NEDERLANDSCHE LETTERKUNDIGE GESCIIIE ENIS HANDBOEK TOT DE NEDERLANDSCHE LETTERKUNDIGE GESCHIEDENIS HANDBOEK TOT DE NEDERLANDSCHE LETTERKUNDIGE GESCHIEDENIS DOOR DR. J. PRINSEN J.LZN. ItOOGLEERAAR AAN DE UNIVERSITEIT TE AMSTERDAM DERDE HERZIENE DRUK 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NI JHOFF 1928 N.V. VAN DE GARDE & COBS DRUKKERIJ - ZAI,T-BOMMEL INHOUD. BIZ. Inleiding 1 De Middeleeuwsche litteratuur en de drie standen . . . 7 De Ridderpoezie 15 De wording van de ridderpoezie 15 De Fransche ridderroman in de Nederlanden, Bloei 25 Die Rose 42 De ridderroman in zijn verval 46 Dire Potter 51 De ridderroman als volksboek 57 De Burgerlijke Kunst 62 De burgerlijke kunst in het algemeen 62 Jacob van Maerlant 64 De Reinaert 71 Jan van Boendale en de verdere didactiek 79 Boerden en sproken 87 Willem van Hildegaersbergh en verdere beroepsdichters . . . 93 Het Wereldlijk lied 99 De Geestelijke poezie 109 De geestelijke poezie in het algemeen 109 Heiligen-levens 112 Hadewych en Beatrys van Nazareth 117 Beatrijs en Theophilus 122 Ruusbroec 126 Exempelen en Marialegenden 137 Het Geestelijk lied 140 Het Drama en de Rederijkers 147 Renaissance en Humanisme 179 De moderne Maatschappij en de Kunst 193 `"olkskunst. - Marnix 203 Renaissance en Humanisme in Nederland 214 Inleiding 214 Van der Noot, Van Mander en Van Hout 223 Coornhert, Spieghel en Roemer Visscher 245 De Zoekers van Schoonheid 266 Pieter Corneliszoon Hooft 266 Gerbrand Adriaenszoon Bredero 280 Joost van den Vondel 308 Zoekers van nutte leering 341 Jacob Cats 341 Constantin Huygens 355 Johan van Heemskerck 365 VI INHOUD Volkskunst 370 Daling en Klimming 384 Jan Vos 391 Nil Volentibus Arduum 395 Eenige,,Reformateurs" 398 Jan Luyken 405 De maatschappelijke toestand in de Achttiende eeuw . . . 412 De overgang van Oud tot Nieuw 419 Van Poot tot Van Merken 419 Her Fransche klassicisme 427 Engelsche invloed. Van Effen en de Spectatoriale geschriften 438 De Nieuwe Renaissance 449 De Nieuwe Renaissance in Nederland 461 De lijn van Lessing 471 Van Stijl tot Kinker 471 Bellamy en zijn kring 485 De lijn van Rousseau 493 Betje Wolff en Aagje Deken 493 Rhijnvis Feith 506 Elisabeth Post en eenige van haar tijdgenooten 514 Willem Bilderdijk 526 De Maatschappelijke toestand in de Negentiende eeuw . . 548 Staring en Tollens 556 De nieuwe phase in de tweede Renaissance 563 De nieuwe phase der tweede Renaissance in Nederland . 574 Onze 19de-eeuwsche litteratuurgeschiedenis tot „80" 591 Het Reveil 591 Het Byronisme 600 De,,Copieerlust... 615 De Historische roman 625 Potgieter-Bakhuizen-Huet 637 Multatuli 657 De Vlaamsche beweging 662 Zuid Afrika 673 De ,Beweging van Tachtig" en wat er uit groeit 680 Inleiding 680 Jacques Perk en de hoofdpersonen der Nieuwe-Gidsbeweging 697 Het Proza 731 De Poezie 740 Het Drama 744 De Vlaamsche letterkunde na '90 747 Het Proza 751 De Poezie 755 Register 758 VOORBERICHT Dit handboek wil in niet to beknopten norm een inzicht geven in de ontwikkeling van onze litteraire kunst, het groote geheel in zijn wording laten zien, op belangrijke details een helder licht laten vallen. Ik heb hierbij niet gestreefd naar onpersoonlijkheid. Waar ik schoon- heid vond, daar heb ik getuigd; wat mij minderwaardig leek, heb ik als zoodanig gesignaleerd. De noodzakelijke dorheid en eentonigheid, die met een bloote meedeeling van de feiten gepaard moet gaan, heb ik daar- door misschien kunnen vermijden. Men zal het natuurlijk niet altijd met mij eens zijn; moge het boek dan prikkelen tot eigen vender onderzoek, tot het bevestigen o f zuiveren van eigen gevoel en oordeel. Het kan zijn nut hebben er hier, vooral in verband met de bibliogra- /ische aanteekeningen, aan to herinneren, dat de eerste aflevering van het boek reeds in ,11fli 1014 alb edrukt was. Van betrekkelijke volledigheid kon bij deze notities natuurlijk geen sprake zijn. Zij geven slechts het voornaamste dat over de verschzllende onderwerpen is geschreven. En daar ik slechts era zeer beperkt gebrayik kon maken van onze groote open- bare bibliotheken, han naij nog licht iets zeer belangrijks ontsnapt zijn. Te beginnen met all. 3 was dr. J. A. Vor der Hake to Rotterdam zoo welwillend de proeven mee to corrigeeren. Hem hiervoor mijn dank. NIJMEGEN, April 1916. J. PRINSEN J.Lz. In den desden druk zijn de bibliografische aanteekeningen aangevuld. De tekst onderging noodig gebleken wijzigingen en toevoegingen. De Heer P. J. C. de Boer, litt. cand., verdient naijn hartelijken dank voor zijn help bij de correctie. AMSTERDAM 1927. J. PRINSEN J.Lz. INLEIDING Onze Nederlandsche litteratuur overtuigt ons misschien meer dan eenige andere van het felt dat letterkundige kunst geen staat- kundige grenzen kent, en tegelijk, dat iedere litteratuur zijn eigen zeer bijzonder karakter draagt. Overzien we de letterkundige his- torie van ons werelddeel, dan is er nauwelijks een verschijnsel aan to wijzen, waarvan zich bier niet een spoor vertoont, zien we bijna nergens een beweging ontstaan, die hier niet natrilt ; geen stroo- ming, geen mode, of bier vond ze, meestal onhandige, navolgers of hier woelde ze mede de slibbe om, vloeide traag over de vlakke landen. Geen stoffe bijna, of onze kunstenaars hebben haar ge- bruikt; motieven uit onzen Reinaert, men hoort ze onder de Kaf- fers van Zuid-Afrika en men kan haar bronnen opsporen tot aan den voet van den Hindoe-Koh. Wat to Schiedam of to Dordrecht heet to hebben plaats gehad, we hooren het als waar gebeurd ver- tellen in Italie of het verre Oosten. Wat de verbeelding van ler- land, Israel, Hellas of Rome schiep, werd gretig door de onzen aangegrepen en verwerkt. Nederland, een klein onbeteekenend onderdeel in het groote geheel, een uithoek, waarvan nimmer litteraire kracht naar buiten is uitgegaan. Klimaat, geografische ligging, gemeenschappelijke lotgevallen en belangen, wat niet al hebben verscheidenheid gebracht in de groote eenheid ook van de letterkundige productie, hebben een eigen stempel gedrukt op de geheele cultuur van onderscheiden groepen, die veelal samenvallen met de verschillende taalgroepen en min of meer bepaald worden door de staatkundige grenzen. Dat eigen karakter nu vertoont zich misschien nergens in hooger mate dan juist in ons land. En dat van onze letterkundige kunst geen kracht naar buiten uitging, is niet een gevolg van navolging zonder meer, niet een bewijs van gemis aan innerlijke kracht, doch een vanzelfsprekend iets bij een zoo aparte litteraire cultuur, die, gebonden aan eigen woordklank en idioom, voor den onin- gewijde steeds een onbegrepen boek blijven moet. Onze schilderkunst beheerscht in haar wereldtaal de wereld ; onze litteratuur volgt haar als tweelingzuster op den voet. De- PRINSEN 3e druk 1 2 KARAKTER VAN ONZE LETTERKUNDE zelfde krachten van gemoed en geest, die door de eerste de geheele menschheid aangrepen, kunnen door de andere slechts spreken tot hem, die haar taal voelt en begrijpt, als de innigste uiting van zijn eigen zieleleven. De vlottende stof van het algemeen dieren- epos heeft zich hier gekristalliseerd tot onzen eigen Nederland- schen Reinaert, al bleken er tien auteurs aan to hebben meege- werkt; Vondel is ons klassiek treurspel, de Spaensche Brabander onze comedie, Sara Burgerhart onze burgerlijke roman. Van Deys- sels Liefde onze naturalistische roman; Vondel is onze Rem- brandt, Breero onze Brouwer en Jan Steen. Dit zeer bijzondere in onze letterkunde openbaart zich zoowel in drang naar het mystieke als in liefde voor het reeele. Van den Reinaert tot op onze dagen bij De Meester; Scharten-Antink, Querido en zoovele anderen leeft dat innig welbehagen in het gewo- ne leven van iederen dag in eigen onmiddellijke omgeving. Mode of rij per inzicht mogen den vorm en den toon wijzigen, diepte of breed- te van schildering doen toe- of afnemen, bij alien is die hevige be- geerte om rustig, conscientieus uit to beelden de geestig geziene werkelijkheid in details en vormen zoo zuiver nationaal, zoo zeer weergevend de aparte Hollandsche realiteit, in een materiaal, dat daarmee zoo innig een geworden is, dat, wie niet onder dit yolk is geboren, met dit yolk is opgegroeid, nimmer het teer fijne of het ruw komische, den geestigen humor of de schrijnende waarheid, den nobelen eenvoud of de forsche grootschheid volkomen kan genieten of waardeeren. Daar naast loopt de meer geestelijke lijn, het vroom godsdien- stige. Van Hadewych en Ruysbroec tot Da Costa, Thijm en De Genestet zweeft de geest in het mysterie, dat het allerhoogste om- geeft, is er een teere innigheid, een zoet vertrouwen, een felle strijdkreet, een extatische ziening soms, die zich hebben geuit in verheven schoonheid, welke stellig ook den vreemdeling, die er ontvankelijk voor is, al heeft hij niet in then kring geleefd, zullen treffen. Doch ook hier is vaak bij de diepte van schouwing, in de verrukking van den duizelenden glans, stralend als verre wolken- luchten, een kinderlijke eenvoud, een zachte gemoedelijkheid, on- afscheidelijk van eigen taalgeluid, die door hen, die niet in den boezem van het yolk hebben gelezen, nimmer zullen worden be- grepen en gevoeld. Dit zijn de beide gouden banden, die door geheel onze letter- BEGIN EN INDEELING 3 kunde heen geweven zijn, die we telkens weer zien wijken en op- komen, elkaar soms zien omslingeren. Ik wensch deze geschiedenis to beginnen bij de eerste werken, die zijn geschreven in een idioom, dat binnen onze tegenwoordige staat- kundige grenzen thuis hoort, en die aandoen door zekere schoon- heid, al werd daar ook niet in de eerste plaats naar gestreefd. Dit is betrekkelijk willekeurig. De taal toch was aanvankelijk bijzaak; hoe zeldzaam spreekt nog in de eerste periode van Nederlandsche letterkundige productie besef van eigen nationaliteit. En omge- keerd, daarv66r ligt heel een wereld van mysterieus min of meer letterkundig leven. De Friezen, Saksers en Franken, die hier eeu- wen to voren reeds leefden, moeten hun erfdeel van geestelijke cultuur hebben meegebracht. Doch mag dit gerekend worden tot wat eerst zooveel later de basis wordt van onze Nederlandsche eenheid, is het niet veeleer algemeen Germaansch eigendom? Het Christendom mag zich in de taal van Rome binnen deze landen reeds veel vroeger geuit hebben in vormen en verbeeldingen, die van zekere schoonheid getuigen; de Latijnsche beschaving en letterkundige kunst mogen ook in het hart der middeleeuwen hun levenskracht hebben bewaard, behoort het eerste niet tot de alge- meene Christelijke litteratuur, mogen de andere een voorwerp van onze beschouwing zijn, zoolang er geen invloed van uitgaat op een bestaande Nederlandsche Letterkunde? Ons enkel houdende aan het gebruik van de Dietsche taal, kunnen we dat bestaan aan het einde der twaalfde eeuw ten minste aannemen. Van daar zij dus ons begin. Hoe zullen we dit complex indeelen, opdat we het gemakkelijk in zijn natuurlijke wording kunnen overzien? Uiterst moeilijke vraag! Waar zijn op dit gebied ook maar eenigszins scherp aan to geven grenzen, als men zich niet bij uiterlijkheden bepalen wil en mag? Verwijs reeds, in zijn inleiding op de werken van Hilde- gaersberch, overzag de middeleeuwsche litteratuur door de stof to verbinden aan den ontwikkelingsgang der drie standen, ridder- schap, geestelijkheid en burgerij. Die indeeling komt ook elders voor en in het bijzonder Kalff heeft ze in zijn groot werk toege- past. Niet zonder dat de kritiek er zich tegen heeft verzet. Men heeft beweerd : de Middeleeuwen worden beheerscht door een Ger- maansch-Christelijken geest. De geestelijke kunst is overal, zoo- 4 TWEE HOOFDSTROOMINGEN wel in Karel ende Elegast als in Maerlant of Boendale. 1) Onwaar is dit tot op zekere hoogte niet, doch onvolledig. Naast den Germaansch-Christelij ken geest is er een Romaansch- paganistische en dit niet enkel gedurende de Middeleeuwen. Door gansch onze historie loopen beide stroomingen tot op dezen dag. Die termen zijn in hun onbegrensdheid gevaarlijk en eischen toe- lichting. Germaansch roept voor velen op het begrip van het stoe- re, eenvoudige, het pure, het oer-krachtige, vereenigd met rein Christelijk geloof. Romaansch van het verfijnde en wereldsche, de zinnelijke liefde der aarde, gegroeid uit de cultuur van Hellas en Rome. Doch was de mystiek niet uiterst verfijnd en in haar ui- tingsvormen zinnelijk, was Sint Franciscus geen Romaan en is de Gothiek, waarin de Germaan zoo gaarne het symbool van zijn Christelijke vroomheid ziet, niet gegroeid uit Franschen grond? Is omgekeerd de eerste moderne Helleen, Winckelmann, niet een eenvoudige Germaansche schoenmakersjongen? Waar is het Christendom van de grootste Germanen, Goethe, Lessing en zoo- vele anderen? Is ons Reveil niet van Franschen oorsprong, van Franschen geest doortrokken ? Genoeg om ons er aan to herinne- ren, dat we ook hier niet mogen generaliseeren. Als ik de beide termen gebruik, bedoel ik ermee, dat daar is, komend uit Hellas langs de Middellandsche Zee, een schare van zoekenden, die uit- gaan van het leven, die het leven liefhebben, die het leven trach- ten to begrijpen en opklimmen willen van de aarde en de stof, die ze beminnen, tot het begrip van het hoogere, het ongekende, langs alle wegen, die rede en intuitie hun wijzen, voor wie heilig is al wat vorige geslachten gedacht en gewerkt en gevoeld hebben in schoonheid en wijsheid en die, immer rusteloos strevend, nimmer overtuigd van niet to dolen, trachten voort to bouwen aan het werk der eeuwen, den ouden tempel der Humanitas. En daarnaast, daartegenover vaak, zij, die hun rust en hun kracht vinden in wat voor hen de openbaring van Christus is, vast vertrouwend en we- tend, gaande den weg, die door de woestijn van het leven voert tot de hoogste zaligheid. Deze beide staan reeds in de middeleeuwen ook in onze cultuur, in onze letterkundige kunst naast en tegenover elkaar. Spreekt de liefde voor het leven, de vreugde in het leven, de strijd met en 1) Zie Koopmans in De Beweging 1906. III, p. 123 v1g.; De Vooys, Litteratuur en Leven in de 15de eeuw, De Beweging 1907. IV, p. 203, p. 206 v1g. CHRISTELIJK EN PAGANISTISCH 5 in het leven en in de wereld niet uit den ridderroman trots zijn Christelijke elementen, uit den Reinaert, uit het wereldsche lied? Is de Roman van de Roos niet een samenvatting van het ,hei- densch" denken, waartegenover staan de blanke mystiek van Hadewych en Ruysbroec, het eenvoudig kinderlijk geloof van de exempelen? Is de periode van Humanisme en Renaissance, door de Romaansche landen tot ons gekomen, als de Middeleeuwsche band, die alles trachtte to omvatten, wordt verbroken, niet ook hier de groote worstelstrijd tusschen beide machten, waarin Eras- mus en onze krachtige libertijnen Van Hout, Coornhert, Spieghel, Hooft aanvankelijk triomfeeren? Doch zie, daar in Vondel open- baart zich weer de heerlijkste mysterieuze bloei van een leven in de stralende openbaring Gods; naast en na Vondel wat een liefe- lijke teederheid van geloof, wat een forsche kracht van overtuiging in Camphuyzen, Poirters, Revius, De Decker, Dullaert, Luyken. Dan komt in het midden der 18e eeuw de tweede groote worste- ling. Tegenover de rustig wassende macht van den geest, die zich steeds meer van zijn kracht bewust wordt, wordt het Germaansch- Christelijke steeds meer polemisch, steeds meer toornend en straf- fend. In Wolff enDeken zelfs is polemiek tegen wat haar in Fran- sche en Duitsche vrijgeesten gevaarlijk voorkwam. Naast het lie- felijke Reveil is Bilderdijk de norsch verdoemende, Thym de strij- der voor een verdrukte kerk, Da Costa de donderende Godsgezant. In Toussaint is een fier en moedig geloof buiten priesterlijken dwang. De predikantenpoezie van een Beets, Jonathan en Koets- veld moge een goedmoedige huiselijkheid hebben, die nu nog wel vriendelijk en weldadig aandoet, bij het prachtige, forsche geluid, den gloedvollen toon, den fonkelenden moed der overtuiging blijft ze op den achtergrond. Doch in mannen als Martinus des Amorie van der Hoeven en Quack herleven nog weer, al is het in verschillende vormen, de diep religieuze vroomheid, de droomen der oude middeleeuwsche mystiek. En tegenover dit alles staat de machtige schaar van Potgieter, Bakhuizen, Huet, Van Vloten, Pierson, Vosmaer. In onze dagen fluistert nog slechts het Ger- maansch-Christelijk element in onze letterkundige kunst. Zal de eeuwige eb en vloed der wereldsche zaken zij n geluid nog weer doen aanwassen in kracht of vond de drang naar mystiek andere wegen ? Zijn nu deze beide stroomingen, de Romaansch-paganistische en de Germa.ansch-christelijke, de beide vaste lijnen, waarom 6 INDEELING NAAR STANDEN? heen we de letterkundige verschijnselen kunnen gegroepeerd waarnemen, zoo, dat we het geheel tot in zijn uiterste uitloopers vrij en klaar kunnen overzien? Ik vrees ervoor. Er is bijna geen verschijnsel, of er is iets van beide in. We kunnen deze beide stroo- mingen wel uit de verte in het groote volgen, maar zoo gauw als we van onze hoogte afdalen en in het vlakke veld de details wil- lenbekijken, dan missen we alle overzicht. Voortdurend slingeren, beide door en om elkaar. Hier is het, of ze in felle vijandschap zich van elkaar afstooten, ginds gaan ze samen voort in vreedzame ver- broedering. Is, om een voorbeeld to noemen: is niet in Vondel, den prachtigen vertegenwoordiger van het Germaansch-Christelijke, tevens een machtig heidensch element, is hij niet de vurige aan- bidder van de Renaissancekunst ? Ik zie geen kans een boek be- hoorlijk in to deelen, uitgaande van deze beide lijnen. Voor de middeleeuwen lijkt me de indeeling naar de standen nog steeds de eenvoudigste, al zijn er ook groote bezwaren; er zijn inderdaad wel drie lijnen aan to wijzen, ieder met een eigen karakteristiek. Maar we zullen moeten geven en nemen. Zijn de middeleeuwen voorbij en heeft het individu zich losgewrongen uit zijn stand, uit een algemeen heerschende Kerk, dan zou tegen- over de standenindeeling een indeeling naar de individueele eigen- aardigheden van den kunstenaar de eenig logische zijn. Doch de practijk! Immers ook dan nog groeit het individu op uit de sociale en godsdienstige verhoudingen van zijn tijd en zijn om- geving, voert er het karakteristieke van mee; en aan den ande- ren kant, voor wat een wijd uiteenloopende verschillen kunnen we komen to staan, terwijl zoovele anderen in wat ze ons nalieten, alle individualiteit missen. Sterk sprekende figuren kunnen we tegenover elkaar stellen in de zestiende en zeventiende eeuw en dat zal ons stellig van nut zijn om beter inzicht in de toestanden to krijgen. Om het individu echter als basis van onze indeeling to kiezen, dat zal onmogelijk blijken. Te beginnen met het midden der 18e eeuw zullen we misschien het best een inzicht in den gang van zaken krijgen door de verschillende buitenlandsche invloeden die zich hier deden gevoelen, als grondslag voor onze indeeling aan to nemen, temeer omdat veelal uit het volgen van zekere stroomingen tevens de persoonlijkheid spreekt. Te harer plaatse zal ik ieder van deze indeelingen nader toelichten. DE MIDDELEEUWSCHE LITTERATUUR EN DE DRIE STANDEN „Er was een tijd", dat deze onze Neder-landen het middelpunt vormden van een wereldrijk, dat zich uitstrekte van de Weichsel tot den Ebro. Hier was het terrein, waar Romaansche en Germaan- sche cultuur in elkaar vloeiden; hier schreef de hand van waar- schijnlijk denzelfden kloosterling zoowel een der oudste produc- ten der Fransche letterkunde, de Cantilene de Sainte-Eulalie, als van de Duitsche, het Ludwigslied; hier had de Karolingsche dy- nastie haar voornaamste domeinen, hier haar residenties. Aken werd het Rome van het Noorden met de eerste teekenen eener her- leving van de klassieke Oudheid ; vandaar ging een eerste eenheid van gezag uit over Frankische, Saksische en Friesche stammen; kloosters en abdijen verrezen; bibliotheken werden er gevormd; miniatuur- en borduurkunst bloeiden er op. En terwijl in heel Europa de productie van landbouw, wijnoogst, weverij zich nog hoofdzakelijk richt op eigen behoeften, ontwaakt hier op de groo- te rivieren de handel. Na den dood van den machtigen heerscher begint de ontbinding van wat eerst eeuwen later de Bourgondi- sche heerschappij weer tot eenheid brengen zou. Bij het begin der IOde eeuw is het aantal der vrije boeren sterk afgenomen; de kleine man staat zijn bezitting en persoonlijke vrijheid of in ruil voor bescherming aan de machtigen, wien het gelukt is hun bezit groot en sterk to maken, aan de aristocratie, waaruit een erfelijke adel ontstond of aan de kloosters; daar de mannen van het zwaard, hier van het geloof, maar tevens van de economische speculatie. Clers, nobles et paysans, ziedaar de drie standen, de beide eerste vrij en heerschers, in het bezit van aller- lei rechterlijke en geldelijke voordeelen, de laatste in hoorigheid. Langs de oevers der zee, aan de boorden van Schelde en Maas alleen had zich nog een krachtig yolk van vrije landbouwers we- ten to handhaven. Reeds in het begin der 11 de eeuw komen tournooien in Vlaan- deren en Lotharingen herhaaldelijk voor en de opkomende adel 8 ONTSTAAN DER DRIE STANDEN onderneemt verre tochten in Champagne en Picardie om zich to meten in ridderlijken strijd. In de 12de en 13de eeuw verbleekt hier steeds meer de beteeke- nis van het Duitsche vorstengezag, waaronder de meeste onzer Neder-landen hadden behoord. Op de graven, hertogen en bis- schoppen ging de koninklijke macht over. Ook de kerk'lijke hier- archie neemt vaste vormen aan. Bij de reeds bestaande Benedic- tijner kloosters komen die van de Praemonstratensers en Cister- ciensers, die de oude tradities van landbouw en landontginning voortzetten. Doch ook steeds meer worden de kloosters bewaar- en kweekplaatsen van geleerdheid, kunst en wetenschap. De ken- nis door de kloosterlingen opgedaan in Bologna, Parijs, Oxford werd het zaad voor een toekomstige Nederlandsche cultuur. Scholen en bibliotheken ontstaan. Bouw-, schilder- en beeldhouw- kunst groeien op. Menigen monnik zullen we aantreffen onder onze eerste dichters of afschrijvers van handschriften. Het Chris- tendom kweekt de kiem van gevoel in het ruwe passieleven der baronnen. Ook de adel, voortgekomen uit de vrijen, vobr een paar eeuwen nog zelf den ploeg hanteerend op de landen om zijn groote hoeven, was in de 11 de en 12de eeuw geklommen in aanzien; de nobilis werd dominus. Van den graaf krijgt hij recht en gezag in de stre- ken om zijn kasteel; zijn verhouding tot den graaf wordt dezelfde als vroeger de verhouding van dezen tot den koning of keizer, spoedig voor den landsheer een dreigend gevaar. Naast de kloos- tergeestelijkheid wordt de adel de groot-grondbezitter. Vooral in de Zuidelijke Nederlanden, meer rechtstreeks in aanraking met de Fransche ridderschap, neemt hij toe in hoofsche vormen, in weel- de en prachtlievendheid. Ridderschap to plegen wordt een cultus, waartoe de jeugdige page wordt opgeleid tot hij met den ridder- slag in plechtige vormen, naar vaste riten in de ordo equester wordt opgenomen, die hem tal van verheven plichten op de schou- ders legt. De tournooien zijn niet langer een ruwe meting van kracht, ze worden schitterende feesten van glanzende praal, in tegenwoordigheid van nobele vrouwen en gracelijke jonkvrou- wen. De kruistochten hadden dit zelfgevoel nog verhoogd, de zucht naar avonturen gewekt, de behoefte aan comfort doen gebo- ren worden, de liefde voor pracht en schoonheid doen ontwaken. Dat plechtige formulieren en voorschriften de ruwe kracht en STEDEN. DE HANZE 9 onbeteugelde passie niet in den band konden houden, spreekt van zelf. Een stand, die zoo zeer leefde in den uiterlijken schijn, kon niet lang het oppergezag zijn beschoren. Nieuwe krachten ont- waakten. Kooplieden en de vrije boerenstand vormden de kern der in de 12de en 13de eeuw opkomende steden, waarheen veiligheid en onafhankelijkheid lokten, waar ook de laaggeborene in ruil voor vaak drukkende lasten, op to brengen aan den landsheer, zich rechten verwerven kon. De kruistochten hadden aan vele lijfeige- nen en hoorigen de vrijheid gebracht; welbegrepen eigenbelang van den landsheer werkte in die richting voort. Zoo werd, vooral op de kleistreken, ook voor den plattelandsbewoner zekere wel- vaart mogelijk. Hongersnood, besmettelijke ziekten, overstroo- mingen, rooftochten, onderlinge veeten echter brachten voort- durend, op het platteland vooral, leven en bezit in gevaar. Wat een ontreddering en verwildering bracht in de laatste helft der 14e eeuw de zwarte dood ook in deze landen. Slaafsche onderda- nigheid, ruwe vormen, woeste levensdaden, beestelijke brood- dronkenheid maken, dat de bevoorrechte standen, de adel in zijn uiterlijke schittering van wapengeweld, de geestelijkheid in haar meerdere kennis, beiden in hun groote economische macht, zich de verheven meerderen voelen boven den verachten dorper. Van de steden in de eerste plaats gaat de kracht uit, die de ken- tering in de drie machten zal bewerken. Daar doet zich in de 13de eeuw reeds naast de oligarchie van de vroegere grondbezitters en kooplieden steeds meer de macht der gilden gevoelen. Na hevige oproeren weten deze zich naast de oude poorterij gezag to verwer- ven en dit zich uitbreidend stedelijk gezag werd door het schen- ken van voorrechten vaak begunstigd van de zijde van den lands- heer. In Vlaanderen vooral werd het zelfbestuur der steden groot. En dan, de Hanze ontstaat; de gemeenschappelijke belangen van koophandel en nering drongen tot onderlinge vereeniging, steun en bescherming. De poorter, die nu reeds met minachting gaat neerzien op de plattelandsbevolking, begint in zijn wassende macht en rijkdom zich den gelijkwaardige to voelen van adel en geestelijkheid, tegen wier voorrechten en aanmatigingen hij in verzet komt. Bij menige botsing verdwijnt een machtig stamslot in puin onder de mokerslagen der burgerij. De steden van Vlaan- deren en Holland worden het centrum van wat toen de wereld- 10 TOENADERING TUSSCHEN DE STANDEN handel heeten mocht, en ontvangen van de vorsten van Frankrijk, Engeland en de Oostzeelanden tal van vrijdommen en rechten. Dan komt in de 14de eeuw de Bourgondische politiek, die de uiteengespatte, weerbarstige kwikdroppels ten slotte weer tot een geheel weet to vereenigen en veilig op to bergen binnen de vas- te grenzen van een eenheidsbestuur. De adel mag in uiterlijke praal toenemen en glorie schenken aan de omgeving van den vorst, de macht der feodaliteit is gebroken. De hoogere geestelijkheid krijgt steeds een meer wereldlijk karakter, leeft in de kringen van de ridderschap, komt er uit voort, is aan de vorsten verwant en een werktuig hunner politiek. De lagere geestelijkheid verliest door wereldzin, genotzucht en geldzucht haar prestige. Uit den boezem der kloostervereenigingen ontwikkelen zich een vroom- heid en ascese, die voor een goed deel buiten den kring der wereld- lijke geestelijkheid leeft en rechtstreeks met den leek in aanraking komt. De drie standen blijven gescheiden, doch veel minder scherp, de grootere behoeften en wederzijdsche belangen doen ze steeds inniger in elkaar grijpen. En intusschen gaat de burgerij, wier macht in den wereldhandel en fabrieksnijverheid een verba- zingwekkenden omvang krijgt, met vaste schreden voort naar de groote economische revolutie der 16de eeuw, die haar, in het Noor- den ten minste, de overwinning brengen zal. Ziedaar in een paar trekken de buitenste lijn van de maat- schappij, waarin onze middeleeuwsche letterkundige kunst zich heeft ontwikkeld. Kunnen we een helder inzicht krijgen in de wording van die kunst, als we haar in verband denken met den ontwikkelingsgang van de drie, als men wil vier standen ? Dat er dichters zijn, die welbewust erkennen, dat ze voor een bepaalden kring of stand schrijven, zooals Dirc Potter b.v., komt in de middeleeuwen betrekkelijk zeldzaam voor en wanneer we er toe overgaan de kunst naar de standen in to deelen, mogen we ons absoluut niet voorstellen, dat de middeleeuwsche auteurs zich in drie kasten voelden ingedeeld, dat ze ieder enkel voor hun eigen publiek schreven en dat wat ze schreven, niet door anderen buiten dat publiek werd gelezen. Ook heeft men to veel nadruk gelegd op de zoogenaamde onpersoonlijkheid van de middeleeuw- sche kunst. De periode van de volstrekte onpersoonlijkheid is eigenlijk al voorbij, als onze middeleeuwsche litteratuur begint. DE KUNST EN DE STANDEN 11 Ten deele blijft ze bestaan tot ver in de middeleeuwen, in het lied, in bijna heel de ridderpoezie, in een groot deel van de geeste- lijke, in heel de exempelen-litteratuur, in de heiligenlevens. De poezie der gemeenten is van den aanvang of het meest persoon- lijk en we zullen menigmaal gelegenheid hebben op zeer individu- eele uitingen to wijzen. Stellen we in de dertiende eeuw den schrijver van Karel ende Ele- gast of Floris ende Blancefloer, tegenover Maerlant en Hadewych. In allen is een Christelijk beginsel. Heel Karel ende Elegast is er op gebouwd ; Maerlant valt de kerk aan in haar dienaren, j uist doordat hij zoozeer doordrongen is van den waren christelijken geest. Maerlant leeft en werkt bovendien in de omgeving van Holland- sche edelen. Maar dat alles neemt niet weg, dat zij alle drie een eigenaardig cachet hebben, dat ze toch van zelf doet samenvallen met den stand, waartoe ze behooren. Maerlant moge in zijn jeugd riddergedichten geschreven hebben, voor ieder blijft hij toch de man van den derden stand, die zich langzaam van zijn kracht be- wust wordt, die het onrecht der ongelijkheid gaat inzien, die be- hoefte heeft aan kennis, aan nutte leering, die wars is van phan- tastische droomen, maar het oog gericht houdt op de werkelijk- heid en de practijk, leeft in betoog en strijd. Zoo moeten Karel en Floris toch wel vooral in den smaak van den adel zijn gevallen, en uit Hadewych spreekt toch enkel de geest van een bovenaardsch Chistendom, die slechts een oogenblik wordt getroffen door de lieve natuur, om terstond op to zweven in de sferen der extase. Dat de individualiteit van Maerlant en Hadewych zich in hun werk doet gevoelen, verandert hieraan niets. De ridderpoezie raakt in de veertiende eeuw in verval: de Ro- man van de Roos reeds vormt een geheel nieuwe phase ; belang- wekkend, maar de glans, de volheid van licht is afnemende. De stof van de ridderromans wordt geleidelijk de wondere tooverwe- reld, waarin vooral de derde stand, in aanzien geklommen, ver- maak en afwisseling zoekt, zijn verbeelding laat spelemeien te- midden van toestanden en personen, die door hun zweven buiten de nuchtere realiteit de geesten onweerstaanbaar moeten ge- boeid hebben. Maar daarmee is de ridderpoezie nog niet dood Het karakter van den adel is in de 15de eeuw geheel veranderd en daarmee het karakter der ridderpoezie. De grondslag is gelegd voor een meer moderne aristocratie, naast de noblesse de 1'epee 12 DE ONTWIKKELINGSGANG die hofadel werd, is een noblesse de robe ontstaan. Tot die coterie richt Potter zijn Minnenloop, die in beteekenis stellig niet voor de oude ridderromans onderdoet. De geestelijke poezie heeft een prachtigen ontwikkelingsgang, lien we de gansche middeleeuwen door volgen kunnen, tot in zijn strijd tegen het winnend paganisme, tot in het geuzenlied toe. De poezie der gemeenten gaat van Maerlant over op Boendale. Zijn werk heeft een zeer Christelijk karakter, zeker, maar voelen we in hem toch niet weer v66r alles den leek, die het woord richt tot de leeken, tot ergernis zelfs van de geestelijkheid. Boendale is de man, die den achteruitgang van den adel karakteriseert, met welgevallen, die zijn standgenooten een plaats aanwijst naast en tegenover de geestelijkheid. Du leec man en ontsie di niet, Dat paepscap en es sekerre niet Hemelrijx dan du bes: Die best leeft, best es. Hoe weet hij hen to troosten en to bemoedigen Du volre, wever, coepman, Scoenmaker, cledermaker, stierman, Ende alle die arbeyds pleghen, Die hier vanden minsten sijn gheweghen Ende met pinen wint u brodekijn, Ghi selt ghinder vanden meesten sijn, Ende vele meerre dat wetic wale, Dan deken, prelate ofte officiale Die u versmaden ofte verdrucken, Ende u goedeken hier afplucken. Is deze Boendale niet een vertegenwoordiger van en strijder voor zijn stand? In de 15de eeuw komen de rederijkers. Ze vinden hun oorsprong in de kerk en het beste dat ze voortgebracht hebben, behoort tot de geestelijke kunst. Doch als ze eenmaal hun hoogtepunt hebben bereikt, zijn ze dan niet de vertegenwoordigers weer van den der- den stand, den stand, die komt tot overwinning en macht en nu zijn genot zoekt en tegelijkertijd strijdt voor zijn recht. Want al komt onder de voortbrengselen der rederijkers werk voor van groote beteekenis, al moet deze gemeenschapskunst zelfs hier en DER STANDENPOEZIE 13 daar onder gunstige omstandigheden en knappe leiders groote dingen hebben voortgebracht, het verschijnsel der rederijkeri in zijn algemeenheid, zooals het voorkwam tot in de kleinste plaat- sen in den kring van zeer stellig weinig ontwikkelden, is een uiting van dilettantische parvenukunst. Maerlant is de min of meer be- genadigde eenling, die spreekt voor heel zijn stand, en er is schoonheid soms in zijn stem, gloed en overtuiging in zijn krach- tig woord; de rederijkers in het algemeen zijn dilettanten, die al- len meepraten in pralerig leeg gewauwel. Voor hen is de kunst een gezellig tijdverdrijf, waaraan ieder wel met een beetje goeden wil kan meedoen, moet meedoen, als hij zich respecteert, omdat de mode het eischt. De tijd der groote worsteling is voorbij, er is bloeiende handel en bedrijf, er is stedelijke macht, welvaart en rijkdom. Waarom zou ieder zijn geluid niet vrij laten hooren en druk gesticuleerend mee klawetteren! Wat er goeds en groots onder de rederijkers was, zou grootendeels toch tot ontwikkeling gekomen zijn, al was het dan ook in anderen vorm. Ik kon hier slechts de hoofdpunten aangeven in de drie lijnen, waaromheen ik de middeleeuwsche kunst denk to kunnen groe- peeren. Ook voor het drama en het lied zou dit misschien niet ge- heel onmogelijk zijn. Wanneer we aan het einde der middeleeuwen staan, heeft geen der drie stroomingen overwonnen, de andere in zich opgenomen. Als onder de Renaissance zich de nieuwe kunst ontwikkelt, zullen we er elementen uit alle drie in terug vinden, doch dan niet langer als min of meer typisch voor een der stan- den, maar vereenigd of gescheiden, al naar dat de persoonlijkheid van den kunstenaar het meebrengt. J. PRINSEN J.L.z., De Standenindeeling voor de middeleeuwsche litteratuurge- schiedenis (De Gids, 1920, III, 126). W. J. A. JoxcKBLOET, Geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde, 6 din. 4de druk, Gron. 1887-91.-C. BUSKEN HUET. Het Land van Rernbra-Ad, 2 din. 4de druk Hrlm. 1899. -JAN TE WINKEL, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Deel I (Middeleeuwen) Hrlm. 1887. - JAN TEN BRINK, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Amsterdam. 1897. - JAN TE WINKEL, Geschichte der Niederldn- dischen Literatur (in Paul's Grundriss der germanischen Philoiogie), Strassburg. (1901-09). - G. KALFF, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, 7 din. Gron. 1906-1912. - JAN TE WINKEL, Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde, 7dln. Hrlm. 2e druk 1922-1927. - Dit zijn de werken over onze letterkundige geschiedenis in het algemeen of over de middeleeuwsche in het bijzonder. Ik zal ze met telkens opnieuw bij ieder onderdeel citeeren. De lezer weet van zelf, dat hij daar meer vinden kan dan in dit handboek. G. KALFF, West-Europeesche letterkunde. 2 dl. Gron. 1923. P. J. BLOK, Geschiedenis van het Nederlandsche yolk, 2e druk. 4 din. Leiden, 1912-15. - H. PRIENNE, Histoire de Belgique, 6 din. (is aan het verschijnen) Bruxelles. 1909. 14 LITTERATULIR Wat over onze middelnederlandsche litteratuur geschreven is, vindt men zeer volledig vermeld bij L. D. PETIT, Bibliographic der middelnederlandsche taal- en letterkunde, 2 d1n. Leiden. 1888-1890. - W. DE VREESE, Bouwstof fen tot het Mid- delnederlandsche Woordenboek, Den Haag, begint to verschijnen 1927. Voor de la- tere geschiedenis kan van eenigen dienst zijn: Catalogus van boeken in Noord- Nederland verschenen van den vroegsten tijd tot op heden, Den Haag. 1911. Nijhoff's Index, Den Haag. 1910 enz. en het Repertorium door de Kon. Bibliotheek uitge- geven, Den Haag. 1914, na 1921 helaas gestaakt. Voor de kennis van het stoffelijk en geestelijk seven in de middeleeuwen in het algemeen, vooral in verband met de litteratuur, zijn o. a. van belang: ALWIN SCHULTZ, Das hofische Leben zur Zeit der Minnesinger, Lzg. 1889. - Dezelfde, Deutsches Leben im XIV and XV Jahrhundert, Prag. 1892. - CH. V. LANGLOIS. La society francaise au moyen age d'apres dix romans d'aventure, Paris. 1903. - Dez. La vie en France au moyen age d'apres quelques moralistes to temps, Paris. 1908. S. MULLER Fz., Schetsen uit de middeleeuwen, 2 d1n. Amst. 1900-04. - J. HUIZINGA, Herfsttij der middeleeuwen, Hrlm. 1919. IAN TE WINKEL, Het kasteel in de XIIIe eeuw, volgens de gedichten van then tijd, Gron. 1879. - Dez. Maerlants werken beschouwd als een spiegel van de dertiende eeuw, Den Haag. 1892. - Dez. Het ridderwezen geschetst volgens de ridderromans, Amsterdam. 1894. - B. M. VAN DER STEMPEL, De vrouw in onze Britsche roman, Utrecht. 1910. - FR. DE POTTER, Onze boeren volgens de middel-nederlandsche dichters (Het Belfort, III, 105). - W. MOLL, Kerkgeschiedenis van Nederland v66r de hervorming, Arnhem. 1864-71. - K. O. MEINSMA, Middeleeuwsche bibliotheken, Amsterdam. 1902 - C. G. N. DE Vooys, Bijdrage tot de kennis van het Middel- eeuwsche volksgeloof (Ned. Arch. v. Kerkgesch. N. S. I., 157). - Dez. Literatuur en Leven in de Vijftiende Eeuw (De Beweging, 3de jrg. IV, 199). - G. Bu&xRN HURT, Hoofsche Liefde en Vrouwendienst in de M. E. (Tweem. Tijdschr., 3de jrg., I, 396). - Dez. Middeleeuwsche Renaissance (De XXste Eeuw. 9de jrg., II, 277). - P. H. VAN MOERKERIcUN JR., De satire in de Nederlandsche kunst der M. E., Amst., 1904. - F. BAUDET, De maaltijd en de keuken in de Middeleeuwen, Leiden, 1904. - J. W. P. DEoST, Het Nederlandsche kinderspel v66r de 17de eeuw, Den Haag. 1914. - H. BRUGKANS, Literatuur als historiebron (Handelingen v. d. Mij, van Letterk., 1911. 25). - P. LEENDERTZ JR., Middeleeuwsche afschrijvers en ver. talers (Tijdschr. Mij. Letterk. XXXVIII, 178). VAN OVERVOORDE, Gesch. van het postwezen in Ned. v66r 1795. Leiden. 1902. Een inleiding tot de litteratuurwetenschap in het algemeen en de Nederlandsche in het bijzonder vindt men in: G. KALFF, Inleiding tot de studie der litteratuurge- schiedenis, Hrlm. 2e dr. 1923 en M. A. P. C. POELHEKKE, Woordkunst, Gron. 1924. - BALTHAZAR VERHAGEN, Prosodic der voordrachtslsunst. Amst. 1924. - POEL- HEKKE en DE Voovs, Platenatlas bij de Nederlandsche lsteratuurgeschiedenis, Gron. 1916. - F. KOSSMANN, Nederlandsche Vers rythme, Den Haag. 1922. DE RIDDERPOEZIE DE WORDING VAN DE RIDDERROMANS De heldenepiek, de rustig verhalende, die in kalmen, breeden golf slag langs de verbeelding van hoorder of lezer de groote vade- ren of godengestalten en hunne lotgevallen voert, is ontstaan uit samensmelting van heldenliederen en mondelinge traditie. Dit is de algemeene oude opvatting. Naarmate de geesten groeien, de verbeelding meer verwerken en omvatten kan, breiden de korte, eenvoudige liederen, voorgedragen door zangers, zich uit, komen er details bij; verschillende worden tot een geheel vereenigd; de zangers beginnen de liederen op to schrijven en brengen er een- heid, maat en rhythmus in. Door dit onopzettelijk ineenvloeien ontstaat echter nog Been heldendicht. Als de afzonderlijke stam- men in een grootere sociale eenheid zijn opgegaan en ieder daarin ook zijn erfdeel van stamsagen heeft meegebracht, blijven deze niet langer glorieuze herinneringen aan een voorvaderlijk helden- geslacht of godenteelt ; ze worden voorbeelden en idealen voor de nieuwe gemeenschap, in het bijzonder van den zich ontwikkelen- den adel, de mannen van het zwaard. De oude epische herinnerin- gen worden een beeld van een lang verdwenen grootschen voor- tijd, waaraan met verlangen wordt teruggedacht, een algemeen standsideaal voor de krijgsmans-aristocratie, die roept om het lied. En het samenstellen tot een grootsch gebouwd geheel van wat langzaam samensmolt, moet wel steeds het werk zijn geweest van den begenadigden eenling, begaafd met bewust kunstgevoel en constructiebesef; een Homeros moet zoowel den Mahabharata als den Ilias, de Nibelungen als den Roland gedicht hebben. Toch is dit nog geen gewone litteratuur. Vaak leeft ze lang nog in mon- delinge overlevering; ze wordt voorgedragen in hallen of bij offer- feesten, ondergaat door de beelding van zangers en voordragers nog steeds vervormingen en is zoo de zuivere onpersoonlij ke sociale kunst. Eerst in later eeuwen kwam de meer litteraire vaste vorm. Van het Germaansch heldenepos hebben we in onze letterkunde 16 WORDING VAN DEN zoo goed als nets overgehouden, een enkel fragment van de Nibe- lungen, van den Bere Wiselau, en dan nog in den zeer gebrekkigen vorm der latere romankunst. Met het Frankische heldenepos, in het bijzonder de Chanson de Roland, den Franschen Ilias, is het evenzoo gegaan. Wat het Fransche ridderepos betreft, juist in de laatste jaren is ernstig geprotesteerd tegen de zooeven geschetste klas- sieke wordingstheorie, die tot nog toe door Paulin en Gaston Paris, Leon Gautier, Pio Rajna en verschillende Duitsche geleer- den in het algemeen als de eenig mogelijke werd aangenomen. De opvolger van Gaston Paris aan het College de France, Joseph Be- dier heeft, den weg gewezen door den Oostenrij ker Ph. A. Becker, in een werk, dat getuigt van groote belezenheid en scherpzinnig- heid, van zeldzaam vernuft en combinatie-vermogen en boven- dien van meesterschap over den vorm, een geheel nieuwe beschou- wing van het ontstaan der Fransche ridderromans verdedigd. De Chanson de Roland is niet de door de eeuwen heen telkens weerkaatste echo van de historische feiten, die in 778 in de Pyre- neen plaats hadden. Bedier zoekt den oorsprong lang na die feiten, bij pelgrimstochten en kerkelijke feesten. De jongleurs, de rond- trekkende zangers ter eene en monniken en geestelijken ter an- dere zijde moeten in stilzwijgende overeenkomst elkaar geholpen hebben. Waar het yolk is, is de nering, zei de jongleur en hij trok naar kermissen, toen nog werkelijk kerkmissen, naar drukke punten, waar pelgrims in de buurt van bekende kerken en kloos- ters rustten op hun langen tocht. Hoe meer toeloop, hoe beter en voordeeliger, zeiden monnik en kapelaan en ze verschaften de jongleurs uit hun documenten, hun heiligenlevens en kronieken de stof voor aantrekkelijke verhalen, of, waar dit niet opzettelijk gebeurde, knoopten ze in hun preeken historische feiten vast aan de geschiedenis van mirakuleuze beelden of reliquien, die in hun kerken en kloosters werden bewaard, vlochten die stof samen met het leven der heiligen, die ter plaatse werden vereerd, om dit be- langwekkender to maken. Ook jongleurs hoorden dit aan of hoor- den het weer door anderen vertellen en maakten gretig van het gehoorde gebruik om boeiende verhalen to rijmen. Hoe is het anders mogelijk, vraagt Bedier, dat de eenige vast- staande historische feiten in den cyclus van Willem van Oranj e (eigenlijk Willem, graaf van Toulouse, die zich ± 804 terugtrok FRANKISCHEN RIDDERROMAN 17 in een klooster to Gellone en daar een ander klooster stichtte) to vinden zijn in een latijnsche Vita van den heiligen Willem, om- streeks 1125 in het klooster to Gellone opgesteld, terwijl dat klooster in de Cevennes aan een der groote pelgrimswegen lag naar San Jago de Compostella in den Noord-Westhoek van Spanje. Op then weg zijn deze gedichten ontstaan. Wat daar leeft in then cyclus, zijn niet de hartstochten en idealen uit de dagen van Karel den Groote, maar de idealen en verwachtingen uit de periode der kruistochten. Als Bedier heeft aangetoond, welk een afstand er bestaat tusschen den inhoud der romans Mainet, Basin en Berthe aux grands pieds en de historische feiten, waarvan ze de weerklank door de eeuwen heen heeten to zijn, wijst hij erop, dat het eenige historische to vinden is in de Passio Agilolfi, een abt van de kloosters to Stavelot en Malmedy, later aartsbisschop van Keulen. 't Is of de auteur van Basin de Passio gelezen heeft. ,,Nous ne disons pas qu'il fait lue; nous disons: „tout se passe comme si.... " Il a pu faire le pelerinage de saint Remacle a Sta- velot; it a pu connaitre quelqu'un qui l'avait fait. Un sermon entendu le jour de la fete du saint, une anecdote contee par un clerc de Stavelot-Malmedy ont pu lui transmettre la teneur de la Passio" 1). Ziedaar de opvatting van Bedier. Ook op den Roland heeft hij zijn theorie toegepast. Ook bier brengt hij ons weer naar een kro- niek, ontstaan in de eerste helft der 12e eeuw en naar het heet ge- schreven door bisschop Turpyn, die volgens den Roland bij Ron- cevaux gedood wordt, een kroniek, waaruit veel meer belangstel- ling spreekt voor de kerk to Compostella en voor verschillende kerken op den weg erheen, dan voor Karel den Groote, en dat terwijl eerst in de 1 Ode eeuw de pelgrimage naar San Jago van be- teekenis wordt. In de elfde eeuw waren er Sarracenen in Spanje en Franschen in Frankrijk, die de Saracenen gingen bestrijden, niet in de dagen van Karel den Groote, en de Kruistochten waren in aantocht. Uit dergelijke stof - ik heb bier geen ruimte om Bedier's be- toog kort to schetsen - is de Roland ontstaan. En ook al weer niet door een enkelen dichter, die een nieuwen roman wou rijmen, een monnik, die zijn kapel valsche relieken wou bezorgen, maar 1) BEDIER, Legendes epiques, III, 35. PRINSEN, 3e druk 2 18 DE THEORIE VAN BEDIER door ,maints clercs et maints jongleurs, et maints chevaliers et maints marchands, tons ceux qui passerent par ces routes, emus des mmmes pensees: le peuple" 1). Tot de samenvatting, de groote constructie kwam door een kunstenaar. Nog treffender wordt het betoog, waar Bedier over den ook bij ons zoo populairen roman van de Vier Heemskinderen spreekt, den roman van het verzet, den voortdurenden onverbiddelijken opstand van de vazallen tegen den machtigen vorst. Historische stof ontbreekt hier geheel en al; er zijn twee namen en een feitje. Er is een vorst Karel in het Noorden, er is een worst Yon in Gascogne en die beiden hebben elkaar bestreden. Dit is het eenige historische in heel den roman. En dit eenige vinden we weer terug in datzelfde leven van Agilolfus, den abt van Stavelot, die bis- schop van Keulen was, toen Reinout daar zijn luguber grootsch einde vond bij den kerkbouw. Als iedere strijder voor een nieuwe leer heeft ook Bedier geen oog voor het goede in de oude. Veel in zijn betoog staat onwrik- baar vast en geeft ons een geheel nieuwen kijk op de zaak, maar dat neemt niet weg, dat nog genoeg verschijnselen in den Fran- schen ridderroman het best to verklaren zijn uit de oude theorie. Al is er ook geen enkele van die oude liederen aan to wijzen, die theorie is immers iets vanzelf sprekends. Ze is to natuurlijk, to menschelijk om niet van invloed op de wording der romans to zijn geweest. In een tijd, waarin het verkeer nog zoo uiterst beperkt was, waar niet als in onze eeuw, ieder uur het nieuws van een vorig uur verdringt en voor goed doet vergeten, moet er over pakkende ge- beurtenissen gezongen zijn, gezongen zooals er voor een paar jaar een lied gezongen werd over zekeren aviateur, dat nu al weer lang vergeten is. Maar toen werd zoo'n lied niet vergeten, het werd de geestelijke teerkost voor eeuwen, het leefde en werd ver- vormd eeuwen lang in de traditie. Die overleveringen bleven hangen als een loome nevel bij windstilte boven de landen, zich traag verzettend, moeizaam in elkaar rollend of uitrafelend 2). En dat die tradities meegewerkt hebben in de wording der romans, acht ik hoogstwaarschijnlijk; wiskundig to bewijzen is het niet. 1) BEDIER, t, a. p. 100. 2) Dat er in de negende eeuw nog liederen over CLOVIs en CLOTARIUS gezongen werden, blijkt o. a. uit bet citaat in KALFE'S Epische fragmenten, p. 185. DE BRITSCHE ROMANS 19 Geheel anders is de wordingsgeschiedenis van de romans, die zich groepeeren om den mysterieuzen koning Arthur en den too-. venaar Merlijn. De wording is veel meer een litteraire. In de laat- ste helft der vijfde eeuw ontstaat een geweldige worsteling tus- schen de Keltische bevolking van Engeland en de indringers, de Angelsaksers, een worsteling, die eindigt met bet terugdringen van de Kelten in de uithoeken van bet rijk en met hun gedeeltelij- ken uittocht en vestiging in Armorica op de Fransche kust, waar een nieuw Bretagne ontstaat. In die periode van worsteling moet zich onder de Britten een nationaal epos ontwikkeld hebben. In de negende eeuw ontstond een Historia Britonum, een zonderlin- ge compilatie, toegeschreven aan Nennius, die verschillende trek- ken uit de oude volkspoezie bevat. Omwerkingen van fantasti- sche oude Keltische verhalen en mythen, ook mabinogion (dit zijn waarschijnlijk liederen bestemd voor den leerling der bar- den), komen o. a. ook voor in bet Roode Boek van Hergest. Reeds op bet vasteland hadden de Normandiers belangstelling getoond voor de fantasie hunner buren. Die belangstelling nam toe na de verovering van Engeland door Willem van Normandie en vond voedsel in de Historia regum Britaniae, in 1136 door Geoffrey van Monmouth samengesteld. Werkelijke historie is in dit boek zoo goed als niet to vinden. Eenige jaren later werd Geoffrey's Historia in bet Fransch vertaald door Wace en ver- meerderd met allerlei van elders bijgebrachte fabelen. Daarbij komen ook bier zangers en musici, die korte epische lie- deren, romantische liefdesavonturen, vermengd met oude sagen, zongen en begeleidden met muziek op de harp of vielle. Deze Brit- sche muzikale composities (lais) werden ook in bet Fransch over- gebracht, o. a. door Marie de France. In dit alles en in allerlei an- dere verhalen, die misschien nooit zijn opgeteekend, lag de stof voor de Britsche romans. Eigenlijke historische elementen zijn er bijna niet in. Arthur is een zoo goed als geheel mythische koning uit de vijfde eeuw. Hij blijft vrijwel op den achtergrond. Aan zijn hof verkeert een gansche schare ridders, die telkens weer op nieuwe avonturen uittrekken. Men heeft de stelling verdedigd, dat Chrestien de Troyes, de zeer begaafde dichter uit Champagne, die een tijdlang werkte aan bet hof van den Vlaamschen graaf Philips van den Elzas, in de tweede helft der twaalfde eeuw de Britsche romans voortbracht 20 CHRESTIEN DE TROYES als een persoonlijke schepping, den beschaafden hoogen adel wist to boeien door zijn door hem zelf verzonnen avonturen en liefdes- geschiedenissen. Deze bewering is niet vol to houden. Een zoo vruchtbare fantasie is nauwelijks denkbaar. Tal van punten van overeenkomst zijn er bovendien aan to wijzen tusschen deze ro- mans en de Keltische stof uit Ierland, Wales, Cornwall en het Fransche Bretagne. Zoo talrijk en zoo sprekend, dat aan geen toeval kan gedacht worden. En naast de Keltische zijn er Christe- lijke motieven. De uiterlijke vorm van den Arthur-cyclus is een na- volging van de reeds bestaande Karelromans, waarmee de ver- dichtingen over de matiere de Bretagne, wat den inhoud betreft, een bepaalde tegenstelling vormen. Perceval, die het woud en zijn moeder verlaat, als hij van eenige ridders gehoord heeft, wat het ridderleven is, komt op Carduel, Arthur's burcht, in een haren pij en verlangt tot ridder geslagen to worden. Met spot afgewezen, verslaat hij den rooden ridder, die Arthur gehoond heeft. Nu heeft hij een wapenrusting. Een grijze ridder geeft hem den raad nimmer onbescheiden vragen to doen en hij trekt uit op avontuur. Hij komt bij een visscher, die hem in zijn kasteel een nachtverblijf biedt. Op een rustbed ligt daar de visscher, omgeven van vierhonderd ridders. Perceval wordt een schitterend zwaard geschonken, waarmee hij zich omgordt. Daar komt een dienaar met een Tans, waarvan bloed druipt. Perceval wil vragen, maar hij zwijgt. Daar komt een jonkvrouw met een schotel van puur goud, versierd met edelge- steente (Graal), waarvan een schitterende glans uitgaat. Daar komt een dienaar met een zilveren bord. Alles wordt langs den gastheer in een ander vertrek gedragen. Perceval wil vragen; hij zwijgt, gedachtig aan den raad van den ouden ridder. Later hoort hij van een jonkvrouw, dat de gastheer-visscher een koning is, die door een laps aan de heup is gewond en dat hij had moeten vragen, want dan zou de koning van zijn wonden ge- nezen zijn. Van den schotel eet de vader van den Koning-visscher een hostie en daaraan heeft hij genoeg voedsel. Dat Perceval niet gevraagd heeft, is een straf, omdat hij zijn moeder heeft verlaten, die sterft van verdriet. Thans volgen vele avonturen tot Perceval kan terug keeren naar het kasteel en door zijn vragen het lijden van den koning kan opheffen. Chrestien schreef van dit verhaal 11000 verzen, andere dichters PERCEVAL. DE BORON 21 breidden het uit tot 60.000. Men heeft in de lans, den graal en het bord uitsluitend Christelijke motieven willen zien. Doch daarte- gen zijn tal van bezwaren. Was o. a. de vrouw in de Christelijke kerk niet van den cultus uitgesloten? Ook in andere avonturen wordt naar een Tans gezocht, die stellig geen christelijk karakter dragen kan. En wat heeft die gewonde Roi-Pecheur met Chris- telijke voorwerpen uit to staan, die trouwens Chrestien zelf niet als zoodanig aanduidt. De hostie hoogstens is een zuiver Christe- lijke toevoeging. Verzonnen heeft Chrestien zijn verhaal niet. Hij zegt uitdrukkelijk, dat hij het gevonden heeft in een boek, dat de graaf van Vlaanderen, bij en voor wien hij werkte, hem gaf. Geoffrey van Monmouth verhaalt, hoe Arthur, doodelijk ge- wond door zijn neef Mordred, overgebracht wordt naar het eiland Avallon, in een ander verhaal naar een prachtig, geheimzinnig wonderkasteel. In de mythologie der Britten is Avallon het feeen- land. In dit feeenland zijn magische zwaarden en schotels met on- uitputtelijke spijs en drank, die de prototype van den Graal zijn. Zoo is ook de Ronde Tafel, waarom Arthur met zijn ridders zit, van zuiver Keltischen oorsprong. Robert de Boron heeft dit alles geheel verchristelijkt. De Graal is bij hem de Avondmaalsschotel. Van het Keltische karakter is ten slotte niets overgebleven. Ik kon hier slechts een enkel voorbeeld in groote trekken aan- halen; het zij voldoende om aan to toonen, dat de Arthurromans wortelen in Britsche en Iersche sagen en mythen. 't Is onwaar- schijnlijk, dat Chrestien rechtstreeks gebruik gemaakt heeft van Geoffrey van Monmouth, doch bij dezen vinden wij sporen van verhalen, die Chrestien, in anderen vorm, moet hebben gekend. Hij schreef verscheidene romans en had talrijke navolgers in het eerste kwart der 13de eeuw. Ook ontstond er toen een groote proza-roman van Lancelot, gevolgd door de Quete du Saint- Graal en la Mort d'Artur. Nationale herinneringen, hoe dan ook levendig gehouden of ge- wekt, waren over het algemeen de stof voor de Frankische ro- mans; overoude verbeelding daarentegen verschafte in de matiere de Bretagne den jongleurs het stramien om verrassende en span- nende verhalen op to borduren. Waarom zouden ook de overblijf- selen der klassieke oudheid niet gebruikt worden, die nog altijd in de kloosterbibliotheken werden bewaard en ten deele bij het on- 22 KLASSIEKE EN OOSTERSCHE ROMANS derwijs werden gebruikt? De schoonheid der klassieken begreep men niet, maar men geloofde in de historische waarheid en een verhaal, dat waar gebeurd was, had steeds zijn bijzondere charme. Naar de fabelachtige historie van Alexander den Groote greep men het eerst. Alberic de Besancon verwerkt een uittreksel uit het leven van Alexander van de 2e eeuw, vol wonderlijke Oostersche ver- halen, tot een roman met de strekking de wijsheid van Salomon aan to toonen, die deze in zijn bekend ijdelheid der ijdelheden uit- drukte. Het boek ging verloren, maar we bezitten het in omwer- kingen, waarvan eene in verzen van twaalf lettergrepen, die later Alexandrijnen zijn genoemd. Op dit terrein vooral blijkt de volmaakte ongeschiktheid van den Middeleeuwer om zich in to denken in toestanden van vobr zijn tijd. Voor hem is altijd alles zoo geweest als het om hem was. Alexander en zijn genooten bezitten alle ridderlijke mode-deugden der twaalfde eeuw; hij is een Fransch koning, omgeven door zijn baronnen. Zoo ontstond ook de roman van Troje niet naar de Ilias, die men kennen kon uit een kort, droog excerpt in Latijnsche verzen, doch naar de verhalen van Dares Phrygius en Dictys Cretensis, die ooggetuigen van het beleg zouden geweest zijn, doch eerst eeuwen later hun memoires hebben opgesteld. Hieraan voegde de auteur, Benoit de Sainte-More nog allerlei verhalen toe, waarvan sommige misschien uit zijn eigen fantasie gesproten zijn, o. a. de ontrouw van Briseida aan Troilus en aan Diomedes, een stof later door Boccaccio en Shakespeare behandeld. Nog verder reikte de verbeelding, naar Byzantijnsche en Oos- tersche stof, o.a. in Floire et Blanchefleur, Partenopeu de Blois. De kruistochten en handelsbetrekkingen hebben daaraan na- tuurlijk meegewerkt. Zoo zien we van Oost en West, van de geheimzinnige kusten van lerland, van Italie, Griekenland, Klein-Azie, het kleurrijke en fantastische Oosten, de stof aangevoerd naar Frankrijk om daar vormen van blijvende schoonheid aan to nemen. In de twaalfde eeuw begint Frankrijk zijn wereldverovering, aanvaardt het zijn grootsche taak om de leidsvrouw van Europa to zijn in smaak en schoonheid, om duizenden aan zich to boeien door vast- heid en sierlijkheid van vorm, door harmonie in bouw, welluidend- heid van klank, rijkdom van verbeelding, om de leermeesteres VERSCHIL IN AARD 23 der volken to zijn, om to heerschen in het rijk der schoonheid in Spanje en Engeland, in Holland en Italic, van Scandinavia tot Hellas. De oude Fransche heldendichten, we wezen er reeds op, hebben een sterk nationaal karakter, drukken uit wat er omging in die in macht toenemende feodalitiet, welke zich een heilige roeping droomde in den strijd tegen de Sarracenen, onder bescherming van de herinnering aan den machtigen keizer met den witten baard, den forschen, fieren oude, steeds in de wapenen, opbruisend en heftig, den van God gezalfden legeraanvoerder, tot wien God zelf sprak. Ook in hun oudsten vorm van laisses (coupletten) monorimes staan ze apart. Ze hebben iets grootsch en geweldigs en tegelijker- tijd iets kinderlijks; in hun onbehouwenheid doen ze denken aan het werk van Rodin, waar de forsche vormen wegvloeien in vage lij- nen, ruwe onzekere contoeren, maar waaronder het leven klopt en de kenner de onberispelijke anatomische structuur ziet bewegen. De Britsche romans met hun achtsyllabige bij paren rijmende regels en ook de latere Frankische, die onder den invloed der Brit- sche zijn ontstaan, zijn een kunst van vermaak en streeling, op- zettelijk bestemd om den smaak van een bepaalden stand, die in- tusschen tot het hoogtepunt van zijn macht kwam, to boeien. Zij hebben geen bepaald karakter. Artur met zijn ridders en jonk- vrouwen zijn gedenationaliseerd. Het feeanland werd een neu- traal gebied, een tooverland, waarin schijnbaar de in de prac- tijk zoo onvereenigbare idealen van de dolende ridderschap en de kerk zijn verzoend. Reuzen, gevleugelde draken, betooverde kasteelen zijn het dagelijksch tijdverdrijf van den nieuwgeboren Don Quichotte, maar het einddoel van alles is het mysterie van den verheven Graalburcht. De strijdbare ridder zoekt de hulp van Christus in den slag ; de kerk zoekt de bescherming van den krijgsmansarm; de kerk geeft wijding aan de vage idealen en Sint Joris wordt de heilige van den ridderstand. D. C. HESSELING, Heldenleben en volkspoezie (Gids, 1913, II, 58). - V. VEDEL, Mittelalterliche Kulturideale (Heldenleben and Ritterromantik), 2 d1n., Lzg. 1910-11. GASTON PARIS, Le Litterature francaise au moyen dge, Paris. - Pin RAJNA, Le origine dell'epopea francese, Firenze. 1884. - JOSEPH B> DIER, Les Legendes 9piques 4 d1n., Paris. 1909-12. - J..JSALVERDA DE GRAVE,Het Roelandslied en de theorie van Prof. Bedier (Gids, 1914, II, 432). - 0. FLAKE, Der franzbsische Roman and die Novelle, Lzg. 1912. - G. BUSKEN HuET, De oorsprong van het Fransche volks- epos (Beweging, 1909. II, 282). 24 LITTERATUUR OVER DEN RIDDERROMAN A. W. WARD and A. R. WALLER, The Cambridge History of English Litterature,I, 1907. p. 243 v1g. - H. NUTT, Celtic and medieval Romance, London. 1904. - Dez., The Legends of the Holy Grail, London. 1902. - Dez., Studies in the Legend of the Holy Grail, London, 1888. - J. RiYS, Studies in the Arthurian Legends, Oxford. 1891. - JESSIE L. WESTON, King Arthur and his knights, London. 1905. - J. LOTH, Contributions d l'itude des Romans de la Table ronde, Paris. 1912.-JAMES DOUGLAS BRUCE, The revolution of Arthurian Romance from the beginnings to the year 1300, G8ttingen. 1924.-E. VAN DER VEN-TEN BENSEL, The character of King Arthur in English literature, Amst. 1925. - JAN TEN BRINK, Over den oorsprong van den Graal, Gent. 1897. - A. G. VAN HAMEL, Inleiding tot de Keltsche taal- en letterkunde, Gron. 1911. - G. BUSKEN HUET, lets over de Graalsage (Beweging 1906. IV, 119). - Dez., De Graalsage bij Chritien de Troyes (Beweging, 1907. IV, 245). - Dez., Hoe ontstond de Ridderroman? (Beweging, 1911. II, 25). - Dez., De ,,Chevalier au Lion" van Chri'tien de Troyes (Beweging, 1912. 1, Mrt., 1). - Over ons fragment nit de Nibelungen en over Bere Wisselau: J. J. A. A. FRANTZEN, De invloed der Duitsche letteren op de Nederlandsche (Gids, 1889. I, 51). JAN DE VRIES, Van bere Wisselauwe, (Tijdschr. Mij. Letterk. XLI, 143). - LEONARD WILLEMS, Het fragm. „Van den bere Wisselauwe" en de toespelingen op het gedicht (Vers1. K. VI. Ac. 1925, 239). DE FRANSCHE RIDDERROMAN IN DE NEDERLANDEN BLOEI Er moet vraag naar het artikel geweest zijn bier. En dat is to begrijpen. De Limburgsche, Brabantsche en Vlaamsche adel leef- de in voortdurende onmiddellijke aanraking met den Franschen. In het hart van Vlaanderen, aan het hof, onder de bescherming van Vlaamsche graven en gravinnen ontstonden de beste Fransche Britsche romans. De eerste voortbrengselen onzer litteratuur vinden we in de laatste decennien der 12de eeuw bij een Limburger, Hendrik van Veldeke, een heiligen-leven en toevallig ook een ridderroman, de vertaling van den Roman d'Eneas. Veldeke was zelf edelman en een die zich als zoodanig voelde. Hij moet een begaafd en bekwaam man geweest zijn, thuis in de Fransche, Duitsche en Latijnsche litteratuur van zijn tijd; hij kende de chanson de geste en het Duitsche helden-epos, leefde in den kring van den adel en van de Thuringsche vorsten later, waar hij een nieuw vaderland en zijn dichterroem vond, waar hij de geeerbiedigde meester van verscheidene Duitsche Minnesinger werd. Dit alles gaat dus eigenlijk buiten wat we onze nationale letterkunde kunnen noemen, om. Doch na hem komt de groote stroom door Vlaanderen en Bra- bant ook naar Holland. In hoofdzaak is dit vertaling, navolging en omwerking. Er zijn slechts enkele romans, waarvan we vermoe- den mogen, dat ze min of meer oorspronkelijk zijn. Er zijn mis- schien motieven om al deze dingen eenvoudig niet tot onze letter- kunde to rekenen. Doch men bedenke, dat er nog zoo weinig na- tionaal besef was, dat men er nog zoo weinig aan dacht, door een Dietsch dialect to gebruiken to werken voor een eigen aparte groep; men bedenke dat deze romans eigenlijk het gemeenschap- pelij k eigendom werden van de West-Europeesche cultuur, waar- aan deze onze landen hun wettig aandeel hadden. Voor de Fransche litteratuur bestaat er alle reden om den ro- 26 HET ROELANTSLIED man to verdeelen in vier groepen naar zijn afkomst, bovendien is er nog een sterk sprekend verschil in karakter tusschen verschei- dene Frankische romans en de overige. Voor ons zijn het alle Fransche romans; hoe men er daar ginds aan kwam, daarover heeft men zich niet bekommerd, en de uiterlijke vorm, then ze hier kregen, was voor alle in hoofdzaak gelijk. Als we dit in het oog houden, bestaat er geen ernstig bezwaar, om bij een beschouwing de orde van de Fransche indeeling to behouden. Alleen die ro- mans kunnen hier ter sprake komen, die in hun geheel of in vrij- groote fragmenten zijn bewaard gebleven. Uit haat tegen Roelant komt Ganelon met de Sarracenen over- een een hinderlaag to stellen voor een deel van Karels leger in het dal van Roncevaux en Roelant met de andere pairs to vernieti- gen. Dit verraad gelukt. De Franken worden tot op den laat- sten man neergehouwen. Karel snelt hun to hulp; komt to laat en neemt wraak op de Sarracenen. Ziedaar den hoofdinhoud van de Chanson de Roland 1). Wij bezitten eenige fragmenten eener Ne- derlandsche bewerking, to zamen een kleine 1400 verzen van ver- schillende handschriften, die echter alle schijnen terug to gaan op een middel-Nederlandsche vertaling uit het einde der 12de eeuw, een bewerking naar een Fransche redactie, die wij tot heden niet kennen en waarnaar ook pfaffe Konrad zijn Duitsche bewerking schijnt to hebben gemaakt. De vertaling is slecht. De auteur was vermoedelijk een geestelijke en leefde buiten de ridderlijke krin- gen. Van de sombere woestheid der natuurtooneelen in het oor- spronkelijke, van het grootsche der gevechten, de stoere kracht en levendige schittering van het wapengeweld heeft hij blijkbaar weinig gevoeld. De Flovent, waarvan we 639 verzen bezitten, mogen we even noemen, omdat hij herinneringen bewaart uit de oudste Fran- sche dynastie, die der Merovingen. Reinout van Montalbaen, de geschiedenis der Vier Heemskin- deren, heeft een verbazende populariteit gehad.Het is nog niet zoo heel lang geleden, dat men op Sicilie den cantastorie, den laatsten afstammeling van de middeleeuwsche jongleurs, de heldenda- ') Een prachtig overzicht van den inhoud en inzicht in den bouw van het epos bij Bedier, Legendes epiques, III, p. 411-453. Zie ook: P. Boissonnade, Du nouveau sur la Chanson de Roland, Paris, 1924. DE VIER HEEMSKINDEREN 27 den van Reinout en zijn broeders hoorde verhalen en ook hier leven enkele hoofdtrekken van de geschiedenis nog in de herinne- ring van het yolk. Toch zijn er slechts een goede 2000 verzen van den Dietschen Reinout bewaard gebleven. In het Fransch zijn er verscheidene handschriften, doch onze tekst correspondeert met geen enkele bekende Fransche redactie; hij staat het dichtst bij de Zuid-Fran- sche en is van het einde der dertiende eeuw. Er is zekere strakke eenvoud in, iets kroniekachtigs en droogs, maar het is, of hij juist daardoor soms zulk een overweldigenden indruk maakt. Wat een plastiek en aanschouwelijkheid is er soms in! Neem de eerste vier regels van het eerste fragment, het geheele tooneel staat da- delijk in zijn voile realiteit voor onze oogen. Er komen gezanten van Karel naar het kasteel van den weerspannigen vazal Haymijn. Vrou Aye Was vor i veinstre gestaen Ende hadde die collumme bevaen, Ende sach in dat dal beneden, Waer die heren quamen gereden. 1) En hoe zien we den norschen Haymijn zitten in zijn ridderzaal in zijn,,bliaut van groenre ziden," omgeven door zijn ridders Hi hadde gescranct sine been, Syn ellenboge stoet up sijn knie, Sconre hof hilt Aymijn nie. Hi sat of hem ware onderdaen Dat kerstinede heift bevaen; Ende hi hadde mit sire tongen Al dat hof also bedwongen, Datter niemen spreken dorste. 2) De vier vorstelijke gezanten, waaronder de groote Roelant, dragen minnelijk hun verzoek voor.Haymijn zwijgt. Roelant her- haalt zijn verzoek. Haymijn zwijgt. Nu kan vrouw Aye het niet langer harden. Zij biedt hare neven den ,verscen coelen wijn" en berispt haren heer over zijn ,dorperhede", ') Ed. Matthes, vs. 1-4. ') Ed. Matthes, vs. 50 v1g. 28 DE VIER HEEMSKINDEREN Ende eer soe twort vulseide, Aymijn die hant verdrouch, Daer hi de vrouwe mede slouch So vruchtelijc eenen slach, Dat soene horde no sach. 3) Niemand durft spreken. Het bloed stroomt Aye over de voeten. Alleen de gezanten trillen van toorn en willen vrouw Aye helpen. Maar ze wijst alle hulp of en loopt naar Haymijn. Ende custen an sine mont, Ende helsten met houden zinne Ende seide: ,Spreict, grave, lieve minne!" 1) Maar nu is Haymijn ook verteederd, nu barst zijn gram gemoed open, nu stort hij uit zijn bittere, knagende afgunst, die hem in fellen wrok het leven verteert: Karel heeft een zoon en hij, hij waant zich kinderloos. Dien zoon, hij haat hem meer dan Karel zelf, zijn doodsvijand. Dit alles is gezien en levend in groote strakke lijnen uitgebeeld en maakt ons tevens klaar het verschil tusschen den ouden Fran- kischen roman en den lateren Britschen; daar de ruwe, woeste passie, de onuitroeibare veete, staande hoog, strak en onwrikbaar; maar als komt het teer vrouwelijke in stille onderworpenheid, dan komt ook hier verteedering, dan opent zich ook bier het gemoed en de norsche zwijger uit zich in bittere klacht en wrange treurnis over het onverbiddelijke. En in den Arthurroman de nobele zwier, het ridderlijk gebaar, fijnheid van vormen, zoowel in den hoof- schen vrouwendienst als in den mannelijken strijd. Er is nog een dergelijk prachtig moment. Yewe van Dordone heeft de vier broeders geholpen, asyl gegeven, niet verraden aan het leger van Karel, zijn dochter Clarisse aan Reinout ten huwe- lijk gegeven. Nu zit hij zelf in het nauw, hij wordt door Karel be- legerd en vraagt hulp van Reinout. Hij tracht Reinout to ver- murwen door hem voor to spiegelen, welk een wreede straffen ze aan Roelant zullen voltrekken: oogen uitsteken, ooren afsnijden. Reinout denkt niet aan hulp. 1) Ibidem, vs. 126 vlg. z) Ibidem, vs. 150. CRAL ENDE ELEGAST 29 Alse Clarisse dat verstoet, Wert soe droeve in haren moet. Haer outste kint heeft si genomen Bi der hant, ende es comen Vor Renoude met genint. 1) Daar kust ze haar zoon Adelaert en beklaagt zich, hoe men hem later zal verwijten, dat zijn grootvader is omgekomen, zon- der dat hem hulp werd verleend. Daer die vrouwe dese tale sprac, Die trane haer uten ogen brac, Ende weende utermaten seere Voor Renoude, haren heere. Als Renout, die riddre goet, Wenen sach die vrouwe vroet, Ende hare hande to gader slaen, Doe jammerde hem vele saen. Adelaert, sijn scoene kint, Dat hi met al siere herte mint, Gevinc hi in sine arme bede. Hij gaat en hij helpt. Onze Reinout mag geen oorspronkelijk werk zijn, wat we er van hebben in Dietsche verzen is goed, is gedaan in grootsche forsche trekken; we mogen het betreuren geen volledig handschrift to bezitten. Ook van de historie van Malegijs den boozen toovenaar, die in den Reinout tevens een rol speelt, hebben we slechts enkele frag- menten over. In het Fransch bestaat een gansche cyclus van Guilaume d'O- range, waarin de heldenfeiten van verschillende ridders verscholen zitten. Hier schijnt alleen Le moniage de Guilaume onder den titel Willem van Oringen vertaald to zijn. Misschien door Clays van Haerlem ver Brechtensone, een adellijken bastaard, die in het midden van de 13de eeuw leefde. De eenige volledige Karel-roman, then we bezitten, is een werk van kleinen omvang uit het midden der 13de eeuw, Carel ende Elegast. Een Fransch origineel, waarnaar hij kan zijn bewerkt, is niet gevonden ; de hoofdtrekken van het verhaal komen voor in de ') Ibidem, vs. 959. 30 CAREL ENDE ELEGAST Chanson de Basin en in een Latijnsche kroniek van Albericus Trium Fontium. In den roman zelf zijn verschillende motieven, die ons doen gelooven, dat we hier met een betrekkelijk oorspron- kelijk werk to doen hebben. leder kent den grooten gang van het verhaal. Karel hoort in den nacht een stem, die hem beveelt to gaan stelen. Driemaal klinkt het bevel van God en dan gehoorzaamt hij, hoe zonderling hem de zaak ook lijkt; hij, de groote, machtige keizer gaat stelen. In het bosch ontmoet hij den zwarten ridder Elegast, den out-law, door hem verbannen, ten onrechte, maar trouw gebleven aan zijn vorst. Elegast is de voorvader van Schiller's Karl Moor, den nobelen roover. Ze meten hun krachten in een tweegevecht, wor- den bondgenooten in het rooversbedrijf. Elegast ziet terstond, dat Karel de handen verkeerd staan bij het werk en hij laat hem bui- ten blijven, als hij zelf in het slaapvertrek van Eggeric van Egger- monde, Karel's zwager, binnendringt om het zadel met gouden belletjes to stelen en dan hoort, hoe Eggeric snoode plannen be- raamd heeft tegen zijn vorst. Nu ziet Karel, waarom God hem uit stelen zond, nu dankt hij Hem, nu leert hij dubbel de trouw waar- deeren van den onbillijk verdachten Elegast. Als Eggeric op Karels kasteel gevangen zit en de plannen tot den aanslag loochent,wordt Elegast opgeroepen tot een tweekamp. Immers de rechtvaardige God sterkt den arm van hem, die staat in de gerechtigheid, en straft het snood verraad. Eggeric valt, Elegast wordt in zijn eer hersteld, wordt Karels vriend en gunsteling. Dit kleine verhaal, geheel gebouwd op de middeleeuwsch- Christelijke levensbeschouwing, is door vorm en inhoud misschien het beste uit onze gansche ridderpoezie.Daar is eenheid van han- deling, logische bouw, levendigheid en aanschouwelijkheid van teekening, psychologisch inzicht, zooals we zelden in de middel- eeuwen vereenigd vinden. Wat is in den aanvang die onbeholpenheid, die onzekerheid van den koning, die trots alles gehoorzaam is aan Gods bevel, uitstekend uitgedrukt. Nog als hij to paard in zijn wapenrusting het bosch in rijdt,- Die mane sceen herde claer, Die sterren lichten anden trone, Tweder was claer ende scone. - DE LORREINEN-CYCLUS 31 peinst hij op het raadselachtige: hij, die steeds dieven heeft g'~- haat, vervolgd en gestraft, hij moet gaan stelen. Hoe zien we Elegast door dat nachtelijke manewoud aankomen in zijn geheim- zinnige zwartheid. Dan de ontmoeting met wantrouwen en twij- fel bij beiden en dat geweldig gevecht; Si versaemden in een perc Met sulken nide onder hem tween, Dat dorse boghen over haer been. In het tooneel in de slaapkamer, waar Eggeric zijn vrouw de neus in bloed slaat, komt weer geheel de ruwe bruutheid, die den Frankischen roman kenmerkt, naar voren. Leuk is de scene met het tooverkruid, dat de taal der dieren doet verstaan en sterk aan Germaansche motieven herinnert. Ten slotte het Godsgericht met zijn vrome ridderlijke wijding. Dat alles is geteekend met eenvou- dige klaarheid, krachtig en vast, met tikjes fijnen humor en idea- listische realiteit, die het werk van de groote Vlaamsche meesters uit de laat-middeleeuwsche schilderkunst reeds aankondigen. De Lorreinen-cyclus is gebouwd op den strijd der hofmeiers Karel Martel en Pepijn, later ook van Karel den Groote en Ka- rel den Kale tegen oproerige vazallen. We hebben er vrij groote fragmenten van in het Dietsch. In de Aiol-fragmenten is de aan- trekkelijke figuur van een jongen ridder, die naar 's Konings hof trekt om de rechten van zijn verongelijkten vader to verdedigen. Ten slotte ziin er nog overblijfsels van Valentyn pde Name- loos, Huge van Bordeens, Loyhier ende Malaert en den Zwaan- ridder, die n6g eens ten overvloede bevestigen, hoe weinig grond er vooral bij ons voor een indeeling in vier groepen bij vele dezer romans is. De helden zijn meestal Fransche ridders of vorsten; de aaneenschakeling van wonderlijke avonturen is geheel in over- eenstemming met het karakter der Britsche romans, de plaats der handeling is dikwijls het Oosten en de Oostersche fantasie heeft mede haar tintje aan het geheel gegeven. In Hugo van Bor- deeus verschijnt zelfs de tooverkoning Oberon uit de Germaansche mythe, die later zulk een gewichtige plaats in literatuur en mu- ziek inneemt. Ook de sage van den Zwaanridder leefde tot op onzen tijd voort in de kunst. De laatstgenoemde verhalen ver- toonen reeds de teekenen van verval van den ridderroman. Middelnederl. epische fragmenten, uitgeg. door G. KALFF, Gron. 1885. - J. A. ALBERDINGK THIJM, Karolingische verhalen, 3e druk, Amst. 1884. 32 FERGUUT Renout van Montalaen, uitgeg. door C. MATTHES, Gron. 1875. - F. PFAFF,Rei- nolt von Montelban, Tubingen, 1885. - MARIE LORE, Les versions neerlandaises de Renaud de Montauban, Toulouse, 1906.-Malegysfragmenten, uitgeg. door J. VER- DAM (Taal en Letteren, VI, 113). - Madelghys' kinisheit, al de gekende fragmenten, uitgeg. door NAP. DE PAULA, Gent. 1889. - W.DEVREESE,Twee nieuwe Madelgijs- fragmenten (Tijdschr. van de Mij. van Letterk. XV, 283). - G. HUET. Sur la redac- tion nierlandaise de Maugis d'Aigrement (Romania XXVI, 495). Die historie van coninck Karel ende van Elegast. Z. p. e. j. (Delft. 1488). - Karel ende Elegast, opnieuw uitgegeven door E. T. KUIPER, Amst. 1890. - J. BERGSMA, Karel ende Elegast, Zutphen, 1891. (Kl. Letterk. Pantheon). - J. KOOPMANS, Karel en Elegast (Taal en Letteren, XV, 1). - M. RAMONDT, Karel ende Elegast oorspronkelijk? Utr. 1917. Roman van Karel den Groote en zijn XII pairs, uitgeg. doorW. J.A. JoNCKBLOET, Leiden. 1844. - J. C. MATTHES, De roman der Lorreinen, Nieuw ontdekte gedeelten, Gron. 1876. - G. HUET, Les fragments de la traduction neerlandaise des Lorrains (Romania, XXI, 361, XXXIV, 1). Oude en nieuwe fragmenten van den Middelnederl. AiolA uitgeg. door J. VERDAM, Leiden, 1883. - J. W. MULLER, Loyhier en Malaert (Tijdschr. Mij Letterk. XLVI, 138). Gawein, Lanceloet, Pertsevale en andere heeren zitten op een keer gezellig to praten in het Kasteel Caradigaen. Arthur komt binnen en gemoedelijk wordt hem toegevoegd: Wel moetti comen sijn, Here! wildi sitten een lettelkijn Hier bi ons so sit hier neder. Maar daar heeft Arthur vandaag geen lust in. Hij wil ter jacht op het witte hert, 't is veel to mooi weer. We zien de jacht door bosch en veld, het hert eindelijk in een moeras bemachtigd en het kampement gedurende den nacht. Op hun terugtocht den volgen- den morgen komen de ridders voorbij het huis van een dorper, wiens vrouw, van betere familie, haar man trouwde om zijn geld. Zijn zoons laat hij hard werken in wat landbouw en veeteelt ei- schen. Een dier zoons, Ferguut, wordt als geslagen door de pracht en heerlijkheid van den vorstelijken adel. Hij rent naar huis en weet van zijn ouders toestemming to krijgen om naar het hof van Arthur to trekken. In een nude wapenrusting en op een goed paard aanvaardt hij de reis. Onderweg verslaat hij al een paar roovers, wier koppen hij aan zijn zadel hangt. Als Arthur met de heeren na tafel wat zit to praten, komt Ferguut de zaal binnen gereden en vertelt maar terstond, dat hij aan het hof blijven wil. Keye, de opsnijder en praatjesmaker in bijna al de Britsche romans, drijft den spot met Ferguut en tart hem een sluier en een hoorn to gaan halen bij den zwarten ridder, een taak, die Ferguut terstond als RIDDERLIJK SCHOONHEIDSIDEAAL 33 iets wat hij aan zijn eer verplicht is, op zich neemt, maar tegelijk zweert hij wraak tegen den loslippigen Keye. Hij vindt nachtlogies bij 's konings kamerling en diens doch- ter. Aardig is bier zijn boersche onbeholpenheid. Daar zit hij bij het vuur in den mooien mantel, then men hem heeft aangedaan en in zijn ruwe, witte broek, met zijn kapotte schoenen. En dan zijn droefheid, dat hij die oude kleeren zal moeten missen, als hij tot ridder zal worden geslagen, de man met zijn groote, verheven ide- alen, die tobt over kleine uiterhjkheden; in dit alles ligt reeds een aardige humor. In zijn nieuwe spullen, maar op zijn eigen paard, dat hij niet missen wil, trekt hij er den volgenden morgen op uit om den zwarten ridder to verslaan. Op zijn tocht komt hij in het kasteel, waar de schoone Galiene woont met haar oom. Si heeft grauwe ogen ende Clare, Brune wintbrauwen, gheoget reine, Niet to groet, to maten cleine. Tforhoeft upheven ende slecht, Haer ansichte lanc ende recht, Wit alse een snee, to poente roet: Een mochter hem in besien ter poet. Die lippen roet, den mond nauwe, Vele soeter dan enech dauwe. Haer tanden clene, wit, nagestaen; Haer adem roec als galigaen. Over die scouderen was si smal Ende welgescepen overal. Haer aerme lanc; cleine witte hande: Scoenre wijf noit man bekande. 1) Ziedaar even een schoonheidsideaal uit de middeleeuwsche rid- derwereld. In zijn forsche, stoere mannelijkheid staat Ferguut voor haar en terstond heeft de minne haar getroffen. Hij zit naast haar aan tafel, maar richt geen enkel woord tot haar; wel vertelt hij met ophef van zijn onderneming tegen den zwarten ridder, en zijn moed, zijn onversaagde durf blazen het liefdevuur nog aan. Galiene kan niet slapen. Ze zou het hem zoo graag gaan vertellen, dat ze hem bemint ; morgen trekt hij verder en dan ziet ze hem misschien nooit weer. Lang niet onverdienstelijk is die strijd tusschen liefde en zedigheid, waarin de eerste overwint, ') Ed. Verdam, vs. 1182 v1g. PRINSEN, 3e druk 3 34 KARAKTER VAN DEN FERGUUT geschetst. En het tooneel, dat volgt, is alleraardigst : de schoone Galiene zittend voor het bed van Ferguut, die ze uit zijn ge- zonden slaap des rechtvaardigen heeft moeten wekken. Galiene in de volheid van haar liefde, met den rijkdom van hoofsche ter- men haar gemoed uitstortend en daartegenover Ferguut in zijn nog onridderlijke plompheid: ,Maar wat zoek je hier eigenlijk? Heb je je hart verloren, zeg je? Dan ben jeaaneenverkeerdadres; ik heb je hart nietI En maak nou maar gauw, dat je weg komt. Laat me rustig slapen. Ik heb wel wat anders to doen. Als de battaelgie met den zwarten ridder goed afgeloopen is, dan kom ik nog wel eens praten." En' die battaelgie loopt goed af. Hij verslaat den ridder en 'zendt hem naar Arthurs hof met een groet aan alien behalve aan Keye. Komt hij dan eindelijk terug in het kasteel, dan is daar alles in droefheid; Galiene is spoorloos verdwenen. En nu, nu be- gint in Ferguut ook iets van het ware ridderlijke to ontwaken, nu gaat hij begrijpen, wat hij zich heeft laten ontgaan. Nu begint een lange zwerftocht om het verlorene terug to vinden. De rest van den roman is een aaneenschakeling van avonturen, die we hier niet verder mogen opsommen ; tal van ridders en roovers worden overwonnen, naar het hof gestuurd, allen met een groet aan allen, behalve aan Keye; tal van tweekampen worden gevoerd, tal van gevaren getrotseerd om met moeite to veroveren, wat eenmaal voor het grijpen lag, hand en hart van Galiene, de schoone, die zelfs Arthur met zekere spijt de bekentenis afdwingt: Joncfrouwe, ware Genoevere doet, Ic name u to mire trouwen, Mochtic u hebben. Ik stond een oogenblik bij den Ferguut stil, omdat hij door zijn, in vergelijking met andere Britsche romans, geringen omvang ons in staat stelt ten minste eenig overzicht to krijgen van den gang van het gebeel, niet omdat hij de meest volmaakte type van den Arthur-roman is. Integendeel, er is zekere dorperheid in den toon, die de andere missen. Toch is het schema: een onbekende ridder komt aan Arthurs hof en gaat van daaruit allerlei zwerftochten maken en avonturen beleven, om zich een goeden naam to verwer- ven, er wel een, dat zeer veel voorkomt in de matiere de Bretagne. De Ferguut is bewerkt naar een Fransch model uit het begin der WALEWEIN 35 dertiende eeuw. De eerste helft van onze bewerking is levendig en aanschouwelijk en soms geestig; later verslapt de roman, hij wordt eentonig, 't is of de bewerker er genoeg van had en hij zijn werk maar spoedig tot een eind wil brengen; men heeft zelfs wel aan twee verschillende auteurs gedacht. Onze bewerking is ook van vrij laten datum. Verdam stelt ze in de eerste heeft der 14de eeuw. De Perchevael van Chrestien de Troyes, waarover wij reeds spraken, is blij kens het eenige fragment bij ons in het midden der dertiende eeuw vertaald. Niet rechtstreeks bewerkt naar een Fransch model schijnt de roman van Walewein door Penninc, die ongeveer twee derden er- van maakte, en Vostaert, die de rest voltooide, doch de stof en de toon is zoo geheel die der Fransche Britsche romans, dat van oorspronkelijkheid hier toch eigenlijk geen sprake zijn kan. Aan Arthurs hof komt een schaakspel binnen zweven, het ver- dwijnt weer even geheimzinnig. Arthur is radeloos, dat hij het niet bezit, en weet niet, hoe hij zich de zaak moet verklaren. Als niemand de queste aandurft, springt Walewein op zijn paard Gringolette en dan beginners al weer, van A naar B, van B naar C, telkens nieuwe avonturen, telkens nieuwe diensten, die geeischt worden, eer Walewein ten slotte het wonder ,scaec" bezit. Mis- schien is dit schaakbord als het zinnebeeld der liefde op to vatten en hebben ook de avonturen hun symbolische beteekenis. Na- tuur en eenvoudige realiteit zoekt men hier meestal vergeefs. Er zijn allerlei wonderlijke, fantastische zaken, die ons den smaak der ridderschap leeren kennen. Zoo komt Walewein in een groot park om een kasteel, waar allerlei vreemde gewassen en boomen groeien. Ook staat er een boom met holle gouden takken en op elken tak een gouden vogel en aan ieder blad een gouden belletje. En dan staan er ergens verborgen zestien man met acht blaas- balgen die den borne wint toejaghen Van beneden inden wertel up Tote boven inden top. En dan gaan de vogeltj es aan 't klapwieken en aan 't zingen en al de belletjes klinken. Behalve then zonderlingen spectakelboom is er nog een soort fontein. 