ginne wel uit te houden was; het was er nieuw, kraakhelder, betrekke­]ijk ruim het eten viel mee; men had de uitwisseling en anders het spoedige einde van de oorlog voor ogen. Het tweede, dat de Neder­landse Joden in dat kamp van alle Joden het slechtst behandeld zijn ; oorzaak onbekend. En naarmate het kamp onhoudbaarder werd, kregen zij het natuurlijk nog slechter. Het regime in Bergen-Belsen roeide dan niet dadelijk uit, maar was wel hard. Er waren afschuwelijke arbeidscommando's, met werk­tijden tot 19 uur sours onder toezicht van meedogenloze SS-ers met honden, tegen de mensen opgehitst ; 2 slaag vulde het ontbrekende aan. Ook oude mensen, boven de zeventig ; de oudste werker was 86. De Kapo's waren hier vaak verschrikkelijk, sloegen zo grondig, dat de Duitsers hun dit deel van hun tack konden overlaten - en over­lieten. Zelfs blinden werden naar het `werk' gedreven, ook zieken met koorts tot 41 graden. Slaag was niet het enige pedagogische middel; daar waren ook nog het urenlang laten staan bij het prikkel­draad, het onthouden van eten, de bunker, de wegzending naar een vernietigingskamp, de doodstraf in rijke variatie : mehr tote Juden Sie mir bringeii, je besser ist es', aldus de nieuwe kampcommandant Josef Kramer, het `beest van Bergen-Belsen' bijgenaamd, tot een zijner medewerkers. Een kwelling was ook de plotseling bevolen verhuizing, 1 Herzberg, p. 223. 2 Wielek, p. 407. een geliefde sport van de commandant; het moest altijd met de grootste snelheid en men kwam, door het onophoudelijk binnen­stromen van nieuwe bewoners, altijd slechter terecht; deze verhui­zingen kostten steeds weer mensenlevens, alsook zoekgeraakte levens­middelen, kleren, enzovoorts. Ransel verhoogde het tempo. Vooral voor oude mensen kwarn zo'n Uuizug neer op een pogrom; ze konden zichzelf niet helpen 'en daar lagen ze dan in het vuil en in de chaos te sterven'. En : 'In een ware wildernis van uitwerpselen, luizen, lompen en scherven lagen oude vrouwen met elkander te kijven'. Meer dan een verslag maakt melding van de moorddadige appals, waaraan ook de oudste kampbewoners niet ontkwamen : staan, van zes uur in de ochtend, slecht gekleed, in de stromende regen, in de kou, soms meer­malen per dag, tot acht, negen, soms twaalf uur achtereen, in de sneeuw, in de modder. En dan die angsten voor het transport, tOch. Men beyond zich in de handen zijner doodsvijanden, die van tijd tot tijd groepen het kamp uit stuurden, neon, ranselden. Waarheen Waarom due, waarom niet die ? Wanneer wij ? En wordt dan de liondenbrigade' ook op ons losgelaten ? Dit waren beesten, zo gevaar­lijk, dat de SS-hondenafrichters zelf voorzien waren van zeer dikke armbeschermers en voortdurend karwatsen en revolvers in de hand droegen, al waren de dieren ook afgericht op de niet-geiiniformeerde kampbewoners, heet het; toen men een hunner voor Berlijn foto's van ze wilde laten maken, overwoog men hem een SS-uniform aan te laten trekken. Een eentonige litanie, dit alles. Maar de historicus heeft geen keuze ; hij moet de bronnen laten spreken. Zij gewagen van de ontzettende honger in de laatste kampmaanden : Knollen, knollen, knollen rollen met den voozen grom van 't holle, slik van buiten, binnen vocht, uit de spoorwegwagen — krocht, heuvelend op natte keien, huppeltuimelend bezij en . 1 Elke overlevende spreekt erover; de enkele begenadigde, in de keuken werkzaam, kon nog iets doen voor zichzelf en voor de zijnen, maar de meesten, de overgrote meerderheid, teerden uit, teerden weg, 1 S. Pinkhof, Bergen-Belson (Amsterdam, 1.946), p. 24. vielen ten slachtoffer aan een van de vele ziekten, die daar zo goedkoop waren. Er was een onmenselijke vervuiling ; op het laatst was wel­haast niemand zonder kleerluis; sommigen, wecrloos, zaten er vol mee, tot hun oogharen en wenkbrauwen toe. 0111 de ongelukkigen te treiteren, sloten de Duitsers vaak de watertoevoer geheel af; Weiss, wiens rapport wij noemden, wist 's nachts door een der kampbe­woners, een loodgieter, de waterleiding te laten openen en 's ochtends vroeg weer afsluiten, zonder dat de Duitsers het bemerkten. 'De op­hoping van faecalien', aldus een arts-ooggetuige, 'in sommige was­hokken was zo onbeschrijfelijk, dat men er haast niet meer heenging ; bijna ieder leed aan buikloop, zodat de faecale verontreiniging ook in de barakken ontzettend was.' Al in juli 1944 noteert Loden Vogel : 'Onder me heeft remand gangreen aan een voet, dit ruikt als de kaas die we gisteren kregen. Het is vies, want de vliegen komen er op af, en ook heeft hij weer buik­loop.' Let wel, juli 1944, dus nog een klein jaar voor het einde van de oorlog. Moet men zeggen, dat de honger 'erger' was In het rapport van J. Weiss veertien gevallen (die althans aangegeven werden) van kannibalisme ; van een arts, die opmerkte, dat men de mensen dan maar meer te eten moest geven, om dit kannibalisme te laten ver­dwijnen, stond enige dagen later de naam op de dodenlijst. De lanni­balen' zelf heten opgehangen. Een Nederlandse Jood maakt melding van vlees, binnengebracht bij de eerste Dienstleiter, cell stuk, gewik­keld in door bloed doordrenkt papier; ook toonde men hcm lijken met afgesneden oren ; soms heten geslachtsdelen verdwenen. De bronnen spreken. Onze medemensen in Bergen-Belsen, een jonge vrouw : ICerstmis 1944 houdt mijn dagboek op. Ik was toen ziek, had hoge koorts, hoestte en had diarrhee. Men zei, dat het Lagerfieber was. De koorts golfde op en neer. Soms stond ik op ; nu eens om water te halen, als er niemand te vinden was, die een emmertje meebracht, dan weer opgejaagd door de appels, waar nu soms ook de zieken heen moesten. De appels duurden vaak veel langer dan nodig was om de mensen te tellen. Wij stonden dan voor strafurenlang in de ijzige kou. De appelstraf ging meestal gepaard met etensonttrekking. De nieuwe Capo-Lageraelteste had de opdracht van de SS gekregen, dat het Stern-lager' (waar de Joden zaten, J. P.) 'gem Saustall mocht zijn. En hij gaf 1 Loden Vogel, Dagboek uit een kainp, p. 27. dus straf voor vuil in de barak, vuil op straat, vuil in het washok. Maar wat doe je, als je met zijn tweeen in een bed ligt, en allebci diarrhee hebt Wat als je tracht nog op te staan, en naar het -wc-huisje, dat buiten, 400 meter van je barak ligt, te hollen; als je lichaam, dat rilt van de kou en koorts, toch overvallen wordt door een kramp Wat, als je het niet sneer kunt ophouden De wc's in de washokken (twee!) waren steeds verstopt, het washok lijkt een modder- en derrie­poel . . . 's morgens vroeg leek het kamp een levende mesthoop. De Lageraelteste gaf straf. Hij liet ons op appel staan en wij kregen geen eten. Het middel tegen de diarrhee : Wenn ihr nicht esst, .ihr aucli nicht sch . . . ssen!' Simple comme bon jour.' En dit, door dezelfde getuige beschreven, een gewoon, een heel gewoon sterfgeval: `Een vrouw, die in het bed onder mij had gelegen, was gestorven na martelende uren van vechten en strijden tegen de dood. Ik had deze vrouw gekend, toen zij nog stralend mooi en gezond was. Een elegante, levendige vrouw. Nu was zij alleen in het kamp : haar man in Frankrijk, rnisschien wel Engeland nu, haar dochter ondergedoken in Nederland. Zij was vermagerd tot benig goor skelet. Haar ogen verdwenen achter de wallen van opgezette oedeemwangen. Zij had vreselijke pijn. Men zei, dat ze geen `gewoon' oedeem had, maar hersenoedeem. Zij schreeuwde, tierde en huilde soms plotseling, als een klein kind. 's Nachts kon ik niet slapen, overdag niet denken. Zij stierf na een ontzettende nacht. Zij werd weggebracht. Toen men haar matras om­draaide, voor de volgende zieke, viel een smetteloos lichtgeel crepe­georgette-zakdoekje met monogram uit haar bevuilde bed.' Hoe `bekwam dit' vele mensen (met onze verontschuldiging voor de vraagstelling!). Dezelfde schrijfster somt voorbeeklen op van het verschrikkelijkste egoisme, van beestachtige hardheid en eindigt: 'Neen, ik heb deze mensen gekend, ik heb de wildste demoralisatie, lijkenschennis, prostitutie, egoisme en misdadigheid gezien.' Maar voegt daar aan toe : `Ik schrijf dit niet op omdat ik meen, dat ik beter was. Ik heb alleen niet de kans gehad, om zo te demoraliseren . . Hierbij, mogelijk als anticlimax, mr. Herzberg : 1 1 Herzberg, Tweestroomenland, p. 41. geestelijke en morele aftakeling, ja, mine verbijstert ons steeds opnieuw. Zo heb ik zowel arbeiders zien stelen als vroegere groot­kapitalisten of kooplieden van formaat. Een procuratiehouder van een der grootste banken werd eens betrapt, van een medegevangene boterhammen van diens brood of te snijden. Een vrouw van ont­wikkeling, smaak en charme ontzag zich niet, 's nachts op te staan om boter uit de kastjes te stelen. Een andere, wier echtgenoot vroeger een belangrijke onderneming had geleid, gapte jam uit de wieg van een baby. Een derde, uit een algemeen bekend en geacht milieu, zocht de bedden na, waartoe ze de gelegenheid had als verpleegster in de barak en nam uit zakjes en potjes suiker weg. Een koopmanschef van een zaak met wereldnaam, vergreep zich aan drie rantsoenen brood van cen zijner kennissen de zoon van een zeer bekend Amsterdammer eigende zich op de dag, waarop zijn vader gecremeerd werd, van zijn beste vriend, die hem in vertrouwen genomen had, een koffer levens­middelen en sigaretten toe.' En dat was in augustus 1944, met nog ruim acht maanden oorlog voor de boeg. De bronnen spreken. Loden Vogel schrijft op 5 januari 1945 : `Na. de oorlog wil ik in een vervelend oudelieden pension (Jan Tabak') gaan wonen, en kerst­kransjes bij de thee eten. Half dood ben ik dus al.' Maar op is februari: `Ik ben doodmoe, hongerig, en radeloos - maar ergens is een stuk ik, het allerbelangrijkste, in rust en onaangedaan. Daarmee in overeen­stemming een verregaande parallel tussen vroeger erotisch- en huidig etens-leven : veel zeuren, daardoor kansen bederven, gebrek aan dis­cretie en te weinig onbescheiden. Wat iedereen kan krijgen, krijg ik niet. Lets aan oils bliift steeds hetzelfde: (gespatieerd in de tekst, J. P.). Men kan deze laatste uitspraak ook in een zin uitleggen, die haar tot een geschikte overgang stempelt naar wat nu volgt. Iets aan hem -en aan anderen - bleef hetzelfde. Anders gezegd : iets was onver­woestbaar. Want ook in ditIref riw zien wij : men kon niet rechtop blijven staan - en sommigen deden het. Men kon niet eerlijk, fatsoenlijk, trouw, hulpvaardig blijven en sommigen bleven het. De Duitsers maakten beesten van hun slachtoffers - en sommigen, misschien zelfs velen, bleven mensen. De bronnen spreken. `Wij werkten met ongeveer honderd mensen in een barak vol oude schoenen en tussen al dat stof en drek troffen wij elkaar aan onze tafel in een debatclub. Daar zat een Duitse hoogleraar, socioloog, de opper- rabbijn van Saloniki, een Duitse Ministerialrat en een arts. En terwijl wij de schoenen uit elkaar haalden, of in elk geval deden alsof, luis­terden wij onder de wantrouwende ogen van de Duitse wachtposten naar lezingen over de inleiding in de sociologie en discussieerden over recht, godsdienst en geschiedenis en filosofeerden in opwindende de-batten over God en wereld. Elke middag kwamen een paar kinderen van 15-16 jaar en kregen les in geschiedenis, natuurkunde en zelfs in de eerste beginselen van het Latijn. Alles fluisterend, maar met grote geestdrift van leraren en leerlingen.' Dat is een kant. Maar de andere kant was er ook. In het materiaal vindt men steeds weer staaltjes van menselijke verbondenheid, van genegenheid, van medeleven en mededogen; 'bloemetjes op de mest­vaalt', heet het crgens. Ook hier waren onomkoopbaren, ook hier welhaast koninklijke figuren. Het leek — men kan het niet genoeg herhalen — onmogelijk, het bleek inogelijk. Herzberg schrijft op 23 september 1944 en de lezer luistere met eerbied: — `Het is hier lelijk. Een Jodenkamp is lelijk, lelijk voor alles, van buiten en van binnen. En toch . . . En toch zie je soms de fijngebogen lijn van een lief profiel, die je zegt hoe al het leed ter wereld zich niet als een schimmelplant behoeft vast to zetten op de menselijke ziel, maar tot sublieme hoogten kan verheffen wat massief en zwaar in een moerassige bodem half verborgen lag. Toch begroeten je soms glan­zende ogen, waarin het wonder der liefde ongerept gebleven is, of een gelaat, zo fris, zo blij, zo jong, zo vol van vertrouwen en hoop, dat het je toeschijnt alsof de dauw van het geluk zich daarop voor eeuwig heeft neergelegd. Toch hoor je wel eens een enkel woord, waarin het toverachtig geluid weerklinkt van in broederschap levende mensen. Toch zie je een enkele man een ander helpen, een dokter die een verband legt, een vrouw, die voor een zieke kookt, een ander die haar was verzorgt, in stilte een warme mantel schenkt, een moeder, die een of meer vondelingen aangenomen heeft en voor hen met de moed, die de natuur hare schepsels soms geeft, de voile verantwoor­delijkheid draagt.' En op een andere plaats, iets eerder :. `Hommage a vous, gij kleine dappere grootmoeder, die in het oudeliedengesticht dezelfde blijft, met uw oneindig lief gezicht, uw prachtige grijze krullekop, uw lachende mond, uw gave nog melkwitte tanden, die helpt waar gij helpen kunt, de zieken verpleegt, de stervenden troost, de zwakken helpt, de een een schoon laken geeft, voor de ander de aardappel schilt, hen toedekt, een beetje warm water brengt, een klontje toe­ stopt, en het vertrouwen levend in hen houdt. Honiinage a toi, gij kleine jongen, die voor uw eenzaam zusje zorgt, haar elke dag de haren kamt, en een stukje lekkers met haar deelt. Hommage a toi, gij moeder, die voor uw kind weet te zorgen, dat het zindelijk en gezond is als ooit. Honiniage aan alien die u handhaaft, die er niet onder ge­ raakt zijt, u niet overgegeven hebt, die stand hebt gehouden, in deze onbeschrijflijke misere.' Met weet het — en hoort het hier weer —: er waren kinderen in Bergen-Belsen. De gezinnen waren bijeen; er waren zelfs kinderen. Er overleefden zelfs kinderen Bergen-Belsen en traden heelhuids uit dit dal van duisternis des doods. Heelhuids, ja. `Beddencontrole was de schrik van iedereen : wie zou ten slacht­ offer vallen vandaag Die angst hebben we zeker op onze kinderen overgebracht, want nog jaren daarna speelde m'n dochterje — dat jaar was toen we bevrijd werden — beddencontrole, en als ik haar kamertje binnenkwam, gilde ze met een angstige stem `bedden­ controle, beddencontrole', terwijl ze met heftige gebaren een spreitje glad streek, dat op de grond uitgespreid lag!' Loden Vogel: 'De kinderen verwilderen hier hopeloos. Uit luiheid, onbekwaamheid, bigotterie en slecht verwerkt zionisme is het `onder­wijs' gebrouwen. Mams (die nu schoolmeesteres is) vertelt hoe de kinderen, als de les ze verveelt, een Hebreeuws lied gaan ableiern, waarvan ze de woorden niet verstaan.' Wel mag men de medicus aan het woord laten over dit kamp. Hij constateerde 'hoe snel een aantal kinderen een psychopatisch gedrag gingen vertonen'. 'In enkele maanden tijds waren sommige kinderen, uit modelgezinnen afkomstig, niet meer te onderscheiden van de meest verwaarloosde grote stadsjeugd.' Baldadigheid, zelfs bende­vorming (`met een gekozen opperhoofd') kwam voor, verregaande ongehoorzaamheid was aan de orde van de dag. De jeugd was trou­wens voortdurend getuige van de vernedering, welke de ouderen, ook hun ouders, van de Duitsers moesten verduren ; waar bleef de autoriteit Die ouderen en ouders waren prikkelbaar, hongerig, ziek, slap, ongeduldig ; hoe konden de kinderen opgewekt, vrolijk, gewil­lig blijven 'De enuresis was in de dichtbevolkte barakken een ware plaag.' Men bestreed haar, zowaar nog met succes vaak. Men trachtte de kinderen op te vangen, te leiden. Het lukte, soms. Het mislukte, vaak. Het kon ook niet. Het kon, alweer : soms. Josef Weiss viert in een kindertehuis in het voorjaar van 1945 de Seider. Vlektyphus, honger, vuil, ze zijn almachtig ; hij echter citeert de zin uit de Hagadah: leder die komt, ete met ons'. En dan klinkt in de Asjkenasische barakken na zijn toespraak toch een krachtig `omijn', in de Sephardische een krachtig 'amen'. En dertig kinderen zitten om de tafel, in hun `beste' kampkleren; een volwassene geeft de Seider volgens voorschrift, met alle vragen en antwoorden; er zijn zelfs paas-schotels, voor 99 % uit koolrapen, maar dankzij de toewijding van een enkele vrouw `heerlijk' bereid, althans gevarieerd, met allerlei `Ersatz' de pen weigert dit alles te `beschrijven'; de lezer roepe zijn — fantasie te hulp. Het dieptepunt van het lijden, vlak voor de ontrui­ming van Bergen-Belsen, dit feest, deze bezinning, deze vrijheid, deze onaantastbaarheid : het hoogtepunt. Vlak voor de ontruiming. Evenals een aantal andere kampen is Bergen-Belsen ontruimd, moesten de bewoners het verlaten in het gezicht van de bevrijding. Deze evacuatie draagt een wel heel bij­zonder karakter, maar het grondpatroon van de ontruimingen is overal hetzelfde: de Duitsers trekken alle gevangenen, dus ook de Joden, in hun snel inkrimpend gebied naar binnen toe, houden ze dus zo lang mogelijk gevangen. Er is een voortdurend trekken van de omtrek naar het centrum, soms in treinen, meestal te voet. De lezer stelle zich die eerste maanden van 1945, de laatste van de oorlog, even voor ogen : op vele plaatsen bewegen zich Joodse overlevenden (ook natuurlijk niet-Joodse, maar zij vallen buiten het onderwerp van dit bock) door een land, dat aan alle kanten bestookt, gebombardeerd wordt en in een snel doorvretend ontbindingsproces verzinkt, niette­min trekken de stoeten voort, in toenemende desorganisatie, in ellende, koude, vuil, ziekte. De begeleidende SS doet in vele gevallen `zijn plicht', d.w.z. maakt uitvallenden af, houdt de troep bijeen, levert af in andere kampen, kampen, die na korte tijd soms ook weer ontruimd moeten worden. Juist in dat voorjaar van 1945 zijn van diegenen, die tot dat ogenblik waren blijven leven, nog velen te gronde gegaan, verhongerd, verziekt, vermoord. In een land, welks regering, met de rug tegen de muur vechtend, niettemin mensen en materieel voor dit doel bleef opofferen, tot de laatste, tot de aller­laatste dag toe voor vat niet anders was dan nog eens een massa­moord, met naar schatting tienduizenden, ja, honderdduizenden slachtoffers. De trein van Bergen-Belsen tekent zich tegen deze sombere achter- grond met misschien to grote helderheid af, doordat wij een aantal voortreffelijke documenten over deze slotfaze bezitten, die haar, voor de kampbewoners uiteraard een unieke ervaring, voor ons doen leven. Niet op alle punten stemmen deze overeen, maar de hoofd­zaken staan wel vast. In het voorjaar van 1945 kwain uit Berlijn een Hattptstunidiihrer mededelen, dat ongeveer 7000 personen naar Theresienstadt moesten; de Joodse kampleiding wees erop, dat dit met 85 % zieken onmogelijk was, maar toen begin april de Geallieerden zo dichtbij kwamen, moest de ontruiming goedschiks of kwaadschiks voortgang hebben. Voor zover het hier de uit Nederland gekomen gedeporteerden be­treft, vinden wij melding gemaakt van twee treinen ; de eerste vertrok op zondag 8 april (Kolb geeft 6 april), de tweede dinsdagnacht io april (om twaalf uur) ; zwaar zieken, stervenden bleven achter. In het kamp lagen toen al de lijken van van elders naar Bergen-Belsen ge­sleepte mensen : `gestapeld, om en om, zoals het brood, dat uit het magazijn komt. Een met het hoofd naar voren, een met het hoofd naar achteren . . . In het kamp hangt een afschuwelijke lucht van koolraap, vuil en ontbinding die echter nog door de brandlucht van het crematorium overheerst wordt.' Met de eerste trein, 2400 mensen bevattend, gingen 179 mensen uit `onze groep' mee; deze trein is bij Maagdenburg opgevangen door de Engelse, volgens Kolb de Amerikaanse troepen. 'Het was precies op tijd. De trein moest met man en muis in de Elbe worden gestort.' Van de tweede trein weten wij veel meer. Men moet zich maar niet afvragen, hoe het inladen van deze deerlijk verzwakte en zieke mensen plaats vond ; er zijn afschuwelijke details van overgeleverd; men bedenke alleen, dat het station Bergen-Belsen een achttal kilometers van het kamp aflag ; een groot aantal `mochten' zo goed en zo kwaad als het ging in vrachtauto's naar het station, met belangrijke ver­tragingen, uren lang zonder voedsel en opoffering van practisch alle bagage, die de Duitsers in de meeste gevallen trouwens van de auto's afwierpen. De *.rein was met een groot aantal vlektyphuspatienten uit andere kampen in Bergen-Belsen aangekomen en noch gereinigd, noch ontsmet. Een zegsvrouw vermeldt in haar wagon : `mensen met vlektyphus, pleuritis, etterende wonden, tbc, alien nicer of minder volkomen uitgeput met zware oedemen en alien verluisd.' Dertien dagen, let wel, dertien dagen 'reisden' deze passagiers ermee door Duitsland, passeerden zelfs Berlijn. Van tijd tot tijd stond de trein stil, dan poogden zij, die nog lopen konden, voedsel te bedelen in dorpen, gehuchten, boerderijen, wat eten en drinken voor henzelf en voor de hunnen. Zij aten wat ze krijgen konden ; Herzberg be­richt : `Veelal hebben zij zich met weggeworpen aardappelschillen gevoed, die aan de kant van de weg werden gekookt'. En : `Erger dan het gebrek aan voedsel was de onmogelijkheid om te kunnen slapen, twee weken lang. Practisch alle gevangenen hadden buikloop, zodat de trein reeds na een dag een grote mestvaalt was.' Velen, zeer velen stierven ; men begroef de lijken aan de kant van de weg : 'en de lijken­dragers vroegen daarvoor extra eten.' En ook bier, zelfs bier; het kon niet, het was onmogelijk, maar in deze hel op wielen bleven mensen op peil. Staaltjes zijn ons overgele­verd van hulpvaardigheid en medeleven. Ouders verzorgden kinde­ren (en er zaten toch nog wat kinderen in de trein !), gezonden (wie was `gezond' e) zieken; men steunde, voedde, reinigde ouden van dagen, vrienden hielpen vrienden. Men zorgde voor anderen, men zorgde voor zichzelf, het laatste vereiste soms haast evenveel energie. Een jonge vrouw : `Ik schreef reeds, dat het een hele toer was om je behoorlijk vooral 's ochtends te wassen. Je had haast geen plaats, om je uit te kleden, daar alle 57 wagonbewoners na de lange nacht ook de behoefte gevoelden, om fris te worden. Het hinderde mij en de meeste anderen niet om zich helemaal uit te kleden, met de mannen van je wagon om je heen. Het moest nu eenmaal en je had niet de keuze. Maar het was een buitengewoon bofje, als wij op zoek naar water, een Beek of plas in een bos of weide ontdekten. Dan was niet mijn eerste gedachte: hoe vul ik mijn gamelletjes en bakjes, maar hoe was ik me zo snel mogelijk zelf? Het was begin april en heus nog wel wat koud voor een bad in de buitenlucht en zeker voor iemand, die maandenlang niet buiten en zwaar ziek was geweest. lk stond in het donkere koude water tussen de in de lentewind heen en weer wiegen­de berken. Het was heerlijk. Alle jonge mensen, die enigszins fit waren, baadden en een paar moeders spoelden zelfs luiers in het donkere water. Even viel alle ellende, vuiligheid en benauwenis, honger en ontbering, de angst om de steeds minder wordende . (haar zieke echtgenoot, ook in de trein, J.P.) 'van mij af. Ook de vrees voor het `waarheen' van deze reis raakte even op de achtergrond, terwijl ik in het water stond en mij bukte om het in mijn handen te scheppen en met ijzig prikkelende scheuten over mij been te gieten. Er was geen Bergen-Belsen meer, geen honger, er bestonden geen lijken, geen lijden meer. Ik was alleen (de andere baders hinderden niet), voelde het voorjaar en ondanks mijn uitgeputheid, toch ook levenskracht en was gelukkig, dat ik leefde.' Dezelfde getuige gaat op een middag samen met een medisch stu­ dent uit haar wagon, de trein uit, om achter een bos, in een dorpje, voedsel te zoeken. Zij zijn helemaal uitgeput . . . . `Maar gelukkig door de plotselinge vrijheid, de warme lentezon, het stralend frisgroene van de weiden en de lokkende rode daken in het verschiet, liepen wij zo snel als wij konden door. Mijn partner was nog ongeduldiger om zijn doel te bereiken dan ik. Ik bukte me of en toe om een bloemetje te plukken. Er stonden gel e, vettig glan­zende boterbloemen, witte madeliefjes en paarse hondsdraf tussen het hoge gras. Ik stopte een klein keurig bouquetje in het knoopsgat van mijn beige overall. De jongen glimlachte om zoveci coquetterie temidden van onze elementairste noden . . . Toch geloof ik, dat als ik het gevoel voor deze kleine dingen ook nog kwijtgeraakt zou zijn, ik eerder onder de moeilijkheden en ellende bezwekcn zou zijn. Ik heb steeds getracht, zelfs in de ergste ellende en hongertijd om er enigszins aardig uit te zien, afgezien van de intensieve pogingen om niet te vervuilen. En of dat in het donkere driehoog-bed in de bar koude ongestookte barak in Bergen-Belsen, waar ik met buiktyphus wekenlang in bed gelegen heb, was, of op de lange stoffige en vuile reis in de trein door Duitsland, of later, toen ik lag in koortsen in mijn vlektyphustijd en nog `vocht voor het behoud van mijn haar' met de Russen, of weer later op de `vrije' terugreis na het Amerikaanse DP-tramp, waar ik een `badpakje' maakte van gordijnstof om te kunnen zwemmen, steeds heb ik getracht, om uiterlijk onveranderd te blijven.' De eindeloze, nimmer eindigende treinreis nam ecn einde, op 23 april, in het dorp Trobitz, zestig kilometer van Leipzig, waar de Russen de weggevoerden bevrijdden. Het ontroerende ogenblik is in meer dan een bron beschreven. Men was vrij. Men begrijpt, dat zij, die nog lopen konden, onmiddellijk gingen fourageren; wie de trein uit konden, nestelden zich in het dorp. De bronnen gewagen in het algemeen met veel lof van de hulpvaardigheid van de Russell, die deden wat zij konden, maar de vlektyphus niet konden stuiten. En die heerste verschrikkelijk. Bijna alle artsen en het volledige voor­malige ziekenhuispersoneel leden eraan; hadden de Russen niet ge­holpen, dan waren vvij alien gestorven, zegt Weiss, die het aantal doden tussen 10 april en het vertrek uit Trobitz naar Nederland op ongeveer 600 (van de 2500) stelt. Geven wij Herzbergl het woord: 'Twee maanden heeft het ver­blijf in Trobitz geduurd. In het warme ontbloeiende voorjaar, zwaar van melancolie, liepen de mensen huiverend van koorts, ziekte, ver­driet en verlangen door de paar eenzame straten van het dorp. Het leek wel of er aan het sterven geen eind kwam. Er zijn, met hulp der Russen, hospitalen ingericht, en een tweetal omvangrijke Joodse begraafplaatsen. De stemming was neerslachtig. Langzaam aan nam de ziekte of en verdween. Na twee maanden begon de repatriering van het handjevol mensen, dat overgebleven was, naar de verschil­lende landen van Europa.' Twee Joodse begraafplaatsen. Laat ons het verhaal van Bergen-Belsen mogen afsluiten met enige bijzonderheden uit een document, dat voor ons ligt. Het bevat een aantal lijsten van in Trobitz en om­geving begravenen. De eerste van het Joodse kerkhof; 'de graven zijn in drie rijen, doorlopend genummerd, met het hoofd afgekeerd van de muur van het algemene kerkhof, beginnend van rechts naar links' ; wij tellen 48, 46 en 19 namen, in totaal 113. Dan drie massa­graven, twee die respectievelijk 28 en 26 doden uit de trein bevatten, een derde 109 doden uit het ziekenhuis. Tenslotte een lijst met II, ter aarde besteld in Schilda. Al met al 287 doden. Zijn er nog andere lijsten Wij weten het niet, wij bezitten slechts deze. Wij lezen de namen en voornamen. de 1, d-Prfriqt-) ve..00rte-P11 Ook hier Nederlands-Joodse en Duits-Joodse namen van personen, begraven als burgers van Ecuador, Paraguay, Peru, San Salvador, Honduras. Ook hier een enkele statenloze, ook een aantal, waar geen nationaliteit bij staat, enige met alleen een achternaam en verder doden `zonder naam', zonder enige andere bijzonderheid dan het nummer op deze lijsten. Wij gaan de leeftijden na; er is een vrouw van 76 bij, een jongetje van 8 maanden. Er zijn namen bij die wij kennen. Requiescant, requiescant. De trein, die deze mensen vervoerde, is dan niet, zoals ook hier het plan heette, de Elbe ingereden, maar de dood heeft hen daarginds toch achterhaald. Requiescant, requiescant. 