36 LANCELOT Een goudijn aren stater ghewrocht, Die den borne hevet verdect Ende mit sinen vlerken so vertrect Dat ne gherande quade sake Den riken borne mach ghenaken, Die so scone es ende so claer. Ooc mach men boven den borne daer Scouwen borne die scone blosen Lauwerbome ende rosen Staenre ende menich soete cruut. Daer sinct elc voghelkijn sijn luut Scone; ende up den oliviere Boven den borne, die also there Was als is u hebbe gheseit, Daer wandelt sonder dorperheit Die joncfrouwe die is minne. 1) Zoo iets klinkt nu wel niet onwelluidend, herinnert ons aan sommige fijne miniaturen, maar in welk een factice natuur be- geerde men zich toch to verlustigen. Alles moet wonderbaarlijk en kunstmatig zijn om aan den smaak to kunnen voldoen; de zuivere natuur, de pure eenvoudige werkelijkheid in haar grootschheid en kracht, liefelijkheid en teerheid vermag de ver- beelding nog niet to treffen. De overlading en het gedrochtelijke, die de overbeschaving voortbrengt, kan dit nog niet zijn. Die ridders der l2de en 13de eeuw mogen weelde gekend hebben, veel hebben gezien en meegemaakt, het is toch nog een krachtig ras, dat opgaat in groote, forsche levensdaden. Heel die ridderschap doet eer denken aan een verwende jeugd van den jongeling, die nooit tot iets krachtigs en werkelijk groots opgroeien zal, nooit in het groote geheel der maatschappij een der voornaamste factoren zal worden, die medewerkt aan het gemeenschappelijk heil. Hij is verwend in alles, niet tevreden met wat de omstan- digheden brengen; hij leeft in een sfeer buiten het reeele; zooals al zijn daden een egoistisch spel zijn van zijn hartstochten, zoo is ook het leven zijner fantasie een steeds hooger opjagen van het onreeele. Zoo is het kind van den arme niet, dat van zijn eerste jeugd de harde werkelijkheid kent en honger en ellende door- maakt. En zoo vinden we dan ook in de kunst der gemeenten aan- vankelijk een geheel anderen toon. Er mag fantasie zijninhunlied, 1) Ed. Jonckbloet, vs. 3560 vlg. KLASSIEKE EN OOSTERSCHE ROMANS 37 er mag ook daar een drang naar het wonderbaarlijke en geheim- zinnige zijn, over het algemeen is er een nuchterheid van verbeel- ding, een koelheid van blik, die in overeenstemming zijn met een leven in een moeilijke harde werkelijkheid; eenvoud en echtheid kwam uit het hart van het yolk, daar ontsproot de natuurlijke en onbevangen kunst. Lancelot, de zoon van koning Ban, opgevoed door de fee Vivi- ane op den bodem van een meer, Lancelot met zijn aanvankelijk platonische, later zeer intieme hoofsche liefde voor Arthur's vrouw, de koningin Genovere, leerden we reeds kennen als den held van een grooten prozaroman, waarin de sagen van Lancelot vereenigd zijn met die van de Ronde Tafel en van den Graal 1). Bewerkingen van then roman zijn in het begin der veertiende eeuw door den geestelijke Lodewijk van Velthem, een Brabander, verzameld tot een geheel. Bovendien heeft hij er eenige kleinere romans o. a. de Wrake van Ragisel, de Ridder metter mouwen, de Torec en de Moriaen ingevlochten, na ze soms sterk to hebben besnoeid. De laatste, het verhaal van een bastaard, die naar zijn vader zoekt, om hem to doen huwen met zijn moeder, een Moor- sche prinses, is misschien tot op zekere hoogte oorspronkelijk, Torec werd door Jacob van Maerlant naar het Fransch bewerkt. Zoo bewerkte hij ook in zijn jonge jaren, + 1261, de Historie van den Grale en van Merlijn, naar het boek van Robert de Boron, den man van den zuiver Christelijken geest en van de pseudo-his- torische waarheid, die iemand als Maerlant moesten behagen, ook al was hij nog niet in de periode, waarin zijn streven vooral op nutte leering is gericht. De beide laatste werken zijn alleen in een plat-duitsche omwerking terug gevonden. Ferguut, uitgeg. door EELCO VEnwIJs,opnieuw bewerkt door J.VEEDAM,Leiden. 1908. -J. KOOPMANS, Middelnederlandsche romans (Taal en Letteren, X, 321). - A. G. VAN HAMEL, Parsifal-Perceval(Gids, 1888. 111, 290). J. TE WINKEL, De Per- chevael en het Haagsche Lancelothandschr.(Tijdschrift van de Mij. van Letterk., X, 161). - De Percevael-fragm., uitgeg. in Mnl. Ged. en Fragm. door N. DE PAUW, II, Gent. 1903. Roman van Walewein, uitgeg. door W. J. A. JONCKBLOET, Leiden, 1846. - J. KOOPMANS, Mnl. roman (Taal en Letteren, X, 465). - S. ERINGA, Walewein- studies (Tijdschr. Mij. Letterk. XLIV, 51). Roman van Lancelot, uitgeg. door W. J. A. JONcKELOET, Den Haag, 1846. De wrake van Ragisel, Fragm. uitgeg. door J. TE WINKEL (Tijdschrift van de Mij van Letterk., XIII, 116). 1) Jonckbloet geeft een uitvoerig overzicht van den roman, 3e druk, 1, 238 vlg. 38 MAERLANT'S ALEXANDER Roman van den riddere metter mouwen, uitgeg. door B. M. VAN DER STEMPEL, Leiden. 1914. Roman van Moriaen, uitgeg. door J. TE WINKEL, Gron. 1878. - J. KOOPMANS, Mnl. rowans II (Taal en Letteren, X, 185). - Roman van Torec, uitgeg. door JAN TE WINKEL, Leiden. 1875.-A. G. VAN HAMEL, Een episode van den Torec (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXV, 241). - J. KOOPMANS, Mnl. roman I (Taal en Letteren, X, 137). Hist. van den Grale en Merlijnsboeck, uitgegeven onder den titel Jacob van Maer- lants Merlyn door J. VAN VLOTEN, Leiden. 1880-83. - Nieuwe Merlijn lragm., uitgeg. door J. VERDAM (Tijdschr. Mij. Letterk., XIX, 65). Alexanders Geesten is een roman door Maerlant geschreven, toen hij nog niet geheel de Maerlant was, then we later in hem kennen, de dichter, door wien de zich bewust wordende derde stand spreekt. Het is waarschijnlijk een zijner eerste dichtwerken van voor 1260 en werd opgedragen aan een schoone jonkvrouw, in wier liefde ook hij gevangen was. En toch, al behoudt Alexander grootendeels zijn middeleeuwsch ridderlijk karakter, ook hier spreekt in Maerlant reeds de zoeker naar historische waarheid, de schuwer van fantastische Fransche fabelen. Met al wat Aubri de Besancon en zijn volgers, zooals we reeds zagen, hadden gefabu- leerd, is hij niet tevreden. Aubri had voornamelijk gewerkt naar een uittreksel, een Epitome, dat teruggaat op een Grieksch fabel- boek over Alexander uit de derde eeuw n. C., ten onrechte toege- schreven aan zekeren Callisthenes en daarom Pseudo-Callisthenes genoemd. Hier krijgt de jonge Alexander een hemd aan zonder naad, van linnen, dat over Friesland uit Engeland komt, daar- over een zijden buis, dat in het woud door feeen is vervaar- digd en dat door vogels is gebracht. Zijn harnas is uit Arabie, zijn helm uit Cornwallis en die is vroeger door koning Arthur gedra- gen. Later beleeft hij de meest wonderlijke avonturen tot op den bodem der wateren. Ik mag er niet aan beginnen een overzicht to geven van al dat zonderlinge gedoe, die opeenstapeling van de wonderbaarlijkste fantasieen. Maerlant echter zoekt zijn stof in de ernstige Latijnsche hexameters van Gauthier de Chastillon, die tegen 1180 zijn Alexandreis voltooide. Of hij daarmee aan een zooveel beter kantoor was? Wouter had zich ten doel gesteld de ontstellende fabelen van zijn tijdgenooten uit to roeien en daarbij vooral gebruik gemaakt van een werk van Quintus Curtius, De rebus gestis Alexandri; doch ook hiervan was de historische waarde uiterst gering. Maerlant brengt in zijn werk een zeer christelijken toon en geeft nog verscheidene geografische en an- dere uitweidingen, die even fantastisch en onbetrouwbaar zijn als DE HISTORIE VAN TROYEN 39 wat in het Fransch geschreven was. Doch laten we nu reeds van zijn streven naar waarheid goede nota nemen. Ons fragment van den roman van Cassamus uit de 14de eeuw behoort tot de vervolgen op de Fransche bewerkingen van de Alexander-sage en is gemaakt naar de Voeux du Paon van Jacques de Longuyon. Later zijn er nog een paar proza-verhalen van Alexanders leven ontstaan, die teruggaan op het bekende Epitome en in Middeleeuwsche Bijbelvertalingen voorkomen. Immers Alexander was bijna een Bijbelsch persoon. Daniel had zijn heerschappij voorspeld in het koninkrijk van koper, in den geitenbok van het Westen. In een dier verhalen komt o.a. voor de zoogenaamde Lai d'Aristote, het aardige verhaal, hoe de oude wijze Aristoteles, die den jongen Alexander berispt heeft over zijn passie voor zekere j onge dame, zich zoo zeer door gemelde j onge dame in de luren laat leggen, dat hij, zelf op handen en voeten kruipend, haar op zijn rug laat paard rijden. Ik herinner even aan dit verhaal, omdat het een typisch voorbeeld is van verbazende verspreiding en enorme populariteit van zoo'n fabliau. Eeuwen lang vinden we ze terug door de geheele kunst van het Westen in woord en in beeld. Later heeft Maerlant nog de Historie van Troyen geschreven, voornamelijk naar werk van Benoit de Sainte-More, nit het derde kwart der 12de eeuw. Het bevat het verhaal van Troje's onder- gang, maar bovendien den tocht der Argonauten en eindigt met de vestiging van het Romeinsche rijk, heel de Trojaansche geschie- denis. Gedeeltelijk was deze geschiedenis, ook naar Benoit, reeds bewerkt door Segher Dengotgaf in zijn Paerlement van Troyen. Maerlant heeft dit in zijn werk opgenomen en ook nog van andere geschriften maakte hij gebruik. Een van de schoonste passages in de Ilias is zeer zeker Hectors afscheid van zijn vrouw en kind. De nobele innigheid, dat natuurlijk volgen van den onverbiddelijken plicht is reeds zoo goed als geheel verdwenen in het werk van Dares Phrygius, maar bij Benoit bleef er nets van over dan een tooneel uit een achterbuurt. Andromache staat op straat to tieren als een vischwijf, rukt zich de haren uit het hoofd en Hector gaat haar ten slotte to lijf, scheldend, zweetend van toorn. De oude Priamus klimt met moeite op zijn paard en haalt zijn zoon terug. Zoo'n enkele scene typeert het geheele werk 1). 1) Zie bij Maerlant, ed. Verdam, vs. 5798 v1g. 40 FLORIS ENDE BLANCHEFLOER. PARTHONOPEUS Natuurlijk behoort chronologisch Van Veldeke's vertaling van den Roman d'Eneas in de eerste plaats tot deze groep. De ver- taling is uitstekend en zijn afwijkingen van het origineel getuigen van smaak. De taal is eenvoudig en logisch gebouwd. Het onwaarschijnlijke, het toevallige zijn in de romans van Oosterschen oorsprong nog sterker vertegenwoordigd dan in de andere. De liefde is nog sentimenteeler en romantischer dan in de Britsche; het teere en liefelijke staat tegenover het schijnbaar verpletterend geweldige, tranen en zuchten spelen een gewichtige rol, zelfopoffering, listen, tooverij besturen de handeling, groot- moedigheid bekroont haar. Dit alles blijkt duidelijk in onzen ro- man van Floris ende Blanchefloer, het verhaal van den konings- zoon, die zijn verloren lief zoekt en ze trots alle beletselen, verborgen in een korf rozen, weet to bereiken in den harem van een Oostersch vorst. In een tijd dat men zich bijna nog niet met Middeleeuw- sche kunst bemoeide, werd deze roman reeds bewonderd en tot op onze dagen geniet hij bij het beschaafde publiek zekere populari- teit; lied en drama deden hem voortleven tot in de 19e eeuw. Diederic van Assenede vertaalde dit boek uit het Fransch, waar- schijnlijk in het midden der 13de eeuw en bestemde het bepaal- delijk voor ,hoefsche lieden, clercken, ridderen ende vrouwen." De Fransche roman werd waarschijnlijk bewerkt naar een By- zantijnschen, die in Arabische of Perzische verhalen zijn oorsprong vond. Door kruisvaarders of Fransche zeelieden kan het verhaal uit Griekenland of Zuid-Italie zijn overgebracht. Dat Hoffmann von Fallersleben in zijn uitgave van den Vlaam- schen roman in 1836 sprak van „die wunderliebliche Sage von der rothen and weissen Blume, dieser aus Tauter Bliithenduft and Farbenglanz gewobene Stoff", is geheel in overeenstemming met den geest des tijds. Het boek was in zijn sentimenteele avontuur- lijkheid ervoor geknipt om onze romantici tusschen '30 en '40 in extase to brengen. Doch hoe valt de Floris ende Blanchefloer weg tegenover den soberen eenvoud en waarheid van een Beatrys b.v., hoe voelen we het gekunsteld zoetelijke; en tegenover de gezonde kracht van een Karel ende Elegast : Toch is de Floris mooi in zijn soort, maar hij blijft verre van onze Hollandsche kunst, hij blijft ons vreemd; hij is als een oud Byzantijnsch weefsel, een Oostersch tapijt in matte weeke kleuren, teer van toon en gevoe- FLORIS ENDE BLANCHEFLOER. PARTHONOPEUS. 41 lig om stil in weg to droomen. Carel en Elegast is als de kunst van Quinten Matsys. De bewerker van een anderen Oosterschen roman, Parthono- peus van Bloys, heeft er blijkbaar lets van gevoeld, dat zijn stof ondietsch was. Een vergelijking met den Franschen tekst toont aan, dat we to doen hebben met een nuchteren Hollander, die overdrijving en wuftheid schuwt, die bang is voor profanatie, die houdt van nutte didactiek. De inhoud van den roman, nog in de twaalfde eeuw in 't Fransch geschreven, toont overeen- komst met het verhaal van Eroos en Psyche uit de Metamor- phoses van Apuleus: de geheimzinnige geliefde, die door haar minnaar niet wil gezien en gekend worden vbor een bepaald tij d- stip, het niet voldoen aan die voorwaarde en de ellende en droef- heid, die daaruit voortkomen, en ten slotte toch de zegepraal der liefde. Parthonopeus is het boek van de liefde, in haar prachtige zinnelijkheid, haar geheele overgave, ook van de liefde in haar lijden; de voile, ware liefde kon men er beter uit leeren kennen dan uit de kunstige symboliek van den roman van de Rose. Van de niet gelukkige vertaling uit de 13de eeuw bezitten wij nog eenige fragmenten, bij elkaar toch nog een 9000 verzen. Alexanders geesten, uitgeg. door J.FRANCK,Gron. 1882. - J. KOOPMANS, Maer- lants Alexander (Taal en Letteren, VIII, 93).-Roman van Cassamus, uitgeg. door EELCO VERWIJS, Gron. 1869. - S. S. HOOGSTRA, De proeabewerkingen van het Le- ven van Alexander den Grooten in het Mnl., Den Haag. 1898. - A. BORGELD, Aris- toteles en Phyllis, een bijdrage tot de vergelijkende litteratuurgeschiedenis, Gron. 1902. Episoden uit Maerlant's Historie van Troyen, uitgeg. door J. VERDAM,Gron.1873 -Dit is die istory van Troyen van Jacob van Maerlant,uitgeg. door NAP. DE PAUW en EDW. GAILLIARD, Gent. 1889-92. - J, VERDAM, Over Maerlants Historie van Troye (Handel. v. d. Mij. der N. L., 1903-04, 40, en Versl. d. K. Akad, v. Wet., 4de Rks. VI, 344). - HEINRICH VON VELDEKE, Eneide mit Einleitung and An- merkungen, herausgeg. von OTTO BEHAGHEL, Heilbronn, 1882. - J. VAN DAM, Zur Vorgeschichte des Ho fischen Epos, Lamprecht, Eilhart, Veldeke, Bonn. 1923. - Dez., Das Veldeke-problem, Gron. 1924. - P. SCHEPENS, Hendrik van Veldeke, Gent, 1927. Floris ende Blancefloer van Diederic van Assenede, uitgeg. door P. LEENDERTZJR. Leiden. 1912, - J. TIDEMAN, Floris ende Blancef loer (Tideman, Studien en schetsen 1892.l ).-H. J.BOEKEN,DeHistorie van Floras enBlancefloer bewerkt tot een strof isch gedicht, Amst. 1898, - J. REINHOLD, Floire et Blancefloe. Etude de littErature comparee, Paris. 1906. - D. C. HESSELING, Floris en Blanchefleur in Zuid-Europa, (Gids, 1916. II, 147). Parthonopeus van Bloys, uitgeg. door A.VANBERKUM,Gron. 1897 (niet voltooid). Oud-dietsche fragmenten van den Parthonopeus van Bloys, uitgeg.door j.H.BORMANS, Brussel. 1871. - K. MENNE, Nieuwe fragmenten van den middel-nederlandschen Parthonopeus van Bloys (Tijdschr. Mij. Letterk. XLI, 173). 42 INHOUD EN STREKKING DIE ROSE De Roman de la Rose, de middeleeuwsche Ars amandi, is een datum in de geschiedenis der Westersche menschheid. Het eerste gedeelte (± 1230) van Guillaume de Lorris, een gewone trouvere, die enkel Ovidius kende, is geschreven voor den schitterenden, wuften Franschen hofkring en past geheel in de ridderpoezie. Het tweede gedeelte (± 1270) van Jean Clopinel, geboren to Meung, rijk en gezien bij de grands seigneurs van zijn tijd, is in het groot een eerste welbewuste daad van wijsgeerig denken en betoogen buiten de heerschende Kerk om, een eerste poging van de wortels der geestelijke cultuur om zich vast to klampen in wat denken en voelen van vorige geslachten aan hooge beschaving hadden voort- gebracht, om de historische lijn voort to zetten, om aan to sluiten bij de logische ontwikkeling der ons bekende menschheid, een eerste schok in de beweging van Renaissance en Humanisme. Jean Clopinel, de groote revolutionnair, kende Plato en Horatius, Cicero en Juvenalis, Virgilius en Sallustius, heel de rechtskundige litteratuur der Romeinen, hij leefde geheel in de Oudheid. Dit was nu wel voor een deel een zeer onvolledig kennen, vaak uit de tweede hand, maar hij had zich toch volkomen ingewerkt in wat er to weten en to begrijpen was, en beschikte erover met een vrijen geest. De universitaire wetenschap komt aan het woord in de kunst. Dat Clopinel daarbij dwaze dingen, buitensporige idees verkondigd heeft, zich meermalen vergaloppeert, zijn tijd vooruit holt, soms op geheel verkeerde wegen, dat is de jeugd, de jonge kracht, die zich voelt, eigen. In Maerlant is dat zelfde wilde en opbruisende. Maar to ontkennen valt het niet, - men mag het verfoeien of toejuichen - door Clopinel is een woord gesproken, dat een macht wordt in de jonge maatschappij ; vrijheid en gezond verstand zijn de eenige adellijke titels van den mensch. De dolende menschheid mag als de Ungluckliche in den Neujahrsnacht, aan dit moment terugdenken als aan den Scheide- weg. Doch laten we een enkelen blik werpen over dit belangrijk boek, zooals het vertaald is omstreeks 1300 door Hein van Aken, waar- schijnlijk pastoor van Corbeke bij Leuven. Men bedenke echter, dat hij de 18000 verzen van het oorspronkelijke teruggebracht heeft tot een goede 14000. Wijdloopige betoogen heeft hij weggelaten, VAN DIE ROSE 43 maar hij heeft bovendien den fellen aanval op de geestelijkheid en de bedelorden sterk gematigd, het overdreven revolutionnaire ge- schrapt of zeer besnoeid. Een typisch voorbeeld misschien reeds van onzen volksaard, die terugschrikt voor de uiterste conse- quenties van een theorie, en die - hoewel zich verkneukelend soms in het platte en schuine - er niet gauw toe komt vrijuit en onbe- vangen over erotische zaken to spreken. De communistische ideeen van Maerlant, het klare inzicht in de wording der maat- schappij van Boendale, zijn in de oorspronkelijke Rose to vinden-1 wat de achttiende eeuw voor fonkelnieuwe wijsheid aanzag, le premier roi fut un soldat heureux, Clopinel zegt het in de dertien- de reeds vrij wat scherper en bijtender: Un grant vilain entr'eus eslurent, Le plus ossu de quanqu'il furent, Le plus corsu et le greignor, Si le firent prince et seignor. Trouwens ook elders komen dergelijke ideeen in then tijd reeds voor 1). Van Aken heeft het maar veiliger gevonden deze dingen hier niet tot gemeen goed to maken. De Roman de la Rose is een Broom, die den vorm aanneemt van een allegorie. De acteurs in het drama zijn personificaties van abstracte begrippen. Voor dezen vorm vond Guillaume zijn voor- beelden bij Macrobius, Marcianus Capella, Prudentius en ook bij middeleeuwsche dichters, die hem onmiddellijk voorafgingen. Een j onge man van twintig j aar komt in den tuin der Liefde, om- geven door hooge muren; hij kijkt met welgevallen naar een der schoonste rozen, het symbool voor zijn geliefde, en op dat oogen- blik treft de god der Liefde hem met zijn pijl. Die roos to plukken wordt nu zijn eenig streven. Suete Ontfaen is hem daarbij goed ge- zind, maar Dangier, Quade Tonge en vrouw Scande werken hem te- gen. Redene komt dan van haar toren om zijn drift wat to matigen. Edelhede en Ontfarmicheit weten Dangier to bepraten, doch Quade Tonge heeft Jalosie to hulp geroepen, die een toren laat bouwen, waarin Suete Ontfaen wordt opgesloten en streng wordt bewaakt. De minnaar stort zijn hart uit in een droevige alleen- spraak en midden daarin is Guillaume de Lorris opgehouden. 1) Zie Deutsche Geschichtsblatter, VI, p. 69, en Von Bezold in Hist. Z. Schr. XXXIII, p. 321, Die Lehre von der Volkssouveranitat im Mittelalter. 44 WAARDEERING VAN DIE ROSE Clopinel laat Redene terstond een 3000 verzen lange vertroosting tot den Minnaar richten. Zij vertelt hem van de verschillende soorten van liefde, over goed en kwaad, een zeer onsamenhan- gend betoog, maar van belang voor de kennis der ideeen; geen enkel Christelijk auteur wordt aangehaald, enkel ,heidensche". In tevredenheid alleen is geluk to vinden. Goet en maect den man niet rike, No scat, no have des gelike; Mare, wient genoget dat hi hevet, Hi es rike vor al dat levet. 1) Wijsheid is het hoogste goed. Noch gi, no man negeen die leeft, En heeft meer dan hi wijsdoems heeft Binnen sire herten besloten. Verheerlijking van de stoicijnsche leer: Doet alse meester Socrates dede, Die noit niet to gere stede, Noch om gewin, noch om verlies, Verhaelde varuwe, syt seker dies. 2) Hoort het ,Mediis tranquillus in undis" van Horatius in Eene roke so staet in die zee, Diepe in die middelt min no mee, 3) etc. De rustige kalmte, waarmee Seneca afscheid van het leven neemt, wordt als een subliem voorbeeld van berusting en geeste- lijke vrijheid aan den armen minnaar voorgesteld; zoo stapelt zich het een exempel op het ander om to komen tot deze vraag ten slotte: Ende gi die eens cusset die rose, Twi makedi so grote nose, Ende daeromme so sere gaet weenen ? 4) Is het to verwonderen, dat hij niet overtuigd is? Nu wordt hij aan een dergelijk betoog van Amys overgeleverd, waarvan het thema is : , Huwelic es een quaet bant". Allerlei practische raadge- vingen, die niet getuigen van een hooge opvatting van de liefde en groote waardeering voor het Ewig Weibliche, volgen nu. De be- ') Ed. Verwijs, vs. 4823. 2) Ibidem, vs. 5625. ') Ibidem, 5693. ') Ibidem 6305. VANDER FEESTEN 45 kende Peitsche, zonder welke het volgens Nietzsche niet geraden is zu Frauen to gaan, acht hij overbodig. Met nadruk beweert hij Sla ze niet. Het stomme dier weet niet beter. Wat ze doet, doet ze uit instinct. Als ge daar met ruw geweld tegenin gaat, wordt het nog erger. Met dat al komt de Minnaar niet verder; Liefde spreekt hem moed in en roept al haar vazallen op om hem to helpen. Na een fellen aanval op de bedelorden en hun recht om de biecht of to nemen, na nog allerlei strubbelingen, waar nog heel wat nieuwe allegorische persoonlijkheden bij to pas komen, wordt de toren, waarin Suete Ontfaen gevangen zit, door Venus zelf met al haar baronnen belegerd. Als alle tegenstanders voor zoo groot een macht gevlucht zijn, de Liefde heeft gezegevierd, nadert de Minnaer den rozenstruik en plucte met joien harde groet Van then rosere die Rose roet, Die hi daer scone gewassen sach, Ende is ontspranc, ende doe wast dach. De droom is uit. De Roman de la Rose vond terstond succes en bestrijding, Chaucer vertaalde hem in 't Engelsch, Petrarca waardeerde hem. Christine de Pisan (in de 15de eeuw) verzette zich vol verontwaar- diging tegen zijn cynisme en immoraliteit; Gerson schreef er een tractaat tegen ; doch de eerste Fransche humanisten voelen weer bewondering voor de kennis der oudheid, die Clopinel ontvouwt ; Marot geeft een nieuweren vorm aan het boek en in then vorm is het drie eeuwen lang herdrukt. Met den roman van de Roos doet ook bij ons de allegorie in d, kunst (in een enkelen ridderroman kwam ze al wel voor) vooi goed haar intocht, maar vooral ook de bespiegelende, wijs- geerige toon. Men mag het een verderfelijk boek noemen, wie de verdere stroomingen in onze cultuur wil begrijpen, moet zich van de beteekenis van deze allegorie goed rekenschap geven en niet in de eerste plaats op het verderfelijke zien. We bezitten nog een Ars amandi in het middelnederlandsch, waaraan ik hier even moet herinneren. Vander Feesten een proper dinc, van betrekkelijk kleinen omvang, invierregelige strofen, mis- schien uit het laatst der 14e eeuw. De dichter ontmoet op een feest een aardige jonkvrouw, die hem behulpzaam is bij het snij- 46 OORZAKEN VAN DEN ONDERGANG den van zijn stukken vleesch. Hij vraagt haar om liefde. Ze maakt geen bezwaar, maar hij moet eerst vertellen, wat liefde is, en dat hier een man spreekt met een meer ideale opvatting van het leven dan Clopinel blijkt wel uit zijn definitie: Beter dinc en es neghene Dan die eninghe van twee moede. Als twee herte ende twee moede, Die verre verscheden waren, Eens sijn worden, joncfrouwe goede, Dats minne ende el niet. Zoo beantwoordt hij nog meer vragen: Hoe men de liefde kan krijgen, waaraan men de liefde kan kennen, hoe ze verliezen. Kunstwaarde heeft het gedicht niet, maar als tegenstelling tot de zwaarwichtige Rose, is een herinnering eraan op zijn plaats; 't is een eenvoudige, meer burgerlijke, algemeen menschelijke be- schouwing, zonder symboliek, aardig verteld. Al citeert de dichter eenige voorbeelden uit ridderromans, toch hoort zijn werk mis- schien eer thuis bij de burgerlijke kunst. Het werk van Clopinel bewees ons reeds, dat er zich een stand menschen aan 't vormen is, die buiten en boven de drie ande- ren staan, die der geleerden, de dichterlijk wijsgeerigen, voor wie kunst en wetenschap steeds meer het particulier domein worden als de Renaissance is aangebroken. E. LANGLOIS, Origines et sources du roman de la Rose, Paris. 1891. - Die Rose van Heinric van Aken, uitgeg. door EELCO VERWIJs, Den Haag. 1868. - J. VERDAM, Toevoegsel op Die Rose, uitgeg. door Verwijs, Leiden (Zie ook Handel. v. d. Mij. v. Ned. Letterk., 1895-96, 192). - G. BUSKEN HUET. Middeleeuwsche Renaissance (XXe eeuw, IX. jrg, dl. III, 277). Van der Feesten, uitgeg. door EELCO VERWIJS in Van Vrouwen ende van minne, Gron. 1871. DE RIDDERROMAN IN ZIJN VERVAL De dertiende eeuw is een eeuw van groote beteekenis in de ontwikkelingsgeschiedenis der West-Europeesche menschheid. Zij is de eeuw der gothiek met haar slanke zuilen en haar geheimzin- nig kleurgeflonker, symbolen van een geloof, dat, logisch en streng gebouwd en tegelijk bedwelmend met zoete zinnenstree- ling, aan de harten van duizenden een zelfde onwrikbare hoop op VAN DEN RIDDERROMAN 47 een zalige toekomst schonk. Zij is de eeuw van den opbloei der Parijsche universiteit, de eeuw van de Roos, waarmee de men- schelijke geest een eerste vaste schrede zet op den weg naar zelf- standig en vrij zoeken naar waarheid. Zij is de eeuw van de ste- denverbonden, van de Hanze, die een toekomst van stoffelijke welvaart verzekerde, vaste banen wees aan energie en onderne- mingsgeest. De macht van het geloof, de macht van de weten- schap, de macht van den handel, machten die alle spruiten uit ernst en goeden wil, machten, die alle, zonder dat persoonlijk heil en welvaart uit het oog worden verloren, leven door het vast ineengrijpen van de krachten van alien, door het eendrachtig sa- menwerken van duizenden handen en geesten, machten, die aan- sturen op een grootsch gemeenschappelijk ideaal voor het leven van stof en geest, van ziel en lichaam. Hoe komt daar de ridderschap tegenover to staan in de 14de eeuw, als die drie machten zich steeds meer ontwikkelen, hoe moest ze daar noodwendig tegenover komen to staan ? Was daar ernst, was daar een verheven ideaal, dat de geheele menschheid omvat ? Daar was vormendienst, die een hoogen muur optrok om een betrekkelijk kleine groep van menschen, daar was verach- ting voor al wat het bloote toeval buiten then kring had geplaatst. O zeker, daar was ook schoonheidsdrang en schoonheid. In onze musea kunnen we ze nog bewonderen, dat forsch gebouwde huis- raad, wondervolle wandtapijten, fijn gesneden toiletartikelen, sierlijke luchters, schitterend wapentuig; daar was goud en ivoor, mat glanzende, kleurrijke zijde, kostbaar hermelijn, daar was rijke pracht en weelde, die de verachte en gehate dorper hoogstens uit de verte mocht aanschouwen ;daar was ook schoonheid in woordkunst. Van vele der ridderromans gaat ook thans nog een zoete bekoring uit en in de oudste, geboren in een tij d, toen de eenheid nog niet ge- heel verbroken was, leeft een krachtige schoonheid, die de eeuwen zal trotseeren. Daar waren schoonklinkende theorieen, frasen van toewijding en zelfopoffering, van strijd voor het geloof en de ver- drukte onschuld. En de practijk ging daaraan soms gepaard. Er zijn onbetwistbaar grootsche ridderlijke daden verricht, die ook de romantische ziel van heden nog in stil heimwee doen terug- denken aan die schitterende tijden van ridderlijke wapenpraal. Maar als we trachten door to dringen in den geest dier kaste, trachten to zien hun leven en bedrijf zooals het werkelijk was, 48 HEIN VAN AKEN. zien we dan toch eigenlijk niet enkel spel en egoistisch vermaak? Was het niet een vroolijk, lustig leven in luchtige onbezorgdheid, een coquetteeren in bevallige hoofdsche vormen, een schijnbaar verfijnde vrouwendienst, die de meest brutale passies verborg? Is het noodig de rijen van voorbeelden op to sommen van wreedheid en moordlust, van ruwe bruutheid, van beestachtige zelfzucht? Was daar niet een volkomen blind-zijn voor de groote tragiek van het leven? Kon die glorie, die uiterlijke praal blijven bestaan, als een gelijkwaardige macht naast de wassende machten der toekomst ? Kon die kunst blijven bloeien ? De 14de eeuw heeft hierop het noodwendig antwoord gegeven. De elementen, die in den verderen bouw der maatschappij zich steeds meer deden gelden, hebben de luchtige schoonheid, de fan- tastische charme van den ridderroman verstikt. Wat leefde in kerk, in wetenschap, in het ruwe zich opworstelende yolk, heeft zich erin vermengd en er is iets ontstaan, wat troebel is en on- schoon. Mystiek, symboliek, scholastiek, didactiek en het plat- burgerlijke hebben den pralenden vlinder in de modder vertrapt. En uit de nieuw bewerkte aarde schieten nieuwe scheuten op, ontwikkelen zich tierig en frisch reeds oudere, soms in eigen teere schoonheidsschittering, soms stug en ruig, die de ridderpoezie overschaduwen. Zoo zien we in de veertiende eeuw den ridderro- man tenondergaan. Het fantastische en avontuurlijke erin wordt steeds meer afmattend en kinderachtig. In plaats van de hoffelij- ke vormen en de speelsche fantasie komt het plompe, platte beeld, het ruwe woord; in plaats van de ridderlijke avonturen komt het done betoog, de taaie wijsheid. Niet plotseling en overal. Maar het komt, onverbiddelijk. De bekoring verdwijnt, de ridderroman der veertiende eeuw kan den schoonheidzoeker niet meer boeien, blijft enkel nuttig materiaal voor den linguist. Dit is het algemeen kenmerkende van de werken, waarop we thans hier slechts zeer oppervlakkig de aandacht kunnen vestigen. Reeds in de ridderromans van Van Velthem valt veel van het bovenstaande to constateeren; sterker komt het uit in het Verde- re werk van zijn tijdgenoot Hein Van Aken. Hij schreef van 1291 -1318 een langen ridderroman over Heinric en Margriete van Limborch. Margriete wordt geroofd en komt aan het hof van Athene, haar broer Heinric gaat haar zoeken en dit geeft aanlei- ding tot allerlei strijd en avonturen. Naast den invloed van de FLANDRIJs. DE BORCHGRAVE VAN COUCHI 49 Roos doet zich die van Arthurromans voortdurend gevoelen. Zijn Hughe van Tabaryen, naar het Fransche De l'ordene de chevalerie, bevat een beschrijving van het ridderwezen. De zoo- genaamde Vierde Martyn, die ook vooral over de ridderschap handelt, is wel aan hem toegeschreven, waarschijnlijk ten on- rechte. De Flandrijs, een Oostersch getinte roman, ook uit het eerste kwart der eeuw, van een onbekenden, vermoedelijk Vlaamschen dichter, is oorspronkelijk. We bezitten slechts eenige fragmenten. Gevechten tegen beren, luipaarden, vreeselijke serpenten, centau- ren zelfs, to over, strijd voor en tegen het Christendom, kamp- gerichten voor onschuldige jonkvrouwen, doch de charme is er af. Ook Seghelijn van Jeruzalem is waarschijnlijk oorspronkelijk (tus- schen 1330 en '50 door Loy Latewaert geschreven). Seghelijn is de zoon van een heidenkoning, op wien de vloek rust, dat hij zijn vader dooden zal, wat hij ook doet; na zijn riddercarriere, waarin hij o.a. in zeven achtereenvolgende nachten bij zeven vorstinnen ze- ven zoons verwekt, waaruit de zeven wijzen van Rome groeien, wordt hij kluizenaar en vaart, overeenkomstig een voorspelling in zijn jeugd, ten hemel. In het verhaal van de Borchgravinne van Vergi (1315) is een ridder verliefd op de borchgravinne, die hem haar wederliefde schenkt. De hertogin van Bourgondie tracht den ridder voor zich zelf to verwerven. Als dit niet gelukt, zorgt ze, dat de borchgra- vin hem van ontrouw verdenkt. Deze steekt zich dood, de ridder handelt dito. De hertog van Bourgondie klooft zijn vrouw tot straf den schedel en dat alles nog wel tusschen de dansende paren op een feest. De borchgrave van Couchi (midden van de 14de eeuw) kan des- noods nog tot de Karelromans gerekend worden. Hij is stellig het beste werk van al wat we hier even konden opnoemen. Er bestaat een Fransche Chatelain de Coucy van Sakesep, doch onze roman verschilt hiervan aanmerkelijk; Verdam houdt hem voor oor- spronkelijk. In 1345 sneuvelde bij Stavoren de ridderlijke Hollandsche Graaf Willem IV, die door zijn avontuurlijke tochten om de hei- denen van Littauen to bekeeren, zijn schitterende feesten, een laatste opbloei was geweest van de oude ridderschap. In Ein jam- merliche clage, een duitsch getint gedicht, werd zijn dood bezon- PRINSEN, 3e druk 4 50 EIN JAMMERLICHE CLAGE gen. De dichter komt in zijn droom, -'t was in een Meinacht, - na een langen tocht door bosch en veld in den burcht van Vrou Ere. Daar komt een ridder bericht brengen van den dood van Graaf Willem en Vrou Ere met gansch haar hofstoet, Vrou Minne, Miltheyt, Reinichheit, Werdicheit, Trou, Waerheit heffen luide jammerklachten aan. Men ziet, hoe de allegorie van de Roos nawerkt. Bijzondere waarde heeft het gedicht niet, maar het is op zichzelf een symbool van den ondergang der schitte- rende ridderwereld. Om nog iets anders verdient het een oogen- blik de aandacht. Als die dichter zich op weg begeeft vroeg in den meimorgen, dan grijpt hem de schoonheid der natuur aan. Als der dach bestont ofgaen Quam ich gereden an ein plaen Daer die nachtegale zanch So zus das mi in 't herte dranc. Dana niet lange, als ich umsach, Der sonne dorch die wolken brach; Das plain bestont ich ze zcouwen. Ich dacht: Here God! das heren, vrouwen Ritter, knecht, and och gezellen Sich niet zu desen plain en snellen, Das dunct mich wonder boven wonder. Hier is iemand getroffen door een grootsch schouwspel, dat de natuur dagelijks to zien geeft, en hij zou willen, dat alle men- schen, heer en knecht, er mee van genoten. In het midden der 14de eeuw is de liefde voor de natuur ontwaakt, heeft men de natuur leeren zien; daar zijn mooier en zuiverder bewijzen van dan in deze Jammerliche clage, die we toevallig in handen hebben. Hier is niet meer de opgewonden extase over een kunstmatig aangelegd wonderpark. Hier spreekt de zuivere natuur. Roman van Heinric en Margriete van Limborch, uitgeg. door L. PH. C. VAN DEN BERGH, Leiden. 1846-47. - Hugo van Tabarie, uitgeg. door J. F. WILLEMS (Bel- giech Museum, VI, 94). - De vierde Martijn, uitgeg. door C. P. SERRURE (Vad. Mu- seum, IV, 56). De Flandrys-/ragmenten, uitgeg. door J. FRANCE, Strassburg. 1876. Seghelijn van Jherusalem, uitgeg. door J. VERDAM, Leiden. 1878. De borchgravinne van Vergi, uitgeg. door S. MULLER Hz., Leiden. 1873 en uitgeg. door F. A. STOETT, Zutphen, 1892 (Letterk. Pantheon). - E. LORENZ,Die Kastel- lanin von Vergi in der Literatur Frankreichs, Italiens,derNsederlande, Engeland and Deutschlands, Halle a. S. 1909. De /ragmenten van den Borchgrave van Couchi, uitgeg. door M.DEVRIES(Tijdsehr Mij. d. N. Letterk., VII, 97). - VERDAM, Een nieuw Mnl. Couchy-/ragm. (Handel d. Mij. d. Ned. Letterk., 1908-09. 56). Een jammerliche Clage, uitgeg. door G. PENON (Nederl. Dicht- en prozawerken, II, 312). DE GRIMBERGSCHE OORLOG 51 DIRC POTTER Als de ridderroman zijn periode van verval intreedt, gaan eeni- ge aantrekkelijke elementen ervan over in de historie. Villehar- doin en Joinville, later Froissart, die bijna de geheele 14de eeuw omvat, schrijven kronieken en memoires, doch wat ze gezien of ge- fantaseerd hebben van het leven aan het Engelsche of Bourgon- dische hof, met hun schitterende feesten en ridderlijke spelen, van Oostersche avonturen op kruistochten naar Constantinopel, heb- ben ze als kunstenaars uitgebeeld. Weelde en pracht en toernooien bleven; ook na de kruistochten werden avontuurlijke onderne- mingen gezocht. Dit alles, geschilderd met bravoure, had de be- koring van het wezenlijk gebeurde. lets wat bij ons op deze samenvloeiing van ridderroman en historie eenigszins gelijkt, vinden we in het begin der 14de eeuw in De Grimbergsche oorlog, die bedoelt de historie to geven van den strijd tusschen Brabantsche hertogen en de heeren van Grim- berg, en in De slag van Woerongen (Brabant tegen Gelre, 1288), die aan Jan van Heelu wordt toegeschreven. De kronieken van Froissart zelf werden hier omstreeks 1425 vertaald door Geryt Potter van der Loo, den zoon van Dirc Potter, welke laatste de ridderpoezie der 15e eeuw vertegenwoordigt en thans onze aan- dacht vraagt. Was de 14de eeuw een periode van overgang, de 15de is er weer een van bloei en groote krachtsontwikkeling. De stedelijke burgerij komt tot macht en aanzien. Tal van bouwwerken, vooral in het zuiden, kerken, raadhuizen, waaggebouwen, gildehuizen, bewijzen, hoe kracht en schoonheid in kunst zich als van zelf aansluiten bij energie en economische welvaart in de massa. Hoe bloeit ook de schilderkunst in de Van Eycks en Memlinc to Brug- ge, in Rogier van der Weyde en Quinten Matsys in Brabant, in Geertgen van St. Jans en Jan van Oostzanen in het Noorden, de muziek in Jan Obrecht en anderen. Ook de adel is geheel van karakter veranderd. De grondslag is gelegd voor onze moderne aristocratie, een aristocratie, die nog wel leeft in oude tradities van den roem der geslachten, maar haar kracht vindt in bezit, bezit van stoffelijk goed, maar ook toen toch al reeds eeniger- mate van de goederen des geestes. De feodale adel is gefnuikt, er is een hofadel ontstaan, die niet langer opgaat in onderlingen 52 DER MINNEN LOOP strijd, maar in een leven van glans en praal aan het hof van den vorst, terwijl de leden van den lageren adel zich gaarne vergenoegen met plaatsen in bestuurscolleges, raden en geweste- lijke hoven, die vaak rechts-geleerde kennis eischten. En deze ken- nis, vooral rechtskennis, gaf ook aan niet-adellijken gelegenheid zich een plaats to verwerven in de kringen, die nog teerden op de tradities van vroeger, zelfstandig gezag en aanzien, al werd dan ook de homo novus meestal nog met een adellijken titel hoffahig gemaakt. Hierbij sloot zich aan de hooge geestelijkheid, de abten en prelaten, die, of door hun aanzienlijke afkomst of door hun kennis, zich de gelijken mochten rekenen van den adel. Tot die nieuwe aristocratie behoort Dirc Potter en tot then kring van beschaafden richt hij zijn kunst. Hij werd omstreeks 1370 geboren en bezat aanzienlijke onroe- rende goederen, o. a. een landhuis, dat than nog het kleine Loo heet, in het ambacht van Voorburg. Hij was vooral bedreven in talen en litteratuur en was secretaris van den graaf van Holland. In Mei 1411 werd hij belast met een zending naar Rome door Wil- lem VI en het treft ons terstond, dat hij daar niets dan het leelijke zien kon. Hij spreekt met afkeer van de trouweloosheid en zede- loosheid, die hij daar tot in de hoogste standen aantreft, maar hij bleek niet rijp voor het begrip van wat daar sedert het midden der 14de eeuw werkte; hij heeft een deel van zijn leven doorge- bracht midden in den bloei der Renaissance, zonder er iets van to merken. - Als hij terugkomt in Holland wordt hij in den adelstand verheven. Ook Jacoba en Jan van Beieren heeft hij nog gediend. Hij stierf in 1428. Zijn Minnenloop schreef hij in Rome. Daar aan de oevers van den Tiber was vrouw Venus zelf hem tegemoet getreden en had hem aangespoord om to vertellen, Hoedanich is der minnen loep Ende hoe vaste si bindet den knoep. Zij zelve had hem haar inspiratie beloofd: Versin di wael ende denck omtrent. Nym die poeten in dijn memori Ende besich menigherconne histori, Die si van minnen hebben bescreven. Ic wilse di in den sinne gheven. 1) ') Ed. Leenderts, I, 118. DE LIEFDE BIJ DIRC POTTER 53 Ze klopte aan bij den man, then ze zocht, immers Dirc mocht verklaren Poeten ende historien zanck Syn myn sinnen wael ghemanck. En zoo begint hij dan zijn lange moralisatie over de Liefde, ver- deeld in vier boeken, over de gekke, goede, ongeoorloofde en ge- oorloofde minne. Naar Venus' bevel heldert hij zijn karakteristiek telkens op met verhalen en daarna vertelt hij ons dan, wat er uit to leeren valt. Hij geeft verhalen uit Ovidius' Heldinnen-brieven, die zijn lievelingslectuur vormen, van Ulysses en Penelope, van Aeneas en Dido, van Theseus en Ariadne en nog vele meer; ook de Metamorphosen gebruikt hij en Justinus' Historiae Philippicae, den Bijbel en misschien Maerlant's Historie van Troyen en Alexan- der; verder het verhaal van Floris IV, misschien naar Melis Stoke, en de romans van Tristan en Isolde en de Borchgravinne van Vergi ; ook put hij uit den schat van Contes en fabliaux, de Griseldis en andere; soms weet hij zijn verhaal een typisch Hollandsch karakter to geven, als dat van Rooseboom en sine maghet, wat to Schiedam heet geschied to zijn. Van een enkel verhaal is het vrij waarschijnlijk, dat hij het rechtstreeks aan Boccaccio's Decamerone heeft ontleend. De ware echte liefde is enkel - en dit teekent zijn aristocratische gezindheid - is enkel denkbaar bij den adel en de menschen van hoogere beschaving. Want rude menschen van grover aert, Die sommighe volghen des ploeghes staert, Die ten water varen visschen, Die tvleisch houden opten disschen, Smeden die dat yser bluffen, Spitter, delver mit horen muffen, Monick, schipper, waghenaren, Tymmerluyden, molenaren, Plackers ende die vetten die huden, Ende anders vele der ambachtsluden, Van sulken en heb ik nye ghehoert Datse die minne ye heeft ghemoert, Als sy die edel luden doet 1). De liefde moet een ,edel zake" zijn, die enkel to vinden is bij die 1) Ed. Leendertz, II, vs. 665. 54 DIRC POTTER ,,edelic leeft", van wie men ,guede daden hoirt of die van goeder gheboort is," ook bij die hem zedelic regieren Mit wijsgeit ende mit zueter list. Hij zegt het niet zoo mooi, maar hij voelt toch al iets van Von- dels oprechte trouw. Liefde toch is een verbant der herten twee, Die mit wael ende oeck mit wee Malcander lieven ende minnen Mit volley gonst, mit alien sinnen, Mit alles datsi konnen ghedencken - - Dien dese minne rueret an, Dat sullen wesen wyff ende man, Die malcander lieflic dienen Ende onvoirbroken liefte lienen Ende mit malcander avonturen Lijff, goet, zoete mitten zueren Ende sijn mit herten onverscheyden 1). Doch hij waarschuwt voor de ,onghetemperde, hete minne, die des minschen sinne verdorret". Aardig en levendig zijn meestal zijn verhalen, boeiend en gees- tig in de charme van hun oude taal. Wat een lieflijke aanschouwe- lijkheid is er b.v. in het verhaal van Ariadne 2). Zijn zedelijke be- toogen, die er op volgen, zijn helder en kwiek geschreven en worden nog weer verduidelijkt soms door allerlei grepen uit het leven. Hij is er soms verlegen mee, dat hij zoo, op leeftijd gekomen, den zedenmeester speelt. Niemant en straffe mine sprake Dat is die jonghe doren lake, Om dat is van daghen sij. Hij is ook jong geweest en kent alles uit ervaring. Hij heeft niet de onaangename pedanterie van Cats, die in zijn jonge jaren al zijn egoistische wijzigheid verkondigt; hij denkt niet v5or alles aan de dubbeltjes als Cats; hij bemint huiselijke en maatschap- pelijke deugden om haar zelve. Hij heeft geleerd to berusten in het ') I, vs. 257 vlg. 8) Zie I. 1459 vig. TEGENOVER CATS 55 onvermijdelijke, ook wat de liefde betreft. De vrouwen zijn toch ook menschen. Al spreken zy huden misselyck, Des morghens zyn zy anders ghesint. Het waeyt wel menigherleye wint, Eer die roeke uutganc heeft. Daerom, syet dat gy wijslyck leeft, Ende wacht den tyt mit sachten moede Het zal u wael vergaen to goede. Wij zijn immers alien tot lijden geboren. Reghel, oirde ende leringhe Verchieren titlike dinghen, Soe wael als die gheestelike 1). Dit is de oogenschijnlij k wel wat prozaische basis van zijn levens- beschouwing; maar wat heeft hij met dat al een ideale opvatting van de ware Liefde 2). Huet heeft Potter den Cats der vijftiende eeuw genoemd en ze- ker, er zijn vele punten van aanraking tusschen beiden, doch hoe oneindig ver staat onze middeleeuwer als mensch boven de plom- pe zelfzucht en pharizeische deugd van den Hollandschen vader. In den loop der jaren heeft Potter, door het leven zelf gevormd, zich een vaste levensbeschouwing veroverd, waarin onbaatzuch- tige liefde en toewijding de hoofdtoon zijn. Ic was in tyde vro ende vuerich, Doe die sonne lichte scheen 3), bekent hij ons, doch nooit is hij gelukkig geweest in de liefde: Nye en dranck ick den zoeten dronck; Socht is westweert off int zuut, Die goede vrou was altoes uut. - - Ic sochtet soet, is vant dat zuyer: Lieff zocht ick, ick vant dat leyt. - - Wat ick bat mit goeliken woerden, Die wint quam altoes uuten noorden 1). Nu is hij veertig jaar en denkt niet meer aan liefdegeluk. 1) H, 1-3. ') Men leze b.v. het begin van het tweede boek. 3) II, 102. ) II, 2394, 56 DIE BLOME DER DOECHDEN Alles is bezonken; hij is tot klaarheid gekomen over het level, en van zijn standpunt ziet hij den kalmen weg, die tot tevredenheid en gemoedsrust voeren kan; trots zijn eigen ongelukkig huwelijk blijft hij vast gelooven in de mogelijkheid van een ideaal huwelij ks- leven. Hij waarschuwt en preekt in goedmoedigen ernst, zonder strengheid of exclusivisme. Hij weet van geven en nemen tegen- over anderen. De nieuwe geslachten komen en gaan, iedere jeugd zal zich weer uitleven en luisteren doen ze toch niet. Cats met zijn platte burgermansmoraal, waaruit enkel zelfzucht en het koeste- ren van zijn dierbaar ik spreken, heeft Potter niet overbodig ge- maakt. Al is het vers van Cats vlotter, in het genre van aangena- me, verstandige causerie staat Potter bij mij boven Cats, en dat zal zijn oorzaak wel vinden in het feit,'dat Potters levensbeschou- wing zooveel nobeler, zijn idealen zooveel liefelijker zijn. Als we bedenken, dat het materiaal, dat deze bewerkte, nog zooveel stugger was, dan tweehonderd jaar later, dan behoeft hij als woordkunstenaar voor Cats weinig onder to doen ; ook in aan- schouwelijkheid en pakkende beeldspraak komt hij hem vaak nabij. De Minnenloop zal steeds een genoegelijk boek blijven voor wie wat in onze oudere litteratuur thuis is. Nog een enkele sententie uit den Minnenloop Die scriven soude int openbaer Dat elken mensche to wille waer, Die soude vro op moeten staen. En daar naast Ist dat is yet scrive hier in Dat den enen of oec den anderen Niet en ghenoecht, die mach gaen wanderen Ende latent anderen luden lezen, Dien dit donct bequamelic wesen 1). Hier is niet enkel het besef van individualiteit, maar ook reeds iets van dat souvereiniteitsgevoel van den kunstenaar tegenover zijn publiek, dat in later eeuwen den dichter kenmerken zal. Al mag Potter dan ook elders met geringschatting van zijn eigen kunst spreken, dit gevoel van minderheid heeft hij meer tegen- over de groote poeeten, die hij kent, dan tegenover den aristocrati- schen kring, waarin hij leefde. 3) Ed. Leendertz, III, vs. 14 v1g. DIE BLOME DER DOECHDEN. 57 Later heeft Potter nog in proza geschreven Die Blome der doechden,waarin deugden en ondeugden telkens bij goede en,,snoe- de" bloemen worden vergeleken. Het schijnt in verband to staan met een soortgelijk Duitsch en Italiaansch werk Fiore di virtu. Hij schreef het tot leering van zijn zoon Geryt vooral. Met de ja- ren is de schrijver ernstiger en strenger voor zich zelf en anderen geworden, zoo zelfs dat hij eenigszins berouw toont over zijn vroeger werk, maar in hoofdzaak is de toon dezelfde gebleven. Rijmkronyk van Jan van Heelu betreffende den slag van Woeringen, uitgeg. door J. F. WILLEMS, Brussel. 1836. De Grimbergsche Oorlog, uitgeg. door C. P. SERRURE en PH. BLOMMAERT, Gent. 1852-54.- J. W. MULLER, Geryt Potter van der Loo en zijne vertaling van Froissart (Tijdschr. Mij der Ned. Letterk., VIII, 264 en IX, 20). Der minnen Loep door Dire Potter, uitgeg. door P.LEENDERTZWZ.,Leiden. 1845. Die biome der doechden van Djrc Potter onder den titel Dat bouck der Bloemen, uiterst slecht uitgeg. door P. S. SCHOUTEN, Hoogstraten, 1904. JAN TEN BRINK,Middeleeuwsche liejdesgeschiedenissen (in Verspreide letterk. Op- stellen, II, 88, Den Haag. 1889). - S. J. WARREN, Dire Potter en een Boeddhistische Loep der minne (Tijdschr. Mij. der Nederl. Letterk., V. 129).-H.P.J. VAN ALFEN, Een vergeten werk van Dire Potter (Tijdschr. Mij. N. Letterk., XXIV, 225). -C. LE- COUTERE, Een nieuw werk van Dire Potter (Taal en Letteren, XIV, 462). Reeds in 1905 kondigde H. P. J. van Alfen zijn proefschrift aan over de bronnen der verha- len van Dire Potter. DE RIDDERROMAN ALS VOLKSBOEK VObr 1483 verscheen bij Arnold de Keysere in Oudenaerde Dystorie van Saladine, wel toegeschreven aan Andries van der Meu- len, een ridderroman uit den kring der rederijkers in ieder geval, in 200 coupletten van acht regels, een verward verhaal van den strijd tusschen Saladyn en de Christenen met vage herinnering aan verschillende romantische helden. Zoo was dan de riderroman ten ondergegaan. De kostbare sier- lijke pelsmantel is versleten, maar hij wordt versneden en verpast tot een warm behagelijk buis voor den zeeman of den hellebardier. Hij heeft er de mooie koperen knoopen van zijn smaak op laten zet- ten en innig genoegelijk heeft hij zich gekoesterd in de warme krul- lende haren, als de ruwe winden en regenvlagen hem om de ooren zwiepten; met voldoening heeft hij den streelenden blik latengaan langs de vormen, die wel danig waren verhapstukt, maar waarin hij toch nog altijd iets van den ouden zwier herkende. In de laatste heeft der 15de eeuw, als de drukkunst er is, is het volksboek ontstaan. Wie lezen kon onder de burgerij, die werkte 58 ONTSTAAN EN KARAKTER en zwoegde to zee en to land, in handel en industrie, wie wou lezen, dorstte naar wat anders, dan zijn dagelijksche werkkring hem bood, zocht voor zijn geest afleiding en verpoozing in een fantasti- sche wereld. En waar kon hij die beter vinden, dan bij de helden en jonkvrouwen, toovenaars en monsters van den ridderroman? Toch is het zeer waarschijnlijk, dat de inhoud van sommige volksboeken, ook lang voor de drukkunst kwam, geleefd heeft in mondelinge overlevering onder de massa. Wat eenmaal door jongleurs op ridderlijke kasteelen werd voorgedragen, werd ook gehoord door dienaren om den ridderlij ken disch; de reizende zan- gers en spelers hebben op kermissen en bij andere gelegenheden ook aan het groote publiek hun kunst ten beste gegeven en men mag gerust aannemen, dat b.v. een zoo geliefde en algemeen ver- spreide stof als die van de vier Heemskinderen eeuwen lang voor ze gedrukt werd, is gegaan van mond tot mond, in de huizen van burgers en landbouwers, dat ouden van dagen zoowel als kinderen gehangen hebben aan de lippen van hem, die onbewust de gave had van het woord en op zijn wijze uit zijn herinnering voor- droeg, wat hij elders had gehoord, vervormde, wijzigde en toevoegde naar eigen smaak en ontwikkeling of naar het begrip en den smaak, lien hij bij zijn hoorders veronderstelde. Doch we hebben ons hier slechts bezig to houden met het materiaal, dat de tijd ons heeft gespaard, en dat zijn enkele handschriftelijke proza-verhalen (ik wees reeds op den proza-Alexander) en de ge- drukte volksboeken van de 15de en 16de eeuw, ontleend of ver- want aan ridderromans. Sommige zijn herdrukt tot op onzen tijd toe en zullen misschien ook thans nog wel in afgelegen dorpen de verbeelding van de eenvoudigen van geest in spanning houden. Onze volksboeken zijn lang niet alle bewerkingen naar be- staande ridderromans, dikwijls zijn ze rechtstreeks naar Fransche volksboeken vertaald. De oude voorstellingswijze uit de romans onderging natuurlijk talrijke wijzigingen. De stof werd pasklaar gemaakt voor den kring, waarvoor zij was bestemd ; de geest, die leefde in de opkomende burgerij, deed zich gelden. Met wat een bravoure deed men de macht der liefde boven standverschil uit- komen, hoe stelde men de rechten der minderen tegenover de eens almachtige graven en baronnen in het volle licht. Ook het godsdienstig element werd nog versterkt. En dan kwam de censuur! In de zuidelijke Nederlanden vooral DER VOLKSBOEKEN 59 zijn de volksboeken verschenen; daar zijn ze ook het langst de volkslectuur en ook de lectuur voor de jeugd gebleven; Antwer- pen was de groote markt. Het ligt voor de hand, dat de gees- telijkheid steeds nauwlettend gewaakt heeft, dat Been gevaarlijke invloed van deze zoozeer geliefde leesstof kon uitgaan. Al wat maar eenigszins de geestelijken in een minder gunstig of zelfs naar de begrippen van den tijd ongewoon daglicht stelde, werd geweerd. En dan de liefde! Die groote bron van menschelijke af- dwalingen. Dat de amoureusheid met den aankleve van then in de Arthur-roman een zoo voorname plaats inneemt, is allicht een van de oorzaken, waardoor deze niet zijn omgewerkt in volks- boeken. Tooverij en zwarte kunst was eveneens uit den booze Verscheidene volksboeken zijn verboden en die kerkelijk goedge- keurd werden, ondergingen vaak een flinke besnoeiing. Doch juist al die wijzigingen en bekortingen, uitwerkingen soms ook, maken deze boeken zoo hoogst belangrijk voor de kennis van den tijd, van wat er omging in de massa en van wat de kerk eischte en wilde bereiken. Bovendien gaat van den vorm vaak een eigenaardige be- koring uit; ze zijn geschreven in een taal, meestal helder, eenvou- dig en natuurlijk, die geheel weergeeft het mondelinge verhaal, soms met een plotselinge bevlieging van theatrale hoogdravend- heid; ze zijn meestal na verwant aan de oude kinder-houtsnee- prenten, die we thans met zorg verzamelen, breede, eenvoudige, forsche teekening, onbeholpen vaak, met schrille bonte kleur- vlekken. De Frankische, Oostersche en klassieke romans zijn onder de volksboeken vertegenwoordigd. Een der oudste Noordnederland- sche drukken is het Volksboek van Alexander, in 1488 in Delft ge- drukt; het is een van de proza-Alexanders, die we hiervoor reeds aanstipten en wel die, welke teruggaat op Maerlants Spiegel His- toriael. Dan hebben we De Vier Heemskinderen, dat dagteekent uit het begin der 16de of het laatst der 15de eeuw en bewerkt werd naar den Middelnederlandschen roman van Reinout van Mon- talbaen. De historie van Valentijn ende Oursson daarentegen is rechtstreeks naar een Fransch volksboek bewerkt en heeft nets to maken met onzen roman van Valentijn ende Nameloos. De schoone historie van Malegijs, then we ook kennen uit De Heems- kinderen, is rijk aan tooverkunsten. 60 VOORTLEVEN VAN DE RIDDERPOEZIE ,,Daer staet noch int evangelie ghescreven, wie hem hier ver- heft sal vernedert worden ende wie hem hier inder werelt veroot- moedicht sal namaels in den hemel verheven worden. Daer om laat ons hier so leven als dat wij na onse doot mogen comen tot hoghen lone met Gode, want wij hebben eenen corten tijt hier to sijn, ende het is luttel dat wi hier verdienen mogen met arbeyden in peni- tencien tegen den loon die wi hier boven verbeydende sijn als Pau- lus seyt." Wie zou raden, dat we hier een paar phrasen hebben, waarmee de volksboekenschrijver praeludeert op de geweldige worsteling van Roelant en Turpyn tusschen de hooge rotsen tegen de Sarracenen en dat hier terstond de verrader Guwelloen aan- gegrepen wordt om den zestiende-eeuwer ootmoed en gods- vrucht to leeren? En toch is Den droefliken strijt opten berch van Roncevale een typisch, alleraardigst volksverhaal geworden. Zoo verscheen de geschiedenis van den Zwaanridder Helias en ook die van den Hertog van Bouillon, Godfried (reeds in 1486), die in den ridderroman met het verhaal van den zwaanridder is vereenigd. Verder De borchgravinne van Vergi en Van Floris ende Blanchefleur. Seghelijn van Jherusalem en de historie van Margareta van Limborch en Hendrik haer broeder zijn naar romans bewerkt. De genoechlycke history van den verschrikke- lijcken ende onvervaerden reus Gilias staat onder Duitschen in- vloed en is een van de weinige terreinen, waarop we sporen van Siegfried, den held der Nibelungen, kunnen aanwijzen. Appollonius van Tyrus is een voorbeeld van een volksboek, dat teruggaat op een waarschijnlijk oorspronkelijk Griekschen ro- man. Ook Barlaam en Joasaf is een Grieksch-christelijke ro- man. De heidensche prins Joasaf, in weelde opgevoed, wordt door de plotselinge kennismaking met de armoede en ellende der wereld zoodanig aangegrepen, dat hij de eenzaamheid zoekt en dan door een kluizenaar, Barlaam, tot het christendom wordt bekeerd. De geschiedenis is van Indischen oorsprong en sommige parabels, die erin voorkomen, zijn zeer verbreid in de Europeesche litteratuur. Zoo schijnt dan de ridderpoezie voor goed uit het rijk der groote kunst gebannen. En toch ! De Renaissance is gekomen en het Klassicisme; de middeleeuwsche helden en avontuurlijke zoekers schenen vergeten, men dacht niet meer aan Roelant of den heiligen Graal. Doch daar komt de Romantiek, die zich weer ver-. LITTERATUUR OVER VOLKSBOEKEN 61 diept in de oude nationale stof. Wie denkt niet in de eerste plaats aan Tennyson en Wagner! Maar reeds lang daarvoor hadden in het bijzonder de Britsche romans, die we bij de volksboeken mis- ten, een andere bedding gezocht. In Spanje leefden ze voort in de Amadisromans (geschreven door Montalvo en in 1508 verschenen) en de vervolgen, de Palmerijn-romans. Welk een beteekenis hebben deze niet gehad in de wereldlitteratuur, al was het enkel door het verschijnen van El ingenioso Hildalgo Don Quixote, die ze persifleerde. Dweepte Willem van Oranje niet met Amadis de Gaula en heeft onze Breero niet drie spelen naar de Palmerijn- romans bewerkt? Tijden en vormen mogen veranderen, de liefde voor het wonderbaarlijke, het avontuurlijke, het heroi- sche blijft. CH. NISARD, Histoire des livres populaires ou de la Litterature du colportage,Paris, 1854. - L. PH. C. VAN DEN BERGH, De Nederlandsche Volksromans, Amst. 1837.- G. D. J. SCHOTEL, Vaderlandsche volksboeken en volkssprookjes, Hrlm. 1873. - G. KALFF, Gesch. van de Nederlandsche Letterkunde in de 16e eeuw, I (365 vlg.) Leiden. 1889. - S. S. HOOGSTRA, Leven van Alexander den Gr. in 't Mnl. (Het volksboek van Alexander. CXVI vlg.) Den Haag. 1898. - P. L. VAN EcK Jz., Nederlandse volksboeken (Taal en Letteren, XIV, 176 en 525, XV, 340 en 533). - G. J. BOE- KENOOGEN, De Nederl. Volksboeken (Tijdschr. voor Boek- en Bibl.wezen, III, 107). - G. PENON, De roman van Apollonius (Penon, Bijdragen, I, 77). - S. J. WARREN De Grieksch-christelijke roman Barlaam en Joasaf en zijne parabels, R'dam. 1899. De ruimte laat Diet toe hier alle oorspronkelijke drukken mee to deelen van volksboeken aan ridderromans ontleend of verwant. Ik bepaal me tot enkele nieuwe, wetenschappelijke uitgaven. De vier Heemskinderen, uitgeg door.J.C.MATTHES, Gron. 1872. - Den droefli- ken stryt opten berth van Roncevale, Genoechlycke history vanden reus Gilias, Historie van Floris ende Blancefloer, Historie van den ridder metten Swane, alle uitgeg. door G. J. BOEKENOOGEN, Leiden. 1902-1910. - Die Schoone hystorie van Malegys uitgeg. door E. T. KUIPER, Leiden. 1903. DE BURGERLIJKE KUNST DE BURGERLIJKE KUNST IN HET ALGEMEEN De burgerlijke kunst - ik wil then naam wel gebruiken, als men kans ziet hem vrij to houden van de bijgedachte, die thans het woord burgerlijk in tegenstelling met socialistisch gekregen heeft - is het groote terrein, waarop in de middeleeuwen de krachten der toekomst tot ontwikkeling kwamen. Ze groeit met de opko- mende burgerij ; in haar uit zich, wat in die burgerij leeft, en omge- keerd komt zij tegemoet aan de behoeften dier burgerij. Om tot krachtsontwikkeling to komen is er voor den derden stand in de eerste plaats noodig bewustzijn van den toestand van verdrukking, waarin hij verkeert. De kunst zet het onrecht uiteen, signaleert het standverschil als een leugen. Hot besef van den op niets wezenlijks en verdedigbaars berustenden toestand van ver- drukking vraagt spot voor het geusurpeerd gezag. De kunst uit then spot; de satire leeft in de burgerlijke kunst. Om tot een meer rechtvaardigen toestand to komen is kennis noodig op allerlei ge- bied. De kunst biedt die kennis. Is de heetste strijd gestreden, het bewustzijn van kracht algemeen geworden, dan wordt de behoefte aan een wel afgebakend algemeen levensplan gevoeld, waarnaar men zich richten kan voor het heden en de duistere toekomst van het hiernamaals. De kunst trekt de vaste lijnen van zoo'n levens- leer en wordt zich to gelijkertijd van haar eigen beteekenis be- wust. In den harden strijd voor het dagelijksch brood, voor wel- vaart en gemeenschappelijke belangen is noodig vluchtige ver- poozing en dieper nawerkend genot, passend bij den ontwikke- lingsgraad van het yolk. De kunst wekt den ruwen, gullen lach, de weldadige ontroering, het medelijden, dat tot berusting in eigen leed en teleurstelling voert, ja doet grepen uit het leven, waarmee ze ook thans nog de harten weet to ontroeren, zuivere schoon- heids-sensaties weet to wekken. En als de gemeenten in den strijd de overwinning hebben be- haald, als de grondtrekken van onze tegenwoordige maatschap- HET KARAKTER DER BURGERLIJKE KUNST 63 pelijke verhoudingen zich steeds scherper gaan afteekenen, komt er een periode, dat de zelfvoldane burgerij den kunstenaar het werk uit de hand nemen wil en ieder wel meent dat schoone en nobele bedrijf van den begenadigden eenling, dat steunend en opwekkend zich paarde aan den ontwikkelingsgang van het ge- heel, to mogen en to kunnen uitoefenen. Maar ook dan leven onder hen kunstenaars, die weten to leiden en waardigheid to geven, en onder gunstige omstandigheden door de gedisciplineerde samen- werking van velen wel eens idealen van een alien omvattenden schoonheidsdienst moeten zijn nabijgekomen. We komen er als van zelf toe ons zoo den grooten gang van zaken voor to stellen, doch laten we toch vooral onze fantasie in toom houden. Wat weten we toch eigenlijk, vooral in de 13de en 14de eeuw, met zekerheid, van de verhouding van den middeleeuwsche kunstenaar tot zijn publiek, wat weten we om to beginnen al van den omvang van dat publiek? Hoe ver reikte de invloed van Maer- lant op zijn tijdgenooten? Werd zijn werk inderdaad door het yolk gelezen? Wij, die leven in een eeuw van een zoo machtige, onmid- dellijk werkende publiciteit, kunnen ons zoo uiterst moeilijk in de toenmalige verhoudingen indenken. Hoeveel burgers, werkend en zwoegend in de practijk van het leven, waren er, die, als die l4de-eeuwsche handschoenmaker to Gent, Jan de Beere, een handschrift van de Wapene Martyn bezaten? Hoevelen, die het boek konden begrijpen, konden voorlezen aan, bespreken met hun standgenooten ? Waren er ook in Haarlem en Utrecht? Zeker we kennen in de 14de eeuw Gentsche burgers, die een vrij aardige bibliotheek bezaten, waarin ook de ridderromans niet ontbraken, maar zal een boek als het zooeven genoemde niet vooral in de han- den van geleerde klerken en geestelijken een onderwerp van dis- puut, vaak misschien van ergernis zijn geweest? van welken in- vloed kunnen later de stadssprekers geweest zijn voor de ver- spreiding van het didactisch gedeelte der kunst ? Tal van vragen verdringen zich, voor welker beantwoording de historie ons wel nimmer het volledig materiaal zal aanbrengen 1). En toch, al die nieuwe ideeen zouden niet verkondigd zijn, die nieuwe wegen niet zijn gezocht, als de hooger staanden in het alge- ') Men zie b.v. wat Franck en Verdam bij elkaar brachten over den roem van Maer- lants-trofische gedichten, en hun mvloed bij de tijdgenooten, :n de uitgave der Str. Ged. Gron. 1898. LXXXVI vlg. 64 HET LEVEN VAN JACOB VAN MAERLANT meen er niet rijp voor waren geweest, als niet half bewust reeds gesluimerd had in de menigte, wat door then eenen helderziende en wel belezene luide werd verkondigd. Wat hij sprak moet langs allerlei wegen toch wel langzaam zijn doorgedrongen tot de besten en krachtigsten, hen hebben beves- tigd in hun hoop voor de toekomst, hen hebben gesteund en aan- gemoedigd in hun strijd voor maatschappelijke vrijheid en zelf- standigheid. Een wederzijdsche invloed moet ook toen hebben bestaan, al kunnen we ons thans van de wijze, waarop die moet gewerkt hebben, hoogstens in een enkel op zich zelfstaand geval rekenschap geven. Ook op de burgerlijke kunst ten onzent is de invloed van de romaansche cultuur groot geweest, bij Maerlant vooral, al heeft hij nog zoo veel tegen de Fransche fabelen gesputterd. Heel de voorraad verhalen, boerden en sproken, die cosmopolitsch eigen- dom zijn, kwam hoofdzakelijk door Frankrijk tot ons. Menigmaal zullen wij op Fransche invloeden kunnen wijzen. Een zoo absolute afhankelijkheid van Frankrijk als bij de ridderpoezie doet zich echter op dit terrein niet voor. JACOB VAN MAERLANT Hij is vermoedelijk in de buurt van Brugge omstreeks 1235 geboren en woonde misschien to Damme. Hij is koster geweest to Maerlant, thans een onderdeel van Brielle, wellicht van 1255 tot 1265, en verkeerde toen ook in den kring der edelen, Nicolaas van Cats en Albrecht van Voorne, burggraaf van Zeeland. In deze periode kwam hij misschien ook aan het hof van Floris V. Daarna heeft hij in Damme gewoond. Als zijn sterfjaar neemt men ge- woonlijk 1300 aan. Over zijn aandeel in de ridderpoezie hebben we reeds gespro- ken. Alexander, Merlijn, Torec en Troyen (1257-+ 1264) vormen een eerste periode in zijn voortbrenging. Ze zijn grootendeels ge- schreven op Voorne in de ridderlijke omgeving, in den tijd dat de dichter „met minne is bevaen" en ook zijn fantasie moet behagen geschept hebben in het wondere gebeuren, in den hoffelijken ijver om de vrouw to dienen, in de verheerlijking van de vrouwelijke schoonheid. In de Historie van Troyen, overigens zoo rijk aan minnekoozerij, MAERLANT. WAPENE MARTIJN 65 heeft hij ook Benoit's klacht over de vrouw gelezen en vertaald Vrouwen vint men selden gestade. - - Boven al ontrouheit syn sy loes. Die veel met hem omloept, Ic waen, dat hijt int eynde becoept 1). Heeft ook Maerlant zelf dergelijke ervaringen opgedaan? In ieder geval, aan de hoven der Hollandsche edelen heeft hij blijkbaar het leven leeren kennen, heeft, wat hij om zich zag, hem gedwongen tot nadenken en is hij ten slotte tot een levensbe- schouwing gekomen, die niet meer past bij ridderlijken praal. Naast levenservaring en eigen nadenken heeft lectuur Maerlant tot die levensbeschouwing gebracht. Vele zijner ideeen, hoe revo- lutionnair en nieuw ze ook lijken, waren in zijn tijd reeds eeuwen oud. Misschien nog op Voorne opende hij met Wapene Martijn de rij zijner strofische gedichten, die doorloopt tot 1291. Het zijn gedichten van 13-regelige strofen, meestal met het rijmsche- ma aabaabaabaabb, die hij navolgde naar Fransche en Middel- latijnsche voorbeelden. Wapene Martijn is een samenspraak tusschen den dichter en zekeren Martijn, misschien den Utrechtschen bisschop 2), over een tiental kwesties van socialen en theologischen aard. Hier uit hij zich in voile verontwaardiging over het onrecht en geweld, die hij in de maatschappij ziet heerschen ; hier komt hij argeloos redenee- rend tot consequenties, waarvan hij wel nimmer de voile beteeke- nis voor het maatschappelijk leven moet hebben overzien. Merk- waardig staat daartegenover de Verkeerde Martijn, waarin de auteur naar aanleiding van dezelfde vraagpunten tot redeneerin- gen komt, die precies het tegenovergestelde van wat Maerlant betoogde, inhouden. We bezitten er slechts een goede honderd re- gels van. Dat deze parodie door Maerlant zelf zou geschreven zijn, zooals wordt beweerd, acht ik vrij onwaarschijnlijk; hij lijkt mij daartoe een to ernstig man, die to vast overtuigd is, dat hij de waarheid gevonden heeft. Op den eersten Martijn volgde Heimlicheit der Heimlicheden, een werk over de regeerkunst, bewerkt naar een Latijnsch tractaat. Episodes nit de Hist. van Troyen, 4061 en 4081. 2) J. W. Muller ziet in Martijn eenvoudig een fictief persoon. Zie Maerlants Martija (Tijdschr. Mij. Letterk. YLII, 304). PRINSEN, 3e druk 5 66 NATUREN BLOEME. RIJMBIJBEL D'ander Martijn, gaat uitsluitend over de liefde en wel over deze vraag: ik bemin een vrouw, die mij niet bemint; een andere vrouw bemint mij, maar zij is mij onverschillig; wat nu to doen als beiden in levensgevaar verkeeren en ik slechts eene van beiden redden kan ? Welke moet ik redden? Een dergelij ke questie past geheel in de Fransche cours d'amour en Fransche invloed is hier vrij waarschijnlijk. Hierop volgde het eerste groote didactische werk, een overzicht van al wat er to weten was van de natuurlijke historie, Der Naturen bloeme, naar het Latijn van Thomas Cantimpratensis' De Natura rerum (1230-44). We krijgen hier het meest zonderlinge mengelmoes van volksgeloof ; de meest fabelachtige vertelsels over dieren, planten, metalen worden vaak als stellige waarheid verkondigd. Op den oningewijde, die ze hoort voorlezen, kunnen ze thans soms den indruk maken, dat hij met de gedichten van den Schoolmeester to doen heeft. Ook hier heeft Maerlant vaak uitvoerige beschouwingen over de maatschappelijke toestanden vastgeknoopt aan eigenschappen van dieren enz. Als hij b.v. over de kruising van een hond en wolvin spreekt, weidt hij even uit over den slechten priester, die het karakter van beide beesten vertoont: Der liede goet, der liede wijf Rovet hi, die onsalighe kaitijf 1). De krokodil houdt zich doodstil om haar prooi beter to kunnen vangen; Et dinct mi wel maniere leren Van den quaden valschen heren 2). De Scolastica, later Rijmbijbel genoemd, een vertaling van een gelijknamig Latijnsch werk van Petrus Comestor, in 1164 can- cellarius van de Notre-Dame to Parijs, is een samenvatting van de verhalen uit het Oude Testament en een overzicht van de Evan- gelien. Maerlant bewerkte er de Geschiedenis van Flavius Jose- phus bij, die men den afzonderlijken titel van de Wrake van Jherusalem gegeven heeft. Het populariseeren van den inhoud van den Bijbel vond tegenstand bij de geestelijkheid. Maerlant 1) Der Naturen Bloeme, II, 2511-12. _) Der Naturen Bloeme IV, 193 vlg. VANDEN LANDE VAN OVERSEE 67 was het vooral om het geven van waarheid to doen in plaats van de fabelen der Fransche romankunst. Ook het leven van Sinte Franciscus van Assisi, naar het Latijn van Bonaventura, is rijk aan beschouwingen over maatschappe- lijke toestanden, mystieke en theologische zaken. Onder de strofische gedichten, die Maerlant in het laatst van zijn leven schreef, munten vooral uit Vanden lande van Oversee en Der Kerken claghe, beide misschien onder den invloed van gelij ksoortig werk van Rutebeuf La Complainte d'Outremer en La complainte de sainte Eglise. Vooral in het eerste gedicht is een overweldigende lyrische kracht Wat vaerdi in desen daghen Met valken bersen ende jaghen, Ghi lantsheren, ghi civeteine ! Hoordi niet die Kerke claghen?') Met felle slagen geeselt hij graven en baronnen, die „in weelden versmoert" zitten en het Heilig land van Christus in de handen der Sarracenen laten. Kerke van Romen, trec dijn swaert, Dat di van Gode ghelaten waert, Kerstijnheit hevet to doene heden! 2) Zoo wekt hij op tot een nieuwen kruistocht. Eveneens in het laatste van zijn leven (hij begint in 1284), aan- vaardde hij op verzoek van Floris V de bewerking van den Spieghel historiael naar het Speculum historiale van Vincentius Bellovacen- sis. Het is een wereldgeschiedenis tot op 1250. Maerlant voltooide slechts de 1 ste en de We partie en een gedeelte van de vierde. Philip Utenbroeke vertaalde de 2de en later Lodewijk van Veithem de rest. Die gheven mach, gheve alle weghe. Elken radic dat hij s pleghe - - Noit mi gheven ne vernoiede Van dat ut minen sinne vloiede $). Dit mag wel als de lijfspreuk van Maerlant gelden. Zijn heele 1) Lande van oversee, 222. ') Lande van oversee, 91. ') Aanhef van Heimelicheit. 68 MAERLANTS WERELDBESCHOUWING leven heeft hij verzameld en gedacht om to kunnen geven aan zijn yolk nutte leering en vroomheid. Zijn gansche leven werd beheerscht door de Christelijke leer van zijn tijd. Armoede en kuischheid zijn de grondbeginselen van zijn zedeleer. Voor de zinnelijke wereld heeft hij minachting. Bezit is niet verboden, als er een goed gebruik van wordt gemaakt, maar het hangen aan aardsche goederen, dat is het verderfelijke. Hij strijd voor kuischheid niet enkel uit een ascetisch beginsel; zijn gezond ver- stand doet hem ook het hygienische niet verwaarloozen. Alleen een geslacht, dat zijn passies weet to beheerschen, kan een gezond en sterk geslacht worden. Daarom is hij ook tegen het coelibaat der priestess. Omdat beide deugden door de geestelijkheid worden uit het oog verloren, treedt hij zoo fel tegen haar op. Hoe menech wolf es nu haerde Onder die scaep van groter waerde, Daer Christus omme storte sijn bloet 1). Ghierecheit ende hovaerde, kostbare kleeren en hooge paarden, dat vindt men bij de hooge heeren der kerk. Openlijk leven ze met hun amien in zwelgpartijen. En om dat alles to kunnen bekosti- gen,moet het yolk worden uitgezogen, daardoor bloeien woeker en simonie. Wetenschap en godsvrucht zijn veracht, ,menech onbe- sceden swijn" klimt tot priesterschap. Al heeft een sot op thooft ghescoren Een breede crune toten oren, Hi nes to vroeder niet een saet 2). Maerlant staat niet buiten de mystiek, maar hij is toch steeds voor alles de man van de realiteit. Hij heeft een open oog voor wat om hem heen gebeurt, redeneert en betoogt erover met voor hem onverbiddelijke logica, en zegt, wat hij to zeggen heeft, met ronde woorden. Niet enkel zijn godsdienstige ideeen doen hem zoo spre- ken, maar vooral ook zijn rein menschelijke verontwaardiging,zijn sociaal gevoel. En zoo is het ook met zijn communistische ideeen. Hij leert ze uit den Bijbel al, maar zijn gezond Vlaamsch verstand voert hem eveneens tot de vraag: Waarom is de een edel en de ') Der Kerken Claghe, 53-55. ') T. a. p. 23-25. MAERLANTS COMMUNISME 69 ander vrij ? Want Maerlant toornt niet enkel tegen de geestelijk- heid. Ook de adel wordt beheerscht door de geldzucht, die hem voert tot de laagste misdrijven, tot roof en plundering op de kas- teelen, maar ook tot allerlei oneerlijke practijken in de steden, waar de adel is komen wonen in versterkte gebouwen en zich heeft aangesloten bij den rijken koopmansstand. Lijfeigenschap is onrecht. Hierbij kan hij zich reeds op de Sak- senspiegel uit het begin zijner eeuw beroepen. Rechten van ge- boorte of stand kent hij niet. Mine roec, wiene droech of wan, Daer trouwe ende doghet es an Ende rene es van seden 1). Bezit, dat niet tot algemeen nut wordt gebruikt, is misdadig. Twee woorde in die werelt sijn, Dats allene ,mijn" ende ,dijn" Mochtmen die verdriven, Pais ende vrede bleve fijn, Het ware al vri, niemen eighijn, Manne metten wiven. Het ware ghemeene tarwe ende wijn; Over see noch upten Rijn Ne soude men niemen ontliven. - - God, diet al bi redene doet, Gaf dat wandel ertsche goet Den menscheit ghemene, Dattere mede ware ghevoet 2). Zoo komt hij tot zijn communistische idealen, die hij met Vin- centius en Justinus in de staatsregeling van Lycurgus verwezen- lijkt zag. Zilver en goud zijn verboden; de gemeente kiest ,sce- pene ende raet"; maaltijden en kleederen voor allen gelijk; geld bestaat niet; geen weelde, geen wijn, geen bruidschat enz. Nog eens, dergelijke ideeen zijn niet nieuw, werden in Maerlants tijdook niet enkel door hem verkondigd; zijn tijdgenoot Henri de Gand b.v. leerde hetzelfde aan de Sorbonne to Parijs; maar het blijft een feit van groote beteekenis, dat deze en andere ideeen in onze landen in de dertiende eeuw zijn gepredikt. De communistische 1) Wapene Martijn, 547. 2) Wapene Martijn, 612-629. 70 MAERLANT EN DE WETENSCHAP staat zal wel altijd een ideaal blijven, en als hij bestaan kon, on- bewoonbaar blijken van dorre saaiheid. Maerlant moet echter door zijn leer het gevoel van recht en plicht hebben wakker ge- schud; hij, die zelf een zoo sterk rechtvaardigheidsgevoel had, dat hij bij al zijn vroomheid het God toch maar half verge- ven kon, dat Hij in belooning en straf hier op aarde onrechtvaar- dig schijnt, moet het billijkheidsgevoel van den burger tot daden hebben geprikkeld, hem zijn gevoel van eigenwaarde hebben ver- hoogd, hem zijn moed hebben geschraagd in den strijd voor zijn rechten, hem vertrouwen hebben geschonken in de kracht van zijn hand en zijn geest. Dien geest heeft Maerlant trachten to verrijken door kennis, door wetenschap. Hoe hij stond tegenover de wetenschap ? Hij heeft gewild, hij heeft gewerkt en wat er to weten en to begrijpen was, heeft hij gegrepen en opgestapeld. Als hij Thomas navertelt, dat de snoek lucius heet, omdat hij de waterwolf (lukos) is, als hij zelf dergelijke dingetjes verzint, dan is hij natuurlijk meestal de plank glad mis. Maar dat is minder. Dat hij zulke dingen be- gint, bewijst, dat er drang is naar verklaren, begrijpen, inzicht krijgen, en dat is de hoofdzaak. Dat hem de middelen ontbreken, om tot het juiste inzicht to komen, is zijn schuld niet. Bovendien, in de middeleeuwen is alles nog gericht op een encyclopedisch we- ten; men compileerde, men verzamelde wat to weten was, trachtte volledig to zijn, en daarmee was men tevreden.Het bewust streven naar rerum cognoscere causas, daartoe was de menschheid nog niet rijp; diep to vorschen naar den grond der dingen, door nadenken, vergelijken, logisch redeneeren, zoo ver mogelijk door to dringen tot den aard van het zijnde, daartoe moest de West-Europee-che menschheid nog eerst de kinderschoenen geheel ontwassen. Uit zijn ,wetenschappelijken zin", zijn behoefte aan wat hij meende voor waarheid to mogen houden, is bij Maerlant ook voor- al die afkeer van wat in het Fransch geschreven was, van de ro- mankunst in het bijzonder, to verklaren. Dat alles is leugen en bedrog, verzonnen nit eerzucht of om geld, door minnestreelen en borderers, en lokt de menschen of van hun hooger levensdoel. Als ze zich maar in het Latijn uit, dan heeft hij meestal wel vertrou- wen in de Fransche cultuur. Met dat al, Maerlant is de eerste mooie, krachtige dichter- figuur in onze letterkunde. Van zijn uiterlijk leven weten we DE REINAERI 71 bijzonder weinig, maar in zijn werk heeft hij zich zoo prachtig eerlijk in zijn volle cordate mannelijkheid gegeven, dat we er een helder beeld van den mensch en den dichter uit kunnen opbouwen. De uitgaven der roman zijn reeds elders vermeld. Jacob van Maerlants Strophische gedichten, uitgeg. door J. FRANCK en J. VERDAM Gron. 1898; door J. VERDAM en P. LEENDERTZ JR., Leiden. 1918. - De heimelijk- heid der heimelijkheden, uitgeg. door J. CLARISSE, Dordrecht. 1838. - Jacob van Maerlants Naturen Bloeme, uitgeg. door EELCO VERWIJs, Gron. 1878. - Rymbybel van Jac. van Maerlant, uitgeg. door J. DAVID, Brussel. 1858-61.3 d1n. - Hierin ook de Wrake van Jherusalem. - Leven van Sint Franciscus door Jac. van Maer- lant, uitgeg. door J. TIDEMAN, Leiden. 1848. - Jacob van Maerlant's Spiegel Histo- riael met de gedeelten van Utenbroecke en Van Velthem, uitgeg. door M. DE VRIEs en E. VERWIJS, Leiden. 1857-63. 3 d1n. Latijnsche vertaling van Jacob van Maerlant's Wapene Martijn door JAN BUKE- LARE, uitgeg. door J. SERRURE (Vaderl. Museum, I, 116). - Fragmenten der Fransche vertaling van Maerlant's Wapene Martijn, uitgeg. door P. FREDERICQ (Tijdschr.Mij.der Ned. Letterk.,IV,275,XVII,33).-Bloemlezinguit Maerlant met proza van A. VERWEY, Amst. 1894. - JAN TE WINKEL, Maerlants werken als Spiegel van de dertiende eeuw, Den Haag. 1892. - J. KooPMANS, Maerlant-Studien (Taal en Letteren, VII, 219, 183, VIII, 93, IX, 317 en 385). - J. W. MULLER, Een nieuw bericht omtrent Maerlant's leven en werken (Tijdschr. Mij. der Ned. Letterk., XXVIII, 278). - De opmerkingen van J. VAN DER VALK daartegen en MULLER's antwoord, aldaar XXX, 274, XXXI, 170 en XXXII, 304. - J. J. A. A. FRANT- zFN, Maerlant's Martijn (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXV, 95). DE REINAERT Men doet verkeerd, als men de dichters van den Reinaert het wel bewuste doel toeschrijft to strijden voor den poorterstand, maar als satire op de bestaande maatschappij, als spot-epos, waarin de verschillende standen, zooals ze zich in de 13de eeuw tegenover elkaar geplaatst vonden, werden uitgebeeld, als fijn en rustig geteekende, schijnbaar tegenover alien, van wat stand of rang, zoet ironische, maar inderdaad fel bijtende karikatuurprent van heel het maatschappelijk leven moest de Reinaert noodzake- lijk weergeven de kracht van het kleine en geringe, dat zich nog slechts in sluwheid en geslepenheid kon uiten, doch waarvoor een betere toekomst openlag; tegenover het brute geusurpeerde gezag van de ten ondergang neigende feodaliteit, die zich groepeert om den zwakken, slappen koning Nobel en zijn ijdele gemalin, moest hij het tafereel worden der overwinning van den gewiksten, pitti- gen, lenigen geest tegenover domme, logge arrogantie, hebzucht en veilheid. Die geest is stellig niet het bijzonder eigendom ge- weest van een stand, maar hij is zeer zeker in de middeleeuwen 72 WORDING VAN DEN REINAERT onder den druk der omstandigheden bij de poorterij het hevigst geprikkeld tot opperste krachtsuiting. Doch laten we eerst de oorsprong en wording van den Reinaert met een enkelen trek aangeven. Van de Grieksche fabels, die op naam van Aesopus staan, zijn er waarschijnlijk verscheidene ontleend aan Indische dier- sproken, die ook in de Pantschatantra en Hitopadesa voorko- men. Veel daarin is echter naar Griekschen smaak en toestanden gewijzigd. Nog langs anderen weg kwamen Indische fabels in Europa: In de 6de eeuw na Christus ontstond een Perzische ver- taling van de stof der latere Pantschatantra. Uit deze werd een Arabisch boek samengesteld, de Kalilah en Dimnah, dat in de 11 de eeuw in 't Grieksch, doch eerst in de tweede helft der 13de eeuw in het Latijn werd vertaald en dus waarschijnlijk bij de dich- ters van onzen Reinaert onbekend was, als men aannemen mag, dat hij kort na 1250 is gedicht. Aan de Aesopische fabels zijn die van Avianus en van iemand, die zich Romulus Imperator noemt, in het Latijn ontleend. In de 11 de eeuw werd de verzameling-Romulus vermeerderd met verscheidene dier-verhalen, die over Byzantium uit Indie kwa- men. Hieruit ontstond de Fransche Isopet, waarnaar Falstaf en Noydekijn in het Dietsch de Esopet vertaalden in de 13de eeuw. Dan bestond er nog een boek, dat in de middeleeuwen zeer ver- spreid was, de Physiologus, een verzameling van verhalen over de gewoonten der dieren met symbolische uitleggingen en moralisee- rende opmerkingen. De Physiologus en de hierv66r genoemde verzamelingen waren op de scholen een zeer gebruikelijke lectuur. Daardoor zijn de diersproken in mondelinge overlevering popu- lair geworden onder het yolk en zoo vervormd en uitgebreid. De hardnekkige strijd tusschen den sluwen vos en den wel sterken, maar naleven wolf was hierbij een veel voorkomend thema. Een eerste grootere compositie van dierverhalen hebben we in de Ecbasis captivi uit de eerste helft der 10de eeuw, waarin een monnik zijn eigen lotgevallen vergelijkt bij die van een kalf, dat den veiligen stal was ontvlucht. Dan komt omstreeks 1150 de Ysengrinus in 't Latijn van magis- ter Nivardus to Gent. Dit schijnt reeds ten deele een bewerking to zijn naar grootere Fransche dierverhalen. In de 12de en 13de eeuw AUTEURS VAN ONZEN REINAERT 73 eerst vinden we echter in Noord-Frankrijkhet groote dierenepos in verscheidene branches, die verschillende episoden van de schoone historie verhalen. De stof is daar aangevuld door mondelinge tradi- tie en eigen vinding. Het geheele complex vormt den Roman de Renard. Het satirisch karakter treedt hier lang niet op den voor- grond. Het zijn smakelijke, leuke verhalen, die puur tot vermaak dienden. Gaston Paris zocht den oorsprong van den Franschen Renard in mondelinge overleveringen en daarnaast in geschre- ven litteratuur. Leopold Sudre meende enkel aan mondelinge dierverhalen to moeten denken; de folklore van den tijd was voor hem in den Renard gekristaliseerd, de roman was als van zelf geworden. Tegenover hen kwam in 1914 Lucien Foulet staan. Hij maakt van de schrijvers der Fransche branches welbewuste artisten, die wel dierverhalen uit de folklore hebben gebruikt, maar ook, en wel voornamelijk, naar litteraire, antieke bronnen hebben gewerkt. „Le roman de Renard est 1'oeuvre non du peuple, mais d'une vingtaine de clercs du XII et du XIIIieme siecle. Ces clercs ont emprunte au latin antique ou medieval le cadre, la forme de leurs oeuvres, mais la matii re ils ne la doivent qu'a eux-memes et a leur temps" 1). Een der Fransche branches en wel die, welke men gewoonlijk le Plaid of le Jugement noemt, die, waarin Reinaert voor den rech- terstoel van koning Nobel en zijn baronnen gedaagd wordt, is door de Vlaamsche dichters bewerkt. Maar op zelfstandige wijze. De gang van het verhaal is gewijzigd en naar goedvinden bekort of uitgebreid. Onmogelijk is het niet, dat werkelijk gebeurde feiten en Vlaamsche historie zijn ingevlochten. Zoo moet er in 1218 to Rupelmonde een geestelijke onthoofd zijn, die in het geheim ge- huwd was met een Vlaamsche gravin. De paus zond hem op een pelgrimstocht naar Jeruzalem en zijn vrouw zou hij moeten mis- sen. Toen hij deze echter terugzag, moet hij beweerd hebben, zich liever in stukken to laten houwen, dan vrouw en kinderen to ver- laten. Men heeft hier iets in willen zien van Reinaert's pelgrims- tocht en zijn terugkeer tot zijn familie. Ook stonden er reeds in de l le eeuw in Vlaanderen twee partijen fel tegenover elkaar, de Blavotins en Isangrins, welke laatste de Fransche hofpartij vertegenwoordigden. ') Lucien Foulet, Le roman de Renard, 564. 