1 Herzberg, Tweestroomenland, p. 285. Evacuatie Wij schreven reeds: dit is eigenlijk niet meer dan een van de ontrui­mingen. En mogelijk, waarschijnlijk zelfs, in de minst ongunstige conditie : de mensen werden vervoerd, hadden onderdak, konden onderweg voor zichzelf zorgen, hoe primitief ook, werden door hun bewakers niet al te erg gehinderd en aan het eind niet door dezen ver­moord, wat bier en daar wel gebeurd is. Dc `normale' ontruiming, per trein of te voet, was erger. Per trein : honger, koude en verstikking kostten velen het leven. Te voet : men was in deze winter weken, soms maanden, onderweg. Van enkele dier dodenmarsen heeft men vrij nauwkeurig de route kunnen vaststellen, sours dags- en dorps­gewijs. Het wordt er alleen maar onvoorstelbaarder door, lijkt het: die honderden of duizenden, die van de ene naar de andere plaats trekken, meestal zorgvuldig bewaakt, alsof het gevangenen betrof van bijzonder gewicht of gevaarlijkheid. Een overlevende heeft gepoogd, iets te begrijpen van de mentalitcit der bewakers, die volgens hem handelden in een conflict van verschillende belangen : maakten zij alle gevangenen af, dan moesten zij naar het front — 'en dat nooit' ; maakten zij zoveel mogelijk gevangcnen af, dan vergemakkelijkte dat hun dienst. Trokken zij naar een kamp, dan hoefden zij niet verder te lopen en hocfden ook nict naar het front. Het kan allemaal zo zijn gewecst — en ook anders. De vollcdige omvang van deze tragedie zal men immers wel nimmer meer kunnen vaststellen ; de othciele docu­menten zijn gering in aantal en men is voor alle reconstructies aange­wezen op de verslagen van ooggetuigen, die hun persoonlijke lot­gevallen gevcn en nict meer belichtcn dan deelaspecten. Daarbij komt dat omtrent een enkel problecm, dat van de verantwoordelijk­heid voor deze massamoord bijvoorbecld, in dc naoorlogse gebrek­kige behandeling tijdens enkele processen, zich allcrlei legenden ge­vormd hcbben, die een duidelijker gczicht op het geheel in de weg blijven staan. Wij beschikken over nogal wat materiaal dat de vooravond van de ontruiming van Auschwitz behandelt. Daar was, in de zeer beperkte kring van een berichtgevcr, het de laatste weken voor dit vertrek nogal wonderlijk toegegaan, met cell complect oudejaarsdiner Cbe­staande uit aardappelpurce, gebakkcn leverworst en door kool gefil­treerde brandspiritus . . . ik heb niet de moed kunnen verzamelen, our veel van die brandspiritus te drinken, doodsbenauwd als ik was voor blindheid : ik verdomde het!'). Om vier uur 's nachts maakten een paar gevangenen in Block 28 'met saxofoon en andere instrumen­ten een kabaal, dat horen en zien je verging'. Een SS-leider, toch al voortdurend min of meer dronken, hield een toespraak, waarin hij het woord Taineraden' bezigde en toen de gevangenen wat vreemd hierbij opkeken, volgde : Natuurlijk zijn wij kameraden, want het maakt echt geen verschil of je nu achter het prikkeldraad zit of buiten het prikkeldraad, want per slot van rekening zitten wij er allemaal achter.' De groep, waar deze zegsman deel van uitinaakt, verliet ongeveer half januari _ Auschwitz alsof het 'cm vacantievoettocht' betrof: `ondanks het feit, dat de sneeuw verschrikkelijk hoog lag, zongen wij'. Niet alien gingen; er waren in alle kampen achterblijvers. Velen daarvan gedwongen : er waren er, die eenvoudig niet de kracht hadden te vertrekken. Velen ervan uit eigen beweging. De Russen waren of heetten dichtbij (hier en daar schatte men ze op hoogstens enkele tientallen kilometers very, zou men het risico nemen dat de wegtrekkende bewakers alle achterblijvers zouden doden ? Leek dit het grootste of het kleinste gevaar ? Hier en daar bleek het inder­daad het kleinste : deze en gene heeft zich weten verborgen te houden die paar spannende dagen tussen de laatste Duitser en de eerste Rus. Spannend, want soms kwamen er weer Duitsers terug met alle gevolgen van lien. Misschien lag de beslissing tussen maar zelden in dit zo logische vlak : men bleef, men ging, wa.ardoor, waarom kan bier niet veel van zeggen en blijft met vraagtekens staan tegenovet den, zoveel later, zij 't ook geheel te goeder trouw, gegeven door de overlevenden. Vele, lang niet alle, verhalen maken melding van een tweede dilemma : vluchten of niet In kolonnes trokken -de mensen door het land, in treinen reden ze er doorheen, vaak door bosrijke streken, waar een enkele welgerichte sprong redding leek te kunnen brengen. Deze en gene heeft gedurfd en heeft het overleefd. Maar het risico was enorm. Dc bewakers schoten onverbiddelijk op iedere vluchte­ling. En kon men aan hen ontkomen, dan ook aan hun honden ? En luktc ook dat, dan verricd de kampkleding de vluchteling aan iederc kwaadwillige; tenslotte had men vocdsel nodig en, in dit Barre jaar­gctijde, onderdak. Waren er veel kwaadwilligcn ? Men ondervond hier en daar enig medeleven, zeker, maar verder was er vrijwel alge-hele passiviteit, nict zelden hoon, gescheld, geklik. Dit alles in wel heel schrillc tegenstelling tot de uitsloverige onderdanigheid en be­tuigingen van onschuld, toen het getij eenmaal gekeerd was. Maar nog eens : vluchten blccf uitzondering. Een aanhaling slechts. Het was, geloof ik, een principe-kwestic geworden. Tot die tijd was ik als Jood door de kampcn gekomen en nu Wilde ik ook verder als Jood et- door heen Aden of ik wou als Jood in een kamp sterven. Dit is wel een heel erg bewuste reactic gewecst en ik heb ook niet de behoefte gehad - het was althans niet een echte behoefte (ik had natuurlijk wel de mogelijkheid overwogen) - om inc daaraan to onttrekken.' Een antwoord. Kan men die dodenmarsen nu beschrijven ? Dat gezigzag, dat ge­krioel van die mensen door dat gehavende oorlogsgebied `Deze dodenmars is voor mij toch wel edit een gruwel geweest, evenals al die verdere maanden, die hierna nog komen, waarin je verstoken was van alles dat op enige verzorging lijkt, gekrenkt tot in het diepst van je ziel en behandeld alsofjc het ergste uitvaagsel was, dat ter wereld denkbaar is, waarin je je tot alle mogelijke lage dingen moest vernederen, zodat je soms wel om het cinde smeekte.' En dat bleek al spoedig na het begin : 'In het begin telden wij de lijken, maar wij raakten al gauw de tel kwijt . . . Er raakten vrouwen tussen onze groep verzeild, oude en jonge vrouwen, die op pantoffels liepen of op blote voeten en dan ondersteunde je die twee, drie, vier kilometer en tenslotte liet je ze ook weer los.' En wie niet vcrder kon . men moet de onverschilligheid, het gemak, de achteloosheid, waarmee de SS iemand vroegen : Tannst du nicht welter?' gezien hebben. Het slachtoffer zei dan niets cn buktc zijn hoofd voor de genadeslag . . . Men moet het hebben meegemaakt, hoe, terwijl de bevolking (wij gingen door Opper-Silezie) kannen hete thee bij ons bracht, de SS dezc aannam en voor onze voeten lecggooide.' En : 'de transporten hewn een duidelijk spoor achter, dat gcvormd werd door vermoorde gevangenen, met ingeslagen schedels, met • half wegge­schoten schedeldaken, met mismaakte soms tot een klomp bloed vervormde gezichten.' Dat waren de lopenden. Waren de rijdenden beter of ? Eerst maar een kort citaat, van cen toen 34-jarige vrouw `Wij hebben drie dagen en drie nachten in vreselijke kou zonder eten en drinken moeten lopen. Wie het niet kon volhouden werd doodgeschoten. Verder zijn wij vijf dagen en nachten in open kolenwagens vervoerd, totdat wij eindelijk in Ravensbriick aankwamen.' Uit het verslag van een man : Ineens een schot. We kijken over de rand. Een Hajeling ligt op de weg, op zijn gezicht. Neergeschoten. Na de schrik : nou die is uit zijn lijden. De mensen zeggen `zie je wel, we worden allemaal afgeschoten'. Het lijkt wel of ze gek worden. Er springt er weer een van de wagon. Een schot. Hij ligt al. Hij is niet geraakt, zeggen ze, dat doet hij om weg te lopen als de trein gaat rijden. Nou, dat zal niet gaan, dan is hij heus al bevroren. Een wacht komt naderbij. Tilt de man half op, die tegenspartelt. De wacht schiet hem een paar maal door het gezicht, zodat het helemaal ver­brijzeld is. Er springen nog meer mensen van de wagons. De wachten staan allemaal aan deze kant. De mannen lopen, niet hard, op een sukkeldrafje. Houten schoenen op een bevroren gladde grond. De wachten schieten. Voornamelijk in de benen en het onderlijf en laten de slachtoffers dan liggen, die blijven schreeuwen tot ze niet meer kunnen en bevriezen moeten. Nog een paar keer springen er mensen van de wagons en roepen de wachtmeesters toe om te schieten, alsje­blieft wachtmeesters, schiet ons toch dood. Een is er die op een tiental meters afstand op zijn knieen gaat liggen. Hij roept. `Bitte, bitte, nieine gute Herren Wachtmeister, Oberwachtmeister, bitte, gute Leute, schiessen sie mich toch, mach mich toch tod, sind sie tech so gut'. Hij roept en bidt en smeekt wel io minuten lang. De wachten hebben er plezier in. Ze roepen hem toe eerst te zingen. Hij vangt aan, Sjemang jisroeil, adonaig echod, de wagon valt in. We zeggen het doodsgebed mee. Vrolijker, roept de wacht, en jullie boven, koppen houden. Het gaat door : adonaig doeheinoe, enige onze God. . . . . Een schot. Het gebed houdt op. Alles stil. Het is lets ruimer geworden. leder wil gaan liggen, maar daarvoor is het nog niet ruim genoeg. Als de trein weer rijdt, knokken we nog om een plaatsje.' Deze berichtgever kan mededelen, dat van de kolonne van onge­veer 13 000 gevangenen na een achtdaagse treinreis een 6000 waren omgekomen. Wat zich op de pleisterplaatsen afspeelde, laten wij aan de fantasie van de lezer over. Na zoveel dagen bereikte men weer een kamp, soms om er te blijven, soms om na enige uren of dagen weer vender te sjokken. De honden deden ook bier hun plicht : `Toen waren er nog een paar jongens bij ons van twaalfjaar, met hun vader. Op een keer, toen wij door een dorp liepen, sprak de vader af, dat hij de kinderen naar binnen zou duwen, zo gauw hij een deur open zag staan. Zo gezegd, zo gedaan. Hij duwde de kinderen door een schuur­deur naar binnen en alles ging goed. Wij waren al een eindje verder gelopen, toen een jongetje, dat uit het raam hing en alles gezien had, de SS ging waarschuwen. Hierop heeft zich een toneel afgespeeld, dat niet te beschrijven is : De SSers hebben 18 honden op die jongens - losgelaten. Wij moesten blijven kijken. Het was een en al gesteun en gegil, verschrikkelijk. Het bloed vloeide over de weg. De kinderen steunden en gilden in hun doodsangst. Op het laatst kregen ze uit barmhartigheid de kogel.' Maar men kwam Ain, in een kamp, in diverse kampen. HOe moet men nict vragen : 'Er werd dermate honger geleden, zoals ik nog niet had meegemaakt. 1k vulde mijn 'menu' aan met gras, uitgelopen dennetakken, houtskool, bruinkool enz.' Ook hier verhalen van kannibalisme. Zo'n transport kwam in Buchenwald bijvoorbeeld binnen, `dat in afgrijselijkheid alles over­trof'. Dit waren de resten van 4000 mensen, in open kolenwagens uit Polen honderden kilometers dagen en weken vervoerd ; van de 4000 ingeladenen 300 overlevenden, 'deels met bevroren armen en benen, die in het ziekenhuis verbonden werden of gedeeltelijk afbraken bij het uitladen. Vrijdagmiddag kwam het transport aan. Het is blijven staan tot zondagochtend.' 1 Het uitladen van de lijken door de ge­vangenen 'was een moeilijk werk, daar de lijken aan elkaar gevroren waren'. De lezer wit wel aannemen dat wij dit macabere detail met vele, zeer vele soortgelijke zouden kunnen aanvullen. Wij hebben eigenlijk niet veel verteld, een paar notities al met al, nauwelijks representatief voor het boek, dat men over deze dodenmars kan — of: moest kunnen — schrijven. Maar, zou dezelfde lezer kunnen vragen, maar werden deze mensen dan volledig door hun regering, door hun overheid in de steek ge­laten ? Was er niemand die iets van hun lot vermoedde, die er althans iets van veronderstelde ? Die, ook dit : althans, poogde erachter te komen, of zij er nog waren, hoe het hun ging, die iets deed, hoe ook, wat ook, iets deed, iets deed ? Ook hier willen wij soberheid betrachten. Wij herinneren aan de ervaringen van die Joden in Zwitserland, die zich vermaten te ver- 1 Hemelrijk, Zeven maanden concentratiekamp, dl. III, p. 28. onderstellen, dat zich in Polen en Duitsland een ontzettende tragedie voltrok. Die botsten tegen onbegrip, gebrek aan fantasie, ambtelijk­heid, traagheid. — zo niet erger. Men weet niet wat verschrikkelijker is, al deze onmacht, onkunde en onwil, of de wijze waarop officiele instanties deze materie later hebben behandeld. Een dieptepunt vormt o.i. wel de onwelwillend­heid, waarmee de Nederlandse arts dr. A. Polak Daniels achteraf is beoordeeld, een in 1943 naar Zwitserland gevluchte halfjood, ge­vlucht om aan hulpwerk deel te nemen en niet, zoals wel gezegd is, omdat hij als Jood gevaar liep. Dr. Polak Daniels en zijn echtgenote waren ongetwijfeld Tantasten', zij waren 'recalcitrant' ; hij vond nu eenmaal lieden op zijn weg, die hij voor `schobbejakken' uitmaakte; hij wou het onmogelijke; hij beging fouten. Alles wel waar misschien; zo men wil: helemaal. Maar in elk geval iemand, die een verontrusting gedreven moet hebben, althans enigermate adaequaat aan de ver­schrikkelijkheid van de ramp, welke zich schijnbaar onafwendbaar over de laatste resten van de weggevoerden voltrok. Hij werd ge­dreven en bewoog tenminste. Anderen zaten op hun bureaustoelen. En bewogen weinig, langzaam of helemaal niet. Ook voor deze rondtrekkende mensen daagde de bevrijding; voor de overlevenden, Joden en niet-Joden. Het valt niet altoos gemakke­lijk in deze baaierd van mensen, in deze chaotische opeenvolging van gebeurtenissen die weinigen te onderscheiden, aan wier speciale lot­gevallen dit boek is gewijd : de Nederlandse Joden. Er zijn er van hen achtergebleven in Auschwitz en op 27 januari door de Russen be­vrijd, vermoedelijk wel de voorhoede van overlevenden. In de loop des tijds nam hun aantal toe ; er waren ontvluchtingen en men liet hier en daar Nederlandse Joden los. Sommigen bleven tot het aller­laatst in de macht der Duitsers. Afschuwelijk was natuurlijk de erva­ring van niet weinigen, die, opeens in de steek gelaten door hun in paniek geraakte bewakers, zich vrij waanden, maar spoedig weer in hun macht terugkeerden en toch nog eens naar een verder gelegen kamp werden voortgedreven. Op het laatst kwamen de gevaren trouwens niet alleen van deze bewakers. Men neme kennis van het vorgende relaas: Ineens echter luchtalarm. De auto's staan stil. Die achter ons aan komen, starten echter weer en passeren ons, om dan het bos in te rijden. Wij rijden maar een klein eindje, als dan weer de motor af­slaat, zodat we moeten blijven staan. De chauffeur en de wacht ver- liezen echter geen tijd en springen van de wagen om dan het bos in te rennen. Ze staan open en bloot op de weg. En kunnen zien hoe het vliegveld en de vliegtuigen plus de barakken worden bestookt. Ze zitten allemaal rechtop in de wagen te kijken. Ik ga echter liggen omdat ik me nu eventjes goed kan uitstrekken. Maupie is van de bak geklommen en doet wat onder de wagen. Hij klimt weer terug en gaat ook liggen. We zien de bommen nccrkomen. Eerst rechtstandig naar beneden en dan glijden. Waar ze vallen grote rookzuilen. Vaak brandt het meteen. De vliegtuigen dalen en stijgen en steeds maar opnieuw gooien ze en schieten, ,de vuurstoten ratelen boven de born.-slagen uit. Het is een hels lawaai. Ineens beginnen er een paar te schreeuwen. Een vliegtuig, een jager, vliegt over ons heen. Heel laag. We wuiven. Dan ga ik liggen onder het zeil. Het zal wel gauw afge­lopen zijn, er zijn niet veel vliegtuigen meer bezig. Dan weer een geraas, het vliegtuig komt weer over ons heen in het verlengde van de weg. Hij geeft een vuurstoot, op ons. Op ons ! Ik voel een harde klap tegen mijn been. 0, God. Ik grijp naar mijn been. Maar ik be­weeg hem gewoon, ook geen bloed. Wat was die klap dan ? Dan hoor ik ineens, dat alles ligt te gillen op de wagen en als ik rondkijk, o, dat kan niet waar zijn. Alles is een en al bloed. We zijn weer beschoten door Amerikanen. En nu een hele wagen vol. `Met de rug tegen de cabine probeert er een op te staan en zijn opengescheurde buik houdt hij met zijn handen vast. Het bloed stroomt door de vingers. En daar, en daar. Sommigen zijn al dood. Tegenover mij zie ik een vreemd vertrokken masker van een Rus, dat langzamerhand in elkaar zakt en dan voorover komt. Het achter­hoofd is weggeschoten. Ik gil het uit met anderen. Stukjes vlees en hersenen liggen rondgespat. Er zijn een paar Joden die aan het doods­gebed beginnen. Allen zijn gewond. Jonas Dinsdag houdt zijn linker-been in de hand. Tot de knie ! Wat moet ik doen ?' gilt hij. Het is afgeschoten. Finaal. `Aandrukken, aandrukken', roep ik. Wat anders ? Hartog heeft een groot losgeslagen stuk hout van achter in het lichaam gedrongen. Een grote splinter steekt van voren uit. Hij kan niet om­vallen. Ook dood. Nico zucht diep. 'Coen, ik ga dood'. Neen, neen! Ik betast hem, maar hij is niet gewond. Ik denk, dat hij flauwgevallen is, maar nog een diepe zucht, hij trekt en haalt geen adem meer. Nico ook. Siebrecht is een hand afgeschoten. Met de andere hand houdt hij de duim die erbij hangt, op zijn plaats. Dit is om gek te worden, of ben ik al gek ? Dit kan allemaal niet echt zijn. Iedereen gewond of dood, ik niet. 0, Maupie ook niet. Die is van de wagen geklommen en loopt schreeuwend op de weg been en weer. Jonas zegt niets meer, is krijtvvit en drukt het been aan. Het luchtalarm is zeker afgelopen, want we horen de chauffeur en de wacht in de wagen klimmen en aan de motor prutsen. Door ons gillen en wanhopig schreeuwen kijkt de wacht over de rand van de bak. Hij verbleekt en geeft een schreeuw van ontzetting, nu komt ook de chauffeur en hij evenzo. Het dekzeil is bezaaid met bloed, stukken lichaam en kronkelende mannen in doodsstrijd. De man met de opengeschoten buik is in elkaar gezakt en huilt, huilt, dan weer hard en dan weer zacht smekend. De auto wordt opgeduwd en gaat weer rijden. Het stoten maakt ons alleen nog razender. Het gillen wordt harder. We rijden naar het vliegveld toe. Daar staat de wagen stil en de wachten melden. De commandant kijkt in de bak, schrikt en zegt `Niet in dit Lager, dit is geen slagerij. Ga maar naar het Waldlager.' `We keren en nu begint een tocht, die zo ontzettend is, dat men zoiets nooit in normale toestand kan meemaken. Ik schreeuw en hull dan ook met de anderen mee. Ik voel de stukgeschoten lichamen schokken bij elke schok, die de wagen maakt in het bos. Hij rijdt over wortels en stronken, over smalle paden, stoot en bonkt en na een kwartier, het lijken uren, staan we voor een Lager midden in het woud. Daar wil men ons ook niet hebben. Niet op ingericht, zeggen ze. Maupie klimt in de bak. Heeft de hele tijd achteraan gehangen. Bij hem kalmeer ik iets, maar als dezelfde tocht weer begint, maar nu terug, worden we met de anderen weer razend en huilen en schreeu­wen mee. Als we weer voor het vliegveldlager staan, zijn er weer een paar man gestorven. Gelukkig. Jonas is flauwgevallen. Nu gaan we naar binnen. We rijden door verschillende kampen heen en dan een concentratiekamp binnen en stoppen daar. Op 24 april waren we vrij en op 25 april rijden we weer-in een kamp, de meesten dood en gewond. Aileen Maupie en ik zijn heel, maar gek. Dat weet ik zeker. Dat deden de Amerikanen. De klep wordt naar beneden gedaan en het been van Jonas Dinsdag rolt van de bak of op de grond. Er staan keurige prominente Haftlinge voor ons. De ontzetting staat op hun gezicht te lezen. Maupie en ik springen van de wagen. Huilende en tierende. 'Ganz verracke, zegt de baas. We worden een barak inge­leid. Het Revier. We krijgen wat te drinken en de Sanitiiter kalmeert ons, terwijl men de bak aflaadt. Als we even later naar buiten willen liggen er 3 man bij de deur op de grond. Zij leven nog. Siebrecht is erbij. Hij houdt zijn duim nog vast. Wat hij zeker niet weet is, dat hij een groot gat bij de hals in de schouder heeft. Voor we hem ver­laten zegt hij : `Ik overleef het'. Even later is hij ook dood. Men draagt hem naar buiten en daar liggen alien op een hoop. Nico ook. En nu pas dringt het goed tot me door, dat ik alleen ben. De laatste uit Gleiwitz is doodl. Maar ik huil niet meer. Ze hebben Jonas Dins­dag achterin gedragen. `Als we buitenom de barak lopen zien we door een raam, dat ze zijn dijbeen amputeren. We mogen weer op het Revier als hij op een bed ligt. Wij krijgen wat koffie. Als Jonas uit de narcose bijkomt wenkt hij ons, vreemd kalm. 'Met een houten been naar huis, nooit meer voetballen.' Er wordt soep gedeeld, wij krijgen niets. De Sani­tater zegt, dat we ons eerst moeten melden op de Schreibstube. Hij wijst ons ook, dat we aan het volgende Block moeten zijn. We gaan binnen. Nette boel. Een soort toonbank en daarachter de schrijver die heel moeilijk duits spreekt. Wij moeten weer eens alles opgeven en het wordt weer eens ingevuld. Ineens gaat de schrijver een Licht op. `0, zijn jullie de overlevenden van die vrachtauto's Als wij bevesti­gend knikken, pakt hij stoelen en moeten wij gaan zitten.' Een andere getuige verhaalt hoe een SS-wachtpost tegen hem zegt : 'Das Schlinunste ist jetzt voriiber' Waarop ik hem antwoordde: `Nu ja, dat hebben ze al zo vaak gezegd, daar geloofik niet meer aan.' `Aber jetzt ist es ivohl wahr.' Warum denn?' `Weil Adolf Hitler heute Nacht den Heldentod gestorben ist.' Onze zegsman fluistert het nieuwtje meteen door, niemand gelooft het en hijzelf daarna ook niet meer. Maar dan is het wel uit; de disci­pline verslapt, de gevangenen geven brutale antwoorden, de bewakers doen onzeker en op vrijdagavond 4 mei behoeft de nachtploeg niet meer uit te rukken. `Wij zeiden tegen elkaar : het Purimwonder is voor ons op vrijdagavond gekomen'. Op zondagochtend 6 mei weigeren de gevangenen te werken, hoewel de mitrailleurs van de wachtposten nog op hen gericht staan, maar er gebeurt niets. Om elf uur komt het bevel: 'Allen terug naar de barakken!' Om twaalf uur weerklinkt de kreet: 'De AmerSanen zijn er!' En dan de vorige getuige weer: 1 De laatste ni. van de vijfendertig Nederlandse Joden die bij de aanvang van deze ontruiming gezworen hadden, bijeen te blijven. In Amsterdam kwamen er na de bevrijding nog drie te voorschijn. J. P. `Het is volop licht als we weer moeten aantreden. Alles is zenuw­achtig. Zowat alle wachten zijn bij de ingang aanwezig. We moeten weer staan volgens nationaliteit. Maar dan weet de Lagerfuhrer wat beters. Alle Russen, Oekrainers, Polen, Hongaren, Grieken en Italia­nen en Spanjaarden, ja die zijn er ook, merken we nu, die moeten allemaal opstellen langs de rails. De Fransen, Duitsers, voor zover aanwezig, en Belgen en Hollanders en wat verder West-Europees is, moet opstellen aan de kant, voor de keuken. We worden nog eens geteld en dan weer wachten. De spanning wordt ondraaglijk. Bij de telling bleken de Oost-Europeanen ongeveer woo te zijn. West-Europa bedraagt hier ruim 6o man. De Lagerfuhrer komt naar ons toe en spreekt ons toe. Wat hij zegt komt hierop neer. Die moo man worden geevacueerd, wij blijven hier. Als de Amerikanen morgen of overmorgen hier komen, zullen we zeggen, dat wij al sinds enige maanden hier met dit kleine aantal zijn en dat de behandeling prima was. Nou, geenklagen hoor. Bevelen klinken, het hek zwaait open, de troep zet zich in beweging en wij kijken toe. Moeten wij achterblijven om hier neergeschoten te worden 't Zal hoogstwaarschijnlijk zijn. Die duizend worden in elk geval gemitrailleerd in het woud. We horen knetteren en knallen, maar door het open hek komt een or­donnans op de motor aanstormen en spreekt met de Lagerfuhrer. Opgewonden gebarend. De Lagerfuhrer laat het hek weer dicht­zwaaien voor de troep het nog bereikt heeft. En nu horen we in­eens heel duidelijk schieten van mitrailleurs en licht geschut. Duide­lijk. Het klinkt vlakbij. Dat moeten Amerikanen zijn. AMERIKANEN. Hier vlak bij. Zou dat waar zijn We moeten met ons zestigen de grote tent in, ja verbeeld je, voor de granaten. De anderen moeten buiten wachten. De spanning is de meesten in de bulk geslagen. Overal gaan ze zitten. Na een poos worden we allemaal naar de Blocks gejaagd. Nu is het wel zeker, dat ze ons zullen afschieten. De mensen worden half gek bij het idee. Nu op het laatst zal de SS zijn werk afmaken. Het zal pas een uur of acht zijn en we zitten op het Block maar te schreeuwen wat er gebeurt. De meesten zitten te schrei­en. Het is of een hand zich om mijn hoofd sluit en steeds harder drukt. Ik ga wat liggen. Die verdomde borstpijn. Ik raak af en toe weg. Maupie wil water voor mij halen, maar ik kan het niet aan de mond brengen. Hij spreekt tegen mij, ik versta hem niet, ik zie hem af en toe maar in een mist. Ik denk, dat ik droom en dat dit alles maar een nachtmerrie is. Af en toe komt Maup, die heel actief is, op me toe rennen en schreeuwt, en schreeuwt: Coen, Coentje, jongen sta op ! Ik versta hem, maar begrijp hem niet meer. De Grieken hollen en hollen. Het schijnt, dat er voor en buiten het kamp gevochten wordt. Horen doe ik het wel, maar verstaan niet, of heel dof. Maup komt weer. `Ze staan voor het hek. We worden bevrijd.' De Grieken schreeuwen : `Amerikanski, Amerikanski.' Ik klaag huilend tegen Maup, dat ik zo gek droom en ik ben zo bang voor het appel straks. `Nee jongen, jongen, het is waar, we worden bevrijd, bevrijd.' Allen lachen, huilen en schreeuwen. Ik doe moeite, ik zie het, die verdomdc borstpijn ook, maar ik kan het niet tot me laten doordringen. Er moet toch wat zijn, ik moet er bij gaan, maar het kan niet. En dan fig ik alleen, hoor rumoeren buiten de Stube, maar ben alleen en weet nu zeker, dat ik droom en dat alles niet waar is. Nog maar wat slapen, dan ben ik fris. Maar ik kan niet slapen, blijf zo half dof, hoor ze wel maar ik kan er niet bij. Niet bij. Achterin fig ik, in het donker en kan niet huilen. En wil huilen. Ik scheld mezelf uit om erbij te gaan. Ineens verduistert het deurgat wat en Maup valt half naar binnen. Spreekt Hollands, Engels en Duits door elkaar. Opgewonden lachend. ja, hier ligt ie, hier. Kameraad, ziek, erg ziek.' En dan daarbuiten, een cowboy. Een echte cowboy. Met een helm. Ineens ben ik helder. Een cowboy met een helm en duizend kogeltasjes en een geweer. Heel kort geweer. En granaten. Vol met granaten. Mouwen opge­stroopt, in een enkel overhemd. Roodverbrand. En wenkt me, wenkt me. 'Come, come boy. Come on, boy.' 1k kom overeind, strompel, val tegen hem aan. Hij houdt me omhoog. Was is ie sterk ! En dan ineens kan ik huilen en ik omarm hem, en hij mij en ik kus hem op de wang en hij mij terug. Uit zijn achterzak diept hij cognac op en schenkt mij. 1k, geheelonthouder, ik drink. En huilend ga ik met hem mee, hij steunt me, naar het hek. Dat staat open. De ketting is kapot. Er staan overal malle kleine autootjes. En er zijn vreemde sol­daten, die lachen tegen ons. Het is middag. We zijn vrij, vrij, vrij . . . ! ! !' Het zou niet moeilijk vallen, meer van dergelijke beschrijvingen te geven : de bevrijding was overal dezelfde en overal anders. Dat is begin mei, de allerlaatste fase van de oorlog. Men weet, dat juist de meest bevoorrechte groep van de Joden, Nederlandse en niet-Nederlandse, het laatst van alle is bevrijd : die van Theresien­stadt. Theresienstadt Evenmin als wij 'de' geschiedenis van Bergen-Belsen of van Ausch­ witz schreven, staat 'de' historie van Theresienstadt op ons program. Theresienstadt immers is niet alleen een depot, afvoerdepot, van Nederlandse Joden geweest, al hebben er enkele duizenden vertoefd en al zijn er inderdaad vele honderden vandaar gevoerd naar de gas­ kamers in Birkenau. In Theresienstadt kwam velerlei terecht en velerlei verliet het weer. Wij beperken ons tot onze opdracht. Voorop ook hier enige opmerkingen over het materiaal. Dat is in een opzicht wel bijzonder rijk en wel in illustratief opzicht. Daarbij denken wij nog niet eens aan de vermaarde kindertekeningen, in vele landen tentoongesteld, maar aan wat volwassenen ons hebben na­gelaten. Nagelaten : de meesten hunner zijn vermoord. Maar hun werk spreekt tot ons nog met de taal van Callot of Goya : de ver­schrikkingen, de rampen en rampzaligheden van de oorlog, de af­schuwelijke, macabere sfeer van deze krioelende, hongerende, ver­vuilende massa, levend onder de bestendige dreiging van een vrese­lijke dood. Bedrich Fritta, Karel Fleischmann, Duitse en Tsjechische namen, onder meer. Een Nederlandse, die er echter helemaal uitvalt, de tekenaar Jo Spier. Tijdens een bezoek in Praag (1958) mochten wij een tentoonstelling bezichtingen van getekend materiaal, betrekking hebbende op Theresienstadt; een wand, voor zijn werk gereserveerd, schonk volkomen de illusie ener idylle, kleurig, opgewekt, normaal. Het was geheel de coulissenstad, de Potemkinstad, die de Duitsers de wereld wilden voortoveren, die zij toen aan een com­missie van onderzoek (van het Deense Rode Kruis) vertoonden en in een film lieten vereeuwigen, waarvoor Theresienstadt gedurende enige weken (van 16 augustus tot II september 1944) Vas Hollywood der Konzentrationslager' werd; met onvoorstelbaar cynisme lieten de Duitsers de Joden meespelen in een volslagen onwerkelijke schijn­wereld, waarin zij heerlijk, welgevoed, gezellig, onbekommerd, keurig gekleed bewogen in een zindelijke omgeving en de beul van Theresienstadt, de later opgehangen Rahm, kleine jongetjes over het haar streek en bij de hand nam als een vader. Titel: Hitler schenkt den Juden eine Stadt. Een stad, waar het geld regende (waardeloze 'Ghetto­kronen') ; waar het beste te koop was, waar de opera 'Hoffmann's Vertellingen' zo maar ging, op ligstoelen herstellenden lagen te zon­nen, waar voor kinderen niet alleen een speelplaats bestond, waar zij op hobbelpaarden juichend stoeiden, maar ook voor hen uit bout en glas (in het allerwegen gebombardeerde Duitsland toen eenvoudig niet te krijgen) een paviljoen gebouwd werd met fraaie afbeeldingen van dieren versierd en voorzien van een keuken, van douches, lig­bedjes en andere spiksplinternieuwe apparaten. Wij zouden in nog zeer vele regels zo kunnen voortgaan, het is werkelijk ongelooflijk. Aileen al de manier, waarop de benedenverdiepingen van de huizen, waar de vreemde bezoekers niet moesten binnentreden, maar slechts een blik in moesten werpen, volledig werden opgeknapt, gemoder­niseerd en met kwaliteitsmeubelen en kunstvoorwerpen, alsmede vazen met bloemen enzovoorts enzovoorts werden voorzien, alleen al de wijze, waarop de Joden nu mochten, d.w.z. moesten, gaan openluchtsport beoefenen, gymnastiek en lichaamscultuur, alleen dat alles ware reeds voldoende om de volstrekte waanzin van het hele systeem te onthullen. De waanzin en natuurlijk ook de schijn­heiligheid: dit immers moest de gruwelsprookjes weerleggen, die omtrent de vaderlijk bezorgde Fiihrer toch nog altijd de ronde deden: schenkt den Juden eine Stadt.' En nauwelijks was die film gereed, of de boze geruchten over een op handen zijnde deportatie verdichtten zich en een van de ontzettend­ste catastrofen voltrok zich over de Zwangsgemeinschaft, zoals Adler' haar noemt. Het is niet het Theresienstadt van deze catastrofe, dat Jo Spier ons heeft overgeleverd, het is de facade van het badhotel, waarachter de gruwelkamers schuil gaan. Uit Spier zou men nog kunnen geloven, dat de Joden daar op een bepaalde manier onder een soort monumentenzorg ressorteerden ; dat onthult zich echter bij verdere studie van het materiaal als schijn, dat was hun en anderen slechts voorgespiegeld. Ook de Nederlandse Joden. Drieerlei typeerde volgens Leo Baeck het ghetto, neen, het con­centratiekamp Theresienstadt. Het eerste, het minimum aan levens­mogelijkheid : 'Der Daseinsraum wurde durch den Sterbensraum ersetzt'. Het tweede : al het kwade werd opgeroepen in mensen, in een steeds kleinere ruimte in steeds toenemende mate samengeperst. Het derde: de opeenhoping van zo ver uiteenlopende groepen uit vele delen van Europa, met als gevolg spanningen en tweedracht. Dat was het ghetto - en het was meer dan dat. Het was een van de voorportalen 1 H. G. Adler, Theresienstadt 1941-1945; Das Antlitz einer Zwangsgemein­schaft. van Auschwitz, een van de `sluizen' voor de gaskamers. En in deze sluis werden vele, zeer vele Joden uitgestort, in deze fuik. Achter Theresienstadt lag evenzeer de dood als achter Bergen-Belsen. De oorlog, voor miljoenen te laat afgelopen, is echter voor enkele dui­zenden daar net op tijd geeindigd, zodat zij het overleefden. Ook enkele Nederlandse groepen daaronder, vandaar de behandeling in dit boek. Vandaar het bezoek, dat deze schrijver er gebracht heeft, jaren later, in 1958. Een bron prijst Theresienstadt als 'ongelooflijk mooi in het voor­jaar, met die bloeiende bomen en parken'. `Een schilderachtig vesting­stadje', `decoratieve muren', volgens een andere. Een kleine garni­zoensstad, met zeven langs- en vijf dwarsstraten, op een oppervlakte van ongeveer 70o bij Soo meter. Het opvallendst in het stadsbeeld zijn een aantal grote kazernes, architectonisch inderdaad mooi, of heel mooi, opgetrokken naar plannen van Italiaanse bouwmeesters; vooral in het voorjaar, heet het, zou men zich kunnen verbeelden in een Noord­italiaans stadje te vertoeven. In het centrum een geweldig groot plein met zeer veel bomen. In normale tijd woonden in Theresienstadt een 7000 mensen, toen al niet ruim, maar toch. In de oorlogstijd ver­toefden er wel eens 6o 000, niet in een ghetto, beware, maar in wat de Duitsers noemden eine judische Siedlung' , een eiland van rust in de ellende van de oorlog en waarin de Joden onder speciale bescher­ming van Hitler stonden, een bescherming tegen de gerechtvaardigde toorn van het Duitse yolk — een stukje ironie, dit laatste, van H. G. Adler. De schrijver van dit boek reed er heen op een rustige september­ochtend, 62 km van Praag. Zijn diepste indruk was de volstrekte verlatenheid; daar waar eens die vele duizenden waren samenge­drongen, bewoog zich nu ternauwernood een enkele figuur; er weerklonk geen geluid, niets, niets, zelfs niet op het grote midden­plein, dat totaal verlaten lag. De schrijver bezocht de kazernes, het crematorium, de Bastei, nam alles in zich op, liet zich voorlichten door twee geleidsters, destijds als kinderen daar levend; uit zijn aanteke­ningen : `Boven in de kazerne de zolder, overal even sinister; hoe moet het daar geweest zijn in de gloeiende hitte en de ijzige koude ! Rosa vertelt, hoe zij als jong meisje 's nachts in de volslagen duisternis (licht verboden) langs talloze lotgenoten haar weg naar beneden moest vinden. In het meisjeshuis op de binnenplaats een pomp voor alle bewoonsters. Heroische, maar onmogelijke strijd tegen onzinde­lijkheid en ongedierte. Rosa heeft hier encephalitis opgelopen.' `Rosa' was toen een kind geweest, een van de vele kinderen, die in Theresienstadt mochten blijven leven - niet alien, lang niet alien. Wij gewaagden al van hun tekeningen; wij willen ook nog even herinneren aan hun gedichten; de meeste, bijna alle, tekenaars en dichters zijn vergast. Het is soms onbegrijpelijk voor de leek, hoe nit de niet vergaste kinderen van Theresienstadt `normale' mensen hebben kunnen groeien, kinderen, die vertoefd hadden in een om­geving, 'de ongunstigste omstandigheden, die men kan bedenkenl: te midden van angst, van bedrog, in gedwongen niets doen (school is verboden), met onvoldoende voedsel, in ongezonde sexuele verhou­dingen, in dikwijls onbeschrijflijke woningen; kortom, in een maat­schappij, die het niet anders zou kunnen doen als zij het er op aan­legde een groep psychopaten en misdadigers te kweken'. Gesprekken met enkele van deze kinderen bleken leerzaam ; zo deed een jongen het verhaal, hoe hij helpen mocht om het 'Mauso­leum' te ontruimen, de kelder waar de as van de gestorven kampbe­woners in werd bewaard. Deze as moest de Eger in; vrijwilligers voor het karweitje ontvingen een blik sardines. Onze jonge vriend gaf zich, met vele jongens en meisjes, op voor deze arbeid : `Wij hadden de grootste lol en verdienden er nog sardines mee . . . Er be­vonden zich drie soorten dozen met as, alle voorzien van een etiket, waarop naam, geboortedatum en sterfdatum ; de prominenten ijzeren kistjes, de half-prominenten houten, de anderen kartonnen dozen. In lichtingen van honderd werd het Mausoleum ontruimd. Wij gooiden elkaar de dozen toe en riepen bij het zien van een ijzeren kist : 'He, daar heb je weer een prominent !' Vaak viel een stuk gebit of iets anders emit en dat smeten wij dan in een andere doos. Nu was de grootste lol, indien wij de inhoud van prominenten en half­prominenten door elkaar konden gooien.' Het toen achtjarige zusje huilde van narigheid, omdat ze van haar moeder niet mee mocht doen. Onze jeugdige zegsman, die beweert, dat, volgens hem dan, op deze wijze 30 000 dozen de Eger ingingen, meldde dat deze episode op hem 'totaal geen indruk had gemaakt', wel, `toen ik van dichtbij getuige was, hoe een Duitser een kogel door zijn hoofd kreeg. Het ging door zijn oog en het was een vrese- 1 Wielek, p. 383-401. lijke aanblik. Al was het maar een Duitser, het was toch vreselijk, toe te zien, hoe zijn hoofd uit elkaar spatte.' Er zijn ook nog andere kinderherinneringen, een enkele 'nog erger'. Bij die scene aan de Eger werkten ook een aantal ouderen mee, ook oude mensen ; een ooggetuige spreekt van 4o 000 dozen : 'Het was net als een balspel, van de ene hand naar de andere gegooid en opgevangen'. Onze zegsvrouw kon er niet 'nee doorgaan, zelfs niet voor extra-sardines; als zij klaagt, mag zij ophouden, een andere oude dame, die ook klaagt, mag 66k weg, een derde, die iets zegt van haar zvvakke hart: "ja, das kenne ich, jetzt sind sie alle herzkrank' . Die mag niet . . . Maar wat lezen wij in het antwoord namens Himmler gegeven aan Kalten­brunner, die de wegvoering bepleitte van s000 Joden boven 6o jaar ? Wij schrijven letter]ijk over : 'Der Reichsfuhrer wiinscht die Abtransportie­rung von Juden aus Theresienstadt nicht, da sonst die Tendenz, dass die Juden im Altersghetto Theresienstadt in Ruhe leben and sterben konnen, damit gestort warde.' Wij verlangen niets anders van de lezer dan dat hij dit stukje proza even op zich in laat werken. Rustig leven en sterven. Sterven kon men er, heel, heel gemakke­lijk. Leven kon men er ook. Maar rustig ? Uit vrijwel alle documenten komt ons de klacht tegemoet over de verschrikkelijke yoke in een stad als een nachtmerrie, `waardig het penseel van een Breughel of de pen van een Kafka', een krioelende, hulpeloze, machteloze men­senmassa, gekweld door angsten, onderdrukt door meedogenloze en waanzinnige tirannen. Een volte in veil en stank, een volte waarin men verschrikkelijk eenzaam kon zijn en nooit, nooit alleen. Met doorgaans hard, vies, lang, geestdodend werk. En natuurlijk, altoos en nooit weg te denken : die kans op transport. 'De angst, doorge­stuurd te worden, vervolgde ons in onze dromen en beheerste ons elke dag, van uur tot uur', aldus een-getuige. Alleen al het gerucht van een op handen zijnd transport was een Schreckgespend . Men bedenke : tientallen transporten, meer dan zestig, met bijna ioo 000 personen zijn uit dit depot naar Auschwitz gegaan. Hoe konden de mensen het uithouden ? Hoe-kon er iets ontstaan van rust, van stabi­liteit, bij die voortdurende doorstroming ? Hoe kon men vrijblijven van allerlei psychische storingen ? Laat ons er een vermelden, op gezag van Utitz : 1 in het krankzinnigengesticht - ook dat is in The- 1 E..Utitz, Psychologie des Lebens im Konzentrationslager Theresienstadt (Wenen, 1948), p. 5-6, 66-69. resienstadt — zit een patient, die lijdt aan hoogmoedswaanzin : hij verbeeldt zich lid te zijn van de Aeltestenrat, iets als de Joodse Raad van Theresienstadt : hij verlangt onvoorwaardelijke gehoorzaam­heid, treedt op als een vorst, d.w.z. zoals hij zich een vorst voorstelt. Lid van de Aeltestenrat, het volkomen machteloze college, een groepje schimmen, opgeroepen door een Duits bevel, te bannen met een Duits bevel .. . En daarnaast, net als in Westerbork, net als in Bergen-Belsen, als in andere kampen : de ontspanning, de lichamelijke, de geestelijke. Sport, spel, concerten, cabaret, toneel, lezingen. Op bijna elk gebied van kunst en wetenschap telde Theresienstadt eerste-rangs vertegen­woordigers — ook uit Nederland. Lederer 1 houdt Theresienstadt in cultureel opzicht voor de (toen althans) vrijste stad van Europa; hij verklaart dat uit de mogelijkheid, dat de Duitsers eensdeels ook hier de schijn wilden bewaren, anderdeels toch wel wisten, dat de Joden er zouden worden uitgeroeid. Bij Lederer overweegt echter de eerste reden : die 'cultuur' zou de mensen verdoven, zou hun een mis­plaatst besef van veiligheid schenken, zou hen als een slaapmiddel minder waakzaam maken : ook hier vertrokken mensen naar de uit­roeiingskampen met muziek uit De Verkochte Bruid (een melodie heeft als tekst : `Waarom zouden wij niet vrolijk wezen i'). De aan­wezigheid van zoveel eminente figuren in Theresienstadt op vrijwel elk gebied van kunst en wetenschap — alweer : ook uit Nederland — is een feit, dat wij echter alleen maar vermelden. Ook uit Nederland. Het wordt tijd, dat wij onze aandacht meer in het bijzonder richten op de groep, die in het kader van dit boek daar recht op heeft; wij zullen pogen, vooraf enige cijfers aan te bieden, aangezien het hun voor het overige, met o.i. verwaarloos­bare verschillen, niet zo heel veel beter of slechter verging dan de andere leden van deze Zwangsgenieinschaft. De cijfers dus. Ook hier weinig houvast op althans sommige punten; op ander vrijwel volledige zekerheid. Herzberg heeft bijvoorbeeld 72 per­sonen meer in zijn totaal van transporten dan de aankomstlijsten in Theresienstadt aangeven. Een bijzondere moeilijkheid is, dat in enige transporten de Nederlanders van de anderen lastig te onderscheiden zijn, terwijl in een enkel ook de reis niet rechtstreeks van Nederland uit is gemaakt. 1 Z. Lederer, Ghetto Theresienstadt (Londen, 1953), p. 4-5. Een stuk, door Aus der Fiinten zelf ondertekend, geeft zeer precies details omtrent het eerste transport van 21 april 1943, waarbij 295 Joden om 13 uur 42 (dit tijdstip staat tweemaal in zijn brief aan Har­ster) uit Amsterdam vertrokken ; het grootste deel, ioi mannen, 79 vrouwen en 15 kinderen, in totaal 195, was een dag eerder uit Wester­bork in de hoofdstad aangekomen; daarbij voegden zich een aantal personen uit de Joodse Schouwburg. Zeven derde-, twee tweede­klasse wagens (een hiervan voor oorlogsinvaliden). Een zeer groot materiaal licht ons in omtrent de samenstelling van de bevoorrechte groep ; wij kennen practisch alle namen, vrijwel zonder uitzondering, lijkt het ons, Duitse. Hiervan zouden 53 personen de bevrijding heb­ben beleefd. Dan spookt er in het materiaal een trein van 14 septem­ber 1943 ; ook hiervan zijn lijsten met namen (van daarvoor voor­gestelden) over. Deze trein, uit Westerbork inderdaad vertrokken, liet de 305 voor Theresienstadt bestemden uitstappen in Bergen-Belsen (in goederenwagens), vanwaar zij op 25 januari 1944, ten getale van 281, naar Theresienstadt zouden gegaan zijn, waarvan 71 het zouden hebben overleefd. Wij hebben elders al enige twijfel hieromtrent geuit. Ook later, op 17 november 1944, vertrokken uit Bergen-Belsen 48 Nederlandse kinderen uit het weeshuis met drie geleidsters naar Theresienstadt; wij vonden ergens die 51 als in hun geheel overlevend opgegeven; het is te mooi om waar te zijn. Om­trent het transport van 18 januari 1944 zijn wij redelijk goed inge­licht; om 10 uur 42 vertrokken (werden 'in Marsch gesetzt') 870 Joden uit Westerbork; de namen kennen wij ; er zijn 385 personen, die zich 'um den Aufbau und den Lagerbetrieb von Westerbork verdient gemacht haben' hierbij ook Nederlandse namen. Die vindt men ook bij de 141 ouders van personen 'die sich um die Entjudung der Nieder­lande und das Lager Westerbork verdient gemacht haben'. Er staat echter nadrukkelijk bij dat passen uit Honduras en Paraguay niet ernstig moeten worden genomen. Van deze 870 zouden 132 het hebben overleefd. Even goed zijn wij op de hoogte van het transport van 25 februari 1944, ook uit Westerbork; ook hier dezelfde soorten Joden, alsook de Portugese, ten getale van 308, reeds vermeld; de passen, niet alleen van Honduras en Paraguay, maar ook van San Salvador en Ecuador vallen hier uit. In totaal 8ii personen, waarvan alle namen bekend zijn (761 Normaltransport, so zieken) ; over­levenden 94 ( ?). Vervolgens op 5 april 1944 uit Westerbork 289 per­sonen weer in acht verschillende groepen (Herzberg maakt hier bij vergissing Tortugezen' van; er waren er slechts 4 onder, waaronder een dame van 78 jaar). Van de 289 ook hier 16 zieken; overlevenden 26 ( ?). Op 31 juli 1944 uit Westerbork 213 Joden op vijf lijsten ; hiervan liefst 146 lieden op grond van hun verdiensten voor de Entjudung van Nederland. Overlevenden : 48 ( ?) Wij gewaagden alreeds van het grote transport op 4 september met liefst 2087 gede­porteerden, waaronder de gedoopte Joden en de Barnevelders. In goederenwagens, waarin als enige luchtverversing enkele openingen ; als toilet een paar emmers. Maar 'het verwonderlijke was, dat in deze en gene wagon een goede stemming heerste. Verschillenden speelden kaart op een geimproviseerde tafel, maakten grappen en zongen liedjes', heet het ergens. Dat was uit Westerbork het laatste transport naar Theresienstadt. In totaal uit Nederland 4897 (Herzberg 4969), waarvan er 1273 het zouden hebben overleefd; een bericht van 7 juni 1945 gewaagt van 1400 Joden uit Nederland, die dan nog in Theresienstadt zitten ; toen waren daar alweer personen van elders aangekomen en anderen weer eruit getrokken. Het leven van deze Nederlandse Joden in Theresienstadt steekt niet of tegen de achtergrond van de gehele Zwangsgemeinschaft daar. V oor hun aankomst werd de z.g. Hamburger-kazerne ontruimd en zo goed en zo kwaad als het ging poogden de nieuw aangekomenen zich aan te passen. Op meer dan een plaats maakt Adler melding van de spanningen, die juist in de groep, uit Westerbork weggevoerd, in Theresienstadt heersten, spanningen die met het karakter dezer groep (de ongelijksoortigste van alle) samengehangen zullen hebben; ook hier moeten Nederlanders en Duitsers tegenover elkaar hebben ge­staan. Misschien heeft deze of gene ook moeilijk de teleurstelling ver­dragen, bij aankomst ondervonden. Aus der Fiinten zou in Nederland ideale toestanden aan deze ( ?) vertrekkenden hebben voorgespiegeld (volkomen vrijheid, voeding als voor de SS, bioscoopbezoek) en zelfs de vrouwen aangeraden hebben, goed schoenwerk mee te nemen voor uitstapjes in de fraaie omgeving. Zekerheid omtrent dit alles bezitten wij weinig. Zoveel is echter duidelijk, dat een groot deel, ongeveer driekwart van de naar die plaats uit Nederland vertrokkenen, in Theresienstadt bij de bevrijding niet meer aanwezig waren. Men had hen uit deze voorkeursplaats weggevoerd. Naar de gaskamer. In het najaar van 1944, toen de meesten geen uitgaande transporten meer ver- wachtten (zij hadden enige maanden lang stilgestaan) inoesten dui­zenden naar Auschwitz, juist ook zeer veel van de meest krachtige personen. Uit vele berichten krijgen wij enige indruk ervan, hoe afschuwelijk deze slag aankwam. Ook in de Ncderlandse groep, waar­van een aantal, die in hun vaderland een belangrijke plaats in de Joodse-Raad-hierarchie of in de Joodse gemeenschap hadden inge­nomen, toen toch nog het leven lieten. Gespaard bleven aan Neder­landse kant vooral twee groepen, de reeds genoemde `Barnevelders' en de gedoopten, d.w.z. een aantal Protestantse. Met een uitwisselings­transport van februari 1945 naar Zwitserland gingen van deze laatste groep ongeveer 'so mee uit in totaal 433 (of 436) aldus bevrijde Neder­landse Joden, de rest werd in mei bevrijd en geleidelijk gerepatrieerd. Wij vermeldden reeds, dat Theresienstadt heel laat bevrijd is. De tijd, die onmiddcllijk daaraan voorafging, leverde voldoende aan­leiding tot angst, zo niet tot paniek. Zeer verbreid immers was de veronderstelling, dat Rahm, ondanks zijn ontkenningen, in op­dracht van Eichmann een gaskamer aanlegde ; het heette dan een Viebstahlsichere Gefliigelfizra , maar zeker was men niet. Bij ons be­zoek in september 1958 sprak de bewaker van het crematorium, Walter Rubinstein, die er na de bevrijding gebleven was, zich zeer positief hierover uit; in zijn boek over Theresienstadt geeft Adler daarentegen geen duidelijk eigen oordeel. Ook andere methoden van algehele afmaking van het ghetto zouden zijn overwogen; in elk geval zijn ze door de bewoners verondersteld als waarschijnlijk en wie zou de gegrondheid van deze angsten willen ontkennen Afschuwelijk was de intocht van hen, die, in het voorjaar van 1945 uit enkele dodenmarsen overgebleven, Theresienstadt bereikten; niet levende mensen, maar half dode geraamten leken de stad binnen te komen; de door Adler gegeven bijzonderheden zijn verschrikke­lijk. De arisen, waaronder ook ecn cnkele Nederlander, deden al het mogelijke om deze mensen te redden, maar vaak zonder resultaat; de typhus maakte veel slachtoffers. Om en bij Theresienstadt is nog gestreden; de 76-jarige generaal Schrijver, een `Barnevelder', verloor, door een granaatsplintcr getroffen, hierdoor op het allerlaatst het leven. Men weet, dat de Russen, na een interimperiode onder het Internationale Rode Kruis, de stad hebben bevrijd, op 7 mei; hun intocht viol op 9 mei. Over deze periode is nogal wat materiaal aanwezig. Een getuige: `Ziezo, dat is het, wij zijn vrij ; wij moeten dus toch verder leven. Geen traan, geen vreugde, geen dankbaarheid, een ijzige onbewege­lijkhcid; men is alleen maar koud; men kijkt en kijkt en ziet toch niets. Nu zou men toch moeten voelen, wat men zich had voorgesteld — en slechts een zucht komt uit de borst en het hart blijft zo leeg, blijft als een steen. Men gaat naar zijn ligplaats, zet zich neer op zijn strozak en kijkt maar een beetje voor zich uit. Dan gaat men liggen.. Boven in het andere bed ligt Meneer X, eerste violist van het Amsterdamse Concertgebouw, daaronder zijn zeventigjarige vrouw, daarnaast dr. Y uit Den Haag, een magere oude man, zijn vrouw ligt met haar kieren aan in bed; dan mijn man. Opeens haalt X zijn viool te voor­sc-hijn en speelt, in bed zittend, het Wilhelmus en de andere oude mensen zingen zachtjes mee. En nog steeds ligt men in een verstar­ring . . Er is een aantal in het Nederlands en in het Duits gestelde Nieuws-berichten-Bulletins over; het eerste van 13 mei; dit bevat een belofte van de Londense Regering : `Wij doen alles om u te helpen'. Een cotnite onder leiding van prof. Meijers nam de leiding in handen, zocht meteen contacten te leggen, namen te verzamelen enz. ; hij richtte zich op 18 mei via de Praagse radio tot de Nederlanders in het vaderland. Een brief, door hem naar Londen gezonden, geeft enige indruk van de toestand op 3o mei, met de geruststellende mededeling, dat 'de Hollanders op het ogenblik nog luizenvrij (zijn) en zonder luis bestaat er geen gevaar voor besmetting'; slechts enkele Nederlandse medici en vcrpleegsters hadden vlektyphus gekregen 'op een tijdstip toen de ziekte nog niet herkend was' ; een dame was overleden. Een rapport van prof. Cohen spreekt met grote lof over de door de Rus­sen gedane pogingen, de kwaal `zo niet te bedwingen, dan toch in elk geval te beperken'. Ook anderen trachtten de Nederlandse regering te benaderen; zij liet echter de hulpzoekenden volkomen in de steek en wanneer niet Fransen en Amerikanen zich over hen hadden ontfermd, hadden zij nog vecl en veel langer moeten wachten. Dit lag voor de aldaar heengevoerden geheel in de lijn, door liet Nederlandse Rode Kruis tijdens de oorlog gevolgd. Een onpartijdig, niet-Nederlands beoor­delaari is van mening dat men inderdaad erkennen moet dat van alle nationaliteiten in Theresienstadt de Nederlanders bij het ont­vangen van pakketten helemaal, maar dan ook helemaal onderaan 1 Adler, Theresienstadt, p. 367. gestaan hebben. Wat het beleid van de Nederlandse regering betreft, is het billijk eraan te herinneren dat men zich pier te lande in mei 1945 zelf vlak voor de ondergang bevonden had (althans in de grote steden) en dat deze regering voor enorme problemen stond. Hiermee is de veronderstelling van falend beleid echter geenszins ontkracht. Terugkeer Een Joodse vrouw, in Auschwitz door de Russen bevrijd en op weg naar Nederland (1945), schrijft op het strand van Odessa: `Als ik mij fig te koesteren in het zand en mijn bilk zich verliest in de blauwe ruimte van zee en lucht, wordt mijn hoofd soms zo be­klemmend leeg en mijn gedachten vloeien ineen, er is dan alleen maar plaats voor een onbeschrijfelijk verdriet. Ik zou willen huilen, maar ik kan niet. Ook de anderen vertellen mij in vertrouwen dat zij vaak overweldigd worden door een gevoel van smart en verbittering. Het verleden is weggebrand en de gedachten am de toekomst vervullen ons met zorg en angst. Nooit zullen wij werkelijk `terugkeren', nooit zullen wij weer behoren bij de `anderen'. De schaduwen van het kamp zullen ons blijven omringen. De dood, die wij altijd nabij wisten, de rook, de barbaarse ontmenselijking, die wij hebben gezien en ondergaan, zullen alle pogingen om ons weer te voegen in een regelmatig en normaal leven doen mislukken.' Zij keerden terug in het vaderland. De bevrijden uit de kampen. De overlevenden van de dodenmarsen. Langs allerlei wegen, soms rechte, SOMS omwegen, soms van heel ver, Zweden, Rusland, Zwit­serland, Noord-Afrika. Het waren niet veel, enkele duizenden, een vijfi zesduizend; de cijfers hieromtrent geven niet veel houvast, maar het waren niet de 4o 000 die men in januari 1944 op een Londens departement nog meende te kunnen verwachten. Zij kwamen weer terug in de Nederlandse samenleving, evenals de opgedoken onder­duikers. Niet alleen in veel slechtere toestand, maar psychisch veel en veel kwetsbaarder. `Terugkomst was een eigenaardige gewaarwording. Na al die jaren opeens allemaal mensen die tegen je opkeken, alsof je helemaal alleen de moffen verslagen had. Terwijl je jezelf van iedereen af­vraagt : hoe zou die in 't kamp geweest zijn Je kijkt dwars door de mensen heen (of verbeeldt je dat in ieder geval) . . . mijn leegheid bleef. Interesse in de buitenwereld kwam slechts heel langzaam terug. Je moest jezelf maar redden . Ook deze getuige gewaagt van het grote verschil tussen de hartelijke ontvangst in Belgie en de onver­schilligheid hier te lande. Uit de meerderheid van het daarop betrek­king hebbende materiaal vernemen wij hetzelfde. In de buurlanden, vooral in Frankrijk en Belgie, vertroeteld, met gul onthaal, met muziek, met vlaggen ingehaald een 'gloriereis'. In Nederland, het deerlijk gehavende, pas bevrijde, vaak de koude douche en erger : in Eindhoven bij een officiele instantie : `Daar he je ze weer met hun luizen !' en na beklag bij Militair Gezag : `Niks met jullie te maken. Eruit !' Men had zoveel verwacht, maar het was soms zo weinig. Niet overal, herhalen wij : Sittard leek een repatriant `een waar recreatie­oord'. Sommigen zien verschil tussen de bevolking, die wel hartelijk is en de diensten, die zich met het ambtenaarlijke hebben ompantserd. Er zijn er die maar heel stilletjes, a.h.w. clandestien terugkomen, zich afvragen, of ze zich eigenlijk niet dienden te verontschuldigen. Maar ze zijn terug. En zoeken, zoeken, ja wat ? Hun farnilie, hun vrienden, hun vroegere woning, hun opgeborgen bezittingen. Een Nederlandse vrouw schreef ons in 195o over haar terugkeer `Nederland, mijn geboorteland, het land, waar ik zoveel van gehou­den heb. Hoe benauwde het mij om daar terug te keren. Hoe moest ik verder leven ? Mijn gezin verwoest, ik zelf nog een wrak, mijn familie voor een groot deel uitgemoord. Ik wist het niet.' Men brengt haar naar een Amsterdams ziekenhuis, maar de volgende dag gaat ze al de straat op : 'Het was inij vreemd te moede. Ik liep door stra­ten, die uitgestorven waren; ik liep door de Jodenhoek. Lege ruimten waar eens huizen hadden gestaan, huizen waaruit alles verdwenen was; grauwe huizen met stukkende ruiten. Zij gaapten mij aan en ik vluchtte weg. Enigszins versuft ging ik terug en naar bed.' Zij gaat weer in de maatschappij terug : 'Het ging heel langzaam, maar ik kreeg weer belangstelling in het leven. De jaren gingen voorbij en ik kwam weer met mensen in aanraking. Als ik ergens op bezoek ben of zelf bezoek ontvang, merken de mensen weinig aan rnij. Ze vinden alien dat ik er goed uitzie, steeds maar beter. Zelf weet ik, dat ik veranderd ben, mijn gezicht is verstrakt, en lachen als vroeger kan ik niet meer. Er zijn mensen, die denken, dat men dit stuk uit zijn lcven kan uitsnijden: die oordelen naar de schijn. De wonden die tocgebracht zijn, zijn te diep; die kunnen nooit geheeld worden.' Een man, opgedoken, (maar zijn jonge vrouw werd gedeporteerd en kwam om) uitte zich anders (in 1957): Con Sordino 1 Zo keerde hij terug en moest De taal der levenden weer spreken, In vreemde tuinen onverwoest Zijn eigen late rozen kweken, Zijn brood aan vreemde tafels breken Na arbeid weer als vroeger noest. Hij was dan toch niet zo bezeerd Als sommigen veronderstelden; Men oordeelde ook wel verkeerd, Dat de herinnering hem kwelde, Of was hij toch een van die helden, Die door een vuur gaan ongedeerd Misschien, misschien ; hij sprak die taal, Hij deed dat werk; hij leek te leven; Dat was ook zo. Al deed eenmaal, Zegt men, bij 't rozenplukken even Een woord, een klank zijn handen beven: Ook dat misschien maar een verhaal. 