74 KARAKTER VAN ONZEN REINAERT Het eerste gedeelte van onzen Reinaert is nog vrijwel naar den Franschen tekst gevolgd; bet tweede gedeelte is veel vrijer, b.v. het leuke slot, dat Reinaert Cuwaert en Belijn op zijn pelgrimage meeneemt en Belijn met den kop van Cuwaert naar den koning terugstuurt, ontbreekt geheel in den Franschen tekst. Zoo is het dan ontstaan, dit prachtig epos vol kleur en leven, het meesterwerk van onze middeleeuwsche litteratuur. Reinaert de Vos is de sluwe, die weet, dat wie niet sterk is, slim moet zijn, dat dit zijn eenige macht is tegenover het gezag van de kerk en van den feodalen koning Nobel met zijn vazallen. In het bloeiende voorjaar, als de koning zijn hofdag houdt, wordt hij ingedaagd; maar hoe jammerlijk weet hij 's konings dienaren, beer, wolf en kater, om den tuin to leiden en in het verderf to storten. En als hij eindelijk als boetvaardig zondaar voor den troon staat, hoe weet hij door zijn schijnheilige vleierij, zijn diepe menschenkennis in eere vrij uit to gaan, terwijl 's konings trouwe vazallen, verdacht van 't snoodste verraad, in boeien zuchten. Lang heeft men zekeren Willem, die ook een Britschen roman ,,van Madoc" bewerkte, voor den eenigen dichter van dit dierver- haal aangezien. Leonard Willems vermoedde reeds, dat er twee aan gewerkt hadden. Dit vermoeden scheen voor een paar jaar bewaar- heid door het vinden van een nieuw handschrift (het Dycksche), waarin inderdaad twee dichters genoemd worden als auteur. J. W. Muller heeft toen aangetoond, ,dat de beide helften van Reinaert I in woordenschat, stijl en geest een onmiskenbaar onderscheid ver- toonen, en dat men die beide helften redelijkerwijze mag toe- schrijven aan de in den proloog genoemde dichters Aernout en Willem, en wel waarschijnlijk aan den eerstgenoemde bet tweede, oudste, aan laatstgenoemde het eerste, jongste gedeelte." 1) Willem schijnt uit het Noorden van West-Vlaanderen afkom- stig en heeft waarschijnlijk ook in Holland of Utrecht gewoond; Aernout hoort in Oost-Vlaanderen thuis. Al is er inderdaad ver- schil, toch blijft er een groote artistieke eenheid in het werk en men kan niet zeggen, dat het als geheel lijdt door de aaneenvoe- ging van twee verschillende deelen. Daarbij is de strijd over de wording van Reinaert I niet ge- bleven. Kloeke zag in tegenstelling met Muller in het eerste ge- deelte het oudste stuk. En Leonard Willems, die aanvankelijk, ') Tijdschr. Mij. der Ned. Letterk. XXXI, p. 274. VERDERE STRIJD OVER DE AUTEURS 75 vbor de vinding van het Dycksche hs., aan twee auteurs had ge- loofd, kwam terug van zijn hypothese en zag in den Reinaert het werk van een auteur. Den naam Aernout uit het Dycksche hs. achtte hij een verschrijving voor Perroot d. i. Perrot de Saint Cloud, die in de voorrede van de Fransche branche wordt ge- noemd 1). Hierbij sloot zich Kluyver in hoofdzaak aan 2), waarop Muller weer de beide dichters Aernout en Willem trachtte to handhaven, echter zoodanig, dat Aernout het eerste gedeelte geschreven heeft en Willem het laatste en den proloog 3). Daarmee klopt, dat men sedert aan het slot van Reinaert I als acrostichon heeft meenen to lezen: ,Bi Willeme" 4). Doch kan dit laatste misschien ook weer tot steun strekken van hen, die een auteur aannemen ? Het geheel is een parodie op de ridderromans; deze was trou- wens al in le Plaid. Maar de Vlaamsche dichters hebben ze op een uiterst geestige, dier- en menschkundige wijze doorgevoerd. Van den proloog af, waar beweerd wordt, dat het epos geschreven is op de bede van ,ene die in groter hoveshede gherne keert hare saken" endat uit de hoogte afwijzen van aanmerkingen van dor- peren en doren tot de hoofsche woorden toe, waarmee Firapeel „die coene" de gevangene heeren in naam van mijn here den coninc in vrijheid stelt en een ,vri leen" aanbiedt, waarvoor hem ,vaste hulde" gezworen moet worden. En dan de satire op de geestelijk- heid in den pastoor en zijn vrouw Julocke, op de biecht, die naar mate zij scabreuzer zaken openbaart, meer de aandacht spant van den kapelaan, op het slappe,lamme vorstelijk gezag, gesteund door brute, domme, aanmatigende raadslieden, die voor iedere ver- leiding bezwij ken; de hebzucht naar koning Hermelincs schat bij den koning en zijn gemalin, die zoo makkelijk is in to palmen. Wat een humor in de plechtige begrafenis van Coppe en in de schil- dering van het droevig lot, dat 's konings raadslieden beschoren schij nt. Dat alles is met een waste, zekere hand geteekend, alles trekt levend voorbij onze verbeelding, terwijl het ons als met een rusti- gen, fijnen glimlach wordt verteld. Hoe meesterlijk hebben de 1) De nieuwe proloog van den Reinaert en het Reinaertvraagstuk (Versl. en Meded. der K. Vlaamsche Academie, Febr. 1920).. ') N. Taalgids XIV. 225. 3) Tijdschr. Mij. Letterk., XLI, 65. ') Tijdschr. Mij. Letterk. XLVI, 52. 76 BETEEKENIS VAN REINAERT VOOR DE auteurs de groote moeilijkheid in een dierverhaal overwonnen om de dieren niet al to menschelijk to laten handelen. Men overtuige zich hiervan door de vergelijking met het Fransche verhaal. Alles is natuurlijk en eenvoudig, waar en echt, alle karakters zijn scherp, zonder de minste overdrijving met het juiste woord ge- teekend. Van de gewichtige personen in het drama of tot de minst beteekenende, die slechts even zich doen hooren, als dat fatterige, kwebbelende hondje, met zijn Franschen naam. Onze litteratuur bestond nog geen eeuw, toen onze Reinaert ge- schapen werd, onze Reinaert, die bij het beste kan genoemd wor- den, dat de middeleeuwen voortbrachten. In den Reinaert is ons de weg bepaald voor de beoefening van de litteraire kunst in de toekomst. Hier heeft het eerst krachtig en in voile schoonheid ge- sproken, wat door alle eeuwen hier is geweest en gebleven, het bijzondere, het bekorende en treffende in onze kunst. Of men Willem, Breero, Betje Wolff, Teirlinck of Querido noemt, het is al een. Wij zijn geboren realisten. Hier in den Reinaert heeft zij zich het eerst glorieuselijk geopenbaard, die passie tot het liefdevol uit- beelden van de werkelijkheid. Hier ligt tot op den huidigen dag onze groote kracht en onze roem. Omstreeks 1375 heeft iemand het werk van Willem en Aernout overgedicht, met weglatingen en wijzigingen, uiterst verstandig en kiesch, iemand, die wil waarschuwen en leeren, en hij heeft er nog een goede 4000 verzen bij gedicht. Dat alles zou op zich zelf misschien niet onverdienstelijk zijn, als we niet anders hadden; doch nu doet het soms weerzinwekkend aan. Hij heeft ook zeer uitvoerig zijn opvatting van de Reinaert-figuur in het algemeen gegeven. Reinaert is voor hem, zooals van zelf spreekt, de sluwe vleier en bedrieger van alle standen. Van Reinaert is een groot saet, Ghebleven, dat nu seer opgaet ; Want men vint nu meer Reinaerde, Al en hebben si gheen rode baerde, Dan men ie dede hier to voren 1). Deze bewerking bewijst in ieder geval, evenals de waarschuwin- gen van Maerlant en anderen, dat de Reinaert in den smaak viel 1) Reinaert II, 7673. MIDDELEEUWEN EN VOOR ONS 77 en gelezen werd door de tijdgenooten van de dichters en door de volgende geslachten. Welken indruk het epos op hen wel moet gemaakt hebben, daarop moeten we nog even terugkomen. Ik geef toe, dat de dichter zeif bij het teekenen van de Reinaert-figuur niet een karakteristiek van de burgerij heeft willen geven, acht het zelfs waarschijnlijk, dat hij veeleer heeft gedacht aan den minderen adel, die berucht was om zijn roofzucht. En toch met dat al, hoe moet de poorter, die dat las, zich vereenzelvigd hebben met Reinaert, wat moet hij met van plezier tintelende oogen zij ne exploiten hebben gevolgd. Zeker, Reinaert is onbetwistbaar een schavuit, die op ergerlijke wijze zijn plicht verzaakt, met de meest hartelooze brutaliteit betrekkelijk onschuldigen in het ongeluk stort. Men denke zich echter den middeleeuwschen toestand van de burgerij en de plattelandsbevolking in. Wat hechtte men in die da- gen minder waarde aan een menschenleven, hoeveel bruter en ruwer openbaarde zich wreedheid en harteloosheid dan thans; met wat een uitgelatenheid kon men de doodmarteling van dieren en ook van menschen aanzien en genieten; wat werd er in taveernen menige woeste, dolle, wreede streek uitgehaald, voor ons than nauw geloofelijk, die toen slechts een luiden schaterlach deed op- gaan. Dat yolk, dat in een eerste stadium van bewust denken en willen verkeert, is als een kind, als een kwajongen. Ik kan me voorstellen, dat een bengel van een jaar of tien de pooten van een meikever uittrekt en dol plezier heeft, als het beestje nog op ander- halve poot probeert voort to scharrelen. Toch behoeft die jongen nog geen kwaad hart to hebben en over een jaar vijf, zes, zal hij zeif niet gelooven, dat hij tot zoo iets in staat was. De opkomende derde stand is de straatjongen, niet kwaad van aard overigens, die het machtig leuk vindt, als hij de groote menschen er eens fijn- tjes ziet inloopen en als hij zeif een handje kan meehelpen, geniet hij nog meer. Zoo moet de middeleeuwsche burger innig genoten hebben, waar hij Reinaert het gezag van geloof en wet zag ver- schalken. Hij moet zich innig een gevoeld hebben met Reinaert en in het diepst van zijn ziel zal hij machtig graag, net als hij, zoo oer- leuk het wereldlijk en geestelijk gezag een loer hebben gedraaid. De overwegingen van den auteur van Reinaert II wijzen het an- ders uit, zal men zeggen. Maar deze was een moraliseerende klerk, deze was de groote massa niet, welke werkte en zwoegde in de practijk van het leven. 78 JAN VAN BOENDALE ,,Hoe lacht de meerdere in geestes-wezenlikheid met die we- reldse hoogheid en grootheid; hij die zich vrij en sterk voelt tegen- over al die traditionele heiligheid, tegenover welke conventie- deugd ook. Hij die boven alle schijn-leer Natuur is; die zichzelf blijft in alles, echt in z'n doen en laten" 1). Tot een dergelijke impressie van den Reinaert komt Buitenrust Hettema. Ik kan er me best mee vereenigen. Zoo kunnen wij thans van uit de hoogte heel de maatschappij en heel den Reinaert die ten slotte het beeld is van de maatschappij voor alle tijden, overzien. Maar laten we nu goed bedenken, dat de 13de- en 14de- eeuwsche burger den Reinaert zoo niet kan gezien hebben. Hij moet er zich zelf in hebben gezien en zijn strijd tegen de machten, die hem er onder wilden houden. En die beide visies j uist waar- borgen onzen Reinaert het eeuwige leven, zoo lang als de eeuwig- heid voor Holland duurt. Behalve Reinaert II zijn proza-Reinaerden ontstaan; al kort na het uitvinden der drukkunst was er een volksboek, dat meermalen tot op onzen tijd is herdrukt. Daarnaar ontstonden weer Engel- sche, Fransche en Duitsche volksboeken. L. SUDRE, Les sources du roman de Renart, Paris. 1893. - LUCIEN FOULET, Le roman de Renard, Paris. 1914. Esopet, uitgeg. door J. TE WINKEL, Gron. 1881. Reinaert, Willems gedicht van den Vos Reinaerde, uitgeg. door E. MARTIN. Deze uitgave bevat ook Reinaert II, Paderborn 1874. - Van den Vos Reinaerde, uit- geg. door F. BUITENRUST HETTEMA en J. W. MULLER, Zwolle, z. j. (1903-1910). - Reinaert de Vos, uitgeg. door JAN LIGTHART, Gron. 1910.-Van den Vos Rey- naerde, Nach einerHandschriftdesXIV. Jahrh., uitgeg. door H. DEGERING, Mun- ster, 1910. - Van den Vos Reynaerde, uitgeg. naar het Comburgse, Darmstadse en Dykse hs, door F. BUITENRUST HETTEMA en H. DEGERING, Zwolle. 1921. - Van den vos Reinaerde, uitgeg. door J. W MULLER, Utr. 1914. - J. W. MULLER, Critische Commentaar op Van den Vos Reinaerde, Utr. 1917. - Die hystorie van Reynaert die Vos naar den druk van 1479, uitgeg. door J. W. MULLER en H. LOGEMAN, Zwolle. 1892. Reynardus Vulpes, Poema ante annum 1280 a quodam Baldwino e lingua Teuto- nica translatum, uitgeg. door M. F. A. G. CAMPBELL, Den Haag. 1859. Reinaert de vos in Nieuw-nederlandsch, door J. DE GEYTER, Antw. 1874. - Rei- naert de Vos naar de handschri/ten van het middeleeuwsch Epos herwrocht, door STIJN STREUVELS, Amst. 1907. J. W. MULLER, De oude en de jongere bewerking van den Reinaert, Amst. 1884. - L. WILLEMS, Reinaerdiana (Tijdschr. Mij. der Ned. Letterk., XVI, 252, XXVII, 50, XXX, 193). - J. W. MULLER, Het samenstel van Willem's gedicht „van den Vos Reinaerde" (Handel. v. h. XXVIII N. Taal en L. Congres, 52). - L. WILLEMS, La dicouverte d'un nouveau manuscrit du Reinaert (Bull. de la Soc. d'hist. et d'arch. de Gand, XVI, 125). - J. W. MULLER, De twee dichters van den Reinaert (Tijdschr. Mij. der Ned. Letterk., XXXI, 177). - Dez., Reinaert in de kanselarij (Tijdschr. Mij. Letterk., XXIX, 207). - K. H. DE RAAF, De Reinaert hersteld? (N. Gids, 1) Inleiding op Van den vos Reynaerde, p. XI. DER LEKEN SPIEGHEL 79 XXX, I, 902). - G. G. KLOEKE, Het aandeel van Willem en Aernout in den Rei- naert I (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXVIII, 34). -- LEONARD WILLEMS, De nieuwe proloog van den Reinaert en het Aernout-vraagstuk (Versl. K. Vlaamsche Academie, Febr. 1920). - A. KLUYVER, De Heer Willems ex de proloog van ,Reinaert". (NW. Taalgids, 1920, 225). - J. W. MULLER, Aernout en Willem ais de twee dichters van Reinaert I gehandhaa/d (Tijdschr, Mij. Letterk. XLI, 65).-J. W. MULLER, Rei- naert-studiin (Tijdschr. Mij. Letterk., XLVI, 52). - J. W. MULLER, Reinaerts avonturen en rollen in en na de middeleeuwen (Versl. K. Vlaamsche Academic, April 1926, 306). -- LEONARD WILLEMS, Reinaerdiana (Versl. K. V1. Academie, Nov.-Dec. 1923). - D. A. STRACKE, Lets over de bronnen van den Reinaert (Tijd- schr. Mij. Letterk. XLIV, 207). - D. TH. ENKLAAR, De overeenstemming tus- schen Maerlant's Alexander en den Reinaert (Tijdschr. Mij. Letterk. XLI, 302). - Dez., Reinaert en Hadewych (Tijdschr. Mij. Letterk. XLIII, 77). - J. WALCH, Reinsert I (Groot Nederl. 1922, II. 350). - D. A. STRACKE, Kriekeputte in het Hulster loe (Tijdschr. voor Taal en Letteren, XII, 13). JAN VAN BOENDALE EN DE VERDERE DIDACTIEK Jan van Boendale zet de lijn van Maerlant in de veertiende eeuw voort. Hij richt zich welbewust als leek tot de leeken, leerend en onderwijzend, vooral op zedelijk en godsdienstig gebied, soms tot ergernis van de priesters, niet omdat hij verkeerde dingen leert, maar omdat zij hem inbreuk zien maken op wat zij als hun particulier recht beschouwen. Hij moet tusschen 1280 en 90 geboren zijn to Ter Vueren, reeds in 1312 is hij schepenklerk to Antwerpen. Als Dirc Potter deed hij verscheidene ambtsreizen. In 1358 vervulde hij nog zijn ambt; in 1365 is hij overleden. Niet zijn eerste, maar zijn voornaamste werk is Der Leken Spieghel; het werd geschreven in vier boeken tusschen de jaren 1325 en 30; het is oorspronkelijk in zooverre, dat de dichter nim- mer woordelijk een of anderen tekst heeft nagevolgd; maar om het historische deel vooral tot stand to brengen, moet hij veel ge- lezen hebben en hij heeft natuurlijk van wat hij las, gebruik ge- maakt. Hij volgt nergens slaafs na, maar wel in de verte op het geheugen af. Het eerste boek handelt over de natuur van God, over engelen en duivelen, hel, hemel en vagevuur, de schepping, de geschiedenis van onze geestelijke voorouders, Israel en Rome; Hellas, de groote Ahnherr, was nog niet ontdekt. God is een geest. 't Is pedanterie to meenen, dat hij een lichaam heeft als wij. Waenstu, zot mensche, dat hi Na sine ghedane sciep di In des lichamen vorme, Die eten sullen die worme ? 80 DER LEKEN SPIEGHEL Neen hi niet, waerlyc: Du beste een vuul slijc, Ende stinckende als een mes; Ende die Godheit si es So edel ende so scone 1). Nota de verachting voor den stoffelijken mensch. Overigens, de natuur van God is niet to kennen. ,Niement en si zo zod, dat hi daer op to langhe dure, to wetene Gods nature". Een mensch kent immers zich zelf niet, hoe wil hij God kennen! „Men ghelove sim- pelike, dat God een God is in drie persone." Aardig aanschouwelijk doceerend is Jan soms, b.v. als hij het heelal wit uitleggen. Bi enen eye moghedijt merken wale: Die hemel dat is die scale, Twitte dat is tfirmament, Dat altoos loopt omtrent, Die doder dat is aertrike 2). Het menschelijk lichaam, we zagen het al, is waardeloos, de ziel is alles, ze is uiterst licht en subtijl. Al zaten dusent zielen, dats waer, Alle to zamen op een haer, Het en zoude breken noch boghen, Noch last daer of hebben moghen 3). De ziel is de heer van een koninkrijk; hij wordt door God be- loond, naardat hij geregeerd heeft. Een vluchtig overzicht van de Oudtestamentische verhalen, beginnende met de schepping en den val komt nu, maar telkens staan daar aardige opmerkingen van algemeenen aard door heen. Eva, de vrouw, omdat ze de grootste schuld aan den val had, is extra gestraft, niet met de onaangenaamheden van de bevalling .alleen, maar ook met de min smakelijke verzorging van het kind. Zij moet dwaen sine vuulnesse, Tote dattet hem zelven helpen can: Dies is al quite die man. 1) 1.2,33. I,II,11. A) 1, 18,75 DER LEKEN SPIEGHEL 81 Als de dichter zich voor het alternatief plaatst van huwelijk of maagdelijken staat, kiest hij ridderlijk het eerste, als het meest natuurlijke en in overeenstemming met Gods wil. Ook de vraag, hoe men een land zal regeeren, komt ter sprake. Boendale heeft als Maerlant zijn communistische idealen. Vroeger was het zoo'n heerlijke tijd, ,datsi hadden, was ghemeen. Doe en was nijt engheen onder dat volc noch twiste." De vorst werd aanvankelijk eenvoudig aangesteld door het yolk, was een dienaar van het yolk, die zich als ieder ander aan wet en recht had to onderwerpen, ,also se tfolc heeft gheset". Ende name hi meer vanden lieden Ander goet of ander mieden, Waest groot, cleine, cort of lanc, Hi moeste zinghen zulken zanc Alse dandre zonghen op dat recht 1). Van de Gratie Gods heeft hij dus nog niet het minste besef, Hij heeft afkeer van de Joden; zij zijn „van naturen quaet." Toch moeten we ze op bevel van de kerk met rust laten en daar is wel wat voor to zeggen. Immers ze zijn van de familie, gees- telijke voorouders. Die Jootsche wet, sijts ghewes, Onser wet dode nioeder es. En dan ook - een zeer wijze sententie - men mag niemand dwingen van geloof to veranderen. ,Bedwonghen kersten en was noit goet" 2). Het tweede boek behandelt de geschiedenis van Christus' ge- boorte en passie. Doch ook hier komt menigmaal de practische moraal om den hoek kijken. Zoo b. v. bij het verhaal der An- nunciatie. Maria hoort den engel roepen, maar ze houdt zich alsof ze nets hoort ; Nu merct dan ende besiet Dies zo zouden maechden pleghen; Altoos zoude hem zijn jeghen Mans ghemanc ende mans aenscouwen, Ende niement to zaen betrouwen, 1) 1,35,71. 2) I, 48, 145. PRINSEN, 3e druk 6 82 DER LEKEN SPIEGEL Noch gheloven then noch desen; Scamel, stille, midel wesen, Ende luttel spreken mede, Dit is der rechter maechden zede 1). Aan die practische zedeleer is heel het derde boek gewijd; hier is de middeleeuwsche Wel-levens-conste. Waar de humanistische uitgaat van het „Ken u zelven" en de leer der Stoa, baseert zich die van Boendale op het ,Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en alle dingen zullen u toegeworpen worden" en op het „De vreeze Gods is het beginsel der wijsheid". Zijn leer omvat alles, zoowel de een- voudigste beleefdheidsvormen in het sociale leven, het groeten, het niet anderen in de rede vallen enz. als de dingen, die 's men- schen ziel en zaligheid raken. Hier weet hij zijn lessen soms met aardige exempelen to verduidelijken, zoo b.v. dat ook in later tijd geliefde motief van de ouders, die grootvader verwaarloozen en door een argeloos vlijmend woord van hun kind daarop wor- den gewezen 2). Onderzoek naar de dingen des geloofs is dwaasheid, dat zijn zaken die ,boven onze macht" gaan. Eerbied voor de geestelijkheid is plicht. Al en dochts u niet waert die persoon, Hi is wel waert, sijts ghewes, Daer hi na ghetekent es: Dats Christus, dat ghijt wet, In wies steden die priester set 9). Zeer interessant zijn de capita. ,Vander letteren ende vander clergien" en „Hoe dichters dichten sullen". Clergie is het hoogste, dat is geestelijke kunst „van then dat mense tasten en mach no sien". Naast de liberale kunsten, die tot de clergie voeren, zijn er ook nog zeven kunsten voor den leek: Smeden ende lantwinninghe, Wolle werc ende scepinghe, Nayen ende arsatrie dan, Conste van gietene volghet bier an. Maar dit zijn bastaarden ,omdat mense werct mitter hant" Voor de dichtkunst zijn drie dingen onmisbaar.,,Gramarie is ') II, 7,46. ') III, 3, 334. s) III, 4, 28. DER LEKEN SPIEGEL 83 deerste sake" ; dan waarheidsliefde en hierop wordt bijzonder de nadruk gelegd : waarheid is alles. Men mag wel eens, „een boerde- kijn vertrecken" ; daar lachen dan de lui om ; 't kan geen kwaad ,,nochtan zo bleeft beter achter". Nummer drie is,,eerachtichede" De dichters, die anderen op hun plicht behooren to wijzen, zullen zelf moeten uitmunten door een eerlijken en deugdzamen levens- wandel. Hierna komt dan, wat we zouden kunnen noemen een aller- eerste litteratuurgeschiedenis, ten minste een opsomming van dichternamen met dezen lof voor Maerlant Noit men ooc en ondervant, Dat Jacob van Maerlant Loghene dichte of voort brochte, Hoe nauwe dat ment ondersochte; Want sijn leven was eersaem, Als enen dichter wel betaem 1). En dan komt het betoog over de vraag, wie de ware dichter is, met dat min of meer algemeen bekende mooie slot. Om dichter to zijn,,dat moet hem meest ofte al van naturen in zijn gheboren". Een rechte dichtere, God weet, Al waer hi in enen woude Dathi nemmermeer en soude Van dichtene hebben danc, Nochtan soude hi herde onlanc Sonder dichten daer gheduren, Want het hoort to sire naturen: Hi en mochts niet laten, al woude hi. Dichten moet uut herten vri Comen ende uut claren zinne, Daer God behoude inne Elken dichter die waerheit mint ! 2) Zie daar dus then onweerstaanbaren drang naar waarheid en schoonheid in de middeleeuwen erkend. Dat zal Boendale nu wel bij Cicero hebben geleerd, doch al is het van buiten aangebrachte wijsheid en niet de hybris en het hart, dat spreekt, zoo dringt toch langzaam het besef van de hoogheid van het kunstenaarschap door. Merkwaardig is in ieder geval, dat Boendale, die in meester- ') III, 15, 291. Z) III, 15, 334. 84 DER LEKEN SPIEGHEL schap over het woord in het algemeen ver beneden het middel- matige blijft, juist doze woorden vrij aardig gezegd heeft met ze- kere innigheid van klank en zonder dat hij -,,dat ghijt wet" - om den anderen regel zijn hinderlijke stoplappen noodig had. Verschillende belangrijke punten komen nu nog aan de orde, die ons alle inzicht geven in het middeleeuwsche denken en voelen. Zoo de vraag: waar is bezit good voor? 1'. om weldadig to zijn; 2°. om zich zelf ervan to voeden en to kleeden; 3°. Om onrecht to we- ren, vrienden en magen bij to staan. Zeer leerrijk is ten slotte een dispuut tusschen een poorter en ,des ridders zone" over de voor- deelen van het leven op het land en in de stad. De poorter roemt de veiligheid, eer, rust, welvaart; wat aan de vier hoeken van het aardrijk to vinden is, „men bringhets hem voor sijn dore", terwijl de dorper zorg en leed heeft „spade ende vroe ende ooc overlast daer toe" Van Meyeren ende haren knapen Die van hem plucken ende rapen 1) . Maar de jonge landedelman geeft het hem eventjes op zijn brood. Eten, drincken, langhe slapen, Altoos wachten ende gapen Na wasdom ende na ghewin, Daer toe staet der poorters sin. Landbouw en veeteelt, daarin gaat de dorper op Dit is goet gherecht goet, Dat God selve heeft ghegheven, Daer si alt jaer of leven. Ploegen, zaaien, maaien en oogsten, dat is een refiner leven Dant van enen poorter es, Die in sinen setel is gezeten Ende sinen buuc so vol heeft gheten, Dat hem dunct, dat hi raest Ende als een ghent sit ende blaest Ende peinst om wyn van den besten Ende hout hem binnen vesten In sijn ruste, in sijn ghemac, Ende peinst om sinen penninc zac 2) . III, 26, 55. III, 26, 138. ANDER WERK VAN BOENDALE 85 Het laatste boek van de Leken Spieghel, van betrekkelijk ge- ringen omvang, is een blik in de toekomst en vertelt „hoe aertrike sal inden". Als kunstenaar staat Boendale ver beneden Maerlant ; beiden zijn v66r alles waarnemers en denkers. Doch de realiteit doet Maerlant soms ontvlammen in geestdrift, doet hem toornen en klagen in zijn hooggedragen passiewoorden; Boendale blijft de bedaarde, nuchtere opmerker; met zijn kahn waardeeringsver- mogen en met zijn rustigen blik overziet hij beter het geheel en geeft aan alles zijn eisch. Daarom blijft Der Leken Spieghel, al is het geen kunstwerk, een boek, waar machtig veel uit to leeren is voor ieder, die het leven, denken en voelen in de 14de eeuw wil verstaan. Boendale's eerste werk (in 1316 of '17) was een geschiedenis van Brabant, Die Brabantsche Yeesten, geschreven op verzoek van een aanzienlij ken Antwerpschen schepen en schout. Hij maakt hier- in een ruim gebruik van Maerlants historisch werk. Later heeft hij zijn boek nog voortgezet tot op 1347. Dit gedeelte is van groot be- lang, omdat hij hier spreekt over de zaken, die hij zelf heeft mee- gemaakt. Nog later zijn de,Yeesten voortgezet door een ander tot 1432. Ook behandelde Boendale een paar jaar uit de Engelsche geschiedenis, die hij als tijdgenoot had kunnen leeren kennen. in zijn „Van den derden Edewaert", dat over de jaren 1338-1340 handelt. Een gedeelte ervan is bewaard gebleven. Van voor 1333 is Jans Teesteye (= overtuiging), een samen- spraak tusschen den dichter en zekeren Wouter. Zij schijnt een nadere toelichting van de Leken Spieghel. Hier is de toon optimis- tisch ; de dichter waarschuwt en laakt wel, maar nergens is die felle verontwaardiging, die soms uit Maerlants mond losbreekt. Boendale is tevreden over de toestanden van zijn tijd; alleen de adel gaat achteruit. Hij dringt aan op onbaatzuchtigheid, eer- lijkheid en goede trouw. Om Boendale staat in de 14de eeuw een gansche bibliotheek van didactiek die we hier, hoe belangrijk ook op zich zelf, slechts even ter loops kunnen overzien. Drie werken worden nog aan Boendale toegeschreven: Melibeus (geschreven in Antwerpen in 1342), dat allerlei wijze raadgevingen bevat voor den mensch in zijn strijd tegen het vleesch, de wereld en den duivel; De Dietsche Doctrinael (ook in Antwerpen geschreven in 1345) wijst al weer op deugd, en 86 JAN DE WEERT. STOKE ondeugd en op de middelen om de een aan to kweeken en de ande- re to bestrij den; het Boec van der Wraken is geschreven, om to be- wijzen, dat de misdaden van vorsten en volken door God worden gestraft. Jan de Weert van Yperen is een tijdgenoot van Boendale en schrijft in zijn geest. Zijn Nieuwe Doctrinael komt veel overeen met den Dietschen, doch er is meer kritiek in op de toestanden van den dag, meer gisping van de gebreken in alle standen. Wie der Leken Spieghel bestudeert om den tijd to leeren kennen, mag het werk van Jan de Weert niet vergeten. De burgerij krijgt om haar pronkzucht en weelde menige gevoelige les. In de vrouw stelt hij weinig vertrouwen. En es cume so sconen wijf, Si en hout to cope haer lijf Den ghenen die hem ghelt wilt gheven 1). De Weert's Wapene Rogier is een samenspraak tusschen Rogier en Jan naar het model van de Martijns. De Spieghel der Zonden is in de veertiende eeuw door een West- Vlaming geschreven. In leerenden geest sluit hij zich aan bij het voorgaande; hij heeft meer een zuiver godsdienstige strekking en is rijker aan exempelen. Een werk als dit zouden we even goed onder de geestelijke poezie kunnen brengen. Ik moet er mij toe bepalen eenige andere dergelijke werken enkel in de bibliogra- fische aanteekening to noemen. Boendale memoreerden wij als kroniekschrijver; dit brengt ons ertoe nog een anderen kroniekschrijver bij hem ter sprake to bren- gen, Melis Stoke. In het werk van dezen leeft niet iets voort van de uitstervenden ridderroman, zooals dit het geval was bij een paar hiervobr genoemden. Zijn Rymkroniek van Holland loopt tot 1305 en werd in dit jaar voltooid; zij is opgedragen aan Floris V en Wil- lem III,wiens secretaris hij was. Hij put uit het Chronicon Egmun- danum en voor het laatste gedeelte van zijn werk uit mondelinge berichten en eigen waarneming. Hij staat geheel aan de zijde van het regeerend vorstenhuis, dat zijn kracht zoekt in de poorters, en voelt zich Hollander; het nationaliteitsgevoel spreekt bij hem. Ook Vlaanderen bezit een Rijmkroniek. Van de wonderen, die 1) N. Doct. 1214. RIJMKRONIEKEN 87 in het Oosten to zien waren, verhaalt de Latijnsche reisbeschrij- ving van den Utrechtschen priester Johan de Hese, die hier mis- schien in 1398 werd vertaald. Van de reis van Jan van Mandeville werd hier in 1378 een vertaling gemaakt. Beide vertalingen zijn in proza geschreven. DerLeken Spieghel van Jan van Boendale, uitgeg. door M.DEVRIES,Leiden. 1844. - De BrabanscheYeesten, uitgeg. door J. F. WILLEMS, voortgezet door J. H. BoR- MANS, Brussel. 1839-69. - Van den derden Edewaert, uitgeg. door J. F. WILLEMS, Gent. 1840 en Be1g. Mus., IV, 298.-fans Teesteye, uitgeg. door F. A. SNELLAERT (Ned. Ged. uit de veertiende eeuw, Brussel. 1869. 137 en 701). J. KOOPMANS, Boendale's Lekenspiegel (Tweem. Tijdschr., V, 2de dl. 380, VI, Iste dl. 214). Melibeus, uitgeg. door F.A.SNELLAERT (Ned.Ged.uit de 14de eeuw, 1 en 725). - Dzetsche Doctrinael, uitgeg. door W. J. A. JONCKBLOET, Den Haag. 1842. - Boec van der Wraken, uitgeg. door F. A. SNELLAERT (Ned. Ged. uit de 14e eeuw, p. 287 en 704). Die Nieuwe Doctrinal van Jan de Weert, uitgeg. door J. H. JACOBS, Den Haag. 1915. - Een dispucie van Rogiere ende van Janne, uitgeg. door E. voN KAVSSLER (Denkm. Altniederl. Spr. u. Lit., III, 14 en 407). J. KOOPMANS, Jan de Weert's Nieuwe Doctrinale (Tweem. Tijdschr., VII, Iste dl. 82). Die Spiegel der Sonden, uitgeg. door J. VERDAM, Leiden. 1900--01. J. VERDAM,Middelnederl. bewerkingen der stof vanSchiller's Gang nach demEisen- hammer (Hand. Mij. d. Ned. Letterk., 1898-'99,3). Die cracht der Mane, uitgeg. door J. CLARISSE (Versl. der Vereen. v. Oude N. Letterk., 1847. p. 5). Natuurkunde van het geheel-al, uitgeg. door J. CLARISSE, Leiden. 1847. Der vrouwen heimelykheid, uitgeg. door PH. BLOMMAERT, Gent. 1846. Die dietsche Lucidarius, uitgeg. door PH. BLOMMAERT (Oudvl. Ged., II, 1). Distzcha Catonis (De dietsche Catoen), uitgeg. door A. BEETS, Gron. 1885. - M. BOAS, Een weinig bekende Cato-berijming (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXIII, 81). - Dez., Bijdrage tot de kennis van den Mnl. Cato (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXIII, 249). Seneka Leren, uitgeg. door PH. BLOMMAERT (Oudvl. Ged., I, 73). Die Bouc van Seden, uitgeg. door W. H. D. SURINGAR, Leiden. 1891. - Van Zeden, uitgeg. door W. H. D. SURINGAR, Leiden. 1892. - Jan Praet, Leeringhe der Zalichede, uitgeg. door J. H. BORMANS, Brussel. 1872. - Het Kaetspel ghemorali- seert, uitgeg. door J. A. R. FREDERIKSE, Leiden. 1915. Rymkronijk van Melds Stoke met historie-oudheid- en taalkundige aanmerkin- gen, door B. HUYDECOPER, Leiden. 1772. Ook uitgeg. door W. G. BRILL, Utr. 1885. - Rijmkroniek van Vlaenderen, uitgeg. door J. J. DE SMET (Corpus chroni- corum Flandriae, IV, 587). - Fragment van een Nederl. vertaling van het Reis- verhaal van Joannes de Hese, uitgeg. door M. de Vries (VerslL d. Vereen. v. Oude Nederl. Letterk., 1845. 2). - De reds van Jan van Mandeville, uitgeg. door N. A. CRAMER, Leiden. 1908. BOERDEN EN SPROKEN Onbezorgde zwervers door de wereld zijn ze, deze luchtige, vluchtige verhalen, die door de eeuwen heen gingen van mond tot mond, zonder eenige pretentie dan een oogenblik van oppervlak- 88 OORSPRONG VAN BOERDEN EN SPROKEN kig vermaak to geven, to doen losbarsten in een gullen, luidruch- tigen lach, soms ook een gemoed to treffen door een innig mensche- lijk gevoel of door menschelijk lijden, en kortstondig soelaas to brengen in de vlakke eentonigheid van het leven. De boerden, bruisend van levenslol, in drastische vormen gie- rend van zinnenlust, schaterend over de misere, waartoe die altijd werkende blinde aandrift het menschdom brengen kan, ze voeren ons in de kroegen en boerenhuizen, onder het ruwe onontwikkelde yolk meestal, maar ook in de woning van den deftigen magistraat. Ze vertellen een enkelen keer van een pastoor die zijn eigen var- ken mee helpt stelen of een dergelijke ,onaanstootelijke" grap, maar bijna steeds is het over de oer-komische buitelingen, waar- toe Venus, de pandemische, de stervelingen verleidt, alien, vis- schers, boeren, poorters, monniken en geestelijken, nonnen en ba- gijnen, ouden en jongen. De sproken, ernstig en nobel, voeren ons in hooger kringen on- der beschaafden en ontwikkelden, maar ook onder brute zelfzucht en heerschzucht; zij spreken van schuld en boete, van edele zelf- opoffering, van nederigen deemoed, van groote liefde en groot lij- den en roeren door stillen eenvoud en groote menschelijkheid. Van vele dezer verhalen kunnen we den stamboom overzien, die ons vaak naar Indie terugvoert. Verscheidene onzer sproken en boerden treffen we ook in Fransche verzamelingen en in meestal latere Italiaansche novellen-bundels. Maar daarom behoeven we nog niet aan to nemen, dat ze altijd langs litterarischen weg, door vertaling, tot ons zijn gekomen. Dat was een vlottende wereldstof, door de overlevering steeds gewijzigd en vervormd, steeds weer elders gelocaliseerd en aan andere, misschien bekende personen vastgeknoopt, altijd weer verder verteld, tot ze ter oore kwam aan een kunstenaar, die er behagen in vond er een aardig min of meer persoonlijk verhaal van to maken, aan een spreker, die er zijn publiek mee hoopte to vermaken en zoo, een uit vele, toeval- lig voor ons bewaard. Ik zie geen enkelen grond om aan to nemen dat, zooals beweerd is, onze middeleeuwsche boerden enkel geno- ten zijn in de kringen van het lagere Volk. Waar werd Roemer Vis- scher, waar werd Tryntje Cornelis gelezen en genoten? En laten wij, laatgeborenen, de hand in eigen boezem steken. Konden onze societeitstafels spreken! De zin voor het platkomische schijnt nu eenmaal tot den ondergrond van ons volkskarakter to behooren. INHOUD VAN EENIGE BOERDEN 89 Een deel der vlottende stof onzer boerden en sproken werd in de middeleeuwen vastgelegd in de Gesta Romanorum en in de Dis- ciplina clericalis en vandaar uit weer verder verspreid. De Gesta Romanorum is een verzameling verhalen, die in talrijke hand- schriften en drukken aanwezig is, welke ons voor vele raadsels plaatsen. Waarschijnlijk is ze in het midden der veertiende eeuw ontstaan. De Disciplina is het oudste novellen-boek der middel- eeuwen, waardoor een stuk oostersche litteratuur door Spanje heen in Europa kwam. Zij werd in het begin der twaalfde eeuw samengesteld door Petrus Alphonsus, lijfarts van een Arrago- neesch vorst, een food, die Christen geworden was en die met zijn boek de christelijke moraal wou verdedigen en daartoe vele Ara- bische motieven gebruikte. Vele boerden en sproken zagen we reeds door Dirc Potter ver- zamelen. In een ander, nog vroeger werk zijn een aantal verhalen vereenigd, waartusschen betrekkelijk een nog inniger band be- staat, Van den VII vroeden van binnen Rome. De lijst van dit verhaal is de Potifar-geschiedenis, hier tusschen een stiefmoeder en een verleidelijken voorzoon. De vader wil telkens den zoon voor zijn vermeende misdaad straffen, maar wordt daarvan terugge- houden door een verhaal van een der zeven wijzen, die hem heb- ben opgevoed; de stiefmoeder geeft dan telkens een verhaal van tegenovergestelde strekking, tot de zaak wordt opgehelderd en de vrouw haar welverdiende straf krijgt. De verzameling is oud en zeer verspreid en in verschillende redacties vinden we verschillende verhalen. In de onze staat b.v. dat aardige verhaal van de matrone van Ephese, de ontroostbare weduwe, die treurt op het graf van haar man, doch een soldaat, die de wacht moet houden bij een galg, weet haar al spoedig tot intimiteiten over to halen. Als intusschen het lijk van de galg gestolen is, ziet de weduwe er heelemaal geen been in om het lijk van haar betreurden echtge- noot gemoedereerd aan de galg to hangen en zoodoende de positie van haar nieuwen vriend to redden. Deze geschiedenis komt trou- wens ook in de Esopet voor, waar men ze niet verwachten zou. Een prachtige tegenstelling met dit verhaal vormt de sproke van Griseldis, die zich door haar man de diepste vernederingen laat aandoen en hem steeds trouw en onderworpen blijft. Een andere leuke boerde uit onze VII Vroeden is de geschiede- 90 INHOUD VAN nis van die jonge vrouw, die geen bevrediging vindt bij haar ouden man en 's nachts op straat relaties met jongere vrienden aan- knoopt. Als haar man dit merkt, sluit hij ze buiten. De vrouw loopt naar een put voor de deur en doet, of ze zich verdrinken wil. De man snelt to hulp; de vrouw naar binnen, en nu sluit ze haar man buiten en signaleert hem aan de voorbijgaande wacht als een ontrouw echtgenoot, die elders zijn vermaak zoekt. Deze stof is o. a. later in het begin der zeventiende bij ons aardig door Nicolaas Biestkens gebruikt in de klucht van Klaes Kloet. Moliere gebruikt ze in zijn George Dandin, in de Decamerone komt ze ook voor en in grondtrekken zelfs in den roman van Aubri de Bourguignon. We kunnen hier natuurlijk zelfs niet een zeer oppervlakkig overzicht geven van den voorraad verhalen, die in de veertiende eeuw vooral zijn opgeteekend. Terloops herinner ik aan die aardige boerde van den man, die in ene scrine lag verborgen. Een vrouw, „ luxurioes was al haer sede", had in afwezigheid van haar echt- vriend een ander manspersoon bij zich genoodigd en met hem den derden graad overschreden, zooals Potter het uitdrukt. De heer des huizes, die lont geroken had, komt thuis ; de ander wordt in een kist verborgen. De verbolgen echtgenoot laat de vrouw van den ander halen en past met haar op de kist het jus talionis toe. 't Is to Hasselt gebeurd, zegt het verhaal, maar dezelfde geschiede- nis vinden we o. a. ook in de Decamerone. Weer een andere boerde vertelt van Lacarise den katijf, die zich door zijn vrouw laat wijsmaken, dat hij dood is en dan mopperend aanziet, hoe zijn echtvriendin met den pastoor het spel der minne speelt. In een andere komen twee klerken terug uit Parijs. Onderweg genieten ze ergens gastvrijheid, maar door handig met een wieg to manoeuvreeren, gelukt het hun bij de vrouw des huizes en de dochter ook al weer den bewusten graad to overschrijden. In Wisen raet van vrouwen van Pieter van lersele weet een j onge vrouw, die zorgvuldig door haar vader wordt bewaakt, uit- terst handig connexie met een jongen vriend aan to knoopen door middel van haar biechtvader, die zich van zijn middelaarschap absoluut niet bewust is. En dan van then cnape binnen Dordrecht, die tegen goede beta- ling bij de Dordsche dames bezoeken aflegde. De baljuw is nieuws- gierig naar de bron van inkomsten van dezen sinjeur, die geen EENIGE BOERDEN 91 oogenblik aarzelt om hem de waarheid mee to deelen. De ma- gistraat is het met hem eens, dat de jongeman een goed ambacht drijft, maar hoe leelijk kijkt hij op, als hij den kerel in zijn eigen woning aantreft en daar vernemen moet: ,Mijn ambacht hebbic hier ghedaen." Ook dit verhaal was zeer verspreid, tot in de ne- gentiende eeuw toe en Poggio, de geestige humanist, noteerde het reeds in zijn Facetiae. Alleraardigst is de historie van Heile van Berseele. Ze krijgt bezoek van een pastoor, als ze nog een ander bij zich heeft. Deze wordt in een bak opgeheschen naar den zolder. De pastoor heeft hem in de gaten en begint een treffend verhaal over den zond- vloed, blijkbaar zoo aanschouwelijk, dat de ander, in angst voor het stijgende water, het touw stuk snijdt om to probeeren, of hij in zijn bak ook wegzeilen kan. Van iii ghesellen die den bake stalen, De mantel van ere e.a. zijn minder scabreus. We zagen reeds, hoe de geestelijken niet werden gespaard in de scabreuze minnehistories. En menige geestelijke zal er het naar gemaakt hebben. Wat to denken van lien jongen theologant, die to Parijs studeert en van zichzelf verklaart Selden coemt mi boec in die hant, Maer is lere ontginnen pasteiden: Bern is dan ter quader weiden, Es een quaet dorp dan Parijs? 1) en ons vertelt Ic hebbe in minen drorne gesien Een calf singen messe, En kende lettren niet sesse, Ende het wart cardinael tot Rome, Ende was den paues willecome. Onder de sproken is een geliefde die van Pyramus en Thisbe, van ,tween kinderen die droeghen ene starcke minne". Ze komt in een paar redacties voor, ook eene bij Potter en is ontleend aan de Metamorphosen van Ovidius. Men kent ze ook uit Shakespeare's Midsummernightsdream, die bij ons gedeeltelij k werd nage- volgd door Gramsbergen in de Kluchtighe Tragoedie of den Hartoog van Pierlepont (1650). Dan is er nog een sproke, Van enen ridder die God sine sonden vergaf en Van tween ghesellen die ') Verwijs, Dit syn X goede Boerden, p. 38. vs. 26. 92 INHOUD VAN EENIGE SPROKEN elc voer andren sterven wilden. In het Baghynken van Parijs heeft eene jonge dochter, die naar het klooster wenscht to gaan, to strijden tegen haar moeder, die haar voor de wereld wenscht to behouden. Serrure heeft in het Vaderlandsch Museum een vrij groot aantal van die kleine dichtwerkjes uitgegeven 1). Er zijn boerden en sproken onder, maar ook verscheidene andere met een zuiver didactische strekking, soms zeer belangwekkende zedeschil- deringen. Zoo over den hoogmoed der vrouwen Want die wilen, in ouden dagen, Vrouwen to heten plagen, Heile, Griete, Lise oft Calle, Heten nu joncfrou alle! 2) Al verkocht mama warmoes of kippen. En dan van het coquetteeren der vrouwen op straat in Vander Wandelinghen 3). De Sproke van Griseldis verscheen in 1500 to Deventer als volksboek naar het Italiaansch van Petrarca en werd met eenige gelijksoortige verhalen (Helena de verduldige, Florentina de ge- trouwe) nog uitgegeven onder den titel De Vrouwepeerle. Ook de Historie van die seven wisen mannen van Romen kwam reeds in 1480 to Gouda van de pers. J. BAnIER, Les fabliaux, etudes de litterature populaire et d'histoire litteraire du moyen age, Paris. 1911. - R. K6HLER, Kleinere Schriften zur erzdhlenden Dichtung des Mittelalters, Berlin. 1900. A. DE MONTAIGLON et G. RAYNAUD, Recueil general et complet des fabliaux des XIIIe et XIVe sidles, 6 vol. Paris. 1872-90. F. H. VON DER HAGEN, Gesammtabenteuer, Stuttg. 1850. Gesta Romanorum, uitgeg. door H. OESTERLEY, Berlin. 1871. - Disciplina cleri- calis, uitgeg. door HILKA en SODERHJELM, Heidelberg. 1911. Van de VII Vroeden van binnen Romen, uitgeg. doorK.STALLAERT,Gent. 1899.- F. A. STOETT, Van den VII Vroeden van binnen Rome, Kritiek op de voorgaande editie (Noord en Zuid, XII, 511). - H. P. B. PLOMP, De Middelnederlandsche be- werking van het gedicht van den VII vroeden van binnen Rome, Utr. 1899. - A. J. BOTERMANS, Die hystorie van die seven wyse mannen van romen, Hrlm. 1898. - Die hystorie van den seven wijse mannen van romen (herdruk van het volksboek), uitgeg. door A. J. BOTERMANS, Hrlm. 1898. J. VERDAM, De Griseldis-novelle in het Nederlandsch (Tijdschr. v. d. Mij der Ned. Letterk., XVII, 1; vig. daarbij F. van Veerdeghem, Tijdschr.,XVIII, 46). - J. DANIELS, Een nieuwe tekst van de Griseldislegende (Tijdschr. Mij. Ned. Letterk., XIX, 111). 1) Ook in het Belg:sch Museum zijn verschillende verschenen. ') Vad. Museum I, 77. s) Ibidem, 322. EENIGE BEROEPSDICHTERS 93 De Vrouwe-peerle. (facsimile-uitg.), Bussum.1910.-Dit zijnXgoede boerden,uitg. door E. VERWIJs, Den Haag. 1861. J. DE VRIES, De boerde van III Ghesellen die den bake stalen (Tijdschr. Mij. Letterk., XLV, 212). J. VERDAM, Pyramus en Thisbe (Taalk. Bijdr. I, 244). Pieter van lersele, Wisen raet van vrouwen, uitg. door E. VERWIJS (Bloeml. v. mnl. dichters, III, 23. Zie ook Belg. Museum, III, 108). Dr. A. BORGELD, Vrouwenlist, Gron. 1926. - Dez., Aristoteles en Phyllis, Gron. 1902. Heile van Berseele. Zle A. J. BARNOUw, The Milleres Tale van Chaucer (Handel. zesde Ned. Philologen-Congres 1910. 125). J. PRINSEN J.Lz., Van den Cnape van Dordrecht ene sotte boerde (Taal en Lette- ren, XVI, 251 en 524). G. PENON, Pyramus en Thisbe (Bijdragen van Penon, III, 1). Het baghynken van Parils, uitgeg. door J. VAN VLOTEN (Konst- en letterbode, 11' 50). Kleine gedichten uat de dertiende en veertiende eeuw, uitgeg. door. C. P. SERRURE, (Vad. Museum, I, 50 en 296). Sproken (fabliaux), uitgeg. door J. F. WILLEMS (Belg. Mus. X, 51). WILLEM VAN HILDEGAERSBERCH EN VERDERE BEROEPSDICHTERS Een dichter die to dichten pliet, Die pijnt hem gaerne to vinden yet Dat den luden in den oren Wat ghenoechte brenct to voren, Ende int verstaen oeck wijsheit mede; Want gherechte dichters zeede Dat is, die waerheit bringhen voert 1). Dit is de nederige houding, die ook deze middeleeuwsche bur- gerlijke poeet aanneemt. V66r 1375 moet hij reeds als spreker zijn opgetreden; in 1382 komt hij als zoodanig in de rekeningen der grafelijkheid van Holland voor. Het boheme-achtige van het ar- tistendom schijnt hij wel wat gehad to hebben; zijn jeugd schijnt min of meer,,stormachtig" to zijn geweest, zoodat zijn familie de hand van hem aftrok; zijn heele leven door heeft hij iets onge- durigs. Hij sterft kort na 1408. Hij was geen geleerde als Maerlant en Boendale, toch dankt hij veel aan hun werk. Reeds daarom alleen verdient hij een plaats in de burgerlijke kunst, al heeft hij dan ook vooral aan het hof van den graaf geleefd en ge- werkt. De geest van zijn werk is didactisch. Soms gispt hij le- vendig zijn tijd. Hij wil de menschheid en de maatschappelijke verhoudingen beter maken; van den adel vraagt hij rechtvaardig- heid en billijkheid. Hij is vol belangstelling voor den bloei van den a) Gedichten, XXIV, 1-7. 94 WILLEM VAN HILDEGAERSBERCH handel en den vooruitgang der steden. Hij heeft inzicht in de po- litieke en sociale verhoudingen, wat vooral blijkt uit zijn gedicht Hoe deerste partyen in Hollant quamen 1). Dat hij, in die richting werkend, aan het hof en bij den adel aan den smaak kan voldoen, bewijst al weer, hoe de hekken zijn verhangen sedert de 12de en 13de eeuw, hoe de standen en hun belangen langzaam elkaar na- deren. Toch merken we telkens in het werk van Willem, dat hij zich moet intoomen, dat hij niet zeggen durft, wat op 's herten gront leit, uit vrees van zijn broodje to verliezen. Nut en voordeel beheerschen al zijn handelingen, ook waar het de beoefening der deugd geldt. Over godsdienstige vraagstukken maakt hij het zich niet moeilijk. Byden spreken kentmen doren Ende den ezel biden oren ; Mar wat die Gotheit is to gronde, Des en mach nyemant dragen conde Mit enighen vleysscheliken oghen; Mar wy sellen nauwe poghen Dat best to doen ende tarchste laten, Soe moghen wy hopen tonsen baten 2). Zelfs zijn liefde voor de natuur richt zich vbbr alles op het nut en voordeel. Er zijn drie bloemen die hem interesseeren. Die een die brenct die tarwe roet, Daer off so maectmen tedel broet; Die ander bloeme brenct den wijn; Die derde 't vias; dit donct mi sijn Die beste bloemen die men heeft; Want ten is mensche gheen die leeft, Die lijff ende ziel sel gheneren, Dat hi die bloemen wel mach ontberen a). Als hij een groot artist was geweest, dan zou hij een tragische figuur zijn. Maar dan had hij zich natuurlijk niet zoo in alle boch- ten gewrongen. Hij is een slap manneke. Hij gelooft niet in zijn roeping en in de macht van zijn woord. Toch had hij wel talent. 1) Ged. LXIII. x) Ged. XIV, 35-42. 3) Ged. XVI, 5-12. JACOB VAN OESTVOREN. AERNOUTS-GESELLEN 95 Hij kon alleraardigst vertellen. Zoo dat nog al cru verhaal van den monnik 1), die het pad der deugd verliet; Wanneer dat wel verholen blijft, So ist een speelkijn van solaes. Maar het bleef niet verholen en toen kreeg hem de duivel toch zoo danig leelijk to pakken. Hij zag de dingen wel aardig en juist en vond ook wel het pas- send woord om ze uit to beelden meestal. Hij maakte reeds refe- reinen, de latere lievelingsspijs der Rederijkers. Tijd- en vakgenooten van Willem waren Boudewijn van der Loren in Vlaanderen, en Augustijnken van Dordt; van dezen laat- ste hebben we gedichten over de Schepping, Sinte Jans Ewange- lium, van den Borch van Vroudenrijc. Bij alle drie is de allegorie een geliefde vorm voor wat ze to zeggen hebben. Bouden van der Loren geeft krasse zedeschilderingen. Ook de latere jaren der 15de eeuw hebben nog verscheidene namen van sprekers, die met dich- ten aan den kost trachtten to komen, bewaard. Een enkel woord hier slechts over Jacob van Oestvoren, die in een gedicht alle ,,verloren kinderen" alle ,ghesellen van wilde manieren" oproept tot zijn groote gilde van de Blauwe Scuut. Wereldlijke en geeste- lijke heeren, papen en clercken, monniken en de begheven lude, poorters, guede vroukijns fijn, beghinen en joncwiven ,hiermede ist dat men die Scuut laed". En allen is het to doen om vreugde en vrijheid; Wein, Weib and Gesang verheerlijken ze; uitgelaten, luidruchtige vroolijkheid, woeste uitbarstingen van de leute des levens is hun begeerte, Tot dat si hem anders saten, Datsi onse ghilde moghen laten In wijsheit of in huwelic, Of dat si werden to rijc 2). Dergelijke spotgilden hebben to Antwerpen en elders inder- daad bestaan. In mijn jongensjaren hoorde ik in Brabant, in de Carnavalsdagen vooral, nog zingen Wij zijn van de Schuit, Wij gaan alle nachten uit, etc. ') Ged. LXXXV. 2) Van Vrouwen elide van Minne, uitgeg. door Verwijs, p. 102, vs. 261-264. 96 AERNOUTS-GESELLEN Voor dergelijke zaken was geld noodig en een onbezorgd ge- moed; dergelijke zaken bewijzen, dat er geld en welvaart was, be- wijzen, hoe er jonge uitgistende kracht werkte in dat yolk der 15de eeuw, hoe er eenheid begint to komen en gevoel van gemeen- schap, ook in losbandige vreugd. Ongeveer dezelfde factoren hebben in de 15de eeuw de rederijkerij doen ontstaan en tot bloei gebracht. De burger kon zich genot veroorloven; het kon er of en hij wou zich laten hooren; hij werd belust op dienzelfden roem, then hij de beroepsdichters zag toezwaaien. Doch over de Rede- rijkers spreek ik liever bij het drama. Wat de rijke koopman en industrieel, wat de groote heeren en zelfs een enkele fortuinlijke zuster des gemeenen levens zich kon- den veroorloven, daar zal de reizende kunstenaar, die van zijn be- roep leven moest, vaak van mee genoten hebben, zoolang er ge- fuifd werd. Zoolang hij, de lichtst ontvlambare, door zijn kunst en zijn fantasie de leider kon zijn van de dolle opgewondenheid, zal hij de welkome gast aan de tafels van heeren en burgers zijn ge- weest. Maar er werd niet altijd gefeest en dan kon hij maar zien, hoe hij zijn mager kostje bijeen haalde. Zoo vinden we onder de schare der „Aernouts-gesellen" der 15de en 16de eeuw, onder de bedelaars en landloopers, ook muzikanten, zangers en dichters van allerlei slag. Misschien is er menig talent onder to loor ge- gaan. Villon is in Frankrijk een prachtig voorbeeld van dergelijke kunstenaars. Wij bezitten een kostelijk boekje van 1600, Gheneuchlycke Dichten, dat ons over die Aernouts-gezellen vertelt. De stuk- ken zelf zijn van veel vroeger, meestal wel van het begin der 16e eeuw. Aldus isser noch meenighen Aernout, Die benet ende beknoopt is menighfout, Die luy is ende niet wel en lust to doen, Ooc vanden huysman dicwils hoort sermoen, Als by daer comt om yet to verwerven. Men sieter ooc menich int Gasthuys sterven, Die doen zy waren wel ghestelt, Verdroncken hebben klederen en geldt. Sy moetent ooc droevelyck bequelen, Die Huys, Hof, Renten, en Erve verspeelen, Die de schoone vroukens also beminnen, Met haer verteeren lyf, goet en sinnen. TIJL UILENSPIEGEL 97 Als den Aernoutsbroeder gevraagd wordt, waar hij de mis hoort, dan is zijn antwoord: In eenen groenen Bosch gherisse, Daer loop ick in, dat is mijn kercke. Aldaer hoor ick zinghen den Lewercke, Oock de Koeckoeck ende den Nachtegale snel. Ick verstae die vogelkens alsoo wel, Als ghy doet uwen Prochiaen 1). Geen werk van groote beteekenis komt er in dezen bundel voor; maar toch, er waait een wind door van onbezorgde levenslust ; er spreekt ook droeve spot met eigen armoede en ellende ; er klinkt soms een enkele toon van zuiver gevoel voor de vrije, groote natuur, waarin de zwervers leefden. In deze Dichten is bier en daar zeker spontane natuurlijke kunst, die, als ze gedragen wordt door rijper beschaving en dieper inzicht in het leven, gekoesterd door warmer gevoel voor de realiteit, stijgen zal tot de hoogte van het beste, dat we naast onze officieele Renaissance-kunst bezitten. Breero en Starter zijn aan het werk der Aernouts-gezellen verwant. De begeerte om zich uit den dagelijkschen sleur to verheffen in een ongekende fantastische sfeer, deed voor de volkslectuur stof zoeken in de ridderromans. Doch ook het bonte leven van spot en dwaasheid, van jool en levensvreugd, spiegelde zich in de volks- boeken, waarvan ik hier enkel eenige titels opnoemen kan. Brandt's Narrenschiff (1494), verwant aan onze Blauwe Scute, werd hier reeds omstreeks 1500 vertaald. „Van Salomo ende Mar- colfus" vindt zijn geestigheid in de tegenstelling van een serieuze vraag en een dwaas antwoord. De geschiedenis van Tij1 Uilenspie- gel is nog populair; hij herleefde in de vorige eeuw heerlijk en als een zuiver nationale held in La legende et les aventures d'Uylen- spiegel et de Lamme Goetzak, het meesterwerk van Charles de Coster. Ook Tijl is van de echte Aernoutsgezellen, en, hoewel van Germaansche afkomst, is hij na verwant aan de helden van Rabe- lais. Het volksboek van den Reinaert sluit zich hierbij aan. Het verscheen reeds in 1479 to Gouda. Die Evangelien van den Spin- rocken is in het begin van de 16de eeuw naar het Fransch vertaald Het drijft den spot met de praatzucht der vrouwen en is rijk aan allerlei staaltjes van bijgeloof. De historie van Virgilius en die van Fortunatus zijn vol tooverij en wonderlijke reizen en avonturen. 1) Ghen. dichten, p. 87 en 84. PRINSEN, 3e druk 7 98 LITTERATUUR Gedichten vas. Willem van Hildegaersberch, uitgeg. door W. Bisscaop en E. VER- wiJs, Den Haag. 1870. - C. G. N. DE VooYS, Willem van Hildegaersberch's gedicht „Van Mer" (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXVII, 154.) Gedichten van Boudewijn van der Loren en A ugustijnken van Dordt, uitgeg. door PH. BLOMMERT (Oud Vlaamsche Gedichten, II en III). De blauwe scute van Jacop van Oestvoren in Van vrouwen ende van Minne, uitgeg. door E. VERWIJs, Gron. 1871, p. 94 vlg. Veelderhande Geneuchlycke dichten, tafelspelen ende refereynen, uitgeg. door de Mij. van Ned. Letterk., Leiden. 1899. G. KALFF, Veelderhande geneuchlycke Dichten (Tijdschr. Mij. der Ned. Letterk., VIII, 236). - J. W. MULLER, Een en ander over de Geneuchlycke Dichten (Tijdschr. Mij. der Ned. Letterk., XVIII, 200). J. W. MULLER, Aernout en consorten (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXVIII, 133). Den grooten ende nieuwen Reinart de Voss, uitgeg. door Is. TEIRLINCK (Versl. K. Dez., Aernouts en Everaerts broeders (Tijdschr. Mij. Letterk. XXXIX, 135). Vlaamsche Academie. 1927, 73). Over de hier en hierv66r genoemde volksboeken: G. KALFF Gesch. der Ned. Letterk. in de 16e eeuw, I, Leiden. 1889. In facsimile of wetenschappelijken herdruk verschenen: Dat dyalogus of twisprake tusschen den wisen coninck Salomon ende Marcolphus, uitgeg. door G. J. BOEKExoo0EN, Leiden. 1904. Ulenspieghel, Den Haag. 1898. Die hystorie van Reynaert die Vos near de druk van 1479 vergeleken met William Caxton's Engelsche vertaling, door J. W. MULLER en H. LOGEMAN, Zwolle, 1892. - Die Evangelien vanden Spinrocke, Den Haag. 1908. HET WERELDLIJK LIED Ik waag het liever niet, het wereldlijk lied naar de standen in to deelen. Het omvat heel het leven; er klinkt uit op al wat de ver- beelding aangreep en in spanning hield, het hart deed klagen of in verrukking jubelen, de teerste liefde en de meest zinnelijke passie, de aanhankelijkheid voor den vorst en de glorie in overwinningen. Het algemeen menschelijke spreekt in onze liederen to sterk, om een verdeeling naar menschverschil to dulden. Sommige liederen behooren door hun inhoud geheel tot de rid- derpoezie of bevatten herinneringen aan de Germaansche helden- sagen, andere zingen van het leven en bedrijf van burger, boer of lansknecht, in nog andere triumfeert de slimheid van den boer over de hebzucht van den adel; sommige voeren ons in burchtzalen en onder de groene linde in het bosch, andere in kroegen en bordee- len, sommige zijn kunstig geschreven door adellijke dichters; an- dere natuurlijk opgegroeid uit het hart van het yolk. Verschil is er wel wat inhoud betreft, maar vooral het eigenlijke volkslied moet geleefd hebben in de harten van allen, zonder onderscheid van stand, en de poortersdochter moet zoowel onder haar werk hebben aangeheven van Heer Halewijn en Het daghet in den Oosten, als de ridder ter jacht moet zijn getogen, neuriend van ,,Coppelt aen een ! den nacht is lanck" of ,Compt ketelt mij nu, 'k en ben niet schu." De oorsprong van het lied moet waarschijnlijk in overoude godsdienstige plechtigheden gezocht worden. Een innige samen- smelting van woorden, tonen en bewegingen, uiterst eenvoudig van inhoud, moet in overoude tij den als een offer zijn gebracht aan de Godheid. Daaruit moet het volkslied zijn ontstaan. Later kwam de liefde, de roem der dappere voorvaderen, de lof van den wijn; de beweging, de dans, kwam het eerst op den achtergrond, doch ze verdween nimmer geheel. In de 12de eeuw trekt nog aan den Neder-Rijn een schip op wielen van plaats tot plaats, terwijl half naakte vrouwen in bacchantischen dans er om heen springen, tot ergernis van de geestelijkheid. Hier moeten we met een oud 100 OORSPRONG VAN HET LIED Germaansch gebruik to doen hebben. Zoo leeft het lied voort, van geslacht tot geslacht overgeleverd, telkens in nieuwe vormen weer ontspruitend. Dartelheid en levensvreugde prijzen het liefken, het venusdierken uitverkoren, haar lachenden mond, haar keel- ken wit, haar borstkens rond, heur haar goud van coleure, haar hoogmoedige couragie en fieren ganc; Al mocht is hebben van goude swaer Tgewichte van u, is en sal van u niet scheeden, Ghi blyft mijn liefste wederpaer. En naast de lyrische ontboezeming bloeit het levendig verhaal. En wever hat een meysken lief; Hi mindese also sere; Hi en vraeghde na haer goeyken niet, Hi mindese om haer ere. Daar zijn er overoude, die diep wortelen in het mysterieuze na- tuurleven der Germanen, en andere frisch ontloken uit het hart, dat Teed of triumfeerde. Hoe, wanneer, waar dat alles ontstaan is, we weten het meestal niet, we kunnen het soms hoogstens gissen. Lansknechten, rondtrekkende klerken en handwerkslui hebben het vaak gemaakt en verspreid. Heine beweert, dat hij op zijn voetreizen het nogwel heeft gehoord, hoe ze, ,angerecht van irgend einem ungewohnlichen Ereignisse, ein Stuck Volkslied improvi- sierten oder in die freie Luft hineinpfiffen. Das erlauschten nun die Vogelein, die auf den Baumzweigen saszen; and kam nachher ein anderer Bursch mit Ranzel and Wanderstab vorbei geschlen- dert, dann pfiffen sie ihm jenes Stiicklein ins Ohr, and er sang die fehlenden Verse hinzu, and das Lied war fertig. Die Worte fallen solchem Burschen vom Himmel herab auf die Lippen, and er braucht sie nur auszusprechen, and sie sind dann noch poeti- scher als alle die schonen poetischen Phrasen, die wir aus der Tiefe unzeres Herzens hervorgriibeln." I) Maar naast dit spontane, waaraan we wel gelooven moeten, wanneer we den schat onzer volksliederen overzien, heeft zich een 1) Die romantische Schule, drittes Buch, Werke, Grote'scher Verlag. 1893. V. 250. Een aardig voorbeeld van het spontaan ontstaan van een yolks- of liever straatlied vermeldt Klikspaan in zijn Studentenleven I (uitgave van 1861, p. 331, Bijlage I): „Kun je me'n ook zeggen waar of Kikman woont". ZANGERS EN DICHTERS 101 min of meer opzettelijke beoefening van de lyrische kunst voor- gedaan. Was oorspronkelijk het zanger- en dichterschap waar- schijnlijk een onderdeel van de priesterlijke waardigheid, later ontwikkelt zich de stand van den beroepsdichter en zanger, voort- brenger en verspreider niet enkel van het lied, maar ook van hel- densagen en groote epische kunst. Daarmee verloor de kunst ze- keren nymbus van wijding; de zangerstand daalde in maatschap- pelijk aanzien; spielleute, joculatores, jongleurs worden de dra- gers der bekoring van het woord. In hen, bij den een meer, den ander minder, gloeide de geheimzinnige vonk van het geniale; tot hun gemoed spreekt de natuur, al wat leeft en het verleden, in hen laait de lust tot zwerven en tot avontuur, de drang naar on- bezorgde vrijheid. Maar daarbij kwam toch ook de prozaische be- hoefte aan de boterham. Zoo ontstaat de „ fahrende" zanger, die mede de middeleeuwsche kunst haar cosmopolitisch karakter geeft. In de 14de eeuw worden ze bij ons in de rekeningen van grafe- lijkheid en steden herhaaldelijk vermeld, die zangers (ook vrou- welijke), vedelaars en fluitspelers in gezelschap van kunstenma- kers, die rondtrekken van kasteel tot kasteel, van stad tot stad en een internationale band tusschen de lyriek tot stand brengen. Er worden zelfs scholen gehouden door en voor deze kunstenaars en verschillende hebben zich voor korter of langer tijd gevestigd en in gilden vereenigd ; sommigen vinden we in vaste betrekking van een vorst of een stad. Vooral in Zuid-Frankrijk had zich de systematische beoefening, in het bijzonder van de lyrische kunst sterk ontwikkeld. De kunst der troubadours was gevonden door menschen van studie en op- gebouwd naar vaste regels, die steeds ingewikkelder werden, tot ze de kunst verstikten. De liefde krijgt daar weer geheel het ka- rakter van een verheven ridderlijken cultus, die volkomen past bij de ridderpoezie der Britsche romans. Maar ook een vurige strijdbare geest voor politieke en religieuze idealen openbaart zich in de liederen der troubadours, die vaak zelf tot den adel behoorden. Van deze kunst vinden we sporen in eenige minneliedjes van Hendrik van Veldeke. Zijn hoofsche minnedienst staat onder Zuid-Franschen invloed en hij vormt den heerweg, waarlangs die invloed Duitschland binnentrekt. Bij deze liedjes sluiten zich vrij wel andere van een eeuw later aan, die toegeschreven worden aan 102 HET HISTORIE-LIED Jan I, hertog van Brabant. Beider werk bezitten wij slechts in Duitsche vertaling. Van het eigenhjke volkslied is ons uit de 13de eeuw zeer weinig gespaard. Waarschuwende woorden tegen uitgelatenheid in zang en dans, ze zijn er nog uit then tijd, maar helaas, woord en melo- die, die het bloed sneller deden stroomen, de oogen deden schit- teren, ze zijn verklonken, tenzij ze nog leven onder de vele liede- ren, die we slechts uit een veel latere redactie kennen. En zoo ging het ook met het historie-lied. We kunnen bewijzen, dat het er was in de 13de eeuw, maar overgebleven is ons bijzonder weinig. De veertiende eeuw is heel wat rijker. Minneliederen vinden we vooral in een handschrift in het laatst dier eeuw aangelegd, waar- schijnlijk door een lid van het bekende Brugsche geslachtGruyt- huyse. Van een groot deel is de dichter misschien Jan van Hulst. Van verscheidene dier hoofsche zangen is de taal min of meer Duitsch getint; de zuiver Vlaamsche, die in den bundel voorko- men, zijn veel realistischer van toon en zinnelijker. Daarnaast be- staat het Haagsche liederhandschrift van omstreeks 1400, dat naast Duitsche en Duitsch getinte ook eenige zuiver middelneder- landsche liederen bevat ; deze laatste komen voor een deel ook voor in de middelnederlandsche bibliotheek, die Hulthemsch handschrift heet. In de 15de eeuw komt het referein op. Daar dit echter voorna- melijk door de rederijkers werd gecultiveerd, komt het bij hen ter sprake. Ook de overige lyrische vormen worden in then tijd vooral door hen beoefend. Het historisch lied zingt in de 14de eeuw o.a. van den moord op Floris V en geeft een geheel andere voorstelling van de zaak, dan wij van elders kennen. Hier is Floris niet der keerlen god, die valt als slachtoffer van zijn liefde voor de opkomende burgerij, maar de tirannieke Don Juan, die van Gerard van Velzen eischt, dat hij zijn boel, waarvan hij genoeg heeft, trouwen zal, en als Velzen voor de eer bedankt, uit wraak diens latere vrouw, Machteld van Woerden, onteert. Zoo ontvangt Floris zijn ge- rechte straf en het volkslied gewaagt met zeker welgevallen van den fieren moed, waarmee Velzen zijn marteling in het vat met spijkers ondergaat. De Vlaamsche kerelen, de roerige volkspartij, wordt uitstekend geschilderd doer een Leliaerd: HET ANTWERPSCH LIEDBOEK 103 Ter kermisse wil hi gaen, Hem dinct datti es een grave; Daer wil hijt al omme slaen, Met sinen verroesten stave. Dan gaet hi drincken van den wine, Stappans es hi versmoort; Dan es al de werelt zine, Stede, lant ende poort. Wronghele ende wey, broot ende caes Dat heft hi al den dach; Daerom es de kerel so daes, Hi hetes meer dan hijs mach 1). In den Bourgondischen tijd werd gezongen van den dood van Maria van Bourgondie, later van den strijd van Maximiliaan te- gen Frankrijk, van de reis van Filips den Schoone, van de ver- heffing van Karel V tot keizer en van verschillende veldslagen en belegeringen. Van een alleraardigste naiveteit is het lied van de reis van Filips den Schoone en van de schipbreuk, die erbij voor- kwam. Als si opt water quamen, Daer geschiedde jammer groot; Die scepe vloghen van malcander, Si waren alle in groter nood. Die coninc sprac: „Joanna, Wel edel vrouwe mijn! Dat is bi uwer schulden Dat wi in desen node sijn." Een rijken schat van volksliederen bezitten we in het Ant- werpsche Liedboek van 1544. In dat jaar zijn ze verzameld, maar vele waren toen reeds eeuwen oud. Bij zeer vele dier oude liede- ren is thans de oude muziekvollediggevonden. De Souterliedekens (1540), die de muziek met de wereldsche zangwijzen bij het geestelijk lied aangaven, hebben hierbij goede diensten gedaan. Op slechts enkele kan ik hier vluchtig wijzen. Daar is dat prach- tige lied van Heer Halewijn, dat we zien als met strakke lijnen ge- teekend tegen een staalblauwe lucht. Die jonge fiere vrouw, die in haar schoonsten tooi het bosch in rijdt en de wreekster wordt van zoovele vrouwen, welke, betooverd door zijn zang, bij heer Hale- ') Van Vloten, Ned. Geschiedzangen, I, 34. 104 INHOUD VAN wijn den dood vonden. Die angst en schroom, die teere list, dat lugubere van het nog sprekend hoofd en dan eindelijk: Zij nam het hoofd al by het haer En waschte het in een bronne klaer. Zij zette haer schrylings op het ros, Al zingend en klingende reed zy door 't bosch. Die moeder, die angstig vorscht naar haar zoon, heer Halewijn, en het koele, ontstellende antwoord van het meisje. Haar komst aan haars vaders slot ; Toen ze aen haers vaders poorte kwam, Ze blaesde den horen als een man - - Daer werd gehouden een banket, Het hoofd werd op de tafel gezet 1). Dit lied is van een zeldzame metalen pracht, hard, met een klank van rinkelend kristal erin en in zijn stoute forschheid met een mengeling van teeren schroom, van een altijd nieuwe bekoring. En dan is daar het lied van heer Danielken, de Tannhauser- sage. Zeven jaar rustte Danielken in de armen van Venus; als hij in oprecht berouw om genade smeekt, wordt hij terug gestooten in de zonden door het hoogste kerkelijk gezag en toch lag Gods barmhartigheid voor hem bereid. Wat een begrip van de grillige onberedeneerdheid, de koelewreed- heid der vrouw reeds in „Thysken van den schilde", Thysken, die geroofd en gemoord heeft om zijn boelken, die dragen wou ,dat silver ende root gulden". Nu zit hij gevangen en wacht op de galg. Als zijn boel het hoort, Si dede haer paerdeken sadelen ende toomen. Si reedt to Delder al voor dat hooge huys. Ze wil zijn ,fiere ionghe lijf" redden. Thysken steekt zijn hoofd het raam uit en verwijt haar, dat hij al zijn misdaden om haar deed; dan is ze plotseling onverbiddelijk. ') Horae Belg., II, No. 9. EENIGE LIEDEREN 105 Och Thysken vanden schilde, haddy dat woort ghesweghen, Met silver ende roode gout had ick u op doen weghen, Dat u nu sal costen dijn fiere ionghe lijf 1). Wie kent niet de droeve romance van Het daghet in den Oosten, wie hoorde niet ten minste de eerste regels lang, sleepend uithalen van Ic stont op hoghen berghen, beide ook in Duitschland geliefd en zeer populair en misschien van uit Holland in Duitschland ingevoerd. Oud en zeer verspreid is ook de romance van Bruneborch of Brandenborch, die waarschijnlijk uit de provincaalsche poezie de Germaansche landen binnendrong. Ook in de Decamerone (IV. 9) komt het verhaal voor. Zeven jaar heeft de minnaar, ge- scheiden van zijn liefste, in den kerker gezucht. Si leyden hem op eenen disch, Si sneden hem wt zijn herte frisch, Si gavent der liefste teten Tot eene morghen ontbijten 2). Dan het teere, gevoelige lied van de twee conincskinderen, die malcander so lief hadden, van de koningsdochter, die haar geliefde gaat zoeken aan de oevers der zee en zijn lijk ziet ophalen door haars vaders visscherkijn. Si nam hem in haer armen, Si custen hem voor sijn mont; ,,Och mondekijn, cost ghi spreken! Och hertje, waert ghijder ghesont!" Si nam hem in haer armen, Si spronk er mee in de see: Adieu mijn vader en moeder! Ghi siet mij nemmermee 2). Dit zeer verspreide lied ontstond onafhankelijk van de sage van Hero en Leander. Naast dezen schat van romances bezitten we tal van liederen uit het gewone volksleven. Wijn en liefde spelen er een voorname rol. Het quam een man van Schelde, Geheten was Robyn. 1) Antw. Lb., LIX. 2) Antw. Lb., LXXXI. 3) Van Duyse, Het Oude Ned. Lied, 1, 232. 106 INHOUD VAN EENIGE LIEDEREN Hij kwam met een tasch vol geld in de buurt van de schoone vroukens. Robyn met sinen baerde Quam daer in huys gegaen; Die vroukens licht van aerde Si hebben hem wel ontfaen - - Die alder leepste dille Si sette hem eenen stoel: „Nu doet hier uwen wille, Ghi zij t myn liefste boel" - - - Si maecten daer goei ciere, Tot dat Robijn ontsliep; Men screef al thien voor viere, Het ginc ter borssen diep. Si seyden: ,Stelt gelt ende telt, Betalet gelach ende gaet int welt" - - Si seyden : , Ruyt, guyt, duyt, En pact u ter deuren wt" 1). Zoo zullen straks Brouwer en Steen hun tooneelen stoffeeren. Hoor ze klagen, de verlaten liefjes: Ick arm schaepken aender heyden, Waer sal is henen gaen? Myn lief wil van my scheyden; Dat cost mi menighen traen 2). In een ander de triumfante jubeleering van den minnaar: Ic sie die morgen sterre, Myn lievekens claer aenschijn, Men salse wecken met sange Die alder liefste mijn 3). Elders is een jongejuffrouw zoo verstandig haar moeder om iaad to vragen. Och moeder, seyde si, moeder, Nu geeft mi goeden raet; Mi vrydt een lantsknecht seere, Hi volcht mi altyt na'). ') Aantw. Lb., LXXVIII. ') Antw. Lb., XCIII. ') Antw. Lb., XCVI. ') Antw. Lb., XCIII. INHOUD VAN EENIGE LIEDEREN 107 Een andere zus klaagt over haar ouden man: Hi heeft so veel masselen aen syn beyn, Ende dan moet is hem gaen verwermen Den leelicken ouden man. -1) Vol zinnelyken hybris is ook dat lied van den timmerman. De timmerman moet hangen, want hij heeft geslapen bij de borchgra- vinne, maar als zij dat hoort, doet ze haar sporen aan, springt to paard, rijdt naar de strafplaats en stelt de ridderlijke rechters voor de vraag „Nu hoort, ghi heeren, alle: Quam die borchgravinne voor u beddeken staen Soudyze helsen ende cussen Oft soudise laten gaen?" 2) De heeren zouden stellig niet het voorbeeld van Ferguut ge- volgd hebben en leeren zoo hun recht tot een meer algemeen menschelijk standpunt verheffen. Van een lugubere, realistische pracht is het lied der bordeel- meiden. Wi meyskens net, schoon gheblancket, Die gaerne vruecht hantieren, Wi zyn verplet in Venus' bruywet, Niemant en wil ons nu vieren. Dat heeft ghedaen. Ons cussen, ons lecken, ons boerden, ons gecken, Ons drincken, ons clincken, ons roepen, ons wincken, Het cost ons so menighen traen, Voor cort iolijt, een lanc verwijt, Ons vruecht die mach haest vergaen 3). Aardig en speelsch zijn de wachterliederen. De gelieven hebben den nacht samen doorgebracht en daar klinkt in den morgen het lied van den wachter, dat maant tot scheiden Swighet, wachter, stille, Ende laet u singhen staen; Daer is soo schoonen vrouwe In mynen arme bevaen 4). 1) Antw. Lb., LXXXV. 2) Antw., Lb., CLXIV. 1) Antw. Lb., CLXXI. ') Antw. Lb., LXXIV. 108 LITTERATUUR OVER HET LIED En dan de verheerlijking van den stevigen dronk: Wi hebben ghedroncken root ende blanck ! Ey God danck ! Brenghen, halen voile schalen; Thooft van Malen salt al betalen. Myn daghe is noyt beteren dranc en dranc. Met luchthartige onbezorgdheid meldt zich een jonge nieid als zangster van dit lied aan Och, die dit liedeken eerstwerf sanc, Ey God danck ! Het was een ghilde, si loopt int wilde. Twaer veel beter, dat si haer anders hielde; Mer die jonckeyt moet hebben haren ganc. Ey God danck ! 1) Men ziet het, Il faut que jeunesse passe, is al oud. J. W. BRUINIER, Das deutsche Volkslied, Lzg. 1911.-K. BUCHNER, Arbeitund Rhythmus, Lzg., 1910. - 0. BOECKEL, Psychologie der Volksdichtung, Lpz. 1923.- M. A. P. C. POELHEKKE, Lyriek, Gron. 1924. - F. VAN DUYSE, De melodie van het Nederl. lied en hare rhythmische vormen, Den Haag. 1902. G. KALFF, Het Lied in de Middeleeuwen, Leiden. 1883. - P. FREDERICQ, Onze kistorische volksliederen van voor de godsdienstige beroerten der 16e eeuw. Den Haag. 1894. - C. C. VAN DE GRAFT, Middelnederlandsche Historieliederen, Epe. 1904. - H. F. WIRTH, Der Untergang des Niederldndischen Volksliedes, Haag. 1911. J. A. NIJLAND, Gedichten uit het Haagsche liederhandschrift, Leiden. 1896. F. VAN DUYSE, Het oude Nederlandsche lied, Den Haag. 1903-07. - G. KALFF, Florimond van Duyse en het oude Nederlandsche lied (Gids, 1904. II, 93). - ELIZA- BETH MINCOFF-MARRIAGE, Souterliedekens, Den Haag. 1922. - Antwerpener Lie- derbuch vom Jahr 1544, uitgeg. door HOFFMANN VON FALLERSLEBEN, Hannover. 1855, - C. C. VAN DE GRAFT, Het Antw. liederboek van 1544 met de uitgaaf van Hoffmann von Fallersleben vergeleken (Tijdsch. Mij. Letterk., XXII, 160). Holldndische Volkslieder ges. and erl. von HOFFMANN VON FALLERSLEBEN, Han- nover. 1856 (Horae Belgicae, II). - Oude Vlaemsche liederen, uitgeg. door J. F. WILLEMS, Gent. 1848. Oud Vlaemsche liederen en andere gedichten der XIVe en XVe eeuwen, uitgeg.door C.CARTON, Gent. 1849.-E.DECOUSSEMAKER, Chants populaires des Flamands de France, 1856. - A. LoOTENS et J. M. E. FEYS, Chants populaires flamands, 1879. H. BOERMA, De liederen van Hertog van Jan Brabant (Tijdschr. Mij. Letterk., XV, 220). - J. VAN VLOTEN, Nederl. Geschiedzangen, Amsterdam. 1864. -Brok- stukken van middeleeuwsche meerstemmige liederen, uitgeg. door. J. W. MULLER, (Tijdschr. Mij. Letterk., XXV, 1). - Liederen, uitgeg. door G. KALFF (Tijdschr. Mij. Letterk., IX, 161). - J. BOLTE, Ein unbekanntes Amsterdammer Liederbuch (Tijdschr. Mij. Letterk., X, 175). Altdeutsches Liederbuch, ges. and erl. von F. M. B6HME, Lzg. 1877. Middelnederl. Lyriese Gedichten, uitgeg. door D. C. TINBERGEN, Gron. 1910. ERNEST ROSENMULLER, Das Volkslied: Es waren zwei koningskinder, Dresden. 1917. - JAN DE VRIES, Robin Hood en Miju Here van Mallegem (Tijdschr. Mij. Letterk. XXXVI, 11). P. DE KEYSER, Het lied van Halewijn, een psycho-analytisch onderzoek (Tijd- schr. voor Volkskunde, XXVII, 165). ') Antw. Lb. XVII. DE GEESTELI JKE POEZIE DE GEESTELIJKE POItZIE IN HET ALGEMEEN De middeleeuwen zoeken geestelijke volmaking in de eerste plaats in de Katholieke kerk. Voor zoover letterkundige kunst aan die geestelijke volmaking heeft meegewerkt, zijn er wel teekenen, die wijzen op een toekomstig zoeken langs andere wegen - we zagen het in den roman van de Rose - van de eigenhjk ge- ruchtmakende ketterijen echter zien we in de litteratuur eerst belangrijke verschijnselen in den Renaissancetijd. Ruusbroec mag van ketterij beschuldigd zijn, in zijn Chierheit der gheesteleker Brulocht verklaart hij uitdrukkelijk: „Van alien then dat ik versta ofte ghevoele ofte ghescreven hebbe, zoe laet is mij onder die sentencie der heylighen ende der heyligher kerken; want is wine leven ende sterven Christus knecht, in Kerstinen ghelove, ende is beghere to sine, overmits die gracie Gods, een levende let der heyligher kerken" 1). Een ernstig opzettelijk verzet tegen de leer der kerk zal men in de middeleeuwsche geestelijke poezie hoogst zeldzaam aantreffen. In heel de geestelijke kunst is de kunst bijzaak, middel. Zoo was het bij Vondel, bij Jan Luyken, bij Revius, zoo bij Willem de Clercq, Da Costa en de andere mannen van het Reveil, zoo was het heel de middeleeuwen door. De Gothische kerken zijn niet gebouwd om schoonheid voort to brengen, zij zijn een gebed in steen, zij verheerlijken in slank strevende lijnen, in diep flonke- rende, gloeiende kleuren den Allerhoogste; zij verzinnelijken de schoonheid der ziel, die in stille wij ding, in verheven extase op- gaat in de geheimenissen van God en zijn wil. Waar de religieuze zielestaat der menschen een harmonisch schoone was, werd van zelf de uitingsvorm ook schoon, als in innig elkaar begrijpen de mannen van het kunnen de hand aan het werk sloegen. Trou- wens het mag hier wel eens gezegd worden : het wel bewust besef ') Gent. 1868.268. 110 TWEE STROOMINGEN van een dienen der kunst om de zuivere schoonheid en de ont- roering, die van de schoonheid uitgaat, komt eerst veel later. Heel de middeleeuwsche kunst wil leeren of vermaken; om dat doel to be- reiken trachten de meeste schrijvers een zoo behagelijk mogelijken vorm to vinden en de toevallige aanleg tot het voortbrengen van schoonheid wordt eenvoudig geexploiteerd tot bovengemeld doel. Een enkelen mag - we zagen het bij Boendale-een vaag vermoe- den zijn aangewaaid van een imperieuzen schoonheidsdrang, getui- gen, leeren, nuttig en aangenaam zijn, niet door de ontroering der schoonheid, maar door de stof, die door de schoonheid smake- lijk gemaakt wordt, is eeuwen lang het ideaal van den kunstenaar. Nergens echter komt dit sterker uit dan bij de geestelijke kunst; de geestelijke kunst kan niet anders zijn; haar karakter brengt van zelf mee, dat leering en stichting het hoogste doel is. Doch juist de machtige bezieling, die het streven naar dit doel wekte, heeft, waar de krachten aanwezig waren, ook van zelf verheven schoonheid doen ontstaan. Waar die krachten ontbraken, vinden we natuurlijk ook hier veel napraten, veel suffe compilatie van wat anderen vroeger hadden beweerd. In de geestelij ke kunst nu, die vooral het werk is van hen, die hun leven aan den dienst van God hebben gewijd, vertoonen zich twee groote lij nen, een episch-didactische en een lyrisch-didactische. Van den aanvang onzer letterkundige kunst, de geheele middeleeuwen door, zijn er verhalen, biografie in de eerste plaats, van Jezus, Maria, tal van heiligen, verhalen van mirakelen, van de wonderbare daden Gods, van de verwoestingen door den Satan aangericht, van de pij-g niging der hel, van menschelij ke onbezonnenheid en wereldzin, ver- halen, die de menschen moeten doordringen van de waarheid,beves- tigen in een onwankelbaar geloof. Hierbij sluit zich aan het zuiver betoogend tractaat, soms verlevendigd door verhalen. Daar naast is echter uitstorting van eigen zieleleven, smachting naar reinheid en wijding, uitstamelen van wat in oogenblikken van vereeniging met de Godheid door de oogen des geestes in innige verrukking was gezien, alles tot opbouw van het vrome zieleleven van anderen, tot bevestiging van den vrede des gemoeds in een werkzaam mystisch Christendom, in een leven van geestelijke schoonheid, van christelijken deemoed en zelfopoffering. En door dit alles heen ruischt het lied, dat spreekt van stille verrukking en liefelijke aanschouwing, het lied, waarin ook de leek in zoeten een= DE LYRISCH-DIDACTISCHE III voud vertelt, wat er in zijn ziel is van de dingen, die God op aarde heeft geopenbaard. In het algemeen staat onze middeleeuwsche geestelijke poezie onder den invloed der kerkvaders, van Augustinus in het bijzon- der heeft men veel geleerd. De lyrisch-didactische richting, die hoofdzakelij k door de mystiek wordt beheerscht, is na verwant met of staat onder den invloed van de Duitsche mystiek, aanvankelijk onder dien van vrouwen als Hildegard van Bingen en Elisabeth van Schonau (12de eeuw), later onder dien van Eckart, die de oudere was van Ruusbroec, Suso en Tauler, welke zijn tijdgenooten waren. Ook van de kanunniken van St. Victor to Parijs gaat een groote mystieke kracht uit. Zij stellen zich eenigermate tegen- over de nieuwe scholastiek van Thomas van Aquino, die door logisch betoog (Summa Theologiae) het dogma der kerk tracht vast to leggen. Zij zijn de mannen van het Credo quia absurdum en zien in alle logische beredeneering van de goddelijke openba- ring bijna iets misdadigs. Franciscus van Assisi, de stichter der bedelorde, de Minderbroeders, wordt in het begin der 13de eeuw hun leider. De regel van St. Franciscus eischte de meest strenge handhaving van gehoorzaamheid, kuischheid en volstrekte ar- moede. Buiten de eigenlijke geestelijkheid om ontwikkelde zich onder monniken en leeken een rijk, diep gemoedsleven; in asceti- sche afzondering van de wereld en hare verleiding, zich steeds verdiepend in de Godsopenbaring, komt hun geest in zulk een spanning, dat ze visioenen zien; ze zien het Lam Gods in schitte- renden glans, zij zien een kruis in gouden stralen, zij zien God zelf en van wat hun schouwend leven hun openbaart, getuigen ze. Doch dit schouwend leven sloot niet uit in de practijk van het leven to komen tot daden, die in overeenstemming zijn met Gods woord en wil. ,Hoirdi sermoen ofte enighe goede lere, die seldi nauwe merken ende meer omme leven dan omme weten, want die vele weet ende niet en leeft, hi verliest den tijt," zegt Ruusbroec. En juist voor dit practisch levend Christendom is door de Broe- ders des Gemeenen Levens, door mannen als Brugman gewerkt en gestreden. In de episch-didactische lijn, vooral in de biografie, zullen we veel vertaling en compilatie aantreffen. En - immers elke indee- ling faalt - ook daar zullen we de stem der mystiek hooren. Bij de kloosterlingen was kennis, was geschoold weten; rustig konden 112 DE EPISCH-DIDACTISCHE STROOMING ze zitten werken en blad na blad van hun perkament vullen met vaste sierlijke letters, met schoone miniaturen ter verluchting. Van de elfde eeuw of komt er over Europa bovendien een stroom van legenden uit Oost en uit West, fantastische verhalen, die herinneren aan de Openbaringen van Johannes, ontstaan uit de ineensmelting van Oostersche en Keltische verbeelding, verhalen van hellevaart, van ontzettende misdaad, van geweldige boete, van beproevingen, van wonderbare leiding door God of zijne moe- der Maria, van boosaardige verleiding door de machten der hel. Dit alles leeft voort tot laat in de middeleeuwen, vooral in de exempelen-litteratuur. HEILIGEN-LEVENS Kunst van groote beteekenis vinden we bij de heiligen-levens niet. In alle min of meer verdienstelijke vertaling of omwerking, meestal naar het Latijn. Het voornaamste moeten we hier even noteeren. Bij de oudste voortbrengselen van onze litteratuur, het werk van Veldeke, vinden we reeds het leven van een heilige: de vita van Sint Servaes. In een taal, die door zijn oudheid en eenvoud de charme der naiveteit krijgt, vertelt Hendrik, hoe Servatius, na een vrome jeugd en een leven van overpeinzing to Jeruzalem, naar Tongeren wordt gevoerd, waar de bisschopszetel voor hem bestemd is. Later zijn tochten naar Keulen en Rome, zijn gevangenschap bij de Hunnen, zijn wonderdadige redding en de wonderen, die op zijn graf geschieden. Misschien behoort ook nog tot de laatste jaren der 12de eeuw het raadselachtige leven van Sinte Brandaen. Reeds in de 10de eeuw bestond er een Peregrinatio Sancti Brandani abbatis (Bran- daen was in de 6de eeuw abt van een klooster in het Iersche graaf- schap Galloway), waarin talrijke Keltische en ook eenige Ooster- sche motieven voorkomen. Hiernaast moet al vroeg een Duitsche bewerking bestaan hebben, die er in belanrijke punten van af- week en van deze is onze Brandaen-legende vermoedelij k een vertaling. Omdat Brandaen niet heeft willen gelooven aan de wonderen van de schepping, die hij las, moet hij negen jaar op zee rondzwer- ven en daarbij met eigen oogen allerlei wonderen aanschouwen; LEVENS VAN JEZUS 113 zoo komt hij op een met boomen begroeiden walvisch, een eiland, dat plotseling onder water verdween ; hij komt bij een verlaten, eenzaam klooster, waar zeven monniken door vogels met voedsel uit het paradijs gespijzigd worden; hij komt bij den ingang der hel, waar hij het geween en de knarsing der tanden mag hooren, bij een prachtig kasteel, dat omringd wordt door het aardsche paradijs; hij ontmoet een sprekend reuzenhoofd, en een klein mannetje, dat met een napje de zee moet leeg scheppen. Door deze en nog veel meer vreemde zaken van zijn ongeloof genezen, mag hij naar zijn klooster terug. De komst van Sint Brandaen was voorspeld door den Ierschen christenprediker St. Patricius, van wien verhaald wordt in Van het Vaghevier dat Sint Patricius vertoghet was. De twaalfde eeuw heeft een rijke fantastische visioenen-littera- tuur over het einde der dingen, over hemel, vagevuur en hel. In Dante's Divina Comoedia bereikt zij haar hoogste schittering. Sint Patricius zou, omdat hij Been kans zag de Ieren to bekeeren, van God de gunst verkregen hebben in een hol op een der eilanden in het Iersche meer Lough Derg de straffen der verdoemden en de vreugde der zaligen to laten zien aan ieder, die met een berouwvol gemoed het hol betrad. In het verhaal wordt nu het visioen geschilderd, dat de ridder Owein in het hol kreeg. De legende behoort als die van Sint Bran- daen tot de Iersche Imrama of zeereizen. Owein doet een lange reis naar Lough Derg om daar de wonderen van het hiernamaals to aanschouwen en als Odusseus, Orpheus en Aeneas in levenden lijve in de onderwereld of to dalen, opdat hij zich, door het aan- schouwen der jammeren, reinige van eigen boosheid. Ongeveer 1189 werd dit verhaal in het Latijn opgesteld. Hier- naar werden in de veertiende eeuw eenige prozavertalingen en ook een berijmde overzetting gemaakt. Van de laatste is slechts een fragment bewaard. Tondalus' Visioen is een soortgelijk werk. In de 13de eeuw (tusschen 1260 en '70) schreef een onbe- kende Van den levene ons Heren. Het is als een oude naief ge- schilderde kruisweg, zonder poging om eenige locale kleur aan het verhaal to geven. Het vertelt van het leven, de passie en de verrijzenis van Christus en de beteekenis daarvan voor de menschheid. PRINSEN, 3e druk 8 1 14 LEVEN VAN SINTE LUTGARDIS Als tkint hadde honger ofte dorst, Si gaf hem haer ghebenedide borst; Sine cleder waren altoos wit, Nieuwe ghedweghen, groot recht was dit; Zijn bat ne was no heet no cout, Met rechte was tkint sire moeder hout. Maria herde wel dies wachte, Dat sine wieghe was scone ende sachte; At sie, dranc sie, al dat sie dede, Haer oghen volgden den kinde mede. In zulke passages is wel een lieve aanschouwelijkheid. Nog is het van belang eraan to herinneren, dat de auteur waar- schuwt tegen de ridderromans; bij verschillende auteurs van gees- telijkepoezie komt dit voor. Een berijmde Ons Heren Passie is van veel later tijd. Ook zijn er nog Levens van Jezus uit de 14de en 15de eeuw in proza, o.a. een bij zonder mooi van Brugman. 