1 J. Presser, Orpheus en Ahasverus, (Amsterdam, 1963) p. 71. EPILOOG Ep i o og Wel mag de historicus zich gelukkig prijzen in het besef, dat zijn opdracht de grens van de oorlog niet overschrijdt, zodat hij met 5 mei 1945 kan eindigen. Er is na deze geschiedenis der Nederlandse Joden 1940-1945 nog een nageschiedenis denkbaar, ook dat een lang, te lang en smartelijk verhaal. Het verhaal van een nasleep, arm aan vreugden veelal, en niet zelden rijk aan leed, het verhaal van een ver­volg, een afwikkeling, een aanpassing, een herstel en van nog veel meer. Na het verhaal van tienduizenden gestorvenen dat van duizen­den levenden, overlevenden beter gezegd, want iedere Nederlandse Jood diende zich na deze ramp wel op zijn best als overlevende te be­schouwen en voelde zich ook wel zo. Men kan dat laatste gemakke­lijker neerschrijven dan verduidelijken. Laat ons het proberen met de volgende aanhaling : 'Want om te leven moest elke overlevende iemand verraden door hem in de steek te laten. Willens en wetens, of per toeval of door geweld gedwongen, maar ieder der overlevenden werd op een gegeven ogenblik gescheiden van zijn vader of van zijn broer, van zijn vrouw of kind. Zo groeide een altijd-aanwezig besef van schuld, dat uitliep in zelfmoorden of in een brandend gevoel van verantwoordelijkheid omdat men het oordeel had overleefd. Elkeen, die zichzelf gespaard zag door wat hem toeleek een reeks wonderen te zijn, wist dat,hij ten eeuwigen dage zou worden vervolgd door de vraag : waarom .. Laat weer de Joodse dichter Mok 1 spreken voor ons: Onderhuids Niet vaak meer wordt dat leed in mij geopend. Hun doodzijn zwijgt zich in mij dood, maar altijd bloedt het onderhuids in mij : hoe zij vergeefs geroepen hebben, voor hun eigen stem zijn weggekropcn tot hun lijf wormachtig over de grond gekronkeld heeft. 1 Maatstaf, 1962, p. 63. Hoe hoog, hoe hemelhoog boven hun stervende wanhoop zwegen de bomen, de wolken, de sterren. Zeeen huilden ongenaakbaar achter hun doodskreet. Geen vinger schoof hun uitgebluste ogen dicht. Alweer: de geschiedenis dier overlevenden blijft hier ongeschreven. Mankeren de bronnen e Geenszins, al is wat de Joden hierover gezegd hebben zeker niet meer dan een gering deel van wat ze hadden kunnen zeggen. Maar het is al genoeg, het verhaal te hebben moeten doen over de jaren 1940-1945 wat daarbovenuit gaat, komt alleen ter sprake voor zover het nauw en duidelijk aanwijsbaar met de gebeur­tenissen van die jaren samenhangt. Een keuze dus en als zodanig sub­jectief gedaan. Er zal echter weinig verschil van mening bestaan over de vraag, of enige behandeling op zijn plaats is van wat men met een moeilijk te omlijnen term 'het naoorlogse Joodse levensgevoel' noemt. Het merkwaardige is, dat vele Joden reeds tijdens de oorlog daarover nagedacht en gesproken hebben. In vele gesprekken en ook in geschriften kwam toen al bijvoorbeeld de vraag naar voren, of zij na de ervaringen, die zij reeds gehad hadden of die zij nog verwacht­ten, ooit weer normale mensen zouden kunnen zijn, een vraag veelal negatief door hen beantwoord. Na al die angsten, al die dreigingen, al die schokken, panieken, na het verlies van bezittingen, huis, familie en tenslotte zelfs naam : hoe zou men weer aansluiting vinden aan het leven van alledag, hoe zou men weer `gewoon' kunnen clOorleven Zonder geestelijke traumata, zonder wantrouwen, zonder schrik­reacties, zonder gruweldromen e Hoe zou de Joodse vrouw, die haar eigen dochter naar de gaskamer had zien gaan, weer met opgericht hoofd dat leven van alledag kunnen binnentreden e Hoe de Joodse man, van al zijn kinderen en kleinkinderen volledig beroofd, weer normaal kunnen bestaan, zich weer normaal kunnen bewegen tussen zijn medemensen Wij verwijzen op doze plaats nog even naar onze in de eerste bladzijden van dit werk tot de lezer gerichte woorden. Er is gezegd: iedere Jood stond na 1945 alleen, miste ouders, kin­deren, familie, vrienden, kennissen, de vertrouwde omgeving, de sfeer om zijn bestaan heen. Er is gezegd : iedere Jood, uit het kamp gekomen, droeg dit kamp voorgoed met zich mee. Aangrijpend zeker zijn die gevallen — en zij zijn niet zeldzaam in het materiaal — van mensen, die in het kamp rechtop gebleven waren en erna pas braken. Braken, niet zelden door het besef van ondraaglijke cen­zaamheid en angst voor de mensen, juist toen dieper beleefd dan tussen de lotgenoten in de gevangenschap. Lid van een groep, die aanvankelijk volkomen opgesplitst leek in enkelingen, zocht die Jood zijn weg, in een omgeving, die maar al te vaak weigerde, hem op te vangen, waarin hij zich onwelkom moest voelen, die hem kwalijk nam, dat hij recht deed gelden op zijn verloren plaats, zijn voormalige bezittingen, ja, die er zich simpelweg aan bleek te ergeren, dat hij nog bestond, die hem niet zelden met wantrouwen, alkeer en verachting bejegende. En dan spreken wij, als onbevoegden, nog maar niet eons over de psychosomatische gevolgen van de oorlogs­ervaringen, in kamp of op onderduikadres of in `vrijheid'. Wie uit het kamp terugkwam, had in elk geval vele en veelsoortige ver­schrikkingen beleefd, ondraaglijke honger, ondraaglijke vernede­ringen, ondraaglijke mishandelingen, ondraaglijke arbeid, ondraag­lijke behuizing, ondraaglijke tonelen als de moordpartijen op kamp­genoten, vaak familie en vrienden, ondraaglijke geestelijke span­ningen. De gelukkigen, van de onderduik teruggekomen, hadden abnormaal moeten leven, niet zelden in kou, werkeloosheid, ver­veling, vernedering en bovenal in nimmer aflatende angst; de `vrijen' hadden die angst eveneens gekend, geen dag in veiligheid geleefd, vernederingen en kwellingen geduld, de rouw om hun liefsten, de zorg om hun kinderen enzovoorts enzovoorts. Geestelijke stoor­nissen ? Lichamelijke afwijkingen ? Kwalen van allerlei aard, van hart en vaten, van schildklier, van gewrichten ? Hun wegblijven zou misschien meer verwonderd hebben dan hun optreden. Een Nederlandse arts' schrijft in — let wel — 1964: `Misschien is er iemand in uw omgeving die in een concentratiekamp heeft gezeten, of die jarenlang ergens op een zolderkamertje ondergedoken heeft geleefd. Misschien is hij moeilijk en een beetje vreemd in de omgang of vertoont hij een aantal verschijnselen die ook nog bij het concen­tratiekamp-syndroom behoren : hij is opvliegend, bij tijden zwaar­moedig, kan geen normaal gesprek voeren zonder opeens de draad te verliezen. Soms wil hij graag alleen zijn of juist andersom bij voor­keur contact met anderen zoeken. Een besloten ruimte als bij voor­beeld een telefooncel benauwt hem en maakt hem angstig en zelfs een 1 Dr. J. Kater, in : Algemeen Handelsblad, 3o mei 1 964. bioscoop kan hij niet verdragen. Na een glas alcohol, al is het maar bier, is hij al dronken. Misschien kan hij geen koffie verdragen, ook dat komt voor. Hij is altijd moe en kan zonder reden zomaar gaan huilen, terwijl hij transpireert ook zonder dat hij zich inspant. En deze lijst is nog Lang niet volledig.' Mag men nu zeggen, dat tegenover dit alles een aantal positieve, moedgevende symptomen te stellen zijn ? Omdat er toch een nieuwe Joodse gemeenschap is gegroeid ? Och ja, misschien wel. 'Anders dan vroeger, minder kleurrijk misschien, maar nauwelijks minder rijk geschakeerd. Men verricht er weer zijn religieuze plichten en viert er de Joodse feestdagen, men ontmoet elkaar in bepaalde restaurants en eethuizen en op gala-avonden en bijeenkomsten. Meisjes dromen er van liefde, jongens dromen er van meisjes en een carriere. Er wordt gewerkt in de traditionele beroepen, maar ook op posten, waar andere samenlevingen de Jood niet toelaten.' Zo is het, zo schijnt het althans. Mag men ook als positief beschouwen de uitingen van dieper levensbesef, van grotere waardering van wat het leven nu weer bood, van gestegen bewustzijn van het goede en schone in mens en wereld Van de bij velen nu op Israel gerichte zionistische overtuiging, van de bij anderen weer optredende bewuste assimilatie aan de niet-Joodse omgeving, alsook het rijk genuanceerde `ja' tussen deze beide uitersten in ? Mag men de vele weer `normalen', weer aangepasten, als genezen beschouwen van het oorlogswee ? Het is de medische wetenschap zelf, die althans bij het laatste met vele vraagtekens komt, vraag­tekens geplaatst bij de maar al te vaak later opgetreden physieke en psychische stoornissen ; wij doelden daar reeds op. Hierboven viel de uitdrukking `nieuwe gemeenschap'. Kan men haar werkelijk hanteren e Wij zelf zouden de voorkeur geven aan `groep'. Een groep, na de bevrijding gevormd uit een aantalbrokken: de paar duizend gemengd-gehuwde mannen en vrouwen, die ge­spaard waren, de enige duizenden opgedoken onderduikers, het be­trekkelijk kleine aantal uitgewekenen, de Westerborkse rest, de honderden, uit Theresienstadt teruggekomenen en de overlevenden uit de kampen. Samen leverden zij het beeld van elke willekeurig ge­teisterde groep : ouders zonder kinderen, kinderen zonder ouders, meer ouderen dan jongeren, meer vrouwen dan mannen, veel, heel veel alleenstaanden. In elk geval wel van een volkomen andere sociaal-economische samenstelling dan voor de oorlog : het proleta-riaat, in zo ruime mate vertegenwoordigd vO6r 1940, bleek vrijwel uitgeroeid. Hier had de Endlosung wel degelijk geselecteerd. En verde'. Een groot aantal familienamen waren volledig verdwenen; de gesloten Joodse gemeenschappen in de provinciestadjes waren vrijwel weggevaagd; in de tussenhandel en in het kleinbedrijfkwamen maar heel weinig Joden terug ; vele kunstenaars en intellectuelen ble­ken vermoord. Op zeer veel plaatsen kregen de synagogen een andere bestemming en herinnert thans hoogstens een enkele steen of een enkel opschrift nog aan vroeger; Joodse begraafpiaatsen liggen allang helemaal verlaten. Het godsdienstig en geestelijk leven van zeer velen ging na de bevrijding buiten de kerkgenootschappen om; vooral het Portugees-Joodse kerkgenootschap bleek zeer klein ge­worden. En verder e In het Eichmann-vonnis is gezegd, dat andere volken na 1945 hun oorlogsverliezen telden, de Joden telden wat overgebleven was. Men begrijpt hoe dit `tellen' bier bedoeld is; het sluit geenszins uit, dat men naar verliescijfers zoekt. Nu zou er een vrij lange verhandeling op te stellen zijn ten bewijze van de onmogelijkheid, nauwkeurige cijfers te geven nopens de verliezen aan mensenlevens binnen de Joodse groep. Door verschillende oorzaken stuit zelfs de benadering bier en daar op schier onoverkomelijke moeilijkheden. Wij zullen echter trachten, de lezer althans enig beeld te geven van de catastrofe. Tot i oktober 1941 hadden zich 140 000 'voljoden' aangemeld, dit volgens het Duitse rascriterium. Dat was niet precies het getal der Nederlandse Joden; het omvatte ook een aanzienlijk aantal niet-Nederlandse, terwijl daarentegen ook een aantal Joden van Nederlandse nationaliteit zich buiten het bezette gebied bevonden, in Engeland bijvoorbeeld en in overzeese kolonien. Ook zonder de oorlog zou dat getal van 140 000 niet ongewijzigd gebleven zijn, door normale oorzaken, zoals geboorte en sterfte. Door de oorlog echter trad een abnormale sterfte op. Hieronder val­len de gevallen van zelfmoord, naar schatting enige honderden, van overlij den in Duitse kampen binnen Nederland (idem als gevolg van verzet (vele honderden e) en tenslotte natuurlijk de gehele deportatie. Deze zal ongeveer II° 000 personen hebben omvat; hiervan keerden inclusief de 918 personen, in Westerbork nog aanwezig bij de bevrij­ding, in totaal 5450 personen terug (2361 mannen en 3089 vrouwen). Laat ons enkele onzekerheden om dit cijfer heen even aanduiden. Hebben bijvoorbeeld de teruggekeerden zich wel allemaal gemeld Hebben alle weer opgedoken onderduikers dit gedaan, alle Joodse partners in een gemengd huwelijk ? Hoevelen zijn na de bevrijding dadelijk geemigreerd ? Hoeveel van de tijdens de oorlog uit Neder­land ontsnapte Joden (2000 ?) zijn teruggekomen De meeste schat­tingen omtrent het aantal uit Nederland omgekomen Joden bewegen zich om het cijfer 106 000, maar dat cijfer duidt ook personen van niet-Nederlandse nationaliteit aan. Men heeft reden om aan te nemen, dat de Duitse Joden iets beter uit de oorlog zijn tevoorschijn gekomen dan de Nederlandse, op grond waarvan men het totaal aantal omge­komenen van de laatste niet ver van 90 000 schijnt te moeten zoeken. Misschien is dit de beste plaats overigens om melding te maken van het werk van diverse instanties, die zich bezighielden met het onder­zoek naar het lot van gedeporteerden, o.m. het Afwikkelingsbureau Concentratiekampen in Vught en de (in Duitsland arbeidende) Missie tot Opsporing van vermiste personen; het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis verwerkte deze gegevens ten dienste van de rechterlijke macht, van notarissen, van de Pensioenraad en in laatste instantie van de zo weinige overlevenden tegenover de zo vele gestorvenen. Het is gemakkelijker vast te stellen, dat de Joden in Nederland zwaarder getroffen zijn — door een ramp van welhaast onvoorstelbare afmetingen — dan die in welk Westeuropees land ook, dan het grote aantal onzekerheden op te lossen, waarin naoorlogse pogingen tot nadere precisering ons ondanks hun grote verdienstelijkheid niet­temin hebben gelaten. De Duitsers hebben dan Nederland niet juden­rein gemaakt tussen 1940 en 1945, maar het is de vraag, of zij door deze uitroeiingspolitiek niet de voorwaarden geschapen hebben, waaronder Nederland binnen afzienbare tijd niettemin een land zonder joden zal worden. Terecht heeft H. Wielek zijn aan dit onder­werp gewijd boek de titel meegegeven: De oorlog die Hitler won. Maar al te juist gekozen. De vrijwel radicale vernietiging van de mensen boven de leeftijd van so jaar en de jeugd tot ongeveer 16 jaar is nu eenmaal een feit. Een deel der Joodse vrouwen was na de bevrij­ding voor het huwelijk aangewezen op een niet-Joodse partner, een toestand, die verder de invloed onderging van de emigratie of van de gemengde huwelijken van Joodse mannen. Of uitsterving, ge­mengde huwelijken, assimilade en vertrek naar Israel of elders, tot het hierboven aangegeven gevolg zullen leiden ? De toekomst zal flier een antwoord op geven. De schrijver moet enige aarzeling overwinnen, om met de hier­v66r aangeduide verliezen aan mensen de materiele in een vlak te behandelen ; elk stoffelijk goed, het kunstwerk uitgezonderd, is ten­slotte tot op zekere hoogte en niet zelden volledig vervangbaar, geen enkel mens is in welk opzicht ook vervangbaar. Wij hebben hierboven reeds een zeer summier overzicht gegeven van de door de bezetters toegepaste uitplundering van de Joden binnen Nederland en prijzen ons voor de zoveelste maal gelukkig, dat het niet onze taak is, het na­oorlogse vervolg hierop te behandelen. Met enige opmerkingen zouden wij willen volstaan, al ware het maar ten bate van een latere onder­zoeker, die dit wel zal doen, d.w.z. zal kunnen en . . . aandurven. Zo sta voorop, dat een vermogensvergelijking tussen de Joden in 1940 en bijvoorbeeld in 1965 eigenlijk ontoelaatbaar is. Tienduizenden Joden immers waren individueel beroofd; de groep als zodanig kon uiteraard geen aanspraak op herstel van rechten doen gelden, alleen overlevenden individueel, bij duizenden slechts te tellen. Nog moei­lijker wordt deze materiele vergelijking in het licht van de grote sociaal-economische verschillen tussen de Nederlandse samenleving in haai geheel van 1940 en 1965. Hierna mag onmiddellijk herinnerd worden aan de steun, die land­genoten en vreemden, vooral in Amerika, de teruggekeerden hebben geboden. Voor vele Joden, zeker voor de welgestelden onder hen, was het een merkwaardige ervaring, de maatschappij weer binnen te treden zonder de `gewoonste' dingen, met niet meer dan de kleren -en wat voor kleren e - die zij aan hun lijf droegen. Juist deze `ge­woonste' dingen hadden verreweg de meeste hunner niet in veilig­heid gebracht: de tandenborstel, de regenjas, de kop en schotel ­de lezer vulle hier met zijn fantasie maar zelf aan. Velen moesten zich noodgedwongen wel nieuw installeren met behulp van huisraad en andere goederen afkomstig van Duitsers en politieke delinquenten, nog jaren spookten termen als `moffengordijnen' en 'NSB-stoelen' in onze taal. Maar dat was het ergste niet en zeker niet het allerergste. Voor vrijwel alle Joden begon na de oorlog een periode van po­gingen tot herstel van rechten en schadevergoeding. Op het ene ter­rein boekten zij eerder succes dan op het andere; het is duidelijk dat een ambtenaar in 't algemeen wel gemakkelijk zijn plaats terugkrijgt; het wederopbouwen van een geliquideerde zaak of een verlopen practijk kostte meer moeite en was niet zelden onmogelijk. De eerste jaren vooral, tot ongeveer 195o, hadden vele Joden daarmee maar weinig succes en moesten zij niet zelden een bittere strijd daarvoor voeren. Nu zij bier tevens vastgesteld, dat de bezetter enorme ver­warring had achtergelaten op het gebied van de vermogensverhou­dingen. Joodse activa waren soms meermalen van eigenaar verwis­seld, hypotheken afgelost, levensverzekeringen beeindigd, huizen en effecten verkocht; gehele vermogens waren slordig beheerd en ver­kwist. Heel vaak moesten de rechthebbenden kostbare processen voeren ; op vele vorderingen boekte men een zwaar renteverlies. Een bijzondere complicatie was dat van de meeste weggevoerden het over­lijden niet officieel vaststond; pas bij de wet van 2 juni 1949 werden voorzieningen getroffen betreffende het opmaken van akten van overlijden van vermisten en hierna kwam het uiteraard weer tot nieuwe, hoogst ingewikkelde, successiekwesties. Aangezien de be­zetter verschil had gemaakt tussen Joden en niet-Joden, hield de Ne­derlandse regering zich strikt aan de stelregel: `Joden zijn Neder­landers als andere Nederlanders', hetgeen toch weer een discrimi­natie betekende, die voorbijzag aan het feit, dat de Joden in de be­zettingstijd veel en veel zwaarder getroffen waren dan de anderen. Geven wij het woord aan de Joodse schrijver van een ingezonden stuk (1951), waaruit wij hier enkele zinnen aanhalen. Na herinnerd te hebben aan de verschrikkingen van de oorlog, niettemin door hem doorstaan, gaat hij voort: 'De jaren na 1945 hebben me echter murw gemaakt. Onnoemelijke moeilijkheden om weer het evenwicht te verkrijgen in geestelijk en materieel opzicht. En het was vooral de strijd die ik moest voeren tegen de instanties. Naar altijd medeleven had moeten zijn, ontmoette ik de droge, moeilijk te benaderen, af­stotende, amorphe massa, die men ook wel ambtenarij noemt. Schade-Enquete-Commissie, Volksherstel, Beheersinstituut, Belas­tingen, vult u zelf maar in. 1k kan u zeggen, dat deze jaren voor mij een verschrikking waren, maar zonder avontuur' . . . • Nog eenmaal in deze bladzijden moet de geschiedschrijver zich buigen over het Joodse kind, nu het Joodse kind dat 66k terugkwam in de wereld van 1945. Terugkwam: uit de z.g. vernietigingskampen vrijwel geen enkel. Uit Bergen-Belsen en Theresienstadt een aantal. Uit de vrije wereld ook deze en gene ; wij hebben hier geen cijfers en veronderstellen alleen : heel weinige, dunkt ons. Wat de eigenlijke kampkinderen aan letsel, physiek en/of psychisch, opgelopen hebben, zal individueel wel wisselen, maar helemaal onberoerd zal het geen enkel gelaten hebben. De duizenden, die niettemin die wereld van 1945 weer mochten betreden zijn voor het verreweg grootste deel onderduikers geweest, indien dit woord toepasselijk blijft op het zeer belangrijk aantal hunner, dat zich in zekere, soms in algehele vrijheid heeft kunnen bewegen. Zeer vaak buitengewoon liefderijk verzorgd, met een onbaatzuchtigheid en offervaardigheid, die tot de verhevenste herinneringen van deze zo zwarte tijd behoren. Verzorgd in de eerste plaats door hun pleegouders, verzorgd tevens door de illegale wer­kers, die het vaak enorme risico op zich nainen, deze kinderen onder te brengen - waarmee het risico, in het herbergen zelf gelegen, niet wordt geringschat. Dat onderbrengen en herbergen van kinderen was tijdens de oorlog uiteraard een arbeid vol geheimhouding, improvisatie en verwarring. Niet zelden was het uitwissen van zoveel mogelijk sporen een eis van elementaire veiligheid; niet zelden gingen onontbeerlijke schakels verloren. Hoeveel ouders zullen tijdens de oorlog geweten -hebben waar hun kinderen zich bevonden ? Men wist het niet en dat heette ­en was ook wel - maar het beste. Men moest maar blijven hopen en vertrouwen; in vele, te vele gevallen ten onrechte. Veel .zullen wij bier niet van zeggen; de lezer verplaatse zich alleen even in het gevoel van ouders, die, eenmaal opgedoken, moesten ver­nemen (als het al niet eerder tot hen was doorgedrongen), dat hun in veiligheid gebracht kind niettemin verdwenen was. Of die jaren­lang de marteling te dragen kregen : was dat wel hun kind, hun noon, hun dochter ? En dan waren daar anderzijds weer die kinderen, die al wezen waren, of spoedig werden, toen men henzelf ergens onder­bracht, wier ouders er dus na de bevrijding niet meer waren. Wij spraken hierboven reeds van ouders zonder kinderen, van kinderen zonder ouders. Reeds tijdens de oorlog zag men in, dat dit alles een groot probleem zou vormen en een aantal weldenkenden, in die om­standigheden in meerderheid niet-Joden, bereidde toen al een corn­missie voor, die het vraagstuk van deze kinderen zou behandelen. Het lijdt nauwelijks enige twijfel, dat verreweg de meeste ouders de wens hadden gekoesterd, dat hun kinderen na de bevrijding weer als Joodse kinderen tot enige vorm van Joodse gemeenschap zouden terugkeren, tenzij bijzondere omstandigheden voor een andere op­lossing pleitten ; het recht van de ouders gold in Joodse kringen veelal als onvervreemdbaar. Zelfs van volkomen onorthodoxe ouders mocht in elk geval worden aangenomen, dat zij niet de wens gekoes­terd hadden, dat hun kinderen Christenen zouden worden; die kin- deren waren aan Christenen toevertrouwd en het toevertrouwde diende zonder meer te worden teruggegeven. Zowel de wet als de traditie versterkte het Joodse standpunt in deze; aantasting van dit recht werd door velen beschouwd als aantasting van de rechten van de mens in het algemeen. Uiteraard besefte men wel, dat er soms veiligheidshalve enige vorm van kerkelijke assimilatie aan het niet-Joodse pleegoudersgezin, ja, soms doop, kon hebben plaatsgevonden. Ook begreep men, dat er een band moest zijn ontstaan tussen het kind en de pleegouders, een band, waarvan het verbreken towel voor dit kind als voor die pleegouders een schok kon betekenen; toch meenden vooral de Joodse instanties, dat het beter was en zeker in het belang van het kind, in het heden het risico van die schok te aanvaarden, opdat het kind in de toekomst voor het ergere en veel moeilijker te genezen conflict zou gespaard worden, wanneer het, volwassen ge­worden, inzien moest, toch niet in zijn milieu te passen. Onmiddellijk na de wapenstilstand, op 14 mei 1945, begon een bureau, OPK geheten (Oorlogspleegkinderen), zijn werkzaamheden ; de z.g. commissie-OPK werd bij de wet van 12 augustus 1949 opge­heven, waarna alle pupillen onder de hoede van de Amsterdamse voogdijraad kwamen. Een enkel cijfer: in het voorjaar van 1947 bleken van de 3481 geredde OPK-kinderen 1540 herenigd met de ouders; van 506 kinderen had de commissie in 421 gevallen een Joodse voogd voorgedragen aan de rechter, die de beslissing moest nemen ; in 87 gevallen had de rechter reeds buiten de commissie om de voogdij geregeld, waarbij 51 Joodse en 36 niet-Joodse voogden waren aangewezen. Van de nog of te wikkelen gevallen groeide een groot aantal, ongeveer een derde, in niet-Joods milieu op. De ge­schiedenis van het OPK valt verder wel buiten het bestek van dit boek, evenals het al met al uitermate trieste — en toch ook revolte­rende — verhaal van de meisjes Beekman en Meljado, een historie, die in het buitenland zeer veel aandacht heeft getrokken en waarvan het verloop een smet geworpen heeft op de met zoveel toewijding en zelfopoffering aan de Joden door niet-Joden tijdens de oorlog ver­leende hulp. Men mene echter niet, dat men deze zaak volkomen los mag zien van een ontwikkeling, die ook in een enkel ander geval tot betreurenswaardige conflicten aanleiding heeft gegeven, waarbij over­heid en rechter zich bevoegd bleken te achten om in te grijpen in het natuurlijke recht van ouders. Alsof de schade, aan zovele Joodse ouders en kinderen tengevolge van de oorlogsomstandigheden toegebracht, niet al groot genoeg was! Misschien is het inderdaad voor vele jon­geren, minder sterk clan anderen van emigratie weerhouden, toch maar de beste uitweg geweest, zich terstond voor te bereiden op een nieuw leven elders en zich voor en na de oprichting van de staat-Israel daar blijvend te vestigen. Noch bezit, noch verantwoordelijk­heid, noch traditie werkten bij deze jonge mensen remmend, terwijl de na-oorlogse sfeer in en buiten Nederland hen zeker niet van deze exodus kon weerhouden. Hiermee zijn wij genaderd tot een wel bijzonder moeilijk te han­teren materie, die niettemiri in samenhang met de door ons behan­delde gebeurtenissen niet onbehandeld mag blijven : de stemming tegenover de Joden bij de niet-Joodse Nederlanders. Het is duidelijk, dat alle bepalen en zeker alle meten hier op schier onoverkomelijke bezwaren stmt. Er zal echter weinig twijfel aan bestaan, dat zeker in de eerste tijd na de bevrijding in Nederland (en niet alleen in Neder­land) tegenover de teruggekeerde Joden een, laat ons zo neutraal mogelijk zeggen : negatieve houding is voorgekomen, in zulk een mate zelfs, dat zich al in de zomer van 1945 een aantal Nederlanders meende zich te moeten verenigen ul een werkgroep 'Anti-semietische stemming in Nederland ?'; het vraagteken zij hier natuurlijk niet weggelaten. In het overgebleven materiaal bevindt zich ergens de aanvulling `voor enkele weken te vormen' ; men mag vaststellen, dat zij inderdaad maar betrekkelijk korte tijd bestaan heeft, waardoor ook. Het kan zijn, dat vele leden al spoedig te sterk in beslag ge­nomen waren door andere taken, het kan ook, dat zich bij hen de overtuiging vestigde, dat het met de door hen gesignaleerdc stem­mingen huiselijk uitgedrukt nogal meeviel. Helemaal terecht? `De goede Joden zijn dood, de slechte zijn teruggekomen.' Dit moest een vriend van schrijver dezes, een leraar, zich bij zijn terug­keer na afschuwelijke ontberingen in een voile zaal horen toevoegen uit de mond van zijn chef, een 'alom geachte', gepromoveerde per­soonlijkheid, die wel bedoeld zal hebben, dat het verschil tussen goeden en slechten hier juist bepaald werd door dat tussen dood en leven. 'Er zijn eigenlijk nog te veel Joden in Nederland.' 'Er moet een numerus clausus komen' (degene, die deze laatste uiting bericht, herinnert eraan, dat zij van intellectuele kant afkomstig is, uiteraard, want het is een term, die `Jan Boezeroen' niet hanteert). `Joden be­horen zich voortdurend voor ogen te houden, dat ze dankbaar moeten zijn . . . het is ook mogelijk de sympathie te verspelen.' `Joden moeten niet zo hard van stapel lopen', dit tegen een Jood, die zijn rechtmatig bezit weer terug wou hebben. `Hoezeer hetgeen tijdens de bezetting is geschied, weerzin wekt, toch is het maar goed, dat we ze kwijt zijn.' 'Nu de vijand weg is, blijft de Jood de binnenlandse vijand.' `Zij (een Joden, die voortreIfelijk in het verzet heeft gewerkt) kende na­ tuurlijk geen christelijke naastenliefde, maar zij werkte uit vaderlands­ liefde en met menselijk plichtsbesef om mensen te helpen.' Zo kunnen wij lang doorgaan, zelfs, als reeds gezegd, in het buitenland trokken deze uitingen van naoorlogs antisemitisme in Nederland de aan­ dacht 1 . Het eigenaardige is, dat men ze ook in het perspectief kan zien van vele soortgelijke uitingen, nog tijdens de bezetting gedaan. Terecht zegt Herzberg 2 , die een aantal voorbeelden aanhaalt : 'Men behoeft de illegale pers maar te lezen, om daarvan diep onder de indruk te komen.' Hoe vaak niet heetten toen niet-Joden door een Jood ver­raden ? Waren er inderdaad geen illegale organisaties die `princi­pieel' weigerden Joden te helpen, verzetsgroepen, die Joden weer-den ? Wat schreef 'Jan Jansen in bezet gebied', een ongetwijfeld on­kreukbaar ambtenaar, op Is maart 1943 in zijn dagboek ? Zijn wensen voor na de oorlog formulerend komt hij tot o.m.: `Regeling van de positie van de Nederlandse Jood, in dier voege, dat vergaande invloed op politiek, sociaal en economisch gebied hem blijft ontzegd (Zal moeite kosten)' (Cursief in tekst, J.P.). Natuurlijk - en gelukkig - ontbraken andere uitingen niet, noch tijdens, noch na de oorlog. Wij verwijzen op deze plaats alleen naar het aangrijpende stuk `Dodenwache van prof. Monnich 3, naar aan­leiding van de in 1956 gehouden herdenking van Rembrandt, de grote kunstenaar, die hij in de Jodenbuurt die dodenwacht ziet houden en wiens tekeningen hij nimmer zonder een `donkere gestalte', een `zwarte schim', ernaast kan beschouwen. Slechts heel weinigen was het gegeven om zo datgene te uiten, wat ongetwijfeld ook in heel velen leefde. Men kan het de Joden echter moeilijk euvel duiden, dat zij die andere uitingen duidelijker hoorden, of meer ervan ophoorden. Ervan ophoorden : de uitdrukking is toch wel te zwak. Natuurlijk hadden de Nederlandse Joden beseft, dat zij in een ander Nederland zouden terugkomen, maar dit was toch wel heel anders en de wereld 1 H. W. J. Sannes, Onze Joden en Duitsland's greep naar de wereldmacht (Am­ sterdam, 1946), p. 6-7. 