't Is of hij het leven meeleeft, met zooveel gloed teekent hij in telkens weer op- laaiende innige verrukking of straffende verontwaardiging, wat hij met zijn geestesoog ziet. Een ander Lyden ende die Passie ons Heren Jhesu Christi doet voor het werk van Brugman in schoon- heid niet onder. Maerlant schreef een leven van Sinte Franciscus, den rijken jon- geling der Schriften,die van zijn weelde afstand deed,zijn goederen verdeelde onder de armen om den zachtmoedigen stichter der be- delorde van de Franciscanen to worden. Het is een woordelij ke ver- taling van de biografie, die Bonaventura, de generaal der orde, in 1261 had geschreven. Niet enkel door deze vertaling toonde Maerlant zijn verwantschap aan de mystiek. Een beest noemt hij den mensch, die de goddelijke zaken wil beredeneeren: Redene en draghet hier niet die crone, Maer tghelove sonder hone Dat en twifelde nie 1). ,,Ghelove ende minne" alleen trekken ons op „ ter hemelscer poert". Mystiek is ook in het leven van Sinte Lutgardis. Thomas van Cantimpre had Lutgardis persoonlijk gekend en als godvruchtige vriendin vereerd, toen zij in de buurt van Kamerijk woonde. Voor 1248 beschreef hij haar leven in het Latijn en hij smaakte 1) Van der Drievoudecheide, 215. RINCLUS. 115 toen het voorrecht om door tusschenkomst van zekere Hadewich, misschien de Hadewich, ook een vereerster van de vrome Lut- gard, den pink van de heldin zijner biografie, die intusschen over- leden was, als dierbaar aandenken der heilige to verwerven. Naar dezen Latijnschen tekst schreef Willem van Afflighem een onder- houdend en zeer leesbaar Dietsch Leven van Sinte Lutgart tus- schen 1262 en '74 1). Willem was een bastaard van adellij ken bloede Hij studeerde to Parijs en was later prior in Afflighem en Sint Truyen (overl. 1297). Lutgart van Tongeren weet haar zinnelijke liefde to overwinnen door de liefde voor Christus en hierin gaat ze zoo zeer op, dat ze ten laatste visioenen krijgt; jaren lang ziet ze dagelijks Maria en verschillende heiligen, eindelijk God zelf. In het bijzonder op de minne, then innigen drang van de ziel tot God, heeft Willem van Afflighem in tegenstelling met Thomas het voile licht laten vallen. Lang en moeilijk is de weg om to komen tot het genieten der hoogste zaligheid van de goddelijke minne; zij bestaat in een alles verzwelgende geestelijke verrukking (orewoet), die de ziel een doet zijn met God, een rechtstreeksche ineenstraling tusschen God en de ziel tot stand brengt. Ook andere zusters in het klooster van Aywieres, waar Lutgart woonde, mochten de orewoet smaken en zooals we reeds opmerkten, daartoe behoorde ook misschien de Hadewich, die we spoedig als een beroemde mystica zullen leeren kennen. Hoewel geen heiligenleven kan hier toch de Rinclus, een betoo- gend dichtwerk met sterk godsdienstige strekking, dat ook nog tot de 14de eeuw hoort, waarschijnlijk het best een plaats vinden. Gielys van Moihem was de auteur; hij bewerkte in twaalfregelige strofen het grootste deel van de Miserere, die ongeveer 1200 door den Reclus (kluizenaar) de Molliens in het Fransch was geschreven. De rest van de bewerking is van een andere hand. Het gedicht handelt over het leven en de hooge bestemming van den mensch en geeft beschouwing en waarschuwing over allerlei deugden en ondeugden. Van de veertiende eeuw hebben we een fragment van Der Ystorien Bloeme, dat over de apostelen handelt, een leven van Sint Amand, van Sinte Kunera, van Sinte Christina, alles 1) Een kortere omwerking van dit dichtwerk maakte omstreeks 1400 broeder Gheraert. 116 MARIA MAGDALENA dingen, die bijna uitsluitend van belang zijn voor de geschiedenis der Kerk en van het volksgeloof. Het Vaderboec bevat een gansche collectie van heiligen-levens. Het werd hier in de 14de en 15de eeuw uit het Latijn vertaald. Van de I5de eeuw hebben we aardige proza-verhalen van het leven van Maria Magdalena; 'zij, zelve zondares geweest, hangende aan de wereld en haar begeerlij k- heden, moet de zondaren bijzonder hebben aangetrokken. „Op een tijt quam Maria Magdalena thuys van Iherusalem ende had daer gheweest hoveren ende dansen ende springhen ende menigher- hande ydelheit der werelt hanterende. Ende doe si thuys was, so ghinc si siten beroemen haer van hoirre lichtveerdicheit, ende van haren vroliken gheselschap dat si alle den dach ghehadt hadde." Toen vroeg Martha, of ze den koning niet gezien had. „Maria seide ,,Daer en hebben gheen coninghen geweest in onser gheselscap." Doe seide Martha: ,Mijn suster Maria, en kennet ghi dan nyet den coninc, wes aensicht vercyert enen yegheliken, die hi aensiet, mit sinen alren scoensten oghen ende mit sinen alren claersten ghe- sichte, wes scoenheit alle creaturen verwonderen?" Maria seide ,,Wie is dese, die daer also scoen ende suverliken is alstu segste? Is dat Tyberius, die Keyser?" Doe seide Martha weder: „O mijn suster, Tyberius, die is alleen een coninc van den heydenen, mer dese, daer is u of segghe, is een coninc der coninghen ende een heer alre heren ende een verlosser der kynderen Israhel" 1). Men ziet, dat is een aardige levendige dialoog in een vlotte taal; zulke dingen komen Brugman's Leven van Jesus nabij. Sinte Servatius-legende van Heynryck van Veldeken, uitgeg. door. J. H. BoRMANS Maastricht. 1858 - Hendrik van Veldeke's Sint Servatius legende, bewerkt door MARIE KOENEN, Bussum. 1912. - A. KEMPENEERS, Hendrik van Veldeke en de bron van zijn Servatius, Leuven. 1913. Van Sente Brandane, uitgeg. door E. BONEBAKKER, Amsterdam. 1894. - J. BERGSMA, Bijdrage tot de wordingsgeschiedenis en critiek der Mnl. Brandaen-tek- sten, Gron. 1887. - Fragment van Van den vaghevier dat Sente Patricius vertoghet was, uitgeg. door M. F. A. G. CAMPBELL (Versl. Vereen. Oude Nederl. Letterk., V, 7). - Tondalus' visioen en St. Patricus' Vagevuur, uitgeg. door R. VERDEIJEN en J. ENDEPOLS, Den Haag. 1914. (Ook uitgeg. in de serie Van alle tijden, WOLTERS, Gron. 1919). Van den Levene ons Heren, uitgeg. door P.J.VERMEULEN,Utr.1843.-Een nieuw fragm. van Van den Levene ons Heren, uitgeg. door J. VERDAM(Tijdschr. Mij. Nod. Letterk., XXI, 205).-De Levens van Jesus in het Middelnederlandsch, uitgeg.door J. BERGSMA, afl. 1-3. Gron. 1895-98.-Brugman's Leven van Jesus, uitgeg. door W. MOLL in Joh. Brugman, II, 283, Amsterdam. 1854.-Ons Heren Passie, uitgeg. door J. VERDAM (Tijdschr. Mij. Ned. Letterk., XXV, 190). ') Tijdsch. Mij. Letterk., XXIV, 29. HADEWYCH 117 Sinte Franciscus' leven door Jacob van Maerlant, uitgeg. doorJ.TIDEMAN, Leiden 1848. Het leven van Sinte Lutgardis door broeder GERAERT, uitgeg. door J. H. BOR- MANs,AInst. 1857 en Het leven van Sinte Lutgardis door WILLEM VAN AFFLIGHEM, uitgeg. door F. VAN VEERDEGHEM, Leiden. 1899. - Het Mnl. leerdieht Rinclus, uitgeg. door P. LEENDERTZ, Amst. 1893. Der Historien Bloeme, uitgeg. door A. C. OUDEMANS SR., Amst. 1855. Leven van S. Christina, uitgeg. door J. H. BORMANS, Gent. 1850. - Leven van Sinte Amand, uitgeg. door PH. BLOMMAERT, Gent.1842.-Sinte Kunera van Rhee- nen, uitgeg. door K. STALLAERT, Gent. 1892. - Van den leven der heyliger vaderen in der woestinen, Ter Goude. 1480. De legende van Sunte Maria Magdalena bekeringe, uitgeg. door C. G. N. DE Voovs (Tijdschr. Mij. Ned. Letterk., XXIV, 16). HADEWYCH EN BEATRYS VAN NAZARETH Toen we daareven over het Leven van Sinte Lutgarde spraken, maakten we reeds ter loops kennis met een zuster Hadewych in het klooster to Aywieres, aan wie Thomas van Cantimpre zijn werk opdroeg. Mogelijk is dit de Hadewych mystica, de dich- teres van het proza en de poezie, die ons in handschriften van de 13de en het begin der 14de eeuw bewaard zijn. Een geheimzin- nig waas omgeeft deze dichteres en bijna al wat over haar en haar omgeving gezegd wordt, eischt een vraagteeken. Haar werk be- staat uit visioenen in proza, berijmde brieven, voor een deel ge- richt aan een verwante ziel, om haar den weg to wijzen naar de hemelsche minne, ze to waarschuwen voor de ,beroeringhen van onghecuster minne", en gedichten,waarvan de minne,die we reeds als de hoogste mystieke zaligheid van Lutgarde leerden kennen, eigenlijk het eenige onderwerp uitmaakt. Men meent to kunnen vaststellen, dat hare letterkundige bedrijvigheid valt in de eerste helft der 13de eeuw, dat haar visioenen ontstonden tusschen 1246 en 1256 en dat het onwaar- schijnlijk is, dat ze na 1260-70 zou geschreven hebben. Men zoekt haar in een adellijke familie; zij zou aan de heeren van Breda verwant zijn. Mogelijk is zij dezelfde als de beata Helwigis, die tusschen 1258 en 1268 als begijn to Nyvel overleden is. In Hadewych's proza vooral zien we sterk den invloed van het proza der kerkvaders op de geestelijke kunst; allerlei stijlwendin- gen en technische eigenaardigheden, die daar voorkomen, vinden we bij haar terug. Haar verzen plaatsen ons voor hetzelfde raadsel als onze abele spelen. Ze zijn er, maar we kunnen niet nagaan, hoe de ontwikkelingsgang is geweest tot een betrekkelijk zoo groote 118 HADEWYCH. - HAAR GEESTESTOESTAND hoogte van kunnen, van beheersching der taalmaterie en van techniek. Veel moet zij geleerd hebben van de wereldlijke lyriek hier en van elders. Haar beeldspraak is vaak aan bet ridderwezen ontleend. Op grond hiervan heeft men vermoed, dat zij van adellijke afkomst was. Haar werk staat naar inhoud en vorm zeer onder den invloed van bet Hooglied en van de Open- baringen van Johannes. Ook aan Bernard van Clairveaux is zij verwant. Reeds in haar jeugd werd zij gedrongen door een hevige be- geerte tot 66n-zijn met God. Doch de ellende en rampen van bet leven moesten haar eerst reinigen. Ze moest droefheid en smart zoeken, zich vernederen, tot de minste der menschen, zich afsnij- den van alle vreugde der wereld, alle eenvoudige genoegens onder de menschen; armoede, hopelooze rampzaligheid in de wereld van bet stof was de eerste voorwaarde om to kunnen klimmen tot de geestelijke gelukzaligheid. In then toestand van wegteren en wegsmelten van alle stoffelijke aandoening, begint bet hulpeloos pogen naar bet allerhoogste onstoffelijke, een pogen, dat ten slotte overgaat in een verheven vaart boven bet stoffelijke naar bet ongeziene, een zweven in de opperste liefde, die God is. Zoo leeft zij in visioenen, in een toestand van schouwend leven, die soms dagen duurt; zij ziet een kruis in schitterende kristallen witheid, een zetel stralender dan de zon, rustend op drie kolom- men en daaronder een draaiend rad, dat ,eyselike was ane to siene" ; zij ziet God zelf ; zij ziet Jezus en komt dan tot voor een oningewijde vrij sensueele zieningen. Zij voelt zich rusten in zijn armen, zij voelt, hoe de man van zoo schoone gestalte haar aan de borst drukt. Zoo leeft deze vrouw, geheel beheerscht door haar gevoel, in Dionysischen waanzin, waarbij zij de rede wel to hulp roept, doch niet om tot een harmonisch inzicht to komen, om evenwicht to krijgen. Het es wel swaer to bestane Van minne in redene to gane; Doch steet daer of to ontfane Die minne geheel, sal mense ghewinnen. Van minne in redene to gane Es onghehort ende to swaer den sinnen. Zij zoekt de rede alleen als een opzettelijke ontnuchtering, om to komen tot bet besef van den afstand, die er nog is tusschen haar HADEWYCH - KARAKTER VAN HAAR WERK 119 ziel en de hoogste schouwing, om daarna met nog te grooter innig- heid, met des to feller begeeren to geraken tot de opperste zalig- heid, het 66n-zijn met God. En zoo is het ook met haar liefde voor bloemen en boomen. Vaak begint ze haar gedicht met een lieflijk beeld uit de ontwa- kende natuur. Niet om daarop voort to bouwen, maar om een te- genstelling to hebben met haar zwarte verslagenheid en onmacht, om tot de orewoet to komen. Bi den nuwen iare Hoept men der nuwer tide, Die nuwe bloemen sal bringen - - Ay, waer es nu nuwe minne Met haren nuwen goede? Want mi doet mine ellende Te menech nuwe wee. Mi smelten mine sinnen In minnen oerewoede, Die afgront, daer si mi in sende, Die es dieper dan die zee 1). Zeer juist is de opmerking van dr. Snellen, dat Hadewych van de zaligheid der minne geen „ tastbare" voorstelling geeft; tot een nadere aanduiding dan ,schimachtig doorschijnende beelden, on- grijpbaar in hun gestalteloosheid, komt het niet" 2). Wie zich in het werk van Hadewych verdiept, maakt een langen onderaardschen tocht door geheimzinnige holen, langs grillig ver- lichte kristalformaties, die in duistere hoeken opflitsen in parel- moerschittering, langs spookachtig ruischende zwarte wateren, langs donkere afgronden, waarboven gierige grijparmen zich uit- slaan naar ijle schimmen; schrijnend schuren de sombere klaag- tonen, de wanhoopsgillen langs dreigende rotsgevaarten. En wat doet het dan goed, weer to komen in de zuivere, lieve, vrije na- tuur, in de streeling van de koesterende zon, tusschen de goedige, witte wolkgevaarten, bij de eenvoudige vogeltjes, die sjilpen en tierelieren, wat een weldadig gevoel, als we bladzij na bladzij weer opslaan in het Devoot en profitelyck boecxken of het Antwerpsch liedboek. Er is zeer stellig een zeker soort genot in, den geestesstaat van ') Liederen, uitg. Snellen, No. VII, p. 17. Zie ook No. XIII. 2) Liederen, uitg. Snellen, p. XX vlg. 120 HADEWYCH - HAAR BETEEKENIS ALS KUNSTENARES Hadewych to ontleden, de diepte van deze ontredderde ziel to peilen, contact to krijgen met de phosphoresceerende trilling van dit buitenaardsche wezen, en ik kan me voorstellen, dat zij in een periode als de onze, die verfijning en vergeestelijking zoekt, door enkelen met liefde wordt gelezen en bestudeerd, maar ik meen, dat we hiervan moeten doordrongen blijven, dat een kunst, die gebaseerd is op een zoo grenzelooze versmading van het leven en verachting van al het menschelij ke, nimmer groote en machtig levende kunst kan zijn. Ruusbroec reeds is mij als kunstenaar en vooral ook als le- venskunstenaar oneindig veel liever. De beteekenis van Hadewych als kunstenares voelen we pas vol- komen, als we haar stellen naast een genie als Direr, die ook mysticus was. Zie, hoe hij de Apocalyps heeft vertolkt, zie zijn Johannes tusschen de zeven luchters. Hier heeft een machtig heerscher, die met zijn voeten gaat over de stevige aarde der reali- teit, de orewoet bereikt en uitgebeeld in vast, sterk willen, hij, de- zelfde, die ook zijn Ritter, Tod and Teufel en zijn Melancholia schiep, die Pirkheimer en zijn dansende boeren voor alle eeuwen leven deed. Hij heeft schromeloos het leven in al zijn diepten doorzien, kent en begrijpt het leven, staat er niet in bitteren smaad tegenover; hij heeft het lief in zijn hoogten en laagten. Te- genover zijn werk staat hij als de bewuste schepper van ongrijp- baar zielewee en van goddelijke mysterien, maar ook van de reali- teit met haar eigen krachtig zieleleven. In Hadewychs geest moeten we ons stil tastend door het duister mee laten voeren; de geest van Durer grijpt ons aan, schokt onze eigen ziel tot in al hare vezelen en laat ons het heerlijk sterke leven van den kunstenaar meeleven. Een aan Hadewych verwante ziel, als zij, onbewuste kunste- nares van groote beteekenis is eerst onlangs ontdekt in Beatrys van Nazareth, priores van het klooster van then naam. Zij is ongeveer 1200 geboren uit welgestelde burgers en heeft van haar zevende jaar in kloosters geleefd. Aan alle folteringen die haar lichaam kon dragen en die eenigszins toegelaten waren, had zij zich op haar 15de jaar reeds onderworpen, maar daarvoor vond zij dan ook haar vertroosting en verheffing in het aanschouwen van Christus. ,,Niet zelden zag zij Hem als haar Bruidegom, haar zelve als Bruid, met den ring van eeuwige gratie en schoonheid, en met BEATRYS VAN NAZARETH 121 den bruidschat der eeuwige belooning. Dan kon zij den jubel van haar hart niet bedwingen ; zij brak uit in lachen en dansen, in handgeklap van vreugde." Na de uitbundige vreugde kwam dan weer een periode van vredige rust en wat er in haar omging stelde zij to boek in een geordend plan naar de wijze der predikers. Zij mocht uitrusten in de armen van den Bruidegom. Maar de dagen der beproeving keerden terug. Zij gruwde van het leven; liep rond als een krank- zinnige. Zoo hevig werd haar verlangen, dat het bloed haar uit neus en mond stroomde. Als zij daarna weer het verbond van liefde en trouw kon ver- nieuwen, ,voelde ze zich door Hem omhelsd en geheel geest geworden. Hij drukte zich geheel op haar, naar zijn beeld en gelijkenis". Wij bezitten van haar een voortreffelijk stuk proza in haar tractaat Seven manieren van minne, proza uit zeer vroegen tijd dus, waarbij we ons evenzeer als bij dat van Hadewych, kunnen verbazen over de groote volmaaktheid, die toen reeds werd be- reikt. De visioenen van Beatrys zijn niet zoo geweldig, niet zulke grootsche verbeeldingen van apocalyptische kracht als bij Hade- wych. De taal van Hadewych is voornamer, ridderlijker. In haar vergelijkingen heeft Beatrys een meer burgerlijken toon. Voor Beatrys is de Minne een huisvrouw, die alles wel bestiert in haar huis, voor Hadewych een Keizer, die zelf in rust, alles door zijn graven en baronnen laat ten uitvoer brengen. De Liefde komt van God in den mensch en langs zeven manie- ren keert zij terug tot haar oppersten oorsprong, als Tangs twaalf uren bij Hadewych, langs zeven trappen bij Ruusbroec. Tot welk een realisme Beatrys komen kon, blijke hieruit: ,Ondertusschen so wert minne so onghemate ende so overbrekende in der sielen alse har selven so starkeleke ende so verwoedelike berurt int herte, dat hare dunct, dat har herte menichfoudeleke wert seere gewont ende dat die wonden dagelix ververschet werden ende verseert, in smerteliker weelicheiden ende in nuer ieghenwor- dicheiden. Ende so dunct hare, dat har adren ontpluken ende hare bloet verwalt ende hare march verswijnt ende hare been ver- crencken ende hare borst verbernt ende har kele verdroghet, so dat hare anscijn ende al hare lede gevuelen der hitten van binnen, ende der orwoeds van minnen. Si gevuelt oec die wile, 122 VERHALEN VAN MIRAKELEN dat een gescutte geet dicwile dor har herte toter kele ende vort toter hersenen, als of si hars sins gemissen soude". Werken van zuster Hadewych, uitgeg. door).F.J.HEREMANS,C.J.K.LEI) EGANCK, J. VERCOULLIE en K. RUELENS, 3 din. Gent. 1875-1905. - Liederen van Hade- wych, uitgeg. door J. SNELLEN, Amst. 1907. - J. VAN MIERLO JR. S. J., De visioe- nen van Hadewych. - Dez., Hadewych, Proza. - Dez., Hadewych, Strophische ge- dichten. - Dez., Hadwych, Mengeldichten, Leuven. z. j. - Dez., Hadewychiana (Versl. K. Vlaamsche Ac., Maart 1927). - De vizioenen van Hadewych in heden- daagsch Nederlandsch overgebracht, door A. VERWEY (Beweging, 1917. I, 430 en vlg.). G. KALFF,Hadewych en hare poezie (Hand. Mij.Ned.Letterk., 1902-03. 56). - J. SNELLEN, Hadewigiana (Tijdschr. Mij. Ned. Letterk., XXVI, 1). - J. SNELLEN, Hadewych mystica (Tijdschr. Mij. Ned. Letterk. XXXI, 114). - Dez., Schoonheid in onze letteren (Leven en werken. II, 238). - J. WALCH, Van gheesteliker minnen (Groot-Nederland, XI V, 89). - P. FREDERICQ,De geheimzinnige ketterin Bloemaer- dine (Zuster Hadewych) en de Secte der Nuwe to Brussel in de XI Ve eeuw (Fredericq, Gesch. der Inquisitie in de Nederl., II, 40).-J. VAN MIERLO JR., Was Hadewych de ketterin Blomardinne? (D. Warande, 1908. II, 267). - L. WILLEMS, Hadewych -Bloemardinne? (Handel. Ned. Taal- en Letterk. Congres, Leiden. 1910. 127). - J. A. N. KNUTTEL, Hadewych-Bloemaerdinne (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXV, 81). - J. WITLOX, Hadewych-Bloemaerdinne (Tijdschr. Taal- en Letteren, jrg. 7, 93). - J. VAN MIERLO JR., Hadewych en de ketterin Blommardinne, (Tijdschr. Mij. Letterk., XL, 45). - Dez., Uit de geschiedenis onzer middeleeuwsche letterkunde (Dietsche War, en Belfort. 1921, April, Nov., Dec.). Beatrys van Nazareth, Seven manieren van Minne, uitgeg. door L. REYPENS en J. VAN MIERLO JR., Leuven. 1926. BEATRIJS EN THEOPHILUS Reeds in de dertiende eeuw bestonden naast de levensbeschrij- vingen van heiligen korte verhalen van mirakelen, meestal door Maria verricht aan hen, die zich in vromen deemoed tot haar om hulp en uitredding hadden gewend; in Maerlants Spiegel histo- riael is reeds een kleine collectie aanwezig. Bij twee meer uitvoe- rige, uit de veertiende eeuw, die bijzonder onze aandacht verdie- nen, staan we hier even stil. Ze voeren ons midden in het leven, de werkelijkheid is erin saamgeweven met het wondere der liefde van de moedermaagd. Van wat een voile, reine schoonheid is de droeve levensgang dier kloosterzuster door de wereld, waar ze vergeefs liefde gezocht heeft; hoe treft ons deze innig teere realiteit tegenover het blin- kende poppenspel van avontuurlijke dolende ridders en schim- mige jonkvrouwen met hunne allerzonderlingste lotgevallen. Hier is een levende vrouw, die door haar kloostergelofte gebukt gaat onder den drang om to leven het leven van de natuur, zich to ge- ven in blinde, blakende passie, haar liefde uit to jubelen; die zich BEATRI J S 123 overgeeft ten slotte, den korten roes van het lijfsgeluk doorleeft en daarna, om haar kinderen, zich gooien moet in de diepste ellende, tot eindelijk de begeerte naar reinheid en zielerust to sterk wordt, tot ze eindelijk teruggedreven wordt naar de stille wijkplaats, waar ze vroeger in gewijden eerbied bad tot Maria, die ze nimmer heeft vergeten in haar omzwervingen, tot ze zich losscheurt van haar kinderen en daar, in het klooster haar trouw aan de godde- lijke maagd beloond vindt. De zoete klank van het eenvoudige woord, de rustige schilde- ring hebben deze droeve werkelijkheid gemaakt tot een van de fijnste en teerste voortbrengselen onzer middeleeuwsche kunst. Hoe zien we haar in den stillen nacht voor het laatst haar werk in het klooster doen, en als alle anderen dan op den dormter zijn teruggekeerd, haar laatste uitstorting van weerloosheid tegen de liefde, voor het beeld van de moeder Gods: Maria, moeder, soete name, Nu en mach minen lichame Niet langher in dabijt gheduren Ghi kint wel in allen uren Smenschen herte ende sijn wesen: Ic hebbe ghevast ende ghelesen Ende ghenomen discipline, Hets al om niet dat is pine; Minne worpt mi onder voet, Dat is der werelt dienen moet 1). En ze gaat en vindt haar lief, die haar kleedt in schoone gewa- den van hemelsblauw, onder den egelantier en haar lieve hoofd tooit met witte zijde; Doen cussese die jonghelinc Vriendelike aen haren mont. Hem dochte, daer si voer hem stont, Dat die dach verclaerde s). Hoe fijn gevoeld is ook dat stille heimwee naar het klooster, dat bij al haar geluk in haar opkomt, terwijl ze daar samen to paard verder rijden. 1) Vs. 205 vlg. ') Vs. 284 vtg. 124 BEATRYS Doet began to lichtene int nest, Si seide: „God, alder werelt troest, Nu moeti ons bewaren, Ic sie den dag verclaren! Waric met u niet comen uut, Ic soude prime hebben gheluut, Als is wilen was ghewone In den cloester van religione 1). Haar schuchter afweren, haar lieve ongenaakbaarheid, als ze komen Smorgens aen een foreest, Daer die voghelen hadden feest, en de minnaar zijn hartstocht niet langer kan betoomen en voor- stelt hier bloemen to lezen en to spelen der minnen spel. Maar toch, haar liefde blijft Ghi sijt mijn troest vor alle man, Die leven onder den trone. Na de jaren van mooie liefde, de jaren van armoede en verla- t enheid en van zonde, Die se dede metten lichame, Daer si cleine gheneuchte hadde in, Al dede sijt om een cranc ghewin. Mooi is ook haar afscheid van de kinderen, als haar in een vi- sioen is geopenbaard, dat ze naar het klooster moet terug gaan, waar Maria al die veertien jaar haar werk heeft verricht en waar men nog steeds Beatrijs vereert als een van de beste en vroomste zusters Doen tooch si ute al sonder sparen Haer cleder, daer sise met decte Heymelike, datsise niet en wecte. Si cussese beide aen haren mont; Si seide: „Kinder, blijft ghesont: Op den troest van onser vrouwen Latic u hier in goeder trouwen; En hadde si mi niet verbeden, Ic en hadde u niet begheven Om al tgoet dat Rome heeft binnen 1). ') Vs. 293 vlg. ') Vs. 776 vlg. THEOPHILUS 125 De sproke van Theophilus is niet van zoo ontroerende schoon- heid; bier is het de eerzucht, de beleedigde ijdelheid, die den mensch in het verderf stort. Theophilus is een eenvoudig goed man, geen huichelaar. Hij is ,,ghelettert", maar het is hem niet to doen om van de menschen gezien to worden. Hij is de vriend en raadsman van den bisschop en als deze dood is, lijkt hij de aangewezen opvolger. Zijn nederig- heid komt daar echter tegen op. Hij wil blijven, die hij is. Zoo blijft hij de raadsman van den nieuwen bisschop, die hem echter na korten tijd wegstuurt, als ,quade orworme" den raadsman belasterd hebben. Maar dan is het uit met de nederigheid, dan peinst hij, hoe de verloren eer en het vertrouwen to herwinnen, en zoo sterk dringt hem zijn eerzucht, dat hij zich door een Jood bij Lucifer laat brengen, met wien hij een verdrag sluit: hij wordt in eer hersteld, maar daarvoor geeft hij zijn ziel aan den Duivel. Dan komt het berouw. Theophilus zoekt Maria; hij staat al stillekine yore Hare ymage, daer si stoet, Ende hadde den hope groet ende goet, Dat hi metter hulpen van hare Ontvaren soude des viants scare. Na veertig dagen krijgt hij gehoor. Eerst doet Maria, of er geen genade meer mogelijk is voor zoo groote zonde; maar handig weet Theophilus allerlei gevallen in het midden to brengen van bege- nadiging bij nog grooter zonde. Niet onaardig is dit debat in zijn naiveteit. Na veel geklaag en lange penetentie vindt de zondaar eindelijk zijn contract met den satan op zijn borst liggen. Eeii openlij ke biecht tot stichting van de schare besluit de geschiedenis. Het aangaan van een verbond met den Duivel is een gewoon motief in de middeleeuwsche legenden en exempelen 1). Ook de Faust-sage is erop gebouwd. De legende van Theophilus is de oudste en beroemdste. We vinden ze het eerst opgeteekend bij Eutychianus (± 538) en in de I 1 de eeuw verbreidde ze zich door Latijnsche teksten van Paulus Diaconus en Marbodus over ge- heel Europa. In een handschrift van het laatste kwart der vijf- tiende eeuw bezitten wij nog een aardige proza-redactie 1). ') Zie De Vooys, Mnl. Legenden en Exempelen, p. 187 v1g. 2) Mnl. Marialegenden, wtgeg. door De Voovs, I, p. 3 vlg. 126 TWEEERLEI MYSTIEK Een dergelijk proza-verhaal bestaat ook „Van een nonne die beatriis hiete" 1). Den oudsten vorm van deze legende vinden we in den Dialogus Miraculorum van Caesarius van Heister- bach (1222). Beatrijs, uitgeg. door G. PENON naar Jonckbloet's uitgave (Ned.- Dicht- en Prozawerken, I, 347).- Beatrijs, uitgeg. naar het Haagsche Hs. door C. G. KAAKE- BEEN, Gron. 1902. - P. C. BoVTENS, Beatrijs, Amst. 1908. (Hier is een nieuw ge- dicht gemaakt naar de oude stof). - J. VAN DER ELST, Bijdrage tot de geschiedenis der legende van Beatrys (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXII, 51). - G. VAN POPPEL, De sproke van Beatrijs in het buitenland (De Katholiek, 1916, 224). - Dez., De sproke van Beatrijs; haar oudste en haar jongste nederlandsche vorm (De Katho- liek, deel 137, p. 305 en 407). Theophilus, uitgeg. door J. VERDAM, Amst. 1882. - E. VERWIJs, De Theo- philus- en Faustsage (Overijss. Almanak, XX, 151). J. KooPMANs, Theophilus (Taal en Letteren, XII, 358). RUUSBROEC Er is een mystiek der gedachten en een mystiek van het ge- voel. Tot de laatste behoort Hadewych, die zich willoos laat drij- ven op den stroom van haar bandelooze passie. Tot de eerste be- hoort de Duitscher Eckart. Bij hem is een fijn uitgedacht stelsel, niet een hulpeloos grijpen in ijle lucht naar stralende visioenen, maar een door wijsgeerig denken geordend rijk en machtig ge- voelsleven, dat zich in zijn verheven groei niet laat beperken of onderdrukken door menschelijke redeneering, doch er in tegen- deel steun en statelijke edelheid in vindt. Hij gaat niet uit van redeneering; het gevoel is hem alles; daarin ligt de het allerhoog- ste omarmende kracht, doch redeneering maakt, dat wat bij 1-ladewych een gierende stormwind lijkt, bij Eckart wordt een ranke tempel in gevoelige evenmaat van zuilengangen, in stille, fiere welving opstrevend, tot zijn spitsen samenvloeien met den ether der luchten. En aan dezen Eckart is onze Ruusbroec, de meester van ons middeleeuwsch proza, nauw verwant. Bij Ruus- broec is ook het practisch in het leven toepassen van zedelijke en godsdienstige idealen een punt van groote beteekenis. Al was een mensch in nog zoo hooge zielsverrukking, leert Ruusbroec, als Eckart, al aanschouwde hij, wat nooit menschenoogen gezien, menschenhart gedroomd heeft, en hij weet, dat hij een armen zieke met een bord soep goed doen kan, laat varen dan de contempla- tie en jubilatie, breng het bord soep bij den arme. 1) T. a. p. p. 42 vlg. DE MYSTIEK EN HET MAATSCHAPPELIJK LEVEN 127 Om beide redenen is de mystiek van Ruusbroec en hen die na hem komen, mij liever, ze is meer menschelijk, dan die van Hade- wych en toch van een zeldzame schoonheid en kracht. Ruusbroec staat niet alleen. De drang naar een rijk mysterieus gevoelsleven is er de gansche Christenheid door geweest, doch in de 14de en 15de eeuw komt hij niet bij enkele individuen of kleine groepen voor van hen, die met elkaar in afzondering leven; van uit de kloosters werkt hij krachtig in de massa. Het wordt een maatschappelijk verschijnsel, waarvoor een maatschappelijke oorzaak moet to vinden zijn. Men heeft getracht het aldus to verklaren : In de feodale maat- schappij waren de verhoudingen tusschen de menschen nog ui- terst eenvoudig, men zag zich in zijn stoffelijk bestaan niet be- heerscht door geheimzinnige machten. Die eenvoudige persoon- lij ke machtsverhouding nu ging men zich ook denken tusschen den mensch en de Godheid, het bovennatuurlijke, en naarmate die stoffelijke verhoudingen meer bedreigd en onzeker worden door de wassende geldmacht, neemt het geloof in de geestelijke meer toe. Men zoekt er steun, waar het andere ontzinkt. Nu openbaren zich hierin twee stroomingen, de eene gedragen door een diepzinnig systeem, de andere door naieven eenvoud, de eene Ruusbroec, de andere Brugman. Bij Ruusbroec sluiten zich aan Geert Groote, Floris Radewijnsz en Mande. De broeders des Gemeenen Levens en de daaruit voortkomende Windesheimers behooren hoofdzakelijk tot den gegoeden stand. In de I Jselsteden was de burgerij spoedig tot macht en welvaart gekomen. Hieruit ontstond de drang naar ontwikkeling. Vandaar scholen to Zwolle en Deventer. Maar omgekeerd was er voor geleer- den in de maatschappij dier dagen nog weinig plaats. Ze werden er als van zelf toe gedrongen in een vrome communistische samen- leving bij elkaar to blijven. Zoo ontstonden deze geestelijke broe- derschappen en daar ze uit de burgerij waren voortgekomen, was haar invloed op en haar aantrekkingskracht voor de burgerij groot. De vele burgertwisten en oorlogen, de algemeene malaise in de 15de eeuw, de stilstand in de ontwikkeling der I Jselsteden moe- ten de broeders steeds meer afkeerig hebben gemaakt van het leven in de maatschappij en zoo is van zelf de kloosterorde van Windesheim ontstaan. Ze bleef een orde van aanzienlijken en ge- leerden. Hendrik Mande behoorde ertoe. Op de denk- en ge- 128 DRIE TRAPPEN IN DE MYSTIEK voelswijze van de massa moet hij weinig invloed gehad hebben Hij versmaadt geleerdheid; hij zoekt armoede, maar wat hij dacht en werkte moet toch alleen toegankelijk zijn geweest voor zijn hooger ontwikkelde broeders, een geestelijk banket voor zijn ebenbiirtigen. Brugman, dat is de man van het yolk, de prediker der Mino- rieten, der Franciskaner-Observanten, die in het Westen van ons land vooral gevestigd waren. Daar waren de kloosters van den handenarbeid, van de groote industrie onder de broeders en zusters uit het yolk. Brugman is de man, die de armoede predikt als Gods wil, de man, die aan een grooter lijden hier op aarde een heerlijker hemelsche zaligheid belooft; het nederigste en eenvoudigste geeft de verlokkendste hoop op de toekomst 1). Gemeenschap met God, dat is het streven der mystiek; daar- heen gaat het hart uit; doch hierin reeds ligt een kettersch be- ginsel. Men zoekt zijn zaligheid buiten de kerk om. Dit erkennen nu wel de meeste mystici niet. Ruusbroec wil een trouw zoon der kerk zijn. Maar we moeten toch wel in het oog houden, hoe reeds in de 13de en 14de eeuw de persoonlijkheid werkt en langs eigen wegen bevrediging zoekt van den drang naar het allerhoogste. Ook zit er in de mystiek een vrij sterk pantheistisch beginsel. Eckart geeft een wijsgeerigen grondslag aan wat er vlotte aan mystiek-pantheistische neiging onder de ,vrije geesten" en in 1329 zijn Eckart's stellingen in een pauselijke bul als kettersch veroordeeld. Bij Jan van Leeuwen en Mande is bepaald een vijandige ge- zindheid tegen de kerkelijke prelaten. De mystiek trachtte de gemeenschap met God langs drie trap- pen to bereiken : het werkende, het innige en het schouwende le- ven. Zedelijke reiniging is het uitgangspunt, afsterven van de zonde, oefening in de deugd, waken, bidden, vasten. Dan komt de innerlij ke verlichting, een ernstig waarnemen van onzen inwendi- gen mensch, een koesteren van innige godsvruchtige begeerten, een aankweeken van de neiging tot God. Eindelijk de eenheid met God. ,Ghelikerwys dat die lucht doirgaen wert met claerheiden ende met hitten der zonne", zoo spreekt Ruusbroec over deze eenheid, ,ende alsoe dat yser doergaen wert mitten viere alsoe dat het mitten viere, viers werke werket - - nochtan behout 1) Ik volgde hier de hoofdlijn van het betoogbijKnuttel. Het geestelijk lied,p.l0vlg. DE CHIERHEIT DER GHEESTELEKER BRULOCHT 129 yeghewelc syn eyghen nature; want dat vier en wert niet yser, noch dat yser vier ; mer die eninghe is sonder middel - alsoe ghelikerwijsen God altoes inden wesene der sielen; ende wanneer dat die overste crachte inkeren met werkeliker minnen, soo wer- den si Gode gheenicht sonder middel, in een eenvoldich weten alre waerheit, ende in een weselic ghevoelen ende smaken alles goets" 1). Dan komen de visioenen. Sommige menschen worden ,getroc- ken bi wilen boven sinlicheit inden gheeste ende hen wert toe ghesproken met woerden, ofte ghetoent met beelden ende met gheliken, enighe waerheit there hem noet is ofte anderen men- schen, ofte toecomende dinghe. Dit heeten revelacien ofte visi- oene". Soms ook kan de mensch ,getrocken werden boven hem selven ende boven den gheeste (maer niet buten hem selven na alre wijs) in een onbegripelyc goet, dies hi nimmermeer ghewaer- den noch ghetoenen en can, na die wise dat hijt hoerde ende sach, want horen ende lien es een in dien eenvoldighen werke ende in dien eenvoldighen ghesichte" 2). De Chierheit der gheesteleker brulocht is gebouwd op den tekst Siet, die Brudegom comt, gaet ute hem to ontmoeten. ,Dese bru- degom is Christus ende de menschelike nature is die bruut, die God ghemaekt hevet tot den beelde ende tote den ghelike sijns selfs". ,,Een scalc, die viant van der belle, heeft den mensch ten val ge- bracht", maar Christus is gekomen tot zijn redding. ,Nu sprect die meester der waerheit Christus : Siet, die brudegom comt, gaet ute hem to ontmoete. In desen woerden leert ons Christus, onse minnare, iiij dinghe. Inden iersten gheeft hi een ghebod, in dien dat hi sprect : Siet. Die blint bliven, ende dit ghebod vernemen, die syn alle verdoemt. Inden anderen woerde toent hi ons wat wi sien selen, dat is die toecomst des brudegoms, daer hie sprect Die brudegom comt. Ten derden male leert hi ons ende ghebiet wat wi doen selen, in dien dat hi sprect: Gaet ute. Inden vierclen male daer hi sprect: Hem to ontmoete, bewijst hi ons profijt ende orbore al ons werkes ende al ons levens, dat is een minlic ontmoet dies brudegoms". Deze vier punten worden nu achtereenvolgens in elk der drie trappen toegepast. 1) Dat boec der hoechste waerheit, p. 253 (ed. David). 2) Die chierheit der gheesteleker Brulocht, p. 82 (ed. David). YRINSEN, 3e druk 9 130 RUUSBROEC'S LEVEN EN WERKEN Deze drie trappen of staten vinden we ook terug in het ,boek der VII trappen in den graet der gheesteliker minnen", waarmee men opklimt tot het schouwend leven. De drie eerste trappen vormen het werkende leven, nl. dat wij ,eendrachtich ende eenwillich sijn metten wile ons Heren", dan ,wiUiche armoede" en 3° „reynicheit der sielen ende suverheit van lichame." Het in- nighe leven wordt gevormd door ,ghewarighe oetmoedicheit", ,,edelheit alre doechde ende alre goeder werke". Het schouwend leven wordt bereikt door een,,claer insien, puer van gheeste ende van ghedachten" en ,alse wi boven alle name die wi Gode gheven ofte creaturen, versterven ende overliden in ene ewighe onghenaemtheit daer wi ons verliesen". Geheel dezelfde indeelingen van het mystieke leven in drie sta- ten vinden wij terug bij Mande, die trouwens veel, ook van Tauler, Bonaventura en anderen, bijna woordelijk heeft overgenomen. Johannes van Ruusbroec werd in 1294 to Ruysbroeck bij Brus- sel geboren. Van zijn elfde jaar wijdt hij zich aan de theologische studie to Brussel bij een bloedverwant, die kanunnik was aan de Ste Gudule.Op zijn 24ste jaar wordt hij kapelaan aan die kerk. Op zijn 50ste gaat hij met een anderen kapelaan van de Sainte Gudule wonen in het Sonienbosch; daar stichten ze in het Groenendael een huis, waar zich eenige anderen bij hen voegen en zij den regel van de regulieren van Sint Augustinus aannemen. Ruusbroec wordt prior. 0. a. Tauler en Geert Groote komen hem daar bezoeken. Hij sterft in 1381. De Chierheit der geesteleker Brulocht was in 1350 voltooid. Van 1359 is de Spieghel der ewigher Salicheit. Verder schreef hij nog Vanden Rike der Ghelieven , Dat hantvin- gherlyn oft vanden blickenden steene, Van seven sloten, Van- den vier becoringhen, Vanden twaelf beghinen. Van den XII dogheden wordt thans niet meer aan Ruusbroec toegeschreven. Schoonheid heeft Ruusbroec niet gezocht in zijn werken, maar ze zijn een bewijs, hoe een schoone, klare ziel, een welgeordende geest, waar hij spreekt over dingen, die hem ganschelijk ver- vullen, als van zelf een schoonen, krachtigen, eenvoudigen, klaren vorm vindt. Zijn scherpe waarneming, zijn sterke verbeelding hebben hem gemaakt tot den prozadichter. Hoe weet hij uit na- tuurschildering en teekening van het dagelijksch leven pracht van gelijkenissen to ontwikkelen; hoe weet hij in teere lyriek zijn droomen van zaligheid uit to zingen ! JAN VAN LEEUWEN, GEERT GROOTE 131 In de onmiddellijke omgeving van Ruusbroec, hem eerbiedig vereerend als den grooten,heiligen meester, leefde en schreef Jan van Leeuwen, de kok van Groenendaal. Fel is zijn verontwaardiging over de diepe verdorvenheid der geestelijken, vurig zijn opwek- king tot ware vroomheid en verdieping in de geestelijke zaken. Hoort, hoe hij to keer gaat tegen die trouwe kerkgangers, die uiter- lijk hun plichten waarnemen en ook eens per jaar biechten. Dan zeggen ze: „Here, is hebbe gheloghen ende ghesworen. Ic en weet niemeer. Vraecht mij voert." Mer seker, soude men se to galghen wert liden, si souden vinden to segghene daer men hen hondert dusenteghen om ontliven soude! Ende dan seit die pape ter selver stont - ende es alsoe droncken als een hont -,,Absolvo to!" dats in dietsche : „Ic ontbinde ofte is absolvere di." Ende dan seit die pape: „Joffrouwe, gaet thuus wert; sijt onverveert. Vallen ende opstaen es menschelyc." Mer het es ooc duvelyc! Mer vaste vol- staen, dats redelijc ende godlijc. Daer omme moeghen dat eyghe- lyc die ghene syn daer Christus of spreect in d'ewangelie: als die blinde den blinde leidt, soe vallen se beider inder putte" 1). Men ziet, hoe lang voor de hervorming de overtuiging al groeit. dat vormen alleen dan mooi zijn, als ze gedragen worden door een zuiver, schoon gevoel, hoe men slechts wacht op de vrij makende kracht van het Humanisme om den knellenden band der eenheid van de kerk to verbreken. Verwant aan de mystiek zijn ook een bundel preeken in de buurt van Maastricht of Tongeren, vermoedelijk tusschen 1320 en 1350, ontstaan;een groot deel is vertaald uit het Duitsch.Sommige van deze Limburgsche Sermoenen kenmerken zich door kunst- vaardigen bouw en levendigheid van voorstelling. Dan bezitten we nit dezen tijd nog een samenspraak met meester Eggaert van een onbekenden leek, waaruit een hooge mate van zelfstandigheid in denken spreekt. Op de visioenen heeft hij het niet; hij ziet er de hand van den duivel in. Hij zou geen bezwaar hebben alle Mariabeelden to verbranden, als het noodig was om een goed mensch aan brood to helpen. Twijfel aan- gaande gewichtige leerstukken komt bij hem op. Tusschen Geert Groote en Ruusbroec bestond een innige ver- wantschap. Groote was in 1340 uit een aanzienlijk geslacht to De- venter geboren en had gestudeerd to Parijs en Keulen. De kennis- 1) Geciteerd door De Vooys, XXste eeuw, Febr. 1903. p. 177. 132 HENDRIK MANDE making met Hendrik van Kalkar, den prior van Munnikhuizen bij Arnhem, brengt hem tot besef van den weg, then hij to volgen heeft. Hij doet afstand van zijn goederen en ambten en wijdt zich geheel aan de prediking van een practisch, zedelijk christendom. Met zijn vriend Johannes Cele, den rector der Zwolsche school, trekt hij naar Groenendaal en vindt steun en nieuwe kracht in het samenzijn met den hoogvereerden mysticus. Wat we van zijn krachtig proza over hebben, bestaat slechts uit vertalingen. Men meent echter to kunnen bewijzen, dat boek II en III van de Imitatio van Thomas a Kempis oorspronkelijk door Geert Groote zijn geschreven en door Thomas, omgewerkt, zijn opgenomen. Jong is hij gestorven (1384), maar zijn vertrouwde vriend Floris Radewynsz heeft hun gemeenschappelijke plannen uitgevoerd. Deze neemt eenige jonge mannen, waaronder Johannes Brincke- rinck, op in zijn huis en met hen begint hij, niet gebonden door een bepaalden regel, maar in wederkeerig vertrouwen op gehoor- zaamheid, een communistisch leven van samenwerken, zoekend in stillen ootmoed, uit vrome geschriften den waren weg van christelijke wijsheid en zedelijkheid, hun overtuiging met woord en daad verspreidend. Naar dit voorbeeld ontstonden verschillende broeder- en zusterhuizen. Van het leven der zusters in Diepenveen kunnen we ons een heldere voorstelling vormen uit de levensbeschrijvin- gen, die ons zijn bewaard. Van Brinckerinck hebben we enkele collation, in zuiver proza geschreven. Eenvoud, kracht, overtuiging spreekt uit al het werk dezer mannen. Wat ze to zeggen hebben, zeggen ze duidelijk in zuivere taal. Het hart heeft hen inderdaad tot spreken gedron- gen en zoo werd de vorm van zelf goed. Onder dit proza der ,moderne devotie" neemt dat van Hendrik Mande een eerste plaats in. Hij was waarschijnlijk hofschrijver bij Willem IV in den Haag, toen het woord van Geert Groote hem trof en niet los liet. Hij sloot zich aan bij de Broeders des Gemee- nen Levens to Deventer, maar de band was hem to slap; in 1392 ging hij in het klooster to Windesheim. Het Boecxkijn van drien staten eens bekierden mensche dairin begrepen is een volcomen geestelic leven, drukt het best zijn opvatting van het mystische leven uit en is vroeger zeer geliefd geweest. Is het niet, of we een prach- tige prent van Diirer of Lucas van Leyden voor ons hebben,als we JOHANNES BRUGMAN 133 in zijn Devoet boexken lezen van dat visioen, dat een kloosterbroe- der had van het stalleken Bethlehems ? „Doe nam die minlike maghet haer minlike kindekijn mit groter devocien ende wandet in doekeren, dies i hadde ende leghede den coninc der coningen op wat hoys inder cribben ende ghinc daer bi sitten ende sach dat mit groter begheerten aen ende gaf hem haer maechdelicke borsten. Die enghelen dreven alte grote bliscap, nu tot den kindekijn, nu tot sijnre heiligher moeder! Doe dit gheschiede, dochter hem dat Joseph stont buten ende sach die wonderlike claerheit, mer hi en dorste der spelunken of croften niet ghenaken, mer hi stont van groten wonder ende anxte, recht of hi wt hem selven waer. Mer cort daerna dochte hem, dat onse suete vrouwe Joseph tot haer riep ende doe hi quam, doe gafse hem dat minlike kindekijn aen to schouwen, dat minlike op hem loech" 1). De Imitatio Christi van Thomas a Kempis (t 1471) behoort tot op dezen dag tot de wereldlitteratuur. Hieraan en aan zijn overige in het Latijn geschreven werk kan ik in dit boek slechts even herinneren. De Imitatio is de reinste bloem van heel dit lever& van zoete vroomheid der 14de en 15de eeuw. Ic heb ghejaecht myn leven lanc Al om een joncfrou scone, Die alresoetste wijngaertranc, Die daer is in shemels trone. Met enghelen is si om beset, Ic en can daer niet bi comen; Mijn sonden hebbent mi beset, Des is mi mach bedroven. Dit is de eerste strofe van een van de liederen, die aan pater Johannes Brugman worden toegeschreven. Dit drukt geheel den gang van zijn leven uit en in dat aardig beeld van de jacht op een schoone jonckvrouwe, die zoete wijngaaidrank, ligt tevens zijn gansche persoonlijkheid, het pakkende, verrassende, frissche van zijn geestesrichting. Brugman werd ornstreeks 1400 to Kempen geboren; in een kloosterschool genoot hij een min of meer geleerde opvoeding voor den geestelijken stand en in die jonge jaren schijnt hij als vele zij- ner collega's wel op andere jonkvrouwen gejaagd to hebben, dan ') G. Visser, Hendrik Mande, p. 13 van de bijlagen. 134 KARAKTER VAN hemelsche, die lang niet zoo onbereikbaar waren, tot ook hij uit zijn roes tot besef kwam van den ernst des levens door den fris- schen, streelenden wind der moderne devotie. Zijn behooren tot de orde der Franciskaners zal hem een beletsel zijn geweest zich bij de Broeders des Gemeenen Levens of de Windesheimers aan to sluiten; in het Minorietenklooster to St. Omer vond hij echter geestverwanten. Ook onder de minderbroeders, de volgelingen van St. Francis- cus, die zulke strenge eischen voor het geestelijk leven had ge- steld, was de tucht zeer verslapt; de bedelorden waren berucht geworden in de middeleeuwen. Doch sedert 1400 had Bernardinus van Siena in gansch Italie door zijn ernstige, bestraffende prediking de gewetens wakker geschud; door hem komt er een nieuwe geest, een streven naar strenge tucht en naar krachtige werking op de buitenwereld in de orde; dat streven naar,,observantie" was ook hier ontwaakt en Brugman vond het to St. Omer. Misschien trok hij reeds in 1439 met eenige andere Minderbroeders-observanten naar Gouda ; in 1452 had hij in ieder geval reeds door al de Noord- Nederlandsche gewesten een grooten naam als volksprediker. Hij leefde in de mystiek; in wat Ruusbroeck en Mande leerden zag hij den hoogsten graad van christelij ke volkomenheid, maar hij is niet de man, die in zoete overpeinzingen en stille verrukking droomt in zijn cel. Zijn groote aantrekkelijkheid voor ons is zijn vurig strij- den tegen de zonde, to midden van het werkzaam leven der maatschappij. In zijn preeken, waarvan ons slechts weinig is be- waard, in zijn Leven van Jezus, ligt voor ons zijn groote artistieke beteekenis. Een enkele aanhef van een preek doet ons terstond Brugman in zijn voile kracht van volksredenaar kennen. 't Is de sermoen over de drie tafelen ,,Gaet voerby herwaarts ende verciert ons die taefel, ende dat- tu gereit hebste in dinen handen, dat deilt den anderen mede ! Susteren, ghi hoert alrede wael, waer mijn herte hennen wil. Ghi weet oeck wael, dat is niet en meynde die taefel, daer dese arme romp mede gespiset wort, mer is meynde die tafel der ynni- ger sielen. Salomon hadde voel vriendynnen, mer onder hem alien hadde hij een moerynneken, die om alreliefste was. Desgelikes hevet onze lyeve Here een moerynneken ende een brunneelliken ende noch voel meer brunneellikens. Geesteliken to verstaen, soe is dat moerynneken die menscheliken natuer ende dat brunneelli- BRUGMAN'S WERK 135 ken is die heilige kerke, ende die voel brunneellikens dat sijn die geloevige sielen" 1). Wat moet zoo'n aanhef het publiek terstond hebben geboeid, wat moet er een glimlach om die monden, een tinteling in die oogen zijn gekomen. En dan vertelt hij verder van de drie tafelen die erzijn: „de tafel van de Schriftuer, de tafel der gracien ,dat is die tafel des heiligen sacramentes" en de tafel der glorien, dat is in den hemel. We hebben hier in Holland alien vader Verriest ge- hoord. Zoo meet Brugman zijn geweest. Als we zoo'n preek lezen is het, of we het lieve, zoete woord van Verriest hooren, zijn beel- dende mimiek, zijn guitigen blik, zijn vriendelijke overtuigende gelaatsuitdrukking zien. ,Susteren, is sal u seggen, een weinich van der vrouden des ewigen levens! Niet dat is daer geweest heb; mer alsoe als mij mijn verstant ende die Schriften leren ende alsoe is mit ogen der mynne ende der begheerten gesien heb" 2). En dan vertelt hij allergenoegelijkst, wat hij daar al gezien heeft: ,,Doe is dat aversach, doe dochte is in mij selven : waer moegen wesen die Patriarchen? Doe sach is om. Daer sach is enen scho- nen sael. Daer was een taefel gedect, daeraen saten die Patriar- chen. Daer sat Abel, Noy, Abraham,Ysac ende Jacob ende voert die andere Patriarchen, ende daer sat Jhesus midden onder". Heel dat tafereel van den hemel in zijn plastische werkelijkheid met de telkens herhaalde vraag: „Doe dacht is voert, waar zou die en waar zou die zijn?" wat moet dat de eenvoudige zielen heb- ben aangegrepen, wat moet een zalige verrukking ze hebben be- wogen, met wat een rustig vertrouwen moeten ze verder hebben gebouwd aan hun eigen zieleheil. Hoe voelen we in de geschreven woorden den gloed van de voordracht naklinken. Wie zoo sprak, moet de groote onbewuste kunstenaar zijn geweest, die de gemoe- deren kneedde als was. En laten we het hier ook even getuigen, hoe er voortgang is in zuiverheid van schoonheidsbesef, sedert Moll zijn overigens uit- stekend boek over Brugman in 1854 de wereld in zond. Ik kan me mocilijk voorstellen, dat er thans nog menschen gevonden wor- den met eenig gevoel voor natuurlijke gracie, innerlijken gloed van overtuiging, geestig beeldend vermogen, die in deze preek niet een pracht en heerlijkheid genieten. Van zoo'n preek schreef Moll: ') Moll, Brugman, I, p. 222. 2) Moll. t. a p., 231, 136 LITTERATUUR „Deze eeuw had in het algemeen geen begrip van wat wij gezonden smaak plegen to noemen en de mystieken hadden het wel het minst" 1). en hij weidt uit in duffe protestantsche-domine-bezwa- ren over het gebrek aan systeem en ,het proevend en besturend vermogen eener altijd waakzame rede." Het Nijmeegsch Observanten-klooster was de plaats, waar Brug- man zich na zijn zwervend leven vestigde. Daar stierf hij in 1473. C. G. N. DE VooYS, Meister Eckart en de Nederlandse mystiek (Ned. Arch. v. Kerk geschiedenis, N. S. III, 50, 176, en 265). Werken van Jan van Ruusbroec, uitgeg. door J. DAVID, 6 d1n. Gent. 1858-'68. - JAN VAN RVUSBROEC, Die chierheit der gheesteliker brulocht, Amst. 1917. - Van den VII Trappen, uitgeg. door PH. MULLER, Leuven. - Van den blinkenden steen, uitgeg. door PH. MULLER, Leuven. Ruusbroec's Werken in tegenwoordig Nederlandsch overgezet door H. W. E. MOLLER, Bussum. 1916. H. POMERIUS, Vita B. Joannis Rusbrochii (Anal. Boll., IV, 1885.283). A. A. VAN OTTERLOO, Johannes Ruysbroeck, Amst. 1874. - 2de druk door J. C. VAN SLEE, 1896. - W.L.DEVREESE,Bijdragen tot de kennis van het leven en de wer- ken van Jan van Ruusbroec, Gent. 1896 en 1902.- H. CLAEYS, Jan vanRuusbroec's taal en styl Gent. 1894. - H. W. E. MOLLER, Lets over mystiek en Jan van Ruus- broec de Wonderbare (Ann. der r.k. studenten in Ned., 1911.33). - Dez., De werken van Jan van Ruusbroec (Opvoeding en Onderwijs, V, 205, 237, 276). - J. VAN MIERLO JR., Het levee en de werken van Jan van Ruysbroeck (D. War. 1910. I, 109 en VIg.). - J. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA-ELIAS, Ruusbroec in verband met de Fransche en Duitsche mystiek (Gids, 1907. II, 275). A. C. BouMAN, Joh. Ruusbroec en de Duitsche mystiek (Tijdschr. Mij. Letterk. XLI, 1, XLII, 81, XLIII, 249). - L. REYPENS, Ruusbroecbijdragen (Tijdschr. Mij. Letterk. XLII, 47). - J. VAN MIERLO Jr., De XII Dogheden geen werk van Ruys- broeck (Tijdschr. Mij. Letterk., XLIV. 165). C. G. N. DE Vooys, Twee Christen-democraten uit de XIVe eeuw (XXe Eeuw, IX dl. I, 156, dl. I I, 280). - Dez., Fragment en uit Jan van Leeuwen's werken (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXIV, 123). M. SCHOENGEN, Die Schule von Zwolle, Freiburg, 1898. - Geert Groote's Dietsche vertalingen, uitgeg. door W. MOLL (Verb. d. Kon. Akad. v.Wetensch.,afd.Letterk., XIII, 1). - JAC. VAN GINNEKEN, Geert Groote de schrijver van Boek II en III der Imitatio Christi (Studien, 1927, Febr.). - J. C. VAN SLEE, De Kloostervereeniging van Windesheim, Leiden. 1874. - J. G. R. AcQuoY, Het klooster to Windesheim, 3 d1n. Utr. 1875-80. - W. J. KUHLER, Johannes Brinckerinck en zijn klooster to Diepenveen, R'dam. 1908. De Limburgsche sermoenen, uitgeg. door J. H. KERN Hz., Gron. 1895. Van den doechden der vurigee ende stichtiger susteren van Diepenveen, uitgeg.door D. A. BRINKERINK, Gron. 1904. G. VISSER, Hendrik Mande, Den Haag. 1899. J. M. ACKET, Thomas a Kempis, Breda, 1898. - Nieuwe Nederl. vertalingen van de Imtitatio, door FRANS ERENS, WILLEM KLOOS, I. VAN DIJK. W. MOLL, Johannes Brugman, 2 d1n., Amst. 1854. Een onuitgegeven sermoen van Joh. Brugman, medeged. door A. W. WYBRANDS (Arch. voor Ned. Kerkgesch. I, 208). - Collatien van Joh. Brugman, medeged. door D. J. M. WUSTENHOFF (Arch. voor Ned. Kerkgesch., IV, 1). - A. J. FLA- MENT, De ,Waerlycke voorsegganghe" van Johannes Brugman (Arch. Ned. Kerk- gesch., II, 307). 1) Moll, t. a. p., I, 186. DE EXEMPELEN EN LEGENDEN 137 EXEMPELEN EN MARIALEGENDEN Een jonge meid was zeer ,hovaerdich ende totter ydelheid der werlt ghekeert" ; ze maakte zich mooi ,om den menschen to be- haghen". Moeder bracht daar wel eens iets tegen in het midden. Toen vader op een keer uit was en moeder sliep, stak ze het ouwe mensch de keel af. Vader komt thuis, ziet het geval, begrijpt dat zijn dochter de schuldige is. Van narigheid valt de man in slaap en nu steekt zijn dochter ook hem de keel af. Ze pakt alle geldswaar- de bij elkaar en gaat de breeveertien op; ,si sat seven iaer inden ghemenen leven." Dit schepsel heeft onder al die bedrijven dage- lijks viif Ave-Maria's gebeden. Ze sterft en de duivelen voeren haar ziel mee „totter hellen als si verdient heeft." Maria houdt ze tegen en gaat met hen naar Christus. De ziel van het meisje moet gered worden, immers in al die jaren heeft ze Maria niet vergeten. Goed en kwaad van de booze deerne worden tegen elkaar op- gewogen. De schaal van het kwaad gaat diep naar beneden, zelfs nadat Maria zelf in de andere bij het goede is gaan zitten. In then uitersten nood beroept Maria zich bij haar zoon op het gebod, dat men vader en moeder eeren zal. Daartegen is Onze Lieve Heer niet bestand, Hij geeft de ziel der zondares aan Maria, die het meisje weer levend maakt, laat biechten en penetentie doen en zalig laat sterven. De engelen ,haelden die siel mit groter glorien wtten lichaem ende brochtense inden ewighen leven. Amen" 1). Wie dit verhaal grotesk of zonderling vindt, twijfelt aan de zuivere devotie, mompelt van een misdadige moraal, moet zich nog lang trainen, voor hij met het ware genot kan beginnen aan de lectuur van de Marialegenden, waarvan de vijftiende eeuw ons een paar bundels in handschrift heeft nagelaten en die ook in an- dere werken als exempelen voorkomen. Van al het walgelijke en lugubere in het verhaal, dat Maria neerdaalt en iemand, die kanker heeft aan den mond, haar borsten biedt en hem met haar melk geneest, heeft de middeleeuwer niets gevoeld 2). Hij zag enkel de groote gracie en barmhartigheid. En de twintigste-eeuwer, die in deze legenden meeleven wil, zal even- zeer daarop alleen het oog hebben to vestigen, alle moderne ver- fijning moeten afschudden en zich in alien eenvoud moeten geven. 1) Mnl. Marialegenden, uitgeg. door De Vooys, I, p. 320 vlg. 2) T. a. p. p. 226. 138 KARAKTER EN OORSPRONG Bij Lang niet alle verhalen moeten we ons zelf dus min of meer geweld aan doen. Er zijn er, die in heur naieven eenvoud voor alle tijden treffend zullen blijven, Zoo van dien clerc, die bad om Maria to zien. Maria waarschuwt hem, dat hij blind zal wor- den ,vander claerheit." Toen zeide de clerc: „0 waerde Maria, maghet ende moeder Gods, is sel mijn een oghe toe binden ende mitten anderen oge wil is gaerne blint werden, op dat is iu mach sien." Alzoo geschiedt, en daarna wil hij haar ook met zijn andere oog zien.,,Ende doe was hi mit beyder oghen bunt." Maar Maria schenkt hem het gezicht terug 1). Men begrijpt de middeleeuwen niet, voor men zelf door onbe- vangen geheele overgave onder de zoete bekoring van dien goddelijken vrouwendienst is gekomen. Want Maria is in de middeleeuwen de moeder rijk aan genade, de barmhartige, die steeds en overal de machtige voorspraak is voor allen, die haar hebben gediend, haar hebben aangeroepen, zelfs al is die aanroe- ping in onze sceptische oogen niet veel meer dan een oppervlak- kige sleur. Maria beheerscht heel het denken en voelen van den middeleeuwschen geloovige niet alleen, maar ook van de groote massa, die het leven weinig ernstig opneemt; ook voor hen blijft zij de geheimzinnige, weldadige macht, waar altijd in den uitersten nood nog Neil to vinden is. Maria, zooals we ze kennen van schilderijen en miniaturen en kerkramen, in naieve vlakke kleurzetting, het diepe paars met gouden aureool, het bloeiend rood, het teere blauw, ze is de stra- lende in liefelijke teederheid, in overweldigende heerlijkheid soms, maar toch altijd bereid om bij het minste teeken van boet- vaardige aanbidding in moederlijke zorg de hand tot redding toe to steken, steeds beloonend, steeds genadig. Het dragen van haar naam is genoeg om beschermd to zijn tegen de aanvallen van de zondige wereld. Die plaats heeft Maria in de middeleeuwen eerst langzaam ver- overd; van de 6de tot de 11 de eeuw is er een voortdurend streven om Maria to stellen naast, ja bijna boven Jezus en ten slotte gaat de ridderlijke vrouwendienst uit de romans op haar over; wellicht leefden nog oude Germaansche godenherinneringen in haar cultus. De mystici vormden een reactie tegen deze overdreven Maria- 1) T. a. p. p. 88. DER EXEMPELEN 139 vereering, maar toch leeft zij naast de mystiek in 14de en 15de eeuw nog bloeiend voort. De eigenlijke oorsprong van de Marialegenden en de exempelen is in het algemeen niet to ontdekken. Ze waaiden als pluizige za- den door den wind gedreven nu her- dan derwaarts tot ze ergens wortel schoten en daar vinden we ze dan staan bloeien. Som- mige kunnen een historischen grond hebben, andere zijn ergens verzonnen tot leering en versterking in het geloof, andere zitten vast in overoude ,heidensche" mythen van Ierland of het Oosten. Zoo is er dat mooie verhaal van then kloosterbroeder, waaraan nog onlangs Verwey een schooners, nieuwen vorm en een nieuwen zin gaf. Duizend jaar? - Hij had het klooster Vroeg verlaten: op de paden Lag de dauw : de hyacinthen Hingen blauwgetrost to bingelen In de scheemring tusschen het hakhout. Zoo dwaalt hij, tot hij aan een stillen boschvijver in ontroering van schoonheid staan blijft, zich niet meer bewegen durft; hij Zag den hemel en de bloemen, Hoorde op 't laatst alleen die tonen. Zoo staat hij duizend jaar in de schoonheid verzonken. Dan keert hij terug naar het klooster, waar zijn naam alleen nog maar in boeken van voor eeuwen gevonden wordt 1). Dit is de lais van Guingamor van Marie de France. Het verhaal is zeer verspreid en geliefd ook in later tijd 2). In de dertiende eeuw, als de drang naar novellistische stof sterk wordt,worden deze verhalen over Maria, Jezus, verschillende heili- gen en ook over den Duivel, hier en in Frankrijk opgeteekend of vertaald. Daarbij komt, dat in dienzelfden tijd het prediken in de volkstaal sterk toeneemt. De beroemde dominicaan Jacques de Vitry maakt in zijn sermoenen druk gebruik van exempelen om de abstracte leer door een pakkend voorbeeld to doen inwerken op 1) Verwey, Mythische strofen, Beweging, Nov. 1912. 2) Zie De Vooys, Mnl. legenden en exempelen, p. 43 vlg. 140 HET BIENBOEC. CONINX SUMME de gemoederen zijner hoorders. En zoo zijn er ook ultvoerige wer- ken van geestelijke leering ontstaan, mildelijk gekruid met exem- pelen, die hier in het begin der 15de eeuw zijn vertaald. Een paar van deze bundels slechts, die weer uit de Romaansche landen tot ons kwamen, kunnen we hier even ter sprake brengen. Daar is het Liber Apum, tusschen 1256 en '61 door Thomas van Cantimpre geschreven, bier waarschijnlijk in het begin der 15de eeuw als Bienboec vertaald. Dan de Somme le roi in 1279 voor den koning van Frankrij kgecompileerd en bij ons vertaald in 1408 door Jan van Brederode uit het klooster van Zeelhem bij Diest, en het Ludus scaccorum van Jacobus de Cessolis. Dat Scaecspel is bij ons een vrije bewerking, waaraan groote stukken eigen werk door den vertaler zijn toegevoegd (+ 1430). Hij noemt zich Franconis en onmogelijk is het niet, dat we in hem met een der leden van het Leidsche geslacht Francken to doen hebben. Dirc van Delff, de hofprediker van hertog Albrecht van Beieren, nam ook een frag- ment van dit werk in zijn Tafel van den Kersten Ghelove (1399- 1404) op. Bij de hier besproken lectuur sluiten zich aan een paar geestelij- ke volksboeken, waarvan we noemen het Leven van Sinte Kunera (+ 1515) en het exempel van de Soudaens dochter, berijmd (begin 16e eeuw). C. G. N. DE Vooys, Middelnederlandsche legenden en exempelen, Gron. 1926. Middelnederlandsche Marialegenden, uitgeg. door C. G. N. DE VOOVs, Leiden,z.j. W. A. VAN DER VET, Het Bsenboec van Thomas van Cantimpre en zijn exempelen, Den Haag. 1902. D. C. TINBERGEN, Des coninx Summe, Leiden, 1902. - Dat scaecspel, uitgeg. door G. H. VAN SCHAICK AVELINGH, Leiden. 1912.- D. C. T(INBERGEN) Jan van Brederode als vertaler van des Coninx Summe (N. Taalgids, XIX, 81). C. G. N. DE Voovs, Lets over Dire van Dell en zijn Tafel van den Kersten ghelove (Tijdschr. Mij. Ned. Letterk., XXII, 1). Dat levee ende die Passie ende verhef fanghe vender heyliger maget sinte Kunera die in die stadt van Renen rustende is. Facsimile van den oorspr, druk, Den Haag. 1902. Een suverlic exempel hoe dat Jesus een heydensche maghet een soudaensdochter week leyde wt haren lande, uigeg. door G. J. BoEKENOOGEN, I.eiden. 1904. - P. L. VAN ECK JR., Nederlandse volksboekcn (Taal en Letteren, XV, 340). - E. M. TH. EDMONDS, De legende van Sinte Kunera in de Middeleeuwen, Leiden (1922). HET GEESTELIJK LIED Het geestelijk lied vindt hier zijn plaats, omdat het innig ver- want is aan de kunst van Brugman, aan den geest der Francisca- ner orde, omdat de hoofdtoon is: Keer u of van de wereld en al HET GEESTELIJK LIED 141 haarbegeerlijkheden. Armoede, lijden en dulden openen de schoon- ste verwachtingen voor de hemelsche toekomst. De armen zijn Gods uitverkorenen. Wat wording en karakter aangaat, is het geestelijk lied volks- poezie. Het heeft zeer weinig persoonlijks; het is weinig verzorgd van vorm, zoowel wat taal als strofenbouw en rijm betreft; het heeft al het argelooze van wat in de vrije natuur opgroeit. De weinige auteurs van geestelijke liederen, die we kennen (vijf), be- hooren tot den geestelijken stand, wat echter volstrekt niet be- wijst, dat Been liederen nit den kring van vrome leeken zijn voortgekomen. Het geestelijk lied is niet oud. Het ontstond onder den invloed van het wereldlijk lied. Bijna steeds worden wereldsche zangwij- zen gebruikt; soms is de navolging zeer sprekend. Slechts twee geestelijke liederen zijn van v66r 1425, de bloeitijd valt tusschen de jaren 1450 en 1525. Dan komt de heerschappij der rederijkers en is het met het vrije, natuurlijke zingen gedaan. Behalve uit eenige, meest 15de-eeuwsche handschriften moeten we onze kennis van het geestelijk lied vooral putten uit gedrukte liedboeken van de 16de en 17de eeuw, waaronder het Devoot ende profitelyck boecxken van 1539 stellig het belangrijkste is. De Kerstliederen, in hun lieve, eenvoudige epiek, over de ge- boorte en wat daar onmiddellijk na komt, de aanbidding der drie koningen, de vlucht naar Egypte, zijn het oudst. En immers nog leven er onder het yolk, nog dwalen, ten minste in het Zuiden van ons land, in den guren winteravond, de kunstelooze lichtjes rond .en klinkt de eentonige dreun der kinderstemmen: En ze klopten al aan Herodes zijn deur, Herodes de Koning kwam zellevers veur. Herodes de Koning sprak mit een valsch hart Hoe ziet er de jongste van driee zoo zwart? Soberheid, eenvoud, aardige voorstelling van de realiteit, zoo geheel passend in de gevoelssfeer en de dagelijksche omstandighe- den van hen, bij wie het lied geboren werd, en hen, die het in vro- men ootmoed zongen, vormen de groote bekoring, die van der- gelijke liederen uitgaat. De armoede en de nederigheid van Christus' geboorte in den stal vervult de arme zwoegers met een zoete hoop. 142 LIEDERE N OP HET LEVEN Op wat hoeys wert hi gheleyt, Iosephs coussen sijn eerste cleyt, Daer wert hi in ghewonden. Noyt en was meerder ootmoedicheyt In deser werelt vonden. Die beesten vielen op haer knyen, Waer was dat wonder oyt meer ghesien? Si bekenden haren heere ! 1) Naast het gewone lied hebben ook de Kerstleisen bestaan. Lei- sen waren beurtzangen. Een stem zingt eerst, daarna vallen allen in. Drie coninghen wtvercoren Quamen in Iherusalem; Si vraechden waer hi was gheboren, Die coninc der ioden. Wi saghen in orienten Die sterre sijn. Wie comen hem aenbeden, Dat kindekijn. Een kindekijn is ons gheboren in Bethlehem. Des hadde Herodes toren, dat scheen aen hem 2). Die twee laatste regels werden door alle aanwezigen gezongen aan het eind van iedere strofe. Wat een eenvoudige, lieve uitbeelding in voorstellingen als deze: Maria sette Ihesus op haeren scoet, Si gaff hem einen appel roet. Maria zoude Ihesus ein papken maken, Her Joseph ginck die stexkens rapen. Maria naeyde en sij span, Daer sij her Ihesus dbroet mede wan. Maria naeyde einen naet, Her Ihesus draeide haer den draet 8). En dan dit Sijn voetkens waren dicwille cout, Doen by begonst to gave, Ende altoos was sijn halsken bloot, Ende luttel hadde hi ane. ') Knuttel, Het geestelijk lied, p. 93. Dev. en prof. boecxken, p. 125. ') Arch. Ned. Kerkgesch., VI, 229. ') Tijdschr. Mij. Ned. Letterk., XXIII, p. 63. EN DE PASSIE VAN JEWS 143 Niet altijd zijn deze liederen zuiver episch; soms klinkt de teere gemoedsaandoening erdoor; zoo in dat mooie lied van Dirc van Herxen die in 1457 als rector van het Zwolsche fraterhuis stierf. 0 alreliefste kijndekijn, Mijn Heer, mijn God, end schepper mijn, Stort nu doch in mijn hertekijn Die alre suetste minne dijn. 0 Jhesu, Coeninc over groot, Vrijt ons van sunden voer der doet, Gheeft dat wij ons moeten besinnen Ende u allene minnen ! 1) Heel het leven van Jezus is bezongen. Uiterst gevoelige Paaschliederen zijn er. Och moeder, seit hij, moeder mijn, Uwen rou en mach niet baten; Ic wil gaen sterven den biittren doot, Die menschen en wil icker niet laten - - - Sij hieven dat cruys al in die locht, Sij lietent nederwaert zincken, Dat alle sijn aderkens bersten ontwee, Sijn bloyken wou by ons schincken 1). En dan dat prachtige lied over de verlossing door Christus bloed Een goet man had een dochterkyn, 3) die allegorie, waarin God de goede man is en het dochtertje ,,smenschen siele seer schoone", die door den viant tot de zonde wordt gebracht en door den zoon van den goeden man wordt gered. Hoe geheel naar zijn zinnelijke eigen levensbeschouwing de middeleeuwer zich het leven van Jezus dacht zien we mooi in het volgende lied. 1) Knuttel, t. a. p., p. 129. 2) Knuttel, t. a. p., p. 153. 3) Dev. ende prof. boecxken, p. 179. 144 LIEDEREN OP MARIA EN DE VIER UITERSTEN 1. Heer lesus, uwen brunen cop, ecce mundi gaudia, Hi bloeijt als enen wijngarts cnop cia fia lencia, o Virgo Maria, 0 plena gracia. 2. Heer Iesus rockelkijn dat was groen, etc. Ende al sijn lijfken als ene bloem 3. Heer Iesus is een aventganger, Tot eenre jonferen was alle sijn ganc. 4. ,Si hebben mi lief, si minnen mi seer, Daer om bin is bi den joncferen gheern." 5. „Maria huedet uwen soon, Datten u die jonferen niet en nemen." 6. ,Ic en cans ghehueden niet, Hi heeft die reine herten lief." 7. ,lc heb si ooc also duur ghecoft, Daer om en mach icker niet wesen of." 8. Hi nam een corf in sijn hant, Hi las die sprockelkijn, daer hise vant. 9. Hi nam die cruke, hi haelde water, Hi halp sijnre moeder dat moesken caken ~). Men heeft dit lied onsamenhangend genoemd; men heeft zich afgevraagd, hoe men er ooit iets anders dan profanatie in heeft kunnen zien. Ik ben het bier niet mee eens. Ik zie er een zich volkomen logisch ontwikkelend tafereel in, en zelfs als we hier on- der de „jonferen" zusters des gemeenen levens in den zin, then Huet er ergens aan gegeven heeft, moeten verstaan, kan ik er met geen mogelijkheid eenige heiligschennis in ontdekken, zeker niet, wanneer ik me tracht in to denken in de gevoelsfeer van den mid- deleeuwer. Hoorde hij van zijn pastoor niet, dat Jezus bij voor- keur omging met tollenaren en zondaren? Wat leerde het leven van Maria Magdalena? Maar zie die heerlijke teekening van Jezus als opgeschoten jongen, brutaal maar prachtig. Die bruine kop, als de bloeiende knop van een wingerd, met al de jonge, malsche kracht erin, en dan die groene rok aan het nog teere, ranke lijf. We moeten zoeken naar zoo'n pracht-teekening in vier simpele regels, die ons zoo in zeer persoonlijke kleur en lijn een jongen mensch uitbeelden. Welnu laten we het ,ergste" gelooven - het woord avont- 1) Knuttel, t. a. p., p. 217. ZUSTER BERTKEN 145 ganger geeft er ons het recht toe, - dat die jonge Jezus in de ver- beelding van den middeleeuwer, die zoo vrij en onbevangen te- genover de natuurlijke uitingen van het stoffelijk leven stond, die zoo gemoedelijk familjaar ook het leven van zijn God ziet, naar de meisjes ging niet enkel om geestelijke verheuging to zoeken of geestelijk heil to brengen, was Christus niet de mensch-geworden God, wien niets menschelijks vreemd moest zijn? En hoor nu die buurvrouw in str. 5, snibbig of schertsend: Maria pas op den jongen. En in str. 6, het antwoord van Maria, zal het niet het ant- woord van menige middeleeuwsche moeder zijn geweest, als haar zoon met de jonge jeugd jolijt maakte in de taveerne? En de jongen zelf, hij heeft terloops het gesprek aangehoord en hij moet even zeggen van zijn drang naar die meisjes, die toch wel hoofd- zakelijk spiritueel gedacht schijnt, immers dat ,duur ghecoft." Maar dan dadelijk daarop die eenvoudige, natuurlijke men- schelijkheid in den jongen man. Daar ginds is iets wat hem trekt, maar v66r alles wil hij toch gehoorzaam zijn aan zijn lieve moeder en hij sprokkelt hout en haalt water om haar het eten to helpen koken. Voor mij is dit lied, als ik me indenk in den geest van den ma- ker, het middeleeuwsche yolk, van een roerende realiteit, van een zeldzame schoonheid en vooral ook van een eerlijke trouw- hartigheid, waarvan iedere gedachte aan heiligschennis verre is. Liederen over Maria en de heiligen zijn er betrekkellijk weinig, Er zijn er nog op de ,vier uitersten", dood, oordeel, hel en hemel, den hemel, then men zich denkt als een feestmaal. Daer is de bruygom selve de wairt, Hij schinckt den wijn al onghespaert, Den wijn van grooter crachten, Daer Christus selve of is den wijngaert; Men derffer niet lange na wachten. Onder de met name bekende dichters van geestelijke liederen neemt naast Brugman, zuster Bertken een voorname plaats in. Zij heette Bertha Jacobs en leefde van 1457 tot 1514 in strenge af- zondering, gesloten in een kluis, in de Buurkerk to Utrecht. Be- halve acht liederen hebben we van haar ook eenige traktaten in proza. Van haar is dat welbekende lied: „Ic was in mijn hoofkijn om cruyt gegaen" en misschien ook de zeer fijne extatische va- PRINSEN, 3e druk IQ 146 ZUSTER BERTKEN riant op haar: „Die werelt hielt mij in haer gewout," waarop on- langs de aandacht is gevestigd 1). Behalve den invloed van het Dietsche wereldlijk lied onderging het geestelijk lied ook then van de Latijnsche hymne. Oorspron- kelijk werd in de kerken het Latijnsche lied gezongen, hieruit ont- wikkelde zich mede het Dietsche gezang. Sommige Latijnsche liede- ren komen vertaald voor: o.a. „Dies est laetitiae in ortu regali." De invloed van het Duitsche geestelijk lied op het onze is gering; alleen aan de Oostgrens is wederkeerige invloed. J. A. N. KNUTTEL, Het geestelijk lied in de Nederlanden voor de kerkhervorming, R'dam. 1906. - J. G. R. AcQuoY, Het geestelijk lied in de Nederlanden vddr de Hervorming (Arch. Ned. Kerkgesch. II, 1). Niederlandische geistliche Lieder des XV Jahrhunderts, uitgeg. door H. HOFF- MANN VON FALLERSLEBEN, Hannover. 1854. (Horae Belgicae X). Niederldndische geistliche Lieder nebst ihren Singweisen,uitgeg.doorM.BAuMKER (Viertel-Jahrschr. f. Musikwissenschaft, IV, 153 en 287). - Middeleeuwsche gees- telijke liederen en leisen, uitgeg. door J. G. R. AcQUO V, Den Haag. 1888. Het oude Nederlandsche lied, verz. door FL. VAN DursE, Den Haag, 1903. Een devoot ende pro/itelyck boecxken, uitgeg. door D. F. SCHEURLEER.Den Haag. 1889. Een boexhen gemaket van suster Bertken, bij Jan Seversen to Leiden. 1518, uit- geg. met inl. en aant. door JOHA. SNELLEN, Utr. 1924. Middelnederlandsche geestelijke liederen naar eon Parijsch hs., uitgeg. door C. LECOUTERE (Leuvensche Bijdragen, III, 23). Middelnederl. geestelijke gedichten, liederen en rijmen, uitgeg. door W. L. DE VREESE (Tijdsch. Mij. Ned. Letterk., XIX, 289, XX, 249). Verspr. Mnl. geestelike gedichten, liederen en rijmspreuken, uitgeg. door C. G. N. DE Voovs (Tijdschr. Mij. Ned. Letterk., XXIII, 41). J. G. R. AcQUOV, Het oude Paaschlied ,Christus is opgestanden" (Arch. Nederl. Kerkgesch., 1, 1). J. G. R. AcQouV, Liederen en Leisen (Arch. Ned. Kerkgesch., VI, 219). - P. N. VAN EVCK, Een lied vau suster Baertken? (De Beweging, Nov. 1913, p. 186). M. RAMONDT, Overblijfsels van geestelijke liederen v66r de hervorming (Tijdschr. Mij. Letterk. XXIII. 303), ') Van Eyck in De Beweging, Nov. 1913. p. 186. HET DRAMA EN DE REDERIJKERS Al is het misschien niet ondoenlijk naar den inhoud der stukken voor het drama bij ieder van onze drie hoofdgroepen een plaats in to ruimen, het feit, dat het tooneel zich richt tot allen, die maar kijken en luisteren willen, is toch to sterk sprekend, dan dat we hier de standen-indeeling zouden kunnen doorvoeren; bovendien de rederijkers, de vertegenwoordigers der burgerij, maken en spe- len dikwijls zuiver geestelijk werk en de oorsprong van het drama is stellig zoowel wereldlijk als geestelijk. Dan, de drang naar co- medie spelen is heel de menschheid aangeboren; betrekkelijk jonge kinderen beginnen al door gebaren en houdingen andere persoonlijkheden uit to beelden. Er is van den oorsprong van ons tooneel weinig met zekerheid to zeggen. We moeten meestal afgaan op archivalia, die allerminst ge- schreven zijn om na eeuwen ons in to lichten over het ontstaan der tooneelspeelkunst. Toch staat het wel vast, dat de kerk, om op het gemoed van de onontwikkelde schare to werken en een basis to leggen voor gemeenschappelijk godsdienstig leven, al vroeg be- gonnen is met het leven van Christus en tafereelen uit de Bijbel- sche historie aanschouwelijk voor to stellen in levende beelden en processies en later in spelen door geestelijken opgevoerd, later ook door ,gezellen", vooral door hen, die op het koor zongen, waar- schijnlijk. Bovendien, de Katholieke eeredienst is dramatisch van karak- ter; de mis bestaat uit dialoog en handeling, beurtzangen tusschen priester en koor. Bij sommige feestelijke gelegenheden werden deze beurtzangen uitgebreid en aangevuld met den tekst van Bijbel- sche verhalen, zoodat als van zelf het zoogenaamd liturgisch drama ontstond. Van die oude middeleeuwsche toestanden zijn nag sporen aanwezig. In Nijmegen en ook wel elders, kan men in katholieke kerken tegen Kersttijd nog steeds het stalleke van Bethlehem zien; het maagdelijk was heeft daarbij de plaats moeten ruimen voor het schrille effect van het elec- trisch licht. En dan de bekende processies to Veurne b,v., waar- 148 OORSPRONG VAN HET DRAMA in nog steeds heel het leven van Christus wordt uitgebeeld 1). Maar daarnaast moet heel de middeleeuwen door toch het klas- sieke drama wel geleefd hebben, al was het dan kwijnend. Dat Terentius o.a. steeds op de scholen gelezen en voorgedragen is, staat vast; maar er zijn ook verschillende stukken in het Latijn en Grieksch geschreven, waarin klassieke invloed to bewijzen is. Rondreizende histriones en musici doen in 816 b.v. to Aken nog verbodsbepalingen ontstaan. Afgescheiden daarvan, maar ook licht onder den invloed daarvan moeten uit den natuurlijken drang tot het drama bij de latere jongleurs en fahrende leute sa- menspraken zijn ontstaan, die den vorm van tafelspeelkens aan- namen. Hiervan zijn trouwens sporen in de oude rekeningen aan to wijzen en zelfs in het latere lied. ,Och ligdy nu en slaept" en het liedj e van den hoed, „In een prieel quam is ghegaen", zijn zui- ver drama. Zulke dingen moeten er in de 12de en 13de eeuw toch ook wel zijn geweest. Doch hoe uit dit alles zich nu eigenlijk ons middeleeuwsche dra- ma stap voor stap heeft ontwikkeld, kunnen we niet met de stuk- ken in de hand aantoonen. Frankrijk bezit uitstekende drama's, veel ouder dan de onze. Er is o.a. een Jeu d'Adam van de 12de eeuw, in krachtigen, eenvoudigen stijl door een man van talent geschreven. Het bestaat uit drie deelen : de val van Adam met de voorspelling van Christus; de dood van Abel, symbool van Christus' offerdood; daarna de revue der profeten. De idee der verlossing in Christus vereenigt deze drie deelen tot een geheel. Het is ons Vondel-drama in de twaalfde eeuw. En wat dit stuk ook voor ons zoo belangwekkend en leerzaam maakt is, dat we er de volledige mise en scene, kleeding, gebaren, intonatie enz. bij hebben. Van geen middeleeuwsch stuk kunnen we ons nauw- keuriger voorstellen, hoe het opgevoerd is 2). In het eerste gedeelte der 15de eeuw is hier het drama en in een vrij groote volmaaktheid. Niet alleen, dat we den ontwik- kelingsgang tot deze volmaaktheid niet kunnen volgen, de stof kunnen we zelfs slechts ten deele thuis brengen. Stellig drie vierden van onze middeleeuwsche litteratuur is ver- taald of bewerkt naar ons bekende stukken ; van hoe menig verhaal 1) Zie daarover dat aardige boek van Lemonnier, Le petit homme de Dieu. 2) Zie Gustave Cohen, Histoire de la mise en scene dans le theatre religieux francais du moyen age. Paris 1926. OORSPRONG VAN HET DRAMA 149 kunnen we een aardig stamboompje opzetten. Hoe en waar deze drama's zijn opgevoerd, we weten het niet. Zelfs of ze wel ooit zijn opgevoerd, al is dit dan ook vrij waarschijnlijk. Esmoreit, Lanseloet, Gloriant, ze staan voor den onderzoeker in tergende geheimzinnigheid. Overal ruikt hij het vreemde. Aan alles ziet hij, dat het wel geen oorspronkelijk Dietsch werk kan zijn. Meermalen meent hij een paadje gevonden to hebben, dat hem tot het ont- hulde mysterie brengen zal; punten van overeenkomst met allerlei Romaansche verhalen zijn er verscheidene. Maar hoe we aan onze mooie abele spelen komen als drama's blijft een raadsel. Ze zijn er. Zoo is het met bijna al onze middeleeuwsche sotternien, die als nastuk na het abel spel, het ernstig drama, gegeven werden. Zoo is het met het zooveel latere Marieken van Nimweghen. Er zijn vage Faust- en Tannhauser-motieven, maar die thuis to brengen en in hun oorsprong op to sporen, gelukt ons niet. In de geestelijke stukken is natuurlijk gebruik gemaakt van de bekende Bijbelsche en hagiografische stof. Bij onze kennis van het tooneel zelve, het decoratief, de costu- mes, de mise en scene bij de vertooning van de oudste drama's, moeten we ons alweer tot gissingen bepalen. Prenten, daarop be- trekking hebbende, en uitvoerige tooneelaanwijzingen hebben we eerst uit de 16e eeuw, ja van een rederijkerswedstrijd, in de laatste jaren der 16de eeuw to Leiden gehouden, bezitten we zelfs zeer uit voerige rekeningen 1). Zes dagen is er door den stadstimmerman met zeventien knechts gewerkt om een tooneel in de Breestraat en aan de Zijlpoort op to slaan, alleen aan kleeren en schoenen werd 508 gulden uitgegeven; men konit zelfs to weten, wat de borsten gekost hebben, waarmee een rederijker, die in een vrouwenrol optrad, het publiek verschalkte. Waarschijnlijk bleef de mise en scene in den oudsten tijd onver- anderd ; men zal sours verschillende tooneelen tegelijk hebben ge- zien, nu eens boven, dan naast elkaar (hemel, aarde en hel), sours door gordijnen afgesloten. Op vast doek waren wellicht tempels en paleizen geschilderd of wat er verder in het stuk voorkwam. In de hemel zetelde de Triniteit, omgeven door de gelukzaligen; in de hel, waarvan de ingang door een drakenmuil werd voorgesteld, zag en hoorde men de duivels en hunne slachtoffers. Alle spelers ') Rekeningen van de kosten van het rederijkersfeest to Leiden in 1596, Bijdr. Hist. Gen , XXV, 444. 150 OORSPRONG VAN HET DRAMA bevonden zich vermoedelijk op het tooneel; wie wat to zeggen had trad naar voren. Het best krijgen we nog een voorstelling van een opvoering uit wat we weten aangaande een liturgisch spel van de Drie Konin- gen, dat reeds in de eerste helft der 13de eeuw in den Dom to Utrecht werd gespeeld en dat zich daar tot in de 15de eeuw ont- wikkelde tot het spel van Herodes. De tekst zelf is verloren gegaan maar uit archiefstukken heeft men vrij wat aangaande de wijze van opvoering to weten kunnen komen. De spelers waren geeste- lijken. Er werd gespeeld op een ronde verhooging in het koor, door een gordijn afgescheiden van het schip. Een veertig rolver- deelingen zijn bekend. In de schatkamer der kerk werden de requisieten bewaard. De laatste opvoering was in 14981). De voorstelling zal aanvankelijk, wat de kerkelijke stukken betreft, wel in de kerk hebben plaats gehad, later voor de kerk, op de markt of op straat; ook in zalen van kloosters en kasteelen. Bij al wat we weten over het gemis aan lo- cale kleur in middeleeuwsch litterair werk en in de schilder- kunst, behoeft het ons niet to verwonderen, dat er met de kos- tuums in ons oog raar is omgesprongen en dat b.v. een Joodsch priester er uitzag als een Roomsche pastoor. Als Gloriant uitroept Nu sie is Abelant die scone stede, Daer in dat woent die vrouwe mijn, dan kunnen we ons met zekerheid niet de minste voorstelling maken van wat hij en de toeschouwers nu wel eigenlijk zullen ge- zien hebben; waarschijnlijk acht ik het echter, dat er eenige ge- bouwen op een doek waren geschilderd. In de 16de eeuw tracht men de werkelijkheid zooveel mogelijk nabij to komen. We weten, dat Duym echte boomen gebruikte en de zondvloed, waarmee Van Mander zelfs zijn publiek overstroomde, is bekend. Van Mander herinnert ons aan de schilderkunst en het is hiei de plaats erop to wij zen, hoe men beweerd heeft, dat in Frank- rijk, Vlaanderen, Brabant, de 14de- en 15de-eeuwsche schilder- kunst haar opbloei dankt aan het tooneel. De schilders zouden ') Dr. C. C. van de Graft, Jaarboekje van ,Oud-Utrecht' 1924, p. 71. Men zie vooral o.a. p. 84 en 98. Ook het boek van Van Puyvelde, Schilderkunst en tooneelvertoociin- gen, vooral p. 57-86, geeft wel inzicht in de mise en scene. ONZE ABELE SPELEN 151 geinspireerd zijn door de realiteit van het tooneel, door de schik- king der figuren en groepen van Bijbelsche stof. Ook zonder be- paalde bewijzen zou men gerust mogen aannemen, dat zoo iets wel eens moet zijn gebeurd..Maar daar staat tegenover, dat juist schilders vaak als leden van rederijkerskamers aan de mise en scene hun artistieke gaven ten goede deden komen. Onze drie abele spelen zouden we onder de ridderpoezie kunnen rangschikken. Als Esmoreit vernomen heeft, dat hij niet de broer van Damiet is, als hij weet, dat zij hem bemint, als hij zelf ook spoedig in vuur en vlam staat, komt plotseling de groote vrees bij hem op, dat hij wel eens een dorper zou kunnen zijn en hij wil Damiet niet tot schande brengen. Hij gaat zijn vader zoeken. 1) Wie een dergelijk stuk zonder nadere bekendheid met de mid- deleeuwsche kunst voor het eerst leest, kijkt raar op over allerlei kleinigheden, die de onbeholpen uiting der middeleeuwsche ver- beelding typeeren. Als de pas geboren koningszoon Esmoreit door den verrader Robbrecht verkocht is, komt hij aan het hof van een Oostersch vorst, die hem ter opvoeding aan zijn dochter Damiet geeft, die dan tegen den tijd dat Esmoreit huwbaar wordt, wel ongeveer tweemaal zou oud zal zijn als hij. Toch wor- den die twee teeder verliefd op elkaar. Wie zag op een middel- eeuwsche schilderij wel niet eens een man staan voor een deur, welke in proportie meer op den ingang van een kippenhok leek? Als Esmoreit verdwenen is, beschuldigt Robbrecht de koningin van moord. De koning sluit haar zonder vorm van proces in het gevang. Esmoreit komt bij zijn vader, heeft nooit van het chris- tendom gehoord en is toch direct zonder slag of stoot tot het nieuwe geloof bekeerd. Al dergelijke ,rarigheden" mogen den leek een ,glimlach af- dwingen" om wat men dan de naiveteit noemt, hij doet beter door zich in bewondering over to geven aan de bekoring, die van het geheel uitgaat, to genieten van de uitbeelding van zuivere men- schelijkheid, van de levendige handeling, die in het drama toch hoofdzaak is, er zich over to verbazen, hoe hier zonder merkbaren 1) R. Priebsch komt tot de conclusie, dat Jan uut den vergiereenmisschien Valentijn ende Nameloes tot de bouwsteenen behooren van den Esmoreit (Neophilologus, VII, 57). 152 GLORIANT. LANSELOET invloed van de techniek der groote klassieke tooneelkunst, zich langs eigen wegen een kunst, zoo krachtig en aanschouwelijk, ontwikkeld heeft. Het abel spel en edel dinc van den hertog van Bruuyswyc (Glo- riant) is een uiterst merkwaardig stuk. Twee caber-menschen vin- den elkaar. Gloriant staat boven alien en vindt zich voor iedere vrouw to goed en to hoog; de schoone Florentijn veracht alle mannen, maar, als ze van den hooghartigen Gloriant gehoord heeft, zendt ze hem haar portret en beiden zijn terstond in vurige liefde ontbrand. HoorFlorentijnhaar hartstocht in schoone beeld- spraak uitjubelen. Danc hebbe Mamet ende Apolijn, Ic sie den valke van hogher aert Nederdalen in minen bogaert, Daer is so e langhe na hebbe ghewacht; Hi heeft een teken yore hem bracht, Daer ane dat ickene kinne. Hi es then is met trouwen minne - - Ic sachen neder beten int groen Van sinen paerde, die coene wigant. Sijt willecome, Gloriant! Ghi hebt beseten die herte mijn. Ic sach u onder dat maenschijn, Ende oec verhoerdic uwe tale 1). Door lijden en strijd, opoffering en toewijding komt deze liefde tot haar hoogste zegepraal2). In het abel spel van Lanseloet gaat de strijd om de gelijkheids- idee. Lanseloet mint een joncvrouw beneden zijn stand, tot er- gernis van zijn trotsche moeder. 0 lieve moeder, der minnen cracht Ansiet hoghe gheboert no rijcheit van goede, Maar si soect haers ghelyc van moede, Die beide sijn van enen wesen. - - Gherechte minne en leit gheen merc Aen rijckheit noch an grootheit van maghen 3). Wie moderne eischen van karakterteekening gaat stellen aan 1) Vs. 616 vlg. 1) Wat de stof betreft heeft men voor dit spel verschillende relaties gevonden. Zie J. Prmsen JLz., Gloriant (Tijdschr. Mij. Letterk., XL, 86) en M. Ramondt, De bronnen van den Gloriant (Tijdschr. Mij. Letterk. XLI, 31 en XLII, 292). 3) Vs. 210 vlg. VAN DEN WINTER ENDE VAN DEN SOMER 153 dit werk, vindt Lanseloet een slappe onbeteekenende figuur, die zich uitsluitend door een lijfspassie laat beheerschen. Maar daar dacht de middeleeuwsche kunstenaar niet aan; hij gaf eenvoudig een ietwat geidealiseerd beeld uit het leven en treffende handeling vooral, daden, geworden onder een eersten impuls. Wat een tegen- stelling tusschen Gloriant en Lanseloet. In het eerste stuk is een nobel, heroiek gevoel; uit een zelfde basis schieten krachtig en fier twee lijnen op, die zich tot elkaar overbuigen en elkaar om- strengelen. Lanseloet is gecompliceerder. Allerlei hartstochten, eerzucht, lijfsbegeeren, valsche schaamtewerken daar door elkaar. Hoe fijn geteekend, hoe roerend menschelijk is de stille ernst, waarmee Sanderijn haar parabel van den boom, waarvan de valke van hooger aard een enkele bloem roofde, voordraagt aan den ridder, die aanvankelijk met zekere overmoedige ruwheid op haar aankomt. Hoe blijft ze beseffen haar eenvoudige reinheid, ook na haar val, die liefde was voor een onwaardige. Als het waar is, wat men wel heeft verondersteld, dat deze drie stukken samen tot het repertoire van een rondtrekkenden troep in de 15e eeuw behoorden, dan hebben deze menschen in hun kunst een rijke verscheidenheid van liefdeleven weten uit to beelden. Uit dienzelfden tijd is nog een abel spel Vanden Winter ende vanden Somer, waarin de oud-Germaansche verbeelding van den strijd tusschen de natuurmachten voortleeft; er bestaat uit de 9de eeuw een Conflictus veris et hiemis, waarin reeds de grond- lijn van dit stuk zit. 't Is een geestig tegen elkaar opslaan van de strijdende partijen, waarbij ten slotte Venus wordt to hulp ge- roepen om recht to spreken, aan de godin der Liefde de opper- heerschappij. En haar uitspraak is: Beiden zijn onontbeerlijk,ze moeten elkaar als broeders opvolgen. Na een abel spel werd een sotternie gegeven. Zoo de Lippijn na Esmoreit, de Buskenblaser na Gloriant, de Hexe na Lanseloet. Ze kondigen het mooie Hollandsche realistisch blijspel aan, ze geven komische conflicten, meestal huwelijksmiseres uit het ge- wone dagelijksch leven van burger en boer. De platte volks- taal komt krachtig uit tegen debijna hoofsche zegging in de abele spelen. De eene partij laat er de andere op de een of andere ma- nier inloopen; dat geeft ruzie en een kloppartij, die natuurlijk het eenvoudige publiek geweldig zal hebben doen lachen. In Lippijn ziet een man zijn vrouw met haar lief aan het werk 154 DE SOTTERNIEN en hij laat zich wijs maken, dat hij door alfsgedrochte wordt mis- leid. De vrouw, woedend over de verdenking, slaat er op. Het aar- digst van opzet, ook het uitvoerigst en het best verzorgd lijkt mij Drie dage here, waarvan wij slechts een fragment bezitten. Jan beklaagt zich over zijn kwaad wijf, dat hem met schoppen en slaan uit de kroeg haalt, en als ze zelf wat to drinken kan krijgen, ,,dan hout si niet op, al soudse borsten". JAN: Lieve Bette, laet u ghenoeghen ! Seker, is en dranc noch heden. BETTE : Ghi liecht, al soude men u ontleden. Waendi, dat ics niet en gerieke? Ghi staet en daesbolt als een kieken Gaet en doet dat is u hete, Of is gheve u selken smete Dat u craken selen die rebben 1). Of dat krachtige dialoog is ! Jan wil het op een accoordje gooien. Bet krijgt een mooien pels, maar dan moet hij drie dagen lang vol- komen baas zijn. Misschien bevalt het haar dan wel zoo goed, dat de zaak op die manier wordt voortgezet. Dit wordt aangenomen. En dan heeft hij een lef ! Hij noodigt zijn buur met diens vrouw op een fuif. Het beste is niet goed genoeg; overal maakt hij aanmer- king op; telkens dreigt hij met slaag. Een prachtige Breughel. Aardig is het solidariteitsgevoel van de buurvrouw. Ze vindt het heelemaal niet goed, dat Bet zich zoo laat koej eneeren voor een pels. Wi selender om doghen, het sal ins smerten. Ghevader, is swere u bi Coels herten, Eer is om enen pels verdroeghe, Ic hadde liever dat icken sloeghe, Dat hi bloet spude, die keytijf 2). Verder hebben we nog Rubben, Playerwater. Nu noch. Of- schoon we er niets met zekerheid van weten, komt het me toch het waarschijnlijkst voor, dat, als deze stukken door menschen zijn opgevoerd, - de mogelijkheid dat we aan poppenkast-ver- tooningen to denken hebben, schijnt niet geheel uitgesloten - de spelers beroepsspelers zijn geweest, de nakomelingen van de jong- t) Vs. 156 vig. ') Vs. 370 vlg. DE KAMERS VAN RHETORIJCKE 155 leurs, die in de 13de eeuw en vroeger reeds een voorname plaats in de woordkunst innemen. De kerkelijke spelen toch werden door ,,gezellen van den spele" opgevoerd, die uit de kerkelijke kringen voortkwamen en aanvankelijk zich wel niet met wereldsche vertooningen zullen hebben ingelaten. De rederijkers, die uit hen ontstaan, komen eerst later tot de wereldlijke spelen. Deze rederijkers vragen thans onze aandacht. Alweer onder den invloed der Noord-Fransche rhetoriqueurs 1) ontstaan in de 14e eeuw de vereenigingen, om de geestelijkheid to helpen bij het organiseeren van ommegangen en spelen. De kamers, uit de kerk ontstaan, hebben wel steeds een uiterlijk kerkelijk karakter bewaard; geestelijken waren er lid van, aan de voorrechten, door de vroedschappen verleend, waren vaak geeste- lij ke verplichtingen verbonden, ook in de 16e eeuw. Ze hadden hun eigen altaren in de kerk; bij huwelijk of overlijden van een der broeders trokken de Kameristen met de teekenen hunner rhe- torijkelijke waardigheid gezamenhjk ter kerke; zij namen deel aan de processies en voerden nog steeds, naast andere, stukken met een geestelijke strekking op. Hoe is het echter to verklaren, dat deze vereenigingen sedert het begin der 15de eeuw steeds meer een zelfstandig karakter, los van de kerk, aannemen, den vorm krijgen van een gilde van burgers, dat zich met kunst en weten- schap bezig houdt? Ik kan er niet veel anders in zien dan een parvenu-achtige uiting van machtsbesef bij de burgerij, die in haar groote alge- meenheid bijzonder weinig met kunst heeft uit to staan. Ik her- haal : in haar algemeenheid, en denk dan aan de honderden, die in Noord en Zuid zich tot in de kleinste plaatsjes geroepen achtten rederijkerij to plegen, niet aan de weinige individuen, bij wie men eenige aardige dingen kan aanwijzen en waarbij dan nog altijd de gedachte moeilijk to onderdrukken is: wat zou de man geworden zijn, als hij niet met rederijkerij was besmet? Men heeft de veel gesmade rederijkers onlangs in hun eer trach- ten to herstellen 2). Het resultaat van dit interessant betoog is samengevat in deze woorden : „Ik geloof genoeg gegeven to heb- ') Zie hierover Henry Guy, Hist. de la poesie francaise au XVI siecle, I. Les Rheto- riquers, Paris, 1910. ') Knuttel in De Gids, 1910. I, 433. 156 HET ONTSTAAN DER KAMERS ben om velen to overtuigen, dat de rederijkers-poezie niet zoo ge- heel to verwerpen is" en ,Een tijd die niets groots, nog al wat verdienstelijks en veel aardigs heeft voortgebracht." Met een zoo bescheiden eerherstel kan ik in het algemeen wel meegaan. 't Is misschien zelfs to bescheiden. Ik weet nog zoo zeker niet, of de op- voering van een der Bliscappen to Brussel niet eens een enkelen keer lets groots en grootsch kan zijn geweest. Maar wat er wellicht onder geniale leiding door de samenwerking van velen schoons en heerlijks voor velen kan zijn gewrocht, maakt de pedante aanstellerij van duizenden gedurende een paar eeuwen tot in de kleinste dorpen nog niet goed. Er was eenig besef ontwaakt - we zagen het reeds bij Boendale - dat aan het leven in de kunst zekere geestelijke aristocratie verbonden was. Welnu, de burgerij, die zich ging voelen, ging in die aristocratie iets begeerlij ks en - waarom ook niet ! - bereikbaars zien. Men ging er een teeken van uiterlijke beschaving in zoeken, dat iedereen wel goed zou staan. Men kreeg bovendien behoefte aan vereeniging, ook, om een modern woord to gebruiken, aan societeitsleven. Het kon er of en men wou zich laten hooren. Men zocht de gelegenheid om tegen elkaar to kunnen opsnijden over maatschappelijke welvaart, om to coquetteeren met modieuze geestesbeschaving. Hieruit moet de bloei der kamers in de 15de en 16de eeuw to verklaren zijn. En daar men talent en genialiteit, die het groote voortbrengen, niet koopen kon, zocht men het in het kleine, in het peuterige geknutsel met woorden en rijmen, in het geuren met pompeuze klanken en frasen, in het opplakken van doode klas- sieke fraaiigheden, in het houden van glorieuze feesten, waarbij de schijven rollen konden, waarbij men elkaar de oogen kon uitste- ken met zwier en praal, waarbij men ten slotte het maskerade- pakje kon uitschudden als de spulletjes waren gespeeld, en onbe, dwongen in dolle jolijt fuiven kon. Van Hout heeft in het laatste kwart der 16e eeuw de rederijkers van zijn tijd in zeer krasse ter- men geschilderd. Ik houd het er voor, dat al het kwaad, dat hij van zijn tijdgenooten zegt, in het algemeen ook wel voor een vroegere periode geldt. Dat onder de honderden, die aan dit alles deelnamen, ook ta- lenten zijn verdwaald geraakt, in wier werk we thans nog zekere schoonheid ontdekken, spreekt van zelf. DE INRICHTING DER KAMERS 157 Men kan ten slotte het geheel als een onschuldige liefhebberij beschouwen, die niet zonder belang is geweest voor de latere kunstontwikkeling, die de menschen bij elkaar bracht, eenheid in taal en yolk, vaardigheid in den vorm, belangstelling bij het pu- bliek bevorderde; voor de kunst in het algemeen heeft de rederij- kerij bijzonder weinig voortgebracht, dat door alle tijden als kunst blijft leven. Want waarlijk, zelfs de Spiegel der Minne, hoe inte- ressant het stuk ook is voor den litteratuur-historicus, ik geloof, dat men geen kans zien zal een publiek van leeken er warm voor to maken en van het Spel als geheel to laten genieten. Met eenige refereinen van Anna Bijns en anderen, met Elkerlyc en Marieken van Nimwegen is alles gezegd. En dan blijft het nag zeer onzeker, wat de rederijkers met beide laatste werken to maken hebben gehad. De beste refereinen zijn niet van rederijkers. Er is gezegd, dat de,,sprekers" de kunst beoefenden als een be- roep en de rederijkers als een roeping 1). Daarin is iets waars, maar toch, de woorden beroep en roeping staan hier bijzonder gevaar- lij k. Zeker, de rederijkers suggereerden elkaar, dat ze de glorieuze maagd Rhetorica belangloos wilden verheerlijken en verheffen, en bij sommigen zal wel eens een echte bezieling gewerkt hebben, maar het blijft voor mij toch zeer twijfelachtig, in wie meer kans op ware roeping is geweest, meer onbewuste drang naar de ont- roerende schoonheid, in den vagebondeerenden bohemien of in de op gezelligheid en grootdoenerij belusten burgerman. Voor mij althans zijn er in verhouding in dat eenvoudige boekje Veelder- hande gheneuchlijcke Dichten meer spontane, levende klanken, die herinneren aan ware kunst, dan in den snorkerigen poespas van onze rederijkers en masse. Men weet, de kamers waren ingericht als de gilden. Aan het hoofd stond een Keizer of Prins. Factor en Vaandrig deelden met hem het bestuur. De Factor was de eigenlijke artistieke leider bij alle uitvoeringen en oefeningen; meestal rustte op hem ook de verplichting een stuk voor de wedstrijden to schrijven. Zelden ontbrak een Nar of Zot. De kamer had een blazoen, een vaandel of houten bord, waarop het onderscheidingsteeken der kamer was geborduurd of geschilderd. Daaronder stond bet devies, dat het gemeenschappelijk streven of de basis van hun onderling verkeer 1) Kalff, Geschiedenis, II, 106. 158 MYSTERIESPELEN moest uitdrukken. Voor het blazoen waren bloemen zeer geliefd en in het devies gaf broederliefde den hoofdtoon: „In liefde bloei- ende", ,Versaemt door liefde", ,Liefd es 't fondament", zijn bekende deviezen en onder de blazoenen nemen de wijngaardran- ken, de egelantier, de witte acoleyen, de goudsbloem een voor- name plaats in. De landjuweelen, onderlinge wedstrijden der kamers, brachten soms betrekkelijk ver verwijderde kunstliefhebbers bij elkaar. ledere kamer voerde een tooneelstuk op; ook waren er prijzen to behalen voor het best pronuncieeren van een referein, voor het zingen van een liedeken; meestal gaf iedere kamer ook een alle- gorischen optocht. De prijzen bestonden dikwijls uit zilver- of tin- werk, schotels of drinkpotten. In het zuiden komt zoo'n land- juweel reeds in 1413 voor; in het Noorden kwamen de kamers eerst tegen het eind der 15de eeuw op. De Amsterdamsche kamer de Egelantier, met het devies: ,In Liefde bloeiende" kreeg in 1496 reeds een prijs in Antwerpen. Het landjuweel van 1561 to Antwerpen is beroemd. Het geestelijke drama, waarvan het ontstaan innig samenhangt met de wordingsgeschiedenis der rederijkers, vraagt thans onze aandacht. We kregen, waarschijnlijk weer onder Franschen invloed, de mysterie-s pelen, waarin stof, ontleend aan den Bijbel of de heiligen- levens, wordt uitgebeeld, mirakel-spelen, waarin een wonder plaats- grijpt, Honderden titels en jaartallen zijn op to sommen van op- voeringen van mysteries; het oudste stuk, dat ons nog is overge- bleven, is bet Maastrichtsch Paaschspel, geschreven in een Ne- derduitsch dialect vermoedelijk in de eerste helft van de 14de eeuw. De Eerste Bliscap van Maria werd kort voor het midden der 15de eeuw door de Brusselsche kamer het Korenbloemken ver- toond ter eere van Onze Lieve Vrouw van den Zavel. Deze eerste Bliscap is de aankondiging van Christus' geboorte. Het jaar na deze eerste vertooning werd de tweede Bliscap gespeeld, Christus' geboorte, en zoo zeven jaar lang telkens een nieuwe Bliscap. We bezitten behalve de eerste enkel nog maar de zevende, die Maria's hemelvaart schildert. De derde was de hulde van de drie Konin- gen, de vierde het vinden van den jongen Jezus in den tempel on- DE BLISCAPPEN 159 der de schriftgeleerden, de vijfde de opstanding en de zesde de hemelvaart. Vooral het eerste stuk bevat gedeelten van zeer groote schoonheid. Het begint met de Paradijs-scene, den zonde- val; dan de vreugde der duivelen. Dat alles is als oude muur- schilderingen, zonderling van proportie, maar grootsch toch van lijn soms. Van een aandoenlijke naiveteit is dat eerste sterfbed van Adam. Wat moet dat alles aardig gedaan hebben voor dat yolk van Brussel in de 15de eeuw, hoe pijnen we ons vergeefs of om toch iets van den indruk to raden, die dit alles op de luid- ruchtige schare, woelend op het plein, moet hebben gemaakt. Zal de guile lach en de ruwe spot zijn verstomd, zal een siddering hen hebben aangegrepen, zal hun hart zijn getroffen door het gewel- dige drama, dat zich daar voor hun oogen ontrolde ? En, na Adam komen David en job en Ysayas, in langen stoet heel de lijdende, klagende menschheid. Ontfermicheit pleit bij God om genade: Ic Ontfermicheit, die in minnen Wonachtich es tuwer herten binnen, Noit niemen en conster mi uut gedriven, Mijn woninge moet daer ewelic blive Ocht de werelt opt corte verginge 1). Gerechtigheid eischt de volle strenge toepassing van de straf op den mensch. Gemoedelijk en vertrouwelijk klinkt het antwoord van God Ghi wet mijn sinnen vierich dorboert sijn Noyaellic met uwer beider minnen, Dies seldi mi deugdelic laten bekinnen Uwer beider gebreke in wedersie, Ende alsic uus vorstels ben to bynnen, Soe salic sonder enich envie U beiden payen van desen gestrie. Zoo wordt de handeling langzaam geleid naar de annunciatie. De eerste bliscap staat boven de zevende. De zevende heeft mis- schien alleen beteekenis voor de kerk behouden en archeologische waarde voor den litteratuur- of taalvorscher. Er gaat niet die machtige ontroering van uit ook op hen, die buiten het katholiek 1) Uitg. Moltzer, vs. 1052 vlg. 160 VAN DER SACREMENTE geloof staan; we worden niet aangegrepen door een algemeene diepe religieuze schoonheid, zooals b.v. door het snijwerk der altaren van Xanten en Kalkar. Van het begin der 16de eeuw hebben we nog het spel Van de V vroede ende van de V dwaeze maegden, dat de bekende geschie- denis behandelt. Talrijk zijn de spelen geweest, waarvan een hei- lige de held was. Slechts twee zijn er bewaard, een over Sint Joris en een over Sint Trudo 1), beide uit de eerste helft der 16e eeuw. Jan van Beverley is een combinatie van heiligen- en mirakelspel. We bezitten het als volksboek, waarin de dramatische vorm nog wel to herkennen is. Jan Bautoen en een paar vrouwen vinden in het veen een hostie; Jan wil ze oprapen, maar zij valt bloedend uit zijn bevende han- den. De prochiaen op de Nieuwervaert wordt erbij gehaald; deze neemt den ouwel mee naar de kerk in de hoop, dat er wonderen gebeuren. Dit alles heeft niet kunnen plaats hebben, zonder dat twee duivelen, Sondich Becoren en Belet van Deughden er deel aan hebben genomen. In levendige discussie hooren we hen hun angst uiten, dat de hostie tot versterking van het geloof haar kracht zal doen gevoelen en ze staan doodsangsten uit, dat ze van Lucifer er van langs zullen krijgen, daar ze de zaak niet hebben verhinderd. Zekere meester Macharijs wordt door den bisschop van Luik gezonden om de echtheid van de hostie to onderzoeken. Op hem richten de beide duivels nu hun aanvallen, bij hem wekken ze twijfel aan den ernst der historie en ze weten hem zoo ver to brengen, dat hij vijf steken in den ouwel geeft, waarna deze be- gint to bloeden. Nu is de zaak in orde. Ic springhe van vrueghden eenen spronck, Dat mijn beij mijn billen waghelen. zegt Sondich Becoren, waarop Belet van Dueghden Hoe sullen wij crauwen met den nagelen Meester Macharius ! 1) Macharius wordt dan ook later met blindheid gestraft voor zijn twijfelzucht; maar dat neemt niet weg, de echtheid van de hostie ') Het laatste is uitgeg. door Kalff in Trou moet blycken, 81 vlg. Z) Uitg. Leendertz Vs. 560 vlg. MARIEKEN VAN NIMWEGHEN 161 is bewezen en er hebben verschillende wonderlijke reddingen door plaats. Jan van Nassau verkrijgt van den Bisschop van Luik, dat het wonderdoende voorwerp naar Breda mag worden vervoerd. Dit is de inhoud van het Brabantsch mirakelspel Vanden Sa- cramente wander Nyeuwervaert, waarin de auteur Smeken vrij levendig den inhoud van een prozaverhaal over de mirakelen van een hostie heeft gedramatiseerd. De toevoeging van de duivels is geheel zijn eigen vinding en het levendig gekakel, de geanimeerde scheldpartijen van deze twee geven juist kleur en leven aan het overigens vrij onsamenhangend geheel, waar zeer weinig hande- ling in zit. Dergelijke duivelryen komen ook in andere stukken voor, soms onder den naam van sinnekens en ze zijn de voorloo- pers van het komisch element in het drama, van Breero's kluch- tig intermezzo, van de clown-rol, die den humor in de tragiek brengen moet. Oneindig veel hooger staat dat andere mirakelspel van onge- veer denzelfden tijd (+ 1500) : Marieken van Nimweghen, dat ons to aanschouwen geeft, hoe Marieken, de nicht van een buiten- pastoor, door den duivel in menschengedaante, Moenen, wordt verleid en hoe haar ziel ten slotte wordt gered. Door zijn krachtige, levendige uitbeelding van de realiteit is het een meesterstuk van onze middeleeuwsche dramatische litteratuur, waaruit zeer sterk onze nationale aanleg spreekt. Hoe krachtig is de dialoog, als de booze tante Marieken de deur wijst en haar nachtverblijf weigert. Ey, dobbel velleken, Al en dooch die waerheyt niet gheseyt, Ghy hebt menighen rey ghereyt, Daer die pijper geen vijf groot en wan. Ende al gaet men langhe of ende an, Tes al maecht tot dat den buyck oprijst 1). Troosteloos zit de verstootene aan den weg en klaagt om hulp en raad van wie ook, God of de duvel, tes mi alleleens. En dan komt hij, Moenen, de ,meester vol consten"; dan be- ginnen de zwerftochten en het lustige onbezorgde leventje, het 1) Ed. Leendertz, vs. 90 vlg. PRINSEN, 3e druk I 1 162 ELCKERLIJC minnespel in het korenveld, het verkeer in den Gulden Boom to Antwerpen, een tooneel, dat aan Auerbach's Keller herinnert, zooals trouwens het geheele stuk aan den Faust doet denken. Marieken van Nimweghen is een mirakelspel en heeft een geeste- lijke strekking, doch het drama is gegrepen uit het voile men- schenleven, we zouden bet evengoed ons eerste burgerlijk drama kunnen noemen. Met wat een geringe wijziging heeft Baekelmans er een aardige moderne novelle van gemaakt, spelend in de we- reld van kunstenaars en zorgelooze vrouwen. Het oude drama is me oneindig veel liever, maar de proef bewijst toch, hoe we in bet oude stuk zuiver natuurlijke, algemeen menschelijke verhoudin- gen hebben, die voor alle tijden waar blijven. Marieken komt tot inkeer, als ze, met Moenen to Nijmegen terug- gekeerd, het wagenspel van Masscheroen ziet spelen. Een fragment van dit stuk wordt in Marieken vertoond. Reeds in den Merlijn en in een later dichtwerk van de 14de eeuw was deze stof, een strijd tusschen God en den duivel om een menschenziei, behandeld. In ons fragment hooren we God in gesprek met Masscheroen en Maria over het al of niet overgeven van een ziel aan de hel. Wij bezitten geen handschrift van Marieken, wel vier oude druk- ken. De oudste is van Willem Vorsterman to Antwerpen, waar- schijnlijk kort voor 1518. Tusschen den berij mden tekst zijn proza- aanteekeningen geplaatst, die den inhoud aanvullen of herhalen. Deze invoegsels hebben aanleiding tot meeningverschil gegeven. Zijn zij bij het oorspronkelij ke stuk door den auteur als tooneelaan- wijzingen ongeveer bedoeld en moeten ze mede op het tooneel gezegd worden? Of is de oude druk misschien meer als volksboek bedoeld, bestemd voor lectuur en hooren de invoegsels niet bij het stuk? Men is het hierover nog niet eens. In 1518-19 ver- scheen een Engelsche vertaling van Marieken bij Jan van Does- burgh to Antwerpen. Omstreeks het midden der 15de eeuw wordt moraliteit de naam van een stuk met zedelijke strekking; esbatement wordt dan ge- bruikt onder de rederijkers om de clute aan to duiden. Bij een paar moraliteiten van omstreeks 1500 moeten we een oogenblik stilstaan. Elckerlijc, de Spieghel der Salicheit, is er een, die, als zooveel spelen van sinne, bijna geheel allegorie is. De personen, die erin optreden, zijn abstracties, de mensch in het algemeen, zijn deug- den en gebreken, vriendschap, biecht, enz. Het stuk is van de VAN NYEUVONT 163 laatste helft der 15de eeuw en nog steeds zijn we in het onzekere, of we met oorspronkelijk werk dan wel met een vertaling to doen hebben. Er bestaat nl. een Engelsch tooneelstuk, dat er zoo zeer mee overeenkomt, dat een van beide vertaling van het andere moet zijn, tenzij beide terug gaan op een Fransch of Latijnsch origineel. De Hollandsche schrijver of vertaler schij nt Pieter Dorland to zijn 1). God eischt rekenschap van Elckerlijc. De dood moet hem halen. Elckerlijc vraagt aan Gezelschap om mee to gaan op zijn grooten, moeilijken tocht. Gezelschap snijdt op van zijn eeuwige trouw en vriendschap, maar maakt toch bezwaar tegen dit voorstel, en zoo gaat het met allen. Ook bij Vrient en Mage. Nu ziet Elckerlijc de ijdelheid van al het aardsche in. Hij wendt zich tot Deugd. Deze zou wel willen helpen, maar ze is to zwak. Kennisse brengt hem bij Biechte. ,Si es een suver rivier; sy sal u pureren". Biechte geeft hem Penetentie en zoo komt hij tot Genade. Nu wordt ook Deugd weer sterker en wil Elckerlijc bijstaan. Kennisse laat hem bet kleed der Berouwnesse aantrekken. Wijsheid, Kracht, Schoon- heid en Vijf sinnen moeten ook mee naar den Priester, die het laat- ste oliesel zal geven. Ten is keyser, coninc, hertoghe of grave, Die van Gode hebben alsulcken gave, Als die minste priester doet alleene. 2) Als Elckerlijc het sacrament ontvangen heeft, is hij gerust. Hij vraagt de vrienden hem to volgen in den putte. Schoonheid, Wijsheid, Kracht, Vijf sinnen laten hem op dit kritieke oogenblik in den steek. Deugd alleen blijft eeuwig bij hem. Velen, die niet anders kennen dan dit schema, zullen niet veel vertrouwen in de schoonheid van het stuk hebben. En toch is het een prachtige verzinnelijking van het middeleeuwsche christelijk geloof, die in vroeger eeuwen niet al to grove geesten diep moet hebben aangegrepen en ook in onze dagen een verfijnd publiek, dat grootendeels zeker van dat oude Christendom ver afstaat, nog wist to bekoren. Klare eenvoud is de groote kracht van het stuk; het stelt het dogma zonder eenige diepzinnigheid, eenig zwaarwichtig betoog in onwankelbare zekerheid voor oogen, het 1) Men heeft op een mnl. exempel gewezen dat opmerkelijke punten van overeen- komst vertoont met Elckerlijc. Zie A. Burssens in Paginae Blbhographicae 1926, Oct. 2) Ed. De Raaf, vs. 664 vlg. 164 DE REDERIJKERS EN DE ALLEGORIE nietige en waardelooze van al het aardsche; boetvaardigheid en genade, gesteund door deugd, het eenige om tot de zaligheid in to gaan. De groote beteekenis, breed uitgemeten, die hierbij aan het priesterschap wordt toegekend, verbreekt voor ons alleen de een- heid, maar past natuurlijk geheel in de lijn der kerk. Dat laten optreden van allegorische persoonlijkheden moet bij de rederijkers een geliefde vorm zijn geweest, ook om de satire haar werk to laten doen. Het gevaar om bijzondere personen in de kleine maatschappij to kwetsen, werd daardoor vermeden. Dit blijkt o.a. nit Van Nyeuvont, Loosheit ende Practike: hoe zij vrou Lortse verheffen. Vrou Lortse is de verzinnelijking van het bedrog, dat in de maatschappij heerscht. Vrouw Lortse wordt ver- heven tot een heilige, waarvoor ieder zijn kaarske branden moet. Liegen, bedriegen, leenen, borgen en niet betalen, dat is de weg om er to komen. Aardig is in dit stuk het optreden van den zot, die samenspraken met zijn marotte houdt. Hij laat deze telkens straf de waarheid zeggen en toont zich dan verontwaardigd. Nyeuvont is een tegenhanger van Elckerlijc. Door zijn spot moet het 't gezag van de kerk en de geestelijkheid hebben on- dermijnd. De rederij ker wij dt groote zorg aan het rij m ; hij zoekt naar kunstige en gekunstelde combinaties, die de liefhebberende broe- deren in verukking hebben gebracht, omdat de kunst van die allen hoofdzakelijk berusten moest op weten en zoeken, maar die de bekoring van het natuurlijk gewordene missen. De half- beschaving van deze amateurs bracht mee een zekere voorliefde voor gewrongen constructies, voor vreemde, plechtig en voor- naam klinkende woorden. De onmiddellijke aanraking met Frank- rijk in het Zuiden en de invloed, die van de Fransche sprekende Bourgondisch-Oostenrijksche regeering uitging, - men denke vooral aan de kunstrijke Marguerite d'Autriche met haar Fran- sche rederijkers - moeten dit sterk in de hand gewerkt hebben. Een andere hebbelijkheid van de rederijkers is hun manie om, waar het in hun kraam to pas kwam, van een begrip een omschrij- ving to geven, als ze met een woord toe konden; om to schrijven: hij was vliedende, voor : hij Wood. De 16e eeuw is hierin zeer sterk en zelfs iemand als Van Hout, de man van de nieuwe beweging, schrijft nog met plezier: hij was pogelic voor: hij poogde. REFEREINEN 165 Het druk gebruik, dat de rederijker van allegorie maakt, zijn neiging om al het abstracte als persoon voor to stellen, is ook wel in hoofdzaak to verklaren uit het feit, dat zijn kunst denkwerk is, niet iets spontaan gevoelds. En het denken over abstracte zaken van den middeleeuwer bracht mee, dat hij ging materialiseeren. Het abstracte begrip, zelfs van het concrete, groeit eerst langzaam in den mensch uit de vele bijzondere voorstellingen. Behoeft het ons to verwonderen, dat de verbeelding van de West-Europeesche menschheid, in het jeugdstadium harer ontwikkeling, slechts hou- vast had aan het concrete om zich het afgetrokkene to denken? En bovendien, het gebruik van de allegorie moet van groot prac- tisch belang zijn geweest, waar het voorstellen van de waarheid in een concreet geval gevaar kon opleveren. Over de talrijke dichtvormen, ketendichten, balladen, rondee- len enz., die de rederijkers uitdachten, kunnen we hier niet afzon- derlijk spreken; het referein vraagt evenwel onze aandacht, niet om den vorm - dat hoort in de poetiek thuis - maar omdat er tal van refereinen zijn, die bewijzen, dat er in den rederijkerstijd toch ook nog wat anders leefde dan vormendienst. Men kent den vorm: vijf tot tien strofen, ieder van tien of meer regels, waarbij iedere strofe eindigt op denzelfden regel, den stok, die de eigenlijke idee van het gedicht uitdrukt. Dit is de geliefde dichtsoort der rederijkers, vooral in de 16e eeuw; bij iederen prijs- kamp was er roem mee to behalen. Er is in Berlijn een hoogst belangrijke bundel refereinen in handschrift. Hij is samengesteld in 1524 door Jan van Stijevoort, vicaris van St. Marie to Utrecht, en bevat werk van hem zelf en van anderen 1). Een andere bundel is verzameld en uitgegeven door Jan van Doesborch ,Refreynen int sot, amoreus, wijs", zonder jaartal. Lang na 1524 zal hij wel niet verschenen zijn. Men vindt in den Berlijnschen bundel de meest uiteenloopende stof in den meest verschillenden toon behandeld. Er zijn refe- reinen van geestelijke strekking, die de goddelijke zaken ver- heerlijken en de zonde bestrijden; er zijn er met de meest luchtige en realistische schildering van de wereldsche wellusten; er zijn er die overvloeien van lichtzinnige dwaasheid. Vooral zijn ze het ') Uit wat De Vooys erover meedeelt (Tijdschr. XXI), blijkt, dat hij alleszins ver- dient in zijn geheel to worden gedrukt. Zoogenaamde „onkieschheid" (Zie p. 115 t. a. p.) mag daartegen geen bezwaar zijn. 166 DE BUNDEL VAN VAN STIJEVOORT bewijs, dat, trots alle gekunsteldheid, de natuurlijke schoonheids- drang nog werkte in persoonlijkheden met een zuiver gevoel en macht tot scheppen. Veel is er onder die refereinen in den toon van de Blauwe scute, waarin de volkspoezie voortleefde, maar er is ook hooger en beter. Regels als deze van twee gelieven Sy bey naect syn als Adam en Yeven Ende hijse in een gulden kevie siet staen Met haren ghelen vlechtkens ontdaen Mit twe wanxkens bloesende als rosefleuren 1) . zijn van groote schoonheid. Hoe voelen we, dat andere tijden zijn aangebroken, dat deze Utrechtsche vicaris het Hof van den humanistischen bisschop Filips van Bourgondie to Duurstede gekend heeft, dat hij daar niet enkel de naaktfiguren van Jean Gossaert de Mabuse heeft genoten, in dezen bitteren spot Onlancks droomde my dat sotste dromen, Ja men hadder padden met moghen scoffieren. My docht is paus ghemaect was to Romen En myn wyf cardenael om sduechs verchieren, Myn kinderen aertsbisscopen doer myn bestieren, Dus en mocht niemant teghen ons worstel clappen. Doen ghinghen wy raet houden onder ons vieren, Hoe dat wy veel tonnen gouts mochten snappen. „Ic weet raet", sprac twyf, „laat brieven gaen lappen Op alle kerckdueren en sterck doen ghebien Soe wye ghebonden is al draghen sy cappen, Synt nonnen, baghynen, misshoude lien, Dat sy by ons comen, wy sellen mits then Elcken ontbinden, welc noyt gheploghen was." Mer smorghens vondic, dat al gheloghen was s) . Zoo zien we den dorst naar vrijheid ontwaken; zoo zien we de banden knellen, die spoedig zullen verscheurd worden. 0, dat gist en dat kookt in den Utrechtschen bundel, then we helaas slechts zeer ten deele kennen. Daar is zoo de volle levensvreugd en het volle levensleed, in volkomen naaktheid, zonder eenig dogma of betoog, de drang naar het vrij uitslaan van de vlerken en rond- dolen door alle geestelijke sferen, naar onbelemmerd genieten van 1) Tijdschr. Letterk., XXI. p. 71. ') Tijdschr. Letterk., XXI, p. 99. ANNA BIJNS 167 al de geneugten des levens. En daar is een plastiek, een uitbeelden in rake vormen van wat daar woelt en bruist in de harten en niet in de harten alleen. De taal is rijk en levend; zooals dat alles oprees voor de zinnen, is het gegrepen en het sappige weelderige woord uit het heerlijke, woelige leven is er maar direct neergezet en we voelen het leven er nog in kloppen. Tegenover dezen bundel van Jan van Stijevoort houden de refereinen van Anna Bijns het wel vol. De groote strekking van haar werk is de strijd tegen een beweging, die wel diep in de mid- deleeuwen haar oorsprong neemt, doch eerst onder den bloei der nieuwe tijden tot rijpheid komen kon. In zoo verre, ook door het sterk persoonlijk karakter van een deel der refereinen, behoort haar werk dus eigenlijk niet meer tot de middeleeuwen. En toch, vooral in die refereinen, waarin niet haar prachtige, heerlijke haat hoog oplaait, is zij veel meer middeleeuwsch, voelen we in haar verzen meer het maakwerk naar een vast model van de rede- rijkers. Ze werd in 1494 in Antwerpen geboren. In 1528 gaf zij haar eer- sten bundel refereinen nit tegen de gehate secte van Luther. In 1548 verscheen hij reeds voor de derde maal, thans vereenigd met een nieuwen bundel. Broeder Hendrick Pippinck gaf in 1567 nog een derden bundel van haar uit. De dichteres leefde toen nog en hield zich nog steeds, als in haar jonge jaren, to Antwerpen bezig met de opvoeding der jeugd. Behalve deze strijdpoezie schreef ze nog andere refereinen, op de gewone manier ingedeeld in de drie groepen : int vroede, int amoureuze, int zotte. Deze, nit de j aren 1520-28, zijn eerst in onzen tijd naar het handschrift uitgegeven. Alleraardigst is de gemoedelijke humaanheid, waarmee ze de af- wijking der geestelijken van de door hen zelf theoretisch noodig gekeurde kuischheid en andere deugden weet goed to praten Oft priesters ooc som met vrouwen omgaen, Ic en segge niet, ten is qualic gedaen, Maer salmen haer crancheit daer omme verbreiden ? Ghij gehoude mans, wilt mij wel verstaen, Ghij hebt voor de kercke een huysvrouwe ontfaen En hebt God gesworen onder u beyden, Dat ghij van malcanderen niet en suit sceyden. Sijdij altijt getrouwe uwen pare? Ghij gaet u oock somtijts by andere vermeyden En laet u wijf en verquistet hare. ANNA BIJNS 168 Oft de priesters ooc somtijts hadden een care, De duvel, die u quelt, hen ooc tempteert Haer lichaem als duwe, geseyt in Clare, Es tot alder crancheyt geinclineert. Dit gevoeldij in u selven, als ghij wel jugeert, Hier soudij om dincken, als ghij yet saecht gescien, En seggen, als yemant de priesters accuseert Priesters sijn ooc menscen als ander lien 1). De brooddronkenheid van de Levieten moet toch nog al de spuigaten hebben uitgeloopen, als een zoo felle strijdster voor de eer en heerlijkheid der kerke zich gedrongen ziet op deze wijze de meegaandheid voor de priesters bij het menschdom op to wekken 2). Werkelijk artiste van beteekenis wordt Anna als zij bezield is van haar haat tegen Luther en zijn secte. Wat een bittere ironie is er in dat referein aldus beginnend: Een verloochent munck, Martinus Lutere, Een glorioos sottoor, een aerdich stutere Heetmen in de stadt van Wittenberghe Een nieu evangelist 3). Ads ze tegen Luther to keer gaat, wordt ze welsprekend, dan wordt haar taal soms vlijmscherp, hard en ratelend klinken en kaatsen haar metalen woorden. Maar ze kan ook mollige rederijkersverzen schrijven. Machtige, crachtige, warachtige Moedere, Ongebroken, sonder croken, geloken poorte, Waerde aerde, die baerde den behoedere, Goede hoede, die voede tonsen confoerte Den Wijgant triumphant, die bant de helsche soerte 4) Dat is heel wat anders dan die lieve moeder, die een papken kookt voor haar aardig kindje, zooals we ze in het lied leerden ken- nen. Dit zijn de echte, onvervalschte rederijkersverzen, met aller- lei kunstige knepen, en in hun soort zijn ze heusch niet slecht. ,,Mijn leven is eenen strijd hier opter eerden", heeft Anna Bijns van zich zelf in het laatst van haar leven getuigd en zoo is het : ze heeft tot het einde harer dagen gestreden, in de eerste plaats voor ') Ed. Bogaers-van Helten, blz. 43. ~) Zie ook Ed. Bogaers-v. Helten, p. 35. a) T. a. p., p. 121. 4) T. a. p., p. 264. DE ROOVERE. VAN DER MEULEN 169 de Kerk, en ze is ter ziele gegaan in de overtuiging, dat ze ver- geefs geleefd en gestreden had, dat de gehate ketterij in haar dier- baar Antwerpen zou zegevieren. Maar buiten de militante, streng geloovige Anna Bijns is er nog een andere, een wereldsche, guitige, verliefde, die den vroolij ken, zuiver menschelij ken toon laat klinken ingaven, kunst- rijken vorm. Uit de 16e eeuw hebben we behalve die, welke in de werken van verschillende rederij kers verspreid staan, nog refereinen, verzameld door Jan de Bruyne 1) en een bundel,,ghemaect uten ouden ende nieuwen testament", in 1592 to Dordrecht uitgegeven. In den bundel van De Bruyne vindt men o.a. refereinen van Willem van Haecht, een beroemden Antwerpschen rederijker. Ten slotte een kort overzicht van eenige rederijkers, die uit de massa naar voren komen. Anthonis de Roovere, metselaar to Brugge (t 1482), is een van de oudste en lang niet de minste. Hij behoort nog geheel tot de 15de eeuw. Onder zijn vele lofdichten op Maria, ook op de pries- ters, treft ons wel Van der Mollenfeeste, een doodendans. Daarin is zekere frischheid en natuurlijkheid, alsof het het beeld van iets werkelijk geziens was. Hoordt ghy goede liede alghemeyne Edele, onedele, aerme ende rijcke, Ghy zyt ontboden groot ende cleyne Te trecken in een ander wijcke. En dan worden ze opgeroepen, van allen rang en stand om to gaan in dat „ lantschap van den mollen". Die zelfde angst voor den dood spreekt ook uit Een goed vermaen, waarin de vier uitersten aan het woord komen. Werkelijk fijn gevoel is er in vele regels van een Refereyn amoreux, dat Knuttel terecht aanhaalt om de rederijkers in hun eer to herstellen 2) Mijn herte niet el dan druck besluyt, Ick vinde my selven al swaer beducht, Ick haecke tot den wint wordt zuydt, Want mijn lieffelyck lief reedt derwaerts wt. Dus coempt van daer den zoeten lucht. ') Uitg. door Ruelens in de Antwerpsche Bibliophilen. 2) Gids 1910. 1, 447. 170 DOODENDANSEN Angst voor den dood en de pijnen der hel bezielen ook Gillis de Rammeleere, deken der Fonteynisten to Gent (1516), in het dichtwerk Testament, dat hij aan het eind van zijn leven schreef 1) De rampzalige nietswaardigheid, de pijnigende ijdelheid van 's menschen bestaan word door Andries van der Meulen van Oude- naerde in de eerste jaren der I6de eeuw bezongen in Een zuverlic boucxkin wander ketyvigheyt der menschelicker naturen. En al- weer staat dreigend en benauwend op den achtergrond de vree- selijke dag des oordeels. Volkomen in denzelfden geest is het werk van den eens zoo beroemden Jan van den Dale: De ure van der Doot. Alles tekst bij het Laatste Oordeel van Lucas van Leyden, maar hoe missen we daarin het rijke meesterschap van den schil- der. Hot naast elkaar plaatsen van het werk Bier rederijkers en het gelijksoortige en gelijktijdige van Lucas b.v. bewijst het best, dat we geen onrecht doen, als we het werk der eersten over het al- gemeen inferieur noemen. Met dat al, plezierige stamgasten in het societeitsleven der rederijkers, zal men zeggen. Daar is iets van aan. Maar men bedenke wel, dat zij slechts de uiting zijn van den angst voor den dood, die heel West-Europa van 1500 vervult, dat litteraire en picturale doodendansen c.a. tot de mode van den dag behooren, een mode, die ongetwijfeld haar oorsprong vond in het langzaam tot besef komen bij het menschdom van de eigenlijke beteekenis van het leven; maar ten slotte bij velen toch een mode als een andere. En ik acht het niet onmogelijk dat doze zwartgal- lige treurpoeeten toch nog joviale kerels aan de bierbank zijn geweest. Middelmatigheid kunnen we niet wegredeneeren, ook als we een blik slaan over het omvangrijke oeuvre van den Bruggenaar Cornelis Everaert (1480-1556). Er valt uit die 35 spelen natuurlijk machtig veel to leeren en we zouden ze niet gaarne missen; to leeren over volksidealen, over huiselijke en maatschappelijke verhoudingen, oeconomische toe- standen, inzicht in de politiek en religie van den dag, begrip van de oudheid; maar treffende schoonheid, die ons nu nog wren lang geboeid houdt, zooals dat met de werken der gelijktijdige schil- ders het geval is, is hier niet. En die schilders hebben toch ook hun symboliek, hun allegorie en met liefde verdiepen wij er ons in. 3) Vad. Museum, IV, 117. CORNELIS EVERAERT 171 Bij de rederijkers bevriest ze ons. De charme van het zuiver mid- deleeuwsche, het warm levende is weg in hun werk. Laat men met deze spelen eens de proef nemen, die genomen is met onze abele spelen, met Elckerlijc en Marieken, laat men ze opvoeren voor een algemeen beschaafd en kunstzinnig publiek van onzen tijd. Neem b.v. de eerste de beste pagina, hier, nit het stuk Maria gheleken by den throon van Salomon. Zekere heer Jonstigh Begheeren, gekleed ,als een eerlic poortere of wethouder" laat zich inlichten door Rethoryckelicke Verjolysynghe, Scriftuerlicke Bewysinge en Fyguerlicke Prysynghe. R. Maria es den throon, die onbesmit zy, Daer Christus, onsen Salomon, to zyne luste Neghen maenden in nam divyne ruste Om meinsche to wordene duer Adams mesdaet quaet. S. In Ezechiel vier en veertigh zonder verlaet staet: Den prinche zal in huer rusten alleene. Voort seght Augustinus: 0 maghet reene, Boven alle vrauwelicke creathueren gheboren, Die oynt waeren of zyn sullen, zo waert ghy vercoren Weerdich to zyne de ghebenendyde Gods moedere. F. Den throon van Salomon, weist dies bevroedere, Was claer yvooren, zuver bekent wit. R. Twelc beteekent de zuverheit excellent dit Van Maria int eeuwich ghedueren ervelic, Boven alle zuverheden der creathueren stervelic Blynckende in love, boven lof claerlic. Dhynghelicke zuverheyt int hemelsche hof waerlic En zouder huer niet durren verthooghen by, Seght Beernaerdus 1). Zet daar nu eens de treffende eenvoud en helderheid naast van Elckerlijc, zelfs de beeldrijke, kleurige Bliscappen, ook rederijkers- werk, anoniem en van een drie kwart eeuw vroeger. In het komische heeft Everaert wel eens iets aardigs: zoo b.v. in dat spel van den Koopman, die vijf pond groot verkuste in de herberg, waar hij zijn schuld kwam innen. Maar voor mij moet dit altijd nog onderdoen voor de inderdaad ghenoechlycke klute van Nu Noch of voor het fragment van Drie dagen Here. Wat een ge- weldige ruw-komische kracht zit er dan in die allerdolste ge- schiedenis: het esbatement van den Schuyfman, door de Thie- 1) Ed. Muller-Scharpe, p. 301-'2. 172 COLIJN VAN RIJSSELE nensche rederijkers in 1504 to Leuven gespeeld 1). Erger wordt het, als we in zoo'n esbatement ook al zinnebeeldige personen krijgen, als Scamel Ghemeente en Trybulacie, een quaet wijf, en in plaats van een werkelijk appelwijf uit het volle leven juffer „Den Daghelicxschen Snatere als een appel wyf up straete staende", waar ze in conversatie raakt met menschen, die heeten Menichte van Volcke en Redelic Ghevoel. Nog eens, zoo'n werk kan uiterst leerzaam zijn voor de kennis van wat men al zoo van dewereldsche zaken dacht, schoonheid kan ik slechts met moeite hier en daar in een enkel detail naspeuren. En ik kan me moeilijkvoorstellen, dat de tijdgenooten van dit werk erdoor zijn ontroerd; ze kunnen er enkel voldoening voor de vindingskracht van hun eigen vernuft uit geput hebben; de belangstelling in de zaken van den dag kan hun verstand in spanning hebben gehouden. Er behoort tegenwoordig misschien eenige moed toe om slechts een matige bewondering to hebben voor het werk van Colijn van Rijssele (wellicht dezelfde als Colijn Keijaert), die leefde in de eer- ste heeft der 16e eeuw en van wiens leven we zoo goed als nets weten. Zijn Spieghel van Minne is ons eerste burgerlijke drama; 't is een standen-drama als Lanseloet, maar dieper en veel tragischer van verloop. Het is het liefdesdrama tusschen Dierick den Hollander, zoon van een Middelburgschen gezeten koopman, en de eenvoudige linnennaaister Katherina Sheermertens. Behalve dezen en hun verwanten treden ook o.a. Begheerte van hoocheden, Vreese voor Schande en Jalours ghepeyns, Saturnus en Venus op. De ouders van Dierick zijn sterk tegen de mesalliance, die hun zoon dreigt to begaan door Katherina to huwen. Zij weten hem naar Dordrecht to verplaatsen en als hij langer weg blijft, dan hij beloofd heeft, trekt Katherina in manskleeren erop of en kan in een herberg aan- hooren, hoe Dierick zijn liefde voor haar schijnbaar verloochent. Dierick komt ziek to Middelburg terug en kwijnt weg van minne- smart. Zijn vader moet nu Katherina smeeken bij haar geliefde to komen. Hooghartigheid en vrees voor het on-dit doen haar weigeren. Als het to laat is, krijgt ze berouw. Ze komt, maar onder- weg hoort ze, dat Dierick gestorven is en nu sterft ze ook. Men moet erkennen, dat in dit stuk naast langwijlig geredeneer, naast rhetoricale kunststukjes, aardige passages voorkomen, dat 1) Uitgeg. in Trou moet blycken door G. Kalff. HOUWAERT 173 o.a. de tweestrijd, waarin Katherina komt, gelukkig is geteekend, en dat daarbij het optreden van Begheerte en Vreese voornoemd handig gebruikt zijn. Deze zinnekens zijn werkelijk geworden de verpersoonlij king van wat daar woelt in het hart van het arme meisje. Evenals Lanseloet is ook Dierick een slappe figuur. Hij laat zich geheel door anderen leiden en beheerschen. In Kathe- rina is strijd en hartstocht. Zij valt, zij wordt de tragische figuur, door haar eigen hoogmoed, waarmee ze vergeefs geworsteld heeft. Knuttel heeft trachten aan to toonen, dat de vier stukken, die in den „Handel der Amoureusheyt" voorkomen alle van Colijn van Ryssele (= Colijn Keyaert of den amoureusen Colijn) zijn. Wan- neer hij gelijk heeft, dan mogen we inderdaad Colijn van Ryssele geluk wenschen met de aardige passage uit het spel van Narcissus ende Echo 1). Houwaert is de schrijver van een Handel der Amoreusheyt, die in 1583 verscheen, ,inhoudende dry excellente, constighe, soet- vloyende Poetische spelen van sinnen van Jupiter en Yo met dry behaechelyke ende belachelycke Dialogen oft disputacien van minnen . Maar nu is er in 1621 to Antwerpen nog een andere Handel der Amoureusheyt verschenen, met de vier spelen Aeneas ende Dido, Narcissus ende Echo, Mars ende Venus, Leander ende Hero, op naam van Houwaert. Het eerste stuk is in een handschrift, geteekend met de spreuk van den Antwerpschen rederijker Jacob de Mol. Een handschrift van nummer 3 is geteekend: Smeecken fecit. Aan het slot van een hs. van Narcissus ende Echo, leest men den naam Colijn Keijaert. Van nummer 4 weten we verder nets. Deze vier zouden nu alle van Colijn van Ryssele zijn. Voor wie niet uitvoerig en zelfstandig dit onderwerp kan bestudeeren, is het moeilijk uit to maken, hoe deze zaak in elkaar zit ; doch aan het bestaan van deze questie moest hier even herinnerd worden 2). Een latere Brugsche rederijker, Eduard de Deene (1 1579) maakte zich verdienstelijk door het uitgeven van de werken van den door hem verheerlijkten kunstbroeder De Roovere.Hij schreef ook bijschriften bij een plaatwerk van Marcus Gheraerts, De 1) Zie Gids, 1910. I, 461. 2) Een overzicht met vermelding van de litteratuur vindt men bij Immink voor de uitgaven van De Spiegel der Minnen, p. XLIX vlg. 174 HOUWAERT Waarachtige Fabulen der Dieren. Bij diezelfde prenten dichtte Vondel later zijn Vorstelijcke Warande der Dieren. Naar het model o.a. van Ronsard trachtte Jan Moerman een epos to fa- briceeren, wat ik alleen noteer, omdat hier voor het eerst de naam van den grooten Renaissance-dichter wordt genoemd. Meer dan de naam is er echter nog niet. Om nu terug to komen op den Brusselaar Houwaert (Johan Baptiste. 1533-1599), hij is de rederijker der 16de eeuw in zijn volle praal en heerlijkheid. Hij is thuis in de Grieksche en Romein- sche litteratuur en geschiedenis; van zijn ambt als Conseillier en Meester Ordinaris der rekeninghen van het hertogdom Brabant gaat zekere wijding uit. Door zijn stand en zijn kundigheden is hij hoog in aanzien bij de broederen geweest. In het politieke en reli- gieuze leven heeft hij het bekende spreekwoord van het verzetten der bakens in acht genomen. Alva zet hem gevangen, omdat hij openlijk aan de zijde der hervorming had gestaan, maar laat hem los. Om dat to bereiken onder de strengheid van het schrikbewind zal de slaafsche onderwerping wel groot moeten geweest zijn. Toch komt er later nog wel weer een geest van verzet op, als de kansen wat keeren. In zijn ambt en als rederijker is hij even hoffe- lijk tegen Willem van Oranje als tegen latere landvoogden.. In zijn Milenus Clachte (1578) wist hij een fragment uit een werk over Marcus Aurelius van den Spanjaard Antonio de Gue- vara to berijmen tot een aanklacht tegen de Spaansche onder- drukking. Zijn hoofdwerk is Pegasides Pleyn ende den Lust-hof der Maeghden - poetelijck gheinventeert ende Rhetorijckelijck ghecomponeert by Johan Baptista Houwaert (1583). De manier, waarop hij zijn auteurschap uitdrukt, zegt ons reeds genoeg. Het is een lofdicht op de vrouw, vol van mythologische stof, breed- sprakig en gezocht. In strekking en opzet lijkt het wel op Der Minnen loop; maar een vergelijking met dit oudere werk, dat zich aangenaam laat lezen, bewijst al weer, wat de rederijkers aan een- voud en natuurlij kheid misten. Toen Houwaert stierf, was de weg voor onze Renaissance reeds aangewezen, hadden Van der Noot, Van Mander en Van Hout reeds practisch en theoretisch aangetoond, dat ze het nieuwe let- terkundig leven van West-Europa begrepen. Toen Houwaert stierf, was de laatste rederijker,over wien ik hier even een enkel woord kan zeggen, reeds bijna een halve eeuw ter ziele, Matthys DE CASTELEIN EN ZIJN CONST VAN RHETORIKEN 175 de Castelein (+ 1488-1550) van Oudenaerde, geestelijke en factor der kamer Pax vobis. Ik noem hem hier het laatst, omdat er in zijn werk iets is, dat op het nieuwe wijst, al is hij dan ook star conservatief. Van de meer dan honderd tooneelwerken, die hij, naar zijn zeggen, zou gedicht hebben, is er ons slechts een over- gebleven, het Spel van Pyramus en Thisbe. De groote beteekenis van De Castelein ligt in zijn Const van Rhetoriken (in 1548 vol- tooid), een wetboek vol voorschriften, waaraan de rechtgeaarde rederijker zich to houden had. De droom is in de middeleeuwen na de Rose een telkens terug- keerend motief. Zoo wordt ook de Const van Rhetoriken ten minste geinspireerd door een droom. Als Matthys buiten Ou- denaerde zit onder een boom ,crom ende hoghe", verschijnt hem Mercurius en geeft hem in zijn droom de opdracht het boek over de rederijkerij to schrijven. En na wat tegenspartelen wil hij wel graag. Immers Wat esser dat den meinsche meer verblijdt, Dan een schoon redene, die ter mond uut lijdt, Wel ghecouchierd met vullen leden, Ghelyck Isocrates en Naucrates deden 1). Dit is wel erg rhetorijkelijk gezegd, maar toch de macht der schoonheid van het woord is erin uitgesproken. Dit is het nieuwe, de ontroering der schoonheid boven leeren en vermaken. 't Is er- mee als met de schoone woorden van Boendale over zijn kunst. Deze noch de Castelein voelden de voile beteekenis van hun uit- spraak. 't Is ermee als met Columbus, die niet droomen kon, welke onnoemelijke schatten hij aan de menschheid had geopen- baard. Maar de eerste voet is toch gezet op den bodem van het groote onbekende land. De Castelein heeft ook het Odi et arceo al uitgesproken: Idioten met onghewassen handen Scheuren u uwe costelicke cleeren, Daghelicks hooric uwen last vermeeren Van straet dichters, zegt hij tot Rhetorica, maar het steunpunt voor zijn souverei- niteit zoekt hij nog enkel in vlijt en arbeid, voorzichtigheid en ') Strofe 38. 176 LITTERATUUR OVER logische redeneering. Van den goddelijken waanzin, die heilige dronkenschap, waarin een god spreekt uit den mensch, den uit- verkorene, droomt hij nog niet en hortend en stootend, ramme- lend en krakend pijnigen zijn strofen-treinen het oor met telkens maar weer nieuwe regels en kunstj es. Met dat al heeft hij ook verscheidene goede voorschriften gegeven aan hen die van goeden wille zijn, tal van onomstootelijke waarheden uitgesproken, die we thans voorbij gaan als iets van zelf sprekends, maar die toen hun waarde hadden, omdat ze voor het eerst bewust werden, en door hem, Castelein, hier het eerst in het Nederlandsch werden uitgesproken. Dit blijft zijn verdienste. Veel van de kunstmatige versvormen beweert hij van Virgilius en andere klassieken to hebben geleerd, doch ook meermalen be- roept hij zich op Molinet en uit de vergelijking van de Const van Rhetoriken met een Traite pour l'instruction de ceulx qui veulent apprendre lart de rhetorique, een proza-handschrift van dezen kroniekschrijver en rederijker, blijkt, dat De Castelein hem in- derdaad gevolgd heeft. Jan van Cauweel, die de .Const van Rhetoriken in de eerste uitgave van 1555 bij de kunstminnars inleidde, wijst op ver- schillende Fransooysen, die in de kunst uitmunten. Hij noemt Molinet en le Maire en Margaretha van Oostenrijk, la Marguerite des Princesses „die wel d'eerste plaatse van desen behoorde t'houdene". Ma ar hij noemt ook Ronsard en Du Bellay. Laten we hier goede nota van nemen. Reeds in 1555 zijn binnen de Diet- sche landen als groote dichters deze beiden,Ronsard en Du Bellay genoemd. Van hen gaat de Renaissance uit. G. KALFF, Geschiedenis der Ned. Letterk. in de 16de eeuw, Leiden. 1889. H. E. MOLTZER, Gesch. van het wereldlijk tooneel in Ned. ged. de middeleeuwen, Leiden. 1862. - J. H. GALLEE, Bijdrage tot de Gesch. der dramatische vertooningen in de Ned. ged. der middeleeuwen, Hrlm. 1873.-J. A.WoRP,Gesch.van het drama en van het tooneel in Ned. Gron. 1904. - L. SIMONs, Het drama en het tooneel in hun ontwikkeling, Amsterdam, 1922-'27. - H. J. E. ENDEPOLS, Het decoratief en de opvoering van het middelnederl. drama, Amst. 1903. - E. J. HASLINGHUIS, De dus- vel in het drama der middeleeuwen, Leiden. 1912. - LEO VAN PUYVELDE, Het ont- staan van het modern tooneel in de oude Nederlanden (Versl. K. VI. Academic 1922, 909). - GUSTAVE COHEN, Histoire de la mise en scene dans le thAdtre religieux du moyen age, Paris. 1926. LEO VAN PUYVELDE, Schilderkunst en tooneelvertooningen op het einde van de middeleeuwen, Gent. 1912. Middelnederlandsche dramatische poezie, uitgeg. door H. E. MOLTZER, Gron. 1875, daarna door P. LEENDERTZ JR., Leiden. 1907. - Esmoreit, uitgeg. door C. G. KAAKEBEEN en JAN LIGTHART, Gron. 1906. - Hier beghint een seer ghenoech- like ende amoroeze historic van den eedelen Lantsloet ende die scone Sandrijn (facsi- DRAMA EN REDERIJKERS 177 mile van de ed. van 1486). Den Haag. 1932. - De zevende Bliscap van Maria, uitgeg. door W. SMULDERS en H, MOLLER, Den Bosch. 1913. - R. VERDEYEN, Beschouwingen over de abele spelen (Versl. Kon. Vlaamsche Academie 1927, p. 525. G. D. J. SCHOTEL, Geschiedenis der Rederijkers in Ned., 2e dr., 2 d1n. Rotterdam. 187 1. - P. VAN DUYSE, De rederijkerskamers in Nederland, Gent. 1900. - E. VAN DER STRAETEN, Le thidtre villageois en Flandre, 2e 6d., 2 din. Brux. 1881. - C. R. HERMANS, Gesck. der rederijkers in Noord-Brabant, 2e stuk, Den Bosch. 1867. - J. A. N. KNUTTEL, Rederijkerseerherstel (Gids, 1910. I, 433). - E. VAN EVEN, Het land juweel van Antwerpen in 1561, Leuven. 1861. - Spelen van Sinne, ghespeelt op tlant-juweel binnen Andtwerpen 1561, Antw. 1562. - Spelen van Sinne binnen Gendt verthoont 1539, Gent. 1539. - Spelen van Sinne ghespeelt ende verthoont binnen die stede van Rotterdam 1561, Rotterdam. 1614. - Lusthof van Rhetoriea, Leiden, 1596, - Const-thoonend juweel by de loflycke stadt Haerlem in 't iicht ge- bracht, Zwolle. 1607. Dit es die historie ende levee vanden heilyghen heremyt sint Jan van Beverley, uit- geg. doorG.J.BOEKENOOGEN.-G.KALFF,BijdragentotdeGesch.vanonsmiddelned. drama, (Tijdschr. Letterk., XXII, 304).-Dit is 't spel van den h. sacremente vander Nyeuwervaert, uitgeg. door E. VERwIJs, Leeuwarden. 1867. - Die waerachtige ende seer wonderlycke historie van Mariken van Nieumeghen (facsimile naar den druk van 1518), Den Haag. 1904. - J. W. MULLER, Een en ander over Mariken van Nieumeghen (Taal en Letteren, XV, 225). - J. A. WOEP, Is de „Mariken vanNieu- meghen" geschreven om vertoond to worden? (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXVI,152). - P. LEENDERTZ JR., Mariken van Nieumeghen (Tijdschr. Mij. Letterk.,XXXVII 241). - G. KALFF, Het proza in Mariken van Nimweghen (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXIX, 130). - J. L. WALCH, Nog eens: Het proza in Mariken van Nimweghen (Tijdschr. Mij. Letterk., XL, 220). - C. MICHELS, Mariken van Nieumeghen (Tijdschr. voor Taal en Letteren, XV, afl. 1). Een geestelijk tafelspel (Bescheiden uit Italie omtrent Nederlandsche kunste- naars en geleerden, beschr. door J. A. F. ORBAAN, I, 276). Den Spieghel der Salscheyt van Elckerlyc, uitgeg. door K. H. DE RAAF. E. B. KOSTER, Homulus-Elckerlyc (Ned. Spectator, 1903, p. 202 en 226). - K. H. DE RAAF, Nogmaals een en ander over de verh. van Elckerlyc tot Everyman(Tijd- schr. Letterk., 1903. 241). - J. W. VAN BART, Een comedia ofte spel van Homulus, Utr. 1904. - Van Nyeuvont, Loosheit ende Practike,uitgeg. door E. NEURnEN- B URG, Utr. 1910. - Trou moet blycken, uitgeg. door G. KALFF, Gron. 1889. Refereinen van Anna Bijns, uitgeg, door A. BOGAERS en W. L. VAN HELTEN, Rotterdam. 1875. - Nseuwe refereinen van Anna Bijns benevens enkele andere re- derijkersgedichten uit de XVIde eeuw, uitgeg. door W. J. A. JONrKBLOET en W. L. VAN HELTEN, Den Haag, 1886. -E. SoRNs, Onuitgegeven gedichten van Anna Buns (Leuvensche Bijdragen IV, 199 en IX, 37). Refereinen tint Vroede - item tint zotte - item tint amoreuse. Gheprent to Gendt by my Lambrecht Lettersteker, 1539. -Refreynen tint sot, amoreus, wijs, gheprent bi Jan van Doesborch, z.j.-C. G. N. DE Vooys, Een ongedrukte bundel refereinen van 1524 (Tijdschrift Letterk., XXI, 66). - C. G. N. DE Vooys, De refereinenbundel van Jan van Doesborch (Tijdschr. Letterk., XXII, 132). Rethoricale werken van A nthonis de Roovere, Antw. 1562. - G. C. VAN 'T HOOG, Anthonis de Roovere, Amst. 1918. - TH. DE JAGER, De Roovere's Lof van den He- leghen Sacramente (Roeping, 1924, Juli). - Een zuverlie boucxkin van der Kety- vigheyt der menschelicker naturen - - doer ANDRIES VAN DER MEULEN, Gent. 1543. - De stove by JAN VAN DEN DALE, Antw. 1528. - De ure vander Doot by JAN VAN DEN DALE, 1543. - Spelen van Cornelis Everaert, uitgeg. door J. W. MULLER en L. SCHARPE, Leiden, 1898. - J, W. MULLER, Corn. Everaerts spelen als spiegel van de maatschappelijke toestanden zijns tijds (Versl. en Meded. der Kon. V1. Academie, 1907. 433). De spiegel der minnen door Colijn van Rijssele, uitgeg. door M. W. IMMINK, Utr. 1913. E. DE DENE, De Waarachtighe fabulen der Dieren, Brugge. 1567. - L. SCHARPk, Un Villon flamand (Compte rendu du 3e congres scient. internat. des Catholiques, PRINSEN, 3e druk 12 178 LITTERATUUR 1894). - JAN MOERMAN, Den Boomgaert der Belgischer Poeterien, Antw. 1581. - Paraenesis Politica Houvardi, Leeuwarden. 1614. - Milenus clachte - - door J. B. HOUWAERT, Antw. 1577. - Pegasides Pleyn ende Den Lusthof der maechden- by J. B. HOUWAERT, Antw. 1583. - G. du Soleil, J. B. HOUWAERT. De Const van Rhetoriken by MATTHYS DE CASTELEIN, Gent. 1555. J. VAN LEEUWEN, Matthys de Castelein en zijn const van Rhetoriken, Utr. 1894. G. A. NAUTA, Namen uit de Castelein's Const van Rhetoriken (Tijdschr. Mij. Letterk. XXIX, 234). RENAISSANCE EN HUMANISME Als de Romeinsche beschaving ten onder gaat, heeft de volks- verhuizing over West-Europa een nieuwe menschheid verspreid, waarvoor de toekomst open ligt. Jonge frissche kracht, waarvan alles to verwachten is, schiet op tusschen de ruinen van een ver- gaan wereldrijk. De geleidelijke ontwikkeling, de langzame groei van het nieuwe West-Europeesche yolk vangt aan. De gemeenplaatsen van den ,Nacht der Middeleeuwen" en den ,,Middeleeuwschen doodslaap" hebben voor ons uitgediend. De Middeleeuwen zijn als de jeugd in de ontwikkeling van den enke- len mensch: ze hebben al het aantrekkelijke der teere jonge kracht, die werkt en woelt. Daar is de dwaze, speelsche fantasie, de grootsche dadendrang, de gewichtig doende ernst, de vlotte onbezorgdheid, het angstvallig droomend zoeken naar waarheid en schoonheid, het plots bereiken, in triumfeerenden overmoed, van een verheven ideaal. Is er schooner jongelingsdroom dan de Gothiek, overmoediger, fantastischer kinderdwaasheid dan de kruistochten ? Ook hier was het leven alleen de school van het leven. Lang- zaam komt vastheid en zekerheid in den vagen groei, een bewust zoeken naar eenheid en samenwerken. Van de twaalfde eeuw of zien we de jonge menschheid steeds vaster schreden zetten, steeds winnen in geestelijke kracht, die tevens de stoffelijke welvaart verzekert. De Hanza en de Rijnlandsche stedenbond komen, voortzetting van wat reeds in de 11 e eeuw in Italie gebeurde. De Magna Charta grondvest burgerlijke vrijheid. Tal van uitvin- dingen volgen elkaar op. In de 14de eeuw komt men tot een beter gebruik van het kompas bij de scheepvaart ; men leert het buskruit gebruiken en de lenzen; men leert in de hoogovens ijzer gieten. Dan komt de 15e eeuw met de drukkunst en de zakuur- werken, de ontdekkingsreizen met haar kennis van landen en volken. West-Europa overziet de wereld. De Universiteit van Bologna dagteekent uit de 12de eeuw en werd in de Middeleeuwen soms door twaalfduizend studenten van alle natien bezocht. De 180 MIDDELEEUWSCHE GROEI wetenschappen maken zich los uit de zwachtels van legende en traditie; natuurkunde, wiskunde, wiskundige aardrijkskunde vinden haar toepassing in de praktijk. Van deze manbaarwording der West-Europeesche volken zijn de verschijnselen, die men Renaissance en Humanisme noemt, een onderdeel. Met den ondergang van Rome sterft haar beschaving niet. De kostbare schatten van schoonheid en wijsgeerig denken werden bewaard en behielden hun bekoring. Aan de jonge Germaan- sche stammen, die West-Europa bevolkten, was de kracht, de wil, de energie. Van den Romaansch-Helleenschen rijkdom van geest, klaarheid van zien over en in het leven, schoonheid van beel- dingsvermogen, diepte van denken en doorgronden ging de wij- ding uit over de brute kracht. Als de Germaansche kracht tot inzicht komt van de Romaansch-Helleensche hoogheid van geest, is er de Renaissance en het Humanisme, begint de harmonische ontwikkeling van den man,slaat onze huidigeWestersche bescha- ving zich de toga virilis om de schouders. De Middeleeuwen heb- ben de Oudheid gekend. Onder Karel den Groote is er reeds een zoeken en tasten; maar ze hebben ze gekend als een kind, dat leest in een boek voor groote menschen en dwaas gewichtig erover bazelt. Wat was de Oudheid voor Maerlant ! Maar we zagen den groei. Hoe ontwaakt een beter begrip in de Roos. Hoe krijgt Boendale uit de Ouden een flauw besef van de hoogheid van zijn dichterschap. Doch de groote wereldbeheerschende beweging, die slechts de logische voortzetting van het werk der middeleeuwen is, zou van Italie uitgaan. Daar leven in het midden van de 14de eeuw de hooge geesten, die tot inzicht komen van wat de beteekenis der beschaving van hun onmiddellijke voorvaderen geweest was, die welbewust zich kunnen aangorden om diezelfde krachten in eigen geest to laten voortwerken en de groote lijn der menschelijke cultuur voort to zetten. Daar het eerst werpt men zich met vurige passie, met goddelij k enthousiasme op alles wat tot de klare kennis der Oudheid, van heel het leven en denken van Rome en Hellas voeren kan. Beelden en allerlei overblijfselen der vergane bescha- ving worden opgegraven, ruinen blootgelegd en bestudeerd, gemmen, munten, inscripties verzameld; Poggio en anderen trekken tot in het verre Noorden om handschriften op to sporen. Men voelt, dat men door moet dringen tot de groote bron van ALZIJDIGHEID DER RENAISSANCE 181 kennis en schoonheid in denken en voelen, tot de wereld der Hel- lenen. Chrysoloras begint zijn Grieksche colleges in Florence en brengt, wat in Byzantium bewaard bleef, over naar het Westen, lang voor het Oosten in de macht der Mohammedanen valt. Petrarca en Boccaccio, Poggio Bracciolini en Marsilio Ficino Poliziano en Pico della Mirandola, Lorenzo Valla en Macchia- velli, meer dan namen kan ik hier niet in herinnering roepen, namen echter, die alle spreken van een leven van innige toewij- ding, gloeiende liefde voor de wijsheid en schoonheid der Ouden, namen, die telkens wanneer we ze verbinden met een enkel schijnbaar onbeteekenend feit, ons verre perspectieven openen door de gansche wereldhistorie. Poggio leert Hebreeuwsch om het OudeTestament in den oertekst to kunnen verstaan;Valla beweert dat de profeten gewone historieschrijvers zijn, en hoe zienwe in de verte heel de wereldschokkende hervorming, hoe verrijst de his- torische kritiek, hoe vaart onze blik over gansche rijen van groote geesten, Lessing, Reimarus, Strauss; waar is het einde? De bewuste kennis der Oudheid bezielt in de eerste plaats tot het voortbrengen van eigen schoonheid, tot het inspannen van alle krachten om tot een gelijkwaardigen trap van kunstproduc- tie to klimmen op ieder gebied, in litteratuur en schilderkunst, goudsmeedkunst en architectuur, sculptuur en ieder kunsthand- werk. Er openbaart zich een alzijdigheid van kennen en kunnen, die aan het ongelooflijke grenst; schilderkunst en de medische wetenschap gaan hand aan hand. Waar vindt men een uomo universale als Da Vinci? De kunstenaar voelt zich de machtige heerscher, voor wien alles en allen wijken moeten. „Van mijn slag gaat er slechts een enkele door de wereld, menschen zooals gij, gaan er dozijnen dagelijks door iedere deur", voegde Cellini een hoogwaardigheidsbekleeder toe. En als ditzelfde genie een mis- daad op zijn geweten heeft, verklaart een paus: ,Menschen, die eenig zijn in hun kunst, zijn niet aan de gewone wetten gebon- den." Schooner en treffender dan ooit is in sommigen het in elkaar grijpen van den Dionysischen waan en den Apollinischen daden- drang. In gloeiende golving bruist het leven door de aderen en in fellen glans schitteren enkele individuen uit boven de onrustig be- wogen massa. De onweerstaanbare drang tot scheppen, tot grootsche daden maakt den boerenzoon Francesco Sforza, den 182 DE TWEE STROOMINGEN zwijnenhoeder Carmagnola, den bakkersj ongen Gattamelata, den slagersknecht Piccinino tot menschen, die tijdelijk een gansche cultuur beheerschen, hervormen naar eigen wil, en tegelijkertijd doet de extatische roes hun forsche kracht uitspatten in ijzing- wekkende razernij. Dezelfde Gian Galeazzo Visconti, die voor geen enkele misdaad terugschrikt als zijn passie spreekt, maakt Pavia tot een der schoonste vorstelijke residenties van Europa. Zoo slingeren voortdurend door elkaar haat en vernietiging, bruisende bedwelming in bloed en wellust en de heerlijke poiesis, het maken, het scheppen van schoonheid in vasten, logischen bouw. Men kan in de grootsche beweging aan het einde der Middel- eeuwen twee stroomingen waarnemen, die natuurlijk telkens in elkaar vloeien : eene, die zich hoofdzakelijk richt op de kunst; eene, die vooral philologisch-wijsgeerig is. De eerste is de Renaissance. Ze krijgt wat de litteraire kunst betreft, zooals we later zien zul- len, eerst door Frankrijk haar wereldbeteekenis. De andere is het Humanisme. Hier bloeit de studie der taal van Rome en Hellas; hier wordt gezocht naar zuivere teksten en een juist begrip; hier worden archeologie en historie geboren. Maar er is meer. Van hier gaat een kracht uit, die meer doet dan enkel schoonheid voortbrengen en kennis verzamelen, een kracht, die gansch het leven beheerscht van de geslachten, tot in een verre toekomst. In de Middeleeuwsche maatschappij gaat de eenling op in de groote allen omvattende Christelijke kerk. We zagen den band knellen, maar hij blijft stevig en vast. Totdat het Humanisme komt en zijn woord van verlossing spreekt, of - het menschdom lokt in een poel van jammer en ellende, al naar men zijn stand- punt innemen wil. Te ontkennen valt het niet, het Humanisme heeft de eenheid van de Christelijke kerk voor goed verbroken, heeft het individu vrijgemaakt, stelt den paganist, fier en steunend op de kracht van zijn eigen geest, tegenover den vromen geloovige, die wortelt in de Godsopenbaring. De humanist gaat tot de wijsbegeerte der Grie- ken, gaat tot Plato, tot de leer der Stoa, wier basis is het woord van Socrates: Ken u zelven. Dit woord heeft de eenheid der Kerk onherroepelijk vernietigd. Wie dit als levensleer en grondslag van zijn denken aanneemt, breekt met de Kerk, erkent de persoonlijke souvereine vrijheid van ieder individu om voor zichzelf naar de uitspraak van zijn eigen geweten, zijn eigen denken uit to maken, BETEEKENIS VAN HET HUMANISME 183 wat goed is en wat slecht, zijn eigen weg van zedelijkheid of to bakenen, vrije kritiek uit to oefenen over alle menschelijk werken en denken; daarmee wordt het fundament gelegd voor heel ons wetenschappelijk zoeken, waarvoor men op bijna ieder gebied den weg vond aangewezen in de overblijfselen der oudheid. Dit alles is niet in enkele jaren gebeurd, het werkte eeuwen en zal nog eeuwen voortwerken. De mannen, die er den stoot aan gaven, hebben de verre strekking van hun werk niet kunnen overzien. Ook zijn er humanisten geweest, die vrome Christenen waren. Maar dat neemt niet weg, Pierson heeft het juist gezien - het zijn zijn laatste woorden, die tot ons gekomen zijn -: „De omwenteling die de menschelijke geest bezig is to ondergaan, is het werk der philologie, zij is de groote revolutionnair" 1). De klove, die reeds in de Middeleeuwen gaapt tusschen Ruus- broec en Clopinel, het Humanisme heeft ze niet-te-overbruggen gemaakt. 't Kosmopolitisch karakter, dat het Humanisme betrekkelijk spoedig aanneemt, dankt het aan het feit, dat het zich tot de superieure geesten richtte in het Latijn. Het Humanisme bloeit in West-Europa, als er nog geen sprake is van Renaissance. Weldra trokken Franschen en Duitschers, Engelschen en Hongaren, Spanjaarden en Nederlanders naar Italie. In de I5de eeuw danken humanisten als Schedel en Nauclerus en later Peutinger en Pirk- heimer hun worming vooral aan de Alma Mater van Bologna. Maximiliaan is de eerste Duitsche vorst, die door zijn warme be- langstelling in geschiedenis en cosmographie het Duitsche huma- nisme tot machtigen steun verstrekt. Frans I staat naast hem in Frankrijk. Hoog boven allen schittert onze landgenoot Erasmus, met zijn Lof derZotheid, zijn Samenspraken, zijnvertaling van het Nieuwe Testament uit het Grieksch in het Latijn, met zijn scherpen kritischen, sceptischen geest, zijn speelsch vernuft, zijn meester- schap over den vorm. Uit de schokken en woelingen der tijden heeft zich een rustige, fiere levenswijsheid en wereldwijsheid ontwikkeld. Naast hen, die uitsluitend hun kracht en hun steun bleven vinden in de oude Godsopenbaring en de menschheid in vast vertrouwen in hunne wegen hebben geleid, stonden voortaan andere leidende geesten, die leefden in onwankelbaar geloof aan de Socratisch-Plato- ') Hellenisme, p. 132. 184 HUMANISME EN HERVORMING nische leer: Geen deugd zonder kennis. Kennis - dit is: het juiste waarnemen, onderscheiden, begrijpen, niet doode eruditie - kennis is de eenige bron der deugd en zonder deugd geen wezen- lijke wijsheid. ,,Als men siet", zegt Coornhert, „in 't licht met aandacht, de dinghen recht verstaat ende men dit allengskens oefent met de daadt, dan verlaat men de Loghen, dan volght men de Waerheit en dan werd men deughdelyck." En elders: ,Wijsheit is de princesse van alle deuchden, is een kennisse van Godlijcke ende mensche- lijcke dinghen, in haer behelsende die ghemeenschappe, die tus- schen Gode ende den menschen is ende die si onderlinghen heb- ben." Zie daar een nieuwe Godsgemeenschap naast die van Ruusbroec. Met die leer is de oppermacht der middeleeuwsche Christelijke kerk voor goed gebroken. De godsdienst is voor velen niet langer een onveranderlijke wet, zooals men ze een kind on- voorwaardelijk in stil geloof kon doen aannemen. Reine vroom- heid kan voortaan opgroeien, vrijelijk in ieder gemoed van iederen vrijen, onbelemmerden, voor zichzelf verantwoordelijken mensch. Dat de Hervorming aan dit alles nauw verwant is, voelt ieder, al staan haar volgers ook later als felle tegenstanders tegenover de libertijnen. Toch slaat zij haar wortels ook elders heen, diep in het groeiend zieleleven der middeleeuwsche menschheid. Ook in dit geschiedverhaal hebben wij de sporen ervan ontmoet. Sociale en economische factoren hebben krachtig meegewerkt. Doch den moed om en masse, enkel op grond van eigen overtuiging, to breken met zoo oude en eerwaardige tradities, dankt een groot deel der hooger ontwikkelde voorgangers in deze voor West-Eu- ropa cosmopolitische beweging stellig wel aan het vrijmakend woord van het Humanisme. Onder de leiders der Hervoiming zijn tal van humanisten aan to wijzen. En de rol van de philologie, in _het bijzonder wat het Hebreeuwsch betreft, mag bij den op- bouw der Hervorming niet vergeten worden. JACOB BURCKHARDT,Die Kultur der Renaissance in Italien, 1913. Lzg. Ile Aufl, -GEORG VOIGT,DieWiederbelebung des classischenAlterthums oder das erste Jahr- hundert des Humanismus, Berlin. 1893.-L.GEIGER, Renaissance and Humanismus in Italien and Deutschland, Berlin. 1882. - T. en W. SoDERHJELM, De Italiaanschee Renaissance, Utr. 1909. - Die Renaissance in Briefen von Dichtern, Ki2nstlern Staatsmdnnern, Gelehrten and Frauen, bearb. von LOTHAR SCHMIDT, Lzg. 1909. - R. DE MAULDE DE LA CLAVIERE, Les femmes de la Renaissance, Paris. 1898. - P. OOSTERLEE, Het karakter der Renaissance (Paed. Bijdr., XXV, 105 en vlg., N, Paed. Bijdr., 1,49 en vlg., II, 203. De Ren. van Protestantsch-Christelijke zijde be- PETRARCA EN BOCCACCIO 185 keken). - H. S. CHAMBERLAIN, Die Grundlagen des neunzehnten Jahrhunderts, Miinchen. 1912 (een geestige en geestdriftige ontkenning van de groote beteekenis der Renaissance voor de ontwikkeling der Germaansche volken, ter verheerlijklng van Duitschland's imperialisme).-F. BRUNETIERE, Histoire de la litterature Iran- raise classique, T. I, Paris. (1904). - MARC MONNIER, La Renaissance de Dante a Luther, Paris. 1884. - MARC MoNNIER, La Ref orme de Luther a Shakespeare, Paris. 1885. - WALTER PATER, The Renaissance, London. - G. J. HOOGEWERFF, De ontwikkeling der Italiaansche Renaissance, Zutphen. 1921. - JOHN ADDINGTON SYMONDS, Renaissance in Italy, London. 1912. - J. HUIZINGA, Renaissance-Stu- dies, (Gids 1920, IV, 107). - C. DE BOER, De Renaissance der Letterkunde to Flo- rence voor 1500, Den Haag. 1927. - P. DE NOLHAC, Petrarque et l'Humanisme, Paris. 