2 Herzberg, p. 249. 3 C. W. MOnnich, De jongste zoon (Amsterdam, 1958), p. 13-24. buiten Nederland al evenzeer. Hoe naief bleken niet achterafhun ver­wachtingen, dat die wereld algemeen deernis zou aan de dag leggen tegenover die miljoenen afgeslachten, dat zij verdriet, spijt en berouw zou tonen, dat zij zou boete doen Alsof Auschwitz en Treblinka nooit hadden bestaan, gingen tallozen weer over tot de orde van de dag, onverschillig, ja, met afkeer vervuld tegenover degenen, die het hadden overleefd, de Joden in de steek latend in een gevoel van een­zaamheid, rouw en onveiligheid, nimmer en nergens ervan zeker, dat de allergruwelijkste catastrofe zich niet zou herhalen. Een onveilig­heidsgevoel, dat hen nimmer losliet, zeker niet tegenover de waar­neming, hoe grif ook hun medemensen zich afsloten van de kennis omtrent de gepleegde gruwelen, hoe vlot zij weer in allerlei betrek­kingen traden met de leiders van het yolk, dat tegenover de geschie­denis de verantwoordelijkheid daarvoor te dragen had, betrekkingen van diplomatieke, commerciele en van in de ruimste zin des woords maatschappelijke aard. Hoe gaarne zou men ontkennen, dat na de bevrijding Joden in Polen weer vermoord zijn, dat daar bijvoorbeeld weer op klaarlichte dag een pogrom plaats gevonden heeft, dat het werk was, niet van beroepsmisdadigers, maar van jonge moeders van kleine kinderen, van gestudeerden, die de Poolse literatuur kenden, van godsdienstigen, die voor dit pogrom tot hun God gebeden had-den ! En dezen verm6Ordden niet alleen Joden, maar bezatten zich in een orgie van martelingen, in een mystieke gruweldans; j 1946, ruim een jaar na het einde van de oorlog. Dat is Polen, maar het beeld van het na-oorlogse Duitsland stemde evenmin opgeWekt. Dat geldt natuurlijk niet alleen voor de Joden hier te lande, maar voor iedere Nederlander, 'die de strijd bewust en met dapper hart heeft meegemaakt' en wie, met een beeld ontleend aan het verhaal van Uilenspiegel, 'de asse van Klaas aan het hart klopt' (Klaas, Uilenspiegel's vader, was als ketter verbrand)'. Een, zacht gezegd, niet geheel geslaagde denazificatie, bier en daar gevolgd door wat men renazificatie genoemd heeft, de onwil of onmacht bij velen, de historische realiteit van de Jodennloord te erkennen, het ver doorgevoerde gratiebeleid ten aanzien van toch ,wel afgrijselijke moordenaars (`olamit sie Weihnachten im Kreise ihrer Familien feiern konnen' ), het openlijk weer toegelaten `neo'-antisemidsme, het maatschappelijke taboe over dit soort problemen — men kan het van 1 M. A. Beek, De asse van Klaas, Folia Civitatis, Amsterdam, 3 maart 1951. de Nederlandse Joden begrijpen, dat zij, bij alle erkenning van de door de Westduitse regering gedane pogingen tot fmanciele schade­loosstelling, na al hun ervaringen in een recent verleden buitenge­woon gevoelig waren voor deze symptomen. Te meer omdat zij, als reeds aangeduid, in 1945 en volgende jaren voortdurend geconfron­teerd werden met zo niet alleszins daarmee vergelijkbare, dan toch in voldoende mate verontrustende symptomen in eigen land. Allerwegen zocht men de wortel in de oorlogstijd, niet zelden, zij het ook niet altoos, in een Duitse `besmetting'. Voortgaande studie onthulde echter wel zijn bijzonder gecompliceerd karakter, waar­binnen zelfs (zelfs ?) plaats was voor, het aloude, trieste gezegde 'Pro­prium ingenii humani est odisse quern laeseris'l. Wie zal zeggen, hoe zwaar het schuldgevoel, waar zoveel niet-Joden van getuigden, in dezen gewogen heeft `De druk van een machteloze medeplichtigheid verdwijnt maar niet zo vanzelf.' Laat ons ook nu het woord geven aan een dichter, H. W. J. M. Keuls2 : Jodenverdelging Hoe konden wij slechts voor een dag vergeten Wat heimlijk zich voltrok naast onze deur ! De mens leeft traag en ieder heeft zijn sleur Waarin de weerstanden zijn afgesleten. Maar dan begon het in ons hoofd te spoken : De zwarte Duitse wagens reden vlug, De Jood zat in zijn onmacht weggedoken En wie gegrepen werd kwam niet terug. Nu is 't relaas der slachtingen kompleet, Er valt niets meer te gissen of te vragen, Schimmen verrijzen om ons aan te klagen En wij blijven belast met naamloos Teed: De treinen van de dood werpen ons neder, Gekerm van kinderen keert telkens weder. Men heeft na de bevrijding wel eens uitgesproken, dat het ieders plicht geweest was, illegaal te zijn — is het wonder, dat zovelen, die 1 'Het is de menselijke geest eigen te haten wie hij gekwetst heeft'. 2. Maatstaf, 1962, p. 51. deze plicht verzaakt hadden, zich wreekten op degenen, die hen aan dit tekortschieten op zo pijnlijke wijze herinnerden: de overlevende Joden `Generaliserende belastering was de kwade kant van de medaille, die aan de andere het goud toonde van werkelijk mede­lijden met medemensen. Belastering en medelijden waren comple­mentair. Beide kwamen uit dezelfde situatie voort en . . . werden soms in hetzelfde mensenhart gevonden kort na de bezetting.'' Zo zouden wij kunnen doorgaan. Genoeg hiervan. Het heeft geen zin. Het leven gaat voort, zo ook de geschiedenis. 'Aber zuweilen muss einer da sein, der gedenkt.' Die hier herdacht heeft — heeft trachten to herdenken. Requiescant. 1 L. de Jong, Jews and Non-Jews in Nazi-occupied Holland, On the track of tyranny (Londen, 1962), p. 1 53-54. Documentatie Van den beginne of hebben wij voor dit boek in zeer ruime mate kunnen putten uit de collecties, door het in 1945 opgerichte Rijks­instituut voor Oorlogsdocumentatie bijeengebracht, collecties, waar­van aantal en soorten zich in de loop der jaren voortdurend uitbreid­den. Het jongste overzicht daarvan (en van de daarop gereedgekomen hulpmiddelen) dateert van november 1962. Het ligt voor de hand, dat voor ons onderzoek deze verzamelingen in bruikbaarheid ten sterkste uiteenliepen; konden wij niet weinige in haar volledigheid ter zijde leggen, vele andere inoesten wij, alweer: in haar volledig­heid, raadplegen — met alle gradaties daartussenin. Wij menen goed te doen het genoemde overzicht van 1962 in grote lijnen te volgen, zodat wij beginnen met de Duitse instellingen en personen in bezet Nederland. Als vrijwel overal vormen de archieven, voor zover uit deze bron afkomstig, slechts een rest, het min of meer toevallig ge­spa.arde uit een ontzaglijk geheel. Ontzaglijk: wanneer deutsche Griindlichkeit een loos woord is, dan zeker niet hier, een orgie van paperasserij, waarvan echter met dezelfde deutsche Griindlichkeit enorm veel is vernietigd. Het. in dit overzicht vermelde archief van de Wehrmachtsbefehls­haber in den Niederlanden bevatte over de joodse problemen minder, veel en veel minder, dan dat van de Reichskomniissar fur die besetzten niederlandischen Gebiete; de centrale rol, door deze Rijkscomrnissaris, dr. Seyss-Inquart, gespeeld in de Jodenvervolgingen hier te lande, vond zijn neerslag in een rijk gevarieerd materiaal, zo in dat van de Generalkommissar far Verwaltung und Justiz met zijn vele afdelingen, hetgeen men vrijwel woordelijk kan herhalen van diens collega, de Generalkommissar fir Finanz und Wirtschaft. Veel belangwekkende gegevens vonden wij ook in het archief van de Generalkommissar zur besonderen Verwendung. Gezien het grote aandeel van Rauter, de Hohere SS- und Polizeifiihrer, Generalkommissar far das Sicherheitswesen, in de Nederlandse Jodenvervolgingen, verwondert het niet, dat de op zijn arbeid licht werpende stukken van grote betekenis zijn. In andere, kleine archieven vonden wij vaak veel van onze gading, zo in dat van de Vertreter des Auswartigen Armes, van de Riistungsinspektion Niederlande, van de Einsatzstab Rosenberg, van de Omnia Treuhand A.G., van Tapitan' Sommer en Fa Union — het zou niet moeilijk vallen deze kleine bloemlezing uit te breiden. Naast de Duitse archieven de Nederlandse, om te beginnen de overheidsinstellingen in het bezette gebied. Enkele departementen moeten hier in het bijzonder genoemd worden. Van het departement van Algemene Zaken o.m. het archief van de Nederlandse Arbeids­dienst, van het departement van Volksvoorlichting en Kunsten o.m. de Nederlandse Omroep, de Nederlandse Kultuurkamer, het Pers­gilde, de verschillende documenten, betrekking hebbend op het onderwijs. Vervolgens allerlei andere Nederlandse instellingen en personen hier te lande, waaronder rijkelijk vertegenwoordigd de diverse nationaal-socialistische en fascistische organisaties met hun nasleep van formaties, persorganen enzovoorts. Los hiervan noemen wij de Nederlandse Unie. Van uitzonderlijke betekenis natuurlijk zijn de archieven van verschillende Joodse instellingen en personen, o.m. dat van de Joodse Raad, misschien het belangrijkste archief voor dit hele onderzoek. Enig profijt trokken wij uit de archieven van de Nederlandse illegaliteit, alsook uit die van enkele naoorlogse instel­lingen. Wij blijven het hierboven aangeduide overzicht van 1962 volgen. In totaal noemt het 295 collecties en zo ergens aantoonbaar is, hoezeer zij voor ons onderzoek in betekenis uiteenlopen, dan wel bij de met het simpele nummer 198 voorziene alfabetische en systematische catalogi van boeken en brochures. De aard van ons onderwerp ver­plichtte ons tot een lectuur, waarvan de lijst geen tientallen, maar honderden titels diende te bevatten; hoe dankbaar ook voor de rijk­voorziene en hoogst deskundig samengestelde bibliotheek van het Rijksinstituut, wij ontkwamen niet aan de noodzaak meermalen een beroep te doen op bibliotheken elders, tot in het buitenland toe; van vele zijden kregen wij hierbij een steun, waarvoor wij niet erken­telijk genoeg kunnen zijn. Misschien hadden wij ons te dezer zake gemakkelijker kunnen beperken, indien wij de gebeurtenissen in Nederland zowel in de ruimte als in de tijd meer hadden geisoleerd, maar vooral het eerste bleek alias ondoenlijk: de Duitsers vervolgden immers niet speciaal Nederlandse Joden, maar Joden, waar ze deze aantroffen. In belangrijke mate golden deze overwegingen voor de volgende nummers van het gemelde overzicht : de dagbladen en andere periodieken, de illegale bladen, brochures en belletrie, knipsel­verzamelingen, ook van na 1945 en tenslotte de officiele publicaties. Op menige bladzijde hierv6Or is gebleken, hoeveel en hoe vaak wij uit deze bronnen hebben kunnen putten. Het overzicht van 1962 vermeldt hierna een niet onaanzienlijk aantal (gerubriceerd onder de nrs. 207/243) collecties, bestaande uit copieen of fotocopicen en/of originelen uit archieven elders, ook deze voor onze arbeid van zeer uiteenlopende waarde. Voorop gaat de zg. FOSD (Foreign OfficeState• Department-Document Center) collectie, - waarin de archieven van het Auswartige And, voor zover niet in de handen der Sowjetrussische troepen gevallen, en van de Reichs­kanzlei bijeengebracht waren; hierin een aantal dossiers, betrekking hebbend op de Jodenvervolgingen. De zg. BDC (Berlin Document Center) collectie bevat hoofdzakelijk stukken, behorende tot de archieven van de centrale SS-instanties te Berlijn; de overige bleken voor ons vrijwel zonder betekenis. Wij noemen als door ons verder geraadpleegd nummers uit' het Duitse materiaal, nr. 213 (Gestapo Dusseldorf) en 214 (Personalakten uit tuchthuizen en gevangenissen). Van het Nederlandse stellen wij voorop de notulen en circulatiestuk­ken van de secretarissen-generaal, vervolgens het materiaal van enkele departementen. Uiteraard profiteerden wij van de verzamelingen, betrekking hebbend op Londense instellingen, ook deze alweer van zeer verschillende betekenis voor ons onderzoek. Met nr. 244 komen wij tot de vermelding van een bron, waar wij met iets grotere uitvoerigheid over willen spreken. Wanneer wij de lezer onophoudelijk wilden confronteren met de ervaringen, de ge­dachten en gevoelens van individuele personen, was het onvermijde­delijk in zo ruim mogelijke mate te putten uit een soort bronnen, welke wij wel eens met de verzamelnaam 'ego-documenten' bestem­peld hebben, waaronder men vooral kan onderscheiden herinnerin­gen, autobiografieen, dagboeken en brieven, materiaal dus dat meer dan welk ander een individueel accent draagt. Onder de honderden dagboeken, in het Rijksinstituut aanwezig, troffen wij niet weinig aan van de hand van Joden of, indien bijgehouden door niet-Joden, voor ons onderwerp van voldoende betekenis om er uit te putten; als het kortste maar in zijn soort meest krasse voorbeeld van deze laatste wijzen wij op de hiervoor genoemdc Nederlandse WA-man, tevens ophaler van Joden, die van zijn activiteit op dit terrein dagnotities maakte. Wat de Joden betreft, komt het leeuwedeel van de zg. onder­duikers, al ontbreken niet de dagboeken, in kampen zelf gemaakt ; welk een ongelooflijk document, om hier enkele voorbeelden te noemen, vormden nict het Westcrborkse dagboek van Philip Mecha­nicus, het Vughtse van David Koker! Van de speciale collecties over onderwerpen of personen staat als nr. 245 voorop de Erelijst van gevallenen, bij welke wij kennis moch­ten nemen van de gegevens, op grond waarvan zij is samengesteld. Hieruit bleek dat Joden een plaats verworven hadden op deze lijst in een aantal, dat hier en daar mogelijk verrassing gewekt heeft. Bij nr. 246 (Verzetsgedichten) bleek het ons mogelijk, onder de anonyma een enkele Joodse auteur op te sporen. Bijzonder nuttig waren uiter­aard voor ons onderzoek de nrs. 248 (Documentatie I, van personen) en 249 (Documentatie II, van zaken) - collecties, welke in de loop der jaren schier elke week werden aangevuld, welke aanvullingen wij op de voet dienden te volgen en die meermalen ertoe geleid heb­ben een reeds bij ons gevormde voorstelling te corrigeren of scherper te nuanceren : zonder twijfel een onzer rijkste bronnen. Hoe belang­rijk is het bijvoorbeeld niet, wanneer men eensklaps de beschikking krijgt over een aanzienlijke hoeveelheid documenten, toevallig be­waard gebleven van een kleine, ver van het centrum Amsterdam gelegen, Joodse gemeente in de provincie ! Over nr. 251, de collectie `Gevangenissen en Concentratiekampen', behoeven wij bier niet uit te weiden. Van de onder de nrs. 254/263 opgenomen Onderzoekingen staat uiteraard voorop het werk van B. A. Sijes over de Februari­staking ; ook van andere echter profiteerden wij (Nationaal Steun Fonds, Arbeidsinzet, Ondergrondse pers) ; het werk van prof. Riiter over de spoorwegstaldng wierp voor ons eigen onderzoek licht op een in het algemeen weinig verkwikkelijk stukje activiteit van de Nederlandse Spoorwegen tijdens de oorlog. Dat de naoorlogse rechtspleging voor ons buitengewoon veel op­geleverd heeft, ligt voor de hand; zij immers heeft meer dan wat ook ons inzicht verschaft in de Duitse methoden en doelstellingen, waar­van het `gedurig product', de resultaten, in dit materiaal pas zoveel mogelijk in het licht der openbaarheid gekomen zijn; meer in het bijzonder verdiepten wij ons in die documentcn, welke, bij de Neuren­bergse processen gebruikt, betrekking hebben op Nederland; wij vermelden apart hier nr. 269: Nederlandse delegatie bij het Inter­national Military Tribunal, Neurenberg en het Office of Chief of Counsel for War-Crimes, Neurenberg, daaronder bijvoorbeeld de documenten door de Nederlandse delegatie bij dit IMT bijeengebracht ten be­hoeve van de berechting van Seyss-Inquart. Een zeer rijke bron vormden al evenzeer de ons ter beschikking staande documenten, gebruikt bij de naoorlogse processen hier te lande, zowel tegen Duitsers als tegen Nederlanders; het is zoveel dat men zich een boek over ons onderwerp zou kunnen voorstellen, alleen op dit materiaal berustend, zoveel aspecten van de Nederlandse Jodenvervolgingen bevat het ! Niet gaarne zouden wij hier het proces-Eichmann buiten beschouwing laten. Het mag dan zijn dat Nederland er betrekkelijk weinig in voorkwam (al vindt men het er wel in), de gehele opzet van dit proces en de wijze waarop het gevoerd is, onthulden nog eens met grote duidelijkheid wat al in belangrijke mate in Neurenberg gebleken was : de techniek en het karakter van de gepleegde mis­daden, alsook de verantwoordelijkheid daarvoor, zoals die gespreid diende te worden over verschillende instanties en personen. Hierboven noemden wij reeds de rubriek 'ego-documenten'. Het is duidelijk, dat naast de aldaar reeds aangeduide dagboeken een onge­looflijk rijke oogst te voorschijn moest komen uit allerlei schrifturen van autobiografische aard, als daar zijn verslagen, herinneringen, uitingen in dicht en ondicht, door ons opgenomen mondelinge mede­delingen, inlichtingen en toelichtingen. In verscheidene gevallen leidden persoonlijke contacten ertoe, dat men ons hetzij vroeger ge­maakte aantekeningen deed toekomen, hetzij een .verslag van zijn wedervaren leverde; een veelal buitengewoon boeiend en belangrijk materiaal, geheel gekenmerkt door de human touch, kwam daarmee tot onze beschikking. In samenhang daarmee noemen wij de ontelbare brieven, heel vaak door in de oorlog omgekomenen gezonden aan familieleden en vrienden ; misschien mag men de in hun soort nim­mer overtroffen kampbrieven van Etty Hillesum uit Westerbork daartoe rekenen. Verder gewaagden wij van de door ons gelegde persoonlijke contacten; wij schatten ze op vele honderden, talloze gesprekken droegen bij tot de vorming van het beeld van de ontzag­lijke tragedie, die wij moesten schilderen. Wat het zeer overvloedige fotomateriaal, alsinede een enkele film daartoe bijgedragen heeft behoeft generlei toelichting hier. Zijn wij er nu e Wij hebben een zeer summiere samenvatting ge­geven van het materiaal, ons hier te lande voornamelijk door het Rijksinstituut ter beschikking gesteld. Wij willen daarbij met grote dankbaarheid gewag maken van enkele belangrijke contacten met het buitenland. Daarbij ga voorop een verbinding, die wij buitengewoon hebben gewaardeerd, met de betreurde dr. Alfred Wiener, de schep­per van de bibliotheek in Londen, welke zo terecht zijn naam draagt, een contact dat zowel mondeling als schriftelijk plaatsgevonden heeft en dat ons alleszins nut heeft opgeleverd. In Parijs hebben wij een korte tijd mogen arbeiden op het Centre de Documentation Juive Contemporaine aldaar, in Italie mochten wij nuttige contacten leggen met vooraanstaande Joodse persoonlijkheden in Rome, Milaan en. Venetie; ook brachten wij bezoeken aan het Tsjechische Theresien­stadt en aan het kamp Auschwitz-Birkenau. De neerslag van al deze ervaringen vond de lezer in ons werk. Deze lezer heeft echter ten aanzien van onze documentatie rechten, welke evenzovele plichten voor de schrijver zijn, plichten, die wij zorgvuldig hebben overwogen. Wij hadden ons een geschrift kunnen voorstellen, op schier elke bladzijde van noten voorzien, evengoed als een zonder welke noot ook; zowel het ene als het andere hebben wij trouwens reeds op onze naam staan en wij wagen het uit te spre­ken, dat aan de geloofwaardigheid van het laatste zeker niet meer ge­twijfeld is dan aan die van het eerste. Algehele schrapping van ver­wijzingen is in een stuk eigentijdse historie echter onmogelijk; wel meenden wij hun aantal tot het onmisbare te mogen beperken. Het in het archief van het Rijksinstituut neergelegde handschrift bevat deze verwijzingen in haar volledigheid, bladzijde voor bladzijde. Voor twijfelaars en belangstellenden staat dus een weg open : wie hem niet inslaat, moge zich tevreden stellen met onze naar eer en geweten afgelegde verklaring, dat ons geschrift in al zijn details op bronnen berust, door ons gehanteerd volgens de daarvoor nu eenmaal be­staande maatstaven. Register Dit register is samengesteld door P. G. Rijser, medewerker van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. Gewone cijfers verwijzen naar deel I, cursieve naar deel II, vette cijfers naar de plaats waar het betrokken onderwerp in het bijzonder be- handeld wordt. Aa, J. H., 135-141, 491 Aalsmeer, 206 Aalten, 138, 407; 231, 242 Aanbrengpremies, 97, 179, 182, 205, 233, 261 Aanmelding, Zie: Registratie; Ver­ordening 189/1940; Verordening 6/1941 Aanslagen, 123; 17 Abas, S., 158 Abattoirs, 113-114, 149; 111 Achterhoek, '37; 242 Adler, H. G., 442, 492, 497, 498 Adviescommissie voor het Onder­wijs, 136 Advocaten, 90, 117-119, 172, 406, 410; 55 Aerdenhout, 206, 338-339 Afpersing, 18o `Afstammingsjoden', 290, 379, 386 Afstammingsonderzoek, 320; II 50-72, 161, 169, 401 ; behandeling, 53 e.v., 59 e.v. ; fraudes, 34 e.v. ; verzoeken tot, 52 e.v. Afwikkelingsbureau Concentratie­kampen, 510 Agrarisch Front, 460 e.v. Aktion Reinhardt, 418 'Albersheim-brief, 44 Albrecht, E., 146-148 Algenieen Handelsblad, 236; 292 Algemeen Nederlands Persbureau, 40, 47, 69, 116, 125 Algenieen Politieblad, 168, 205, 319, 409, 450; 261, 276 Algemene Nederlandse Diamant­bewerkers Bond, 340; 224 Algemene Synode der Nederlands- 527 Hervormde Kerk, 239, 260-261; 85, 113, 237. Zie ook: Nederlands Hervormde Kerk Alkmaar, 112 Allach-Dachau, 457 Alleen voorJoden toegankelijk, 149 Alleveer, 303 Almelo, 139, 310, 493; 208 Alphen, 410 Althaus, E., 48, 51, 53 Ambtenaren, 177, 410, 521; 54, 125, 132, 233; aanstellingsverbod, 26­30, 130, 179; 130; ontslag, 26, 29, 30, 38-54, 178, 348-349, 521 ; 132, 172 Amby, 416 American Joint Distribution Com­mittee, 472; 39 e.v., 1 44 Amersfoort, 262, 356, 409, 493; 112, 231, 249. Zie ook: Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort Amsterdam, I I, 33, 67, 71, 144, 154, 165, 217, 219, 231, 240, 245-387 (passim), 401, 402, 430, 436, 452-507 (passim); 7, 81, 96, 112-113, 124, 162 e.v., 182, 223, 226, 227, 230, 298-302, 429; aanslagen, 123-124; abattoir, 113-114; ad­vocatuur, 118, I 19 ; badhuizen, 103, 121 ; bevrijding, 282-283; Bosplan, 234, 237; buitenlandse Joden, 420, 424, 425, 427, 464; Burgerlijke Stand, 214, 285, 429; Centraal Station, 184, 254, 258, 262, 287; 116-117; Coenhaven, 237; Effectenbeurs, 114, 522; ge­dwongen verhuizingen, 398-400; geineentebestuur, 18 -182, 207- 208, 231, 234; Gemeenteliik Bureau voor Inkwartiering, 210, 521; Gemeentelijke Geneeskun­dige en Gezondheidsdienst, 208; gemengde huwelijken, 212-215; 90, 91, 234 e.v., 363; ghetto, 58, 79 e.v., 167, 173, 207-208, 373--374, 392-398 ; 184; goederen­beurs, 114; Jodenhoek 14, 79 e.v., 144, 170, 394, 398, 399; Jonas Daniel Meijerplein, 83, 85-86; Joodse wijken, 205, 206, 210, 392, 395-400 ; luchtbescherming, 20­22, 56; medische hulp, 239, 341­346, 477-478 ; Meidagen 1940, 12-14; NSB-relletj es , I 13; onder­duik, 242, 253; onderwijs, 26, 33, 135-136, 140 e.v., 491-499; par-ken, 149-150; Parkschouwburg­terrein, 234, 494 ; registratie per­ sonen, 59, 61, 63, 64, 69; Rivie­renbuurt, 84-85, 398, 399; rust­huizen, 271-272; slagerijen, 217­218, 461-462; Sociale Zaken, 177, 184; straatnamen, 275; 115-11 6 ; Transvaalbuurt, 14, 309, 312, 313, 345, 398 e.v.; verenigingen en stichtingen, 102-103, 484, 487­490 verhuisverbod, 112, 167, 169 ; voedselvoorziening, 207, 3 8o, 458-463; WA-relletjes, 76, 79 e.v., 462; winkels, 125, 459-461. Zie ook: Aussenstelle van de Befehls­haber der Sicherheitspolizei and des SD; Beauftragte des Reichskommis­sars fur die Stadt Amsterdam; Con­centratie ; Deportaties ; Evacuaties naar Amsterdam ; Februari­staking ; Hollandse Schouwburg ; Joodse Raad; Ophalen uit de huizen ; Politie, Amsterdamse; Transportcn; Voilte, E. J. ; Zen­tralstelle fiir jiidische Auswande­rung. Zie verder: Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam; Gewestelijk Arbeidsbureau Am­sterdam. Amsterdams Gemeentelijk Theater­ bedrij f, '57 Amsterdams Lyceum, 33, 135 Andijk, 206 Anordnungen, Zie: Bekendmakingen van Rauter Antiekhandel, 17o; 209 Antisemietische propaganda, 22, 36, 71, 80-81, MO, III, 216; 7, 113, 129 Antisemitisme, 4, 421; 33, 34, 112, 126, 129, 135, 150, 282; na­oorlogs, 515-517 Antwerpen, 107 Anweisungen, 345, 398 e.v. Zie ook: Verhuizingen Apeldoorn, 63-64, 310, 324 e.v., 493 ; 237, 253, 438. Zie ook: Apeldoornse Bos Apeldoornse Bos, 317, 321 -333, 33 8, 488; 264, 317, 413 Apothekers, 117, 380, 406 Appel, 399, 419, 425, 45 1 , 456, 458 460, 468 e.v. Appingedam, 402-403 Arbeidsbemiddeling (Joodse Raad), 165, 175 e.v., 314, 347, 368, 458. Arbeidsbemiddeling (openbare), 18 Arbeidsinzet, 18o e.v., 247 e.v., 254; 54. Zie ook: Deportaties; EndlOsung der Judenfrage; Polizei­licher Arbeitseinsatz. Arcen, 416 Argentinie, 423 e.v. Ariens Kappers, Prof. C. U., 59, 62, 70, 75 Arierverldaring, 21, 30-38, 64, 117, 521 Arisering, 114, 115, 121 , 153, 454; 53, 58, 70, 161, 188, 207, 209 e.v., 216 e.v., 224. Zie ook: On­dernemingen ; Verwalter Arnhem, 140, 141, 144, 145, 1 77, 205, 207, 239, 310, 313, 397, 407-409, 420, 493; 155, 249, 279 Arons, Dr. J., 82, 275 Arrestaties, 44, III, 123, 164, 213-215, 223-224, 227, 280, 354, 415, 449 450, 460, 482, 498; 13, 104, 114, 115, 175 e.v., 279, 280. Zie ook: Razzia!s; Ophalen uit de huizen Arrien, 194 Artsen, 117-118, 184, 191, 195, 196, 198-199, 239-240, 358 e.v., 385, 406, 410, 477; 3 1 7-3 1 9, 434, 439 e.v., 453,471, 501. Zie ook: Kamp­artsen; Sterilisatie. As Jr., A. van, 291, 326, 364 e.v. Asscher, Abraham, 81-82, 83, 109­110, 247, 258, 274, 306, 334, 341, 370, 377-378, 384, 435, 487 e.v., 509-512, 523-524; 167, 227; be­sprekingen met Duitsers, 81 e.v., 91-92, 122, 151-152, 167, 170, 189 e.v., 211-212, 268 e.v., 289, 353, 370, 374; 16o, 163; contact met Praagse Joden, 67; De Leon, J. 105-110; deportaties, 247, 258, 274, 332; o; Ereraad, 106, 515; evacuaties, 209-210 ; Februarista­king 1941, 83 e.v.; Ghetto, 393; interventie, 109-110, 214-215, 354, 434; invoering ster, 221-222, 226; juni 1943, 376; mei 1943, 370, 374; razzia's, 302-303, 377-378; stempels, 384; sterilisatie, 359; vrijstellingen, 290, 384, 523-524; werkkampen, 189, 192. Zie ook onder: Joodse Raad. Asscher, Mr. E. B., 435 Asscher's Diamant Mij. N.V., 13, , 82, 511; 226 Asscher-Pinkhof, C., 156 Assen, 262, 393, 404-405; 266 Assendelft, 206 Assimilatie, 510 Asterdorp, 205, 313, 346, 367, 399, 482 Aus der FUnten, Ferdinand Hugo (Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD - Zentralstelle fiir jsi­dische Auswanderung), 182, 230, 278; 57, 120, 152, 160, 164-165, 233; Apeldoornse Bos, 324 e.v.; contact met Joodse Raad, 109, 152, 167, 217, 239, 353-354, 374, 382-383, 465-466, 509; 322; ge­mengde huwelijken, 89; invoe­ring Jodenster, 220-224; opdrach­ten aan Joodse Raad, 166, 370, 397; 171; Portugese Joden, 81; razzia's, 301, 414; sterilisatie, 358, 359, 362; toezeggingen, 222-224, 249, 268, 275, 330, 332, 338; 496; transporten, 247-249, 268-275, 278; 496; vrijstellingen, 270-273, 290, 381-382. Auschwitz, 93, 233, 234, 481; 41, 197, 306, 3 23, 377, 385, II 414­419, 426-461 (passim), 491-492; aankomst, 409, 414-416; Aussen­lager, 419; bevrijding, 484, 500; bewaking, 441-446; Block io (vrouwenblock), 449 e.v., 456; doodsberichten uit, 280; 121; her­inneringen, 428-429; kampart­sen, 446-450; kamporkest, 413, 448, 453-454; ligging, 417-418; ontruiming, 4 1 7, 479-481; op­slagplaatsen, 417-418; pakketten, 130-131, 434; selecties, 329-330, 413 e.v. ; terugkeer van, 197, 244; transporten naar, 263, 435; 44, 83, 119, 227, 297, 303-304, 388, 4 02­ 403, 407-413, 466, 494, 497-498; verbinding met, 130-131; voe­ding, 433; zieken, 433, 435-437­Zie ook: Kampen; Postverkeer; Verga ssingen. Aussenstellen des Befehlshabers der Sicherheitspolizei und des SD, Am­sterdam, 206, 223, 256-257, 301; 81, 164, 165; Arnhem, 350; Gro­ningen, 178; Rotterdam, ' 413 ; 8i, 162. Aussiedlung. Zie: Endlosung der _Ju-denfrage; Deportaties. Aust, H. (SS-Rasse- und Siedlungs­hauptamt), 82 Australia, 424 Auswartige Amt, 94, 246, 383, 423, 425, 428; 23, 42, 46, 95, 146-148, 523 Auswanderung. Zie: Emigratie; Zie ook: Reichszentralstelle fiir jiidische Auswanderung. Autoverbod, 211-212, 460-461 Avondklok, 236; 164 Baarn, 409, 493 Baarnschot, 303 Baas Becking, Prof. L. G. M., 163 Baby's, 385; 11 Bad- en zweminrichtingen, 103, 121, 149; 111 Badhuizen, 103, 121 Badrian, G., 17 Baeck, Leo, 491 Bagage, 356, 367, 475. Zie ook: Rugzakken Banken, 127, 485, 522; 190, 203. Zie ook: Lippmann, Rosenthal & Co. Banketbakkers, 3 I I Bar Mitswah, 225 `Barney-elders', 350, 386, 407, 439­447; 86, 94, 141, 159, 228, 229, 465, 498; aantal, 44o e.v. ; depor­tatie, 497; lijst, 441 Bartels, A., 137 BDC (Berlin Document Center), 525 Beauftragten des Reichskommissars far die besetzten niederldndischen Ge-biete, 150, 158, 193. Zie ook: Beauftragte des Reichskommissars fiir die Provinz Nord-Holland; Beauftragte des Reichskommissars fir die Stadt Amsterdam; Coming, Dr. H. ; Ross, Dr. W. F. ; Sellmer, H. 0. A. E. . Beauftragte des Reichskommissars far die Provinz Nord-Holland, 71, 121, 333 Beauftragte des Reichskommissars far die Stadt Amsterdam, 77, 100, 113­114, 145, 153, 161; 156, II 162.