1907. Met Petrarca en Boccaccio begint de Italiaansche Renaissance in het Italiaansch. Doch niet van harte. Zij en hun tijd- en strijd- genooten waren to zeer vervuld van den roem der glorierijke voor- vaderen, dan dat ze niet zekere geringschatting hadden voor wat in hun oor slechts als een verbasterd idioom klinken kon. Voor hen bestond alleen het Latijn als de vorm voor hun kunst. Petrarca schreef zijn sonnetten tot huldiging van zijn schoonheidsideaal in het Italiaansch, enkel omdat Laura geen Latijn verstond. Hij zoowel als Boccaccio, de schrij ver van dat levendige, geestige proza der Decamerone, hechtten weinig waarde aan wat ze in de lands- taal schreven en verwachtten de onsterfelijkheid van hun ander werk, in bet Latijn. Zij betreurden, dat Dante zijn Comedia niet in het Latijn schreef. Het wereldgericht heeft anders beslist. De liefdezangen aan Laura de Sade gewijd, die hun teersten klank bereiken in de aan- bidding der abstracte schoonheid van Plato's Symposion, de guitige, frisch erotische mingevallen der Decamerone behooren voor alle tijden tot de wereldlitteratuur, hebben tot op onze da- gen een machtigen invloed op de kunst van het woord gehad, terwijl het overige werk slechts hoogst belangrijk bleef voor wie zich, toegerust met kunstzinnige wetenschap, geheel aan de studie van den aard der Renaissance geven mag. De Italiaansche Renais- sance in het Italiaansch heeft zich in rijke schoonheid ontwik- keld ; ik noem enkel de namen van Ariosto en Tasso, waar het hier onmogelijk is om ook maar in de meest sobere lijnen haar ontwikkelingsgang to schetsen, maar Petrarca en Boccaccio voelden zich to zeer nog Romein, voelden to zeer Virgillius, Hora- tius en Cicero als hun rechtstreeksche voorvaderen, dan dat door hen bewust de Renaissance zou zijn bewerkt, Veel, zeer veel dankt hun de West-Europeesche Renaissance, doch ze gaat slechts middellijk van hen uit. 186 DE PLEIADE. DU BARTAS Frankrijk wordt in het midden der 16de eeuw het land, van- waar de Renaissance zich over de omliggende landen verspreidt, nadat Frankrijk zelf, in zijn voortdurende politieke en econo- mische aanraking met Italie, was gewekt en tot wedijver was ge- prikkeld. Door then wedijver en naijver heeft zelfs het Humanis- me, naast zijn cosmopolitisch, een zeer sterk uitgesproken nationaal karakter. Reeds de eerste Germaansche humanisten werpen zich op Caesar en Tacitus om to bewijzen de macht en grootheid der Germaansche stammen naast en tegenover den roem der volken, die eenmaal, van Rome uit, een wereldrijk stichtten.,,Zoo groot," zegt onze Nederlandsche humanist Geldenhauer in het begin der zestiende eeuw, ,was steeds niet alleen de vrijheidsliefde der Ger- manen, maar ook hun beleid in oorlogen en staatszaken, dat de opgeblazen en zwetsende Italianen de daden onzer voorouders door afgunst hebben verborgen gehouden." En hij wijst op Ario- vistus en Arminius, op de latere ontdekkingen, als de drukkunst, op het vernuft van een Erasmus. Dat nationale karakter, die nationale naijver geeft eerst om- streeks het midden der zestiende eeuw den grooten elan aan de Fransche Renaissance onder leiding van de Pleiade, die dich- tergroep, waarin Ronsard en Du Bellay de voornaamste plaats in- nemen. Le temps viendra (peut-estre) et je 1'espere, moiennant la bonne destine francoise que ce noble et puissant royaume obtiendra A son tour les resnes de la monarchie et que nostre lan- gue qui commence encore jetter ses racines, sortira de terre et s'eslevera en telle hauteur et grosseur, qu'elle se pourra egaler aux mesmes Grecs et Romains, produisant comme eux des Homeres, Demosthenes, Virgiles et Cicerons, aussi bien que la France a quelquefols produit des Pericles, Nicies, Alcibiades, Themistocles et Scipions" 1). De geestelijke gelijken zijn der Ouden, ziedaar het ideaal der Pleiade. Van haar gaat de groote beweging over Europa uit. Parijs maakt zich gereed de rol van Athene en Rome over to nemen. Voor en naast de Pleiade hebben anderen gewerkt, wier invloed we meermalen in onze eigen litteratuur zullen opmerken. Daar is Clement Marot in de eerste heeft der eeuw, aanvankelijk nog geheel rederijker, langzaam zich opwerkend, voor ons van 1) La Defense et Illustration de la langue franpaise, ed Leon Seche, p. 66. RABELAIS EN MONTAIGNE 187 belang, al was het enkel door zijn vlotte psalmvertaling. Du Bar- tas, de plechtige, ernstige, godsdienstige dichter, die zijn inspiratie niet in de heidensche Oudheid zocht, doch in den Bijbel, geeerd, nagevolgd en verheerlijkt tot in de negentiende eeuw bij Byron en Goethe toe, om zijn epopee over de schepping, La Semaine, Bartas, die van zoo groote beteekenis is geweest voor de vorming van onzen Vondel. Rabelais, de stortvloed van vroolijke dwaasheid, geweldige satire, Rabelais, de vrijdenker met zijn, in tegenstelling van Rousseau, luidruchtig schaterende natuuraanbidding, met zijn onbegrensde verdraagzaamheid tot basis van zijn alles en alien omvattend systeem, Rabelais, de opperste uiting van den uitge- laten esprit gaulois. Onze nuchtere Hollanders, die anders een viezigheidje wel savoureeren konden, zijn teruggeschrokken voor een zoo machtig, een met zulk een grootschen grimace zien van de dingen op dit ondermaansche. Groot is zijn invloed hier nimmer geweest. Maar daar is de koele, onverbiddelijke scepticus Montaigne. Hoe is hij de bewonderde meester geweest voor onze libertijnen, voor onzen Coornhert en Spieghel, voor onzen Hooft en zoo vele anderen ook buiten de litteratuur. Montaigne is wel de meest complete vertegenwoordiger geweest van dat Humanisme, dat, steeds wikkend en wegend, de meeningen tegenover elkaar zet, altijd twijfelt en zoekt, altijd terugkeert tot dat devies Que sais-j e ? en toch vrede en rust vindt en zich gemakkelij k beweegt door het leven. ,Sortez de ce monde, comme vous y estes entrez. Le mesme passage que vous feistes de la mort a la vie, sans passion et sans frayeur, refaictes le de la vie a la mort. Vostre mort est une des pieces de l'ordre de l'univers, c'est une piece de la vie du monde." En toch met wat een gloed en geestdrift spreekt hij over kunst. Waar liggen de Middeleeuwen, als we hem hooren ! Wat is de dienst der schoonheid een macht geworden, die in vlammende heerlijkheid staat midden in het leven: ,Nous avons bien plus de poetes que de juges et interpretes de poesie; it est plus ayse de la faire que de la cognoistre. A certaine mesure basse, on la peult j uger par les preceptes et par art ; mais la bonne, la supreme, la di- vine est au dessus des regles et de la raison. Quiconque en discerne la beaute d'une veue ferme et rassise, it ne la veoid pas, non plus 188 LA DEFENSE ET ILLUSTRATION que la splendeur d'un' esclair; elle ne practique poinct nostre luge- ment; elle le ravit et ravage" 1). Het is Vondel, die deze woorden van den ,voortreffelycke(n) Michel de Montaigne" aanhaalt met welgevallen en ze van toe- passing acht op het werk van Du Bartas 2). En Montaigne is de eenige niet, die zoo de macht der schoonheid gaat gevoelen en hooge eischen gaat stellen aan een kunstwerk. ,,Sachez, que celui sera veritablement le poete que je cherche en nostre langue, qui me fera indigner, apayser, esjouyr, douloir, aymer, hayr, admirer, estonner: bref qui tiendra la bride de mes affections, me tournant ca et la, a son plaisir." Is het niet of we den machtigen lyrischen toon van Van Deyssel hooren? Het zijn de woorden van Du Bellay, uit het midden der zestiende eeuw. Op hem en de Pleiade komen we thans even terug. In het laatst van 1548 verschijnt van een Parijsch advocaat, Thomas Sibilet, L'Art poetique francais, de rustige verdediging van de bestaande school van Marot. Daartegen verheft zich de geestdriftige groep jonge dichters, die onder den geleerden huma- nist Dorat aan het College Coqueret te Parijs hebben gewerkt en de grootheid van de Romeinsche en Grieksche kunst hebben leeren kennen. Du Bellay schrijft zijn Defense et Illustration de la langue francaise, misschien met eenige medewerking van Ronsard en on- der verschillende Italiaansche en Fransche invloeden. Hier was geen rustig mathematisch betooger aan het woord, die de zaken kalm jaren lang had overdacht en de theorie uit de bestaande feiten kon opbouwen. Ronsard en Du Bellay waren beiden vijf en twintig jaar en beiden kunstenaars, die in gloeiend enthou- siasme de schitterende schoonheid door de wolken zagen stralen. Zij spreken van navolgen der antieken, de mannen der Pleiade, als hun voorgangers, maar dat navolgen is voor hen geen slaafsch copieeren, maar vrije inspiratie naar glorieuze modellen. Zij willen een Fransch, even rijk en buigzaam als het Latijn en Grieksch. Dat Fransch zullen ze koesteren en kweeken, die bloeien- de, levende taal moet steeds toenemen in kracht en rijkdom, moet het eenige materiaal worden, dat de Fransche woordkunstenaar bewerkt. ') Esssais, L, I. ch. XXXVI. E) In de opdracht van De heerlyckheyd van Salomon, uitg. Unger, dl. 1618-1620, p. 149. STRIJD TEGEN DE RHETORIQUEURS 189 Zij hebben een hartstochtelijke liefde voor de Oudheid; wat ze echter van de toekomst begeeren is vrij, oorspronkelijk, per- soonlijk werk, dat gesteld kan worden naast, wedijveren kan met de kunst van Griekenland en Rome. Behoeft het ons to verbazen, dat zij dit ideaal niet hebben bereikt, dat zij in hetzelfde manifest, waarin ze het uitspreken, theorieen verkondigen, die er lijnrecht mee in strijd waren. Maar het besef en de wil waren er. Dit was voorloopig genoeg. De jambe-maat werd de maat der Renaissance, de Alexandrijn de maat voor treurspel en heldendicht, „ lesquels vers j'ay remis le premier en honneur," zegt Ronsard. ,Ly doncques et rely pre- mierement, o poete futur, feuillette de main nocturne et jour- nelle les exemplaires grecs et latins, puis me laisse toutes ces vieil- les poesies francoises aux jeux Floraux de Toulouse et au Puy de Rouen, comme rondeaux, ballades, virelais, chants royaux, chansons et autres telles espiceries" 1). Gooi den ouden rederijkersrommel overboord. Zing mij de ode ,,d'un luc bien accorde au sons de la lyre greque et romaine." Zing mij de zoete, landelijke herderszangen van Theocritus en Virgilius, „d'une musette bien resonante et d'une fluste bien jointe". - En dan le long poeme francois, het heldendicht. Du Bellay wijst op de groote Italiaansche voorbeelden, op Ariosto. Kiest als hij, die aan ons verleden de stof ontleende, ,quelqu'un de ces beaux vieux romans franqois comme un Lancelot, un Tristan ou autres et en fay renaistre au monde une admirable Iliade et laborieuse Eneide" 2). En de Pleiade heeft al die wenschen tot daden gemaakt. Onder het vele, dat zijn groot algemeen belang verloren heeft, klinkt nog menige strofe van Ronsard en Du Bellay in teere, heldere schoon- heid, in soepele wending van zuiver, innig hartegeluid. Ronsard heeft zijn groot epos opgezet als Petrarca, het epos, die verleide- lijke schittering der Ouden voor de moderne roemzucht. En wie denkt nog aan de Franciade of aan Africa, al zong Ronsard dan ook Je suis, dis je Ronsard et cela to suffice, Ce Ronsard que la France honore, chante et prise, Des Muses le mignon; et de qui les ecrits N'ont crainte de se voir par les ages surpris. 1) Defence L. II, ch. IV. 1) Defence L. II, ch. V. 190 HET KLASSIEKE DRAMA De gewone onsterfelijkheidsdroom, het hoogheidsgevoel der Renaissancisten. En zoo deelden zij ook de onsterfelijkheid uit aan hen die zij bezongen. De krachten waren nog to zwak, de verblinding der nude schoonheid was nog to overweldigend, dan dat deze eerste poging niet op vormendienst en geleerdheidspraal moest uitloopen. Theophile de Viau, in het begin der zeventiende eeuw, verweet het hun al. ,,II faut ecrire a la moderne; Demosthene et Virgile n'ont point ecrit en notre temps et nous ne saurions ecrire en leur siecle; leurs livres quand ils les firent, etoient nouveaux et nous en faisons tous les jours de vieux" 1). Hier wordt de ondergang der eerste Renaissance reeds gesignaleerd. Theophile zegt al, wat de romanticus van het eind der achttiende eeuw zal beweren. Naast de Ouden werden de Italianen geeerd en nagevolgd. Aan het sonnet van Petrarca werd een cultus gewijd en als hij, klom men op van de aardsche schoone tot de onstoffelijke, ab- stracte schoonheid, tot de verheerlijking van de zedelijke schoon- heid. La, o mon ame, au plus hault ciel guidee, Tu y pourras recognoistre l'Idee De la beaute, qu'en ce monde j'adore, zingt Du Bellay; zoo Sidney in zijn Astrophel and Stella; zoo zelfs onze Van der Noot. Mijn Lief heeft mij den wegh ter Deught gewesen; Dies t'alder tijdt men heuren lof sal lesen 2). In de tweede heeft der 16e eeuw ontwikkelt zich ook het Fransche klassieke drama, naar het voorbeeld van Seneca en de voor- schriften van Horatius, zoowel in die, welke klassieke stof als die, welke een episode uit den Bijbel tot inhoud hebben; de indee- ling in vijf bedrijven en de koren worden onmisbaar. De allegori- sche personen raken op den achtergrond ; de hoofdpersoon heeft steeds een aristocratisch karakter. De drie eenheden worden een evangelie. Jodelle en Grevin zijn de zuivere Renaissance-too- neelschrijvers, die afkeerig zijn van Bijbelsche stof. Gamier, De la 1) Theophile, ed. Remy de Gourmont, Paris, 1907. p. 191. 1) Zie daarover o.a. Chamard, Joachim du Bellay, p. 189 vlg. en mijn opstel in ,,De Beweging" van 1906, 1, p. 15 vlg.: Sir Philip Sidney-Jacques Perk. INVLOED IN ENGELAND 191 faille, Desmazures, Montchrestien daarentegen kennen we alien uit Vondel's vorming tot Bijbelsch treurspeldichter. Dan ontwikkelt zich in de taal, in de manier van zeggen een bijzondere rhetoriek, die voor tientallen van jaren karakteristiek wordt voor de Renaissance-kunst. Niet alleen in het drama, maar ook in ander werk. Ik kan dit hier natuurlijk niet uitvoerig met voorbeelden aantoonen, maar nemen we enkel deze drie poetische aanduidingen van morgen, middag en avond: Devant que 1'Aurore pourpree Quittast du vieil Tithon la couche diapree. Car it estoit le temps qu'au milieu de la plaine De 1'Olympe estoile se pourmenoit Phoebus. Anvant que de Febus la lampe iaunissante Se plonge en 1'Ocean. Men behoeft geen half uur in Vondel of Antonides to bladeren om hiervan de equivalenten aan to kunnen wijzen. Zoo had Frankrijk dus de groote beteekenis van de Renaissance- beweging, die in de veertiende eeuw in Italie ontstond, in de zes- tiende voor West-Europa geformuleerd. Van Frankrijk gaat de beweging uit op Engeland, Nederland en Duitschland in de eerste plaats. In de zestiende eeuw gaat geen invloed van Engeland naar buiten, wanneer men de Utopia, in het Latijn geschreven, uitzondert. En deze was nog eer in het Fransch dan in het Engelsch vertaald. De invloed van Shakespeare werkt eerst later. Engeland komt geheel onder de charmes van Frankrijk, die aldus gefor- muleerd zijn: ,It is an amalgam of Attic grace and simplicity, of Latin directness, of Italian sensuousness, but it owes much of its colour to Gallic alertness and inventiveness of mind, to Gallic spirit of airy mockery" 1). Wyatt en Surrey vonden hun ideaal in Petrarca, maar aan het Fransche hof in Marot hun grooten meester. Calvin, Amyot, Rabelais en Montaigne vormen het Engelsche pro- za. Spenser en Sidney zijn leerlingen van de Pleiade. Zoo staat bij ons Lucas de Heere naast Wyatt en Surrey; na de onttroning van Marot: Van der Noot, Van Mander en Van Hout naast Spenser, 1) Sidney Lee, The French Renaissance in England, p. 13. 192 DUITSCHLAND EN HOLLAND Sidney en Watson 1). Sidney's Defense of Poesy staat tot op zekere hoogte naast de Defense van Du Bellay. Zie enkel dit idee en gij zult er van doordrongen zijn, dat de modern tijden zijn aangebroken, dat er geen afstand meer is tusschen Sidney en ons : „De dichter, versmadende zich to binden tot eenig zich- neerbuigen, hoog-op door de kracht van zijn ingeboren win- ding, groeit wezenlijk als een andere Natuur, de dingen makend, of beter dan de Natuur ze voortbrengt, of heel nieuw van vor- men, zoo als ze nooit in de Natuur waren, - zoodat hij gaat hand in hand met de Natuur, niet ingeengd door den nauwen tuin van haar giften, maar vrijelijk dwalende in den Zodiac van zijn eigen geest." (Vertaling van Verwey). Zoo kreeg oak Duitschland zijn Renaissance, gedeeltelijk over ons heen, gedeeltelijk rechtstreeks van de Pleiade, maar ze is daar zoo goed als geheel in een dooden vormendienst ondergegaan. Wat ons betreft, wie de Fransche Renaissance in de zestiende eeuw bestudeert, krijgt de hoofdlijnen van onze Nederlandsche Renaissance voor zich liggen, begrijpt haar bloei bij een krachtig, ondernemend yolk en haar noodzakelijken ondergang. Van der Noot, Van Mander en Van Hout hebben ze ons gebracht. Doch haar invloed reikt verder en dieper. Men behoeft de bundels van Ronsard, Du Bellay, Des Portes, van Du Bartas, van de tragici slechts op to slaan om telkens herinnerd to worden aan allerlei motieven, maten, strofenbouw bij Hooft, Vondel, tot ver in de zeventiende eeuw, tot bij Luyken en anderen. WILLEM DE CLERCQ, Verhandeling over den invloed der vreemde letterkunde op de onze, Amsterdam. 1826. - A. DARMESTETER et A. HATZFELD, Le seizieme siicle en France, Paris.-JOACHIM DU BELLAY, LaDefense et Illustration de la Langue fran- faise, ed. LEON SECHE, Paris. 1905. - LaRevue de laRenaissance, onder redactie van L$oN SECH):. - P. LAUMONIER, Ronsard, Paris. 1909. -H. CHAMARD, Joachim du Bellay, Lille. 1900. - E. KOHLER, Entwickelung des Biblischen dramas des XVI Jahrhunderts in Frankreich, Lzg. 1911. - A. BEEKMAN, Influence de Du Bartas sur la Littirature Nierlandaise, Poitiers, 1912.-J.E.GILLET,De Nederlandsche let- terkunde in Duitschland in de Zeventiende eeuw (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXIII, 1). - K. BORINSKI, Die Poetik der Renaissance and die Anfange der litterarischen Kri- tik in Deutschland, Berlin. 1886. - SIDNEY LEE, The French Renaissance in Eng- land, Oxford. 1910. - PIERRE DE NOLHAC, Un poite rhinau ami de la Pieiade PAUL MELISSUS (Revue Litt. Comparee, I, 185). 1) Zie mijn opstel over den invloed der Fransche Renaissance op de Engelsche, ,,De Beweging", 1911. II, p. 238 vlg. DE MODERNE MAATSCHAPPI J EN DE KUNST In het vorige hoofdstuk wees ik er reeds met nadruk op, dat Renaissance en Humanisme slechts een der vele uitingen van de bewustwording van het individu zijn, die zich in heel het maat- schappelijk leven openbaart. In de 15de en 16de eeuw kan men tot op zekere hoogte evenzeer spreken van een Renaissance van den arbeid. De macht van het groot kapitaal ontstaat. Het indi- vidu, dat door helderheid van inzicht, handigheid om van de om- standigheden gebruik to maken, uitmunt, ziet kans om econo- misch to heerschen over zijn gelijken. Dat een dergelijke wijzi- ging van de verhoudingen rechtstreeks geluk en welvaart aan- bracht aan al de leden der maatschappij, zal niemand beweren. Is de jonge man, die zich volwassen gaat gevoelen, gelukkiger dan in de onbezorgde jeugd? Zoo is nu eenmaal de onverbiddelijk logi- sche gang van het leven. De geldmacht had steeds meer den ruilhandel verdrongen; groothandel was ontstaan in laken, bier, graan, haring. De ont- dekking van Amerika had den goudvoorraad vermeerderd en de waarde van het geld verminderd. Vandaar stijging in de prijzen van allerlei zaken van noodzakelijk levensonderhoud. In 1541 waren to Leiden de prijzen van den lijfkost de helft duurder dan zestig jaren to voren. Dit oefende zijn druk uit op alle standen. De kerk voelde het in haar grondbezit en openbaarde steeds grooter dorst naar geld, steeds feller haat tegen al wat op vernieuwing in de oude leer geleek. De hooge adel hield zijn macht nauwelijks staande en moest zich steeds nauwer aan de centrale regeering aansluiten, was al even bevreesd voor iederen inbreuk op het oude gezag. De lagere adel ging voort zich tevreden to stellen met allerlei betrekkingen in het leger en in de regeering en sloot zich gaarne aan bij het patriciaat in de steden, waar het de oligarchi- sche neigingen hielp versterken en steeds meer op den achtergrond geraakte als aparte stand. De machtige stedelijke patriciers en de grootgrondbezitters profiteerden het meest van de nieuwe ver- houding. Zij bezaten de middelen om tot grooter welvaart en PRINSEN, 3e druk 13 194 DE RENAISSANCE VAN DEN ARBEID macht to geraken. Zij hadden hunne kapitalen gereed om ze in allerlei handelsondernemingen to steken. Ook verscheidene in- dustrieelen onder de burgerij hadden geld. Zij verbraken de knel- lende banden der gilden en sloegen den weg in naar het grootbe- drijf. Hierdoor kwam echter de kleine burgerij, die nu den steun der gilden miste, in den druk, terwijl de loonarbeiders een geheel weerloos proletariaat gingen vormen, waaruit scharen van be- delaars en landloopers voortkwamen. Daarbij kwam, dat de hooge regeering niet nationaal was en enkel het oog gericht hield op haar machtspositie in de wereldpolitiek. Duidelijk blijkt deze omkeering uit de geschiedenis der laken- nering in Vlaanderen in het bijzonder. Onder de strenge bepa- lingen der gilden kwam zij in de middeleeuwen tot hoogen bloei en beheerschte zij de wereldmarkt. Door Vlaamsche hulp wordt Engeland reeds in de veertiende eeuw een machtige concurrent, waardoor tevens een groot afnemer verloren gaat. De Bourgon- diers, die Engeland tegenover Frankrijk noodig hadden, be- gunstigden den bloei der Engelsche industrie en in het begin der 16de eeuw maken dezelfde onwrikbare gilden-bepalingen in de steden de lakennering volkomen dood. Een vrije lakennering heeft zich ondertusschen op het platte land ontwikkeld en den landbouwer gelokt van achter de ploeg naar de fabrieken. Het industrieel proletariaat ontstaat, de gesalarieerde werkman te- genover de groote werkgevers, die door het verwerken van lich- tere Spaansche wol tegenover Engeland een oogenblik triumfee- ren, maar het ten slotte toch moeten afleggen 1). Als de hervorming komt zoeken al deze loonslaven in haar de verwezenlijking van hun hoop op een sociale revolutie. Gods- dienstige overtuiging was bij de meesten bijzaak. De beelden- storm begint van Armentieres en Hondschoote, de centraderplat- telandsindustrie. De revolte de la Gabelle was iets dergelijks geweest. En bij ons in het noorden was de toestand vrijwel dezelfde. Treffend vinden wij dit uitgedrukt in het schilderachtig rap- port over armenzorg to Leiden, dat wel niet uit de pen van 1) Een uitstekend inzicht in deze zaken geeft Pirenne in zijn hoofdstuk: Le mouve- ment economique et les transformations sociales van zijn Histoire de Belgique, III, p. 213 vlg. KERK EN STAAT 195 iemand anders dan van Van Hout kan zijn gevloeid 1), dat rapport, waarvan de inhoud zoo teekenend is voor de wording van de nieuwe tijden. Het wil de geheele armenzorg zien opgedragen aan de stedelij ke regeering. Alle bestaande fondsen komen onder haar beheer. Wat dan nog ontbreekt wordt aangevuld door een ste- delijke belasting. Voor zijn onderhoud zal de arme werken; dit werk eischt hij als een recht van de gemeenschap; vrij en onaf- hankelijk blijft hij staan tegenover de kerk en zijn meerderen in stand. Het is niet zonder belang er op to letten, dat dit ideaal van armenzorg, dat juist in de laatste jaren meer dan verwezen- lijkt is in den vorm van allerlei belasting, zegeltjes plakken enz., zijn oorsprong vindt in de ideeen van den humanist Vives, die reeds in 1526 op verzoek van de magistraat van Brugge zijn De subventione pauperum schreef. Men ziet, hoe het Humanisme niet staat buiten de maatschappij en enkel opgaat in speculatieve wetenschap. Er is een v(>ortdu- rende wisselwerking. Zoo trekt reeds in de eerste jaren der zes- tiende eeuw onze humanist Petrus Montanus, de Amersfoortsche rector, in zijn satiren hevig to velde tegen de erfelijke absolute monarchic 2). ,Voor de vorsten, een spijs, een kleed, een paard, een huis, een vrouw; al het overige komt ons gemeenschappelijk toe. De naakte herder heeft er evenveel recht op als de koning." En vooral de erfelijkheid wordt hevig bestreden. Nu weten we wel, dat reeds in het hart der Middeleeuwen deze ideeen werden verkondigd, doch het Humanisme neemt ze over en in de nieuwe aarde van het vrije denken schieten ze welig op. Diep is de inzinking in de Katholieke kerk hier in de dagen v66r de hervorming. Ze duurt voort gedurende de jaren van worsteling en onzekerheid in de zestiende eeuw. De geestelijkheid weifelt, de kloostertucht is verdwenen 3). Doch zoo gauw als alles eenigszins tot vastheid en rust komt, verkeeren de Katholieken hier in een toestand van vrijheid, die gunstig afsteekt tegenover de vervolging, die andersdenkenden in zuiver Katholieke landen to verduren hadden. Hun emancipatie zouden ze eerst aan de groote Fransche Revolutie danken. ') Zie Prinsen, Een Rapport over Armenzorg uit de zestiende eeuw, Beweging, 1905. II, 71 vlg. en Armenzorg to Leiden 1577, Bijdragen en Meded. van het Hist. Gen. XXVI, 113 vlg. ') Zie over hem en zijn werk mijn opstel Petrus Montanus in Nijhoffs Bijdragen, We R, III, 113. 3) Zie o.a. mijn meedeelingen over het Leidsche Sint Agnietenklooster, dat vrijwel een bordeel wordt, in Oud-Holland, XXVIII, 107 vlg. en XXX, 89 vlg. 196 POLITIEKE EENHEID Het beginsel der Hervorming van vrijheid en zelfstandig onder- zoek heeft hier geen vrijheid gebracht. Anabaptisten, Luthera- nen, Calvinisten, tal van secten bestreden elkaar met de felste hevigheid, tot zich het Calvinisme wist op to werken tot een staatsgodsdienst, die stellig niet voor de meest draconische ver- volging zou zijn teruggedeinsd, als niet de Hollandsche koop- mansgeest verzachtend had gewerkt en ten slotte voor de Joden zelfs hier een betrekkelijk eldorado van verdraagzaamheid had geschapen. De libertijnen alleen, voortgekomen uit de humanis- ten, hebben gevoeld, dat ware godsdienstzin een to heilige en intieme, geheel objectieve zaak is om naar een algemeen patroon to worden geknipt voor de groote massa, dat onwrikbare dog- mata onvereenigbaar waren met het vlottende en onzekere van alle onstoffelijke zaken. En de strijd was niet alleen tusschen de secten onderling. Toen eenmaal het Calvinisme had gezegevierd, werd hij hevig tusschen kerk en staat om de hegemonie. In de kerkelijke wetten, in 1576 op naam van Prins Willem opgesteld, heerscht een volledige on- derwerping van de kerk aan het wereldlijk gezag. Hoe heeft zich die kerk daaraan weten to ontworstelen; hoe heeft zij niet ge- schroomd, zich, gesteund door Maurits, to bezoedelen met het bloed van then machtigen, doorzettenden staatsman, aan wien we naast zoo veel anders onze politieke zelfstandigheid en onze kolo- niale macht danken. Van al deze economische en kerkelijke zaken zullen we den weerklank hooren in de litteraire kunst. De Bourgondische politiek voltooide zich in de lichte aaneen- snoering tot den Bourgondischen Kreits van al de Noord- en Zuid- Nederlandsche gewesten. Hoewel de afscheiding van het Duit- sche rijk eerst bij den Vrede van Munster officieel werd erkend, was zij reeds van lang v66r onze revolutie een voldongen feit, Sedert het midden der 15de eeuw vormen wij, volkomen afge- scheiden van Duitschland en terwijl dit nog eenige eeuwen in een toestand van de meest ruwe achterlijkheid en barbaarschheid voort leeft, een aparten staat met een eigen politiek, geheel eigen karakter, een eigen volmaakt onduitsche, schitterende cultuur. De loop der revolutie bracht de scheiding van Noord en Zuid; met den val van Antwerpen in 1585 was zij voltooid 1). 1) Wat de litteratuur in het Zuiden van na 1600 betreft, ik acht mij niet gerechtigd BRONNEN VAN WELVAART 197 De veroveringstocht van Maurits in de laatste jaren der 16de eeuw bepaalde ongeveer onze tegenwoordige landgrenzen. Na 1600 is de zoogenaamde tachtigjarige oorlog afgeloopen; het oorlogsbedrijf is gebannen buiten de aangegeven grenzen en we veroveren ons een zelfstandige plaats in de Europeesche politiek, doorleven de glorie- en machtsperiode, ,waarin de weegschaal der volkeren van Europa door haar vorsten niet ter hand werd geno- men of de hollandsche maagd, aan hunne zijde op het regts- gestoelte gezeten, wierp er mede haar oorlogszwaard of haren olijf- tak in en deed door deze bij wijlen den evenaar overhellen." Na 1700 komt de zeer snelle daling van onze macht en ons aanzien in Europa. Het Noorden dankt zijn grootheid en macht in de 17de eeuw in de eerste plaats aan den handel, den ondernemingsgeest en zijn koloniale ontwikkeling. Ook daarvan werden de grondslagen ge- legd in de voorafgaande eeuw. De Hanza werd verdrongen uit haar alleenhandel. Vrije handel ging hier gepaard met burger- vrijheid. Alleen de vaart op de kolonien was aan beperkende be- palingen gebonden, die bezit en welvaart verzekerden, een wel- vaart, waaraan bloed gekleefd heeft; uit de legende van den Vliegenden Hollander spreekt het kwade geweten. Wat een durf, wat een doorzettingsvermogen den Hollander in deze dagen ken- merkten, op welk een vrije, onbelemmerde zwerftochten hij zich, steeds rondkijkend en leerend, voor zijn wereldtaak voorbe- reidde, tal van reisverhalen en biografien getuigen ervan, de oude scheepsjournalen verkondigen het luide. Volg, om een enkel voorbeeld to noemen, de levensschets van Steven van der Haghen, die van niets tot het hoogste gezag opklom, geniet van het geesti- ge verhaal over de energieke tochten van een Lemaire, zooals Bakhuizen het to boek stelde 1). er in dit Handboek een aaneengeschakeld verhaal van op to stellen. Wat zij onder voortdurenden economischen, godsdienstigen en politieken druk vermocht voort to brengen, blijft dikwijls beneden hmt middelmatige. Jan to Winkel heeft er in zijn Ont- wikkelingsgang eenige hoofdstukken over geschreven, die veel wetenswaardigs bevat- ten voor wie er belang in stelt. (Zie ook C. P. F. Lecoutere, Schets van den ontwikke- lingsgang der Ned. Letterk., Brussel 1921). Op eenige belangrijke figuren naast gelijk- soortige in het Noorden zullen wij wijzen. Eerst in de l9de eeuw komt de Zuidneder- landsche litteratuur weer op en thans neemt ze een volkomen gelijkwaardige plaats naast de onze in. Erkend moet worden, dat de Seven Sinjoren e. a. in den laatsten tijd belangrijke vergeten schoonheid hebben naar voren gehaald nit de 17e en 18e eeuw. ') Zie Huet, Land van Rembrand, 1886. II, 1, 173. vlg. Bakhuizen, Studien en Schetsen, IV, 225 vlg. 198 BLOEI DER WETENSCHAP Voor wie werken wilde was er in die dagen brood, ten minste in Holland. Voor wie een helder hoofd, stevige handen en durf had - en zoo waren er velen - lag de schoonste of ten minste een wel- varende toekomst open. Maar bij dit alles mogen we niet verge- ten, hoe slap hier, ook na de scheiding van het Zuiden, de band bleef, trots reuzenstrijd tegen een wereldmacht, tusschen de zeven kleine stukjes grond, die zich ieder een staatje op zich zelf bleven voelen, hoe zeer de strijd voor persoonlijke en gewestelijke belangen het algemeen belang steeds heeft benadeeld en onder- mijnd. Alleen de groote energie, die in de zeventiende eeuw van Holland uitgaat, weet dit to neutraliseeren. Na 1700 is die energie gedoofd en de Republiek sterft haar natuurlijken dood, mede door gebrek aan eenheidsbesef. In de zeventiende eeuw is de Republiek gelijk Holland en Hol- land is Amsterdam. Amsterdam is de machtig stralende, we- reldstad, in milde heerlijkheid zich legerend aan het IJ, waar alle natien en tongen samenkomen in vruchtbaar wereldverkeer, vruchtbaar in stoffelijken, maar ook in geestelijken zin. Immers wetenschap en kunst hielden gelijken tred met de stof- felijke welvaart. In 1575, slechts eenige jaren na het uitbreken van den opstand, midden in het gewoel van den oorlog en in de onzekerheid van den strijd, werd de Universiteit to Leiden ge- sticht, weliswaar aanvankelijk bedoeld als een seminarium voor Hervormde predikanten, maar spoedig een kweekplaats van Europeesche wetenschap, waaronder de klassieke philologie een waardige plaats innam. Ook de anatomie wordt er reeds in de eerste jaren ijverig beoefend, de anatomie, die mede onder den invloed van de humanistische beweging door Andreas Vesalius en Da Vinci ontworpen was en tevens aan de schilderkunst ten goede kwam 1). In Amsterdam werd reeds in 1550 aan de anatomie gedaan. En Amsterdam kreeg zijn Illustre school (1632), onder welker professoren Hooft en Vondel hunne vrienden en weten- schappelijke leidslieden telden. Maar ook buiten de officieele wetenschap en de officieele scholen werkte het helder denkend hoofd. Wie noemt niet den eenzamen, eenvoudigen zoeker Spinoza, die met Vondel en Rembrandt de wereldglorie der eeuw is, Spinoza, die in het wijsgeerig zoeken der eeuwen voor alle tijden een eereplaats inneemt. 1) Zie o.a. de brieven van Prof. Pauw aan Orlers, Oud-Holland, XXIII. SCHILDERKUNST EN ARCHITECTUUR 199 En dan onze schilderkunst, de machtig heerschende tot aan de einden der aarde, waarin de meest typische trek van den Hollan- der in zijn kunst, de,,copieerlust des dagelijkschen levens", tot een zoo heerlijke uiting komt, maar waarin tevens de teerste en machtigste aandoeningen der menschenziel trillen en geslacht op geslacht weten to ontroeren. Daarnaast schaart zich architec- tuur, beeldhouwkunst, muziek; Lieven de Key, Hendrik de Key- zer, Jacob van Campen, Quellinus, Sweelinck, alle namen van Europeesche vermaardheid tot op dezen dag. Er waren leerzame parallellen to trekken tusschen al deze bloeiende schoonheid en wijsheid en wat de kunst van het woord heeft voortgebracht ; eenheid in strekking en geest in ver- schillende richtingen zou zijn aan to toonen. Er bestaat meer overeenkomst tusschen den toren der Nieuwe of St. Anna-kerk to Haarlem (1613) en een gedicht van Vondel uit zijn eerste periode dan men oppervlakkig denken zou. Maar ons Handboek moet zich houden binnen de vastgestelde grenzen. Laten we ons hier enkel nog de algemeeene vraag stellen, wat de beteekenis van onze letterkundige Renaissance-kunst was in deze nieuwe maat- schappij. In onze Nederlanden is heel de geestelijke kultuur van den Roman d'Eneas of Romaansch geweest. Daardoor is heel ons volkskarakter tot op den huidigen dag bepaald, zonder dat dit karakter zijn typische eigenaardigheden er bij heeft ingeboet. Het politieke leven was van den Bourgondischen tijd of van Fran- schen geest doortrokken. De leiders van onze Revolutie, de groote figuren als een Marnix en Prins Willem waren door hun vorming en aanleg bijna Franschen. Ons volkslied is ten minste in zijn melodie van Franschen oorsprong. We zijn bereid geweest onze souvereiniteit onder de hoede van Frankrijk to stellen. Spanje was de gemeenschappelijke vijand van Frankrijk en de Neder- landen. Henri IV was voor ons een geeerbiedigde held en een beschermer. Het Fransche Calvinisme werd hier de Staatsgods- dienst. De Fransche Hugenoten vonden hier in hun Waalsche gemeente een plaats, volkomen gelijkwaardig, naast de Staats- kerk. In de laatste jaren van den 80-jarigen oorlog hebben we met Frankrijk als bondgenoot gestreden. Dat dus de Renaissance- kunst een Romaansch karakter draagt is eenvoudig in overeen- stemming met de nationale traditie; dat de liefde voor, het begrip 200 KUNST EN VOLK van de kunst van Griekenland en Rome tot ons kwam door Italie en Frankrijk, dat heel onze Renaissance van Fransche invloeden is doortrokken, is niet anders dan de vanzelfsprekende voort- zetting van onze natuurlijken ontwikkelingsgang, waarin we steeds onze vrijheid en onze kracht hebben gevonden. Hooft, Vondel en Breero zijn er niet minder zuiver Hollandsche kunste- naars door, om van Huygens en Cats niet to spreken. Een andere vraag is evenwel, of de afstand tusschen kunst en yolk nietgrooter isgeworden door de Renaissance, of het aantal van hen, die met geheel hun hart en hoofd in hun nationale kunst konden meeleven niet aanzienlijk is beperkt. Ik geloof, dat we deze vraag stellig bevestigend moeten beantwoorden. Maar dit zit hem niet in de eerste plaats in klassiek of niet-klassiek, niet in Romaansch of niet-Romaansch, maar in de meer volle rijpheid van de kunst zelf, in de diepte van voelen en denken, waartoe de geniale kunstenaar toch zou gekomen zijn, buiten alle Romaansche en klassieke in- vloeden om. Van Eeden heeft in het begin van zijn carriere een alleraar- digst opstel geschreven over Schilderijen zien, waarin hij vertelt, hoe hij begonnen is met bewondering voor Pieneman's slag van Waterloo, langzaam is opgeklommen in zijn begrip, waardeering en liefde tot Thys Maris en de hooge Fransche en Hollandsche kunst. Ik ben er vast van overtuigd, dat verreweg de meerder- heid van het menschdom het nooit verder brengen kan dan Pie- neman en dat het een hoogst gevaarlijk en moeilijk werk is om to pogen het verder to willen brengen, gevaarlijk, omdat het zoo vaak slechts uitloopt op suggestie en napraten. Hoevele dui- zenden hebben hun leven geleefd in de onmiddellijke nabijheid van het stadhuis op den Dam of van de vleeschhal to Haarlem, zonder ooit iets van schoonheid to hebben vermoed. En iedereen verstaat nu eenmaal niet Beethoven; daar moet iedereen in berusten; op ander gebied is hij misschien een geniaal man. Wie in kunst in het algemeen meer dan oppervlakkig vermaak en verstrooiing zoekt, moet onbewust zeif kunstenaar zijn. Uit het hart van het Middeleeuwsche yolk steeg klagend of jubelend het volkslied. Maerlant en Boendale hebben dingen gezegd, die leefden of slechts gewekt behoefden to worden in de hoofden en harten hunner tijdgenooten. Brugman zal zijn hoor- ders hebben aangegrepen en ze in ontroering hebben geleid naar KUNST EN VOLK 201 zijn wil. In dit alles was schoonheid, schoonheid, die door de rede- rijkerij, welke nit het yolk zelf voortkwam, het meest is be- dreigd. Zoo zullen er in alle tijden kunstenaars zijn, die de harten van zeer velen weten to treffen. Ook de zuivere Renaissance- kunstenaar, ook Vondel heeft werk gemaakt, dat spreekt tot alien en alien roert of verheft, dat uiting geeft aan wat diep ver- borgen bij alien naar vormen zoekt. Er zullen altijd geboren volkspredikers zijn, aan wier lippen het yolk hangt. Cats was er tot op zekere hoogte zoo een. Cats was een Pieneman. Maar Poir- ters vooral, in het Zuiden. Doch als de Renaissance gekomen is, het besef van geestelijke eenheid en gelijkwaardigheid met het goede en schoone aller tijden, als voor het individu ontelbare nieuwe wegen open liggen, als de dichterlijke eenling zoekt en droomt langs eigen ongebaande paden, dan kan er een kunst worden voortgebracht, die door betrekkelijk weinigen wordt ge- voeld en begrepen. Daarmee staat die kunst nog niet buiten leven en maatschappij. Zij blijft de bloem. Kunstenaars zijn soms menschen, die dingen maken, welke eerst na geslachten in hun vollen rijkdom van schoonheid opbloeien in de ziel van hen, die ze verstaan. Ik geloof vast, dat weinig tijdgenooten van Vondel zijn Lucifer en Adam in ballingschap zoo hebben genoten, als de kunstgevoeligen van onzen tijd. En dit heeft absoluut niets to maken met Romanisme of klassieke regels. Juist de klassiekerig- heid genoten misschien de tijdgenooten het meest. Toen de 17de eeuw tot rijpheid kwam, zijn er droomen ge- droomd en gezichten gezien, vizioenen gegrepen in schoonheid van klank, welke slechts zeer oppervlakkig de gemoederen derbur- gerij, die in den woeligen strijd van het leven stond, moeten heb- ben beroerd; - zoo Vondel; -is er fijne teerheid en liefelijke grade geweven, die door grove vingers niet kon worden gehan- teerd, toen niet en nu niet; - zoo Hooft; - is het leven in zijn voiheid en daverende kracht uitgezegd zoo, dat het ging boven de hoofden van hen, die slechts vermaak vonden in het uiterlijk grappig gebeuren; - Zoo Breero. Zeer zeker is in de machtigste kunstenaars, in Shakespeare, in Rembrandt, in zoo vele anderen een groote algemeene menschelijkheid, die velen aandoet, maar het diepere, de stralende rijkdom zien ze niet. Ze staan elkaar op to winden voor de Nachtwacht en luisteren gewillig naar hem, die ze tracht in to wijden, maar eerlijk gezegd, genieten ze toch 202 LITTERATUUR zoo oneindig veel meer bij Pieneman. Veel werk heeft vele druk- ken beleefd in de 17de eeuw, is volop gelezen en gezien en zeer stellig ook gevoeld door velen, is fel bestreden als iets gevaarlijks door de Calvinisten, die de kunst vreesden en verachtten en slechts als een slaafsche dienares wenschten to gebruiken; maar dat neemt niet weg, dat de kunst, die met de Renaissance opbloeit, veel meer is komen to staan buiten het yolk, moest komen to staan, en nog staat. De klassieke uiterlijkheden hebben daaraan vermoedelijk weinig meegewerkt. Die moet het groote publiek, dat naar kunst omkeek, wel hebben verstaan; dat was de opschik, de mode, waarover men elkaar gemakkelijk kon onderrichten en die reeds populair was bij de rederijkers. Het yolk ging geheel op in traditioneele symboliek. Toen er geen groote artisten meer waren, bleef de mode alleen over en de kunst leek dood. Naast de genoemde algemeene werken: R. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK, ver- schillende opstellen in den eersten bundel Studiin en Schetsen, vooral De Adel, verder: De beweegredenen van onzen opstand tegen Spanje (deel V, 309). - R. FRUIN, Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog, Den Haag. - J. G. DE Hoop SCHEFFER, Geschiedenis der Kerkhervorming in Nederland, Amsterdam. 1873. - P. OOSTERLEE, Anabaptisme in Nederland (Ons tijdschrift, IX, 329). - H. E. VAN GELDER, Satiren der XVIde-eeuwsche kleine Burgerij (Oud Holland, XXIX, 201) - L. KNAPPERT, Uit het Leidsche volksleven in den aanvang der 16de eeuw (Handel. Mij. Letterk., 1904-5). - P. L. MULLER, Onze gouden eeuw, 3 dln., Leiden. 1896- 98. - D. C. MEYER JR., G. W. KERNKAMP, etc.,Amsterdam in de zeventiende eeuw, Den Haag. 1887-1904. - H. BRUGMANS, Opkomst en bloei van Amsterdam, Amst. 1911. - H. BRUGMANS en A. W. WEISMAN, Het stadhuis van Amsterdam, Amst. 1914. - H. A. E. VAN GELDER, De levensbeschouwing van Corn. Pietersz. Hooft, Amst. 1918. - W. VAN RAVESTEIJN, Onderzoekingen over de economische en sociale ontwikkeling van Amsterdam, ged. de 16de en het eerste kwart der 17de eeuw, Amst. 1906. - W. P. C. KNUTTEL, De toestand der Ned. katholieken ten tijde der Republiek Den Haag, 1892.-R. FRUIN, De wederopluiking van het Katholicisme in N. Ned. omstreeks den aanvang der 17de eeuw (Verspr. Geschr., III).-A. A. VAN SCHELVEN, Omvang en invloed der Zusd Ned. immigratie van het laatste kwart der 16de eeuw, Den Haag. 1919. - A. W. WEISSMAN, Geschiedenis der Nederlandsche Bouwkunst, Amsterdam. 1912. - JAN KALF, Een geschiedenss der Nederlandsche bouwkunst (Gids, 1914.1,318).-W. J. STEENHOFF, Nederl. Schilderkunst in hef Rijksmuseum, Amst. z. j. - C. H. C. A. VAN SYPESTEYN, Oud Holl. tuinkunst, Den Haag. 1910.- H. F. WIRTH, Der Untergang des Niederl. Volksliedes, Den Haag. 1911 (beschouwt onze Renaissance van Pan-Germanistisch standpunt). - J. A. N. KNUTTEL, Een revolutie in de Nederlandsche letterkunde? (Gids, 1912, 1, 68). - G. H. BETZ, Het Haagsche leven in de 17de eeuw, Den Haag. 1900. - R. KRUL, Haagsche doctoren en apothekers in den ouden tijd, Den Haag. 1891. - C. A. VAN SYPESTEYN, Holland in vroegere tijden, Den Haag. 1888. -C. H. MOQUETTE, De vrouw, Amst. 1915. VOLKSKUNST. - MARNIX Eer ik aan een geregeld overzicht van onze Renaissance-kunst begin, hier eerst nog een blik over de lijn, die aansluit bij het reeds behandelde en voortloopt uit de Middeleeuwen tot in de l7de eeuw: vooral het lied in zijn uiting van wat de volksziel vervult in deze beroerlijke tijden, en de rederijkerij, waar ze nog geheel de uiting is van wat er omgaat in de gemoederen der massa. Naast en tegenover den toon, then we uit het Devoot en pro- fitelyck boecxken hoorden, doet de Hervorming een nieuw ge- luid opklinken; eerst vaag en onzeker, zoodat het moeilijk to zeggen is soms, of we met het oude of met het nieuwe geloof to doen hebben, allengs krachtiger zingt het yolk van de grootheid van God en eigen nietigheid, van zijn zondestaat en zijn inkeer, zijn worsteling met God, klinken de liederen van benauwdheid en vervolging, van triumfeering over dood en verdrukking. Breed en rustig was het vertrouwen in God en de hoop der eeuwige zaligheid. In doots ghewelt lach ick ghevaen, Versoncken in Godes tooren; Van verre sach ick een licht op gaen, De Waerheyt liet haer hooren. Daar is het lichtend begin: 0 Heer, door uwen Gheest Maeckt mij heel onbevreest, Sterckt uwen knecht van binnen, In noot biet my de hant, De liefde in mijn hert plant, Dat ickt al mach verwinnen. Dat is de nieuwe stemming, die met vertrouwen een nieuwe toekomst tegemoet gaat. Een der voornaamste van de talrijke bundels liederen, waar- uit het nieuw geloof begint to spreken, zijn de vaak herdrukte 204 PSALMVERTALINGEN Souterliedekens, misschien van Willem van Zuylen van Nievelt (1540). Deze psalmvertaling is gericht tegen de verleiding en den zinnelust van het wereldlijk lied, waarvan echter de zangwijzen gebruikt worden. Eenige zuiver Katholieke liederen komen nog in den bundel voor en hij genoot de goedkeuring van de oude Kerk. Jan Utenhove, een naar Engeland uitgeweken Vlaming, begon in 1551 met De vijfentwintig Psalmen en andere ghesang- ghen die men in de Duydtsche Ghemeente to Londen was ghe- bruyckende, en breidde deze geleidelijk uit, tot hij in 1566 tot een volledige psalmvertaling kwam. Datheen, de Vlaamsche monnik, die in een heftig Calvinist verkeerd was, gaf in hetzelfde jaar zijn Psalmen Davids en andere Lofsangen, een vertaling naar de Fransche van Marot, waaraan de strenge Calvinisten tot mis- schien wel hier of daar nog op onzen tijd toe in hardnekkige stijf- hoofdigheid vastgehouden hebben. De vertaling van Lucas de Heere en die van Marnix (1580), de laatste het werk van een be- gaafd dichter, die zijn taal beheerschte en een fijn gehoor had, eenvoud en bevalligheid aan plechtigen ernst wist to paren, kwamen daardoor, helaas, in de verdrukking. De boekhandel heeft daaraan echter in den aanvang krachtig meegewerkt, een bewijs, dat ook deze reeds een macht in den staat werd 1). Van de Calvinisten vinden we weinig geestelijke liederen buiten de hun geliefde Psalmen. In het Geestelick Liedt-Boecxken van David Jorisz treffen we een rij martelaarsliederen van Doopsge- zinden uit de j aren 1529-1536. Een belangrijker bundel van deze soort is Het Offer des Heeren van 1562 en het daarbij behoorend Liedtboecxken tracterende van den Offer des Heeren. We vinden hier een aantal diep roerende brieven, belijdenissen, testamenten van wederdoopers,die voor hun overtuiging het leven lieten op den brandstapel of aan den worgpaal a) ; de liederen treuren in droeven weemoed over den marteldood van een gansche reeks geloofs- getuigen. Uit de kringen der doopsgezinden lcwamen ook voor- namelijk de liederen in Veelderhande Liedekens ghemaeckt uit den Ouden ende Nieuwen Testemente (1569). 0 Broeders, wilt ons gedencken Altijt in u gebet, Dat sy ons niet en crencken 1) Zie daarover o. a. mijn meedeelingen in Oud Holland, XXVIII, afl. 3. °) Eenige treffende aanhalingen bij Kalff, Gesch., III, 31 vlg. MARTELAARS- EN GEUZENLIEDEREN 205 Die staen na ons belet. Wy groeten u met sangen, Wy, gevangen in tghemeyn, Wy hebben zeer groot verlangen Om to zijn ints Hemels pleyn. Och, dit is alles meestal kunstelooze rijmelarij, maar de diepe klagende smart, de kalme berusting in het droevig lijden, het vaste vertrouwen op God maken, dat we deze liederen toch altijd weer met aandoening lezen. Dezelfde kunsteloosheid vinden we in de Geuzenliederen, zoo rijk in spot en hoon, die ons midden in den fellen brand van haat tusschen het oude en nieuwe geloof voeren. Kunst is er niet, maar geweldige passie, die ook hier menigmaal tot welsprekendheid dwingt. Hier is alle band verbroken, alle eerbied verdwenen voor wat eenmaal het hoogheilige was. Hebdy niet ter Missen gheweest In der Papen kercke ? 't Guychelspel dat men daer leest, Gaet het wel to wercke Oremus craeyen, cruycen saeyen, Nijghen, draeyen, soo ick 't wel aenmercke. En zacht verwijtend klinkt het van de andere zijde: Waerom zijt ghij soo langhen tijdt Van ons absent, ach, lieve Heer! Soo dat u schaepkens, onbevrijdt, U heete gramschap voelen seer? Denckt op u Catholijcke Kerck, Door u ghesticht en ghefondeert, Door u verlost, u eyghen werck, Daer ghy soo lane in zijt gheeert. Toch is er in de Geuzenliederen niet zelden een grootere kunst- vaardigheid dan bij die der Wederdoopers. Deze zijn wel grooten- deels de klaagzangen, die uit het gemoed der martelaren zelf op- welden, aan gene zal menige rederijker hebben meegewerkt, een man van het vak, al was hij dan ook slechts dilettant, uit de krin- gen van bet gewone yolk 1). Katholieke rederij kers kwamen ook in het vuur tegen de Geuzen liederen 2). 1) Bakhuizen, Studien en Schetsen, V, p. 48. 2) Tijdschrift, XLIII, 258. 206 WERELDSCHE LIEDBOEKEN Maar onder alle bloed en tranen ging het leven zijn gang. In 1575 verscheen alweer een herdruk van Uilenspiegel to Antwer- pen, waar hij in 1570 onder de verboden boeken vermeld stond. Een paar jaar later komt de Waerachtige historie von Doctor Faust (1592) ; in 1572 verscheen to Leuven nog een wereldsch liedboek. Ook het volksboek van den Reinaert werd herdrukt, in 1589 to Delft. En dan gedrukt in 1582 to Antwerpen de Schoone en Gheneuchlijke historie of Cluchte van Heynken de Luyere, waarin Cornelis Cruls o.a. vertelt vlot en luchtig, hoe Heynken een cappelaenken helpt zoeken naar diens weggeloopen nicht, ,,schoon van aenschijn en van leven licht". In het Noorden was trouwens de rust al bijna weergekeerd. Daar verschijnt in 1591 het Amsterdamsche Amoreus Lietboeck, gevolgd door Den Druyven- tros der Amoureusheyt, den Bloemhof van de Nederlantsche Jeught en zoo vele andere, in het begin der 17de eeuw, aan de opsomming van welke we ons niet mogen wagen. Hollandsche cameristen hebben er dikwijls aan meegewerkt, daarmee was de lieve naiveteit verdwenen. Den nagalm van het fel bewogen volksleven, van lijden, strij den en overwinnen hooren we in den echt vaderlandschen bundel Ne- derlandtsche Gedenck-clanck (1626) van Adriaen Valerius (ver- moedelijk van het Fransche geslacht Valery), schepen van Veere. In hoeverre hij de dichter of slechts de verzamelaar is van deze liederen, waarvan er thans vele weer populair beginnen to worden, is tot heden niet uit to maken. We zagen het reeds, hoe de uiterlijkheden van de Renaissance, het kwistig gebruik van de goden- en godinnenwereld der Ouden, zich het eerst bij de rederijkers in het Zuiden vertoonden. Tus- schen 1558 en '80 vertaalde Van Ghistele Ovidius, Virgilius, Terentius, Horatius, alle - rhetorykelijk. Maar daarmee was de Renaissance er nog niet. Onder de rederijkers is de Gentsche schilder Lucas de Heere (1534-1584?) de eerste, die eenig nieuw leven vertoont. In 1565 verscheen zijn Hof en Boomgaerd der Poesien. Hij strijdt voor het gebruik van zijn eigen taal en hoopt daardoor zijn land in eere to brengen. Hij durft to zeggen, dat de verzenmakerij in Vlaanderen tot op zijn tijd to „ruut en onghe- schickt" is geweest, en bij hem zijn ,alle de reghels oft verzen van een Referein oft ander werc van eender mate van syllaben". HEYNS, KOLM EN DE KONINGH 207 Hij werkt naar Latijnsche en Fransche modellen, naar Marot vooral, maar toch ook al wel naar Ronsard. De kennis met Fransche dichters kan hij gemaakt hebben, toen hij to Parijs ta- pijten ontwierp voor de koningin. Tot 1553 bleef hij in Frankrijk, daarna werkte hij in Engeland. Met onze eigenlijke Renaissance hebben de rederijkers overigens niets uit to staan. Hun bloei in bet Noorden valt in bet laatste kwart der 16de eeuw. De Leidsche Kamer Liefde ist fondament, de Haarlemsche Trou moet blycken, de Amsterdamsche In Liefde bloeiende weten zich dapper to handhaven. Daarnaast werden door de vluchtelingen verschillende Vlaamsche of Brabantsche Kamers opgericht, o.a. to Amsterdam Het Wit Lavendel, waar- van Zacharias Heyns, Kolm en De Koningh lid waren. Al werken ze na de makers van onze Renaissance, ze zijn toch nog to veel rederijker om niet bier juist to worden genoemd. Heyns vertaalde Du Bartas' Semaine (1621) en gaf een bundel Emblemata naar den Duitscher Rollenhagen. Ook schreef hij een zinnespel Van de Drij Hoofdeuchden. Kolm schreef rederijkers- treurspelen, maar verrast ons met een leuke klucht van Malle Jan Tots Boertighe vrijerij, waarin hij machtig aardig naar bet dagelijksch leven teekent. Abraham de Koningh (1586/8-1619) schreef Jephthah ende sijn enighe dochters Treurspel (1615), Achab en Simson (1618). Hij is stellig de beste van de drie. Hoor zoo'n klacht van Delila Sal ick nimmer dan verwerven Voor mijn sterven, 0 mijn waerde! dese bee: Waer in dat uw stercke krachten Sijn to achten? So moet ick van lieverlee Al mijn soete wens verbreken En vrij spreken „Laes een Simson mint my niet! Weer-liefd mach my niet gebeuren, Dies ick treuren Moet voor die myn ziel gebiet." Die weinige regels bewijzen reeds, dat hij niet to vergeefs tus- schen zijn dichterlijke stadgenooten heeft geleefd en talent bezat. Zelfs Vondel werd zeer door zijn Jephtha getroffen. 208 DE HEL VAN HET BROUWERSGILD Maar het is niet aan deze heeren, dat we hier verder onze aan- dacht mogen wijden. Wat was de rederijkerij voor wat er omging onder het yolk de in 16e eeuw ? In Nieuvont en bij Cornelis Everaert hoorden we reeds menige klacht over de onderdrukking van de kleine burgerij. Zoo ook in zijn spel van den Crych, waaraan de auteur de mededeeling moet toevoegen ,ende was mij verboden to speelene om dat is to veil de waerheyt in noopte". De groote ,krijgers" zijn de kooplui, de leenhouders, de renteniers, de geestelijken, de procu- reurs en advocaten. Twil al cryghen dat nu ter weerelt leift. Zoo is Everaert vol van scherpe geeseling tegen de toenmalige maatschappij. Antwerpen, waarheen zich de handel van Brugge verplaatste, werd het centrum van een speculatiehandel, waarbij velen goede zaken gemaakt zullen hebben, anderen volledig to gronde zijn gegaan. Dat de kijk, then de kleine burgerij op den toestand had, overdreven was, dat zij sterk generaliseerde, spreekt wel van zelf. De Amsterdamsche toestanden van de eerste helft der 16e eeuw worden ons uitstekend geschilderd in Een spul van sinnen van den siecke stadt, vooral de gevoelens van het Volk in zijn strijd tegen de Roomschgezinde regeering. Het is vermoedelijk van ongeveer 1535 1). Een soortgelijk stuk, maar van een ander auteur is Tspel van de Cristen-Kercke. Het is een bestrijding der Hervorming door Reinier Pouwelsz, boekbinder- rederijker, van ongeveer 1540. Een vinnige hekeling van alle standen, wien het voor den wind ging, vinden we ook in het Spel van sinnen Van de Hel van het brouwersgild (+ 1545, in het archief van Trou moet blycken). Het verplaatst ons in een wereld van leugen en bedrog, van heb- zucht en omkoopbaarheid. Lucifer laat al die ,uitzuigers" door zijn secretaris noteeren als bestemd voor de hel. Zoo zien we, hoe het geestelijk en esthetisch leven der humanisten buiten heel die schaar van menschen om moest gaan, hoe de kloof tusschen schoonheid en het groote publiek steeds wijder worden moest. Als de Renaissance haar intocht doet, wordt deze verhouding steeds sprekender: het leven werd grover, de kunst fijner en sub- tieler, het leven zag slechts de barre, naakte werkelijkheid of de 1) Zie J. F. M. Sterck in Van onzen tijd, XVII, no. 38 en 39. LOURIS JANSZ. 209 gouden bergen, die de winzucht voorspiegelde, en de kunst zag grootsche, verheven visioenen. Toch heeft een man, die geheel gevormd is door den geest, die van het humanisme uitgaat, in de 16de eeuw spelen geschreven, die uitdrukken, wat er omgaat onder het morrende yolk. Louris Jansz. was factor van de Haarlemsche Kamer de Wijngaerdtran- ken. Zijn spelen zijn geschreven tusschen de jaren 1559 en 1598. Waarschijnlijk stond hij buiten de kerk; hij zoekt God „in sim- pelheyt des herten" en heeft daarbij geen theologische geleerdheid noodig; hij hecht zich niet aan de dingen dezer wereld en wil zijn geloof in daden verwezenlijkt zien, daden van broederlijke liefde. Aan de eeuwige verdoemenis gelooft hij niet. Groot is zijn medevoelen met de arme misdeelden. Hebdy u overschot oick den armen gaen deelen? Syn u juweelen voor delendigen gebrocht? En die hongerigen daer mee gespyst, die sieken besocht, Die gevangens bedocht, die niet mochten winnen? heet het al in zijn oudste zinnespel ,Meestal die om pays roepen". Weelde en wulpschheid,losbandigheid en modezucht krijgen ervan langs. Alle bedrog in handel en handwerk wordt aan de kaak ge- steld. Het spel van het Coren (1565) geeft een zeer uitvoerige tee- kening van de nooden van den kleinen man door de speculatie in den graanhandel. Patientie en vertrouwen op God wordt er ten slotte geleerd ; maar de beeldenstorm loeit reeds over de velden. In de klucht Van ons lieven Heeren Minnevaer zien we een am- bachtsman, die geen kans ziet met zijn handenarbeid zeven kinde- ren to onderhouden. Men maakt hem wijs, dat hij slechts de pleeg- vader (minnevaer) van zijn kinderen is, God is de verzorger en vader. Hij gaat nu met zijn vrouw een groote rekening aanbieden in Gods paleis, de parochiekerk, maar ,Onse lieve Heer is uyt" ; de koster kan den armen man slechts verwijzen naar Rome, waar Gods stedehouder woont. Dan maar op stap. De paus ontvangt hen vriendelijk, maar als het blijkt, dat het om geld to doen is, dan is hij niet to spreken. Aflaatbrieven zijn er met hoopen bij hem to krijgen, maar de pausen zijn aangesteld door Onze lieve Heer ,,als ontfangers, maer niet om uyt to keeren". Ongetroost moeten de tobbers naar huis. Zoo dus ook in wat als klucht gelden moet, de schrijnende wanverhouding tusschen bezit en armoede. PRINSEN, 3e druk 14 210 VAN DE SCHUIJFMAN. AMADIS EN LAZARILLO Al dit werk is wat hard en droog, maar scherp van lijn en spre- kend van teekening. En we zien het opnieuw, al staat het yolk buiten de sfeer van het denken en zoeken der humanisten, de geest, die van het Humanisme uitging, aarzelde niet to werken voor het maatschappelijk heil der armen. Er was een prac- tisch Humanisme, dat met het practisch Christendom meestal samenviel. Louris Jansz. is geestelijk verwant aan Coornhert en Van Mander; van de Renaissance is nog niets in zijn werk to be- speuren 1). Ook andere 16de-eeuwsche kluchten spelen in de wereld der armoedzaaiers, zonder echter bepaald een sociale strekking to hebben. Daar is o. a. die luguber komische historie Van de Schuijf- man. Twee vagebonden komen in een huis, waar de vrouw boven- aarde staat. Zoon en dochter onthalen hen goed. Als dezen bij het lijk hunner moeder waken en ingeslapen zijn, binden de gauw- dieven het lij k der vrouw op een veulen. De kinderen loopen op het leven het huis uit en zien tot hun ontsteltenis: ,Ons moeder is to paerde !" De pastoor, to hulp geroepen, komt to paard. Het veulen holt op dit paard af; ,het meent dattet zijn muerken is". De pas- toor op de vlucht met de dooie vrouw te. paard er achter! Voor 40 kronen vangen de galgenazen het veulen op. Deze klucht is een prachtig voorbeeld van de ontstellende vormen, die de zucht naar het komische in deze periode aannemen kon. Ze staat niet alleen. In de Amadisromans, die tot de Spaansch-Portugeesche litte- ratuur behooren en waarin de geest der Arthurromans voortleeft, krijgen we hier bij het einde der Middeleeuwen een nieuwe Ro- mantische strooming. In de eerste helft der 16de eeuw waren ze hier al bekend en nog voor de eeuw ten einde liep, waren de eerste vier boeken in het Nederlandsch vertaald. Ze zijn van invloed geweest op onze Renaissance-litteratuur, zooals men zien zal. Toch plaatsen we ze hier het best bij de kunst voor het yolk, thans niet de proletariers; de gegoede, zelfvoldane burgerij moet ge- zwelgd hebben in die hoffelijke gesprekken, then zwierigen etiquettendienst, die overdreven liefdesuitingen, die ridderlijke hofavonturen. Ook werd vertaald Lazarillo de Tormes, die mees- terlijke Spaansche picareske roman, de lotgevallen van een 1) Van verschillende nog onuitgegeven spelen uit het Archief van Trou moet blijcken to Haarlem gaf De Vooys een overzicht (Tijdschr. Mij. Letterk. XLV, 265). MARNIX VAN SINT ALDEGONDE 211 bedelknaap, waarvan de teekening naar de natuur zoo zeer in overeenstemming was met den artistieken drang bij ons eigen yolk. Zoo is Velasquez verwant aan onzen Hals. Philips Marnix van Sint Aldegonde (1539-1598) behoort bij de volkskunst ; wat hij als kunstenaar schreef, was gericht tot het yolk en leefde in bet yolk. Zijn familie stamde uit Savoye; hij werd geboren to Brussel; Fransch, zoowel als Nederlandsch was zijn moedertaal. Vroeg las hij Macchiavelli, Rabelais en Henri Estienne. Na zijn vorming aan de hoogeschool to Leuven bezocht hij Frankrijk en Italie. In zijn hervormingsideeen werd hij be- vestigd to Geneve. Als hij in 1561 die stad verlaat, is hij Calvinist in merg en been, toegerust met grondige theologische kennis en groote talenkennis, in het bijzonder ook van Grieksch en He- breeuwsch. Aan den opstand, de zaak van het vaderland, neemt hij met hart en ziel deel, onvermoeid werkzaam, to velde en in de studiecel, als staatsman en theoloog. Repos ailleurs, ziedaar een lijfspreuk, die werkelijk den inhoud van het leven weergeeft. Hij was zeer Franschgezind, gekant tegen Engelschen invloed. Hij bewonderde Henri IV. De val van Antwerpen werd hem ten deele geweten. Sedert leefde hij ambteloos op West-Souburg of in Leiden, waar hij in opdracht van de Staten aan een Bijbelverta- ling werkte. Toch is hij sedert 1590 in zijn laatste levensjaren nog voor politieke zendingen gebruikt. Hij was een man, die vast en onwrikbaar stond in zijn geloof; twijfel was bij hem ondenkbaar. Hij was onverdraagzaam en niet afkeerig van de vervolging van hen, die in zijn oog ketters waren. Maar hij was ook bereid to lijden voor zijn geloof. Voor een tegen- stander had hij slechts verachting, omdat deze zijn waarheid, die de waarheid was, niet had. Debat was onmogelijk. Hij had slechts sarcastischen spot voor zijn tegenpartij. Met zijn theologische strijdschriften kunnen we ons hier niet bezighouden. Zijne litteraire beteekenis dankt hij vooral aan de Psalmvertaling en aan den Biencorf. Het Wilhelmus is omstreeks 1572 het strijd- en troostlied der Geuzen. Het is gecomponeerd naar de Fransche wijs van een spotlied op de Hugenoten Chanson de la ville de Chartres, assiegee par le prince de Conde. De tra- ditie schrijft het, waarschijnlijk terecht, toe aan Marnix. Over de psalmvertaling spraken we reeds. De losheid en eenvoud van de 212 DE BIENCORF wereldsche lyriek der 15de eeuw vinden we hier terug, maar er is meer vastheid in het rhythmus, meer orde en zuiverheid. In zijn opdracht aan de Staten gebruikte hij den alexandrijn, een feit dat genoteerd dient to worden op het jaar 1580, wanneer we de wor- ding van onze Renaissancekunst overzien. De Biencorf der H. Roomsche Kercke is van het jaar 1569. Hij is opgedragen aan Franciscus Sonnius, bisschop van 's-Herto- genbosch, en neemt den vorm aan van een nadere toelichting bij een Sendbrief van Hervet, die ten doel had de Roomsche kerk to verdedigen, een doorloopende felle spot, rustig doorgevoerde pa- rodie, die soms overslaat in bitteren schimp, steeds in den schijnbaar welwillenden toon van den uitlegger en toelichter. Het is voor ons, moderne menschen, aanvankelijk moeilijk zich warm to maken voor dit werk. Het mist als satire de fijnheid van geest, de vernuftige dialectiek, den litterairen rij kdomvan Erasmus. De Thou reeds schreef „M. de Sainte Aldegonde a mis la religion en rabelaiserie" 1), en sedert is de vergelijking met Rabelais meer- malen herhaald. Maar die heerlijke uitgelatenheid, die schate- rende uitbundigheid, die rijke afwisseling van Rabelais zijn bij Marnix niet to vinden. Zijn werk staat dichter bij de grovere, maar toch altijd nog geestige Epistolae obscurorum virorum. Het heeft datzelfde schijnbaar gemoedelijke doorslaan, maar spot en hoon klinken er fel krijschend door heen. De eerlijke, hevige oplaaiing van haat, de gloeiende passie van Anna Byns met wie we Marnix steeds in tegenstelling moeten voelen, zijn ons liever en spreken ook thans nog meer direct tot ons hart en onze verbeelding. 't Is meer zuiver natuurgeluid, dan dat op den duur vermoeiende betoog van iemand, die precies het tegenovergestelde wil zeggen van wat hij zegt, maar ten slotte toch niet veel anders beweert, dan dat hij alleen het bij het rechte eind heeft, op grond van vaak voor ons onbewezen feiten en stellig overdreven voorstellingen, al is er ook nog zoo veel theologische wetenschap bij to pas gebracht. Maar we moeten wel bedenken en ons wel indenken, dat we bier to doen hebben met een boek voor het yolk, voor heel die strijdlustige, kortzichtige schare, in die dagen volgepropt met stof van theologische disputen. Voor dat yolk is het een uitermate geestig boek geweest en die geestigheid kunnen we wel navoelen. Het moet dat yolk gegrepen hebben in het hart; het moet moor- 1) Revue des etudes rabelaisiennes, IV, 224. LITTERATUUR 213 dend op den tegenstander hebben gewerkt ; de luide schaterlach moet hebben weerklonken; de oogen moeten hebben geschitterd van wilde verachting en gloeienden haat tegen dat valsche geloof en zijn dwaze, schijnheilige belijders. Er zat achter dit spotboek zulk een geweldige, onwrikbare stalen ernst. Zijn proza is als sta- dig vallende hamerslagen, als koperen trompetstooten, in treite- rende verscheuring, met regelmatigen cadans, schetterend door den stormnacht der revolutie. G. KALFF,Cieschleden as derNederlandsche letterkunde in de 16de eeuw,Leiden.1889. L. KNAPPERT, Oude Nederlandsche psalmberilmingen (Handel. en Meded. Mij. Letterk., 1905-6. p. 27). - F. PIJPER, Jan Utenhove, Zijn leven en zijne werken, Leiden. 1883. - D. F. SCHEURLEER, Die Souterliedekens, Leiden. 1898. - F. C. WIEDER, De schriftutirlijke Liedekens, Den Haag. 1900. - B. WOLKAN, Die Lieder der Wiedertaufer, Berlin. 1903. - J. KoOPMANS, Liederen der wederdoopers (Taal en Letteren, XIV, 49). - Het offer des Heeren, bewerkt door S. CRAMER, Den Haag. 1904. - Het Geuzenliedboek naar de oude drukken uit de nalatenschap van E. T. Kuiper, ultg. door P. LEENDERTZ JR., Zutphen, 1925. - D. F. SCHEURLEER, Nederlandsche liedboeken, Den Haag. 1912. - A. D. LoMAN, Oud-Nederlandsche liederen (ook over Valerius), Utr.1871. - J. D. C. VAN DOKKUM, Wie was Valerius (Nreuwe Amsterdammer, No. 17). - B. H. VAN 'T HooFT, Das Hollandische Volks- buch vom Doktor Faust, Den Haag. 1926. M. RuDELSHEIM, Lucas d' Heere (Oud Holl., 1903. 85). -S. ERINGA, Le Renais- sance et les rhztoriqueurs neerlandais Matthieu de Casteleyn, Anna Bijns, Luc. de Heere), Amst. 1920. Over Zacharias Heyns: A. G. C. DE VRIES, De Nederl. Emblemata, Amst. 1899. - J. KOOPMANS, Sinnespel van de dry Hoofdeuchden (Taal en Letteren, XIII). - W. ZUIDEMA, De Koningh's Werken (Oud Holland, XII). - Een spiel van Sinnen van den siecke stadt, uitgeg. door H. F. GRONDIJs, Borculo. 1917. - Spel van de Christenkercke, uitgeg. door G. A. BRANDS, Utr. 1921. - De hel van 't Brouwers- gild, uitgeg. door H. E. VAN GELDER (Oud-Holland, XXIX, 233). - Het spel van 't Coren, Ons Lieven Heeren Minnevaer en Van de Schuyfman, uitgeg. door G. KALFF, in Trou moet blycken, Gron. 1889. - RENA PENNINK, De rederijker Louris Jansz. (Oud Holland, XXX, 201). - J. PRINSEN JLZ., Het esbatement Van de Schuvfman (Taal en Letteren, XIII, 569). - Over de Amadis-romans en Lazerillo de Tormes, JAN TEN BRINK, Gebr. Adr. Bredero, II, 6, Leiden. 1888. - De oudste Fransche vertaling van de Amadis-romans wordt thans herdrukt door de Societe des testes frangars inodernes. Twee deelen zijn verschenen. - JAN TEN BRINK, Romans in Proza, Leiden. 19C0, G. TJALMA, Philips van Marnix, Amst. 1896.-A. ELKAN, Phslipp Marnix von St. Aldegonde, L zg. 1910. -A. ELKAN, Zwei Episoden aus Marnix' letzten Lebens- jahren (Oud Holland, XXIX, 143). - J. WILLS, Marnix' Byencorf, Scheveningen. 1919. - Marnix' Godsdienstige en Kerkelijke geschriften, uitgeg. door J. J. VAN TOORENENBERGEN, Den Haag, 1871-91. - MARNIx, De Byenkorf der H. Room- sche Kerke, Brussel. 1858. - J. POSTMUS, Het Wilhelmus, in Calvinistische vertoo- gen, Zw. 1906. - J. W. ENSCHEDE, De Melodie van het Wilhelmus (Oud Holland, XII, 172). - FR. KOSSMANN, De wijs van het Wilhelmus in 1574 (Tijdschr. Mij. Letterk., XL, 259). - P. LEENDERTZ JR., Het Wilhelmus van Nassauwe, Zutphen, 1925. - Zie ook over Marnix R. FRUIN, Verspreide geschriften. - M. RUDELS- HEIM, Eenige onuitgegeven gedichten van Marnix (Tijdschr. Mij. Letterk., XVII, 105). Een schoone ende gheneuchlycke Historie of Cluchte van Heynken de Luyere, uit- geg. door LOD. BAEKELMAN, Amst. z. j. RENAISSANCE EN HUMANISME IN NEDERLAND Inleiding Dune sout in enghenen stonden Na hemelschen dinghen gronden, Noch ooc ondersoeken mede Na ons heren Gods heimelichede. Zoo schreef Boendaele en zijn leer drukt den geest van het yolk uit in zijn tijd. Anna Bijns klaagt: Tvolck clapt nu, dat hem de tanden clateren Sij berechten Paus, Bisschop, Abten, Pateren, Sij willen voor niemant bugen den nec. Beide citaten toonen ons den afstand, die ligt tusschen den ouden en nieuwen tijd, ook in deze landen. Voor den angstvalligen schroom, waarmee alle de dingen des geestes en al wat ermee in betrekking stond, werden genaderd, is de vrije geest van kritiek gekomen, het brutaal weg geven van eigen oordeel, ook over het allerheiligste. Wat in wijsbegeerte, philologie en kunst Renaissan- ce en Humanisme heet, staat niet op zich zelf. Het openbaart zich tot in de onderste lagen van het yolk en niet altijd in vor- men van logisch denken en schoonheid. Men moet het zoete en het zure nemen van wat het leven geeft. Wessel Gansfort (1419-'89) en Agricola (1442-'85) behooren tot de eersten, die hier mee opleefden in de liefde voor de schoon- heid en het denken der Ouden. Beiden bezochten Italie en scha- kelden zoo onze landen in bij de cosmopolitische beweging van het Humanisme door hun meewerken in wat de geesten over de bergen bewoog. Agricola kende ook Hebreeuwsch. Iemand als Geldenhauer (1482-1542), in geenenkelopzicht een man van groote beteekenis, vertoont bier toch reeds al de eigen- aardigheden, die het Humanisme kenmerken. Hij was to Leuven gevormd in de dagen dat Erasmus de universiteit tijdelijk tot de kweekplaats van de nieuwe ideeen in het Noorden maakte. Hij BISSCHOP PHILIPS VAN BOURGONDIE 215 leefde aan het hof van den Utrechtschen bisschop Philips van Bourgondie, die, gedurende zijn korte regeering in het Sticht, in het eerste kwart der 16de eeuw zijn kasteel Duurstede tot de afscha- duwing maakte van de talrijke humanistische hoven in Italie. En deze bisschop had ook, als gezant van Maximiliaan, Italie bezocht in de dagen van Julius II en in gezelschap van den schilder Jan Gossaert (de Mabuse). De Paus had smaak in schilderkunst (aldus verhaalt ons Geldenhauer in de biographie, die hij van zijn patronus schreef); in Philips had hij tegelijk een kunstrechter en een kunstenaar, want als knaap had de gezant schilderen en goud- smeden geleerd. Was er sprake van bouwkunst, hij kende de af- metingen, proporties en symmetrie van deze kunst. Hij rede- neerde over fundamenten, kolommen enz. alsof hij eenige hoofd- stukken uit Vitruvius voorlas. Ging het gesprek over waterlei- dingen, fonteinen, badhuizen, niets van dit alles scheen hem een geheim. Julius wilde hem met gunsten overladen, maar hij wei- gerde alles, behalve twee marmeren beeldjes van Julius Caesar en Aelius Hadrianus. Niets behaagde hem to Rome meer dan Rome zelf. Van de gedenkstukken der Ouden liet hij zich door Gossaert afbeeldingen maken. Terug in het Noorden, gaat hij zijn kasteel Suytburg restauree- ren ; hij leeft onder de architekten, beeldhouwers, schilders. Mabuse en Jacob de Barbari zijn zijn voornaamste helpers. Later op Duurstede las hij herhaaldelijk het Oude en Nieuwe Testament, vergeleek de vertaling van Erasmus met de Vulgaat en sprak met een helder oordeel over beide zijn meening uit. Als hij zijn getijden gelezen had, zat hij voor in den raad en de ver- gaderingen en met den meesten ijver wijdde hij zich aan zijn bis- schoppelijke plichten. Daarna werd er gedejeuneerd en dan kwa- men allerlei kwesties uit de historie to berde. De oude geschiedenis had hij bijna geheel bestudeerd, met aandacht hoorde hij de Latijnsche historici voorlezen. Na den middag ging hij in den tuin wandelen of maakte een familiaar praatje met de werklui. Aan tafel spot en scherts en na tafel dikwijls tot laat in den nacht praten en lezen. Het kasteel Duurstede liet hij versieren met ceramiek, schilder- en beeldhouwwerk, zooals ik niet gelooven zou, dat zelfs Italie ze heeft ('t is nog altijd Geldenhauer, die ons inlicht). In 1514 schreef Geldenhauer in briefvorm (en die vorm is ook 216 LATIJNSCHE DICHTERS weer teekenend voor den man, het is de vorm, waarin sedert Pe- trarca de humanisten bij voorkeur hun humanistische kennis uitten) eenige bijzonderheden over Zeeland, waarin ons twee din- gen treffen. 1'. een verhaal over het vinden van een Hercules- beeldje door den toenmaligen vlootvoogd Philips van Bourgon- die; 2°. dat er zinnetjes in voorkomen, die men nu nog net zoo in een aardrijkskundig schoolboekje zou kunnen zetten. Ziedaar de tegenstelling met Maerlants wetenschap. Geldenhauer geeft enkel de eenvoudige waarheid, die hij door eigen aanschouwing kent. Bij hem vinden we hier ook het eerst de welbewuste histori- sche kritiek, die een product is van het Humanisme, het zoeken naar de waarheid, na een conscientieus schiften en waardeeren van de bronnen, het opsporen van oorzaak en gevolg, het verkla- ren en begrijpen van het menschelijke. Ook als schrijver van biografien vertegenwoordigt hij het Humanisme, dat de waarde en beteekenis van het individu gaat inzien. In zijn satiren toont hij zich een scherp beoordeelaar van de gebreken van zijn tijd en een ernstig kenner en navolger van de klassieke dichters. We stonden een oogenblik stil bij Geldenhauer, omdat hij als type kan gelden. Naast hem staat een gansche schare. Petrus Montanus, Dorpius, Barlandus, Grapheus, Murmellius, de paeda- goog, die het onderwijs in het Latijn vooruitbracht. Dan Janus Secundus, de dichter der Basia, de geestige,wellustige Kusjes, waardig om naast Catullus en Propertius genoemd to worden, de Kusjes, die door heel de wereldlitteratuur zijn vertaald en omge- dicht (bij ons door Douza, Van Hout, Reael, Westerbaen, Van Beaumont, Six van Chandelier, de Brune, Jonctys,om maar enkelen to noemen) en die in Frankrijk de Pleiade-dichters tot navolging noopten. Ook in de beoefening van het Latijnsche drama vertoont zich hier in de 16de eeuw de beweging. Gedurende de Middeleeuwen is het nimmer geheel dood geweest. De humanisten brengen het echter tot grooten bloei. In de eerste helft der eeuw werden stuk- ken van Plautus, Terentius, Seneca meermalen door de leerlingen. van de Latijnsche scholen opgevoerd. Vooral rectoren van deze inrichtingen maken naar klassiek model in goede klassieke taal navolgingen, waarin echter de moderne tijd meespreekt door de invloeden van mysteriespelen en zinnespelen. Vaak geven deze stukken een levendige uitbeelding van het leven van then tijd, HUMANISME IN DE LANDTAAL 217 vooral in de lagere volksklassen. Zij behandelen ook dikwijls Bijbelsche stof. Gnapheus, de Haagsche rector, die tot de eerste hervormden hier behoorde en tegelijk met Jan de Backer gevan- gen gezet werd, en Macropedius, de Bosschenaar, die to Luik en Utrecht doceerde, zijn wel de belangrijkste schrijvers van deze schooldrama's. De laatste gaf o. a. een nieuwe bewerking van Elckerlyc-Homulus onder den titel Hecastus (1539). De Acolastus (Verloren Zoon) van Gnapheus getuigt van veel talent. In de An- drisca van Macropedius vinden wij denzelfden inhoud als in de 16e eeuwsche klucht Moorkens Vel. Een man, die onder den pan- toffel zit, temt zijn feeks door haar een bloedige afrossing toe to dienen, haar daarna met zout in to wrijven en een paar dagen in een paardenhuid to laten zitten. In de tweede helft der eeuw komt de wijsgeerige strooming in het Humanisme in de landtaal tot uiting. Zij leeft in een gansche schare van mannen, die zich buiten ieder kerkgeloof plaatseri of er zich slechts los aan verbonden gevoelen. Het zijn onze Libertijnen, die, wars van alle geestdrijverij, het beginsel van geloofsvrijheid, van volkomen vrij onderzoek van en oordeel over de Schriften in practijk brengen en in de stoische wijsheid der Ouden hun zedelijke kracht vinden. De Kanselier van Gel- derland, Leoninus, is er een mooi voorbeeld van ; Oldenbarnevelt behoort er ten deele toe. In Van Hout, Coornhert, Spieghel, Roe- mer Visscher, Hooft (vader en zoon) zullen we deze richting na- der leeren kennen. Zij komt to staan tegenover de starre, onver- zoenlijke leer der Staatskerk en een botsing is niet uitgebleven, het Romaansche paganisme tegenover de ,Germaansch" christe- lijke leer. Maar dit Germaansch was hier het zuiver onver- valschte Fransche Calvinisme geworden. Zoo scheidt zich in hoofdzaak het wijsgeerig van het philolo- gisch en archeologisch element in het Humanisme. De philologie vestigt zich steeds meer als een ernstige, breed opgezette, diep doordringende studie der Oudheid in al haar uitingen. Een nieuw geslacht heerscht in Lipsius en Scaliger aan de Leidsche Hooge- school.Daniel Heinsius,de dichter van een Hymnus van Bacchus en de Lofsanck van Jezus Christus, gaf een bewerking van Aris- toteles' Poetica (1610), die door onze Renaissance-dichters met eerbied werd ter hand genomen en geraadpleegd. Janus Douza (Van der Does, 1545-1604), bekend uit het Leid- 218 INDEELING DER 17DE-EEUWSCHE LITTERAIRE GESCHIEDENIS sche beleg, trachtte de lijn van Janus Secundus, wiens Basia hij vertaalde, voort to zetten als sierlijk Latijnsche dichter met sterk erotische neigingen. Als zoovelen hier, voor de stichting der Leidsche school, studeerde hij to Douay; to Parijs leerde hij Dorat en eenige leden der Pleiade persoonlijk kennen, zoo ook Sidney bij een latere zending naar Engeland, vobr de komst van Leicester. Deze feiten zijn van beteekenis voor onze litteratuurgeschiedenis, wanneer we bedenken, dat Douza de zeer intieme vriend van Van Hout is geweest. Met Van der Noot, Van Mander en Van Hout deed hier de Renaissance-kunst in het Nederlandsch haar intocht, onder recht- streekschen invloed en bezieling van de Pleiade. Hoe, dat zullen we bij de nadere beschouwing van hun persoonlijkheid en hun werk trachten aan to toonen. Een zuivere schoonheidscultuur is nog niet van dezen tijd. Didactiek zat in alle kunst. Toch was bij deze drie het bewust- zijn van schoonheid to zoeken en to dienen, het streven kunst voort to brengen als iets aparts om het schoone zelf. Vooral bij Van Hout was besef van de esthetische ontwikkeling, voor zoover ze litteratuur betrof, in 't West-Europa van zijn tijd. Hij overzag de kunst in haar noodzakelijke wording, kreeg een eerste vaag begrip van het cosmopolitische der kunst, voelde, dat elders nieuwe wegen waren gebaand, die naar een schoone toe- komst leiden konden. Bij deze drie was de verheerlijking van den schoonen klank, de zorgvuldige kweeking van den rhythmus. En daardoor komen ze min of meer to staan tegenover drie anderen, die den vorm zeer zeker niet verwaarloosden, maar toch vobr alles bedacht waren op het streven naar wijsheid: Coornhert, Spieghel en Roemer Visscher; de beide eersten, aansluitend bij Montaigne, zonder hem bepaald na to volgen, koele, rustige zoekers naar de pad en der deugd en de ruste des gemoeds, naar het wel-leven; de laatste de luchthartige verspreider van epicuristische levenswijs- heid, de prediker van levensvreugd. Hoe moeilijk het ook is om tot een juiste indeeling van onze stof to komen, toch geeft ons deze op individueele eigenschappen gebaseerde tegenstelling tusschen beide drietallen misschien voorloopig een geschikt middel om over de eerst komende ge- slachten een overzicht to krijgen. We stellen dan in de meest vage KARAKTER DER RENAISSANCE-KUNST 219 termen de zoekers naar schoonheid tegenover de zoekers naar wijsheid. Voor de groote figuren der 17de eeuw is de lijn spoedig getrokken ; Hooft, Breero, Vondel, tegenover Cats en Huygens. Daar naast blijft dan nog wat we zullen noemen volkskunst, die voortleeft in het brengen van lager vermaak, oppervlakkige ver- strooiing, aan de minder ontwikkelde of niet kunstgevoelige schare. Ontroerende uitingen van schoonheid zullen we bij deze laatste nog hoogst zelden aantreffen. 't Is oppervlakkig werk voor de schijnbeschaving en schijnontwikkeling, streeling van de grove zinnen, en eenvoudige, practische levenwijsheid. De natuurlijke eenvoud, die dingen zegt van het allerpuurste, zooals we het hoorden in het middeleeuwsch lied, is bezoedeld. De menschheid heeft nu eenmaal van den boom der kennisse ge- geten en als dat onbewuste kunstenaarschap, dat de opperste uiting van reine menschelijkheid is, spreken gaat, schijnt het zich niet meer to durven geven, zooals het is. Men kreeg een vaag vermoeden, dat er een officieele kunst is met rijke techniek, en misschien is de onbeholpen poging om aan onbegrepen eischen to voldoen een der oorzaken, dat natuur en eenvoud zijn ver- dwenen. De groote kunst der Renaissance zeif, het werk van Hooft, Vondel, Huygens, gaat boven het gevoel en het intellect van het algemeen. Dit is nu eenmaal de schaduwzijde, als men wil, van een kunst, die tot zijn voile ontwikkeling, een leven, dat tot zijn veel- zijdige rijpheid komt. Niet dat er onder de meest eenvoudigen van aardschen stand, de meest onterfden van officieele ontwikkeling niet gevonden worden, die in zich hebben de natuurlijke gave van het verstaan der opperste schoonheid, als die gave eenmaal is gewekt, maar voor de groote massa blijft deze kunst iets, waar ze onverschillig aan voorbij gaan moet, als ze eerlijk zal zijn -- maar dat is ze meestal niet. En bovendien, wat voor menig kunstig sonnet van Hooft, wat voor Lucifer geldt, geldt niet voor den Warenar of den Gijsbrecht, die zeer stellig een veel grooteren kring van beschaafden zullen hebben getroffen en in verrukking gebracht. Toch, ook met onze comici moeten we voorzichtig wezen. De massa heeft in Warenar en den Spaanschen Brabander enkel gezien het grappig geval en er hartelijk om gelachen. Ik vrees, dat weinigen der 17de-eeuwers, 220 BREERO EN CATS RENAISSANCISTEN vooral in den Brabander, die hooge schoonheid hebben gevoeid, die wij thans kunnen voelen, dat geweldig heerlijk, rijk leven van een gansche stad, wij, die in den Spaanschen Brabander geheel wat anders zien dan in Lucifer, maar als grootsche kunst niet iets minderwaardigs. Dit laatste maakt dan ook, dat we Breero zijn eereplaats geven kunnen tusschen onze Renaissance-dichters. Wanneer we het grondbeginsel der Renaissance goed onder de oogen zien, dat grondbeginsel, dat maar al to spoedig door de Pleiade zelf is ver- loochend, n.l. het voortbrengen van machtige, groote kunst, die waardig is to staan naast die der Ouden, zonder daarbij in de eerste plaats to denken aan het navolgen van uiterlijke vormen, dan is Breero zelfs onze Renaissance-kunstenaar bij uitnemend-. heid. En ook bij Cats de Renaissancekunst, maar op geheel tegen- overgestelden grond, Cats, die voor een groot deel wel de man is van de platburgerlijke moraal, van de volkskunst in den meest trivialen zin.Door zijn vorming en kennis zat hij echter vol van al- lerlei klassieke zaken; juist om die uiterlijkheden, die toespelingen en het gebruiken van klassieke stof meen ik ook hem bij de Renaissance-dichters to mogen rekenen, nog to meer, van een an-_ der standpunt, om zijn beheerschen van den vorm. Laten we bij onze indeeling zoo min mogelijk doctrinair zijn De aard van de dingen, die we bezien, dwingt ons daar trouwens toe. De dii minores vooral zullen ons nog vaak voor moeilijkheden zetten. Geven en nemen is een gebiedende eisch. Voor we tot een nadere kennismaking met onze Renaissance- dichters overgaan, een enkel woord over den invloed van Rena is- sance en Humanisme op het tooneel. Dat in het laatst der zestiende eeuw in de Oude Kamer de Egelantier to Amsterdam de oude rederijkersgeest niet kan blijven heerschen, waar mannen als Spieghel en Roemer Visscher meewerkten, spreekt van zelf. Over hun aandeel in de taalzuivering later. Dat die geest maar niet zoo onmiddellijk to onderdrukken was, blijkt vooral uit de ruzie, die er in de eerste jaren der 17de eeuw ontstond tusschen Hooft met zijn vrienden en de overige leden der Kamer. De burger-dilettant, die voor zijn plezier uit rederijken ging, kon en wou zich niet schikken onder orde en tucht. Het werk van Hooft, Breero en Coster mag bij COSTER'S ACADEMIE 221 velen in den smaak gevallen zijn, anderen zullen liever voortge- sukkeld hebben naar den ouden, onbegrepen deun, waarin ze waren opgegroeid. Toch moeten deze twisten niet de eerste aanleiding gegeven hebben tot het stichten van iets geheel nieuws, Costers Academie. Zij is bedoeld als antithese tot de Leidsche universiteit, een navolging van de Italiaansche Acade- mies, die in dienst der Renaissance stonden. Coster moet getracht hebben to stichten een kweekplaats van wetenschap en kunst buiten alien slafelijken dwang van den godsdienst, een weten- schap in libertijnschen of toch minstens in Arminiaanschen geest. Zoo zijn zijn plannen uiteengezet in Apollo over de inwijdinghe van de Neerlantsche Academie de Bijekorf, ghesticht door dr. Coster van Suffridus Sixtinus (Sjoerd Sytzes?), op 23 Sept. 1617 bij de opening ten tooneele gebracht. Clio zal geschiedenis en volkenkunde onderwijzen; Euterpe do- ceeren „de reecken-konst en metery" ; Terpsichore aanwijzen „de rechte wijsheytsgront" en ,wat profyt 't ghemeen geleertheyt geeft" ; Urania onderwijzen „'s hemels juyste loop, de sterren- en heelalkunde". De andere Muzen zullen leeren poesie, dans en muziek. Voor de theologie, die in Leiden aanvankelijk hoofdzaak was, is hier geen plaats. In deze Academie zou de landtaal gebruikt worden, evenals in Florence's Academie het Italiaansch, in Plato's Academie het Grieksch. Nederlandsch gelijkwaardig naast de overige talen, naast het eerwaardige Grieksch. Ziedaar Humanisme en Renais- sance in een stichting vereenigd. Behoef ik het to zeggen, dat zij bezweken is onder den drang der Calvinistische predikanten, hoe- zeer ze ook veler sympathie had bij de ontwikkelde Amsterdam- sche bevolking ? Reeds in 1622 hebben de Regenten van het Weeshuis Coster, die hun de helft der inkomsten had toegedacht, zijn stichting afgekocht. Van de Academie bleef niets over dan een tooneelvereeniging. In 1638 werd de eerste Nederlandsche schouwburg geopend op tie Keizersgracht. De inrichting komt in hoof dzaak met die van onzen tijd overeen, al heeft sedert de beruchte zoogenaamde bak, de open ruimte, waar omheen de loges lagen, en waar zich het mindere yolk vrij bewoog, een gezegende verandering ondergaan. 222 CELESTINA EN RELOX DE PRINCIPES Decor en costuum komen in dezen tijd reeds tot een vrij groote volkomenheid. Een paar vertalingen uit de zestiende eeuw zijn misschien meer dan de Amadis-romans van belang geweest voor de Renaissance- kunst, beide voortbrengselen van de Spaansche Renaissance. In de eerste plaats het merkwaardige boek, half roman, half drama, uit het laatst der 15de eeuw, dat bij ons in 1550 vertaald ver- scheen onder den titel Celestina ende is een Tragi-comedie van Calisto ende Melibea. Het geeft ons een geestig realistisch beeld van het Spaansche maatschappelijk leven in de 15de eeuw. De vertaling is trouw, zuiver, in typisch Hollandsch. Daar zijn natuur- beschrijvingen, karakterschilderingen, psychologische teekening, die stellig aan de rijpere ontwikkeling van onze Renaissance- dichters zullen hebben meegewerkt 1). Van Antonio de Guevara's Relox de principes (het Uurwerk der vorsten), verwant aan Macchiavelli's Principe, verscheen in 1586 reeds een tweede vertaling door Cornelis van Beresteyn, on- der den titel 't Gulde-boec van den loflij ken Keyser ende welspre- kenden Oratoor Marcus Aurelius. Een dergelijk werk moet hier goede kennis van de Oudheid en in het bijzonder van de leer der Stoa gepopulariseerd hebben. G. KALFF, Literatuur en tooneel to Amsterdam in de zeventiende eeuw, Hrlm. 1895. - H. E. J. M. VAN DER VELDEN, Rudolf Agricola, Leiden. 1911. - J. PRINSENJLZ. Gerardus Geldenhauer Noviomagus,Den Haag. 1898.-Collectanea van Geldenhauer, uitgeg. door J. PRINSEN JLZ., Amst. 1901. - D. REICHLING, Joh. Murmelhus, Freiburg. 1880. - J. PRINSEN JLZ., Petrus Montanus (Nijhoff's Bijdragen, IV R. III, 113). - MURMELLIUS, Ausgewdhlte Werke, uitgeg. door A. B8MER, Munster. 1893. - JOANNES NICOLAI SECUNDUS, Basia, uitgeg. door G. ELLINGER, Berlin. 1899. - Het bock der Kusjes van Janus Secundus, uitgeg. door J. H. SCHELTEMA, Leiden. 1902. - M. F. A. G. CAMPBELL, Annales de la Typographic neerlandaise au XVe Siecle, La Haye. 1874. - W. NIJHOFF en M. E. KRONENBERG, Nederl. Bibliographic van 1500-1540, Den Haag, 1919. - FELIx NEVE, La Renaissance des Lettres, Louvain. 1890. - J. HARTELUST, De dictione Georgii Macropedii, Utr. 1902. - M. BOAS, De oudste Nederl. vertaling van Epictetus' Enchiridion (Tijdschr. Mij. Letterk. XXXVII, 279). - S. ERINGA, Les premieres manifestations de la Ren. dans la poesie lyrique neerl. (Neophilologus, IV, 97). - J. VAN DER ELST, De hervorming van de Ned. versbouw (Nieuwe Taalgids, XIII, 24). - Dez., L'alternan- ce binaire dans levers neerlandais du XVI Siecle, Gron. 1922. - S. RIDDERBOS, De Philologie aan de Leidsche Universiteit, gedurende de eerste 25 jaren van haar be- staan, Leid. 1906. - J. KOOPMANS, Daniel Heinsius (Beweging, 1909. III, 181 en 276). - F. BUITENRUST HETTEMA, Costers Eerste Nederduitsche Academie (Gids, 1911, II, 452). - C. N. WYBRANDS, Het Amsterdamsche tooneel van 1617-1772, ') Zie G. Kalff, Geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde in de 16e eeuw, I, 430 vlg. LEVEN VAN VAN DER NOOT 223 Utrecht. 1873. - J. A. WORP, Gesch. van den Amsterdamschen Schouwburg 1496- 1772, uitgeg. met aanvullmg tot 1872 door J. F. M. STERCK, Amst. 1920. - J. FRANSEN, Les comediens francais en Hollande au X b'II et au XVIII siecles, Paris 1925. - M. M. KLEERKOOPER, De boekhandel to Arnst. voorn. in de 17e eeuw, Den Haag. 1915. - A. G. VAN HAMEL, Zeventicnde-eeuwsche opvattingen en theorieen over litteratuur in Ned., Den Haag. 1918. - J. TE WINKEL, Invloed van de Spaan- sche letterk. op de Ned. in de 17e eeuw (Tijdschr. Mij. Letterkunde I, 59). - J. A. VAN PRAAG, La Comedia espagnole aux Pays-Bas, Amst. z. j. - W. DAVins, Ver- slag van een onderzoek betr. de betrekkingen tusschen de Spaansche en Ned. letter- kunde in de 16de-18de eeuw, Den Haag. 1918. - P. VALKHOFF, L'influence de la litt. francaisedans les Pays Bas, Leyde.1918. - K. R. GALLAS, Les Recherches sue les rapports litteraares entre la France et la Hollande pendant trois siecles (Revue Litt. Comparee, VII. 316). - J. A. DYKSHOORN, L'influence francaise dans les moeurs et les salons de Provinces Unies, Paris, 1925.-C. BouMAN, Philipp von Zesens Be- ziehungen zu Holland, Bonn. 1918. - J. H. SCHOLTE, Phil. von Zesen (Amsteloda- mnum, XIV, 37). - B. H. MOLKENBOER, Invloed van de Italiaansche letteren op de onze tot 1600 (Beiaard. II, dl. 1, 273). - J. B. F. VAN GILLS, De dokter in de oude Nederl. tooneellitteratuur, Haarlem, 1917. VAN DER NOOT, VAN MANDER EN VAN ROUT Tempera to Tempori, met het tij verzet men de bakens, dat is de lijfspreuk van Jan van der Noot. Hij is geen man van onwrik- bare overtuiging in politiek en religie; in de dagen van Alva is hij een vurige geus, hater en bespotter van mis en beeldendienst; na den val van Antwerpen vooral is hij een even vurig Katholiek en verheerlijker van Philips en Parma. Wat is politiek en religie, zal men zeggen, voor den modernen kunstenaar, die in zijn kunst het hoogste en heiligste vindt. Maar ook zijn kunst prostitueert hij tot laffe hulde aan maecenaten van allerlei slag. We zijn nog ver van de hooghartige Fransche romantici. En toch is Van der Noot een kunstenaar van groote beteekenis; toch is bij hem in deze landen het eerste moderne schoone geluid. Hij was geboren omstreeks 1540 to Brecht op het hof Pul bij Antwerpen, uit een adellijk geslacht. Zijn vader was rijk, hij be- zocht Palestina en was schepen van Antwerpen. Jan leerde La- tijn, misschien ook Grieksch en kende Spaansch en Italiaansch, zoo noodig in die dagen in een centrum van den wereldhandel. Reeds in 1562 en '65 komt hij zelf voor op de lijst der Schepenen van Antwerpen. In '63 is hij getrouwd, waarschijnlijk ongelukkig. In '67 verliet hij Antwerpen en zwierf elf jaar in het buitenland rond. Van zijn vrouw hooren we niets meer; zijn Platonische liefde is voor Olympia, of die dan al bestaan heeft of niet. Alles was rijp voor den opstand in Antwerpen; het was schip- peren voor den magistraat om de Landvoogdes to vriend en het 224 HET BOSKEN rumoerig gepeupel, dat van de nieuwe leer de schoonste toekomst van lekker eten en veel drinken verwachtte, in bedwang to hou- den. Buiten Antwerpen plunderen de benden van landloopers. Als ze verslagen worden, staan de Calvinisten in de stad op en de magistraat mag toezien. Van der Noot maakt deel uit van 't Cal- vinistisch consistorie en is bij dit alles stellig niet werkeloos ge- bleven. Als de opstand onderdrukt is, verdwijnt ook hij uit de Scheldestad en zijn omzwerving begint. In '68 is hij in Londen, waar hij zijn landgenoot en kunstbroeder De Heere heeft aange- troffen; in '71 in Duitschland aan den Rijn, in het Kleefsche, waar hij Coornhert ontmoet, die platen voor zijn Olympiade graveert ; in '78 to Parijs, waar hij Dorat en Ronsard, beiden reeds oud, opzoekt. En altijd maar vloeit de stroom van lofverzen op allerlei hooge personages, wier hypothetische onsterfelijkheid hij in klinkende munt heeft weten om to zetten. Van Parijs trekt hij weer naar Brabant, naar zijn geliefd Ant- werpen terug, waar hij terstond Aartshertog Matthias zijn hulde biedt, voorloopig nog beide partijen to vriend moet houden, maar toch steeds meer poseert als een martelaar voor de zaak van den koning, de ,vray defenseur et protecteur de notre Mere la saincte Eglize Catholique Romaine", steeds meer de vertegenwoordiger van het Jerolimo-type wordt. Hij overleed waarschijnlijk in 1595. Veel rederijkers-gerijmel is er nog onder zijn werk, vooral waar hij op rijm uit bedelen gaat of andere gelegenheidsverzen schrijft, maar er is ander en beter. Het Bosken is een bundel, die waarschijnlijk nog in '67 to Ant- werpen is gedrukt. Daar is Van der Noot reeds de Renaissance- dichter, de Fransche en Italiaansche navolging zijn er, de Ode, het Sonnet eveneens en, niet to vergeten, de jambe-maat. Van 1558 reeds is een kunstig gebouwde Ode aan den Heere Van der Noot, Heere van Carloo. Wat de mensen bedryven, Wat loffelycke daden In stryden oft in raden, Het moet vergheten blyven, Den tyt verwinnet al. Waarop dan als tegenstelling komt, dat de dichter slechts de HET THEATRE EN OLYMPIA 225 duurzame onsterfelijkheid geeft, de echte Renaissance-opvatting, die door heel het werk van Van der Noot gaat. De bewondering voor Ronsard en Petrarca was in den jongen dichter ontloken. Toen zijn individualiteit ontwaakte, zag hij, hoe ver zijn Vlaamsche kunst van dezen of stond. In krachtig litterair bewustzijn ziet hij den weg voor zich afgebakend. Hij weet wat hem in zijn Brabantsch, het Toscaansch van het Noorden, to doen staat. Plompe navolging heeft hij niet gegeven. Ghelyck den dagheraet Hem lustich openbaert Des morgens inden oosten, En compt vry onvervaert Die tsnachts waren beswaert Deur syn claricheyt troosten, Alsoo word mynen geest Oock verfrayt aldermeest Deur u reyn minlyck wesen, En u bruyn oochskens claer, En u schoon blondich haer, Cunnen myn pyn ghenesen. In zoo'n liedje zit eigen ras en temperament; het staat dichter bij het latere werk van Hooft dan bij Ronsard. Te Londen verscheen in '68 Het Theatre oft Toon-neel, waar in ten eender de onghelucken ende elenden die den wereltsgesinden ende boozen menschen toecomen ende op dander syde tgheluck, goet ende ruste die de gheloovighe ghenieten, vertoont worden. Proza en verzen, o.a. vertalingen uit Petrarca en Du Bellay, van den laatste de sonnetten over den val van Rome. Zeer treffend zijn de oorspronkelijke sonnetten, waarin stof uit de Apocalupsis wordt uitgebeeld in zware vastheid van gang. Er verscheen van het Theatre een Fransche, Engelsche en Duitsche vertaling; de Engelsche is misschien van Spenser. Het epos was het ideaal der Renaissancisten; de roem van Virgilius en Homeros verblindde alien, ook Van der Noot. In 1579, als hij weer in Antwerpen terug is, verschijnt Cort begrijp van de XII Boecken Olympiados. Sedert '71 werkte hij eraan; een Duitsche vertaling, Das Buch Extasis, had tweemaal zooveel omvang en ook dit was nog slechts een plan voor een grooter PRINSEN, 3e druk 15 226 DE POEETISCHE WERKEN werk. Als epos is het mislukt, toch heeft het groote beteekenis door zijn maatgang en zijn inhoud. Op eenen dach van Mey lagh ik in 't groene, En sach tot my strax comen (als de coene) Mercurium, di my ghingh openbaren Seer veel ghelucx, dat my sou wedervaren, En toonde my oock med syn Caducee Uut gunsten groot het schoon beeldt en d'Idee Van de reyne Maeghdt, die my noch eens moest bringen, Daer men Godts lof en eere altyt hoirdt singhen. Deze Olympia zal hij gaan zoeken door al de verleidingen der wereld heen, in hoofdzaak de Plato-idee dus, die herleefde in Petrarca's sonnetten en sedert voor de Renaissance-dichters zulk een bekoring had. In 1580 verschenen de Poeetische werken (de uitgave van 1595 is de beste), zoo rijk aan broodschrijverij en vunze lof in rederijkersgerijmel. Maar daartusschen staan nog prachtige din- gen, die bewijzen, dat de dichter tot in het laatst van zijn leven zijn volle kracht behouden heeft, zoo eenige Oden aan Olympia: Goddinne schoone Fris van persoone Ghy spandt de croone In 't herte mijn Want Lief ghepresen U eerbaer wesen Kan saen ghenesen Myn smert' en pijn. Dat kan staan naast Ronsard, die later zijn weerklank in De Musset zal vinden. Merkwaardig, als Van der Noot Ronsard ver- taalt, dan valt hij nog in de breedheid van Marot. Zoo dat : Als is aensi den Vrueghtijdt schoone, naast Quand ce beau Printemps je voy. Wat een wijde weelde van klank en voorstelling in zoo'n veldt- sangh, die aanheft De reuck ws asems goedt, schoonste Olympiette, Is suter dan den reuck van een blau violette. Als Dael-lelikens reyn, is oock noch witter vele Syn, Lief, u borstkens hert, en u schoon saechte kele. U ooghskens claer en suet, lichten soo reyn ten toone Als-twee schoon sterren goedt, des Avonts inden troone. JUSTUS DE HARDUYN 227 Overdreven en ridicuul zijn meestal de uitingen van zelfgevoel bij de Renaissancisten, in het bijzonder bij Van der Noot, toch klinkt zelfs in dergelijke verzen bij hem een stout geluid met fieren hybris. En deur heur 1) schoonheydt goedertieren Schiet my de Liefde, heylighlijck, So suten smertten in myn niren, Dat ick ghemaeckt ben blijdelijck Deur sulcken schichten een reijn Swaen, Becleedt, Ghereedt Medt witte pluymen. Van der Noot was een dichter, die leefde van aandoeningen en schoonheid; dit is het moderne, dit zijn groote beteekenis. Hij heeft de beweging der Pleiade naar deze landen gebracht, maar hij bleef een zuivere Brabander. Erghens bij eenen poel, beexken oft stillen colck, Verre van 't ghirigh, sot en achter-clappigh volck, Gaen ick u schoonheydt groot so levendigh af-beelden In myn sile, schoon Lief. Is het niet of ge Teirlinck of Streuvels hoort ? Van de Oudheid vinden we in zijn werk niet veel meer dan wat mythologische siersels; haar geest heeft weinig invloed op den bouw van zijn werk gehad. Van der Noot is spoedig vergeten. Eerst in onzen tijd heeft men hem weer gekend en zijn beteekenis als Renaissance-dichter begrepen. Er zijn zelfs geen bewijzen voor rechtstreekschen in- vloed van den dichter op den gang der Renaissance. Toch moet die invloed wel gewerkt hebben. Ik kan me moeilijk voorstellen, dat Hooft zijn werk niet heeft gekend. Een hoogstmerkwaardige navolger van de Pleiade in het Zuiden is nog Justus de Harduyn (1582-1641), een Gentenaar, sedert 1607 pastoor to Audegem. Zijn eerste bundel. De Weerliicke Liefde tot Roose-mond (1613) vooral bevat een reeks sonnetten geheel in den mode-toon, verheerlijking der zinnelijke liefde, vooral in technisch kunnen Van der Noot stellig overtreffend. De zeer groote meerderheid dezer sonnetten komt wat inhoud ') Van Olympia. 228 HET LEVEN VAN CAREL VAN MANDER en beeldspraak betreft geheel overeen met sonetten van de Pleiade-dichters. Toch blijken De Harduyn's sonnetten voor zijn priesterwijding (1607) inderdaad gericht to zijn tot een be- staande geliefde. Later schreef hij godsdienstige liederen vol leven en kleur, maar ook daar kan hij zich niet losmaken van Ronsard en Du Bellay; toch werden gedichten als Clachte van Maria benevens bet cruys, Maria cussende haer kindeken, Maria tot haer suygende kindeken werkjes van persoonlijke schoonheid in zoete welluidendheid en geestige naieve teekening. Naast Van der Noot is De Harduyn een prachtige vertegenwoordiger van de Fransche Renaissance in Zuid-Nederland. Ook aan Jacob van Zevecote (1596-1642) mag bier even herinnerd worden. Ook hij was een Gentenaar. In 1623 kwam hij naar Holland, waar hij eenige jaren later professor to Harderwijk werd. Behalve tal van Latijnsche verzen gaf hij een bundel Emble- mata en twee spelen over bet beleg van Leiden. Gedichten van Jonker Jan van der Noot, met inleiding en aanteekeningen van ALBERT VERWEY, Amsterdam. 1895. - A. VERMEYLEN, Leven en werken van Jonker Jan van der Noot (Tweemaandelijksch Tijdschrift, 5de jrg. I, 92, 259, 387, II, 66). Ook afzonderlijk uitgegeven, Antw. 1899. - J. VAN DER ELST, Notes genealogiques star la famille de Jean van der Noot (Neophilologus, II, 99). - R. GALLAND, Un poete errant de la Renaissance, Jean van der Noot en Angleterre (Re- vue Litt. Comparee, II, 337). - L. WILLEMS, De bibliographie op de Poetische Werken van Jan van der Noot (Versl. Kon. Vlaamsche Academie 1921, Jan.). - J. VAN ZEVECOTE, Gedichten, uitgeg. door Pn. BLOMMAERT, Gent. 1840. - P. H. DE KEYSER, Een onbekend gedicht van Jacob van Zevecote (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXV, 222). - R. FONCKE, Justus de Harduyn (Nw. Gids, XXXII, dl. 1, 116 en Vlg.).- JUSTUS DE HARDUYN, De weerlijcke liefde tot Roose-mond, met inl. en cant. van ROBERT FONCKE, Antw, 1922.-0. DAMBRE, De dichter Justus de Har- duyn, Gent. 1926. Ca rel van Mander (1548-1606) komt later dan van der Noot. Hij was tien jaar, toen deze zijn eerste oden dichtte. Hij was zelf dichter en t6ch, van al bet groote,dat daar in zijn eigen Vlaamsch- Brabantsche landje, in zijn eigen Vlaamsch-Brabantsche taal ge- beurde, heeft hij nets gemerkt, voor zoover we weten, en als hij zelf eenigermate tot besef van bet nieuwe gekomen is, geeft hij de eer van de uitvinding aan den Noord-Nederlander Jan van Hout. 't Is of hij omstreeks 1600 eerst de j ambe ontdekt heeft, waar hij verklaart in de voorrede van zijn Grondt der edel vrij Schilder- const: „En bevinde oock seer goet en wel luydende datmen zijn tweede syllabe altijts hardt oft langh neme en d'eerste cort, ghe- lij ck zulckx in onse sprake eerst in bet ghebruyck is ghecomen door VAN MANDER 229 den grooten Dichter d'Heer Jan van Hout, Pensionaris der Stadt Leyden, die uyt Petrarcha, Ronsard en ander, sulcx van in zijn jeught waerghenomen en ghevolgt heeft." Van Mander is iemand, die langzaam van het nude tot het nieuwe komt; hij begint als rederijker, eindigt als Renaissancist en als schrijver van typisch, teekenend proza, maar ook dan blijft hij zich nog rederijker gevoelen. Hij was geboren to Meule- beke nit een welgesteld, aanzienlijk geslacht. Hij leerde schilderen bij den schilder-rederijker Lucas de Heere to Gent en bij Pieter Vlerick to Kortrijk en Doornik (1568-69). Toen hij to Meulebeke terug kwam, hield hij zich aanvankelijk uitsluitend met de rede- rijkerij bezig, maakte tafelspelen, refereinen en liedekens en won veel prijzen. Met zijn spelen o.a. van Noach, van Nabygodonozor, van David, ook met zijn ,sotte-kluyten van eenige boerten van de boeren bedreven", had hij veel succes. Geen van deze stukken is teruggevonden. In de levensschets van Van Mander, die aan de uitgave van het Schilder-boeck van 1618 werd toegevoegd en die toegeschreven wordt aan Breero, vinden we het aardig verhaal van de Noach-voorstelling: „Hij had op een groot seyldoeck gheschildert veel doode lichamen van menschen en beesten, drij- vende in 't water, dat over het tooneel getrocken wiert en met hant-pompen over een huys op het tooneel ghebracht, alwaer al- sulcken swaren water viel als oft starck ghereghent hadde, in dier voeghen dat veel van de ommestaenders en aensienders verre to rugghewaerts bedwongen waren to wycken, haer verwonderen- de van waer dit water mochte komen; en veel oude lieden ween- den uyt medelijden der dooden en waren inder sielen beweeght met de bangicheyt der levende." Dan komt in 1574 de Roomsche reis. Onderweg bleef hij achter bij zijn reisgezelschap, omdat hij overal de kunst moest bekijken. In '75 kwam hij in Rome; hij bleef er drie jaar. Na zijn terug- komst over Weenen, to Meulebeke deed hij vooral aan de schil- derkunst, later ook to Kortrijk en Brugge. Maar het werd steeds onveiliger in Vlaanderenland. Op weg tusschen Kortrijk en Brugge wordt hij met zijn gezin aangevallen door de Malcontenten en van alles beroofd. Als zijn vrouw nog een goudstuk uit den zoom van haar rok to voorschijn haalt, ,sprongh Karel nog eens om van blijdschap; zijn Vrouwe weende met allen seer. Karel haer vertroostende, seyde : „Non fors, moghen wy slechts noch 230 VAN MANDER ALS DICHTER onghevanghen en onghequetst inde stadt gheraken, alles sal seer wel gaan" en song een Liedeken uyt der borst : zegghende ,,Ick sal soo lustigh en soo neerstich schilderen, dat wij wel weder sullen kleederen aen 't lijf en ghelt om eten to koopen krijgen." In 1583 vestigde hij zich to Haarlem, waar hij tot 1603 bleef en lid was van de Vlaamsche Kamer de Witte Angieren. Hij woonde vervolgens een jaar op het huis to Sevenberghe tusschen Haarlem en Alkmaar, waar hij voor zijn vrienden op het ,binnen-casteel" een spel liet opvoeren. In Juni 1604 trok hij naar Amsterdam, waar hij stierf. Er waren in Van Mander twee zeer verschillende menschen, de schilder met zijn Renaissance-geloof, die leefde in de zinnelijke naaktheden der Oudheid, die bosschen en velden bevolkt zag met nymfen en dryaden, en de ascetische Christen, die opging in het geopenbaarde geloof van het Christendom. Wat een tegenstel- ling tusschen dit nit Der Schilder-Consten grondt: Hoe gracelijck sie ick alree nu waeyen Der Nymphen cleeders en hooft-doecken seylch Meest al eenvoudigh, en somwijlen draeyen Heen en weer met den windt en hoe daer swaeyen De lichte Bacchanten met toortsen veylich, Rennend' op en of den heuvelen steylich, En Dianens Maeghden ter jacht in 't wilde, Hoe hen slippen en wimpels golven milde ! En dit uit de Gulden Harpe, inhoudende al de geestelijcke Liedekens, van 1599, maar er zijn verscheidene oudere liedjes on- der, sommige nog uit zijn Vlaamschen tijd. Mijn Ziele sucht in ellende, Soo ick mij elders wende Oft keer, dan tot u, Heer. Ick vinde mij ter woestijne Daert vreesselyck is to zijne T'dangier is menighertier. Zoo is de algemeene toon dezer liedekens, in overeenstemming met then van de doopsgezinde liedboeken, van den dichter, die zijn levensopvatting uitdrukte in de spreuk Een is noodigh. Deze vrij eentonige strooming loopt door heel het leven van hem, die zich BUCOLICA EN GEORGICA 231 met innig genot vermeide in de drukke, woelige uiterlijke siera- den, welke hij om de Oudheid zag. Hij was tegelijk een ijverig ver- taler van en werker in de klassieken; zijn Eerste XII Boecken Ilyadas (naar het Fransch) en de vertaling van de Bucolica en Georgica, zijn Uytlegginghe op den Metamorphosis Ovidii, waarin zooveel klassieke fraaiigheden tot gemeen goed werden gemaakt, getuigen het. De Bucolica en Georgica (1597) leidt hij in met zijn vermoede- lijk eerste sonnet, Aen constrijcksten Heer H. Goltzius: Den Mantuaen, hoe hij in soet Latijn Van Amaril heeft Echo leeren singhen, Sijn wetten oock om 'tlandt tot mildheyt dwinghen, Ghesonghen dy in Vlaems, laet danckigh zijn. In deze herderlijke poezie, in zijntijd zoo zeer in de mode, vond hij meer dan Renaissance-wellust, hij vond er rust en de vreed- zame stemming, die hij zocht na de woelingen en gevaren van den oorlog, dien vrede, dien hij, met schildersoog gezien, ook zoo sta- tig in vaste, voltonige klankenreeksen wist to doen leven in zijn Strijdt tegen Onverstandt. Weest oock vergheten niet, ghy Dodrecht, die seer oudt En edel zyt. Ick wensch U eeuwigh wel to varen Met u betoover-sorgh en gheve-vreuchtschen klaren, Die jonstich u aenbiedt den Druyve-rijcken Rijn, Als Bacchus huys en kerck oft stapel van den,wijn. Besuyvelt Alckemaer, veevoedigh oock der Gouwen, Ghy meught to samen Pan met Pales ondertrouwen; D'een Noordt en d'ander Zuydt; leeft lang' en wel beklijft. Ja, elcke Stadt en Dorp in vrede lustigh blijft Bin Hollands Thuyn bevrijdt, ghelijck men nu siet blijcken Een soete stilt'al-om en alle tweedracht wijcken. Wie loochent of 't is hier Saturni gulden tijdt? Ghij weet, o Landt, niet hoe gheluckigh dat ghy zijt. Van Mander droomde van een idyllisch samenleven van de menschheid in de natuur, zonder twist en tweedracht, zonder winstbejag. Er klinkt soms reeds iets van Rousseau door zijn idealen en in een beschrijving van het leven der West-Indianen van Florida, die hij bij Montaigne vond, ziet hij den idealen staat van Plato en de Utopia van Morus terug. 232 HET SCHILDERBOECK De taak om een groot Latijnsch dichtwerk in jambe-maat na to dichten was to zwaar voor zijn nog ongeoefende ooren; hij heeft Virgilius niet gevoeld zooals Vondel het na hem doen zou; maar zijn eerbied voor het werk der Oudheid en zijn speurende zorg om het hoogste to bereiken kent geen grenzen en juist daar- uit blijkt, hoe hij - onbewust meestal - een schoonheidszoeker was. Ook tegenover de heidensche zinnelijkheid der Bucolica moest de doopsgezinde Christen voor de broederen den tegenhanger leveren in Bijbelsche Eclogae, die voor het eerst achter de uit- gave der Gulden Harpe van 1626 verschenen onder den titel Bethlehem, dat is het Broodhuys inhoudende den Kerstnacht, to weten gheestelijcke Liedekens of Leysen, die de Herderen bij Bethlehem snachts, hun vee wakende, singen met verlangen na de comste Christi. In denzelfden geest eindigt hij zijn dichterlijke loopbaan met den breedsprakigen, langwijligen en planloozen Olijf-bergh ofte Poema van den laetsten Dagh. Als dichter heeft Van Mander niets nagelaten van absolute schoonheid; hij is in de eerste plaats belangrijk om de Renais- sance-verschijnselen. Met zijn Schilder-boeck (1604) staat het anders. Het houdt voor immer zijn onschatbare waarde als bron voor de kunsthistorie en er zijn tal van bladzijden in aan to streepen, - mijn handen jeuken om er eenige of to schrijven - die uitmunten als geestige, levendige teekeningen naar het leven, prachtstalen van de Nederlandsche liefde, het Nederlandsch talent om de eenvoudige alledaagsche werkelijkheid uit to beel- den, bladzijden met alleraardigste psychologische trekjes ook, die bewijzen, dat Van Mander in de harten der menschen gelezen had. Vooraf gaat een lang gedicht over Den Grondt der Edel vrij Schilder-const, dat een uitstekend inzicht in het artistiek leven en den aard van het metier in zijn tijd geeft. Het Schilder- boeck bevat het leven der oude antycke schilders van Grieken- land en Rome, van de Italiaansche, welke hij bewerkte naar Le vite de'piu'eccelenti Pittori van Vasari, die hem tevens tot model dienden voor de levens van de Nederlandtsche en Hoogduytsche schilders. Zeer uitgebreide relatien in de kunstwereld hebben hem bij het schrijven van dit laatste gedeelte ten dienste gestaan. In het eerste gedeelte, dat over de oude schilders, toont hij eenig DE NEDERDUYTSCHE HELICON 233 besef van historische kritiek to bezitten. In het geheel heerscht een meesterlijke kunst van leukweg, rustig, vertrouwelijk vertel- len, waarin hij trouwens veel van Vasari heeft kunnen leeren. Een enkele maal komt de pompeuze statie der Renaissance voor den dag. Wat een kracht, wat een aanschouwelijkheid in het verhaal van het treurig einde van Aertgen van Leyden, in den wedstrijd van Frans Floris met de „groote suypeniers oft Bibe- rons", in diens huiselijk krakeel. Hoe leeft de Renaissance-archi- tectuur van Floris' fraai paleis, waar hij den hoogsten adel van Vlaanderen en Brabant aan zijn tafel ontvangt. Dan van de reis naar Italie van Goltzius, die, hier wegkwijnende, opleeft op then tocht to voet door Duitschland, „hem vindende hoe langher hoe beter to pas, to meer door de groote geneucht van 't ghesicht der verscheyden Landouwen als veranderinge van volck." Twee gedichten van beteekenis Strijdt tegen Onverstandt en de Boere-klacht, en nog eenige andere van Van Mander zijn ver- schenen in Den Nederduytschen Helicon (1610), samengesteld door een groep dichters, die zich Van Manders kring gevoelden, de voortwerkers in zijn geest. We kunnen over dit boek hier slechts een enkel woord zeggen. De Heliconisten hebben het zoo goed bedoeld, maar hun daden.... Het gaat immers niet aan hen to laten poseeren als heusche, gewichtige strijders voor nieuwe begin- selen, terwijl buiten hen om de groote kunst van Hooft, Breero en Vondel reeds in bloei staat. Ze hebben gestreden tegen het gelummel en het straf fuiven van de rederijkers, maar dat heeft Van Hout met zijn klare woord eenvoudiger, mooier en feller gedaan. Ze hebben gestreden voor de Fransche richting, den Franschen geest, maar ook dit deed Van Hout met juiste kennis van zaken, en onze groote meesters deden omstreeks 1610 niet anders, schooner en bewuster, met meer ken- nis en zuiverder gevoel. Heel dit troepje van den Helicon is aantrekkelijk voor den vak- man om in to snuffelen en kleine feitjes to ontdekken en met ande- re in verband to brengen, allerlei typische kleine eigenaardigheden to constateeren uit dit tijdperk van wording. Wie den grooten gang van onze litteraire ontwikkeling wil overzien, heeft aan de kennisgeving van het bestaan eigenlijk genoeg. Het Vreughteyndigh Spel, waerin speelwijs vertoont wordt, hoe de Konst van Redenrycke (ten leetwesen aller oprechte 234 CELOSSE. DUYM Konst-lievende) van vele in veel plaetsen misbruyckt wordt: En ten anderen, hoe sy ghebruyckt to worden behoort," van Jacob Celosse, tot zijn dood (1631) factor van de Leidsche Kamer De Orangie lely, waarmee de bundel geopend wordt, betoogt, dat de rederijkerij nevens „reyn vermaec ooc deucht moet voort- bringen" en dat ,wat tot ontstichtingh streckt beter diep in slaep dan wed'rom opgheweckt dient." Alles best, maar met dat al voert het ons geheel terug in de knutselkunst van de rede- rijkers, zooals de Casteleyn ze had overzien en verdedigd. De versvormen, door vroegere dichters uitgevonden, moet men blijven bestudeeren, ,tsoet klinckend ketendicht en 't Refereyn, de halve regels, d'oden en liedekens, baladen, Kreeftsinsche Retrograden, klinckdichten oft sonnetten, epigrammen en rondeelen." En als we de mengelmoes van navolgenswaardige autoriteiten, die worden opgenoemd, mannen, wier streven lijnrecht tegenover elkaar staat, vertegenwoordigers van de oude leer der rederijkers naast strijders voor de idealen der Pleiade, overzien, dan kunnen we moeilijk beweren, dat hier gestreden werd voor de groote kunst zooals die in 1610 reeds in voile wording was. Al het onzekere, dat Van Mander als Renaissancist kenmerkt, leeft erin voort. De Leuvenaar Jacob Duym, sedert 1591 keizer van de Vlaam- sche Kamer to Leiden, schrijver van Een Spigelboeck en Een Ghedenck-boeck (bij elkaar twaalf tooneelstukken) stond bij de Heliconbroeders in hoog aanzien. Hij is met Coornhert en Van Hout de eerste, die zijn stukken in vijf bedrijven indeelt. In zijn tragi-comedies zet hij de middeleeuwsche traditie voort, ook in het optreden van sinnekens en het aanbrengen van komische inter- mezzo's, misschien onder den invloed van de Engelsche interlu- des. Hij tracht den alexandrijn to gebruiken. Janus Douza, Daniel Heinsius, Scriverius, Orlers, Bor telt de Helicon onder zijn medewerkers. Dan is er Cornelis Ketel, ook dichter-schilder, van Ter Goude, met eenige sonnetten. Jacob van der Schuere, als verscheidene andere, Zuid-Nederlander, de man, die voor den uitgever Westbusch den bundel in elkaar gezet heeft, gaf vernuftige minnedichten en bruiloftszangen. Van Man- ders Boere-klacht klaagt over de rampen van den oorlog, die de auteur aan den lijve had ondervonden. Zijn Strijdt tegen Onver- standt is een vije navolging van de Combat des Muses contre l'ignorance van Du Bellay. Van der Schuere vertaalde naar Ma- HET LEVEN VAN JAN VAN HOUT 235 rot, Desportes. Ronsard; Maerten Beheyt waagde zich aan Ses Klinck-dichten van Petrarcha op de doot van zijn liefste Laure, waarschijnlijk naar het Fransch van Marot. Men vergete niet, dat deze dingen hier werden uitgegeven, lang nadat Hooft zijn Fransch-Italiaansche reis achter den rug had en zich de invloed ervan reeds in voile, eigen schoonheid openbaarde. Bij deze groep sluit zich wel het best aan de onlangs ontdekte lijf- poeet van Prins Maurits David Beck met zijn Bundel Sonnetten getiteld: De Tropheen off Zege-teeckenen van den Nederlantschen Mars (1622). Zijn groote liefde is voor Daniel Heinsius, aan wien het to danken is, ,dat Leydens Helicon den Griekschen overtreft." R. JACOBSEN, Caret van Mander, Rotterdam. 1906. - H. E. GREVE, De Bronnen van Caret van Mander voor Het leven der Nederlantsche en Hoogduytsche schilders, Den Haag. 1903. - 't Geslacht, de gheboort, plaets, tijdt, leven ende wercken van Ka- rel van Mander (toegeschreven aan G. Az. BREDERO). Hrlm., 1624.- J. D. RUT- GERS VAN DER LOEFF, Drie lofdichten op Haarlem, Hrlm. 1911. - Fransche verta- ling van het Schilder-boek door HYMANS, Paris. 1884, Duitsche door FLOERKE, Miinchen. 1906. - O. HIRSCHMANN, Beitrag zu einem Kommentar von Karel van Manders ,Grondt der edel vry schitder-const" (Oud-Holland, XXXIII, 81). - K. POLL, Over de tooneelspelen van den Leidschen rederijker Jacob Duyn, Gron. 1898. - J. PRINSEN J. Lz., Stukken over Jacob Duyn (Oud Holland, 1910, afl. 3). - J. TE WINKEL, Den Nederduytschen Helicon van 1610 (Tijdschrift Mij. Letterk., XVIII,241).- R. FONCKE, Wie is de samensteller van „den Nederduitschen He- licon"? (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXVII, 261). - C. G. N. DE Voovs, Een lijf- po'et van P-+ns Maurits (Oud-Holland, XXXVIL 177). - FR. KossMANN, David Beck, een Haagsch dichter onder Maurits (Oud-Holland, XXXVI I, aft. 2). Jan van Hout (1542-1609) is de man, wien de beteekenis en de weg der Renaissance het klaarst voor oogen heeft gestaan in onze zestiende eeuw. In onze litteratuurhistorie is hij de eerste dichter, bij wien we ons eenige voorstelling kunnen maken van het milieu, waarin hij is opgegroeid. Van zijn vader, Cornelis Meeszn van Hout (f 1595) bezitten we een achttal alleraardigste brieven 1), waaruit we den levenden mensch kunnen leeren kennen. Er stijgt een geur uit op van een fijnen, vromen geest, vertrouwelijke, huiselijke oprechtheid, eenvoudige, heerlijke intimiteit, nauwlet- tende zorg voor alle dingen des levens. Hij dicht zelf en op hoogen leeftijd is hij nog vol belangstelling voor de kunst. ,Esser wat nieuws, tzi van const of om to lesen, zo zend mi wat, schrivende de prijs van dien", schrijft hij aan zijn kleinzoon Jan Janszn. Or- lers, die later als burgemeester van Leiden, grootendeels uit de papieren van zijn oom Jan van Hout, aan wien hij zijn opvoeding t) Zie Tijdschrift Mij. Letterk., XXV. 161. 236 VAN HOUT'S WERKKRING dankte, een historie van Leiden zou compileeren, maar die toen (in de jaren 1591-'95) bediende in den boekhandel was to Am- sterdam. In 1564 werd Jan van Hout secretaris van Leiden, in '69 gaat hij in ballingschap naar Embden. Na den val van Den Briel za- melt hij met Van der Werf gelden in voor Willem van Oranje. In '73 wordt hij in zijn ambt to Leiden hersteld. Zijn gezag en in- vloed in het politiek en maatschappelijk leven van Leiden zijn sedert zeer toegenomen. Ook als secretaris is hij iets buitenge- woons en ,baanbrekend" geweest; dit getuigt zijn,,Ordonnantie ende onderrichtinge vande ordre ofte geregeltheyt die van nu voorts aen ter secretarye of schrijfkamer deser stadt Leyden sal werde onderhouden" van 1592. Sedert de stichting der Universiteit was hij secretaris van curatoren. Hij verzorgde de stadsdrukkerij van Leiden, was de eerste archivaris, die met wetenschappelijke zorg de oude papieren rangschikte en die regesten opstelde, zoo als ze de moderne archiefwetenschap niet beter kon verlangen. Hij ordende mee het belastingwezen van zijn gewest. Hij doet aan historiestudie en is ook in dit opzicht geheel modern. Zonder be- trouwbare bescheiden, die gewikt en gewogen kunnen worden, komt hij niet tot zekerheid, tot waarheid. Hij geeft voorzichtig en wetend wat hij doet, zijn hypothese en zal ze u niet voor meer in de hand stoppen, dan ze werkelijk is. Hij voert bescheidenlijk aan, wat hem tot zijn vermoeden gebracht heeft. Lipsius zendt hem Oud-duitsche psalmvertalingen, omdat hij weet dat Van Hout van zulke zaken geniet. Hij bezat de oudste druk van Otfrieds Evangelienboek (1571) en werkte misschien mee aan de uitgave van Willeram's Paraphrase van het Hooglied door Merula en Castricomius. Hij was een veelzijdig man; hij had dat universeele dat zoovele Italiaansche Renaissance-mannen kenmerkt. Dezelfde liefdevolle toewijding openbaart hij in de zorg voor zijn gezin en zijn familie. Zijn wenschen voor de opvoeding van twee zijner kleinkinderen, meisjes, munten uit door practischen geest. Ze moeten naar de Fransche school, niet om ,courtisaensche manieren to leeren oft joffertjes to spelen", maar om de taal goed to leeren spreken, verder naast andere kennis, handwerken en besef van het huishouden, en dan later maar de handen uit de mouw steken „in een eerlic huys, daer men winckelneringe doet, om aldaer to dienen." VAN HOUT EN DE REDERIJKERS 237 Janus Douza, die persoonlijk met de Pleiade in aanraking was geweest, was wel zijn intiemste vriend. Een innige band van gemeenschappelijke idealen van kunst en leven verbond hen. In Douza's Album Amicorum schreef Van Hout in 1575: Vruntschap gemaect in schijn bedect, Vergaet soubijt, Als comt de noot, En schielic laect. Mer die verwect Wert in een tijt Van angste groot, Als elc een waect en noot deurbrect, Geen leet noch spijt, Noch storm, noch stoot Haer wortel naect, mer onbevlect Blijft, hoe langh tlijt, Jae, naer de doot. Ook Coornhert, Spieghel en Roemer Visscher waren zijne hartsvrienden; zeer vertrouwelijk was ook zijn omgang met Lip- sius, ook na diens vertrek uit Leiden en overgang tot de Katho- lieke kerk. ,Dat ik jou en Douza heb moeten verlaten, zal mij al- tijd innig pijn doen", schreef Lipsius hem in 1591. Hij leeft in then kring van mannen, die door Humanisme en hervormning de vrije geesten zijn geworden, die, hetzij ze bij een kerkgenootschap zijn aangesloten of niet, zoeken ware vroomheid des harten langs eigen wegen, staan buiten de heerschzucht en eigenwaan van het starre dogma, de libertijnen, waaruit later de Remonstranten voortko- men, die het burgerlijk gezag hoog houden boven alle drijverij van predikanten. Walging van het proleterig bedrijf der rederijkers, hoogheids- besef van de kunst, waarin het Odi profanum vulgus van Hora- tius herleeft, en een welbewust werken in de lijn der Pleiade heb- ben zijn dichterlijke werkzaamheid gekenmerkt. De rederijkers, het zijn ,zulcke, die, als zij maer drie of vier ongebonden regelen bij een anderen weten to rapen, een van tnoorden, een van tzuyden, dan een van toosten en dan een van twesten, ende zij de zelve achter inden staert opten anderen pro- perlicke weten to doen rymen ende clincken, een groot stuc werx bedreven willen hebben, zunderlinge als zij haer gedichten braes- sems gewijze wat weten to deurhacken, to deursnijden ende to 238 VAN HOUT EN HET PUBLIEK kerven, Horatyum, then groten orateur, meenen beschaemt to hebben; zulcke, die bij den anderen in gruughen ende taveernen vergaderen, ende geen minute tijt versaemt en zouden connen wezen, zonder de eenoorde cruyck, daer zij alle haer vunstige const uyt zuygen, aen den bee to hebben; zulcke, die hare penssen met dranc verladen, zad gemaeckt ende als een varckensblaze opgejaecht hebben, zo dat haer tlijf van vadsicheyt gespannen staet, dan mit acht regelen, die zij als exters van deene tac op dander huppelende, tsamen rapen, een rondeelken, weten uyt to ruspen, een meesterstuc gewracht willen hebben; zulcke die, wetende ab hoc en ab hinc een Refereynken van vier vyftienen op de knie, zo zijt nommen, to maecken, voor sancten willen aengebeden worden." Aldus van Hout bij zij n uitval tegen de rederij kers in de opdracht zij ner vertaling van Buchanan's Franciscanusl) aan Broer Cornelis. Tot bet ,Gezelschap ende de vergaderinge der gener, die hem in de nieuwe universiteyt der Stad Leyden ouffenende zijn inde Latynsche of Nederduytsche poezien ende alien anderen liefheb- beren der Nederlandsche sprake", heeft hij een toespraak gehou- den over dezen Franciscanus en zijn vertaling, waarin sterk zijn verachting voor bet publiek naar voren komt: De Grieken en Ro- meinen hadden nog eenig inzicht in de kunst, bet tegenwoordig geslacht mist alle besef. ,Ende al est nu zulx, dat de gemeente van outs van zodanige dingen mit meerder zekerheyts, geschict- heyts ende verstants consten oordelen, dan die van onse tijt, zo hebben doch wijze ende verstandige lieden zulcken oordeel oyt gevloden, verworpen ende versmaet, twelc mij genouch zi mit eni- ge oude geschiedenissen uyt velen to bevestigen. De Athenienser Phocion, hebbende tenigertijt een oratie tot de gemeente van Athenen, de welcke eene yegelicken behaechde ende van hem zulx mit grooter vreuchde, juychinge ende hant- slagingen angenomen werde, keerde hi hem omme ende vraechde zine vrunden, achter hem staende: ,Wat esser? Hebbe is onwe- tende yet qualicken of to onrecht gezeyt ?" als hem gewisselicken verzekerende, dat de gemeente niet mogelic en was van zodane zaken mit goeder onderscheyt ende kennisse to oordeelen" 2). Zelf heeft Van Hout nu getracht iets to presteeren, zich houdende 1) Uitgegeven door Arnold in de Dietsche Warande, Nieuwe Rks. II, 427. 2) Tijdschr. Mij. Letterk., XXII, 220. LETTERKUNDIGE PLANNEN 239 buiten de ,zinnelooze gemeente" en buiten de rederykers vooral. ,,Zo hebben my dan zulcker lieden berispingen ende straffen een waen innegebracht, dat is hier inne beter gevordert ende gewracht hebbe, dan ik zelver wel wiste." Daarom komt hij er mee tot het ge- zelschap 1), op welks waardeering hij prijs stelt. En hij eindigt aldus ,,De verssen dan, die is in den jegenwoordigen Franciscaender gebruyct hebbe zijn Alexandrins 2), zo die bi de Francoyzen wer- den genomt, ende bestaen van zes voeten of twaelf sillaben, heb- bende haren val, rustinge, steunsel of ademverhalinge naer de derde voet, twelc de zeste sillabe es, dewelcke is onder den ande- ren verdeelt oft geschakeert hebbe met masculins, opte laetste sil- labe rymende, ende mit feminins, rijmende opte naestlaetste of voornaestlaetste. Zo nu als is hope de jegenwoordige myne eerste vruchten u L. eenichsins connen behagen, zal mi des een prickel zijn, omme my dagelicx in de conste van poezien, daerinne is mi noch j ong ende onervaren kenne, als de zelve noch Been twee jaren gebruict hebbende, zulx ende inder vougen wij dezelve nutertyt gesamentlicken gebruycken, to weten op een zekere mate ende yegelycke sillabe op zijn juyste gewichte comende, meerder ende meerder to ouffenen ende u.L. mijn andere begonste wercken als christelicke of geestelicke poezien, psalmen, oden, sonnetten, grafgedichten, epigrammen ende liefden, geen maechden oren schadelicken noch schandelicken zijnde, mitten eersten mede- deelachtig to maecken, zo lange tot my de vlercken beter ge- wassen zullen zijn omme naer hoger en groter zaken to connen ende derren vliegen ende uluyden de oude spelen, tragedien ende comedien, in ons moederssprake mede to duen zien ende horen" $). Dit alles is van 1576. Drie taaie citaten. Maar ze kunnen hier niet gemist worden, de authentieke stukken van de wording onzer Renaissance. Zij houden in het groote gebeuren op litterair gebied in de tweede helft der 16de eeuw ten onzent. In 1576_.werd hier ') Van dit gezelschap is ons overigens niets bekend. Het moet wel iets zijn geweest als de Academie van Baif, een der leden van de Pleiade, of de Areopagus van Harvey, Spenser en Sidney in England, in alle opzichten een Renaissance-verschijnsel. Bin- nenkort hoop ik eenige vermoedens over dit gezelschap to kunnen mededeelen. 2) Men zie over de Renaissance-maat De Vooys in Taal en Letteren, XV, 190 vlg., maar vooral J. van der Elst, L'alternance binaire dans le vers neerlandais du seizi6me sii cle (Gron. 1922) en de bespreking ervan door Salverda de Grave in Ned. Taalgids, XIV, 204. ') Ik heb eenige woorden gecursiveerd. 240 ZIJN KENNIS VAN DE RENAISSANCE dus door Van Hout en de zijnen de zuivere Renaissance-maat ge- bruikt, waarin Vondel een groot deel zijner treurspelen schrijven zal, werden er oden en sonnetten gedicht, alles in welbewuste na- volging van de Franschen, en dacht van Hout reeds aan de na- volging van de klassieke tragedie en comedie. En bovenal, in heel den toon der beide betoogen heerscht passie, leeft een geweldig temperament, dat in beroering gebracht is. Hier is voor het eerst in de Nederlandsche letterkunde een man aan het woord, die met enthousiasme strijdt voor het juiste begrip van zijn kunst, voor het volgen der nieuwe banen. Dat is de nieuwe tijd. Die Franciscanus van den Schotschen humanist Buchanan was een scherpe satire tegen de orde van S. Franciscus, evenals de Fratres fraterrimi, waarschijnlijk ook door Van Hout vertaald. Hij vertaalde ook diens De Sfaera, een leerdicht over de astrono- mie in hexameters; hij vertaalde naar Petrarca, Janus Secundus, Desportes, Ronsard, Horatius, Plautus. Die opdracht aan Broer Cornelis (t 1581), een Franciscaner monnik to Brugge, die waar- schijnlijk aan sadisme leed, berucht om zijn sermoenen 1), is vol scherpe, fijne ironie, schijnbaar gemoedelijk en luchtig, maar telkens weer priemend in bijtenden spot. Dit kleine stukje doet stellig in geestigheid niet onder voor Marnix' Bienkorf. De voile beeldende pracht van Van Hout's proza komt vooral uit in zijn rapport over armenzorg. Er is een enkel motief om aan zijn auteurschap to twijfelen, doch wie anders dan hij kon in die dagen to Leiden zulk proza schrijven? 2) Hij laat de benden van landloopers en arme tobbers levend voor onze oogen heen trekken. In later jaren tusschen 1585 en 1601 heeft hij een Rymbrief 3) gericht tot zijn vriend Kuenraet de Rechtere, secretaris van de Staten van Holland, waarin hij vraagt om octrooi tot het uitgeven van zijn dichtwerk. Uit then brief blijkt nog eens opnieuw, welk een voor zijn tijd juist inzicht de dichter had in de geschiedenis en beteekenis van de Italiaansche en Fransche Renaissance. Het oc- trooi is verleend, doch ongelukkig heeft hij er geen gebruik van gemaakt. Zijn werk is nimmer in zijn geheel gedrukt. In zijn testa- ment vermaakt hij heel zijn dichterlijk oeuvre in handschrift aan 1) Zie een verdediging van zijn goeden naam door Arnold in Dietsche Warande, Nw. Rs. II. ') Zie hierover De Beweging, 1908. p. 251. ') Uitgegeven door M. Rudelsheim in Taal en Letteren, XIII, 533. Men zie daarbij Tijdschr. Mij. Letterk., XXXII, 208. WAT WIJ VAN HEM HEBBEN 241 zijn Leidschen vriend Petrus Bertius. Deze kreeg het in 1619 als Arminiaan to kwaad met de overwinnende partij en moest de wijk nemen naar Frankrijk. Tot heden is geen spoor van Van Houts handschriften gevonden. Wat we thans aan gedichten van hem bezitten, zijn er een paar door Van Hout zelf uitgegeven in zijn Dienstbouc (1602), en voor de Spieghel der Zeevaerdt van Lucas Waghenaer (1583), nog een paar door Jan Orlers in zijn Beschrijving van Leyden inge- voegd, en eenige andere, die eerst in onzen tijd in handschrift in het Leidsche archief zijn gevonden. t' Is ons dus niet mogelijk, ons een juist beeld van den dichter Van Hout to vormen, na to gaan in hoeverre de practijk aan de theorie heeft beantwoord. Als we afgaan op wat ons overgebleven is, dan mogen we veronderstellen, dat hij geen dichter van de eer- ste grootte is geweest. Hij was een baanbreker, hij wist, hij voelde hoe het worden moest, maar het materiaal bleef nog stug onder zijn hand; hij houdt iets droogs en stroefs in zijn werk. Toch heeft het toeval ons dingen nagelaten, die naast het beste van Van der Noot en Van Mander kunnen geplaatst worden. Zoo uit dezen Lofzang aan God 1). Van een cleyn beexken tschuymich-stroomen Dat mit geruys van bergen of Comt lopen, laept myn tonge laf En doet de cracht, my schier benomen, Strac weder comen. Mijn geest door angsten veelderhandich En droufheyts dorst by naest verstict, Hij voedende is en maect verquict, Terwijl de Zonne ons duynen zandich Maect beet en brandich. Mijn harder, als de ziel wijtluchtich Nu hijchde door een jongheyt dom Naer wegen ongebaent en crom, Daer my taenlocsel trac quaetruchtich, Weende en was zuchtich, En mit medogenlicken ogen Heeft by myn dolingen beschreyt. En welk een stoere kracht in het Onrymich vreuchdenliedt, ') Dienstbouc, p. 58. PRINsEN, 3e druk 16 242 ONRYMICH VREUCHDENLIEDT waarmee hij in 1594 Maurits huldigt to Leiden, na de inneming van Groningen: Gelyc een Leeu, Nu van zijns moeder mam En teepels geel gespeent, Geweldigh springende, Doorvliecht 't geheele wout En zijn gecrolde ma- nen slingert om den cop, Daer hem zijn strafheyt stuyrt Zyn toren tert, zouct wer, Grijpt, slingert, velt, verscheurt, Wat hem comt in tgemoet. Tzij deur een crygens-lust, En om zijns clauwen cracht Te prouven, tzij om proey Te vinden voor zijn balch; Zoo zien wy dezen held Ten oorloch toe gerust, Zo zien wy dezen Held Gebruycken zwaert en schilt, Zoo dat alleen den strael Van zyn gezicht, zijn stem, Zijn glinsterende helmet Ons crachten dwijnen doen. Het rijmlooze, ook dit een Renaissance-verschijnsel. Baif had ervoor gestreden in de Pleiade en had ook in Engeland navolging gevonden. In den Lofsang opt ontset van Leyden zijn enkele strophen, die klinken met een triumfantelijken trompetgalm 1). En in de mooie vertaling van Horatius' Ode Eheu fugaces (II, 14) zijn energieke, passievolle verzen 2). Dan is er dat aardige gedicht over de snip- penjacht, opgedragen aan ,tgezelschap wander Wuwe, duen ten huyze van Joris van Cats vergadert zynde" 3). Daarin is wel het meest Van Houts eigen persoonlijkheid buiten alle Renaissance- drift. Dit stukje is volmaakt wat het zijn moet, het is zuiver Hollandsch werk, realistisch van teekening met wat eenvoudigen humor. Hier is iets, dat Huygens en Staring aankondigt. 1) Dienstbouc. 2) Prudens van Duyse, Verhandeling over den Ned.Versbouw, I, 38 en II, 252; ook in mijn boek over Van Hout, 182. °) Mijn boek over Van Hout, p. 192. DE WAARDE VAN ZIJN LOTERIJSPEL 243 Van Hout heeft ook een tooneelstuk geschreven. 't Is de schakel tusschen de Middeleeuwsche kluchten en Breero's rijpe werk. Hierv66r spraken we reeds van het Leidsche Landjuweel van Mei 1596, waaraan een loterij verbonden was, die ten doel had een deel van de hervormingsplannen op het gebied van armenzorg to ver- wezenlijken. Als we al wat uit Van Houts papieren over dit feest is uitgegeven, combineeren met wat Den Lusthof van Rethorica, van 1596, de ,Handelingen" van dit congres, ons vertelt en wat de Leidsche Kamerzot Piero van der Morsch in zijn Cort verhael van 't principael in Leyden bedreven, meedeelt, dan kunnen we ons van deze rederijkersglorie meer dan van eenige andere binnen on- ze landpalen een heldere voorstelling maken. Ik moet dit hier aan de fantasie van den lezer overlaten. Aan de organisatie van dit feest heeft Van Hout met al zijn kracht meegewerkt. Hij heeft er ook zij n spel voor geschreven, dat de animo in het nemen van loten bedoelde aan to wakkeren. De opzet van dit stuk is nog vrijwel die van een middeleeuwsch zinnespel. Vier personen, een boer, een zeeman, een alchimist, een man, die zijn hebben en houwen in processen verdoet, zoeken troost voor de rampen en tegenspoe- den, die het leven hun gebracht heeft; een Vlaamsche spinster, Calleke, brengt hen bij een bankhouder; maar dit blijkt het rechte kantoor niet to zijn. Ware Onderwijsinghe treedt op en predikt tevredenheid met wat God gaf. Ziedaar den geheelen inhoud, gansch de actie. Als we dit spel als drama beschouwen, is het waardeloos. Maar 't is een portefeuille met zes losse teekeningen, zeer moderne en hoogst geestige, conscientieuse teekeningen, naar de natuur. Hier openbaart zich in Van Hout de zuivere Hol- landsche artist, de rustige, koele waarnemer van de werkelijkheid om zich heen, de hartstochtelijke minnaar van het leven, de realist die met innige liefde iederen trek van het gewone alledaagsche gedoe om zich heen zoekt uit to beelden en er de eigen ziel in to doen leven. En dit is misschien nog wel het meest bijzondere in Van Hout, dat hij, buiten alle theorie om, toont in zich to hebben kunstenaarschap van eigen ras, waarmee hij dingen voortbrengt, die nader bij het groote werk der 17-de eeuwers staan, dan iets dat hem voorafgaat. Dit maakt hem misschien nog meer dan al dat andere tot onzen eersten Renaissance-dichter in den besten zin van het woord. 244 LITTERATUUR J. PRINSEN JLZ., De Nederlandsche Renaissance-dichter Jan van Hout, Amster- dam. 1907. - Dezelfde, Bronnen voor de kennis van Leven en werken van Jan van Hout (Tijdschr. Mij. Letterk., XXII, 203, XXIII, 193, XXV, 161, XXXII, 188, XXXV, 289). - Dezelfde, Jan van Hout en zijn proces van iniurie (Oud-Holland, XXIV, Iste afl.). - Dezelfde, Uit het notaras-protocol van Jan van Hout (Oud- Holland, XXVI). - Rekening van het Rederijkersfeest to Leiden in 1596, uitgeg. door J. PRINSEN JLZ. (Bijdr. Hist. Gen., XXV, 444). - Den Lusthof van Rhethori- ca, Leiden. 1596. - Cort Verhael van 't principael in Leyden bedreven, Leiden, 1596 - J. VAN DER VALK, Jan van Hout (Tijdschr. Mij. Letterk., XXV, 75). - G. KALFF, Verslag van een onderzoek in Engelsche bibliotheken, Den Haag. 1911. COORNHERT, SPIEGHEL EN ROEMER VISSCHER Veel sympathie had Dirck Volckertszoon Coornhert (1522- 1590) niet voor de rederijkerij in het algemeen; maar dat hij in 1561 op de drukkerij, die hij samen met Jan van Zuren to Ilaarlem dreef, de Spieghel der Minnen van Colijn van Rijssele ter perse lei, teekent den man. Het was een werk met „lustighe ende profitelicke leeringhe (daer al de Conste van rhetorycke alleenlic toe streckt)". Met zorg heeft hij het oude afgesleten handschrift ontcijferd, hij, die een afkeer had van amoureuze liedekens, die gevaar zag in de Amadis-romans en Ovidius, hij vond hier een boek dat „en hout niet voor ooghen dan cuy- sche, eerbare ende ghetrouwe liefde : gheschiede zulcx buyten be- lieven der ouderen, ten derft wederomme geen straffinge van so jammerlicken ende deerlicken eynde", Coornhert, die, toen in zijn jonge jeugd zijn hart sprak, tegen den wil zijner ouders, wel- gestelde burgers, Cornelia Simonsdr. getrouwd had, wier zuster de intieme vriendin van graaf Reynoudt van Brederode was, Coornhert, die sedert tot lijfspreuk koos ,Verkiesen doet verlie- sen". Het teekent den mensch, maar ook den dichter, die nog leefde in wat de serieuze werkers onder de rederijker hebben voortgebracht, die het nieuwe hier vertegenwoordigt vooral door zijn wijsgeerige inzichten. Toen hij op ongeveer negentienjarigen leeftijd trouwde, had hij al een reis door Spanje en Portugal achter den rug, ,naer de ge- woonte dezes landts om wat to besoucken". Zonderlinge school voor den burger zal men zeggen, maar wat moet, onder de om- standigheden van den tijd, een dergelijke reis een levenservaring hebben aangebracht, een energie en ondernemingsgeest hebben opgewekt, karakter hebben gevormd. Kort na zijn huwelijk heeft hij zich to Haarlem gevestigd en daar een kwart eeuw rustig geleefd en gewerkt. Hij verdiende den kost met plaatsnijden en etsen; in 1561 werd hij door de stad tot notaris aangesteld en kort daarop ook tot secretaris. Op zijn vijfendertigste jaar begint hij aan de studie van het Latijn, in de 246 HET LEVEN VAN COORNHERT hoop van door een onderzoek in de werken van Augustinus en an- dere Patres licht to krijgen over zekere punten in den godsdienst. Die studie heeft hem tot het humanisme gebracht. Van Cicero's De Officiis en Seneca's De Beneficiis verschijnen in 1561 en '62 vertalingen. Ook een vertaling van de Odyssee is van dezen tijd en de vertaling van vijftig lustige historian uit Boccaccio's Deca- merone, naar het Fransch van Le Macon 1). Verschillende kleine ethische geschriften, die den schrijver der Wel-levensconste aankondigen, zijn reeds uit deze periode. Met de beroerten komt ook voor hem de onrust; de hagepreeken en de beeldenstorm komen; de secretaris wordt met verschillende zendingen van Haarlem naar Brederode en Oranje belast. In Sep- tember '67 zat hij reeds op de Gevangenpoort in Den Haag en schreef zijn Lof van de Ghevanghenisse. De gunstige getuigenis van de Haarlemsche vroedschap en van de dankbare zusters uit het S. Caeciliaklooster, zijn Haarlemsche buren, die hij in de da- gen van den beeldenstorm had getroost en bijgestaan, bezorgden hem de vrijheid 2). Als opnieuw de gevangenis dreigt, ontvlucht hij met zijn vrouw naar Kleefsland, waar hij to Kleef en Xanten woonde en weer aan grafische kunst begon, midden tusschen ketterij van allerlei secte, waarvan ieder de waarheid meent to hebben, zooals hij het in 1570 zoo aardig in zijn satire Aertzney der sielen geteekend heeft. Calvijn. Menno, de Magister Noster, allen zullen den zieke genezen op hun manier, maar ze vergeten hun patient, om elkaar to bestrijden en ten slotte met messen to lijf to gaan. Op aansporen van den Prins keert hij in'72, na Den Briel, naar Holland terug, wordt belast door de Staten van Holland met een onderzoek naar de brandschatting en roof, door Lumey tegen de Katholieke bevolking van Holland gepleegd, hij, Coornhert, die Katholiek noch Calvinist was, die geleerd had langs eigen wegen de waarheid to zoeken. Behoeft het ons to verwonderen, dat hij zich hier onveilig voelde en in het najaar van '72 weer naar Kleefsland trok? Hij bleef er tot '77. Ook Requesens sloot hem uit van zijn generaal pardon in 1574. Voor den vrijen zoeker was nergens plaats in Holland. Dit bleek ook na zijn terugkomst. 1) De overige 50 werden door Gerrit Hendricksz van Breughel in 1605 vertaald uit- gegeven. 1) Zie over deze periode een paar aardige pagina's in Bakhuizen van den Brink, Studien en schetsen, V, 134 vlg. DE LIBERTIJN 247 Terstond heeft hij het met de Calvinistische predikanten aan den stok. Bij het Leidsche dispuut van '78 met Donteclock en anderen wordt hem door het gezag het zwijgen opgelegd en de Staten van Holland verbieden hem iets over de disputatie in druk to geven. Zoo handelt men niet tegen wie met geestelijke wapens overwon- nen is. Vijf jaar later eerst verscheen Het Waerachtig Verhael van de Leydtsche disputatie. Van den aengheheven dwangh inder Conscientien binnen Holland (1579) was een protest tegen het verbod der Staten. In het zelfde jaar '79 schreef hij voor de Leid- sche Magistraat, die haar gezag tegenover de Kerkelijken wensch- te to handhaven, de Justificatie des Magistraets tot Leyden in Hollandt. In Jan van Hout vond hij een geestverwant en mede- strijder 1). Te Haarlem werkte hij voor de rechten der verdrukte Katholie- ken, die verlangden to ,werden gemainteneerd in haer exercitie," met wier geloof hij niet kon meegaan, maar wier onderdrukking hij beschouwde als „een verstoringe van de eendracht", in strijd met de beginselen van den Prins. Hij gaat op in vinnige disputen en strijdschriften. Tot op zijn sterfbed (1590 to Gouda) was hij be- zig aan een derde vertoog over het ketterdooden tegen Lipsius. Hij was onbewust doordrongen van de noodzakelijkheid der scheiding van kerk en staat. Hij gelooft aan de ontwijfelbare waarheid van den inhoud der Schrift, maar men mag niemand beletten een an- dere schriftverklaring of een ander theologisch systeem to verde- digen, dan tot nu toe gegolden heeft. Niemand heeft het recht de eene meening tegenover de andere to beschermen. De waarheid behoeft niet de bescherming van menschen; zij moet van zelve de dwaalleer overwinnen. Men ziet dus, als men in de libertijnen uitsluitend menschen wil zien, die zich van elke meening onthouden en in een kleurloos niet-weten door het leven gaan, dan behoort Coornhert niet tot hen. Hij heeft gestreden, fel gestreden, zijn heele leven door, voor zijn vrije, ruime opvatting van zijn Christelijk Stolcisme. Maar 't komt mij voor, dat we ook dezen scheldnaam, die in de oogen van velen een eerenaam geworden is, ruimer moeten opvatten, dat hij uitdrukt het vrije denken, geleid door een eerlijk, zuiver gevoel, dat zich nimmer aanmatigt de meening van anderen als verwer- pelijk en misdadig voor to stellen, zoo lang zij eerlijk en trouwhar 1) Over deze kwestie: H. C. Rogge, Casper Janszn. Coolhaes, I, 62 v1g. 248 ZIJN DRAMATISCH WERK tig wordt verdedigd en zonder haat of tyrannie in practijk ge- bracht. Kort na den dood van zijn trouwe Cornelia (1584), die hij in stille berusting met innige liefde herdacht, kon Coornhert midden in den strijd nog een paar jaar wijden aan de kunst zijns levens. Hij vertaalde Boethius' Van de Vertroostingh der Wijsheyd (1585) 1) en vatte zijn levensleer samen in de Zedekunst, dat is Wellevens- kunste, vermits waerheydts kennisse van den mensche, van de Zonden ende van de Deugden. In dezen tijd is hij ook lid van de Amsterdamsche Kamer In liefde bloeiende. Zijn strijdschriften bevatten menige pagina van het meest schilderachtige en kernachtige proza zijner eeuw, geschreven met den gloed der overtuiging; hun inhoud stelt ze echter buiten de letterkundige geschiedenis. Zijn letterkundig werk vraagt een oogenblik onze aandacht. Onder den invloed van Cicero en Eras- mus schreef Coornhert verschillende samenspraken als de hier- boven genoemde Aertzney. Zijn tooneelspelen verschillen niet veel van dergelijke samenspraken. Handeling is er bijna niet; de opzet is hoogst eenvoudig. Ze zijn vol allegorie en redeneering. Zijn oudste werk is waarschijnlijk de Comedie van den Ryckeman (1550). Uit de eerste ballingschap zijn Een liefelycke t' samen- spraeck van de droefheydt, gehouden tusschen Johan Basius (van hem leerde hij Latijn) en D. V. Coornhert, Der Maeghdekens Schole, comedia, Abrams Uytganck, een Bijbelsch zinnespel; uit zijn tweede: Comedie van Israel, verthoonende Israels zonden, Straffinghe, Belydinghe, Ghebedt ende Verlossinghe, en Van den thien Maeghden, tragicacomedia. De comedie van de Blinde van Jericho is van 1582. Zijn Liedtboeck, waarin hij in 1575 zijn liedjes, sommige van veel vroeger tijd, verzamelde, is van meer belang. Er komen en- kele minnedichtjes in voor; de ethische toon is echter ook hier overheerschend. Ze zijn eenvoudig, zonder poging om de nieuwe strooming in de litteratuur to volgen, maar er is hier en daar een zekere bevallige welluidendheid, die ons verrast. De tweede helft is toegewijd aan zijn vriend Spieghel. 1) Reeds in 1555 verscheen een vertaling, die vrij wel onleesbaar was (Zie Moorrees p. 20). COORNHERT'S LIEDTBOECK 249 Al mynen tyd Heb ick verteert In liefden, daar ick bleef verneert Sonder profyt, Om een die my noyt heeft begeert, Sy heeft met my den sot ghescheert Al mynen tyd. Nae hare jonst Socht mijn ghemoed. Die miste ick; maar schoon woorden soet Gaf sy met konst ; Dick heeft sy my uyt spot gegroet, Dies liep ick als een sot, arm bloet Na hare jonst. Nochtans mind'ick Die loose vrouw Op hoope dat sy my troosten souw. Heel uit zijn jonge jaren, van voor '40, moet deze minneklacht wel zijn en als we dat in aanmerking nemen, treft ons er een aan- gename vlotheid. Maar spoedig was de zaak in orde. Cornelia heeft de wonde geheeld: Door wissel van liefde myn leven verheught, Ick hebse begheven daar al myne jeught In druck om is verloren. Een minlick geneucht, Een vrouwken vol deughd Heb ick daervoor verkoren. Hooger staan de kleine gedichten van de vertaling van Boethius Wanneer de sterren zijn betoghen Met wolcken zwart, dick ende zwaar, En connen zy op d'aard niet toghen Haer glinstrich licht schoon, reyn en klaer. Als 't water vlack en spieghel schoone Met slyck beroert is door den wint, En doet het meer gheen klaar vertoone Van 't zant, dat dorstich 't nat verslint. Dit is vloeiender dan veel wat ons van Van Hout is overgeble- ven. Doch met dit al, kunstenaar heeft hij zich nooit gevoeld. 250 ZIJN WEL-LEVENSKUNST Wat stelt gy desen Saul onder u propheten? Dees craey by u zwaens ? Mydam by den poeten ? By const-geesten my, in wyen noyt const geboorn-werdt ? vraagt hij aan Van Hout. En dat is hem wel ernst. Kunst is hem een onnoodige beuzelarij. De wel-levenskunst is hem alles. Een populaire wellevenskunst was min of meer zijn Recht Ghebruyck .ende Misbruyck van tydlycke Have 1). Men vindt zo wel rycken als armen die trueren; Immers de grootste druck druckt den grootsten dueren, Alsmen grote vreughde in kleine huttekens ziet. Dit moght niet zyn, zo d'uyterlycke dinghen Uyt haren aart vrueghd of druck noodlyck voortbringhen; Dus baart ryckdom gheen lust, noch armoe gheen verdriet. Dit is de basis voor de naar Furmerus bewerkte stoische wijs- heid, bijschriften bij vijfentwintig platen van Wierix. Een diepzinnig onderzoek naar 't wezen van den oneindigen Schepper is even nutteloos, als een volkomen kennis van onzen zondigen staat nuttig is. Dit is de grondslag van Coornherts le- vensleer, zooals hij die samenvatte in zijn kort daarop gevolgde groote werk. Deze grondgedachte is zuiver Socratisch. Hij kende ze uit Cicero en Seneca. Ze is gebaseerd op het Ken u zelven. Van deze grondgedachte uit had hij een vast punt, van waar hij kon uitgaan in zijn strijd bij de ,groote verscheydenheyt van mey- ninghen in zaken des geloofs" ; langs dezen weg kon hij geraken tot het doel van heel zijn ethisch streven, een ,ondervindtlijcke ken- nisse van onse eyghen gebreken, van onse eyghen wandel ende van ons eyghen quaadtheyd, dat is van ons selve". Het bewustzijn van het slechte geeft de kennis van het goede en de weg der deugd ligt voor ons open. Deugd is alzoo to bereiken door kennis,door nauwlettend onder- scheiden, door begrijpen. Doch daarmee staat Coornhert buiten het Christelijk geloof. Hij heeft de Socratisch-Platonische leer echter to goeder trouw weten to verbinden met het Christelijk beginsel. De eenheid in zijn systeem wordt daardoor in gevaar gebracht, voor de practijk wint het daarmee echter misschien in rustige werkzame kracht, in vastheid en steun voor het leven in de woe- 1) Plantijn, 1585. A. G. C. de Vries, De Nederlandsche Emblemata, no. 16. COORNHERT EN MONTAIGNE 251 lige maatschappij. Slechts door voortdurende oefening is de deugd, die gekend wordt, to bereiken; door stage gewoonte wordt ze een deel van ons zijn, maar voor een ander deel vindt ze haar oor- sprong in God. „De Dueghde werdt alien menschen aangeboden van Gode ende by den menschen vrijwillich verkoren ende aanghe- nomen. - D'oorsake daar uyt de Dueghde wert geboren in den mensche, zijn Godt en de mensche to samen. Godt als een mildt ghever: de mensche als een begeerlyck ontvanger. Godt biedt aan door 't licht sijnre algemeyner genaden ende sijn verschyning self en dat zijn genaden lichte. En de mensche, daar op met begeer- lijcker aandacht merckende, ontfanght de edele gave". Coorn- hert's doel was den weg to wijzen naar direct in het leven toepas- selijke levenswijsheid, deugden en plichten zijn tijdgenooten hel- der voor oogen to stellen. Wijsheid, rechtvaardigheid, standvas- tigheid en matigheid zijn de hoofddeugden, waarvan hij uitgaat. Naast Cicero en Seneca, was ook Boethius zijn leermeester, maar tevens de Bijbel. Hij heeft - misschien onbewust - punten van aanraking met Montaigne, maar Montaigne is veel meer paganist, veel meer een ame antique, dat is 1'adoration ou la divinisation des energies de la nature, zooals Brunetiere het zegt 1). Hij is de verheerlijker van de oertoestanden der ,wilde" volken, waarvan we merkwaardiger- wijze zelf een tikje konden opmerken in onze goeden Van Mander. „Combien Platon trouverait-il la republique qu'il a imagine eloignee de cette perfection" (Essais, I, xxxi). 't Zijn de eigen woorden van Van Mander. Coornhert en Montaigne brengen de zonde in onmiddellijk ver- band met wroeging en straf. Coornhert zoekt de deugd uit drarkg naar reinheid en zieleschoonheid ; Montaigne in zijn epicurisme wist, dat de zonde gehaat en de deugd moest gezocht worden, omdat de straf der zonde het geluk en de rust verstoort. Men heeft in de laatste j aren ook vooral in Coornhert leeren zien den voorvechter voor de perfectie-leer, zooals die trouwens reeds in bovenstaande citaten is uitgedrukt. Geheel in strijd met den Heidelbergschen Catechismus beweert Coornhert, dat ,het mogelijk is door Gods genade in Jesu Christi de geboden Gods volkomen hier op aarde to onderhouden. Dit noemt hij volmaakt- 1) Deze schreef een zeer goed caput over Montaigne in zijn Histoire de la Littera- ture francaise classique, I, 575 v1g. 252 LEV EN EN KARAKTER VAN SPIEGHEL heid of ook: aflaat van zonden, ware verlossing van zonden, volmaakte onzondelijkheid, gehoorzaamheid, onderdanigheid, eerste of geestelijke verrijzenis." Doch hij maakt daarbij steeds onderscheid tusschen goddelijke en menschelijke volmaaktheid, God is volmaakt van eeuwigheid, maar de mensch wordt het in den tijd. God heeft zijn volmaaktheid van zich zelf, maar de mensch heeft ze van God; Gods volmaaktheid kan niet toenemen of vermeerderen,maar de menschelijke kan dat wel. Daarom was hij in de oogen van de predikanten een „instrument des Sathans" Ook zoekt men voor Coornhert en Spieghel beiden meer ver- band met de mystieke geschriften van een Tauler en Sebastian Franck, die hier in de zestiende eeuw druk in vertalingen gelezen werden, dan met het eigenlijke humanisme. Groot was ook de belangstelling van Coornhert voor een juist begrip der Nederlandsche taal en voor de zuivering der taal 1). Misschien is hij de schrijver van een Nederlandsche spraakkunst, waarvan onlangs een fragment is uitgegeven. DIRCK VZ. COORNHERT, Wercken, waer van eenige noyt voor desen gedruct zijn, Amsterdam. 1630-32, 3 din. (hierv6or het levensbericht, waaruit we onze voor- naamste kennis van Coornherts seven putten, het wordt toegeschreven aan Bo- gaert). - J. TEN BRINK, DirckVolekertsen Coornhert en zijne wellevenskunst, Am- sterdam. 1860. - F. D. J. MOORREES, Dirck Volckertszoon Coornhert, de Libertyn, Schoonhoven. 1887. - XX Lustighe Historien Joannis Boccatii overgheset deur Dirick Coornhert, uitgeg. door G. A. NAUTA, Gron. 1903. - A. BORGELD, ,Lusti- ghe Historien" van Coornhert (Taal en Letteren, XIV, 57). - J. W. MULLER, Frag- ment eener zestiende-eeuwsche Ned. spraakkunst (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXVIII 1). - J. KooPMANS, Opmerkingen bij Coornherts ,Beatus ille" (N. Taalgids, IV, 113, 179). - B. BECKER, ,Het leven van D. V. Coornhert" and seine Verfasser (Bij- dragen Vad. Gesch. en Oudheidkunde, 1925, 1). - Dez., Coornhert de 16e eeuw- sche apostel der volmaakbaarheid (Het Boek, XIX, 59). - Dez., Thierry Coornhert et Christophe Plantin (Le Compas d'or, 1923). - A. ZIJDERVELD, Verwaarloosde ,,Renaissance"-litteratuur, een bijdrage tot nader verstand van Coornhert en Spieghel (Nw. Theologisch Tijdschrift, 1927, 125). - M. BOAS, C. A. Boomgaart, een vriend van Coornhert en Spieghel (Tijdschr. Mij. Letterk., XLIII, 40). - A. HALLEMA, Het oudste ontwerp van Coornherts Boeventucht teruggevonden (Tijdschr. Mij. Letterk., XLV, 1).- J. F. M. STERCK, Een rijmbrief van Coornhert (Nw. Taal- gids, XVI, 292). - OLGA RINCK WAGNER, Dirck Volkertszoon Coornhert 1522- 1572 mit bes. Berilcksichtigung seiner politischen Tdtigkeit. Berlin. 1919. - W. VAN HOOFT-GUALTHERIE VAN WEEZEL, Coornhert's Notarismerk, (Het Boek, VI, 121). - P. L.VAN ECK, Over en uit Coornhert's Zede-kunst (Gr. Nederl., 1924, 11, 88). - A. ZIJDERVELD, De Humanist Montaigne (Neophilologus, XII, 257). Naast Coornhert is Hendrik Laurenszn Spieghel (1549-1612) de rustige burger, die staat buiten de partijen, maar in tegen- stelling met hem leeft hij buiten alien partijstrijd, gesloten 1) Zie hier achter, p. 257. ZIJN BETEEKENIS ALS DICHTER 253 voor de buitenwereld, open voor zijn intiemen, zijn dichterlijke en humanistische vrienden, Coornhert, Visscher, Van Hout, den ouden Hooft en later de opkomende dichters onzer gouden eeuw. Het gewichtigste moment uit zijn burgerlijk leven, dat we kennen, is,dat hij geweigerd heeft een plaats in to nemen in de admiraliteit van Hoorn. Hij betaalde liever de boete, die op deze weigering stond. Zijn vader was koopman en hij was koopman, to Amsterdam, waar zijn broer en zwager in de vroedschap zaten. Het laatst van zijn leven bracht hij to Alkmaar door. Hij bleef Katholiek, doch zijn uiterst vrij standpunt blijkt misschien uit zijn vertaling van de Qu--rimonia Jesu Christi van Petrus Bloccius, die in Protes- tantschen geest was geschreven 1). Het algemeen Christelijke staat bij hem boven sekteverschil; hij heeft een afkeer van theologische twisten en van het zoeken naar een waarheid, die niet to vinden is. Hij staat in zijn twijfelzucht dichter bij Montaigne dan Coorn- hert bij Montaigne staat. De strofe uit het Jubel-j aar-liedt (1600) is menigmaal geciteerd, maar we moeten haar toch nog eens herhalen, omdat ze zoo juist zijn standpunt uitdrukt: Ons kindsheids kerke-kinder-leer Die hield alleen van node Het Vader-ons, 't Geloof, niet meer, Beendijst en Tien gheboden. Och laat ons noch hier blijven by, Dees woord-twist stellen aan d'een zy En 's duyvels list verfoeyen. God is de liefd. Dit is het slot Wie in de liefd blijft, blijft in God; Laat ons in liefde bloeyen. En daarnaast dat andere Ghy hebt gestelt een mate In ons vernufts begrijp: Ghelijck de kinderen praten Na haar verstand onrijp. Zo is ook ons reen plegen Teghens u wijsheyd wis, Onvast, zich zelf vaak teghen; Alleen weet ghy to deghen, Wy weten by de gis. 1) Prof. Becker, de uitstekende kenner van deze soort van litteratuuris van meening, dat de vertaling der Querimonia niet van Spieghel kan zijn. (Mondelinge meedeeling). 254 ZIJN BEGRIP VAN DE RENAISSANCE 't Is uit die zeer sympathieke Lieden op 't Vader ons, waaruit we ons zulk een uitstekende voorstelling van Spieghel's inzichten in geloofszaken kunnen opbouwen en die tevens de traditie kun- nen uitroeien, dat de dichter steeds duister en gewrongen is. Die 78 strofen zijn de klare eenvoud zelve en in hun rustige, simpele beelding der verhevenste zaken soms van ontroerende schoonheid. Spieghel was zeer stellig iemand met dichterlijke gaven. Des steilen Ypemantels blader-rijke telghen Beletten Phebus giants hier d'uchtend'douw to swelghen. Maar als by hallef-hoogh het bevend lof doorstraalt Van bloemen, kruid en gras, zulk dwaal-licht voetsel haalt. Antrekkelijk ghezicht! 0 schouw-plaats der naturen, Veel rijker als het park omringt met Pompees muren! 0 dartel schemering des grove muurs, die tracht, Den morghen-stond to weerwil, rekken d'achter nacht! U vlechting is vergeefs, de helder fakkels schichten Door wilgh, que, doren, yp, den lusthof vro verlichten. Dit schitter-rijke licht, brood-dronken speelt en juicht. Als boom en lof door wind of waghen danst en buyght 1). Wie zoo de natuur ziet en schilderen kan, is dichter. Spieghel mag dan, voor zoover we weten, nooit bij zonder voor Renaissance- idealen gestreden hebben, van zoo iemand moet kracht zijn uitge- gaan op de j ongeren, meer dan van alle getheoretiseer. Trouwens hij wist zeer goed, water in de letterkundige wereld, ook van de laatste paar eeuwen to koop was, hij overziet de Renaissance. Des visch-dijx steiler olmen blader-rijke-armen, De ruyk-blad-ryke nuet en 't bondel-mispel lof Bekoelden Bloeimaants hitt' in't Muze-torenhof. Zoo de schilderachtige aanhef van het vierde boek des Hert- Spieghels. Door welk een krachtige, kleurrijke teekening van boomgaard en lusthof wordt hij gevolgd; dat is als een ets van zeer bijzondere en persoonlijke techniek, die op het eerste gezicht gezocht lijkt, maar wat een pracht-effect geven de forsche, hoekige griffelingen, stug tegen elkaar op gewerkt. Met dit gepeis al diep was 's werrelds oogh gheweken, Des aerdrijx zwarte schaaw die spand' haar bruyne deken, Besprengt met flonker-vonken, om ons aerden-kreis 1) Het zevende boek van de Hert-Spieghel, vers 21-32. DE HERT-SPIEGHEL 255 En 't horen-licht zijn paerd en waghen schikt op reis. Ter rust steegh ik om hoogh in 't tempelken der Muizen; Van daar scheen in 't Zuidoost de Diemer Ze to bruyzen. Ik hoorde zoet gheruysch, dat in een hoos quam voort, Al lyzelijk duer d'Amstel tot Meerhuyzens boord. Daar verschijnt Apollo met de Muzen; hij verhaalt van den bloei der nude kunst. Merkwaardig,hoe heel onze middeleeuwsche kunst was vergeten of niet werd geteld. Otfrid zongh eerst moedigh Duyts voor snood Latyn Maar zonder hulp of Faam. Voort bleven wy vergeten. Otfried is de eenige, dien Apollo kent, Otfried, dien Van Hout zoo op prijs stelde. De woestheid langhe tijd heeft land en taal bezeten, Tot dat de Lauwer-Minner koen op d'Arn brak uyt. Daar is Petrarca. En dan vertelt Apollo, hoe hij geeerd is op ,,Sein, Simoon en Loir" en hoe het nu zijn,,hertsen lust" is to wonen op ,dit bolle-Hollands water-rijke kust", maakt toespelingen op Van Hout en Coornhert. Grieken en Romeinen hebben de onster- felijkheid. Wie dezen heer-baan volght, ter zelver plaats moet komen; Dat tyd-ghenoots en nazaats hen dies zullen vromen. Van mythologische siersels had Spieghel een afkeer, maar dat hij besef had van de diepere beteekenis der Renaissance, van het doordringen tot den geest der Ouden, dat hij zelf zijn Latijnsche dichters goed had gelezen, zonder zich zelf to verliezen, blijkt wel reeds uit de weinige regels, die ik hier kan aanhalen. Er zijn doffe plekken in de Hertspieghel, maar de zeer bijzondere en zeer indi- vidueele schoonheid, die er evenzeer is, is nog to weinig bestu- deerd en ontleed. Hoe zeer de dichter ook onze aandacht waard is, Spieghel is toch in zijn werk bovenal humanist, verwant aan Socrates en Plato, Epicurus en Epictetus, Erasmus en Montaigne; met dien verstande dat er in Spieghel een Christelijk element is, dat hem 256 ACHTER ROEMER'S BRABBELING kan voeren „tot Godes kund in 't end" 1). Christelijk wijsgeerig is hij in bijna al zijn werken, maar in het bijzonder in zijn Hert- spieghel, waarschijnlijk tusshen de jaren 1585 en '95 ontworpen en voltooid, in negen boeken verdeeld, ieder gewijd aan een Muze als bij Herodotus. De eerste zeven boeken zijn slechts tot ons geko- men. Ze verschenen na zijn dood, in 1614. Ook bier, als bij Coorn- hert, zijn de leer der Stoa en die van het Christendom vereenigd. 's Menschen zieleleven wordt nauwkeurig beschouwd, de paden der deugd en ondeugd aangewezen. Zonde en schuld worden scherp geteekend, de vrijheid van den wil verdedigd. Als bij Coorn- hert is ook voor hem het Ken u zelven het punt van uitgang om tot de kennis der ware deugd to geraken. Achter Roemer's Brabbeling komen een zestigtal kleine ge- dichtj es voor in meer luchtigen toon, die bewij zen, hoe Spieghel mee heeft kunnen doen in de epicuristische vroolijkheid van zijn vriend; dat gaat over vrij en en zoenen, of het zoo maar niets is, en daar zijn oolijke moppen van meisjes, die vergeten in den vinger to bijten op zeker kritiek moment 2). Men zou er den ernstigen Christen-Stoicijn niet uit terug kennen. Doch ook daar komt hij soms om den hoek kijken, als in dat aardig, vloeiende: Wilt ghy treden Daer uw reden En de waerheyt Door haer klaerheyt De wech wijsen, Wilt misprijsen 't Allen tyden Het verblyden Boven maten En wilt haten Het bedroeven, enz. Hier is ook goed op zijn plaats het meer uitvoerig gedicht Lof van Danssen, modewerk sedert Erasmus' onsterfelijke Laus. Spieghel's tooneelstuk Numa ofte Amptsweygeringe, dat eerst in onzen tijd werd uitgegeven, heeft weinig aantrekkelijks. Het is bewerkt naar Plutarchus' Numa. Ook aan de liefhebberij voor 1) Bepaalde invloed van Montaigne op Coornhert en Spieghel, zooals men tot voor kort geleden aannam, is sterk bestreden. Zie Zijderveld, Tijdschr. XLIV en Neophilo- logus, XII). %) No. 26, achter de Brabbeling. DE TWE-SPRAACK 257 Emblemata heeft onze dichter geofferd 1). Dat hij als Van Hout liefhebberij in Middeleeuwsche zaken ging krijgen en historisch besef, blijkt uit zijn uitgave van de Rijmkroniek van Melis Stoke, in 1591 met een voorrede van Janus Douza verschenen. Verschil- lende Nieuwe-Jaars-Liederen herinneren ons aan zijn werkzaam- heid als hoofdman der kamer In Liefde Bloeiende en deze aan zijn taalkundig werk. De strijd voor een zuivere, welluidende landstaal, in krachti- gen, logischen bouw, het besef van gelijkwaardigheid van het Ne- derlandsch naast Fransch en Latijn is evenzeer een Renaissance- verschijnsel, dat ook bij de Pleiade en haar verwanten voorkomt. De Antwerpenaar Jan van der Werve was reeds begonnen in zijn Tresoor der Duytscher Talen (1553). Coornhert verdedigt wel- sprekend de rechten van het Nederlandsch v66r zijn vertaling van Cicero's De Officiis (1561) ; verschillende rederij kers waren aan het woord geweest, maar het groote, belangrijke werk ging uit op naam van De Egelantier in 1584, de Twe-spraack van de Neder- duitsche letterkunst ofte vant spellen ende eyghenschap des Ne- derduytschen taals, tusschen Roemer en Gedeon (Fallet?), die al- dus aanvangt en daarmee direct den toon aangeeft: „Bon jours Neef. - Ghoedendagh Cozijn. - Ey, ziet, hoe fijn slaat onze tong discoord. - Elck verduitscht ende verduistert anders woord. - Wats dat to zeggen? - Als ick voor bon fours ghoeden dagh zeg, is dat niet verduitscht en voor neef Cozijn is immers verduistert, want Neef een eyghen Duits woord is en Cozijn een Fransoys basterd". En dan het Ruygh-bewerp van Redenkaveling, opgedragen aan de ,Hoofden des Hoghen Schools van Leyden", in welke op- dracht deze merkwaardige woorden : ,Zulx is oock hier ons byzon- derste wit : versoeckende, alzo de schole an ghene tale ghebonden is, maar in alles de bequaamste tot meeste vorderingh bezicht, dat ghy van onse Moeders-tale een Moeder-taal aller ghoeder kunsten maken, dese sake behertighen ende de grote nutbaarheid, die den Vaderlande hier duer magh gheschieden, overweghen wilt". Men kwam een kleine driehonderd jaar to vroeg, om op een gunstige beschikking to mogen hopen. Coornhert patroniseerde met een krachtig woord als voorrede de Twe-spraack, die waarschijnlijk het werk enkel van Spieghel is. 1) De Vries, Emblemata, No. 240. PRINSEN, 3e druk 17 258 ROEMER VISSCHER'S LEVEN EN KARAKTER H. L. SPIEGHEL'S Hertspieghel en andere zede-schraften (beste uitgave Amst. 1723 en 1730 met Levensbericht van DE VLAMING). - H. J. ALLARD, H. L. Spieghel (Jaarb. Alb. Thijm, 1901, 64).- Eenige 16de eeuwsche onuitgegeven ge- dichteet van Coornhert, Spieghel en anderen, uitgeg. door G. KALFF (Tijdschrift Mij. Letterk., VI, 309). - Twee onbekende werken van Spieghel, uitgeg. door J. W. MULLER (Tijdschr. Mij. Letterk., XX, 200).-H. L. Spieghels Zinspel Numa ofte Amptsweygheringe, uitgeg. door F. A. STOETT (Tijdschr. Mij. Letterk., XXI, 156). - K. KOOIMAN, Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst, Gron. 1913. - D. C. TINBERGEN, De Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst (N. Taalgids, VIII, 113). - J. L. C. A. MEYER, H. L. Spieghel (Noord en Zuid, XV. 250). - A. DROST, Meerhuyzen (Schetsen en Verhalen, Amst. 1835, p.203).-A. VERWEY, Hendrik Laurensz. Spieghel, Gron. 1919. - A. ZIJDERVELD, Een en ander over Spiegel's Hertspieghel (Tijdschr. Mij. Letterk., XLIV, 220). Ja, weet je wat een goed leven is? Geld en goed genoeg, daar je niet voor hebt behoeven to werken, altijd een warmen haard, geen processen, geen rompslomp van mooie kleeren, een onbezorgd hart, een gezond lichaam, eendrachtige vrienden, eenvoudig eten en drinken, een vroolijk wijf, dat je vertrouwen kunt, lekker sla- pen, wezen wat je schijnt, niet bang zijn voor den dood en er ook niet naar verlangen 1). Roemer Visscher mag deze levenswijsheid ten deele aan Martialis hebben ontleend, hij heeft ze aardig in zijn Quicken naar slands ghelegentheyt verduytscht en ze drukt uitstekend zijn wenschen voor de wandeling door dit tranendal uit. Hij werd geboren, leefde en stierf to Amsterdam (1547-1620), was koopman als zijn vader. Als zoovelen in zijn tijd heeft hij zich misschien al vroeg van de katholieke kerk afgewend zonder tot een andere over to gaan, vijandig zoowel tegen priesterdwang als predikanten-regeering 2). Hij moet heel wat hebben geliefhebberd in oude en nieuwe litteratuur. Als zijn vrienden buiten zijn mede- weten en tegen zijn wenschen in 1612 zijn Lof van de Mutse ende van een Blaeuwe scheen met noch ander Boerten en Quicken het licht doen zien, sommen ze een achtbare rij op van ,Oude en nieuwe Poeeten, wiens schriften en ghedichten in desen ten deele vertaelt zijn ende naeghevolcht:" Catullus, Martialis (,,desen alleen volght d'Aucteur meer als d'andere to samen."), Petrar- ca, Erasmus, Morus, Buchanan, ook Marot en Ronsard, bij elkaar een kleine twintig; Boccaccio, de Disticha Catonis en nog anderen konden eraan toegevoegd worden. Toch heeft Roemer zich zelf nimmer litterair kunstenaar gevoeld. Zonder eenige verdere be- 1) Quicken, I, 4. _) Van onzen tijd, XI, 3. DE BRABBELINGH 259 doeling dan de oogenblikkelijke leute van het geval heeft hij zijn meestal korte gedichtjes in onbezorgde vroolijkheid opgeschreven en er met zijn vrienden om gelachen. Hij had wel wat anders to doen in zijn langen jonggezellentijd. Voor mijn ghebreecken wil ick niet stryen, Noch de ongerechtige wapenen in handen vaten; Ick belijt, soo 't yet baet zyn gebreck to belyen, Dan als dol loop ick weder de selfde straten, Ick haet de daedt, dan d'oorsaeck kan ick niet haten - - Geen macht om regeeren is my gebleven, Dan als 't schip voor stroom word ick neder gedreven 1). 't Is met hem als in het oude lied: Kon ik alle mooie meisjes maar krijgen Ik zou ze aan een touwtje rijgen. Van wat slag, of aard of beschaving ze zijn, hij staat direct in vuur en vlam Die luchtige deur haer luchtigheyt kan mijn Liefd' bejagen, En die twee treen in een sausier maeckt, 't derde op de kant, Van een Man to dienen, denck ik, heeftse luchtigh verstandt. Die singhende, kan lieffelijck draeyen en quincken, Die wilde ick onder 't werck wel een soenken ontsteelen. Die met lichte vingerkens de snaren doet klincken, Wie sou van sulk een Been vrientschap mogen veelen? d'Ander door jocken, danssen ende speelen, Of door 't wincken van oogen in 't herte raeckt. Kleyn oorsaeck doet my minnen, wat batet to heelen, Ick ben Been Hippolytus, die elcks Liefde laeckt. Dat onder deze omstandigheden de Amsterdamsche jonge da- mes een beetje schichtig werden bij een huwelijksaanzoek en de dichter stof had om to rijmen over den blauwen scheen, behoeft ons niet to verbazen. Jawel, hij acht den huwelijken staat Als van Godt ingestelt, de menschen saligh en nut. Maer als ick niet krygen mach, die ick wil, Soo troost ick mijn selven en swijge stilt Denckende, datter quader mee wordt beschut 2). 1) Jammertjens, 6. 2) In de alleraardigste Lof van een blaeuwe scheen, Brabbeling, (1669), 164. 260 DE BRABBELINGH Maar elders heet het Elck een vraecht : , Roemer, hoe comt het by, Dat ghy noch gheen wyf hebt aan u zij ? Gy wilt to veel keurs hebben wat u gheschiet." ,,Neen, de keurs moet uyt of ick en wilse niet." Zelfs in die dagen zal de strategie wel voorgeschreven hebben, niet maar zoo direct aan een handje-gauw toe to geven. Hij heeft het ondervonden Want een goed Schutter, die schiet wel mis Een goet Visscher vangt altijd geen vis. En zoo is het dan gekomen, dat Wouter Verhee, die ook nog wel eens deed aan verzenmaken, met Lysbeth Pauw ging strij- ken, nadat zij - 't is een vernuftige gissing van Kalff 1) - eerst Roemer een blauwtje had laten loopen. Maar deze was er de man niet naar om van hartzeer to sterven. Op 36-jarigen leeftijd trouwde hij met Aefgen Jansd. Onderwater (haar vader was brouwer in,, De Roos" to Delft) 2) en kreeg nog zes kinderen, waaronder de beroemde Anna en Maria Tesselschade. Toen zijn werk toch eenmaal publiek was, heeft hij het in 1614, „bij hem selven oversien en meer als de heeft vermeerdert", uitgegeven. Deze Brabbelingh bevat zeven schock Quicken, twee schock Rommelsoo, eenige Raedtsels, 22 Tuyters (sonnetten), Jammertjens, Tepel-wercken (Lof van Rhetorica, de Blaeuwe scheen en de Mutse). Wie van dit alles wil genieten zonder wenkbrauwfronsen, moet kunnen behooren tot de goedgunstige lezers, die Roemer zelf in zijn voorrede in den arm neemt: ,Voort, goetgunstige leser, moet ghy my oock helpen ontschuldigen bij de Pylaer-bijters, wiens memorie soo kleyn is, datse geheel vergeten, wat sy bedre- ven ende geseydt hebben, doe sy Cupidoos hoet met pluy- men in triumphe op 't geyle hooft setten, - - ick meen die verwaende godtwouts heylige Mannen, die niet lijden mogen, dat men een vorck een vorck hiet en beleefdelyck alle dinghen bij syn rechte naem noemt". 1) Tijdschrift, V, 146 vlg. 2) Zie Sterck, Hoofdstukken over Vondel en zijn kring, p. 40. DE BRABBELINGH 261 Hij heeft zich gegeven, zooals hij was, in zijn luchthartige onbe- zorgdheid zijn leuke erotische invallen genoteerd. Er is van alles op dit gebied ; de chronique scandaleuze van Amsterdam, naast herinneringen aan den ,Nachtegael die Ka- trynke vingh" bij Boccacio, naast andere moppen: Mijn Reysbroeder heeft bedrogen de Waerdin; Sy schafte hem een Ey en daer een Kiecxken in. Hy sweegh stil en slobberdese op alle bey, En by gingh deur en betaalde niet dan 't Ey. Hij is stoicyn, maar van een vroolijke natuur: Den tegenwoordigen tijdt wil ick slaen ga, Den verleden kan ick niet weder locken, Wachtende wat de toekomende sal brengen na, En hier-en-tusschen lacchen, boerten en jocken. Stoicyn, maar niet in de Liefde Houdt maet, Hendrick 1), in al wat ghy gaet beginnen; Dan boven mate moet ghy uw Lief beminnen. En toch is die liefde soms iets teers en fijns, dat men niet bij hem zou verwachten, iets, waar we terstond de woorden van Heine naast zeggen, als was hij door Roemer geinspireerd. Gy zyt zoo schoon en zoet van wezen, Dat ik voor u niet bid den Heer, Dan dat Hy u slechts behoude in wezen, Want schooner maeckt Hy u nimmermeer. En hoor dan dit grafschrift Hier onder leydt Een jonge meyt, Die plach to zijn Vroolyck van praet, Eerlyck van daedt, Schoon van aenschijn. Met hare vreught Heeft zy verheught Groot ende kleyn ; 1) Spieghel. 