-163; begraafplaatsen, 231; corn­petenties, 169, 170; conferenties, 156, 158; De Leon, J., Io9-110; evacuaties, 207; februari 1941, 81; financiering Joodse Raad, 504-505; Ghetto, 393-396; Joods bezit, 416, 488; Joodse Weekblad, 105 e.v. ; Joodse waardering, 81-82; liquidatie verenigingsleven, 102-103, 487 e.v. ; ontslag Joodse ambtenaren, 41, 53 ; opdrachten Joodse Raad, 152, 170, 172-173, 211,237-238,460 ; 1 0; oprichting Joodse Raad, 81 e.v., 95 ; regis­tratie, 58; sterilisatie, 361; syna­gogen, 230; uitplundering, 188, 193, 196; verhouding tot Sicher­heitspolizei, 163, 165; verzoeken van Joodse Raad, 164 e.v., 214, 254, 289, 374, 434; werkkampen, 178, 180 e.v., 192 e.v., 300 Beauftragte des Reichsministers fiir Bewaffnung und Munition, 96-97; Zie ook : Fiebig, R. Beauftragte far das Wohnungs- und Siedlungsivesen, Zie: Munster, W. Bedrijfsleven, 207 Bedum, 51 Beek, 230 Beemster, 206 Beenderrebben, 303 Beendorf, 227 Befehlshaber der Ordnungspolizei, 18­ 19, 21; 176 Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD, 212; 79. Zie ook: Harster, Dr. W. ; Naumann, Dr. E.; Schongarth, Dr. K. G. E. ; Sicher­heitsdienst; Sicherheitspolizei. Begraafplaatsen, 209, 354, 356, 401, 407; 220, 229 e.v., 321-322, 478, 509 Begrafenissen, 212; 113, 274-276, 45 6 Beheersinstituut, 512 Beilen, 304, 332, 404 Beirat (Joodse Raad), 317, 422, 456, 470; 387 Beis Jisroeil, 217 Bekendmakingen van Rauter, 245, 393; 170; 7/1941, 148-154, 159, 163, 167, 215-216, 234; 111, 169; 13/1942, 220; 14/1942, 235; 1 5/ 1942, 235-240; ///; 16/1942, 2 35-Zie ook: Verordeningen Belgic, 8, 10, 451; 17, 27, 107, 242, 371, 411 Belinfante, Mr. J. F. E., 69 Bella, Simon de la, 24-25 Belletrie, 524 Bclzec, II 422-423, 466 Bene, Otto (Vcrtreter des Auswiirtigen Antes beim Reicllskoml)1issar fur dic besetzten niederleindischen Gebiete), 161, 230, 263, 266, 273, 373, 376, 379, 424 e.v. ; 21 c.v., 79, 88, 95, 146, 150, 158, 162, 183, 521 Beneditty, Mr. N. de, 82; 74 Berechting, 114, 177 Berechting, Naoorlogse, 182, 453, 515; 99, 100, 103, 107-110, 159, 161 e.v., 177, 183, 184, 203, 221, 524; gratiebeleid, 517. Zie ook: Neurenbergse processen. Berg, Karl Peter, 434 Bergen, 206 Bergen-Belsen, 425, 445, 500; 4o, 1 44, II 463-478 ; arbeidscom­mando's, 467; bevrijding, 4 64, 475, 477-478; diamantbewerkers, 226-227; diefstal, 471; gedragin­gen, 470-473; Joodse kamplei­ding, 475; kinderen, 473-474, 476, 512; ontruiming, 474-478; status, 465; sterftecijfer, 466; transporter naar, 424, 444, 446; 86, 314, 372, 465-466; uitwisse­ling, 428, 429, 472 ; 43 e.v., 465 Bergen op Zoom, 307 Bergh, A. van den, 82, 103, 487 Bergh, Prof. G. van den, 44 Bergh, S. van den, 311 Bermuda-Conferentie, 136 Beroepen, 51, 73, 352, 380, 403 e.v., 408 e.v., 450, 462, 499-500. Beroepsopleiding. Zie: Cursussen. Zie ook: Joodse Centrale voor Beroepsopleiding. Beroepsuitoefening, 160-162, 236, 380, 450, 462; 189 531 Beschikkingen, Zie: Bekendmakin­gen van Rautcr Betlem (Werkkamp), 194 Beurs voor de Diamanthandel, Zic: Diamantbeurs Beverwijk, 206 Bevolkingsregisters, 51, 6o e.v., 168, 212, 230, 429, 521; 52, 127, 171. Zic ook: Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters Bevrijding, 281. Zic ook: Ausch­witz ; Theresienstadt; Wester­bork ; Dodenmarsen ; Bergen-Belsen Biberach, 46, 465 Bibliotheca Rosenthaliana, 147 Bibliotheken, 146, 149, 154; 111, 113, 192 Bier, H., 422 Biesbosch, 262 Bilthoven, 409 Bioscopen, 74-75, 77, Ioo, 103. 126, 149; 111 Birkenau, 314, 333, 347, 481; 408, 417, 4 19, 451-452, 466, 490, 526 Bisschoppen. Zie: Episcopaat; Zie ook: Kerken. Blaricum, 206, 319, 410 Blau-Aktion, 98 Blauwe Ruiters, 83-84 Blechharniner, 457; 411, 426-427, 453 Blindenhulp , 317, 367, 477, 484 Blnedtransfusiedienst, 99 Bloemendaal, 206, 338-339 Blokzijl, Max H. L. W., 216; 184 Bliith, C., 476; 385, 386, 400 Blumenthal, H. (Befthlshaber der Sicherlzeitspolizei and des SD -Aussenstelle Amsterdam), 223­224, 256 e.v., 302, 370, 374, 383, 510-511; 1 65 Boehmcker, Dr. H. Zie: Beauftragte des Reichskominissars far die Stadt Amsterdam. Boekantiquariaten, 191 Boekhandel, 73; 114, 209 Boekman, E., is; 88 Boelstra, J. J., 178 Bogaard, Johannes, 249-250 Bolivia, 428 Bolland, A., 1o5 e.v. Bolle, M. H. , 279, 288, 289, 450, 456-457, 486, 525 Bolle - brief, 288-289, 456 Bonaire, 47 Bontwerkers, 95 e.v. Boon, Mr. G. A., 47 Boonstra, U., 178-179 Borculo, 310 Bormann, M., 92, 149, 159 Borneokade, 321, 337, 339, 344, 349 Bosboom, Mr. M., 515 Bosch van Rosenthal, Jhr. Mr. L. H. N., 112 Bovenkarspel, 206 Boxtel, 415 Bozenhardt,4., 224-225 Braak, Menno ter, 8 Brahn, Prof. M., 317, 385, 422 Brande, 455 Brandon, J., 45 8, 463 ; 100 Brandon-Veffer-Rapport, 393, 406, 412,413 Brandsma, T., 126 Brandt, R., (secretaris vdn Himm- ieo, 94 Brazilie, 428 Breda, 1 39, 3L3, 415, 493 Bregstein, Prof. M. H., 44 Breslau, 263 Breslauer, H. 290 Brill, Benni, 392 Brochures, 522 Broekman, S., 491 Bruning, Henri, 13o Brussel, 18, 32 Buchenwald, 43, 69, 86-88, 91; 421, 455, 457, 483 Buhler, Dr. A. (Beauftragte bij De Nederlandsche Bank), 1 00 Buitenechtelijk geslachtsverkeer, 213, 366; 64-65. Zie ook: Rassen­schande. Buitengewoon Onderwijs, 136, 138, 140, 143, 492 e.v. 532 Buitenlandse Joden, 246, 247, 290, 301, 348, 356, 358, 379, 410, 417, 418, 423-430; 3, 85, 161, 169, 365. Zie ook: Doppelstaatler; Duitse Joden; Statenloze Joden; Zuid-Amerikaanse passen. Buitenschoolse Jeugdzorg, 309, 310, 337r 355, 369, 484, 491, 493-494 Bulgarije, 424 Bureau Joodse Zaken. Zie: Politic, Amsterdamse Burgemeesters, 41, 61 e.v., 75, 121, 168, 408, 409, 440, 52 1 52, 112, 127,176 Burger, Mr. J. A. W., 139 Burgerlijke Stand, 212, 214, 21 7, 429; 90, 274; Zie ook: Bevolkings-registers Buskes, Ds. J. J., 35 Bussum, 206, 356, 410, 493; 231 Buzaglo, Dr. J. H., 341-342 Bijenkorf, N.V. Magazijn de, 77,226 Bijraad, Zie: Beirat. Cabaret, 149, 155, 157, 159; 111 Cadzand, 122 Cafe's, 76-77, 103, 149, 152, 224; 111,113,114 Cahn, Ernst, 84-85 Callantsoog, 122 Calmeyer, Dr. H. G. (General­kommissariat far Verwaltung and Justiz), 118, 167, 168-169, 172, 230, 320, 351, 395, 409, 410; 50-62, 64 e.v., 75, 116; afstam­mingsonderzoek, 320; 53 e.v. ; beslissingen, 349, 410; 55-56, 66-67, 69-71, 129-130; gemeng­de huwelijken, 165, 349; 91, 436, 237; Mischlinge, 88-89; personeel, 6o-61; persoonlijkheid, 53-56; Portugese Joden, 78-83; Sicher­heitspolizei, 56-58, 59-60; voor­lopige vrijstelling, 351; 83-84 Calmeyerlijst, 59 Calvinistische kringen, 77-78 Camphuyzen, 303 Canada, 25 Carlebach, Salo, 377 Carp, Dr. J. H., 116 Cascas, A. S., 74-75 Cassutto, Dr. I. H., Cate, L. ten, 56, 58 e.v., 184 Centraal Bureau van de Commissie voor Geldelijk Beheer (Joodse Raad), 504 Centraal Israelitisch Wees-en Door­gangshuis, 347 Centraal Vluchtelingenkamp, Zie: Westerbork Centrale Assurantie Administratie van de Joodse Raad, 458 Centrale Commissie (Afdeling van de Joodse Raad), 201, 283, 338, 374, 375, 525; 121, 322, 424 Centrale Commissie voor het Joodse Onderwijs (Afdeling van de Joodse Raad), 1 37, 492. Zie ook: Onder­wijsafdeling van de Joodse Raad. Centrale Culturele Commissie, 367, 3759 380, 482 Centrale Dienst voor Sibbekunde, 53, 172; 56, 6o Centrale Israelitische Ziekenverple­ging, 344, 359 Centrale Keuken, 320, 458, 462-463 Centrale Postafdeling, 478-481. Zie ook: Postverkeer met de kampen. Centrale Voorlichtingsdienst, iso, 455, 470. Zie ook: Interne Infor­matie Centre de Documentation Juive Com­temporaine, 525-526 Chaloetziem, 448, 451 Chamberlain, H. S. 75-76 Chaweriem, 15 Chandra Bose, Subhas, 516 Chef der Sicherheitspolizei and des SD, 42. Zie ook: Reichssicherheits­hauptamt Chefbesprechungen, (judenkonferen­ze' ), 230; 22, 79, 86 Chicanes, 113-118 Chmielewski, K., Kampcomman-dant Vught 1 943, 391, 400, 401 533 Christiansen, F. C. ( Wehrmachtbe­fehlshaber in den Niederlanden), 121, 146, 148, 254, 308 ; 100, / 7/-172; archief, 521 Clauberg, Prof. C., 447, 450 Cleveringa, Prof. R. P., 32, 34, 43-44; 4 03 Coevorden, 404, 405 Cohen, Dr. A. E., 99 Cohen, A. M., 450 Cohen, Prof. D., 169 44, 83, 102, "9, 132, 137, 139, 154, 155, 178, 209, 246, 253, 273-275, 279-280, 317-318, 3 19, 379, 383 e.v., 403, 411 9 413, 419, 433, 448, 455, 479, 49 1 9 492, 500, 511-514, 522-523; aankondiging deportaties 247-250 ; contact met de Beaufiragte far die Stadt Amsterdam, 95, 170, 189, e.v., 211-212, 268, 289 ; con­tact met Praagse Joden, 1 67; con­tact met de Zentralstellefiirjudische Aus:vanderung, 122, 151-152, 167, 170, 220-224, 238-239, 247-250, 268-270, 278-2799 353, 370, 374, 381-382, 397 ; Leon, J. de, 106, 109 ; evacuaties naar Amsterdam, 209-210, 3469 353 ; Februari­staking, 95, 5 1 3 ; interventie, 256, 274-275, 278-280, 289, 293-2949 3309 346, 354, 378-379, 381, 434; 145; invoering Jodenster, 221--224; Joodse Coordinatie Com­missie, 9-10; Joodse Weekblad, 106-lo8, 513; juni 1943, 372-3739 378-379; mei 1943, 37o e.v., 513, 525-526; oordeel over Duitsers 165; oprichting Joodse Raad, 81-82; razzia's, 124-125, 144, 302-303, 332, 370-379, 513; 155-156; stempels, 289, 293-297, 381-384, 513 ; sterilisatie, 359-Theresienstadt, 513-514;361 ; 11, 498; verhoren, 453; werk­kampen, 178, 180 e.v., 198, 302, - 303, 513; Westerbork, 294, 322; 6oe verjaardag, 317-318 Cohen, Dr. E. A., 428, 433 Cohen, R., 448, 450 Colette, 23o Collaboratie, 508-509, 515-526; 98-99, 127 e.v., 171, 173 e.v., 308, 356 Colijn, Dr. H., 353 Comite 'Anti-semietische stemming in Nederland ?', 515 Comite voor Bijzondere Joodse Be­langen, II, 82, 102, 509; 353 Comite voor Joodse vluchtelingen, 102, 464, 500, 501; 294, 310, 353; Vught, 384, 386 Comite voor Steun, 501-503 Commissariaat voor Niet-Commer-ciele Verenigingen en Stichtin-gen, 100, 209, 485, 489, 490; 230 Commissie-Fockema Andreae, 131-132 Commissie ter behandeling van fmanciele aangelegenheden, Soo Commissie voor Financiele Steun, 5o5-5o6 Communisten. 94, 353 Concentratie, 176, 179, 208, 517, 521; 91, 163 Concentratiekampen, Zie: afzon-derlijke kampen; Zie ook: Kampen Concerten, 149, 155; 111, 113 Concertgebouworkest, 1'5, '55, 231 ; 84, 499 Concubinaat, 214 Conring, Dr. H. (Beauftragte far die Provinz Groningen), 402 Contact met de kampen buiten Nederland, 91, 263, 266, 306, 314, 349 e.v. ; 424, 426; in Nederland, 189-190, 201-202, 336, 337, 349, 368. Zie ook: Postverkeer. Coordinatie-commissie, Zie: Joodse Coordinatie-commissie Cosel, 411 Crematoria, 408, 413 e.v., 421, 428, 475, 492 Creveld, Prof. S. van, 382, 400, 401 Croiset van Uchelen,- H. W. B., 145 Cronheim, Dr. Paul, 154 Cuba, 314 Culemborg, 493 Culturele bijeenkomsten, 170-171, 450. Zie ook: Kunstleven Culturele Zaken (Afdeling van de Joodse Raad). Zie: Centrale Cul-turele Commissie. Curacao, 25 Cursussen, 315-316, 320, 322, 333, 336, 337, 339, 340, 346, 347, 350, 355, 367, 3 69, 375, 379, 380, 449-450, 484, 499, 5o6 Dachau, 24, 146, 457; 126 Dagbladen, 91, 108, 216; 522 Dagboeken, 340; 197, 241, 252, 2 67, 268, 291, 292, 464, 523 Dahmen von Buchholz, R. W., 179, 18o Dam, Prof. J. van, 97-98, 137, 138, 139, 143, 296, 365; 45, 114, 115; Barneveld, 440-442, 446, 447; 86 Danzig, D. van, 158 Dasberg, S., 317, 402-403 Davids, A. B. N., 413 Davids, Mr. S., 17 `De Biezen', 440, 442, 444, 445-Zie ook: Barneveld. De Bilt, 112 De Briel, 306 De Conraad (werkkamp), 194 De Kooy, 237 De Vecht (werkkamp), 194 Deense Rode Kruis, 490 Dekker, Maurits, 7, 8, 241, 258 Delden, 406 De/ft, 345, 410. Zie ook: Technische Hogeschool Delft. Delft, A. J. A. C. van, 184, 190, 195, 196. Zie ook: Gewestelijk Ar­beidsbureau Amsterdam. Delfzijl, 206, 402 Demierre, Pierre, 36 Den Dolder, 332, 336 Den Ham, 350. Denaturalisatie, 146 Denazificatie, 517 Denekamp, 310 Denemarken, 425, 429 Dentz, H., 137, 138, 143 Departement van Binnenlandse Za­ken, 28, 59-61, 122, 407, 409; 68, 13o. Zie ook: Frederiks, Mr. K. J. Departement van Financier, 492. Zie ook: Rost van Tonningen, Mr. M. M. Departement van Justitie, 9o. Zie ook: Schrieke, prof. J. J. Departement van Opvoeding, We­tenschap en Kultuurbescherming, 492; 113. Zie ook: Dam, Prof, J. van Departement van Sociale Zaken, 178, 179, 181, 183, 184, 521. Zie ook: Verwey, Ir. R. A. Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, 171, 216; 522. Zie ook: Goedewaagen, Prof. T. Deportaties, 94, 137, 140, 156, 180-181, 189, 218, 220, 231, 239, 240, 245-387; 463-50o; aankondiging, 247; aantallen, 348; 4 11 -413; Beauftragte des Reichskommissars far die Stadt Amsterdam, 162-163; bemoeiingen Joodse Raad met, 248-249, 250, 263 e.v., 270-275, 277-279, 284, 370-372; 4/0; be­zittingen, 283, 284; geruchten, 246.; gezinsverband, 263, 2 64, 35o; interventie, 44; kinderen, 250, 254-255, 267, 280, 298; 385, 389, 399-403; krankzinnigen, 325-333; 41o; leeftijdsgrens, 247, 264, 278, 301; 411; opkomst, 266 e.v., 278, 414; oproepen, 251, 255, 267, 278, 414; overlevenden, 411-413; reactie Joodse Raad, 247 e.v. ; reacties niet-Joden, 376­377; registratie, 247, 249, 250, 467; selecties, 270 e.v. ; uitrusting, 356, 367, 475; vertrekpunten in Amsterdam, 261-262, 301; ver­zamelplaatsen, 376-377; verzoek om vrijstelling, 253 e.v.; vrij­stelling, 247, 250, 253, 280, 465, 535 499, 505 ; vrijstellingen Joodse Raad, 248, 249, 253, 256, 262, 274-275, 278, 287-297, 370-372, 381-383, 465, 499, 505; zieken, 333, 343-348; 410. Zie ook: Razzia's ; Zie verder: Ophalen, Stempels, Transporten, Vught, Westerbork. Deppner, E. (Hoofd afdeling IV, Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD Den Haag en kamp­commandant van Westerbork in de zomer van 1942) ; 296, 326, 377 Deutsche Revisions- und Treuhand­gesellschaft (DRT), 205 Deutsche Zeitung in den Niederlanden, 22, 57, 58, 70, 73, 97 e.v., III, 114, 120, 122, 123, 153, 181; 11 5, 163 Deventer, 227, 310, 493; 15 Deventer Vereniging, 448 Deviezen, 21 e.v., 224 Devisenschutzkommando, 170; 75, 99, 161, 204 Diamand, Mr. Dr. W., 109, 150, 471 Diamantbeurs, 83, 184, 198 Diamantbewerkers, 337; 96, - 223-227 Diamanten, 13, 233, 384 Diamantindustrie, 19o, 223-227 Diemen, 206, 356; 231 Diepenveen, 310 Dierentuinen, 149, 154; 111 Diever, 185, 200, 202 Dinxperlo, 138 Directoraat-Generaal van de Ar­beid, 178 Dischner, SS-Obersturmfiihrer (kampcommandant van Wester-bork, najaar 1942), 300, 326 Dobbe, Theo, 124 Docter, P., 1 94 Dodenmarsen, 427, 478-489; be­vrijding, 487-488, 500; bewa­kers, 479 e.v. ; honden, 483; liquidaties, 481 c.v.; Juchtaan­vallen, 485 e.v. ; vluchtpogingen, 48o e.v. Doenitz, K., 28 Doetinchem, 45, 137, 138, 139, 310, 350, 430, 436-439, 493 Dokwerker, De, 95 Dolle Dinsdag, 305 Donkersloot, Prof. N. A., 44 Doodsberichten, 69, 90-91, 93, 125, 215, 280, 318, 320, 336, 349, 351; 121, 14147 Doodsklok, De, 71, 105 Doopbewijzen, 64, 85 Doopsgezinde Societeit, 3 64 Doom, 122, 409 `Doppelstaatier', 358, 428-429; 465 Dordrecht, 410 Drachten, 45 Drancy; 32 Drente, 181, 184, 187, 191, 196, 305, 350; II 404-406 Driebergen, 409 Drion, H., 35. Drion, J., 35 Drukker, Bernard, '58 Drukkerijen, 316; 209 Diinner, J., 136, 279-280 Diirrfeld, W., 421 Duinkerken, Anton van, 8 Duitse Joden, 123, 173, 204, 230, 240, 247, 408, 413, 417, 418-422, 432, 468; 3, 85, 98, 353-360, 365, 478 Duitse Rijksbank, 24 Duwaer, Frans, 428 Dwingelo, 404 Dijckmeester, Ds. H. J., 260, 261 Dijk, Dr. J. J. C. van, 90 Dysenterie, 435 e.v., 4 69, 470, 475 Echten, 201 Echtscheidingen, 356, 366; 91 Eckhart, Dietrich, 94 Economische Hogeschool Rotter­dam, 45; 102 Economische uitsluiting, 153, 16o­162, 178-179; 236. Zie ook: Uit-plundering Ecuador, 49 6 536 Edam, 206 Ede, 250, 251 Edelstein, J., / 66-1 67 Eden, A., 120, 136, 137 Edersheim, Mr. Henri, 173, 353, 410-412, 480; 9, 10, 91 Eenrum, 402 Effecten, 204-205 Eftger, E. (Generalkommissariat zur besonderen' Verwendung), 211 e.v., 218 Egmond aan Zee, 206 Ehrlich, Max, 347 Eibergen, 138, 407 Eichmann, A. (Reichssicherheits­hauptann - Referat IV B 4), 7-9, 246, 276, 324, 425, 428 , 444, 5 1 7; 22, 24, 149, 160, 166, 371, 498; berechting, 153, 165, 416, 417, 509,525 Eindhoven, 18, 21, 239, 415, 493; 501 Einsatzstab Rosenberg, 416, 444; 191 e.v., 209, 230, 521 Eisele, Dr. H. (kamparts in Dachau), 88 Eisenhower, D., 1 07 Eisner, Dr. H., 422 El Alamein, 4 Elden, 450; 15 Ellekom, 310, 430-433 Elsevier, N.V. Uitgevers Mij., 46, 73 Elte, Drs. W. S. H., 136, 255 Emden, Mr. E. L. van, '18-119 Emigratie, 6-7, 448, 450, 45 1, 464, 471 e.v. ; 19-24, 84, 162, 168; los-gelden, 20-24; na-oorlogse, 510. Zie ook: Endlosung der Judenfrage. Emmen, 404 Endlosung der Judenfrage, 3, 4, 6-9, 173, 181, 189, 245, 246, 288, 357; 149, 167, 169, 170, 186, 188, 509; Duitse overzichten, /56 Engeland, II , 13, 28, 429; 18, 19, 27, 29, 42, 45, 47, 133 Engelse radio, 118 Enkhuizen, 143, 206, 349; 243 Enquetecommissie, 3, 18, 23 e.v., 33, 35, 37, 41, 65, 131, 137-141, 143 e.v., 175, 255, 371 Enschede, 140, 141, 144 e.v., 239, 310, 401, 405, 406-407, 420, 493 Episcopaat, 3 5, 143, 263; 112. Zie ook: Rooms-Katholieke Kerk. Ereambten, 3o, 46 Erelijst van Gevallenen, 5, 11, 42, 526 Ereraad, Joodse, 106, 515-516 Erfassung, zie: Registratie. Zie ook: Razzia's, Plundering. Ermelo, 122 Estafette, 369,-371, 463, 467 Estland, 424 Evacuatie-afdeling, 2I0 Evacuaties naar Amsterdam, 137, 159, 203-211, 338, 397, 465; be­moeiingen van Joodse Raad, 205-211, 338; bezwaren van niet-Joodse zijde, 207-209 ; Duitse en. statenloze Joden, 204, 209 ; huis­vesting in Amsterdam, 207-208; inventarisaties, 207; kuststreek, 25; meubelen, 205 e.v. ; 62; quarantaine, 205 e.v. ; woningen, 205. Zie ook: afzonderlijke plaats­namen. Zie verder: Deportaties en Endlosung der Judenfrage. Ewige Jude, Der, 75, 126 Executies, 85, 334-335; 261, 265, 362-363, 4 1 6, 427, 437, 458 Expositur, io8, 206, 270, 279, 318, 368, 464-468, 472-473, 479; 1 65, 1 67, 232; liquidatie, 467-468; personeel, 466 ; 170, 233 Eykman, Dr. J., 22 Februaristaking, 17, 94-96, 114, 408, 435, 513; 17, 129, 146, 164, 207, 526; voorspel, 78 e.v., 84 e.v. Feestdagen, 181, 191, 204, 213, 216, 279, 313, 314, 347, 352, 354 e.v., 375, 381, 385, 442, 455; 264, 274, 401, 412, 456. Zie ook: Sabbath Feldafing, 457 Feldmeyer, J. H., 195-196 537 Feldscher-Aktion, 47 Ferwerda, G. F., 138, 139 Fiebig, R. H. R. F. (Beau ftragte des Reicitsministers fiir Bewaffnung wind Munition), 95 e.v., 324 Fietsen, 202, 233, 234-236,238, 376, 399, 454, 521 Films, 157. Zie ook: jud Siiss; Ewige Jude, Der. Financiele commissie, Zie: Com­missie ter behandeling van finan­ciele aangelegenheden; Zie ook: Commissie voor Financiele Steun Finland, 424, 429 Fischbock, Dr. H. (Generalkommissar far Finanz and Wirtschafi), 77, 120, 153, 200, 236; 116, 149, 157, 158, 160, 161, 168, 188, 207, 208, 219, 353 Fischer, F. (IV B 4, Befehlshaber der Sicherheitspolizei and des SD), III, 353, 358, 411, 444, 480; 91, 162, 374 Fleischmann, Karel, 489 Flesch, C., 84 Foppema, Y., 17 FOSD (Foreign Office-State De­partment-Docu,netit Center)-collec­tie, 523 Frankel, Dr. G., 305, 375, 471 Frances, S., 81. Franco, F., 5i6 Francois, Prof. J. P. A., 45; 1 72-1 73 Franeker, 404, 449 Frank, Anne, 118, 252, 276 Frank, Ph:, 334, 410 Frankrijk, IC), 220, 424, 450; 14, 26, 27,32,72,192,242,411 Frederiks, Mr. K. J., 52, 75, 122-123, 266, 409; 45; ambtenaren, 27, 47-49; Apeldoornse Bos, 323, 332; arierverklaring, 38 e.v. ; Bar­neveld, 440-442, 444, 446-447; 86, 159; Comite voor Joodse Vluchtelingen, Soo; evacuaties naar Amsterdam, 208 ; ghetto, 394, 397; `Mauthausen-jongens', 92-93 ; persoonsbewijzen, 67-68; registratie, 59 e.v., 408; Rijks-commissariaat, 59; Wimmer, Dr. F., 19-20, 28, 41-42, 48, 75 Friedmann, R., 166-167 Friesland, 196, 310, 346, 350, 403-404; 113, 242, 249, 269 Fritta, Bedrich, 490 Froe, Prof. A. de, 51, 61 e.v., 70, 74, 76, 78, 8o Frontstrijders, 344 Frijda, Prof. H., 44, 82, 503 Frijda, Leo, 17 Fiihrerhauptquartier, 193 Gans, Jacques, 26 Gans, M. H., 38-39, 4 1 , 42, 45, 132 Garf, S., i58 Gaskamers, 148, 203, 233, 234, 246, 259; 53, 187, 297, 44o. Zie ook: Vergassingen Geallieerden, 429-430, 51o; 4o, 133-137, 203, 305, 361, 371, 475 Geboorten, 225, 240; 273 Gebouw Handwerkers Vrienden­kring, 158 Gedoopte Joden, 260, 290, 301, 358, 443, 501; 84-87, 158, 228, 229, 497, 498. Zie ook: Protestantse Joden Geeibrug, 303 Geestelijken, 191, 196, 279, 364, 406, 485; 116, 255, 265. Zie ook: Opperrabijnen. Gelderen, Prof. J. van, Is Gelderland, 144, 310, 4 07-409; 155 Gemachtigde voor de Afstammings-bewijzen, Gemeentebesturen, 521 Gemeentelijk Bureau voor Joodse Inkwartiering, 210, 484, 521 Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam, 44, 98; 76 Gem'engd gehuwden, 400, 426, II 87-92, 158, 228, 229, 413; `Barnevelders', 443 ; concentratie, 205, 338, 354; 90, 91; echtschei­ding, 366; 91; geprivilegieerden, 538 91; 's-Gravenhage, 212, 412; in Westerbork, 358 e.v., 362-364, 366; 304; Jodenster, 23o, 362, 366; kinderen, 301, 338; 205; op­halen van, 301; go; Rotterdam, 413 ; sterilisatie, 357-366; veror­dening 20o/1941, 163 ; verorde­ning 211/1941, 172; vrijstellingen, 237, 291, 346, 34 8, 379, 386, 438; 81, 84, 86; werkkampen, 191, 195, 233-238; II 233-238 Gemengde huwelijken, 191, 212-215,510 Gemmeker, A. K. (kampcomman­dant van Westerbork 194 2-1 945), 12, 120, 312, 325, II 326-332 afstammingsonderzoeken, 71, 82; Apeldoornse Bos, 324 e.v. ; 'Bar­nevelders', 446; berechting, 290, 291, 331, 362; competenties, 329; interventie, 348; kamporders, 307 e.v., 359; Spanier, Dr. F., 318; sterilisatie, 363-364 ; transporten, 303 e.v., 373-374, 376, 379, 380; uitwisseling, 46; vertrek uit Wes­terbork, 364 e.v. ; Westerbork-film, 290-291 Genechten, Prof. R. van, 43 ; 88 Generalgouvernement, Zie: Polen. Generalkommissare, Zie: Fischbock, Dr. H. ; Rauter, H. A. ; Schmidt, F. ; Wimmer, Dr. F. Generalkommissariat fur Vertvaltung und Justiz, 52. Zie ook: Wimmer, Dr. F. Gerbrandy, Prof. mr. P. S., 507; 139-143 Gereformeerde Kerken, 36, 143, 364; 85, 86, 113 Geruchten, 207, 246, 249-250, 304, 343, 366, 385; 118-121, 156, 232­233, 242, 260, 329, 384. Zie ook onder: Westerbork. Gerzon, Jules, 449 Geschaftsgruppe Soziale Verwaltung. Zie: Hauptabteilung Soziale Ver­waltung. Gestapo Dusseldorf, 523 Gunther, H. (ZentralstelkfurjUdische Auswanderung to Praag), 166, 167 Guepin, Mr. F. P., 181-182 Gunning, Dr. C. P., 135, 136 Guyana, 184 Gijsbrug, 185 Gijsselte, 185, 201, 303 Gijzelaars, 86-87, 256-258; 156, 161, 177, 410 Haan, I. de, 82 Haarlem, 77, 10i, 103-104, 140, 141, 143, 169, 179, 204, 315, 333, 338-339, 401, 410, 493 Haarlemmermeer, 206 ; 249 Haas, Mr. A. de, 409 Haas, Prof. W. J. de, 163 Hachsjarah, 15-16 Hagadah, 474 Haifa, 49 Haighton, Alfred, 1 83 Haiti, 123, 424, 428 Half-Joden, Zie: Mischlinge Handel, 190 Hanemann, Carl, (Generalkommis­sariat fur Finanz und Wirtschaft), 224-226 Hardenberg, 202 Harderwijk, 208 Harlingen, 404 Harster, Dr. W. (Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD 1940-1943), 64, 105, 110, 151, 221, 230, 299 e.v., 303, 320, 323 e.v., 433, 438, 445; 6, 16, 21, 57, 88, 97, 158, 159, II i6o, 162, 193, 496; competenties, 1 61, 168; sterilisatie, 357, 358 Hartog, Jerohm, 137 Hartogh, A. V., 341 e.v., 385 Hassel, E. H. (Secretaresse van Gemmeker in Westerbork), 323, II 331-332 Hasselt, Frans van, 43 Hattem, 407 Hauptabteilung Erndhrung und Land­wirtschaft, 202 Hauptabteilung Gewerbliche Wirt­schaft, 224 Hauptabteilung Soziale Verwaltung, 18, 178, 179, 183, 405; 235 Hausraterfassung, 206, 284, 342 ; 1 93 e.v., 204, 205 Hauw, Ds. T. van der, 1 78 Havelte, 235-236 Heel, 402 Heemstede, 338-339; 249 's-Heerenberg, I 38 Heerhugowaard, 206 Heerlen, 416, 493 ; 230 Heiloo, 206 Heimschaffungsaktion, Zie: Repa­triering 4-Hendrix, P., Soo Hengelo, 310 Hersey, John, 393; 121 Herten, 416 's-Hertogenbosch, 140, 141, 415, 493 ; Joodse Raad, 384, 386 Herzberg, Mr. A. J., 108-109, 449, 487; 245, 379, 463 e.v., 472 Het Zandt, 237 Heydrich, R. (Chef der Sicherheits-polizei und des SD 1939-1942), 6, 7, 8-9, 219; 149, 1 6o, 162, 166 e.v. Heymans, H., 108, 109 Heythuysen, 303 Hilfsvereinfurjudische Auswanderung, 39 Hillesum, Etty, 292, 347, 357, 373, 374, 376, 525 Hillesum, Michael, 132-133 Hilversum, 140, 141, 177, 205, 240, 356, 400, 410, 420; 231 Himmler, H., 6, 7, 85, 86, 227, 298, 302, 440, sio; 21, 24, -47, 8o, 81, 88, 94, 149, 152, 159 e.v., 183, 212, 226, 297, 39 6, 494 Hirschfeld, Dr. H. M., 53, 266; 184 Hitler, A., 4, 5, 6, 9, 27, 298, 392, 437, 510, 21, 92, 135, 1 49, 1 57, 182, I 83, 192, 196 ; testament, '57 ; zelfmoord, 487 Hithere SS und Polizeifuhrer. Zie: Rauter, H. A. Hoek van Holland, 293 312, 314, 321, 336, 349, 369, 471, Hoess, R. (Kampcommandant van 474-476, 477, 482, 506; Afri-Auschwitz, 1940-1943), 152, 328, kanerplein, 470, 481; Bachstraat, 418, 44 1, 442, 447, 458 482 ; klereninzameling, 475, 4 84-Hoge Raad der Nederlanden, 32, 485; Lekstraat, 470, 483 34, 42, 230. Zie ook: Visser, Mr. Hulppolitie, 269, 276, 304 L. E. Hulpverlening, 157, 323, 333, 385, Hoger Onderwijs, 97-98. Zie ook: 407; 11, 21, 39, 63 e.v., 184-185, Universiteiten 280; falen Nederlandse regering, Hollander, Han, 355 137-145, 499-500; geallieerd Hollandia-fabrieken (Kattenburg), falen, 133-137; in Vught, 386 307-308, 311, 312; 95, 212, 225 Hunsel, 303 Hollandse Schouwburg, 158, 282, Hushahn, H., 69, 71 285-287, 306-315, 317, 318, 320, Huwelijken, 217, 225, 240, 285, 336, 337, 339, 341 e.v., 349 e.v.; 292-293, 315-316, 340, 352, 356, 11, 385; creche, 11-12; karto-499; 90-91, 130 theek, 11; verzorging door Joodse Huwelijksverbod, 165, 212-215, Raad, 286, 311, 339, 349. Zie ook : 366 ; 89, 189; arrestaties, 213-215 ; Cabaret, Muziek, Toned. bemoeiingen van de Joodse Raad, Honduras, 424, 427, 428 ; 496 213, 214-215; ondertrouw, 213, Hongarije, 57, 247, 426, 427, 429 e.v. Hongeroedeem, 433, 437, 470 Huybergen, 402 Hooge en Lage Zwaluwe, 64 Huygen, Ir. C. J., 152 Hoogeveen, 404 Hypotheken, 202-203 Hooghalen, 262, 404; 296, 300, 361, 362, 372 Hoogkarspel, 206 I.G. Farben, 422 Hoogwoud, 206 Illegale pers, 525; 119, 127, 51 6, 522 Hoop, A. de, 82, 247-248, 264, 469 Impresario's, 157 Hoorn, 206, 208, 410; 262 Industrie, 190 Hooykaas, Mr. J. P., 92, 436 Inkomens, 403 e.v., 409, 410, 412 Hornhuizen, 303 International Military Tribunal. Zie: Hotels, 103, 149; 111 Neureibergse processen. Houding, Niet-Joodse, 125-133, Internationale Rode Kruis, 39, 3 64, 282-283, 515-519. Zie ook: Anti-4 65, 49 8 semitisme, Hulpverlening, Pro-Interne Informatie, 305-315, 317-testacties, Verzet 321, 329, 333, 336, 339, 344 e.v., Huishoudelijke hulp, 58, 163-166, 349 e.v., 367 e.v., 375, 455, 471 240, 350, 366, 474 Invaliden, 341, 484, 489; 181, 182, Huishoudscholen, 136 385, 411 Huisverzorging (Afdeling van de Invoering Jodenster, 218-231 ; Bel-Joodse Raad), 308, 312, 458 gie, 219, 225; DUltSland, 219, Huiszoekingen, 175 225 ; Frankrijk, 219, 225, 227, 228; Huizenvorderingen, ioo, 311-314, Tsjecho-Slowakije, 219. Zie ook: 321,336,416 Jodenster. Huizinga, Prof. J., 99 Inwoning, 237, 484 Hulp aan vertrekkenden (Afdeling Isolering, 176, 179, 391, 392, 517; 4 van de Joodse Raad), 309, 311, Israel, Zie: Palestina Istanboel, 49 Italie, 429; 29, 34, 526 T op het persooiisbewijs, 67-69, 212, 362, 366, 376, 438, 5 21 ; 9 Jacobs, H., 136 Jakob, R. (Hauptabteilting Soziale Verwaltung), 179 Janke, W. P. W. (Hoofd vaii de Persdienst vaii het Rijkscommis­sariaat), 146 Japan, 424 Jawischowitz, 347, 349, 481; 419 Joachiinsthal, J. S., 108-109 Joachimsthal's Boekhandel, Uitge-vers- en Drukkerijbcdrijf N.V., 108,315 Joden niet gewenst' , 76,409, 410; 111 Zie ook: Woor Joden verboden% jodenbegunstigers', 178, 397 jodenconferenties', 157-158, 236 Jodenster, 159, 202, 218-231, 257, 495, 498, 511; 111 , 132, 164, 189, 4 65; distributie, 222; gevolgen, 231; reactie van de Joodse Raad, 221-222; reacties van Joden, 228-229; reacties van niet-Joden, 225-228; vervaardiging 221; vrij­ stellingen, 230, 438-439; 97, 11 4. Zie ook : Invoering Jodenster. Jong, Aartsbisschop Dr. J. de. Zie: Episcopaat ; Rocims-Katholieke Kerk. Jong, Dr. L. de, VII; 141 foods Lokaal, 149, 218, 307, 309, 312 Joodse Centrale voor Beroepsop-leiding, 313, 315, 354, 450-451 Joodse Coordinatie-commissie, 82, 119, 128, 136, 143, 150, 151, 170, 173, 411, 515; 9, 118. Zie ook: Adviescommissie voor het On­derwijs. Joodse Coordinatie-Commissie in Zwitserland, 37-39 Joodse Gemeente, 63, 289 Joodse Invalide, 312, 341-343, 344, 354, 360, 385, 462; 226 542 Joodse Lyceum te Amsterdam, 140, 254-255, 258, 304, 426, 491, 495 e.v. ; 30, 8o, 123; te Haarlem, 313 Joodse Raad, 49, 81-84, 106, Ho, 139, 150, 172, 175, 183, 184, 187­189, 196, 197, 209-210, 253, 267, 275, 290, 452-526; 8, 42, 113; Algemeen Secretariaat, 453, 456; Apeldoornse Bos, 332 ; Beauftragte fir die Stadt Amsterdam, 81-82, 84, 95, 102, 109, 183-184, 186, 189 e.v., 196, 211-212, 237-238, 268, 289; behandeling verzoekschrif­ten, 470-471; • beoordeling, 507-526 ; besprekingen met Duitse instanties, 81-82, 95, 102, 122, 124, 145, 152, 167, 170, 213, 215­216, 217, 220-224, 238-239, 247 e.v., 256, 263, 268, 278-279, 290, 302-303, 332, 353-354, 359, 370, 374-375, 381-382, 434; Centrale Inkoop, 45 8 ; competentie, i70; critiek op, 251, 379, 411, 507 e.v. ; Duitse Joden, 464-467, 468-469; Duitse waardering, 353-354, 505, 509-510, 513, 517; emigratie­afdeling, 468-476; 43, 44; eva­cuatie naar Amsterdam, 205-211 ; februari 1941, 83-84, 95; finan­ciering, 500-506; 205; gemengde huwelijken, 212-215, 359-362; 89, 90-91; ghetto, 397; interne tegenstellingen, 291-294, 318, 370-371, 472-473, 476-477, 525; interventie, I Do, 235, 334, 354, 430-431, 434; 114, 116, 180, 181; Joodse Weekblad, io6, 108, Ju­ristencoinmissie, 202; kartho­theek, 371-372, 463; i; Kas, 458, 482; leden, 82, 317, 370-371; 260, 498; liquidatie, 385-387, 391, 451 ; 231 ; `Mauthausen-jongens', 90-92 ; Nederlandse Unie, 130-132 ; Nieuwe Keizersgracht, 463­464, 470 ; notulen, 82-83, 1 35 -136, 170, 186, 188, 190-192, 194, 239, 246, 248 e.v., 256, 264, 277­278, 452 e.v., 525; 114, 372; OM- yang apparaat, 29o, 370 e.v., 381-382, 454-455; 260, 498; onder­duikers, 26o; onderwijs, 166 e.v., 491-500; oprichting, 81 e.v., 394, 509-510, 515; organisatie, 452-507; Portugese Joden, 74, 81; provinciale afdelingen, 170, 209, 290, 300, 303, 346, 353, 356, 402­416, 454, 518; razzia's, 145, 256­367 (passim); stempels, 287-297, 312, 339, 346, 381-384; sterili­satie, 359-361; verantwoorde­lijkheid, 83, 190, 192, 213, 222, 370-373, 508-526; verenigings­leven, 100-203, 163, 484 e.v.; verzet tegen, 251, 457-458; Vis­ser, Mr. L. E., 82, 119, 131, 524; 9-11; 155; voorlichting, 128-150, 454 e.v. ; voorzitters, 81-84, 95, 109, 122, 124, 145, 152, 167, 170, 184, 188, 190, 192, 196, 210, 213 e.v., 220-221, 230, 247 e.v., 256, 274, 278, 290, 302-303, 332, 338, 359, 370, 374-375, 381-382, 386­3 87, 452-506 (passim), 507-526; 166-167, 18o; vrijstellingen, 163­164, 176, 235, 248, 253, 256, 274-275, 289-297, 370-374, 381-383, 415 ; waarschuwingen, 94, 187­188, 192, 194, 211, 224, 257, 273, 287, 341, 356, 368, 473-477, 517­ 518; o, 118; Weinreblijst, 102­103; werkkampen, 175-202 (pas­sim); Zentralstelle far jiidische Auswanderung,J5 1-152, 160, i66, 167, 208 e.v., 220 e.v., 238-239, 247 e.v., 263, 278, 290, 353-354, 359, 370, 374, 381-382, 434• Zie ook: Arbeidsbemiddeling ; As­scher, A. ; Beirat; Blindenhulp; Buitenschoolse Jeugdzorg ; Cen­traal Bureau Commissie Geldelijk Beheer; Centrale Assurantie Ad­ministratie; Centrale Commissie; Centrale Commissie voor het Joodse Onderwijs; Centrale Cul­turele Commissie ; Centrale Keu­ken ; Centrale Postafdeling ; Cen- trale Voorlichtingsdienst; Cohen, Prof. D. ; Commissie Financiele Aangelegenheden ; Commissie voor Financiele Steun; `Comite voor Steun'; Cursussen ; Ereraad; Evacuatie-afdeling ; Expositur; Gemeentelijk Bureau voor Joodse Inkwartiering ; Huisverzorging; Hulp aan Vertrekkenden ; Interne Informatie; Joodse Centrale voor Beroepsopleiding ; Joodse Coordi­natie Commissie ; Maatschappe­lijk Werk; Medisch Opvoed­kundig Bureau; Medische Af­deling; Medische Sportkeuring; Pastorale Commissie; Personeels­bureau; Psychiatrisch Consul­tatiebureau ; Schooltoezicht ; So­ciale Dienst; Sociaal Psychiatrisch Bureau ; Sperr-commissie ; Steun aan niet-Nederlandse Joden ; Ver­huisafdeling ; Verhuis- en Reis­vergunningen; Voedselbereiding Joodse Raad; Voorlichtings­bureau; Zakelijke Belangen. Zie verder onder: Vught; Westerbork. Joodse Raden elders, 508, 514, 516, 517; in Polen, 306-307. Joodse Schouwburg. Zie: Hol­landse Schouwburg. Joodse Symphonieorkest, 116, 155, 159, 166-167 Joodse Vereniging voor Verpleging en Verzorging, 361, 484-491, 505 Joodse Wachter, De, ios, 447 Joodse Weekblad, Het, 61, 82, 104­ 110, 155, 157, 196, 315, 339, 344­345, 369, 381, 483, 513; adver­tenties, 110 , 125, 155, 157 e.v., 224-225, 240-241, 315, 316, 318, 336, 337, 339, 340, 347, 35o, 352, 355, 356, 367, 3 69, 375, 379, 380; artikelen, 155, 156, 337, 352, 380, 381, 471; Duitse bekendmakin­gen, 112, 121, 213, 215, 239, 240, 257, 265, 273, 319, 473; familie­berichten, 224-225, 240, 315, 316, 318, 336, 340, 345, 352-353, 379; Joodse Raad, 513, 515, 517; mededelingen van de Joodse Raad, 122, 152, 163, 211, 213, 234, 238, 320, 337, 346, 347, 350, 352, 356, 375, 380, 460; mede­delingen over de Joodse Raad, 169, 170, 411, 4 14, 454, 455, 474; oprichting, 106 e.v. ; oproepen Joodse Raad, 61, 103, 165, 211, 218, 505 ; recensies, 155; redactie, 108-109, 483 ; waarschuwingen, 94, 108, 187-188, 224, 356, 368, 473-474, 517-518; 118. Zie ook: Cursussen ; Leon, J. de ; Postver­keer. Joodse Wereldcongres, 39, 40 Josephus Jitta, Prof. A. C., 43 Jud Suss, 100 Judenauffangslager, Zie: Vught Judendurchgangslager. Zie: Vught; Westerbork. Jiinger, Ernst, 225; 153 Junne, 303 juwelen, 233 Kaltenbrunner, E., (Chef der Sicher­heitspolizei und des SD, 1942­1 945), 9; 82, 465, 494 Kampartsen, 431, 437, 446-450, 456 Kampartsen, Joodse; 317-319, 3 63, 374, 435, 447, 477, 498 Kampbewakers, 433, 452, 521; 237, 427, 429, 441-446, 460. Zie ook onder: Vught; Zie verder: Kapo's. Kampen (0v.), 227, 310 Kampen, 46, 420; executies, 416, 427, 437, 453-454; feestdagen, 456, 463, 469, 474; gedragingen, 429-437, 439-442; godsdienst, 458-4 62; hulp, 39; humor, 457; in Nederland, 509; kinderen, 513; medische verzorging, 435--436; muziek, 4 13, 448, 453-456; on­derwijs, 457-458, 472, 473, 493; ontruimingen, 45 6-457, 478-489; ontvluchtingen, 455, 458; over- 544 levenden, 508; prominenten, 450-45 1, 456; sexualiteit, 430-431, 443, 493; verzet, 423, 425; voe­ding, 422, 432-435; vrouwen, 458-462. Zie ook: afzonderlijke kampen. Kampliteratuur, 395, 424, 428, 437­439 Kan, Mr. M. L., 82, 1069 454 Kannibalisme, 469, 483 Kapitalverflechtung, 209, 216 Kapo's, 457; 450-45 1, 467 Kappers, 237-238, 240, 524 Kapteyn, Prof. J. M. N., 97 Katwijk, 64; 82 Katznelson, M., 449 Kaukasische Joden, 72 Keilson, H., 241, 275 Kempin, 0. (Bejehlshaber der Sicher­heitspolizei und des SD, Aussen­stelle Amsterdam), 1 62 Kentekening, 218-231 ; huizen, 58-59, 219; in Polen, 219; winkels, 75 e.v.. Zie ook: Jodenster Keren Hajesod, 9 Kerken, 35-38, 143-144, 259-261, 277, 348, 364; 64, 65, 112, 125, 128. Zie ook: Gereformeerde Ker­ken, Lutherse Kerk, Nederlands Hervormde Kerk, Rooms-Katho­lieke Kerk. Kerkrade, 416 Keten, De, 18 Kettmalm, George Wilhelm, 8o Kibboets Franeker, 40 Kiel, 242 Kinderen, 12, 61, 122, 135 e.v., 166, 203, 250, 253-255, 286, 306, 312, 314, 322, 326 e.v., 338, 344, 347, 3519 355, 361, 369, 425, 441, 443, 4759 480, 484, 488-4899 494 e.v. ; 43, 44, 4 6, 121, II 122-124, /56, 162,11276-281, 283, 399 e.v., 411, 431-432, 512-515. Zie ook onder: Bergen-Belsen ; Vught ; Wester­bork. Kindertehuizen, 313 ; 293 Kindertekeningen, 490 Kindertransporten, 385, 389, II 399­ 403, 4 25, 496 Kisch, Mr. I, 82, 454; 9, 10 Kledingindustrie, 93 e.v., 190 Klee, Dr. A., 422 Kleerekoper, A.B., 354 Kleffens, Mr. E. N. van, 137, 144 Kloosterhaar, 303 Knochen, H. (Beauftragte des Chefs der Sicherheitspolizei und des SDfiir Belgien und Nord-Frankreich ), 219, 228 Knokploegen, 8o, 84; 6, 253; liqui­daties, 185, 272 Knolle, Friedrich (plaatsvervangend Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD 1940-1944), 86, 425 Knoop, Nell, 157 Koch, F. (medewerker bij de Be­ fehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD), 104, 105, 107 Koco IJssalon, 84-85 ; 11 Kohnstamm, Prof. Ph. H., 44 Koker, David, 431; 382, 383, 387, 391, 393 e.v., 523 Kolb, E., 464, 475 Koloniale Landbouwschool, 227 Kolonne Henneicke, II 179-180, 194, 205, 261 Koningin Wilhelmina, 4o Koningsberger, Prof. V. J., 45 KOninklijke Bibliotheek, 231 Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, 162-163 Koog aan de Zaan, 206 Koopmans, Dr. J., 37, 3 64 Koopmansbeurs, 114 Koot, Hendrik, 80-8i, 84 Kotting, Mr. A. N., 50, 65, 74 Kramer, J. (kampcommandant van Bergen-Belsen), 467 Kramers, Prof. H. A., 163 Krankzinnigen, 291, 298, 321 e.v., 486; 411 Kremboon (Kremboong), 185, 202, 303 Kremer, Dr. J. P., 447-44 8 Krouwer, A., 82, 103 545 Kruiningen, 415 Krummbein, Majoor (medewerker van de Riistingsinspektion Nieder­lande), 95, 97 Kruyt, Prof. H. R., 44 Krijgsgevangenen, 254, 288, 368 Kuipers-Rietberg, Mevrouw H. (Tante Riek'), 407-408 Kultuurkamer. Zie: Nederlandse Kultuurkamer Kunstenaars, 154-159, 1 7 1-1 73; 2 44 Kunsthandelaren, 230; 21, 84 Kunstleven, 154-159, 315. Zie ook: Cabaret ; Concerten;Kunstenaars; Muziek; Toneel. Kunstschatten, 342; 192 e.v., 203­ 204 Kurort, 122 Kwartjoden, Zie: Mischlinge Kweekscholen, 136, 141, 492 e.v. Laag Keppel, 138 Laan, Dr. A. van der, 456, 458, 459, 462 Lage Mierde, 303 Lager Onderwijs, 136, 138 e.v., 38o, 412, 414, 492 Lagerhuis, 136, 137 Lages, W. P. F. (Befehlshaber der Si­ cherheitspolizei und des SD -Hoofd van de Aussenstelle Amsterdam en Zentralstelle far judische Auswande­rung), 85, 227, 330, 334, 376, 414, 509 e.v., 517; 5, 75, 100, 157-158, i6o, II 164-165, 175, 232; beoor­deling Joodse Raad, 5c*-511, 517 ; besprekingen met Joodse Raad, 124, 170, 268; 302-303, 374-375, 376, 383, 434, 524; deportaties, 263, 296, 334, 425; Hausraterfas­sung, 193 e.v. ; huwelijksverbod, 214-215; invoering ster, 219-220, 227 ; opdrachten aan Joodse Raad, 206-207, 213, 37o; razzia's, 301, 308, 414; toezeggingen aan Joodse Raad, 334, 374-375, 376, 383, 434-435; verzoeken van Joodse Raad, 122, 145; 206, 209-210, 258, 374, 523 Lakeweg, 303 Landbouw, 189 Landbouwgronden, 120, 123, I25, 128-129; 188-189, 202 Landbouwkundige Hogeschool Wageningen, 45 Landelijke Hypotheekbank, 203 Landelijke Organisatie voor Hu1p aan Onderduikers (LO), 407 Landoorlogsreglement, 128, 159 Landsmeer, 206 Landwacht, 179 Lange, F. D. de, 453 Langstadt, F., 390 Laqueur, Prof. E., 44 Laren, 410 Larense Berg Stichting, 488 Lateraanse Concilie, 218 Laufen, 465 Laval, P., 5i6 Ledden Hulsebosch, C. J. van, 64 Leer, B. van, 154 Van Leer Stichting, 154, 156, 158, 315 Leeuw, Mr. A. S. de, 434 Leeuw, A. J. van der, 186 Leeuwarden, 126, 140, 141, 336, 404, 493 Lehmann, Dr. A., 387 e.v., 401 Leiden, 195, 345, 347, 348, 410, 493 82, 242. Zie ook: Rijksuniversiteit to Leiden. Lentz, J. L., 63, 65 e.v., 167; 61, 62,89 Leon, J. de, 105-107, Io8, 109-11o, 196-197, 249, 523 Leraren, 136, 141-143, 169, 191, 410, 491, 495 e.v. Leugenpropaganda, 263 Levie, M., 321 Levisson, A. S., 403 ; 338 Liberale Weekblad, 75, 13o Liberia, 425 Liebenau, 318, ; 465 Lier, Mr. S. J. van, 82, 103 Limburg, 308, 415-416; 230 Limburg, Mr. J., is Linde, 303 Lippmann, Rosenthal & Co, 127, 128, 326, 397, 492, 504, 505, 522; 58, 59, 87, 175, 204 e.v., 219, 222, 238, 311, 334-335, 381; personeel, 206 Liquidatie. Zie: Uitplundering. Lissauer, Mr. A. G., 136 Litten, Dr. M. R., 449 Lobstein, Dr. J., 321 e.v. Lobstein, M., 404 Lochem, 203 Lodz (Litzmannstadt), 221, 394 Loewenherz, Dr. J., 49 Lompenventers, 195 Londense regering, 258, 522; 23, 41, 42, 45 ex., 98, 103, 133, 137-145, 242, 498 ; archieven, 523; Joodse Adviescommissie, 143; Repatrie­ringscommissariaat, 138-139, 143, 144, 500. Loosdrecht, 450; 13-16 Luchtbescherming, 18-22, 56 Lubeck, 1 63 Luik, 17 Lunteren, 251 Lutherse Kerken, 36, 364; 85, 86 Luxemburg, 424; 28 TijkerICOMMarldO'S', 416, 423, 452­ 454, 4 61 Lyon, 438 Lijsten, 98, 99-101, io8. Zie ook: Puttkammerlijst; Weinreblijst ; Westemenglijsten. M-Aktion, 193 Maagdenburg, 475 Maasdijk, Mr. H. C. van, 216-217 Maastricht, 416, 493 ; 31 Maatschappelijk Werk, 477 Maatschappelijke Steun, Soo-505 Maatschappij tot Nut voor Israelie-ten in Nederland, 485 Madagascar-plan, 7 Madrid, 18, 33, 98 Mahler, Dr. B., 422 Maidanek, 93 ; 423, 466 Makelaars, 126, 129 Mantinge, 185, 189, 203 Marchant et d'Ansembourg, M. V. E. H. J. M. graaf de, 123 Marechaussee, 202, 521; 175, 178, 300, 326, 344, 359, 361. Zie ook: Politie, Nederlandse. Markten, 149, 152-153, 234, 355, 380, 459, 461; 111, 114-115 Matzes, 1 o6, 114, 269, 397, 456 Mauthausen, 65, 86 e.v., 125, 144, 145, 180, 215, 221, 230; 233, 234, 256, 273, 435, 522; 114, 120, 391, 410, 421, 422 `Mauthausenjongens', 86-94, 145, 276; 9, 145, 146 Mayer, Dr. E., 325, 331-332, 358, 359, 362, 363 Mayer, Sally, 41, 42 Mechanicus, Ph., 229; 119, 229, 292, 304, 316, 330, 337, 339, 341, 342, 345, 349, 350, 355, 35 8 e.v., 370, 374, 375, 379, 380, 382, 523 Medemblik, 206 Medisch Opvoedkundig Bureau, 308,484 Medische Afdeling (Joodse Raad), 3 17,337,367,477,484 Medische experimenten, 88 ; 412, 447-45 0, 458 Medische Sportkeuring, 310, 337, 494 Meerssen, 123 Meidagen 1940, 10-15, 403 Meldungen aus den Niederlanden, 21, 34, 45-46, 72, 74, 97 e.v., 126, 135, 143, 156; 6, 216 Mendes da Costa, A. J., 82 Mengelberg, Prof. W., I's; 132 Mengele, Dr. J., 456 Menko, S. N., 406 Meppel, 235, 236 Merw,!.clekanaal, 179 Meubelen, 331, 397, 400 Meubeltransportverbod, 160, 215-216; bemoeienis van de Joodse Raad, 216 Meurs, Prof. J. H. van, 34-35 Meyer, Arnold, 183 Meijers, Prof. M. E., 43, 363, 439; 22,499 Middelbaar Onderwijs, 32-33, 45, 136, 140-142, 380, 404, 412, 4 1 4, 492 e.v. Middelburg, 4'5 Middelharnis, 138, 307, 410-411 Middelstum, 402 Milaan, 526 Militair Gezag, 5 oi Miranda, Drs. D. de, 7 Miranda, S. R. de, 435 Miranda del Ebro, 18, 33 Mischlinge, 64-65, 172, 402, 495; 62, 88, 90, 92, 228, 352, 413; hu-welijken tussen, 90 Mischlingenheim, 92 Mishandelingen, 86, 88, 89, 308, 326, e.v., 411-412, 431-436; 32, 105, 181, 264, 386, 387, 391-393, 4 14, 416, 442-444, 445, 467 Missie tot opsporing van vermiste personen, 5io Misthoorn, De, 36, 71; 173 Molengoot, 194, 303 Monchy, Mr. S. J. R. de, 282 Monnikendam, 206 Monowitz, 314, 333, 347, 480, 481; 4 1 9, 434, 453; Bunawerke, 422 Montgomery, B. L., 107 Muller, Ir. F. E., 409 Muller, Heinrich, (Hoofd van de Gestapo in het Reichssicherheits-hauptamt), 8, 9; 146 Muller-Lehning, H. W., 485 Munster, W. (Generalkonznzissariat _fur Finanz and Wirtschaft), 129, I83 Muiden, 206 Muiderberg, 122, 138, 356; 220, 231 Murmelstein, Dr. B., 1 1-12 Musea, 149, 154; 111 Mussert, Ir. A. A., 220, 335, 436-437, 439; 73, iod, 183-184 Muzelmannen, 436, 449 Muziek, 114-116, 155-156; 176. Zie ook muter: Kampen. Naarden, 165, 356, 410; 231 Nederlands Politieblad. Zie: Algemeen Naber, Prof. J. C., 163 Politieblad. Nagel, H. W., 221 Nederlands Verbond an Vakvere-Namen, 26 nigingen, 24 Nationaal Front, 13o Nederlandsche Bank, De 55; ./oo, Nationaal-Socialisme, 4, 120 ; 129, 168 172, 462 Nederlandse Arbeidsdienst, 322 Nationaal-Socialistische Beweging Nederlandse Arbeidsfront, 217 der Nederlanden (NSB), 76, 216, Nederlandse Bioscoopbond, 74, 469 231, 269, 277, 405, 449; 88-89, Nederlandse Dagbladpers, 70 176, 201, 242, 305; ambtenaren, Nederlandse Heidemaatschappij, '77, 198, 227; Standpunt t.a.v. 181, 182, 195 Joden, 436--437; 73; Joodse leden, Nederlandse Journalistenkring, 70 63, 230, 436-439; 66, 84, 126. Zie Nederlandse Kultuurkamer, 171-ook: WA (Weer-Afdeling). '73; 522 Nationaal Steunfonds, 157 ; vak-Nederlandse Meelcentrale, 3I I groep J, 258, 276 Nederlandse Omroep, '16, 155; 522 Nationale Dagblad, Het, 76, 103, 114, Nederlandse Rode Kruis, 91, 99, 122, 123, 213; 111, 216 288, 347, 481; 44, 64, II 130-132, Nationale Jeugdstorm, 23o 39 6, 41 I 499 ; Informatiebureau, Nationalsozialistische Deutsche Arbei-510 terpartei (NSDAP), 9, 300, 488; Nederlandse Spoorwegen, 258, 259, 54, 159, 219; in Oostenrijk, 16o 262, 521; II 370-372, 403, 524 Naumann, Dr. E. (Befehlshaber der Nederlandse Staatscourant, 62 e.v., Sicherheitspolizei and des SD 1943-99 1944), 320 (noot), 444; 162, 236 Nederlandse Unie, 25, 45, 79, 129-Nederlands Archievenblad, 63 132, 522; 522 Nederlands Economisch Instituut, Nederlandse Volksmilitie, 17, 94 102 Nederlandse Zionistenbond, '06; 9 Nederlands Hervormde Kerk, 32, Nelson, Rudolf, 158, 159 143-144, 364; 85, 86. Zie ook: Neumann, R., 304 Algemene Synode der Nederlands Neurenberger wetten, 28 Hervormde Kerk. Neurenbergse processen, 147-148, Nederlands-Indio, 451-452 /57,524 Nederlands-Israelitisch Armbestuur, Nicaragua, 424 487, 488, 518 Niederldndische Aktionsgesellschaft far Nederlands-Israelitisch Kerkgenoot-Abwicklung von Unternehmungen schap, 63, 289, 345, 509, 518. (NAGU), 188, 222 Nederlands-Israelitisch Meisjeswees-Niederldndische Grundstiicksverwal-huis, 489 tung, 128, 129, 396; 202, 203 Nederlands Israelitisch Oudeman-Nieuw-Amsterdam, 404 nen- en Vrouwenhuis, 487 Nieuw Amsterdams ( foods) Kamer­Nederlands-Israelitisch Ziekenhuis, Orkest, 158, "59 343-344,384-385,487 Nieuw Israditisch Weekblad, Het, Nederlands-Israelitische Hoofdsyna-105; 277 goge, 509 Nieuwe Niedorp, 206 Nederlands Journalisten Verbond, Noach, S., 32 7o Noord-Brabant, 307, 415 Noord-Holland, 169, 204, 206, 35o, 353, 355, 410, 454, 490; 242 Noordewier, B., 112 Noordhoff's Uitgeverszaak N.V., 72 Notarissen, 117-119 `NSB-Joden', 436-439 Nunspeet, 122 Nijgh, Mr. Y. H. M., 65, 74, 76 Nijkerk, B., 32 Nijmegen, 239, 310, 493. Zie ook: Rooms-Katholieke Universiteit to Nijmegen. Nijverheidsonderwijs, 14o, 143, 3 80, 482, 484, 492 e.v., 499 Obdam, 206 Oberkommando des Heeres, 192 Oberkommando der Wehrmacht, 9 Ochsenmann, K., 136 Odessa, 500 Oeffelt, 402 Officiële publicaties, 522 Officieren, 368; 27 e.v. Oisterwijk, 138 Oldenzaal, 144, 310 Olst, 243 Olympische Spelen 1936, 5, 6 Ommen, 122, 180, 430, 436; 129 Omnia Treuhandgesellschaft, 219-220, 222,521 Omkoping van Duitsers, 466; 54, 61, 103 Onderduik, 273, 322, 325, 332, 366, 367, 371, 403, 406, 441, 449, 520; 53, 8o, 101, 177, 232, II 241-283; aansporing tot, 103, 108-1 09, 248, 385; adressen, 251, 296; 244, 251 e.v.; dagboeken, 523; in Duits­land, 242; financiering, 252, 253, 258, 276; gastheren, 251 e.v. ; hulpverlening, 243-245, 248 e.v. ; Joodse houding, 268-272; kinde­ren, 11-12, 122, 124, 276-281, 283, 314, 512-513; literatuur over, 241; omstandigheden, 255 e.v., 262-263; omvang, 379; 243 e.v. ; ontrading Joodse Raad, 26o; on- wil, 254-255; opsporing, 379, 407, 409; 48, 113, 245, 253, 255, 261, 264, 265; Palestina-pioniers, 12-16, 265; pleegouders, 255; 253, 513; roofmoord, 261; schuil­plaatsen, 262-269; sexuele span­ningen, 267, 272; sterfgevallen, 274-276; steun uit Zwitserland, 39, 40; terugkeer, 508, 510; ver­voer, 248 e.v. ; verzorging, 274; zwangerschap, 273, 276. Ondernemingen, 206-223; aantallen 222; arisering, 214, 216-217, 219, 222; beheer, 208-209; liquidatie, 219. Zie ook: Uitplundering. Onderwijs, 72, 135-144, 279, 313, 367, 368, 379-380, 412, 414, 425, 443, 482, 483, 491-499;. 9 Onderwijsafdeling (Joodse Raad), On3g5 e5434e9rIdeenx, .2'95105e.v., 347 Onroerende goederen, 189, 202, 203 Onstwedde, 139 Ontslagverordening, Zie: VO 198/ 1941. Ontsterring, 161, 205, 228, 235 e.v. Oorlogsmisdaden, 137 Oorlogspleegkinderen, 514. Zie ook: Pleegkinderen. Oorlogsschade, 113 Oort, Prof. J. H., 163 Oostenrijk, 157 e.v., 165, 166 Oostenrijkers, 27, 48, 332; 157-158 Oosterbeek, 279 Oosthoek, Ds. W., 113 `Oostjoden', 429, 457, 4 88 Oostzaan, 206 Openbare leeszalen, 103, 211 ; 111 Ophalen (uit de huizen), 276-284, 298-314, 318 e.v., 333, 336 e.v., 343 e•., 353 ex., 367 e.v., 375, 403, 414-415, 477; 104, 176, 178, 181-182, 523 Opperrabbijnen, 90, 196, 317, 334, 402, 403, 412, 413; 40, 471-472 Ordetekens, 220 ; 11 6 Ordnungspolizei, Zie : Griine Polizei Organon N.V., Orvelte, 185, 189 Oss, 139, 493 Ossedrijver, B., 159 Ottenstein, Dr. H., 291, 294, 295, 307, 309 C.V., II 312-314, 316 e.v., 3 64, 373, 379 Oud-Beijerland, 411 Oud-Katholieke Kerk, 364 Oude Pekcla, 403, 485-486 Ouden van Dagen, 269, 271, 278, 280, 282 e.v., 294, 298, 300, 303, 306, 312, 321, 336, 339 e.v., 343­344, 346, 353, 410, 415, 475, 480, 484, 486 e.v. ; 122, 182-183, 319, 385, 386, 411 Ouderkerk, 356; 231 Overveen, 206 Overijssel, 169, 310, 406-407 Pakkettcn, 336, 349, 351, 367, 352­353 39, II 130-131,144, 237, 302, 426, 434 Pakkettencommissie, 131-132, 143­ 1 44 Palache, Prof. J. L., 44, 82, 145 ; 74 Pahistina, 43o. Zie ook: Ellekom. Palestina, 252, 446, 450, 472; 13, 14, 43 c.v., 134, 510, 515 Palestina-certificaten, 43-49, 465 Palestina-pioniers, 2.52, 448-451; II 12-16, 45, 265 Pamplona, 18 Panheel, 402 Papekop, 402 Parachutisten, 17 Paraguay, 424, 428, 429; 465, 496 Parken, 149, 15o; 111 Pawl, Het, 84, 125, 446; 8, 126, 127, 182, 255, 402 Partcikanzlei, 150, 210, 211, 213 Partizanen, 29 Parijs, 219-220; 31-32 Paspoorten, Zie: Zuidamerikaanse pa ssen. Pastorale Commissie, 308, 369 Pelkwijk, Mr. G. A. W. ter, 112 Pensioenraad, 5/0 550 Pensions, 149, 150-151 Periodieken, 522 Pers, 69 c.v., io4 e.v., III, 216, 226, 227 Persgilde, 522 Personalakten, 523 Personeelsbureau van de Joodse Raad, 458 Persoonsbewijzen, 59, 67 e.v., 212, 376; vervalsingen, io8, 251; 246, 247 Petgat, It, 197, 303 Philipsfabriekcn, 98, 39o, 403 `Philipsjuden', 98, 404 Pinkhof`S., io8, 109 Plantsoenen, i so; 1/5 Pleegkinderen, 483, 489; 512-515 Plekkcr, S. L. A., 103-104 Poelje, Prof. G. A. van, 72, 114 Pogroms, 5, 6, 14, 15, 16, 35, 78; na­oorlogs, 517 Polak, Dr. Henri, 24, 340 Polak, Mr. J. L., 143 Polak, Prof. Leo, 96-97 Polak, Prof. N. J., 102 Polak Daniels, Dr. A., 40, 484 Polak Daniels, Prof. L., is Polen, 7, 189, 203, 259, 271, 306­307, 319, 428, 431; 41, 120, 1 35, 142, 143, 517 Politbureau, 137 Politie, Amsterdamse, 69, 71, 83, 86, 237, 251, 277, 302; 6, 63, 162, 175 e.v. ; Bureau Joodse Zaken, 177, 180. Zic ook: Politiebataljon Am­sterdam (PBA). Zie verder: Politie, Nederlandse Politic, Duitse, 5, 16, 85, III, 124 125, 145, 251, 277, 302, 328-329, 406; 24, 103, 158; Nederlandse leden, 175-176, 180. Zic ook: Grime Polizei; Sicherheitsdienst; Sicherheitspolizei. Politic, Nederlandse, ®, 230, 348, 432; 128, 158, 162, II 175-182, 199-200, 244, 326; collaboratie, 125, 265, 277, 521; Duitse op­drachten, 145, 168, 222-223, 251, 258-259, 261-262; 177; hulp aan Joden, 86, 302, 407; 87, 276; onderduik, 177; razzia's, 301-302; verzet, 304-305 ; 177 c.v.. Zie ook: Gevolmachtigde voor de Reorga­nisatie van de Nederlandse Politie; Hulppolitie; Politie, Amsterdam-se ; Politiebataljon Amsterdam. Politie Bataljon Amsterdam (PBA), 176, 179 Politie Opleidings Bataljon, 176 Politieke gevangenen, 139, 144 Polizeilicher Arbeitseinsatz, 246, 247-249, 254; 410 Polizeiliches Durchgangslager Arners­foort, 214-215, 227, 404, 430, 433-435; 129, 280, 296, 298, 421 Portugal, 10, 227; 18, 19, 33, 74-75, 76, 79, 81 e.v., 144 Portugees Israelitisch Ziekenhuis, 359 Portugees-Israelitische Gemeente, 509 Po27tugo, 7s4 r4'-Israelitische Synagoge, 230, Portugese Joden, 290, 352, 358, 386 ; 63, II 72-83, 86, 108, 229, 441, 465, 496 Pos, W. Ph., 498 Posterholt, 402 Posthumus, Prof. N. W., 63, 163 Postverkeer met de kampen, 249, 333, 337, 345 e•v•, 349 e•v•, 355, 356, 368, 375, 380, 478-481; 121, 130-132, 426; richtlijnen, 479; 465. Zie ook: Contact met de kampen. Postzegelzaken, 170 Praag, 166, 168, 219 Praag, Elias van, 157 Praag, S. van, 6 Predikanten, 364; 85, 113 Prerik, De, 303 Prins, Mr. M. I., 82 Proletariaat, 79, 82, 153, 178, 190, 191, 296, 373, 409, 410, 458, 459, 525; 7, 94, 190, 353 Proosdij, Mr. J. van, 65, 70, 74, 81 551 Propria Cures, 44 Protestacties, 33-38, 142-144, 157, 260-261, 364-365, 405-406; 113, 132 Protestantse Joden, 84-87, 94, 353, 361, 498 Protestantse Kerken, 88, 91. Zie ook: diverse kerkgenootschappen. Provinciale Staten van Noord-Hol-land, 509 Provincie, 195, 203-211, 346, 350 ­1, 353-354, 397, 401-416; 62,-35 235; ontruiming, 346, 350-351, 415; 383, 386 Provocatie, 65 Psychiatrisch Consultatie-Bureau, 308,478 `Pulsen', 198, e.v. Putten, 122, 310 Puttkammer, E. A. P., 99-100 Puttkammerlijst, 99-100 Pyreneeen, 14, 1 8, 19, 26, 31, 33 Quakers, 246 Quay, Prof. J. E. de, 26, 130-132 Quislings, 516 Raad van Rechtsherstel, 102 Raalte, Albert van, 116, 155 Raamsdonk, 415 Rabbinaal toezicht, 216 Rabl, Dr. K. 0. (Generalkommissa-riat fiir Verwaltung and Justiz), 58, 59, 117, 153, 161; /58 Rademacher, F. (Auswiirtiges Ann'), 94, 246, 383; 146 Radio Oranje, 259; 23, 48, 142, 145 Radio-cabaret 'Paulus de Ruyter', 1 73 Radiotoestellen-inbeslagname, 112­113, 376, 521; Westerbork, 324­ 325 Rahm, K. (Kampcommandant van Theresienstadt), //, 167, 490, 498 Rajakowitsch, Dr. E. 57, 58, 167-169 Randwijk, H. M. van, 7 Ranitz, Jhr. mr. S. M. S. de, 172 Rapport-Dentz, 134, 137 e.v., 142 Rassenschande, 164, 215; 87 Rauter, H. A. (Generalkommissar far das Sicherheitswesen en Hohere SS­und Polizeifiihrer), 27, 67, 86, 161, 200, 249-250, 323, 353, 438, 509; 5, 61, 145, 149, 154-155, II 158­159, 160, 163, 521; `Barnevelders', 440, 444, 446, 447 ; berechting, 348; 154, 159; Calmeyer, Dr. H. G., 56-57; deportaties, 92, 93, 145-146, 262, 263, 276-277, 298 e.v., 302; 297; februari 1941, 81, 85, 86, 95 ; gemengd. gehuwden, 88, 89, 91, 236; ghetto, 393-396 ; inbeslagname radio's, 112-113 ; Jodenster, 220, 222, 230; kamp Vught, 384, 396-397; `Mauthausen-jongens', 87, 92 ; 8­9; Nederlandse politie, 145 ; 175, 180; Portugese Joden, 79 e.v.; registratie personen, 6o, 64 ; 'Ras­tungsjuden', 94 e.v. ; Seyss-Inquart, Dr. A., 157-159, 163; sterilisatie, 357; uitplundering, 123; vrijstel­lingen, 438; 21, 24, 86, 132. Zie ook: Bekendmakingen van Rau­ter. Ravensbriick, 93, 408; 46o Razzia's, 89, 174, 231, 245, 247, 255, 403, 414; 155-156, 163; 22-23 februari 1941, 85-86; II juni 1941, 123-125, 449, 513, 524; 13 -1 4 september 1941, 144-146, 405, 408, 513; 14 juli 1942, 256-258; 2 augustus 1942, 84-85 ; 6 augustus 1942, 268-273 ; 9 augustus 1942, 274-275; 2-3 oktober 1942, 300-305, 338, 415, 477; 176, 297; 26 mei 1943, 369, 373-374, 483, 495; 225; 20 juni 1943, 375-379, 483; 225; 23 jull 1943, 382; 29 septem­ber 1943, 385-387, 391, 467; 287; 1-2 februari 1944, 81-82. 552 Rechterlijke macht, 521 Rechtsfront, 438 Referat IV B 4, - Berlijn, 8-9; 149, 16o, 166, 224; -Den Haag, 212; 1 62, 169, 373, 374 Regeringsvertegenwoordigers in het buitenland, 32-36 Reggio, 29 Registratie, 112,517, 521 ; archieven, 17; bibliotheken, 17, 146-148; deportaties, 467, 469-470 ; fietsen, 233-235 ; ondernemingen, 54 e.v. ; personen, 58 e.v., 408, 416; 51-52, 57, 509; schoolkinderen, 136; sieraden, 234-23 5 ; vaartuigen, 233 ; voertuigen, 233 ; vermogens, 127-128, 230, 232-234; werk­lozen, 179 Reichsgesetzblatt, 219 Reichskristallnacht, 5, 6, 437 Reichsinnemninisterium, 88 Reichssicherheitshauptamt (RSHA), 8-9, 216, 357, 423, 424, 444, 446, 479; 21 e.v.,. 46, 48, 59, 75, 82, 88, 97, 146, 149, 16o, 169, 189, 224, I236, 384, 412, 465. Zie ook: Referat vB4 Reichsvereinigung derJuden in Deutsch-land, 91 Reichswirtschaftsministerium, 22 Reichszentralstelle fur jiidische Aus-wanderung, 7, 508; 1 66 Reis- en Verhuisvergunningen (Af­deling van de Joodse Raad), 166­169, 481-482 Reisverbod, 1 64 Reisvergurmingen, 152, i66, 2II, R4m810-n4s8t 2 erantse Broederschap, 364; 85 Repatriering, 424 e.v., 474; 244, 500-502; Belgie, 501; Frankrijk, 501; hulpverlening, 51i; ont­vangst, 501-502; reacties van niet-Joden, 197, 501-502 Repetitoren, 113 Represailles, 85-86, 123-125, 334­335; 177 Residentieorkest, ii5, '55 Restaurants, 76-77, 103, 149; 111 Rheden, 138 Ribbentrop, J. von, 15 o, 162 Riel, A. P. M. van, Zie: Gewestelijk Arbeidsbureau Hengelo. Ritueel slachten, 22-24, 217 Ringers, N.V. Cacao- en Chocola­defabriek, 216 Rodegro, H. (Referent fur Soziale Fragen des Beau ftragten far die Stadt Amsterdam), 178, 183-184, 186. 189 e.v., 193, 194, 213, 268 ; 162 Roemenie, 57, 247 Roermond, 493 Roet, S., 477 Rombach, J. A. (Referent van de Beauftragte far die Stadt Amster­dam), 211, 213, 505 Rome, 526 Rood, J., 389 Rooms-Katholieke Joden, 84-85 Rooms-Katholieke Kerk, 143, 261, 364 Rooms-Katholieke Universiteit te Nijmegen, 45 Roosevelt, F. D., 137 Rosen, Willy, 158; 347, 348 Rosenberg, Alfred, 147; 191 e.v. Rosenberg, M., 389 Ross, Dr. W. F. (Beauftragte fur die Provinz Friesland), 404 Rost van Tonningen, Mr. M. M., 52, 53; 180 201, 216, 353 Rothmund, tr. H., 35-36 Rotterdam, 52, 114, 181, 239, 400, 410, 413-415, 420 ; 104, 162, 231; deportaties, 306, 310, 313, 340, 353, 414-415; 81; Joodse Raad, 356, 410, 414, 454; onderwijs, 14o, 141, 493. Zie ook: Economi­sche Hogeschool te Rotterdam. Rubinstein, W., 497 Rudelsheimstichting, 488 Ruckstellungen, 374. Zie ook : Ruck­stellungslisten ; Stempels. Riickstellungslisten, 61, 62, 96, 340, 373 e.v. ; `Platzen', 373, 381 553 Rustungsinspektion Niederlande, 279, 307; 94 e.v., 521 Riistungsjuden, 195, 238, 279, 290­291, 307-308, 345; II 93-99, 225, 386; in Vught, 97, 98 Riker, Prof. A. J. C., 526 Rugzakken, 240, 241, 284, 315-316, 339 Rusthuizen, 151, 164, 271, 282-283, 307, 3 13, 3 17, 320, 337, 339, 345, 412, 488, 518 ; 115, 129 Rutgers, Mr. J., 75 Ruwiel, 402 Rijksarbeidsbureau, 181, 186, 187, 195, 300, 303 Rijksbureau voor Chemische Pro­ducten, 216 Rijksbureau voor Diamant, 522; 224 e.v. Rijkscommissariaat, 149-151, 157, 222; archief, 521 Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandse gebied, Zie : Seyss-Inquart, Dr. A. Rijksdienst voor de Werkverrui­ming, 177, 181 e.v., 193, 195; in Friesland, 196 Rijksinspektie van de bevolkings-registers, 6i e.v., 351, 416; 57, 59, 6i, 62, 85, 89, 127, 171, 236 Rijksinstituut voor Oorlogsdocu-mentatie, VII, 51, 439, 515; 109, 141, 186, 521-526 ; archieven, 521--522; bibliotheek, 522 Rijkskanselarij, 15o Rijksmagazijn voor Geneesmidde­len, 317 Rijkstextielbureau, 170, 522 Rijksuniversiteit te Groningen, 45, 96-97, 99 Rijksuniversiteit te Leiden, 34, 43­44, 98-99 Rijksuniversiteit te Utrecht, 44 Sabbath, 184, 185, 204, 22 I , 247, 277, 299, 300, 43 1 ; 254, 2 74, 3 64, 385 Sabotage, 94, 95, 180, 371; Duitse maatregelen, 233, 234, 238 Sachsenhausen, 97; 227, 391, 421, 431-432 . Saint-Saens, Camille, 155, 156, 158, 1 59 Salomonson, Herman (Melis Stoke), 69 Saloniki, 439, 472 San Domingo, 424, 448, 471 San Salvador, 465, 496 Santpoort, 332 Sarlouis, L. H., 81, 523, 525 Sartre, J. P., 128-129, 149 Sauckel, F. (Bcvollmachtigter fur den Arbeitseinsatz), 95 Schade-Enquete-Commissie, 512 • Schaffelaar, Kasteel de, 44o e.v., Zie ook: Barneveld. Schagen, 206 Schalkhaar, 176, 179 Schaper, Dr. B. W., 73 Scheepvaart, 189 Schellenberg, A. W. (Befehlshaber der Sicherheitspolizei and des SD -Zentralstelle fiir jiidische Auswande­rung), 378; 20, 151 Schelluinen, 402 Scheps, J. H., 35; 370 Schermerhorn, 206 Scheveningen, 121; 104. Zie ook: Strafgevangenis Scheveningen. Schiedam, 306, 310, 411 Schilders, 158 Schiphol, 235, 237 Schirach, B. von, 182 Schlesinger, K., 291, 295, 307, 336, II 359-360; transporten, 356 e.v., 359, 379 Schmidt, F. (Generalkommissar zur besonderen Verwendung), 77, 112, 121, 268, 408, 409; 111, 149, 158, II 159-160; `Barnevelders', 44o, 444, 446; deportaties, 181, 258, 369; 297; Dienstbesprechungen, 17, 22, 159, i8r; ghetto, 393-396; `Mauthausen-jongens', 9o, 91; redevoeringen, 266-267 ; vrij- stellingen, 438; 78, 95, 159-160 Schneider, Dr. E. (Beagftragte fiir die Provinz Gelderland), 408 Schongarth, Dr. K. G. E. (Befell's­haber der Sicherheitspolizei find des SD 1944-1945), 6o, 162 Schol, Kapitein Jac., 314, 326, 328­329 Scholen, 37, 45, 136-143, 224, 289, 308, 494, 518 Scholten, Prof. P., 33 Scholtens, Mr. A. L., 23, 24, 178 Schooltoezicht, 478 Schoorl, 206, 430, 435-436 Schouwburgen, 103, 149; 111 Schrieke, Prof. J. J., 118, 145, 212, 213 ; 175, 229 Schroeder, Dr. W., Zie: Bealftragte fiir die Stadt Amsterdam. Schrijver, N., 497 Schulman, D., i58 Schuschu, Zie: Simon, JoachUn. Schut, 't, 303 Schutzhaft, 383 Schutzmacht Zweden, 93-94 ; 1 45­148, 465 Schwarz-Aktion, 98 Secretarissen-Generaal, so, 72, 87, 92, 113-114, 124, 130, 145, 208, 365, 394, 449, 522; 8, 128, II 174-175; aanstellingsverbod ambtena­ren, 26-29, 179; Apeldoornse Bos, 323-324; archief, 523; emigratie, 22; ghetto, 394; `Mauthausen­jongens', 87, 92; 8; notulen, 23, 26, 27, 39, 47, 87, 114, 449; 229; ontslag ambtenaren, 29, 37, 39, 41, 47 e.v. ; ontslag uit vrije be­roepen, I registratie per­sonen, 59 ; ritueel slachten, 23; sterilisatie, 365. Seeligmann, Dr. I. L., 367 Selecties, 414-415, 424-425, II 436­441 , 442, 456. Sellingerbeets, 303 Sellmer, H.O.A.E. (Beau ftragte file die Provinz Drente), 405 Sevenum, 303 Seyss-Inquart, Dr. A. (Rijkscom­missaris voor het bezette Neder­landse gebied), 17, 22, 58, ios, 115, 129, 236, 300, 323, 334, 335; 93, 149, 153,11156-158, 160, 521; aanmelding personen, 61, 68-69; afstammingsonderzoeken, 58; `Barnevelders% 440, 444 c.v.; 228; Beat ftragtc des Reichskommissars fiir die Stadt Amsterdam, 162-163; be­rechting, 524; deportaties, 302; emigratic, 22, 24; EndListing dcr Judenfrage, 157, 1 67 e.v. ; gedoopte Joden, 86, 158, 228; gemengd ge­huwden, 88, 91, 158, 228, 236; ghetto, 207, 208, 393-397; intrce­rede, 16-17, 35-36; `Mauthausen­jongens', 86, 92; Nederlands be­stuur, 48, 50; 176; onderwijs, 97, 137, 145, ontslag ambtenaren, 48 e.v. ; plundering, 192, 193; Por­tugese Joden, 76, 79, 80, 83; pro­testen aan, 33, 35, 36, 39, 48, 364­365; 91, 130; Rauter, H. A., 157, 159, 163; Schmidt, F., 157; steri­lisatie, 357, 364; verzoekschriften aan, 69, 437-43 8 ; 129, 353; werk­kampen, I8i. Shanghai, 392 Sicherheitsdienst (SD), 95, 223, 265, 348, 415; 93, 230 Sicherheitspo1izei, 83, 86, 102, 112, 149, 168, 256 C.v., 448 , 449, 480; 57, 93, 163, 168, 176, 224, 383. Zie ook: Harster, Dr. W.; Be­fehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD. Sieraden, 331, 342, 3 84; 203-204 , inlevering voor emigratie,276; 100 Silczie, 419 Simon, Joachim, 1 2-13 St. Maarten, 206 Sittard, 493; 501 Slagerijen, 217-218, 461-462 Sleutelmannen, 385; 194 Sloterdijk, 179 555 Slottke, Gertrud (medewerkster aan het Referat IV B 4 van de Befehlshaber dcr Sicherheitspolizei und des SD, Den Haag), 230, 358, 43 8 , 42, 46, 74, 80, 96, II 16338, 4 -Sluys, Dr. D. M., 82 Sluyser, M., 137, 142-143 Sluzkcr, Dr. E., 236, 223, 239, 247, 275, 278, 279, 332, 353, 370, 397, 464-465; 46, 47; interventie, 275, Sii4ii614d-e4, 64704 Ss ,Arend, 253 404 Snouck Hurgronje, Jhr. mr. A. M., 26 Snijder, Prof. G. A. S., 74 Sobibor, 119, 400, 422, II 424-426, 466; transporten naar, 400, 402, 412,424-426 Sociaal-Paedagogisch Bureau, 308, 315,344,484,494 Sociaal-Psychiatrisch Bureau, 316, 484 Sociale Dienst, 311, 312, 346, 375, 458 Sociale uitkeringen, 183, 313 Sociale Zaken (Joodse Raad), 3I I, 312, 314, 337, 346, 351 e.v., 367, 368,458,482-483 Soep, A., 82 Soep, H., 226-227 Soest, 253 Sommer, M. (Vierjahresplan), 521 Sonderbehandlung, 153, Zie ook: Ver-.gassingen ; Executies Sondemlerat Juden (SR T), 169 Sosnowitz, 306 Sowjet-Unie, 428 ; 133, 136; inval, 6, 7, 125; 211; Joden, 426 Spaanse burgeroorlog, 6 Spanier, Dr. F. M., 3 63, 433; 303, 304, II 318-319 Spanjaard, Albert, 1 54 Spanje, 10, 429, 450; 14, 18, 19, 29, 33,79,82 Speer, Alfred (Reichsminister fur Bewaffnung und Munition), 94 Sperr-commissie, 291 e.v. Sperren, 313, 324, 336, 345, 356 e.v., 3.73 e.v. Zie ook: Stempels Speljer, Dr. E. A. M., 443 Speijer, Dr. N., 323 Spier, E., rso, 192 (noot), 469 Spier, J0, 439; 490 Spitzen, Mr. D. G. W., 365 Sport, 154, 172, 234, 366, 494; 111, 113,115 Sportbeoefeningsverbod, 154, 366, 494; 113 SS (Schutzstaffel), 159; archieven, 323 SS, Nederlandse, 301, 304, 348, 433; 176, 265, 386 SS-Politie-school, 43o; 176, 1 79 SS-Rasse- und Siedlungshauptamt, 82 SS-Wirtschaftsverwaltungshauptamt, 383 Staatstoezicht op Krankzinnigen en Krankzinnigengestichten, 323 Stadskanaal, 202 Stalingrad, 4 Statenloze Joden, 204 e.v., 247, 312, 392, 420, 427; 354, 368, 478 Stations, 111 Stedum, Marianne van, 399-400 202 ; 249 Steenwijk, Stein, Edith, 261 Stempel 10 000-20 000, 290; 81 Stempel 20 000-30 000, 290; 86 Stempel 4o 000, 290; 101 Stempel 6o 000-8o 000, 290; 94, 95 Stenipel Ioo 000, 291; 91 Stempel 108 000, 91 Stempel 120 000, 383-384, 400; 98 Stempels, 251, 279, 287-297, 305, 376, 379, 381, 465, 488, 520; 99; diamantbewerkers, 224 e.v.; ne­geren van, 307, 309 e.v., 337, 339, 344 a-v., 349, 350; nummering, 290-291 ; opheffing, 293 ; 373, 381, 383; Portugese Joden, 79; ver­deling, 2917297, 449. Zie ook: Riistungsjuden; Wehrmachtsstem- pels; Joodse Raad-stempels; Cal­meyer-lijst. Sterilisatie, 357-366, 490; 448-449 Steun aan niet-Nederlandse Joden, 308 Stichting Joodse Arbeid, 448, 482, 484 Stichting tot verdediging van de Culturele en Maatschappelijke Rechten der Joden (SJR), 7 Stimmungsberichte, 394 Stiphorst, 402 Stokvis, Mr. B., 71, 139, 143 Storm-SS, 38, 121, 130, 205, 226, 444; 173 Straathandel, 152-153, 188, 236, S t r4a f0g e; v1a1901en, 339, 349, 412, 41 3, 468-469, 52o; 105, 161, 233, 26o, II 315 Strafgevangenis Scheveningen, III, 3o8, 348; 1 o6. Zie ook: Scheve­ningen Strafkampen, 197, 201, 430 Strak, J. L., 231 Strandverbod, 121-122, 1 49 Streicher, Julius, 437, 510 Studenten, 34, 97-99, 140, 141, 162; 244; numerus clausus, 97 Studenten-corpora, 162 Stiller, Dr. C. (Generalkommissariat fur Verwaltung und Justiz ), 28, 64, 323; 52 Stiirmer, Der, 71, 437, 452 Stuifzand, 185, 303 Stuldreher, C. F., VII Stutthof (Danzig), 235 Subkommissar des Reichskommissarsfar dieJudenfrage, Zie: Harster, Dr. W. Silskind, W., 466, 11-12 Siisskind, R., 388, 398 Suriname, 25, 141 Swaap, Sam, 115 Swalmen, 123 Sijes, B. A., VII, 94, 95 ;-524 Synagogen, 16, 209, 212, 285, 412, 413, 490; 229, 231, 274, 509; ver-nielingen, 229 Tagungen der Judenreferenten in Ber­lijn, 219 Talmoed, 432 Tandartsen, 117-118, 410 Tarnung, 4, 7, 8, 189, 263; 153, 207, 410, 423, 425-426 Tauber, Dr. J., 422 Technischc Hogeschool Delft, 43­44, 98 Tegelen, 416 Telders, prof. B. M., 32, 34, 43 Telefoonverbod, 238-239, 366, 522 Telegraaf, De, 70, 213, 227; 293 Tenkink, Mr. J. C., 75, 117, 118 Terborg, 138 Theater van de Lach, 158 Theresienstadt, 351, 481; 22, 99, 237, 465, 466, II 490-500, 526; `Barneveldere, 445-447; 86; be­vrijding, 36, 282, 498-499, 508, 512; gedoopte Joden, 86-87; in­richting, 492 e.v. ; ligging, 492; pakketten, 130, 434, 499-5 00 ; Por­tugese Joden, 82, 83, 86; postver­keer, 306, 314, 333, 349, 351; prominenten, 493, 495; schijn­ghetto, 490-491 ; transporten naar, 43 8-439, 524; 86, 372, 496, 497; transporten naar Auschwitz, too; 491, 492, 494, 497-498; uitwisse­ling, 4 6 Thiiringen, 210-211 Thijn, Suzanne van, 26 Tiel, 407; 243 Tilburg, 415, 493 Tillard, P., 90 Tittmoning, 465 Todtmann, H., 290 Toned, 155, 156-137, 224. Zie ook wider: Westerbork. Trams, 238, 240, 261-262, 287, 347, 366, 395, 399, 521; 11 6, 235, 292 Transporten, 120, 136, aankomst, 408-409; aantallen, 373-374; ba­gage, 316, 372, 374; begin, 295 e.v., 303 e.v., 336; behandeling, 409; Bergen-Belsen, 465-466; levensmiddelen, 374; kinderen, 557 123, II 377; ontvluchtingen, 408; overzicht, 411-413; reis, 407­409; samenstelling, 296 e.v., 303 e.v., 356 e.v., 372-381, 385-386, 391, 398-399, 401-404; straf­transport, 329; vertrek, 378-381. Zie ook: Trein, De. Treblinka, 93 ; II 423, 466, 517 Trein, De, 288, 290, 370-381; in-richting, 263, 333, 372, 380-381 Treinen, 238, 262, 366 Treuhdnder, Zie : Verwalter. Trobitz, 477, 478 Trouw, 127 Trouwringen, 233, 234 Tsjechoslowakije, 428 ; 166 Tuberculose, 434 Turkije, 426 Twente, 92, 144 Twilhoek, 303 Tijn-Cohn, G. van, 222, 237, 370, 469, 471-472, 474 e.v. ; 43, 44, 109,168 Typhus, 435, 451, 475, 476, 49 8, 499 Uitgebreid Lager Onderwijs, 136, 140, 492 e.v. Uitgeest, 206 Uithoorn, 206 Uitplundering, 120, 127-129, 146­148, 1 54, 170, 209, 230, 232-235, 252, 330-331, 342-343, 386, 397, 427, 517, 521; 1 61, II 186-223, 511; door Nederlanders, 195 e.v. ; huisraad, 191 e.v., 312; inlevering, 202; naoorlogse schadevergoe­ding, 511-512, 518; onderne­mingen, 188; richtlijnen, 187 e.v. Zie ook: Registratie. Uitwisseling, 425, 428; 42-49, 79, 83, 86, 141, 295, 311, 363, 465, 467 Umsiedlung, Zie: Evacuaties; The-resienstadt. Unie, De, 130 Universiteiten, 33 e•., 43, 97-99, 141. Zie ook-: Economische Hoge­school Rotterdam Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam; Landbouwkundige Hogeschool Wageningen ; Rooms-Katholieke Universiteit te Nijmegen; Rijks­universiteit te Groningen ; Rijks­universiteit te Leiden ; Rijksuni­versiteit te Utrecht; Technische Hogeschool Delft; Vrije Univer­siteit van Amsterdam. Unternehmen Bernhard, 421-422 Uruguay, 424 Utrecht (provincie), 35o, 353, 356, 409-410, 454, 490 ; 112 Utrecht (stad), 75, 77, 140, 141, 205, 239, 353, 356, 401, 409-410, 420, 454, 493; 112, 177, 231, 298. Zie ook: Rijksuniversiteit te Utrecht. Utrechtse Academische Ziekenhuis, 269 Vaart Smit, Dr. H. W. van der, 6 96 Vaartuigen, 233 ; 202 Vakbeweging, 370, 371 Varsseveld, i38 Vedder, Dr. A., 415, 416 Veemarkten, 126-127, 149 Veen, Gerrit-Jan van der, 428 Veenendaal, 409 Veghel, 241 Veilingen, 149, 151 ; Veldhuizen, 402 Velde, I. van der, 136, 491, 492 Velde, mr. J. J. van der, 490 Veluwe, 30, 242, 251 Velzerbeek, 12 Venetic, 526 Venezuela, 424 Ven1O, 416, 485; 389-390 Venray, 416 Verboden, Zie: Voor Joden verboden; Alleen voor Joden toegankelijk; foods Lokaal; Verbodsbepalingen; Chicanes. Verboden boeken, 71 e.v. ; 113-114 Verbodsbepalingen, Zie: Ambte- naren-aanstellingsverbod ; Amb- tenaren-ontslag; Autoverbod; Bekendinakingen van Rauter; Beroepsuitoefening ; Economi­sche uitsluiting; Huwelijksver­bod ;. Meubeltransportverbod; Ritueel slachten; Sportbeoefe­ningsverbod ; Strandverbod ; Te­lefoonverbod ; Verhuisverbod; Verordeningen ; Winkelverbod Verenigde Staten, io; 25, 46, 133, 136 Vereniging Centraal Israelitisch Krankzinnigengesticht, 487 Vereniging van Joodse Gezins-voogden, 308 Verenigingen, ioo, 102-103, 162, 484-491 Vergassingen, 118-119, 153, 4 1 4, 4 15, II 416, II 422-425, 436--44 1 , 459; inspectie, 297, 422 e.v. ; roof, 417-418; Sonderkommandos, 459-460; wetenschap van, 1 53­ 155. Zie ook: Lijkencommando's; Selecties. Vergunningen, 112, 149, 152; cul­turele bijeenkomsten, 170-171; fietsen, 235-236; reizen, 152, 166­1 67, 313, 353, 366, 481-482; trains, treinen, bussen, 238, 366; verhuizen, 166, 167, 236, 306, 353, 366, 398, 481, 505. Zie ook: Vrij­stellingen. Verhuisafdcling, 2I0 Verhuisverbod, 104, 112, 149, 166, 167, 204, 216, 398; 189 Verhuisvergunningen, Zie: Vergun­ningen Verhuizingen, 398-401, 408, 409, 463. Zie oak: Evacuaties ; An­tveisungen. Vermegensverwaltungs- and Renten­anstalt (VVRA), 205, 222 Vermogens, 127, 232, 234, 396 ; 116, 188, 189. Zie ook: Uitplunderfng ; Registratie. Verordeningen, 16, 107-108, 170, 213, 245, 393, 470, 521; 1 61; ver­ordening (VO) 3/1940, 16-17; 55 8 VO 26/1940, 55; VO 80/1940, 23; VO 108/1940, 25, 29; VO 1 37/ 1940, 29, 38; VO 145/1940, 100; VO 189/1940, 41, 54 e.v., 6o, 62, 68, IOI , 217; 188, 206 e.v., 224; VO 197/1940, 67; VO 230/1940, 396; VO 231/1940, 58; VO 6/ 1941, 58 e.v., 402, 437; 51-52; VO 20/1941, 121, 157; VO 27/ 1941, 98; VO 28/1941, 98; VO 41/ 194 1, I00, 10I; VO 48/1941, IOI ; 188, 207, 209, 224; VO 97/ 1941, 119; VO 102/1941, 119­120; 188, 202; VO 114/1941, 12 5; VO 121/1941, 126; VO 138/1941, 148, 459; VO 140/1941, 126; VO 148/1941, 127, 232, 396; 188, 204, 222; VO 154/1941, 128; 189, 202; VO 198/1941, 160-162, 236; 1 89; VO 199/1941, 162; VO 200/1941, 163-165; VO 211/1941, 171, 214; VO 47/1942, 217; VO 57/1942, 179; VO 58/1942, 232, 234; /id, 189, 202, 204, 222; VO 67/1942, 179; VO 37/ 1 943, 202; VO 54/ 1943, 204; VO 89/1943, 204; VO 92/1943, 202. Zie ook: Bekend­makingen van Rauter. Verplegend personeel, 313, 322, 324 c.v., 341-343, 345 C.v., 352, 353, 384-385, 477 Verraad, 118, 154, 157, 223, 234, 237, 319, 379, 411, 469; 13, 54, 56, 106 e.v., 114, 129-130, 242, 255, 26o c.v., 291; door Joden, 185, 261, 272, 516. Zie ook: Aanbreng­premies. Vervalste papieren, 14, 63-64, 85. Zie ook: Persoonsbewijzen. Vertvalter, Pm, 153, 176; 95, 188, 207 e.v.; betaling, 213-214, 220; Frotaktimpfer, 211 c.v.; in Belgie, 213; in Tsjecho-Slowakije, 213, 219; NSB-crs, 216-218; plunde­ring, 219-221; sollicitatics, 210 c.v. Verwey, ir. R. A., 18, 99, 117, 179, 181, 183, 186-187 559 Verzekeringen, 204 Verzekeringswezen, 190 Verzet tegen Duitse maatregelen, 32 e.v., 63, 8o, 97, 143, 145, 177­178, 208, 226-227, 251, 304-305, 333, 361-362; 129, 177-179. Zie ook : Kerken ; Protestacties ; Uni­versiteiten ; Verzetsbeweging. Verzet van Joden, 3-18, 104, 421, 423, 524. Zie ook: Knokploegen. Verzetsbeweging, 259, 308, 348, 522; 4 c.v., 11, 61, 103, 128, 129, 132, 185, 261, 322, 37/, 513, 5/6, 522; in Belgie, 371 Verzetspoezie, 524 Vestdijk, S., 241, 271 Vcstigingsverbod, 104 Veterman, Eduard, 428 Vichy-Frankrijk, 32, 33 Vichyregering, 220 IV B 4, Zie: Referat IV B 4 Vierjahresplatt, 23, 225 Visser, mr. L. E., 42, 82, 92-93, 119, 131, 154, 173, 230, 524; II 8-x x, 1 55 Visser 't Hooft, Dr. W. A., 35, 36, 40,41 Visserij, 189 Visuals, 472;20, 33 Viswinkcls, 355, 462 Vittel, 4o, 49, 465 Vledder, 185, 195, 201 Vleesvoorziening, 217, 458, 5o6 Vlissingen, 415 Vluchtelingcn, Nederlandse, 18-49; in Frankrijk, 31-33; in Portugal, 33-34; in Spanje, 33; in Zwitser­land, 34-42 Vluchtelingencomite. Zie: Comite voor Joodse vluchtelingen. Vluchtpogingcn, 273, 341, 343, 385, 445-446; 14, II 18-49; belevenissen, 26 e.v. ; hulpver­lening, 19; uitplundcring, 31; verraad, 19; Zie ook otider: Kam­pen; Westerbork. Vluchtroutes, Io-13, 450; 14, 17 e.v. Vlugt, Dr. W. de, 16 Vlugt, A. J. Th. van der, 145 Voedselbereiding Joodse Raad (Is- raelitische Vleeshal), 458 Voertuigen, 233; 202 VOet, J., 82, 265 Voetelink, J., 75 Vogel, Loden, 464, 4 65, 471, 473 Volk en Vaderland, 80, 239, 437 Volkenrecht, 247-248 Volkmar, B. (Generalkommissariat zur besonderen Verwendung), 96 Volksgezondheid, 397 Volksh'erstel, 512 Volkstelling 193o, 416-417 Vondelingen, 319-320, 349 Vonk, De, 189, 190, 226 Voogdijraad, 5 14 `Voor Joden verboden', 74 e.v., 103, 122, 142, 234, 265, 404; 111-113, 255. Zie ook: Joden niet gewenst'. Voorlichtingsbureau (Joodse Raad), 196 Voorne-Putten, 411 Voorschoten, 338 Voortgezet Lager Onderwijs, 136, vo409r2tgee.v.ze t Onderwijs, 492 e.v. Vormschool, 136 Vorrink, Koos, 8, 145 Vos, Dr. I. H. J., 13, 82 Vossius Gymnasium, 26, 45 Vane, E. J. (Regeringscommissaris voor Amsterdam), 64, 114, 136, 207-208, 217, 275, 373; 63, /63, 184-185, 235; ghetto, 393-395 Vredenburg, I., io8, 109 Vries, Anne de, 129 Vries, Meijer de, 184, 186, 188, 189, 192, 194, 196, 201, 202 (noot), 317, 457-458, 479, 488 Vroedvrouwen, 117, 239-240 Vrouwen, 202-203, 358, 432, 480; 121. Zie ook onder: Kampen. Vrij Nederland, 283 Vrijmetselaarsloge Nai-Brith',Ioo Vrijstellingen, 161; deportatie, 248 e.v., 270 e.v., 287-297; 163-164, 224-227; Jodenster, 230; werk­kampen, 192, 195, 196; verorde­ning 200/1941, 163, 165; ver­ordening 211/1941, 171. Zie ook: Zuriickstellungslisten. Vrijwillige Hulppolitie, 179-182 Vught (concentratiekamp), 237, 276, 321, 337, 342, 344, 350, 367, 476, 524; 62, 8o, 178, 205, II 381-404; Aussenkommandos, 389, 392; be-waking, 382, 386, 391-393, 398; `Civic! Joden', 383; diamantbe­werkers, 385, 388; feestdagen, 396, 397; gezinsverband, 397, 401, 403; hygienische toestanden, 400; Joodse kampleiding, 401, 402; Joodse Raad, 246, 354, 476, 524; 384, 386; kampbelevenissen, 392-399 ; kinderen, 391, 399 e.v. ; Kommandos, 389, 39o; liquidaties, 392; Moerdijk, 389, 401; onder­wijs, 382; ontspanning, 397-398, 402; Ordedienst, 387, 388, 397; organisatie, 386; pakketten, 349, 352-353 ; 144, 386-387, 396; post­verkeer, 347, 352, 355, 368; 396; `prominenten', 387 e.v. ; 'Ras­tungsjuden', 522; 97, 226, 384 e.v., 390; Schutzhaft, 383, 402; trans­porten naar, 321, 336 e.v., 346, 352, 356; 385, 386; transporten uit, 336, 353; 391, 398, 401 e.v.; uitplundering, 402-403. Zie ook: Kindertransporten. Vullinghs, pastoor Henri, 250 Vijfde Colonne, 12 WA (Weer-Afdeling), 76, 78 e.v., Ioo, 116, 121, 304, 41 5, 462 ; 4, //6, 523 Waag, De, 130 Waarheid, De, 259 Wachtel, S. A. J., 310, 359 Waffen-SS, _too, 196, 217, 218 Wageningen, 226; 250; Zie ook: Landbouwkundige Hogeschool Wageningen Walsum, A. van, 407 Wander, Dr. G., 6o, 65, 66 Wannsee-conferentie, 7 Wanroy, 303 Wapens, 81, 83 e.v. ; 7 War Refugee Board, 39 Warschau (ghetto), 306-307, 319, 393; 3, 121, 136, 163, 423 Wassenaar, 356; 231 Watikim, 44 e.v. Weert, 416 Weeshuizen, 164, 205, 313, 345, 415, 486 e.v., 518; 183 Weeskinderen, 298, 336, 337, 34o, 489, 490; 377, 496, 513 Weesp, 206 Wehrmacht, 112, 123, 195, 207, 263, 277, 314, 393, 460, 488; 94, 103; Betriebe, 95 Wehrmachtbefehlshaber in den Nieder-landen. Zie: Christiansen, F. C. Wehrmachtstempels, 290-291, 307-308, 314, 3 19, 337, 344, 345. Weidner, Jean, 3 6 Weinert, Prof. E. H., 59, 61 Weinreb, Dr. F., 102-110; berech­ting, 107-n o Weinreblijst, 102-107 Weiss, J., 464, 469, 474, 477 Weismann, J. J., 100 Wenen, 508; 49, 165 Wense, J. C. G. von der (General­kommissariat fur Finanz and Wirt­schaft), 200 Werkkampen in Nederland, Io6, 174, 175-203, 254, 263, 276-277, 298-305, 306, 457, 513; 102; aan­tallen, 301; Amsterdam en om­geving, 181 e.v., 186, 188, 190, 194, 195, 301; arbeidsvoorwaar­den, 182-185; bemoeiingen van de Joodse Raad, 175-176, 180, 183-185, 187-190, 299; contact met de werkkampen, 189-190, 201-202; discriminatie, 182-183, 189-190, 191, 199; keuring, 175, 177, 182, 184, 186, 191, 194 e.v., 197-199; liquidatie, 298-305; 561 lonen, 182, 184-185, 193, 196; ontspanning, 200 ; ontvluchtin­gen, 191, 194, 196, 197, 202, 268; opkomst, 187-188, 406; op­roepen, 184, 186-188, 190-191, 193, 194; strafkamp, 197, 202; verblijf, 185-186, 199-202; ver­lof, 185, 188, 189, 193 e.v., 202­203, 268; voeding, 189-190, 193, 194, 200-201; vrijstellingen, 288; waarschuwingen, 187-188, 192, 194. Zie ook: afzonderlijke kam­pen ; Gewestelijk Arbeidsbureau Amsterdam; Gewestelijke Ar­beidsbureaus. Werkkampen voor gemengd ge-huwden, 233-238; behandeling, 235 e.v. ; keuring, 234 e.v. Werkloosheid, 161 Werklozen, 175, 176, 177, 179, 181, 186 e.v., 503; 113 West-Europese Joden, 488 West-Indie, 48 Westerbork, 196, 299 e.v., 316, 359, 383, 406, 419 e.v., 468-469, 470, 501, 521; 21, 22, 46, 170, 205, II 287-381 ; aankomst, 296, 298 e.v., II 332-336; afstammings­onderzoeken, 53, 62, 65, 71; Antragstelle, 432; 311, II 312-314, 373 e.v. ; bagage, 299 e.v., 316; `Bamevelders', 443, 445-446; be­vrijding, 3 64-3 69, 508, 509; Bin­nendienst, 320; Buitendienst, 320; buitenlandse Joden, 427, 429; Centraal Distributiekantoor, 289, 309, 333; centraalkartotheek, 309; Contactcommissie, 311, 330; cre­matorium, 322-323; deportaties naar, 204, 205, 231, 262-263, 271­273, 275, 285, 306-387 (passim), 43 2-433; 287-3 81 (passim); dia­mantbewerkers, 225-226; Dienst­leiter, 290, 307 ex., 340, 373, 379; Duitse Joden, 204-205, 262-263, 4 1 9-42 1 ; 353-3 60 ; Engelse radio, 324-325; evacuatie mei 1940, 403-404; 293; feestdagen, 328- 329, 339, 345; Fliegende Kolonne, 297, 315, 316, 320, 347; ge­allieerd bestuur, 366-368; ge­dragingen, 320, 329, 336-342, 354-360, 381; gemengd gehuw­den, 236-237, 304, 363; geruch­ten, 329, 339, 375; Hu1p aan ver­trekkenden, 297, 298; hulp van buiten, 36o e.v. ; huwelijken, 354, 367-368; industrie, 323-325; in­richting, 293, 306, 309, 320; Joodse Raad, 246, 264 ; 299, 31 o e.v. ; kamphumor, 339-341; kampkrant,366-368;kamporders, 289, 295, 302, 306 e.v., 314, 325, 329, 339, 348, 350, 354, 359, 361 e.v. ; keuring, 296; kinderen, 124, 300, 314, 319, 331, 334, II 350-352, 363, 376, 377-378; klimaat, 294; ligging, 293-294; Medische Dienst, II 317-319, 363, 374; NSB-ers, 305, 367; onderduikers, 338, 361 c.v.; onderwijs, 350­35 1, 366; ontspanning, 337, 345­349; ontsterden, 237; ontvluch­tingen, 315, 317, 361 e.v., 376; oprichting, 293; Ordedienst, 293, 324 e.v., 331, 378; 182-183, 300, 304, 314-317, 325, 362, 377, 379; organisatie, 359; pakketten, 336, 352 ; 144, 310; Palestina-certifi­caten, 43 e.v. ; Palestina-pioniers, 12, 14, 45, 330, 338; Portugese Joden, 8o e.v. ; Protestantse Joden, 86-87, 228, 350, 352; quarantainc, 432 ; 302-303, 304, 334, 345, 467; Radio Oranje, 324-325; regis­tratie, 432; 296, 305, 309, 333, 338, 374; sexualiteit, 320, 342, 344; Slottke, G., 163-164; sport, 348, 366; sterfgcvallen, 321-323; sterilisatie, 362-364; strafbarak, 468; 315, 338, 341, 367; toned., 345-349, 375; verzorging door Joodse Raad, 476-477; voeding, 323; Weinreblijst, 103-105, 107, 108; werkgelegenheid, 310, 320­321, 323; werkkampen, 302-303; 298 e.v. ; Westerborkfilm, 290­291; zieken, 294, 302, 303, 318, 373, 376, 380; ziekenhuis, 433; 317-319. Zie ook: Gemmeker, A. K. ; Transporten. Westemeng-lijsten, 1 oo-/ o/ Westernieland, 303 Westerweel, Joop, 13-14 Westra, Prof. H., 265 Westpolder, 303 Wetsrollen, 209 Wielek, H., 510 Wiener, Dr. A., 527 Wiener Library, 525 Wieringermeer (werkdorp), 124, 420, 448-449, 471; 15 Wieringerwerf, 206 Wimmer, Dr. F._ (Generalkommissar fiir Verwaltung and Justiz), 20, 26, 59, 64, 93, 99, 117, 207, 323, 397; 57, 59, 116, 149, 157, 16o, 236; gemengde huwelijken, 2I2 ; ghet­to, 394, 396, 397; kentekening, 75, 22I ; Nederlands bestuur, 19­20, 26, 50, 72, 33 2 , 394; ontslag ambtenaren, 38-39, 41, 48. Windckind, 108 Winkels, 237238, 289, 316, 374, - 38o, 406, 409, 410 Winkelsluiting, 125-126; 175, 176 Winkelverbod, 237; 114; groente­winkels, 460 Winschotcn, 402, 493 Winterswijk, 137, 138, 310, 311, 407, 493 ; 265 WirtschaftspriPelle, 56-57; 161,168, 188, 207, 210 e.v., 218 e.v., 224 Witte Kruis, Het, 352 Wlodawa; 352 Wolk, H. J., 413; 81, 162 Wocnsel, 332 Woerdeman, Prof. M. W., 76 Woerden, 410 Worlein, K. (Bcfchlshaber der Sicker­heitspolizei und des SD - Zentral­stelle fir fildisthe Austvanderung), 206, 209, 221, 247 C.V., 267, 268, 342, 358, 382, 400; 152, 1651 194 Wohl, H. 0. E., 291 Wohlthat, Dr. H. C. H., 451; 23, 168 Wolff, Mr. L. de, 270 c.v., 326, 464 Wolff, S. de, 45, 50, 100 Wolfheze, 280 Wolvega, 217 Woningen, 259; 130; leeghalen van, 194 e.v. Wormer, 206 Wormerveer, 206 Wijde Gat, 't, 303 Wijnberg, Dr. Rosalie, 363 Wijsmuller-Meijer, Mevrouw G., 12 Wijtema, Mr. H. J., 304-305 IJbenheer, 303 Umuiden, I1-13, 462 Zakclijke Belanger (Afdeling van de Joodse Raad), 475 Zaandam, 204, 421 Zaandijk, 206 Zandvoort, 75, 121, 205-206, 410 'Zeeland, 169, 204, 206, 415; 111 Zeist, 139, 409, 493 Zelfmoorden, 14-15, 173, 228, 259, 267, 269, 284, 286, 373, 414, 473; 429,509 Zentralaujtragstelle, Zentralstelle fiir jiidische Auswan-io8, 173, 178, 216, 234, 247, 284, 320, 378, 395, 464, 480; 151, 152, II 164-171, 202; coin-pctentie, 161, 164-165, 167 e.v.; deportaties, 247-250, 268, 285, 30o e.v., 306, 310, 311, 347, 349, 350, 370, 466-467; 53; emigratie, 20, 30, 168; evacuaties naar Am-sterdam, 206-207, 209; Exposi-tur, 464-467; 167, 170, 232; ge-dwongen verhuizingen, 398 ; Jo-denster, 220-224; Joodse Raad, 161-162, 213, 220 e.v , 239-240, 247, 250, 268; kartotheek, 83, 164, 170-171; oprichting, 167-168; personeel, 175-176; 152; Praag, 166-167; registratie 420-421; ste­rilisatie, 358; vergunningen, 16o, 166, 215-216, 236; visa, 20; von­delingen, 320; vrijstellingen, 293, 307, 368, 400; Wenen, 166-167. Zie ook: Aus der Fiinten, F. H.; Hausraterfassuii'. Lages, W. P. F. Zevenaar, 407 Zieken, 291, 298, 321, 336, 338 e.v., 343-348, 356, 376, 385, 489; 122, 182, 183, 303-304, 318, 385, 386, 411 Ziekenhuizen, 164, 231, 235, 313, 337, 343-346, 360, 369, 376, 4 1 5, 486 e.v., 518; 182. Zie ook: Wes­terbork-Medische Dienst. Ziekenverpleging, 166, 196, 212, 341, 343 Zierikzec, 415 Zilversmit, M., 410 Zionisten, 421; 353 Zoengelden, 96 Zoepf, W. (Hoofd van Referat IV B 4 -Befehlshaber der Sichcrheits­polizci and des SD, Den Haag), 230, 351, 357, 4 11 , 413, 428; II 82, II 162, 168 e.v., 303; afstam­mingsonderzoeken, 57, 6o; Apel­doornse Bos, 324 e.v.; `Barne­velders', 444, 446 ; deportaties, 427; gemengd gehuwden, 91, 236, 237; invoering Jodenster, 228; Portugese Joden, 74, 81, 82; Riistungsjuden, 97; sterilisatie, 357, 358, 362; vrijstellingen, 384 Zomp, De, 303 Zoutclandc, 415; 113 Zurich, 23 Zuidamerikaansc passes, 4 27-428; 39-40, 465, 478, 496 Zuid-Holland, 169, 204, 35o, 356, 410-41 5, 454, 490 ; 111 Zuid-Limburg, 242 Zuidland, 411 Zuigclingenzorg, 478, 482 Zuriickstellungslistm, Zie: Riickstel- lungslisten; Zie ook: Calmeyer-Zwendel, i o8, 109 lijst ; Zie vender: diverse lijsten. Zwiep, Ds. Nanne, 146 Zutphen, 5i, 310, 493 Zwitserland, 90, 251, 425, 429; 19, Zwanenberg, S. van, 143 21, 22, 27, 29 ex., 34-42, 45, 86, Zwarte handel, 189, 191; 88 483-484 Zweden, 93, 429 ; interventies, 46. Zwolle, 126, 140, 141, 202, 262, 310, Zie ook: Schutzmacht Zweden. 406, 407, 493 ; 156, 249, 261 Zwembaden, 111, 113 Zygelboim, S. M., 135, 142