262 DE BRABBELINGH Maer haer verdriet Klaeghde sy niet Dan Godt alleyn. Den wegh ter doodt Deur lyden groot Is sy getreden; Met Lazaro bloot In Abrahams schoot Rust sy in vreden. Amen. Zie, dit is een volmaakt geheel van ongerepte schoonheid, in zijn stillen eenvoud van een aandoenlijke pracht. Waarom? Ja, als we dat alles zoo precies beredeneeren konden, dat zou - jammer zijn. Niet alles is enkel lachen en jokken in deze heerlijke type van den Hollandschen burger in de dagen zijner opkomende macht en grootheid; lachende heeft hij menige ernstige waarheid, menig woord van diepen ernst en levenswijsheid gezegd. Hoor zijn spot over de Amsterdamsche ,meisjes van de courtoisie", die „op Brabantsch haer phantasie" stellen Amsterdamsche dochters, doet ons bescheid, Schaamt ghe u van de Hollantsche bottigheyt ? Hier spreekt het yolk, dat zijn kracht en zijn beteekenis gaat voelen, dat zijn waarde en eigen karakter gaat begrijpen als iets groots en zelfstandigs naast en boven anderen. Hebt ge een nobele daad verricht, ook na moeitevollen arbeid, rust verzoet den arbeid en de eer blijft ook na den dood, Maer zo ghy doet een schandlyck stick, Al is daer wellust in begrepen ; Die lust zal vergaen met een klick En eeuwig zal u de schand naslepen. En is het niet of we den straffen toon van Vondels Roskam reeds hooren in de luid knallende slagen, waarmee Roemer zijn eigen yolk geeselt Wy selfs backen den brock daer wy aen wurgen, En ons eygen inwoonders als schelmen speuren Het soete Vaderlandt aen flerden scheuren DE SINNE-POPPEN 263 d'Een, om to doen barsten zijn gierige darmen, Verkoopt den boosen het recht der armen; d'Ander deur eergierigheyt om op 't kussen to raken, Tracht door oproer des volcks sich groot to maken; Eenige, die sottelyck haer eigen goedt verquisten, Staken garen haer handen in der sparender kisten, Die met quaet voornemen neerstigh wroeten, Om haer na-gej aeghde behoeftigheyt to boeten, Op der gemeene middelen kosten en schaden, Haer boomloose beursen weer to mogen laden. En hier-en-tusschen met haer woedende min, Komt de gerechtigheyt niet eens in haren sin, Haer heylige hoogheyt, haer eere gepresen, Noch haer gramschap zij niet eens en vreesen, Alhoewel datse een is vande Hemelsche Godinnen, Staende by Godts raedt onder de Seraphinnen 1). Hier is alle spot en jok aan den kant gezet, hier is midden in deze jolige Brabbeling de vates, de stem des Heeren, die kastijdt then hij liefheeft. Ook in 1614 verschenen de Sinnepoppen, het werk van zijn rijperen leeftijd blijkbaar, 183 prentjes van Claes Jansz. Visscher met korte bijschriften in proza 2), spottende of luchtig schertsen- de zedegisping over mode, opschik, behaagzucht, verwijfdheid, bijgeloof, alles in korte, kernachtige woorden; ook hier weer besef van volkskracht en aansporing tot volharding in het handhaven der ingenomen positie. Een uitgedraaide tol op het prentje (XX) en daarnaast: ,Elck sijn tijdt. Men mach niet levendiger het leven van den mensche in 't grof afbeelden oft afmalen, dan met dese Sinne-pop ge- daen is; want elck heeft zijn tijd in 't loopen, in 't woelen, in 't vergaren van ryckdommen,in 't regeeren van landen en luyden, in 't verwerven of bejagen van eere en glorie, soo wel in kryghs- luchtige saken, als in geleertheydt ende konstige wercken. Als die loop dan uyt is en de mensch niet meer gedreven wordt van levendigen geest, soo verlaet hij het draeyen en woelen of, om beter to zeggen, het drayen verlaet hem en hij scheyter uyt, laet de wereldt staen daerse staet en kruypt onder een kleyn heuvelken swarte aerde. Dan seydt men anders niet dan: Fuit, non est plus, Hij heefter geweest en isser niet meer." ') Jammertjens, 8. 2) De Vries, Etnblemata, 53. 264 ANNA EN MARIA TESSELSCHADE De gesleten dorpel van het zalig Roemerhuis is meer dan be- kend. Dat was de natuurlijke gang van zaken. De kunst trekt zich terug uit het luidruchtige gemengde gezelschap van rederijkende kannenkijkers. Ze wordt het aristocratisch genot van hen, die elkaar begrijpen, van hen, die elkaar in vriendschap en liefde de eerste vreugd geven van de nieuwe schoonheid, welke ze voort- brachten, die met elkaar spreken kunnen over de oude, waarin hun ziel leeft. Zangers, poeeten en schilders vonden dat kunstrijk milieu in het huis van Roemer Visscher. Zoo was het op Meerhuy- zen aan den Amstel van Spieghel, en Hooft zal de traditie op het Muyderslot schitterend voortzetten. Bij alle drie heerschte de geest en gratie van Roemers dochters, over wie hier nog een enkel woord. Aardige decoratieve figuren in het leven en werk onzer 17de eeuwsche meesters zijn deze vrouwen. Wie vertrouwd wil raken met Hooft, Vondel, Breero, Huygens, Cats, om van de mindere niet to spreken, ziet telkens weer Anna en Maria Tesselschade. Daar zijn lieve woordjes, geestige complimentjes, vernuftige woordspelingen, guitige briefjes, bij alien hartelijke, eerbiedige verheerlijking, innige vriendschap, soms meer. Van haar groote kunstvaardigheid roemen alien. Alle kunsten hebben ze be- oefend, van het malsche plassen in het zuivere nat tot het luch- tig schrijven op het broze glas. In zang, borduurkunst, schilde- ren, wat niet al, schijnen ze to hebben uitgemunt. Ook aan de dichtkunst hebben ze gedaan en alleen van de laatste hebben we de stukken nog in handen. In twee zware deelen heeft Beets alles verzameld wat van Anna (1584-1651)1) to vinden was, haar Christelijke Emblemata, vertaald naar die van Georgette de Montenay, de tweeregelige bijschriften, waarmee ze een tweeden druk van haars vaders Sinnepoppen verrijkte, haar talrijke gelegenheidsgedichten en opdrachten. Later is een vertaling van de Emblemata van Otho Vaenius nog als haar werk gesignaleerd. En als we dit alles thans herlezen, dan moet erkend, dat voor wie met onze 17de-eeuwers heeft leeren omgaan als met zijn tijdgenooten, volkomen thuis is in hun tijd en werk en leven, deze dingen menig aardig punt hebben, vaak fleur en glans geven aan het letterkundig bedrijf, maar iets wat than nog iederen kunstgevoelige direct treft door 1) Over het geboortejaar: Kossmann, Ged. van Anna R. V., p. 49. LITTERATUUR 265 eenige schoonheid heeft Anna niet geschreven. Zij was geestelijk verwant aan Cats, maar miste zijn vlotte rijmvaardigheid. Het weinige werk van Maria (1594-1649), dat we bezitten, is grootendeels opgenomen in de Verscheyden Nederduytsche Gedichten (Amsterdam 1659). Haar Onderscheyt tusschen een wilde en een tamme zanghster en haar Maria Magdalena aan de voeten van Jezus behouden ook voor ons nog hun bekoring. Beide vrouwen zijn de lieflijke muzen geweest, die de verbeel- ding onzer dichters hebben bezield door haar gracie, schoonheid en rijkdom van geest. Daarom zien we haar hier in onze verbeel- ding, wijzend met vriendelijk en geestig gebaar naar de groote kunst, waarin we thans worden binnengeleid. ROEMER VISSCHERS Zinne-poppen, Amst., 1678. - ROEMER VISSCHEK, Brabbe- lingh, Amst. 1669. - N. VAN DER LAAN, Uit Roemer Visscher's Brabbeling I, Utr. 1918, II, 1923. - J. F. M. STERCK, Aanvullingen tot het „leven" van Roemer Vis- scher (Oud-Holland, XXXIII, 208). - N. DE RoEVER, Een verjaard verjaarfeest (Oud-Holland, 1, 238). - J. H. W. UNGER, Anna Roemers (Oud-Holland, III, 123, 161). - J. KOOPMANs, Roemer Visscher (N. Taalgids, IV, 15). - G. KALFF, Wou- ter Verhee (Tijdschr. Mij. Letterk., V, 137). - J. SCHELTEMA, Anna en Maria Tes- selschade, de dochters van Roemer Vssscher, Amst. 1808. - G. DE RUDDER, De Tes- sela Romersa, Den Haag. 1900. - J. F. M. STERCK, Vondel-Eusebia-Tessel- schade (Van onzen tijd, XI, 2 en 11). - J. A. WORP, Een onwaerdeerlycke Vrouw (Maria Tesselschade), Den Haag. 1918. - J. F. M. STERCK, Tessalica (Tijdschr. Mij. Letterk., XL, 246 en Hoofdstukken over Vondel, 30). - C. BRUINING, Maria Tesselschade Visscher (Onze Eeuw, XVII, dl. 3, 161). - G. PENON, Het tweede deel der Verscheyde Nederduytsche gedichten (Bijdragen van Penon, II, 46). - ANNA ROEMERS VISSCHER, Gedschten, uitgeg. door N. BEETS, Utrecht. 1881. - FR. KossMANN, Gedschten van Anna Roemers Vssscher, ter aanvulling van de uitg. van Beets, Den Haag, 1925. - Over Anna's graveerwerk: Hudig, Oud-Holland, XLI, afl. 4. M. SABBE, De Antwerpsche vraendenkring van Anna Roemers Visscher (Versl. Kon. VI. Academle, 1925, 754). DE ZOEKERS VAN SCHOONHEID PIETER CORNELISZOON HOOFT Hooft (1581-1647) is onze meest typische Renaissancist als dichter en als wijsgeer, door zijn liefde voor het vormschoon, maar meer nog door zijn volkomen opgaan in den geest van het wijsgeerig denken en voelen der Renaissance; hij is onze Petrarca en onze Ronsard, de geestdriftige minnaar der schoonheid in de natuur en kunst, die door gestadig zoeken en werken is geko- men tot een fijnheid van vormen en geestesbeschaving, zooals we nergens in de 17de eeuw to onzent aantreffen, maar daarbij toch v66r alles geleid is door de gaven, die de Natuur hem had ge- schonken, door zijn eigen natuurlijk gevoel voor den rijken klank zijner moedertaal. Hij sproot uit een Zaandamsch schippersgeslacht ; schamele bakermat voor zulk een grandezza zal men meenen; doch van een dier voorvaderen gaat de traditie, dat hij als gezagvoerder op een eigen schip, omgeven door zeven andere hem toebehoorende sche- pen, ieder gecommandeerd door een zijner zoons, in de Sont verscheen en bij den koning van Denemarken met heel zijn kroost ten eten werd gevraagd 1). Hoofts vader was koopman te Am- sterdam, doch al spoedig schepen, lid van de vroedschap en me- nigmaal burgemeester, bekend om zijn libertijnschen geest, zijn onbaatzuchtige toewijding aan de vrijheid en de grootheid van zijn land. In den zeventienjarigen jongeling, nauw de latijnsche school ontwassen, speelde reeds de stoicynsche geest. De hoochste eycken sietmen breecken Die inde bosschen staet ; Tgheweer uyt Jovis handt ghestreecken De hoochste berghen slaet - - Best dueren matelycke dinghen, ') Huet, Land van Rembrand, II, 2e druk, 315. REIS NAAR ITALIE 267 zingt het choor in de Achilles en Polyxena 1), een spel van voor de Italiaansche reis, en onmiddellijk daarna, in de Ariadne klinkt het Die 't wankel Aventuir verheft, Dat ongelijcke gaven geft, Mach vroolyck sijn geluck gebruicken - - Den mensche leeft in duisterheit En sonder oprecht onderscheijt Van ware schad'en ware bate, En dat hem scheen het hoochste luck, Is dickwils oorsaeck van sijn druck En onderganck van al sijn state 2). Dit maat-houden in alle zaken en het begrip van het wanckel Aventuir, dat het lot der stervelingen bepaalt, geven reeds op zijn 20ste jaar de lijn aan van zijn rijp wijsgeerig inzicht. Zijn vader bestemde hem voor den handel; ook om hem daar- voor voor to bereiden zond hij hem in Juni 1598 op reis, door Frankrijk over Parijs naar Italie; 14 Mei 1601 is de jonge Hooft met den Harlinger veerschipper in zijn ,gewenscht vaderlant" teruggekeerd. Van Genua ging de reis over Milaan naar Venetie en Florence; vandaar uit deed hij een uitstap naar Rome en Napels; over Livorno en Pisa kwam hij terug in Florence en Venetie. In deze beide steden heeft hij het langst vertoefd. Zijn korte notities, verzameld in Reis-heuchenis 3), laten slechts weinig doorsche- meren van wat zijn ziel op dezen tocht bewogen moet hebben. Zijn algemeene Zendbrief (1600) 4) aan de Kamer In Liefde bloeiende, waarvan hij lid was, is druk en overladen, noemt verschillende namen, Bembo, Ariosto, Petrarca, Dante, Sannaz- zaro, ook Virgilius, Ovidius en Horatius, maar welk nieuw in- zicht hij in zijn kunst gekregen heeft, leeren we er niet uit. Toch moet dit verblijf to midden der Italiaansche cultuur in haar rijke, veelzijdige, overrijpe Renaissance-beschaving zeer veel tot zijn vorming hebben bijgedragen. Hoe moet de tegenstelling hem ge- troffen hebben tusschen de nog ruige kunst van zijn vaderland, waar het stugge woord zich weerbarstig voegde naar den wil 1) Vs. 1015 vig, ') Theseus ende Ariadne, vs. 707. ,) Achter het 2de deel der Brieven. ' Gedichten, ed. Stoett, 1, 5. 268 DE INVLOED VAN ITALIE van den kunstenaar, die zich warm maakte voor theorieen welke van elders tot hem kwamen, en de zoetvloeiende, galante, idylli- sche pastorale, die in Florence en Venetie hoogtij vierde. Hier stond Hooft midden in het leven, midden in een wereld, waar schitterende verfijning bloeide naast de meest brute uiting van elke passie, hier leerde hij, hoe uit die zwoele overbeschaving geboren werd een drang naar eenvoud, reinheid, natuur, in de conceptie dier vermoeide zielen eveneens onecht, maar toch van een stralende, lokkende schoonheid. Dat was een andere wereld dan die van Spieghel en Coornhert, wier omgang hij had genoten, in wier wijsheid en schoonheid hij dankbaar en eerbiedig was opgegaan, een andere dan die van den goedronden, plat-Hollandschen Roemer, in wiens oubolligheid hij zich had vermaakt. Hier was de hoofsche gracie van de samen- leving, de zoete streeling van het harmonieuze woord, de beval- lige verheerlijking van zinneweelde en schoonheid, de volmaking van den geest. Hier las hij gewis Sannazzaro's Arcadia, hier zag en hoorde hij Tasso's Aminta, Guarini's Pastor fido. Hier leefde hij in den strijd, in de verheerlijking van Dante en Petrarca, maar las hij ook Ariosto's Orlando furioso, Ariosto, then hij met na- druk als een der grootsten roemt in zijn zendbrief, hier Castiglione's Cortigiano, het brevier voor den volmaakten edelman, hier leerde hij politiek en historie van Machiavelli en Guicciardini, en, niet to vergeten, hier maakte hij den strijd voor het zuiver Toscaansch mee van de Academia della Crusca. Van dit alles vinden we de sporen in zijn later werk, in zijn lyriek, zijn drama's, zijn historiographie. Die lyriek is in de eerste plaats klacht en jubeleering van minne en liefde, innig samengevloeid met zuiver natuurgevoel. Ons oude middeleeuwsche lied leeft erin voort; het behoudt zijn frissche kracht, maar verliest veel van zijn naieven eenvoud. Men klage hierover niet, dit is de natuurlijke weg van al wat leeft en groeit. Het werd verrijkt door de volheid van vormen, den overvloed van wendingen, de fijnheid van zegging der Itali- anen en Franschen, het is geworden tot een nieuwe onvergankelij- ke schoonheid. Het sonnet leerde Hooft van Petrarca, van wien hij er sommige vertaalde; in het lied is vooral ook de invloed van Ronsard to constateeren, maar vaak overtreft hij het beste van Ronsard in vrijen rijkdom van geluid en wendingen. HOOFTS LEVEN IN ZIJN LIEFDESLYRIEK 269 Dat er onder dit alles ook wel eens iets onechts en gemanie- reerds voorkomt, spreekt van zelf, maar laten we daarover zwijgen tegenover zooveel natuurlijke schoonheid. Hooft's liefdeslyriek wijst ons van zelf den weg door zijn verder leven. Int bloeyen van myn jeught en 't rijpen van mijn sinnen, Deedt mij d'alscheppende Godins speelsiecke kindt Loshartich doch bedacht nu d'een, nu d'ander minnen, Daer my tgheluck of scheide', al was jck weer bemindt 1). Wanneer we zijn gedichten lezen, trekt heel de rij dier schoonen voor ons henen. Hij begint met joffrou A. B. die hij Dido noemt: Myn geest van een gemeen verstant Hem niet en laet becooren, De gene, die mijn harte brant T'is een prinses gebooren 2). Een Juliette, een Phillys volgen, dan een Galathea, aan wie het schoone wachterlied gewijd is: Galathea siet den dach comt aen - Neen, mijn lief, wilt noch wat marren, 'T sijn de starren, Neen mijn lief, wilt noch wat marren, 't is de maen. En dat andere, zwierend en trippelend Vluchtige nimph waer heen soo snel? Galathea wacht u wel, Dat u vlechten Niet en hechten, Met haer opgesnoerde goudt Onder de tacken van dit hout. Met wat een statigen, zoeten zwier wordt die Chariclea ge- huldigd Leitsterren van mijn hoop, planeten van mijn jeucht, Vermogen oogen schoon in hemels vuyr ontsteken, Als ghij u vensters luickt soo sietmen mij ontbreken Mijns levens onderhout, een teder soete vreucht. 1) Gedichten, ed. Stoett, I, 62. ') Gedichten, I, 3. HOOFTS LEVEN IN ZIJN LIEFDESLYRIEK 270 En dan aan Dia (Ida Quekels, die in 1605 met Willem Hooft, neef van den dichter, trouwt) Amaryl, de deken sacht Van de nacht, Met sijn blaeuwe wolken buijen, Maeckt de werelt sluimerblint En de wint Soeckt de maen in slaep to suijen. In 1604 wordt Brechtje Spieghel zijn aangebedene, zij, die vrijwillig in den dood gaat, als ze voelt, dat haar liefde geen toe- komst heeft, die droeve liefde, waarvan het Claech-liedt van 1608 een deel der geheimen ontsluiert, Brechtje (Charifa), wie hij toe- zong then treurtoon, op Zaterdag 8 Januari 1605: Sal nimmermeer gebeuren mij dan na dese stondt De vriendschap van u oogen, de wellust van u mondt ? Een week later was Brechtje dood. Op Brechtje volgt haar zuster Anna (Electra) 1). Waer sijn versoncken u soete gedachten? Die 't lichaem teer benamen vaeck sijn crachten, En heucht u niet, myn Hart, van d'oude nachten? Tot hemels broodt wy droncken hemels wijntgen, Toont ons noch eensjens maer dat soet aenschijntjen, Gy goude Venus met u malle kijntjen. En toch, het was het malle kijntjen alleen niet, dat hij in de lief- de zocht ; hij is langzaam tot rij pheid gekomen ; hij heeft leeren onderscheiden tusschen minne, een dartel lijfsomhelzen, en de liefde, de eenheid der zielen. Hij zong het al toe aan neef Willem, toen deze Ida trouwde In 't flonckren van de Min en 's Lichaems weelicheyden Belonck' het opgetogen ooch van u verstandt Haer Siele. 1) Al die namen voor zijn geliefden zijn tevens een bewijs voor Hooft's belezenheid en den aard van zijn lectuur, ze zijn alle uit de litteratuur van den tijd. Men zie daar- over de Inleiding op Granida door Van den Bosch (Zwolsche Herdrukken No. 2), p, XXXV. een CHRISTINA VAN ERP 271 Hij had intusschen in de jaren 1606 en '7 zijn juridische studien to Leiden voltooid. Nog een enkele hoofsche hulde aan Anna Roemers en dan komt de ernstige liefde voor Christina van Erp (Mithra Granida), die Hooft, als hij in 1609 benoemd is tot Drost van Muiden en baljuw van Gooiland, in 1610 als burchtvrouw mee zal voeren naar het Hooge Huis: Voochdesse van myn siel, wtmuntend hooch cieraedt, Die op den top des lofs in mijnen sinne staet, Die sweeft door mijn gedacht, die door mijn adren swiert En myn vervreemt' gemoedt met soeten dwang bestiert. Hoor hier een anderen toon dan het luchtige vluchtige. Aan haar is ook de zware, gedragene schoonheid van dat prachtige sonnet: Geswinde grijsart, die op wackre wiecken staech - - Maar deze verheven liefde verhindert niet, dat er na een ruim 10-jarig huwelijk nog altijd speelsche lust en jok is, nog altijd de lieflijke pastorale in zijn leven heerscht: Rosemont, hoordij speelen noch singen? Siet den dagheraedt op koomen dringen. Dertele dujven en swaenen en mussen Souden de vaeck wt uw ooghen wel kussen; Soo 't u luste de doode to rujmen, Om de lust vande levende plujmen. Dit alles verhindert niet, dat er in 1621 nog een Dartelavondt is. Misschien werd nooit zoo zuiver, zoo schoon de voile weelde van den zinnenlust in Nederlandsch verklankt. In 1624 is Christina gestorven en voor Hooft breken drie een- tonige jaren aan, de ,naere nacht". Na een jaar maakt hij zijn hof aan Suzanne van Baerle, die aan Huygens de voorkeur geeft. Dan komt Leonor, mijn lieve licht, Voor uw oogh de zonne swight Met haer blonde straelen, Die gansch niet, in myn gezicht, Bij zijn gloory haelen. Leonora Hellemans werd in 1627, na eenige aarzeling, de op- volgster van Christina. 272 LEONORA HELLEMANS In 1618 was Hooft al aan het Leven van Hendrik IV begonnen, in 1626 verscheen het; in 1639 zou het hem den erfelijken adel en het ridderschap van St. Michel bezorgen. Sedert 1623 was hij Tacitus al aan het vertalen. In '36 waren de Rampzaligheden van de verheffinge van den Huize Medicis voltooid. De historicus neemt de plaats in van den dichter. En toch wat een warmte, wat een lieve klank, wat een geestige visie nog in dat lied „Op Liefs afwesen" van 1635, als hij vijf en vijftig jaar telt en zijn vrouw veertig: Lieve lippen, schoone mondt, Die, met leevende robijnen, Mij zoo dikwijls deedt verschijnen In den dagh een morghenstond, Keert, om 's hemels graeuwen grondt Met uw roodt to doen verdwijnen. Doodsch en eenzaem lejdt de tujn, Dien uw vroolijke manieren Plachten weeligh to doen tieren. 'T hujs is maer een hoop van pujn. 'T heeft niet leevends dan de krujn En 't krioel der vlugge dieren. We konden hier slechts enkele regels aanstrepen, waar we Hooft in zijn liefde door zijn leven volgden, maar daar is nog zoo- veel meer schoons in zijn lyriek. Neem enkel die Klaghte van de princesse van Oranje: Schoon Prinssenoogh gewoon to flonkren Met zuyver' hemelvlam, kan ook De grimmichheidt u dan verdonkren En smetten met een aerdschen rook? Wat toght verleert die glinsterlichten Hunn' zoeten swier? Om liever brandt van Mars to stichten Dan Venus vier? Eer we tot een overzicht van Hoofts verder werk overgaan, hier iets over zijn levensbeschouwing. Een bruiloftsdicht - men zou het er niet zoeken bij den speelschen, spoedig in vuur en vlam staanden zanger - licht ons aardig in over het „sap der wijsheit", dat ook zijn borst moet hebben ,gemoedicht HOOFT'S LEVENSBESCHOUWING 273 tegens ramp". Adriaen Verhee - deze is de patient - had daartoe Justus Lipsius' De Constantia gebruikt. Later Plutarchus en Seneca, waer naer u lust beving, Om to doorgronden een' hunn' beyder leereling, Den Godlijken Gascoen 1). Daar ligt ook de bron van Hoofts wereldwijsheid: Montagne ziet waer 't schort en komt, door 't diepste dringen Der waelende natujr, welk' by tot hajr toe klooft En leert (oft ik dool wijdt) zijn' Meesters over 't hoofdt. Komt in zijn' handen yet, dat aenzien heeft gekregen Ter wereldt, hij mistrouwt zijn oogh, verzoekt to deghen, Of 't wan, oft ydel is, gespleten, oft ondicht, En klopt en blaest en wikt en draeyt het tegen 't licht. Onnoozel en oprecht vindt hy, dat kleene zoetheidt Aen 't vliende leven kleeft, zoo 't vriendschap mist en goetheidt. Hij zoekt Faems nut: maer dat die tot zijn graf uyt swel, Daerom en sweet by niet, hij kept haer veel to wel. De Stoa en Montaigne beheerschen Hoofts wereldinzicht. Hij staat zoo goed als geheel buiten het Christendom; hij heeft een afkeer van den nutteloozen en hopeloozen strijd over zaken, waar- van niemand met zekerheid iets weten kan; hij haat den Christe- lijken praedestinatiestrijd, maar aanvaardt gaarne wat we een wijsgeerige praedestinatie zouden kunnen noemen, het determi- nisme van Montaigne. Zijn begrip van het wereldraadsel is geheel en volkomen uitgedrukt in Noodlot, dat hier niet mag ontbreken. Geluckigh die d'oorsaecken van de dingen Verstaet, en hoe sij vast zijn onderlingen Geschakelt zulx, dat geene leventheen, (God wtgesejdt) oyt yet van selven deen Oft leen, maer al door ander oorsaex dringen. Door oorsaex cracht men al wat schiedt, siet drijven. Waer die to flaeuw, geen wercking soudt beclijven, En oorsaeck zijn geen oorsaeck. Wat gewracht Ter wereld wordt, is dan to weegh gebracht Door kracht soo groot, dat het niet nae kan blijven. ') Gedichten, ed. Stoett, I. p. 75. PRINSEN, 3e druk 18 274 ZIJN GELOOF Elcke' oorsaeck heeft haer moederoorsaeck weder. 'T gaet al soo 't moet, en daelt van Gode neder. Zyn goedthejt wijs vermoghen is de bron, Daer 't al wt vliet als straelen wt de Zon. Hy kon, en soud, waer 't nutst, ons helpen reeder. Hooft weet, dat Gods wegen hooger zijn dan onze wegen, hij erkent het ondoorgrondelijke. „Hoe ik dit beloop dieper inzie," zegt hij in zijn Historian, „hoe ik min gronds in de oordeelen Gods vind en de tuimelende ongestandigheit der menschelijke zaaken in allerley handel my meer voor de ooghen komt." Hij ontkent niet de zedelijke wereldorde, in het Noodlot gepredikt; hij stelt alleen het mysterie vast. Wij kennen, maar doorgronden het niet. Volkomen juist is, wat Alberdingk Thijm heeft geconsta- teerd naar aanleiding van een paar versjes van Hooft, die in de kerk van Muiden onder de wapenschilden van den drost en zijn vrouw staan : ,Daar hebt ge een Hollander van 1647, die weinig meer van den God der Christenen in zijn huis to zeggen heeft, dan: ,Vraagt en gy zult verkrijgen." en ,Bemint God, bemint ook uwe naasten". ,Geen enkel woord voor Hem, die ons die liefde geleerd heeft en die in allen geval gezegd heeft, dat we het den Vader in zijnen naam zouden vragen" 1). Nimmer heeft Hooft de overtuiging gehad, dat de massa door zijn leer van twijfel en onzekerheid gelukkiger zou kunnen worden. Hij heeft zijn rust niet verstoord door to strijden voor zijn begin- selen. Geen geloof belet goed to zijn; dat is hem genoeg. Hij is verdraagzaam tegen allen. Geestdrijverij kan hij niet dulden, ook de in zijn oog overdreven vastheid van geloofsvertrouwen in zijn ouden vriend Vondel niet. Hij is stoicijn in zijn denken, maar als Montaigne in het gewone dagelijksche leven een epicurist; in alles weet hij echter maat to houden. Zijn dramatische spelen, Granida (1605), Geeraerdt van Velsen (1612-13), Baeto (1616-17) zijn ten deele voortzetting van zijn lyriek, ten deele belichaming van zijn wijsgeerige en politieke ideeen, zonder eenig propagandistisch streven. Hij denkt er niet aan de voorschriften van het klassieke drama to volgen; maar dat is minder. Afgezien daarvan rijzen bij ons allerlei bezwaren tegen het dramatisch beloop in deze spelen. Die bezwaren moeten we 1) Ned. Spectator, 1874, 251. GRANIDA 275 onderdrukken. Wat er in Granida gebeurt, is ongerijmde dwaas- heid, best, maar voor een pastorale is het de zuivere natuurlijke gang van zaken. En met al hun ,gebreken" moeten deze stukken de beschaafde zeventiende-eeuwers zeer stellig gepakt hebben. Het opvoeren van het eerste bedrijf der Granida met mooie decors zou ook thans voor ons nog een zeer precieus genot kunnen wor- den. Hier zien we tegenover de luchtige minne het ontwaken van de ernstige, het gansche leven beheerschende liefde; hier krijgen we den eenvoudigen herder Daifilo, die to midden van de minne- koozerij met de minnelijke Dorilea wordt getroffen door de fiere schoonheid der koningsdochter, die zich hoog plaatst boven alle leugen en schitterschijn van haar omgeving en als innige over- tuiging uitspreekt: 'K en acht geen beuseling van onderscheidt der stammen, De deucht maeckt eedel 1). Hier krijgen we onder de zonderlinge schermutselingen en snor- kerige snoeverijen van Tisiphernes, Ostrabas, Artabanes de Liefde to zien als de opvoedster tot de hoogste deugd, als de kracht, die wijding geeft aan het streven naar het hoogste ideaal van ziele- schoonheid, het Platonisch motief, dat sedert Petrarca zoo in den smaak viel van de Renaissancisten 2). De Granida schijnt geschreven to zijn onder den invloed van een Engelsch drama Mucedorus, dat aan Sidney's Arcadia was ontleend en dat Hooft hier o.a. van Engelsche tooneelspelers, die zeer veel Engelsche litteraire stof op het vasteland hebben ver- spreid, kan hebben zien opvoeren. Ook van Guarini's Pastor fido en van de Celestina zijn sporen aan to wijzen. De Geeraerdt van Velsen, waarvoor hij de stof vond in het oude volkslied, afgedrukt achter Spieghel's uitgave van Melis Stoke, moet den 17de-eeuwschen Amsterdammer nog meer hebben aange- grepen. Wat ons nu vrij simpel en onhandig lijkt in dit drama, wat was dat alles nieuw en frisch in zijn tijd, zoo'n bezoek aan Timon, den toovenaar van Muiderberg, heel dat vlotte, levendige vierde bedrijf: eerst de geest van Velsen bij Floris in de gevangenis, dan 1) Vs. 1131. ') Men zie over de beteekenis van Granida de inleiding van Van den Bosch in de uitgave der Zwolsche herdrukken No. 2. Aldaar p. XLI de vernuftige uiteenzetting van de hypothese, dat Granida de uitbeelding is van Hooft's eigen liefdeleven. 276 GEERAERDT VAN VELSEN het spannende gesprek tusschen Floris en Geeraerdt, eindigend in de droeve roereloosheid: Wat is de myne' een val! Hoe ver ben ick versmeten! Op gistren sat ick hooch, verselschapt met de pracht Des Priesterdoms verwaent en Heeren groot van macht. Met de prachtige tegenstelling daarnaast van den Trompetter op de tinnen De blancken uchtendt met haer bloosend roode kaecken, In 't heuchelycke kleedt van dundoeck en scharlaecken, Rust toe ten Hemelvaert. Den trompetter, die terstond Velsen's zelfvertrouwen en den gulden ochtendvrede verscheuren zal met den kreet Op, waepen, waepen, mant uw toorens, mant u muyren, Op Crychsluy, vyand op, en vaerdich in 't gheweer. De bouw van dit vierde bedrijf is, voor den tijd, inderdaad meesterlijk. En dan voor de tijdgenooten niet to vergeten die toe- komstvoorspelling van de Vecht, die nog zuivere rederijkersper- sonaadje, evenals Twist, Bedroch en de anderen, die lange toe- spraak, die buiten alien dramatischen bouw staat, maar waarin we Hooft leeren kennen als den vurigen Amsterdamschen burger, die meeleeft in de glorie en de wassende macht van zijn stad en zijn land. Wat zullen ondernemingsgeest en winzucht zelfvoldaan, met glinsterende oogen hebben toegekeken als ze daar hoorden: Dan sullen zy voorby seylen en overtreffen Al wat' er is van volck dat haven heeft oft ree: En bruisen door het blaeuw als Vorsten van de Zee. En vooral: 0 welcke schatten ! o welck over grof ghewin Sal komen aengheweydt tot haere paelen in, En vullen 't landt; wanneer het Y sal doen verflaeuwen Den Lissebonschen Taach en neerslaen zijn winckbraeuwen. Hoe zal de volkstrots zijn gestreeld, als hij hoorde ophalen van de tochten naar het Noorden, van de overwinning van Gibraltar: hoe BAETO EN WARENAR 277 zal die burgerij de waarschuwing ter harte genomen hebben tegen overmoed en mateloosheid, „want nerghens is soo veyl Den on- verwachten val, als op de toppen steyl," met instemming hebben geluisterd naar de practische staatsmanswijsheid: Te ruim dat struyckelt vaeck en al to cort leydt achter. In vreyheyt ordentlijck uw burgery laet treen, Recht tusschen dienstbaerheyt en wetteloosheyt heen. Ziedaar Renaissance-kunst, die sprak tot een groot deel van het yolk en die het moet hebben geboeid en voldaan. In de Velsen is invloed van Seneca, wiens Medea Hooft ge- deeltelijk vertaalde, to constateeren; zoo ook, in nog hoogere mate in de Baeto, het drama van haat, dat betrekkelijk zoo gemoe- delijk afloopt, met de voor de kennis van Hooft belangwekkende bespiegeling van de priesteres Segemond over God en godsdienst. Tusschen de beide laatste drama's in (1616) schreef de dichter zijn blijspel Ware-nar, naar Plautus' Aulularia herschapen tot een zuiver Amsterdamsch stuk. Het bewijst, hoe de oer-Hollandsche liefde voor de realiteit ook bij hem den ondergrond vormt voor zijn overige kunst. Twijfel aan zijn auteurschap - men heeft het stuk aan Coster willen toeschrij ven 1) -is, na al wat in deze kwestie is beweerd, wel opgeheven. Verschroeiende vrees en angstige bezorgdheid beheerschen dit stuk; vrees bij Ware-nar, den vrek, die zijn pot met geld nergens in veiligheid waant, bezorgdheid bij de meid Reym, die weet, dat Ware-nar's Klaartje in de kraam moet, zonder dat deze zelf kan vermoeden van wien, terwij 1 haar vader op het punt staat, haar aan een bedaagden oud-vrijer uit to huwelijken. Die Reym is goed, is prachtig, echt Amsterdamsch. Zeer bijzonder is ook de plaats, waar Ritsert zonder veel besef - het is teekenend voor den tijd - van kwaad to hebben gedaan, aan zijn moeder vertelt, hoe het ongelukje met Klaartje gebeurd is, bij een huwelijksfuif, toen hij vermomd en half dronken langs de straat zwierde. Ritsert zal haar trouwen en bezorgt zijn schoonvader zijn pot met geld terug. Zoo komt alles terecht. Zelfs de vrek wordt bekeerd : „ tsel ien dub- belde Fiest zijn, Bruyloft en Kyerman." 1) Zie daarover de uitgave van Leendertz in de Zwolsche Herdrukken, en Stoett, Taal en Letteren, VII. 278 DE HISTORIEN De Ware-nar (het is een van de eerste stukken, die in Coster's Academie zijn vertoond) is onbetwistbaar een prachtig stuk werk, maar het mist de wijde ruimte van den Spaenschen Brabander. Omstreeks 1617 maakte Hooft een proza-vertaling van de Ipocrito van Aretino. Hij gaf dit stuk niet uit 1). Het is later, waarschijnlijk door Breero, berijmd en na diens dood verschenen. We zagen Hooft reeds bezig aan historische studien. Na zijn tweede huwelijk worden deze zijn levenstaak. In 1628 begint hij aan de Nederlandsche Historian. De eerste 20 boeken, loopende van het begin der regeering van Philips tot aan den dood van den Prins, waren in 1641 voltooid en verschenen in'42. Hierna volgden nog zeven boeken tot in de troebelen van den Leicesterschen tijd. Heel de bestaande litteratuur over het tijdvak, met oorspronke- lijke bescheiden en mondelinge berichten zijn erin verwerkt tot een forsch, grootsch tafereel van Neerlands worsteling om zijn onafhankelijkheid. Naar de opvatting van zijn tijd was voor Hooft de geschiedenis de kennis der feiten ,wier heugenis to bewaren nuttig kan zijn om wel en gelukkig to leven", zooals Vossius het uitdrukt. Hooft schrijft zijn Historian in de vaste overtuiging dat ,veele eeuwen herwaarts geen stoffe gelevert hebben, die rijker zij in allerley leeringen van 't beloop der wereldsche dingen oft wonderlyker oft waarnemens waarder tot onderwijs van vorsten en volken." Hij wil onpartijdig zijn; hij zal de waarheid niet verzwijgen „'t en waare zij tot schaade mijns vaderlands strekte". In zijn pittigen Tacitijnschen stijl geeft hij levendigheid en kleur aan het tafereel door telkens de helden van zijn verhaal - en tot die helden behooren ook de eenvoudigen, die zich in stille zelfopoffering aan het vaderland gewijd hebben - in korte kern- achtige zinnen sprekend in to voeren. Boeiend is zijn schildering van krijgsbedrijven, belegeringen, plundering. Meesterlijk is zijn karakteristiek van personen, maar niet altijd oorspronkelijk, niet altijd een bewijs van eigen menschenkennis en diepen blik in het zieleleven van hen, die hij teekende. Of het kunstmatige in zijn prozastijl in het algemeen aan onze prozakunst in de volgende eeuwen ten goede is gekomen, valt zeer to betwijfelen. 1) Van Vloten bezorgde de eerste uitgave in 1856. HOOFT'S BRIEVEN 279 Ook in zijn brieven, die we in vier deelen bezitten, is Hooft kunstenaar; brieven over ambtelijke aangelegenheden hebben we, brieven over wetenschap en kunst, geestige, hartelijke vrienden- brieven, brieven over familiezaken en huiselijke dingen, zelfs over de belangen van een vroegere dienstbode, overal zien we hem - ook hier in navolging van Italie - de epistolaire schoon- heid najagen. Overal de welverzorgde stijl, het weloverwogen woord, passend bij den geest, die uit den brief spreken moet. Maar ook hier zekere vormelijkheid, een puntigheid en hoofschheid van wendingen, die de gemaaktheid en gezochtheid soms naderen en hem wel een tweede natuur waren geworden. Die brieven voeren ons ook in den kring van vrienden en kunst- broeders, die op het hooge huis to Muiden mee aanzaten aan het geestelijk banket van wijsheid en schoonheid, van guile levens- vreugd en geestige scherts : Anna Roemers en Maria Tesselschade, de muzikale Francisca Duarte, Van Baerle en Vossius, Vondel aanvankelijk en Huygens, Brosterhuizen en Van den Burch en nog vele anderen. Van den Burch verzorgde in 1636 een uitgave van Hooft's gedichten. Hij en Brosterhuizen schreven verzen, die in verschillende werken verspreid staan 1). Voor de hier beginnende periode in het algemeen: G. KALFF, Literaluur en too- ned to Amsterdam in de zeventiende eeuw, Hrlm. 1896. - J. A. WORP, Geschiedenis van het drama en het tooneel in Nederland, Gron. 1904-1907. Gedichten van P. C. Hooft, uitgeg. door P. LEENDERTZ Wz., tweede druk door F. A. STOETT, Amsterdam. 1900. - Van het overige werk van Hooft bestaan ver- scbillende oudere uitgaven, die der Historian van 1677 munt uit door boekschoon. - Hooft's Brieven, uitgeg. door J. VAN VLOTEN, Leiden. 1855. G. BRANDT, Het Leeven van Hooft (o.a. voor de uitgave der Historian van 1677). - CD. BusKEN HUET, Pieter Cz. Hooft (Litterarische Fantasien, I en XVIII). - R. C. BANRUIZEN VAN DEN BRINK, Hoofts Warenar uitgegeven door de Vries (Stu- dien en Schetsen, III). - G. KALFF, Hoofts Lyriek (Gids. 1900 I, 1). - J. PRINSEN J.Lz., Pieter Cornelhszoon Hooft, Amst. 1922. - R. A. KOLLEWIJN, Hooft en de meisles Spiegel (Taal en Letteren, XIII, 1). - G. DEKKER, Die liefde van Hooft en Brechje Spieghel (Tydskrif vir Wetenskap en Kuns, Junie 1927). - J. KooF- MANS, Hooft als allegorist (Letterkundige Studien, Amsterdam. 1906).- K. DE RAAF, Over Hooft's Brief uit Florence (Taal en Letteren, 1901, 35). - A. S. KOK, Hooft en zijn Larissa en Met P. C. Hooft in Venetie en Florence (Van Dichters en Schrijvers, I, Culemborg. 1898). - TH. JORISSEN, Een pear verlaefde Holl. dichters (Nederland 1870, 11, 39). - D. C. MEYER JR., De jeugd en jongelingsjaren van P. C. Hooft (Gids, 1881, II, 115).-J. C. BREEN, P. C. Hooft als schrijver derNeder- landscheHistorien, Amsterdam. 1894).-A. VERWEY, De stijl van HooftsHistorien (N. Taalgids, II, 81). - G. HERINGA, Invtoed van de Renaissance op de godsdien- stige en zedelijke denkbeelden van P. C. Hooft (Oud Holland, XVII, 129). - H. J. EYMAEL, De berijmer van den Sehijnheiligh (Tijdschr. Mij. Letterk., XIV, 182). - ') O.a. in de beide bundels Verscheyde Nederduytsche Gedichten, Zie Penon, Bij- dragen,In het Register. 280 JOAN BROEKHUIZEN J. HoBMA, Een veel besproken blijspel (Tijdschr. Mij. Letterk., XVII, 255).- A. KLUYVER, Over het spel Grantida (Neophilologus, 1, 123). - G. BUSKEN HUET, La Granida de Hooft (Neophilologus, II, 85). - H. E. VAN GELDER, Een testa- ment van P. C. Hooft (Oud-Holland, XXXV, 224). - J. C. DE HAAN, Studien over de Romeinsche elementen in Hooft's niet-dramatische poezie, Santpoort, 1923. -J. A. F. ORBAAN, Rome, zooals Hooft het zag (Oud-Holland, XXXVIII, 1).- K. DE RAAF, Over Pieter Corn. Hooft (N. Gids, 1923, I, 391). - DEZ., Naar aan- leiding van Hooft's Galathea (N. Gids, 1923, I, 391). - J. W. MULLER, Naar aan- leiding van Hooft's Galathea, siet den dach komt aan (Tijdschr. Mij. Letterk., XLI, 278). Bij Been der dichters van het bloeitijdperk is de invloed van Hooft zoo zuiver geweest als bij Joan Broekhuizen (1649-1707). Hooft is nagevolgd door tallooze dichters, maar altijd komen er andere invloeden bij, die het meestal wenschelijk maken, als de heeren onze aandacht waard zijn, ze liever in een andere groep een plaats to geven. Broekhuizen is puur Hooft. Gezwinde dochters van nooit maalens moede zinnen, Gedachten, die u zelfs in duizend vormen giet, Tuchthoudsters heusch in schijn, wanhebbelijk van binnen, Waarom verlaat gy my ook in myn droomen niet? Klinken ons niet dadelijk bekende strofen met gelijken woord- val en woordenkeus bij Hooft in de ooren ? Maar toch is er meestal iets liefs en levends in het werk van Broekhuizen; er leefde wel iets van de Hooftiaansche ziel in hem ; 't is bij hem niet de vorm alleen. Het poenerige, dat een Vollenhove tegenover Vondel heeft, de hulpelooze decadentie van een Antonides voelen we bij hem niet. Hij heeft dat alles wel frisch nagedicht. Als Hooft ging ook hij in de school der Ouden, bij de herder- en minne-poezie. Broekhuizen heeft maar weinig Hollandsche verzen geschre- ven (zijn Morgenzang is het meest bekend) ; hij was v66r alles Latijnsch dichter in den trant van Propertius en Tibullus. En deze latinist heeft als hopman in verschillende oorlogen der Republiek meegevochten. J. BROEKHUIZEN, Gedichten, uitgegeven door D. VAN HOOGSTRATEN met levens- beschrijving, Amst. 1712. - H. E. MOLTZER, Broekhuizen's Gedichten (Studien en Schetsen, HrIm. 1881). - J. A. WoRP, Joan van Broekhuizen (Tijdschr. Mij. Letterk., X, 40).- A. S. Kox, Joan van Broekhuizen en zijn Morgenzang (Van Dichters en Schrijvers, I, 17). GERBRAND ADRIAENSZ. BREDERO Met Breero begint de schoone lijn van ons realistisch komisch drama in de 17e eeuw. Naast hem staan Hooft en Starter; van HET REALISTISCH DRAMA DER 17e EEUW 281 hen gaat de lijn in zachte daling over Tryntje Cornelis naar Asse- lijn's Jan Klaaz. Van Hout's drama vormt den overgang van het middeleeuwsche werk naar het glanspunt, den Spaanschen Bra- bander. Hier ligt, als voor onze schilderkunst, de groote kracht van ons litterair willen en kunnen, door Potgieter eenmaal uit de hoogte de copieerkunst des dagelijkschen levens genoemd. Maar het is geen koel mechanisch copieeren. Het is het zien en begrijpen van het leven, dat in zoo rijken bloei, zoo malsche vrucht om hen heen stond, het innig geroerd worden door de werkelijkheid in haar bon- te wisseling van vreugde en smart, haar eeuwigen humor; het is de hartstochtelijke liefde voor het leven, die onweerstaanbaar drong tot geestig uitbeelden van wat de geniale greep uit die wer- kelijkheid als harmonische schoonheid bij elkaar had gevoegd. Machtige Renaissance-invloeden hebben die heerlijke passie belet zich direct krachtig en vrij uit to leven over heel het litterair gebied. Het is waar, ze uit zich evenzeer in het episch lied, in kleine pittige tafereelen in het werk van Huygens en anderen; maar de tragedie zag zich gedwongen to grijpen naar ,verheve- ner" stoffe dan het rijke dagelijksch leven, en wat was nog onze proza-roman in de 17de eeuw. En toch,ruimte alleen ontbreekt ons om diezelfde liefde voor de dagelijksche realiteit uitvoerig bij Vondel aan to wijzen; daartoe behoeft men niet uitsluitend naar eenige hekeldichten to grijpen; neem zelfs de tweede helft van zijn Adam in ballingschap, de ver- houding tusschen den eersten man en eerste vrouw na den val, is er noemenswaarde afstand van daar tot den realistischen psycho- logischen roman van onzen tijd? Hier werd de realiteit van den dag de realiteit der eeuwen. Gerbrand Adriaenszoon Bredero werd geboren 16 Maart 1585, to Amsterdam. Zijn vader was een zeer gegoede schoenmaker, die nog door andere middelen handig zijn fortuin wist to vermeerde- ren en een Hollandschen Livius gebruikte om familie-aangelegen- heden in to noteeren, als zijn tijdgenooten den Statenbijbel. Hij woonde in de Nes bij de Vleeschhal, waarboven de Egelantier haar samenkomsten hield en waar in de nabijheid de vogel- en groenmarkt gehouden werd. In die woelige omgeving vol handel en vertier groeide de jonge Breero op. 282 BREERO'S LEVEN De ouwe heer schijnt een beetje los van natuur geweest to zijn. Op zijn 80ste jaar trouwde hij nog zijn bijzit, waarvan hij toen een 13-jarigen zoon had en het,,mensch" kon niet eens schrijven; Jan ten Brink laat het met vette letter drukken. Gerbrands zuster Stijntje had ook al een maleurtje gehad. Ja, c'est la vie. Maar dat alles neemt niet weg, dat er door heel Gerbrands vroolijk, woelig leven een zeer ernstige, religieuze strooming gaat, die men aan den aard der moeder toeschrijft en die ten slotte aanzwelt tot een diep melancholische stemming. Als bewijs, dat er in zijn ouderhuis orde en regel heerscht, haalt men gewoonlijk aan, dat hij op het eind van zijn leven aan zijn toenmalige vlam schrijft, hoe zijn ouders niet gewoon van hem zijn, dat hij een paar dagen uitblijft, zonder eerst to waarschuwen. Een zoogenaamde geleerde vorming heeft hij niet gehad. Hij leerde behoorlijk Fransch, deed druk aan de toenmalige sport in kolf- en kegelbanen en werd aanvankelijk opgeleid tot schilder, onder leiding van Badens, die werkte in deItaliaansche manier van bijbelsche en mythologische voorstellingen. Een viertal dergelijke schilderijtjes van Gerbrands hand komen voor in de nalaten- schap van zijn vader, die lang na hem gestorven is. Van zijn jeugd aan schijnt hij liefhebberij in de kunst gehad to hebben en dit vooral zal hem wel hebben gebracht in het goede gezelschap van Roemer en zijn kring eerst en later van Hooft en zelf Grotius, Heinsius en Scriverius 1). De omgang met dezen bracht hem tot studie van de klassieken in vertalingen en tot eer- bied voor het geleerde dichterschap, een eerbied, die als hij er van spreekt, toch vaak zekere ironie laat doorschemeren. In 1613 werd hij tot vaandrig van de schutterij gekozen, wat bewijst, dat men met hem op had; in hetzelfde jaar werd hij ook lid van de kamer In Liefde bloeiende, waar trouwens toen reeds stukken van hem waren gespeeld. Hoe het in de schutterswereld dier dagen toeging, blijkt prachtig uit dat lied, waarin de ,Haer- lemsche drooghe harten" worden uitgedaagd tot een wedstrijd in het drinken met de Amsterdamsche schutters 2). Breero's groote litteraire werkzaamheid bepaalt zich tot de laatste acht jaar van zijn leven en daarin neemt zijn liefdeleven een gewichtige plaats in, wat zich vooral in zijn lyriek openbaart. 1) Zie o.a. de Opdracht aan De Groot van den Rodd'rick. 1) Boertigh Liedt-boeck, p. 289. Ik gebruik de uitgave van Binger, 1890. BREERO'S LIEDTBOECK 283 Zijn liederen zijn na zijn dood uitgegeven in het Boertigh, Amo- reus en Aendachtigh Groot Lied-boeck (1622) 1). De eerste afdee- ling bevat kleine epiek en losse, leuke scherts, soms ook spijt en sarcasme over verloren liefde. Daar is van Een oudt Bestevaertje met een jong Meysjen: O Jannetje myn soete beck! Ev lieve blijft wat staen - Wat schortje, seght, jy ouwe geck? Ick raetje laetme gaen. Met het telkens terugkeerende: Wat jij soeckt, soeck ick mee. Dan van Lobbetje, die net zoo lang met haar Fobert solt, tot hij haar in den steek laat, van de Gierighe Gerrit en Modde van Gompen, van het Boerengeselschap, de Aenspraeck van de Pete- meuy tot de Neef, van Fytje en Jaepje: Fijtje! gaeje daer so leggen In dat natte langhe gras ? Jaepje, wil ick jou wat segghen: 'k Wouw Michieltje by ons was! Noch die knecht die is soo groen: 'k Weet niet wat 'k hem wel sou doen. Tot ze eindelijk kruis of munt gaan raden, ,wie Michieltjen hebben sel." Alles pracht van geestige teekeningen in den trant van Ostade, Brouwer, Molenaer. En men vergete vooral niet, dat al deze liederen bedoeld zijn gezongen to worden.Bij geen enkel on- breekt de voys, tal van oude melodieen heeft de dichter gebruikt. In de beide andere afdeelingen vooral vinden wij het dagboek van zijn liefden, van zijn hoop en zijn smart, zijn jaloezie, zijn nijd, zijn zegepraal soms ; maar het is helaas een dagboek, dat elke dateering mist en waarvan de bladen hopeloos door elkaar liggen. Hooft heeft zijn verzen nauwkeurig gedateerd en dikwijls van letters of namen voorzien, die ons de dames, waarop ze betrekking hebben, gemakkelijk laten raden. Bij Breero niets van dat alles. Maar ook het liefdeleven zelf van de beide dichters verschilt enorm. Herinneren we ons die regels van Hooft, waar hij ons ver- telt, hoe ,d'alscheppende Godins speelsiecke kindt" hem deed 1) Daaraan gaan een paar drukken van het Geestigh liedt-boecxken vooraf, dat echter slechts een zeer klein deel der liederen bevat. 284 BREERO'S LIEFDE-LEVEN Loshartich doch bedacht, nu d'een, nu d'ander minnen, Daer my tgeluck of scheide, al was ick weer bemindt. Breero was „ lshartich" noch „bedacht" in zijn liefde. Lucht- hartig ja, maar zeer stellig niet bedacht; hij gaf zich geheel aan zijn onstuimige passie; zij nam zijn gansche ziel in beslag,hij dacht niet aan berekening en nimmer zou hij in zoo koele woorden spreken over het eind van al zijn liefden als Hooft, die niet vraagt, wat het weerminnende meisje wel voelt, dat eenmaal in wanhoop uit het leven ging, terwijl we niet merken, dat hij er erg diep door ge- troffen is. Hooft zal menigmaal echt verliefd zijn geweest, maar we kunnen soms aan het vermoeden niet ontkomen, dat hij die verliefdheid bewust geexploiteerd heeft om er zijn artistieke aspiraties aan bot to vieren. Bij Breero is alles even onbevangen en eerlijk, lied en liefde. Ook in zijn lied geeft hij zich in trouw- hartigen eenvoud met geheel zijn ziel en zinnen. Argeloos weg zingt hij zijn spijt en afgunst: Ick b'nijd en haet met spijd en smaet, Dat ghy soo, bent verkuyst Met die gesell, ghy kent hem wel, Die t'uwent dickwils ruyst. Als ick by u wil gaen, sie ick hem bij u staen. En elders Meysken, ick wilder niet meer of praten, Wilt ghy my niet, ghy meught my haten, Hay, die Werelt is so wijt! Misselyck wie my noch verblijt. Dat is alles veel naiever en directer dan bij Hooft; hier is het ronde, opene, het gemoed, dat zich zonder eenig bedenken uit- stort in den vrijen, melodieuzen vorm, die de onbewuste geniali- teit van zelf de wereld in slingert. Bij Breero niet die zoete, state- lijke zwier van Hooft, doch het ruige woord, het grillig buitelend rhytme soms, maar toch altijd frissche schoonheid, vaak aan- doenlijke eenvoud en pracht, en waar ook hij den modetoon van zijn goed geschoolden kunstbroeder soms grijpen wil, een enkele maal zekere pompeuze gezwollenheid, een koddig aandoend pathos. INVLOED VAN MARGRIETE 285 Een paar vermoedelijke feiten uit zijn liefde-leed geven ons een enkelen blik over zijn liefde-lyriek 1). Heel de historie heeft hij zelf uitgezegd in een zijner liederen, dat begint met then blik in het eigen licht bewogen hart 2). Kon ick eens recht bedwingen Mijn vliegend' wilt gesicht, Maer ick misbruyck dees dingen, Daarom is 't hart so licht. Zijn eerste ernstige liefde was „een frisse suyv're Maecht" Toen is gekomen een „bruynooghd' Coninginne", Heur Hair was langh en blont, Heur Oogjens swart als Git. Zijn hart heeft ,scier vercreghen", wat het wenscht, maar dan gaan zijn oogen open; zijn verstand zegt hem: ,Ghy mint dat u meest deert." De derde was een ,deuchd-rijck, welgebooren, Be- scheyde wyse vrouw", Die mogend' niet en wou En willend niet en mach. Zoo bleef hij ook nu weer „ int verdriet". Toen kwam de vierde, een,,Meysjen, aardich Van minnelijck ghelaat, Van leevenheel eer- waardich". Ze wou wel, maar vrienden hebben haar den lucht- hartigen minnaar ontraden, die zich wel denkt to troosten Al moet ickse verliesen, Ick set daerom geen smart. Ick maack door myn verkiesen Een Gasthuys van myn hart. Verandering van spys Maackt lust en appetijt. Maar dat meent hij niet ; dat dringt hij zich zelf maar op. Door heel zijn leven gaat hier naast een droeve toon van teleurstelling en ontmoediging. Die „bruynooghd' Coninginne" vooral schijnt 1) Ik volg daarbij hoofdzakelijk den weg then dr. Schepers meent gevonden to heb- ben. Ook Moltzer en ten Brink hebben verdienstelijk pionierswerk op dit terrein ve-- richt. Z) Bredero's werken, III, 410. 286 SONNETTEN OP MARGRIETE heel wat beroering in zijn leven gebracht to hebben in de jaren 1611-' 15. Schepers ziet er de Margriete in, die elders in zijn Liedt-boeck meermalen voorkomt, wier blonde schoonheid ,,klaer braldt en blinckt door al dat op de werelt is", en die bo- venal bezieling en richting aan zijn kunst heeft gegeven. Margrite Lief! ghy hebt mijn blijgeestigh gedacht En 't eerste glinsterend vier in myne siel gebracht - - Ghy hebt myn eerste zangh en myn verliefde klacht - - En om u dienst to doen so leer ick vrye kunsten 1). Toch blijken die vrije kunsten hier zeer ruim opgevat to moe- ten worden, als we hem elders aldus hooren O Margarieta schoon, o uytghelesen Bloeme, Stroyt uyt u braef vergult en lang Goudt dradich Haer - - Cust myn, myn soete. Ha, cust my en cust my weder. Ha, ha ! ick sterf, ick sterf, de Ziele my ontvlooch. Na uwen adem soet myn Hert springt op en neder En swoecht noch na de cracht die my u vier ontsooch 2). Als deze prachtige zinnelijke hartstocht zijn hoogste hoogte heeft bereikt, komt de daling, eindelijk de breuk: Vaert wel, vaert wel, Joffrouwe, Ick dool op 't lant by 't hooge Huys to Muyen. En als ge niet slapen kunt, ,soo denckt onder u lusten Op Gar- brande". Misschien ook dit is gewijd aan haar herinnering: Met wat gebaer en gantsch verslingert hert Was ick gestaech in uwe min verwert. Wat woorden zijnder wel gesproken, Bedencktse eensjens in uw geest! Wat Eden hebje myn ghebroken 3) ! aan haar, die hij eenmaal zag in volle stralende schoonheid Vroegh in den dageraet, de schoone gaet ontbinden Den Gouden blonden tros, Citroenich van coleur a ) 1) III, 140. 1) Amoureus-Liedtjen, III, 372. e) 111,385. ) III, 467. MADALENA STOCKMANS 287 Het is de verdienste van Schepers er op gewezen to hebben, dat bij dit sonnet, ,het eerste van de Schoonheydt", nog elf andere van Breero behooren, die to vinden zijn in een bundel, misschien door Breero zelf uitgegeven,Apollo of Ghesangh der Musen (1615), en die door Van der Plasse, den uitgever van het Liedtboeck, in 1622 niet zijn opgenomen 1). Hierdoor is onze litteratuur verrijkt met een kleinen sonnetten-cyclus van Breero, die ons de wereld- sche schoonheid, waarschijnlijk van deze zoo vurig beminde Margriete, in gloeiende verzen in al hare onderdeelen schildert. Dat de dichter in deze periode ook op Maria Tesselschade ver- liefd is geweest, bewijzen verschillende verzen. Intusschen komt hij in het voorjaar van 1617 tot de hoogste uiting van zijn schep- pingskracht Hij schrijft De Spaensche Brabander Daarna komt zijn laatste groote liefde, voor Madalena Stockmans, in den winter van 1617-1618, toen hij waarschijnlijk met haar gereden heeft „op de gheveegde banen" 2). Aan haar is die minnebrief van Januari 1618, waarin hij vertelt van zijn avontuur op een wilden tocht naar Haarlem 3) : , Voorders laet ick u weten (doch ongaer- ne), dat ick zieck ende niet wel to pas en ben, vermits ick onge- luckigh met de slede in 't ijs gebroocken en ick met mijn lenden in 't water geseten hebbe : waer op ick, als ghy wel dencken meught, dapper verkouwt geworden ben, so dat ick nootsaecke- lijck myn kamer bewaren moet, het welck my een onsegghelijck verdriet is, ten aensien dat ick daerdoor ben verbannen van mijn siels aengenaem gheselschap; en daer en boven soo quelt my de schrickelijcke jalousye van de bruynen Brabander, vreesende door hem to verliezen het weynich dat ick aen u gewonnen hope, dies my de uren daghen, de daghen Jaeren ende de Nachten eeuwen duncken to wesen." En inderdaad de bruine Brabander, zeer waarschijnlijk Isaac van der Voort, is met Madalena gaan strijken. Ze zijn in Juni 1618 getrouwd. Daarna richt Breero tot haar nog zijn zwanenzang: Ooghen vol Majesteijt, Vol grootsche Heerlijckheden, 4) ') Schepers meent nog meer verzen uit dezen bundel aan Breero to kunnen toe- schrijven. De m. i. voorloopig best to aanvaarden toeschrijving van Schepers vond bestrijding bij De Vooys. a) Ten Brink, Gerbrand Az. Bredero, I, 129 v1g. en Werken, III, 331. 3) III, 133. 4) III, 468. 288 BREERO'S TRAGICOMEDIES waaruit berusting in zijn lot spreekt. En de stille weemoed over het leven en zijn teleurstellingen, die hij steeds in dolle scherts en woeste uitgelatenheid heeft trachten to vergeten, zwelt aan tot diepe geslagenheid, de vale wroeging over zijn brood- dronken dwaasheden pijnigt zijn rijke, gevoelige ziel. 0 Mensch, wild aen mijn leeren, Hoe dat die boosheyd snoot Gods goedheyd kan verkeeren In rechte gramschap groot. Mijn jammerlycke noot Doet mij, bedroefde Mensche, Soo menigh-male wensche Na die verlanghde dood. En die is gekomen op 23 Augustus 1618 1). Ook in verschillende tooneelstukken van Breero meent men toespelingen op zijn ongelukkige liefde, vooral die voor Margriete to ontdekken. Voor de Angeniet staat dit vast. Het is een herderspel, ontstaan onder den invloed van Hooft's werk en van heel de pastorale strooming in de litteratuur, maar hoofdzakelijk bedoeld als wraakneming op een zijner geliefden, die blijkbaar met hem gecoquetterd had. Slechts drie bedrijven maakte hij af; Starter heeft later zijn werk geheel in zijn geest voltooid. En dan hebben we zijn vijf spelen, die we om de komische in- termezzo's maar tragicomedies zullen blijven noemen, al zijn twee ervan niet bly-eyndich. Rodd'rick ende Alphonsus (gespeeld 1611), Griane (gespeeld 1612), en Lucelle; alle drie verschenen in 1615.- De Stomme Ridder voltooide Breero nog drie maanden voor zijn dood. Het daget uyt den Oosten (naar het bekende middeleeuw- sche lied) verscheen eerst in 1638, door een zeer onbekwame hand in dubbelen zin afgemaakt. Rodd'rick, Griane 2) en de Stomme Ridder ontleenen hun stof 1) Zoo heeft men zich tot heden den gang van zaken voorgesteld. Schepers heeft echter door archief-onderzoek op goede gronden de mogelijkheid geopend, dat de hiervoor bedoelde brief niet van Januari 1618 maar van Januari 1617 zou zijn waar- door ook ,Ooghen vol Majesteijt" in dat jaar gesteld zou moeten worden. Is dit juist dan is er geen motief om ons het laatste levensjaar van Breero als een periode van verkwijning voor to stellen. Hij is dus vermoedelijk hersteld van zijn verkoudheid van Jan. 1617 en heeft gezond en wel gewerkt aan den Spaenschen Brabander, bet leven van Van Mander enz. (Zie N.-Gids 1924 Aug.). ') In Griane is ook zekere verwantschap met Shakespeare's Winter's Tale. Zie Ten Brink, t. a. p. II, 56. BREERO'S KLUCHTEN 289 aan de Palmerijn-romans, voortzetting van de Amadis-romans, waarin de middeleeuwsche Fransche Arthur-romans voortleven. Dat hij, die zich bovendien niet in de Klassieken thuis gevoelde een dergelijke romantische stof zocht, is geheel in overeenstem- ming met zijn levendig en fantastisch karakter. Vertalingen, Fransche en Hollandsche, had hij ter beschikking. Lucelle is een berijmde vertaling naar een Fransch proza-drama van Le Jars. Men kan niet zeggen, dat dit alles nog rederijkerswerk is, maar toch verschillende eigenaardigheden hiervan leven er nog in voort, vooral in de eerste drie. Daartoe behooren o. a. verschillende, vaak moraliseerende liedjes, die dikwijls zonder eenige motivee- ring zijn ingevoegd. Zoo komt in den Stommen Ridder zelfs voor dat bijzonder mooie ,Het zonnetje steeckt zijn hoofjen op En bestraalt der Bergen top Met zijn lichjens". Al dit werk loopt min of meer parallel met Breero's vermoedelij ke schildersontwikkeling, zooalswe ons die onder Badens voorstellen. Alleen in de komische intermezzo's spreekt het meest persoonlijke in zijn genie. Zij preludeeren op zijn kluchten en blijspelen. De kluchten, wel de drie mooiste, die we hebben; zij zijn in 1612 en '13 geschreven en sluiten zich onmiddellijk aan bij de delibe- ration van Griet Smeers en Nieuwen Haen in den Rodd'rick en van Bouwen Langhlijf met Sinnelijcke Nel in de Griane. Deze intermezzo's, die vooral in Griane en Rodd'rick geheel uit den toon vliegen, moeten deels een onbewust zoeken van zijn eigen weg geweest zijn voor den dichter, deels een toegeven aan het door de laatmiddeleeuwsche zinnekens verwende publiek, dat tusschen al den plechtigen ernst wel graag het platte volksgekakel hoorde. Van een welbewust harmonisch op elkaar inwerken van de grove werkelijkheid en den diepen levensernst is hier geen sprake. In de klucht Vande Koe, is de volmaaktheid bereikt. Kon dat oude middeleeuwsche verhaal ooit in de boersche realiteit van den dag geestiger, levendiger, met meer psychologisch inzicht in elkaar worden gezet, dan we het hier aantreffen? Hoe die boer op verzoek van den dief zijn eigen koe in de stad gaat verkoopen, hem triumfantelijk den koopprijs in de herberg komt ter hand stellen: („al haddet mijn eyghen koe gheweest, ick had niet meer ghecre- gen"), nog tracteert en, steeds in goed vertrouwen, den schavuit ook nog den mantel van Joosjen leent, als deze kwansuis bij den kok in de stad twee gebraden kapoenen zal gaan halen! PRINSEN 3e druk 19 290 HET MOORTJE En in Symen sonder soetigheyd, geen actie, goed, maar welk een aardige karakterteekening in dien simpelen dialoog tusschen den keuteligen ouden vrijer Symen en de trouwlustige, snibbige Teuntje, die hem ten slotte accepteert, als ze weet, dat ze ge- borgen is. De Molenaer, ook een wijd verspreid motief in de wereldlittera- tuur, wat oubolliger, aanstootelijk als men wil - voor de pylaer- bijters van Roemer, maar wat een vlotte, rake teekening in de fi- guren, waar b.v. de molenaarsvrouw met haar zoodje visch voor den dag komt en zich tusschen haar en haar gast, Tryn Jans, het onvermijdelijk gesprek over de dienstmeiden ontwikkelt, een model voor Asselyn op het einde der eeuw, in zijn Jan Klaaz. 1) Dan volgt in 1615 het eerste groote blijspel, het Moortje. Nog altijd durft de dichter, levend midden in de klassieke navolging, niet op de kracht van eigen vinding to vertrouwen. Hij is Teren- tius' Eunuchus ,,met loome schreden naeghegaen" en heeft ,,even- wel meesten tijt wat wilt weyich uytgeweyt". Voor wie het een- maal weet, mag de opzet van het stuk wat to Romeinsch gebleven zijn, meesterlijk heeft Breero hier toch het Amsterdam van zijn tijd in den wilden zinnenroes, die met zijn krachtige levensuiting moest gepaard gaan, uitgebeeld. Ten Brink doet verkeerd, als hij de bandelooze fuifwoede tracht goed to praten en op rekening van Terentius schuift. Zoo waren er wel Amsterdamsche jongens en snollen in het begin der 17de eeuw. En dan welk een kostelijke details: vijf regels van Terentius worden de meest origineele rea- listische schildering van de Amsterdamsche markten en hallen. Als hij hier de werkelijkheid zoo trouw mogelijk geeft, waarom dan niet, waar de jongen den debauche uithangt? Hoor dien Frederik als hij op stroobienen van de fuif bij den Hopman staat to vertellen; dan de rustig mediteerende wande- ling over het ijs van den ouden Lambert.Ze staat buiten de hande- ling, zegt de theoreticus, maar wat komt tegen dezen koel grijzen achtergrond de fel opbruisende levenslol der helden goed uit- Zonderling, deze machtige, geniale realist schreef in de opdracht van den Spaenschen Brabander aan den Zweedschen ambassa- deur: ,Wat mensche is so lomp of duyster van vernuft, die sonder 1) Een vierde klucht „Van den Hoochduytschen Quacksalver" heeft vroeger op naam van Breero gestaan. A. A. van Rijnbach heeft deze weer aan Breero willen toekennen, m. i. zeer ten onrechte. DE SPAENSCHE BRABANDER 291 beweginge en groote aandachticheyt en recht-schapene soe- ticheyt souw konnen hooren of lesen die goddelicke Lof-sang van Jesu Christo, door den hoogen ende uytgeleerden Daniel Heinsius gemaact? Ick geloof niet datter sterflick mensch leeft, die begaaft is met redelicke sinnen, die 't selve soude doen. Voor mijn, ick mach wel seggen dattet mijn hoogste Poesie geweest is, daar ick myn opperste ghenoegen in gehadt hebbe van mijn leven." En dat schreef hij, terwijI hij Hooft's beste werk al kende en Vondel in zijn schoonen opgang was. Zoo staat de tijdgenoot tegenover den tijdgenoot en - tegenover zich zelf. De Spaensche Brabander. Men heeft gesproken over de tech- nische onvolkomenheid van dit stuk, beweerd, dat het geen schoon geheel is. Zeer zeker to recht, als we met theoretische eischen ko- men aandragen, als we ons houden aan wat Breero zich zelf wijs- maakte, ni. dat hij om het menschdom to verbeteren iets ging sa- menstellen, dat op een blijspel leek, zooals hij er eenige kende. Doch laten we alle gedachten aan eisch of voorschrift aan den kant zetten. Best, het zijn matelooze rederijkersverzen of ge- brekkige alexandrijnen! Maar is die taal niet goed? Niet raak, niet frisch, niet levend, niet kleurrijk, niet beeldend? Mag het geen tooneelstuk heeten, best, noem het met geen naam, maar wat daar voor u ligt, wat daar in uw ooren klinkt, verrijst voor uw verbeelding, is dat niet van het begin tot het einde levende, pure schoonheid? Het leven to schilderen, zooals hij het zag om zich heen, dat was toch Breero's eenige passie. Hij doet wel of hij een drama wil ma- ken. Doch als hij eenmaal aan den gang is, dan laat hij zich gaan en heeft maling aan alle voorschriften. Dat zien we immers al in het Moortje, waar hij zich houden kon aan een geijkt klassiek schema. Aan then onweerstaanbaren drang van zijn genie heeft hij, vermoedelijk onbewust, in zijn Spaenschen Brabander ge- hoorzaamd zonder eenig voorbehoud. Er is zoo goed als geen handeling. Het draadje Jerolimo- Robbeknol, uit den Lazarillo de Tormes, komt in elk der bedrij- ven even voor den dag; soms neemt hij zelfs stukken woordelijk over. 1) Maar dat was het hem niet. Gansch het levend Amsterdam ') Zie de vergelijking van den tekst met de oude Lazarillo-vertaling bij C. J. Vier- hout in Noord en Zuid XVII, p. 142. Een nieuwe vertaling van Lazarillo door Sofie Erens-Bouvy, Amst. 1922. Zie ook J. A. Worp, Bredero's Sp.-Br. en Lazarillo de Tormes (Het Tooneel 1883-'84, p. 49). 292 KARAKTER VAN DEN SPAENSCHEN BRABANDER daaromheen, dat was zijn groote visie. Van wat Querido zich droomt van zijn Amsterdamsch epos, gaf hij een eersten forschen aanzet in levende kracht. In het eerste bedrijf: de straatjongens, Floris de hontslager en de drie patriotten, typische ouwe kerels, oude Amsterdammers en in hun armoed samengegroeid met hun stad. De machtelooze woede van Floris tegen den scheldenden jongen eerst. En hoor dan het gepraat, als een rustige kabbeling van water, dat stil geleuter over nonsensige zaken, dat kneuterig genot in vieze moppen, dat altijd maar lachen en keuvelen over de zotheid en leegheid van het leven, dat losschieten over anderen hun doen en laten, dat gauw op den teen getrapt zijn en ten slotte die eenige onwankelbare levenswijsheid in den mond van Floris: Ick ga 's nachts wel met de graefmaker in een kuyl van twintich doon. Ick deynck: sta ick mee in 't rolletje, Soo sal 't oock kosten mijn bolletje, En staemen in 't rolletje, al hebje al de kruyen en drooghen van de stadt, Ten baat gheen lieve moeren :men moet voort, al hadmen een bort veur 't gat. Daartegenover aan het slot van dit bedrijf die pracht-scene van de knikkerende jongens in hun onbezorgde jonge kracht, hun jonge jeugd, opvliegend in fellen twist, tot plotseling hun onmee- doogende lust tot kwellen zich in ratelende scheldwoorden weer uitstort over den machteloozen ouden Floris. Is uit die tegenstelling geen eenheid gegroeid? Is hier niet iets bereikt van Shakespeare's groote kracht? Maar geen blijspel; nee, het leven is nu eenmaal geen blijspel. Wie den Brabander een blij- spel noemt, weet niet waarover hij praat. In het ,tweede bedrijf" de aangrijpende pracht van de snollen- scene. Een paar regels in den Lazarillo gaven den dichter het motief maar hij schenkt u een breed opgezette schildering van het onbe- zorgde korthielde yolk. Hoor ze elkaar vertellen van het wel en wee van haar affaire, tegen elkaar opsnij den van de goede zaken, die ze maken. In eenige lijnen staan ze voor u in haar prachtige grof- zinnelijkheid, haar drift naar uitbundige lol, lekker eten en drin- ken, opschik, in haar geldzucht, en toch is altijd armoe troef. Ze geven zich geheel in haar vrije ongebondenheid onder elkaar. Dan KARAKTER VAN DEN SPAENSCHEN BRABANDER 293 plotseling die omkeer in den toon, dat deftige netjes spreken en lief doen, als er wat to verdienen lijkt en Jerolimo opkomt met zijn: Ick bid ou Majesteit haar zoo laach to verneeren, Dat ick een letsken mocht met ou wat pourmaneeren. Aanstellerig gracieus klinkt het aanhalige antwoord; maar als blijkt, dat er niets to verdienen is, terstond de striemende schimp: Gaet heen, gy kalen neet ! Van een aandoenlijke luchthartigheid zijn de verhalen, hoe Tryn en An in het groote gild zijn gekomen. Hoe is hier in vaste omtrekken het algemeen menschelijke uitgebeeld; ook in de spin- sters van het derde bedrijf, die tot een lugubere groteskheid stij- gen, welke aan Goya denken doet. Hoe trilt in dat beurtelings schelden en tieren en het doelloos kletsen dier vrouwen het holle, het schiftende van het leven. In Breero is nog veel raadselachtigs. Hij moet onbewust een ge- slagene door de tragiek van het leven zijn geweest. Hij hunkerde naar de hoogste zaligheid der liefde, en telkens weer komt de te- leurstelling en de wanhoop over zijn ziel en hij schiet op in dolle woeste schijnvreugd; hij gaat dagen onder in den roes van zijn zwerftochten met zijn kornuiten door de kroegen en kaatsbanen van Amsterdam en Haarlem; tot hij plotseling zich zelf weer- vindt in droevige verzonkenheid achter zijn beker en mijmert over wat men hem vertelde van geloof, over wat hij droomde van reinheid en geluk. En de groote onvoldaanheid van het leven groeide wijd uit boven de kleine liefdes-miseres. Zoo geeft hij zich in zijn liedjes, maar vooral ook in zijn Spaenschen Brabander. De droeve weemoed, de bittere teleurstelling van het leven gaat door die alien, Floris en de patriotten,de snollen,de spinsters, Byateris en Gierighe Geraart en die bende officieele gezaghebbers, en boven hen uit steekt in droevige Don-Quichotterie Jerolimo zelf met zijn holle droomen van grootheid en macht, eer en aanzien met de tegenstelling van then nuchteren Robbeknol, die rustig neemt het leven, zooals het is, grijpt wat hij vangen kan en van alles het zijne denkt. Ze staan daar allen om uit to drukken het miserabele, troostelooze. Over alien klinkt de pijnlijke lach van wie vergeten wil, van wie dit alles zich wil opdringen als een dolle klucht. 294 RODENBURGH EN SAMUEL COSTER Dit is voor mij de hoogere eenheid, waarin al die schijnbaar on- samenhangende deelen zich oplossen, die machtige stralende een- heid, welke Breero bereikt heeft in zijn Spaenschen Brabander, die in intacte schoonheid kan staan naast het beste van then ge- heel anderen, naast de hoogste schoonheid van Vondel. De werken van G. A. Bredero, uitgeg. door J. TEN BRINK e. a. Amsterdam. 1890. Een nieuwe uitgave van J. A. N. KNUTTEL is aan het verschijnen. De Kluchten van Gerbrand Adriaenz Bredero met inl. aant. enz. door A. A. VAN RIJNBACH. Amst. 1926. J. H. W. UNGER, Bibliographie van Bredero's werken, Hrlm. 1884. - JAN TEN BRINK, Gerbrand Adriaensz. Bredero, Leiden. 1888.-H. E. MOLTZER, Brederoo's Liedboeck (in Studien en Schetsen). - C. H. DEN HERTOG, De bronnen van Bree- roo's romantische spelen (Gids, 1885, I, 400). - Bredero-Album, leestnommer van Oud-Holland, Amst. 1885. - F. BUITENRUST HETTEMA, Lets over Bredero (in Taal- en Dichterstudie). - G. KALFP, Nieuws over Brederoo (Gids, 1896. IV,384).-J. B. SCHEPERS, Bredero's Liefde voor Margriete, de grote stuwkracht van zijn kunst (N. Gids, 1913. I, 574 en 699). - J. B. SCHEPERS, Bredero's invloed op tijdgenoten (N. Gids, 1914. II, 66). - G. KALFF, De bron van Breero's Angeniet (Tijdschr. Mij. Let- terk., XXXIV, 233). - J. W. MULLER, Amoureusje in Bredero's Stommen ridder (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXV, 193). - J. B. SCHEPERS, Bredero en Tesselscha (N. Gids, XXXII, 413 en Hand. Prov. Utr. Gen., 1917. 20).-J. A. N. KNUTTEL, Brederodiana (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXVII, 223). - Dez., Bredero en het ro- mantisch drama (Gids, jrg. 82 dl. 3. 192). - J. PRINSEN JLZ., Breero en zijn ver- halende liederen (Gids, jrg. 82, dl. 3, 175). - Dez., Breero, 1618-1918 (Elsevier's geill. inst., jrg., 28, dl. 56, 88). - HERMAN POORT, Gerbrand Adriaensz. Bredero, Gron. 1928. - J. A. N. KNUTTEL, Bredero's levee en liefden, en de weg door zijn Liedboek (Gids, )rg. 83, dl. 2, 61). - J. B. SCHEPERS, Lichtvaardig onderzoek in- take Bredero (N. Gids, 1919, I, 894). - F. BUITENRUST HETTEMA, Bredero's laatste tooneelwerk? (Tijdschr. voor Taal en Letteren, VII, 65). - J. PRINSEN JLz, Ger- brand Adriaensz. Bredero, Amst. 1919. C. G. N. DE Vooys, De twaalf sonnetten van de Schoonheyd ten onrechte aan Bredero toegeschreven (N. Taalgids, XVIII, 86). - J. B. SCHEPERS, De twaalf son- netten van de Schoonheyt (N. Gids, 1924 Juni). - Dez. Terug van een dwaalspoor (N. Gids, 1924, II, 150). - A. A. VERDENIUS, De Spaansche Brabander (Tijdschr. Mij. Letterk. XLIV, 237). -J. A. N. KNUTTEL, Bredero voor den vakman (Tijdschr. Mij. Letterk., XLIV, 276). - J. W. MULLER, Nog een en ander over Bredero's Spaanschen Brabander (Tijdschr. Mij. Letterk. XLIV, 279). -J. B. SCHEPERS, Nieuws over de jonge Bredero (N. Gids, 1927, I). - J. B. SCHEPERS, Bredero toch waarschijnlijk Van Mander's levensbeschrijver (N. Gids, Nov. 1927). In 1610 en de volgende jaren poogde Hooft een meer ernstigen geest in de Oude Kamer to brengen en den invloed der,,onnutten" en ,ongebondenen" to breken. Dat ook Breero dit streven deelde, blijkt o.a. aardig uit een zijner liederen 1). Samuel Coster (1579 - ± 1665), stadsgeneesheer en de latere stichter der Academie, met wien we reeds kennis maakten, stond hun dapper ter zij de. Tegenover hen stond de praalzieke, snoevende Theodore Roden- burgh (v66r 1578-1644), die in 1614 en '15 in het bestuur der Ka- mer zat, in alle opzichten de antipode van Breero, die den ,ver- 1) Bredero's werken, III, 364. RODENBURGH EN SAMUEL COSTER 295 waenden geck, hollen ton, lantaern sonder licht" haatte. Men zocht zelfs in den Spaenschen Brabander een persiflage op Ro- denburgh. Na zijn verblijf in Spanje,kwam deze in 1614 to Amster- dam met kennis van het buitenlandsch tooneel. Reeds voor zijn vertrek had hij in 1609 Guarini's Pastor fido bij de Egelantier op de planken gebracht in zijn Trouwen Batavier. Later schrijft hij, onder den invloed van Lope de Vega vooral, nog twaalf tooneel- stukken (o.a. Jalourse Studenten) ; hij werkte echter ook naar Engelsch en Italiaansch model. Van den Spanjaard leerde hij de aanvankelijk verwarrende verwikkelingen, het aanbrengen van allerlei toevallige incidenten, vermommingen en tweegevechten, die de aandacht spanden van het grove publiek. Het didactisch karakter, dat hij als al zijn tijdgenooten aan zijn spelen wil geven, voert hij zoo ver, dat hij zelfs met wetenschappelijke en psycho- logische bespiegelingen in zijn werk aankomt. In zijn Eglantiers Poetens Borst-weringh (1619), grootendeels ontleend aan Sid- ney's Apologie, verdedigde hij zijn opvattingen. Ook Lope de Vega's Arte nuevo de hacer comedias gebruikte hij hierbij. Coster is vooral van belang in zijn streven bij het stichten der Academie, waarin we hem een voorname geestelijke strooming in onze cultuur zagen vertegenwoordigen. Geheel in overeen- stemming daarmee is zijn treurspel Iphigenia (1617), dat den strijd aanbindt tegen den ,Schynheylich die onder den deck- mantel van Godsdienst zyn personagie speelt" en aantoonen wil, ,,hoe staat- en baatzucht in het kleet der oprechtheyt, al soudet alles 't onderste boven raken, haar schelmeryen op-proncken ende tot haar voordeel int werck stellen" Een politiek strijdschrift dus in den vorm van een klassiek drama, als Palamedes. Het stuk werd waarschijnlijk het eerst opgevoerd Allerheiligenavond (31 Oct.) 1621. Zijn Ithys (1615) is een gruwelstuk in den Engelschen trant van den Titus Andronicus, met invloed van Seneca, waarmee hij Rodenburgh op zijn eigen terrein hoopte to overtroeven. Een ver- krachte juffrouw met uitgesneden tong, een wader, die zijn eigen kind in den vorm van een fricandeautje to verorberen krijgt, of het ook wellustig zal hebben zitten rillen, het toenmalige Amster- damsche cinema-publiek! Zoo is ook zijn Polyxena (1619). Zijn spel van Tiisken vander Schilden (1613) is de dramatiseering van het middeleeuwsch lied, dat hierv66r even ter sprake kwam. Zijn 296 TEEUWIS DE BOER beste drama is nog de aardige klucht van Teeuwis de Boer en men juffer van Grevelinckhuysen, die zoo handig van de wereldsche wellusten dacht to profiteeren om dan nog een wagen met de paar- den van den boer op den koop toe to krijgen. Maar al weer sca- breus, zal men zeggen. Ja. Maar 't is geestig, echt nationaal werk. Wie dit nu zoo leest en er verder niets van weet, zal misschien denken : Nu j a, die Rodenburgh en Coster.... passons outre. Dat is een verkeerde indruk. Beiden zijn in de letterkundige wereld van hun tijd personaadjes van groot gewicht geweest, die zoowel den smaak van het publiek leiden, als er met groote voorkomend- heid aan to gemoet komen. Zooals voor kort een nieuw stuk van Heyermans ook in de kringen van hen, die geheel buiten besef van litteraire kunst staan, met spanning werd tegemoet gezien, zoo moeten ook in het eerst kwart der 17de eeuw de menschen op een nieuw stuk van Rodenburgh vooral verlekkerd zijn geweest. In Dec. 1625, geruimen tijd na het verschijnen van den Palamedes, had een Amsterdamsch predikant nog nimmer den naam van zijn stadgenoot den dichter Vondel gehoord 1) ; ik verzeker u, dat hij Rodenburgh stellig bij name zal gekend hebben, als hij ten minste zijn ooren niet heelemaal in zijn zak stak. Wie de litteraire volksziel wil leeren kennen, moet ook, mis- schien vooral, Rodenburgh en Coster bestudeeren. In ieder geval men neme er goede nota van, dat hier naast de krachten der Re- naissance een geheel nieuw element in onze letterkundige cultuur komt, het Spaansch-Engelsch Romantische, het druk bewogene, het grillig fantastische, het verrassend spannende en verbijste- rend aangrijpende. Breero was reeds begonnen met de ver- spaanschte ridderlijk romantische matiere de Bretagne. Roden- burgh brengt het zuiver Spaansche. Lope de Vega erkende geen regels, zocht eenvoudig, wat het publiek behaagt. Vandaar dat er bij Rodenburgh dan ook geen sprake meer is van eenheid van plaats en tijd, en de platte boert en de hoogdravende fanfaron- nades staan schril naast elkaar. Al de werken van Rodenburgh op to sommen is hier niet doenlijk; wie ze noodig heeft raadplege J. ALBLAS, Bibliographie der werken van Theodoor Rodenburgh, Utr. 1894. - R. A. KOLLEWIJN, Rodenburg en Lope de Vega (Gids, 1891. III, 325). - J. A. WORP, Dirk Rodenburg (Oud-Holland, XIII, 65). - W. ZUIDEMA, Theo- 1) Brandt, Leven v. Vondel, ed. Hoeksma, p. 33. STARTER EN ZIJN FRIESCHE LUSTHOF 297 dore Rodenburg (Tijdschr. Mij. Letterk., XXI, 253, ZXXII, 81, XXIV, 261). SAMUEL COSTER'S Werken, uitgeg. door R. A. KOLLEWIJN, Hrlm. 1883. - J. HOBMA, Levensgeschiedenis van dr. Samuel Coster (Oud-Holland. XVI, 225). - A. J. LUVT, Tysken vander Schilden (Tijdschr. Mij. Letterk., XXIX, 1).- M. M. KLEERKOOPER, Een vergeten catalogue (Tijdschr. Mij. Letterk., X VII, 172). - Dez. Coster als pamfletschrijver (Tijdschr.Mij.Letterk., XVIII, 296). - F. BUITENRUST HETTEMA, Costers Eerste Nederduitsche Academie (Gids, 1911. II, 452). - H. J. WESTERLING, De eerste opvoering van Costers Iphigenia (N. Gids, 1919. II, 889) .- FR. KOSSMANN, Over enkele kletinere gedschten van dr. Samuel Coster (Het Boek, 1922, 234). - N. VAN WIJK, Het motief van ,Teeuwis de boer" in een litause „pasa- ka" (Tijdschr. Mij. Letterk., XLI, 246). Jan Jansz Starter (1593-4-1626), Engelschman van geboorte, is geestelijk nauw verwant aan Breero. Zijn beide tragicomedies, Timbre de Cardone ende Fenicie van Messine, ontleend aan de Histoires tragiques de Belleforest, naar het Italiaansch van Ban- dello 1), en Daraide, waarin hij een motief uit de Amadis-romans volgt, doen niet voor die van Breero onder. In de komische inter- mezzo's bereikt hij niet de hoogte van Breero's latere kluchten, maar de spelen zelf zijn in handeling en dialoog beter dan Breero's werk; Starter valt minder uit den toon, weet de dichterlijke stem- ming to bewaren. Ook in zijn leven is dat onrustige, die afwisseling van weemoe- dige ernst en uitgelaten vroolijkheid, schalke scherts: Ieughdige Nimphen, die 't boerten bemind, Vrolike herten ! hoe mach het doch komen, Datmen, in plaetse van 't singen, begind Stil, en hoe langer hoe meerder to droomen - - Wil „doch in u luchtighe ieughd Niet laten to bruycken, in eeren en deughd, De blye bequame geneughd". Wat een be- vallige melodie in zoo'n vers. En dan dat rijke, zoete „O Ange- nietje! Myn Honigh-Bietje, Myn vrolyckheyd, Mijn vreughd! Fonteyn van myn geneughd", beide thans weer gekend, gezongen, genoten en geliefd in de kringen, waar men voelt de lieve melo- dieuze, eeuwig jonge schoonheid van ons oude minnelied. Welk een feestelijke jubelende fanfare-toon in den aanhef van zoo'n bruiloftslied G'lyck als door de baren Een schip komt ghevaren Wt d'onbetemde Zee, 1) Shakespeare gebruikte deze stof voor zijn Much ado about nothing. 298 DE FRIESCHE LUSTHOF Tot aen een goede Ree; Sijn blijdschap laet blijcken, Sijn zeylen laet strijcken, Sijn wimpels rollen uyt, En met een trotsch geluyt Doet dond'ren, dav'ren, klet'ren, nae den eys Sijn stucken grof, Den Heer tot lof, Voor sijn behouden reys, Soo laet ons oock singhen En kluchten voortbringhen 1). Maar ook, als bij Breero, de klaagtoon over het ijdele van de wereld en het leven Ryckdom, hoogheyd, schoonheyd, jeughd Sijn maer yd'le schijnen, Wulpsche liefde, dart'le vreughd Sal als roock verdwijnen. 's Werelts roem, als een bloem, Moet in 't end verkeeren; Al haer kracht kan Been nacht 't Leven dus vermeeren 2). Zijn jonge, blijde jeugd heeft hij gesleten in Amsterdam, waar hij vermoedelijk al in 1612 lid van de Oude Kamer was. Later her- innert hij zich then vrijen, onbezorgden tijd Doen ick was in 't bloeyen van mijn tijd, in 't groeyen van mijn jaren, In 't groenst, in't soetst, in 't sotst, in 't boertighst van myn Jeught, Docht ick noyt mijn selver met een Vrou of Vrous gelyck to paren. Maar to leven vry, onghebonden in de vreught Och, ik wurp 't soo veer, En docht altijd weer: Die een Vrou heeft, heeft in 't gemeen een Heer 3) ! In 1614 is hij naar Leeuwarden getrokken; hij is er getrouwd en heeft er een boekhandel en een uitgeverszaak opgezet. Door lofdichten op den Stadhouder trachtte hij zich diens gunst to ver- 1) Friesche Lust-hof, ed. Van Vloten, 288. 1) Ibidem, 177. 1) Ibidem, 295. STARTER IN FRIESLAND 299 zekeren. Zoo zal hij later Mansvelt, Maurits en anderen verheer- lijken. Hij schijnt aanvankelijk in Friesland zich een behoorlijke positie veroverd to hebben. Bekende Friesche geleerden gaven bij hem hun boeken uit; aanzienlijke Friesche families riepen zijn hulp in voor bruiloftsdichten. Doch het willen invoeren van het Amsterdamsche letterkundig leven in het kille hooge noorden heeft hem geen goed gedaan. Hij richtte een rederijkerskamer op ,,Och, mocht het rysen", schreef er zijn beide spelen voor, het eene met een grootendeels in het Friesch geschreven tusschenspel van een Advocaet ende een Boer. Allicht is het er een beetje luchthar- tig toegegaan en ook bier heeft de Calvinistische vijand van de kunst, in de gedaante van Bogerman thans, gezegevierd. De kamer moest worden opgedoekt. In 1620 is Starter met zijn gezin naar Franeker getrokken, waar hij zich liet inschrijven als luris studiosus. In 1621 vinden we hem to Amsterdam om toezicht to houden op de eerste uitgave van zijn Friesche Lust-hof beplant met verscheyden Stichtelycke Minneliederen, gedichten ende boertige kluchten. In '22 is hij er nog of opnieuw, terwijl hij zijn gezin in een uiterst berooiden toe- stand had achtergelaten. 21 ,Lyeffhebbers van de Nederduytsche Poezy" to Amsterdam verbinden zich dan om hem elk twee pon- den Vlaems voor een jaar to geven en bovendien zijn werk,dat nog verschijnen zal, behoorlijk to honoreeren 1). Hij moet dan in Am- sterdam blijven wonen. Reeds in '21 was zijn Daraide er door de Egelantier ten tooneele gebracht. Niet onaardig is de daardoor heen gevlochten klucht van Jan Soetekauw 2). Tijdens zijn kort verblijf to Amsterdam beleefde de Lust-hof drie drukken. Hij bevat onbetwistbaar het eerste wat wij naast de liefdeslyriek van Hooft en Breero op dit gebied bezitten. Toch moeten we bij onze beoordeeling voorzichtig zijn. Daar is b.v. in den Lusthof dat allergeestigst verhaal, Menniste Vryagie: ,,Ick vrijden op een tijd een soet Menniste Susje". Ze wil niets van zijn vleiend geminnekoos weten, tot hij eindelijk zelf met een uit- gestreken gezicht komt en „zweert", dat hij de kaars zal uitdoen. Nu hij eenmaal gezworen heeft, moet hij den eed ook houden, meent de zus. En hij zweert nog meer: ') Oud-Holland, III, p. 54. 2) Afzonderlijk uitgegeven achter den herdruk van den Lust-hof door Van Vloten. 300 MATTHEUS TENGNAGEL 0, Broeder! had ghy niet then swaren eed ghedaen, Ick had om al de werld niet by u willen komen, Maer uwe stoutheyd u ten quaetsten afghenomen. We staan gereed voor een applaus bij deze echt Hollandsche.. . maar wacht even, prof. Swaen heeft bewezen, dat dit aardig geschiedenisje vrij wel vertaling is van spot over de Engelsche Puriteinen. En zoo zijn er onder Starter's liederen ook verschillende, die naar Engelsche zijn gevolgd, soms zoo vrij, dat ze wel zijn eigen- dom werden. Intusschen schijnt Starter steeds meer in het Amsterdamsche leven to zijn ondergegaan. In Januari 1626 noemt hij zich histori- cus van zijn „Ex. Ernst, prince ende grave van Mansfelt." Deze heer had hier onder Maurits gediend en trok in '25 met zijn huur- troepen naar Duitschland. In dit leger is Starter meegetrokken. Uit Londensche archieven is gebleken, dat hij midden September 1626 op de grenzen van Hongarije is gestorven ,as Commissary over the Strangers in the said Counts Company". lets als lui- tenant-kwartiermeester bij de buitenlandsche soldaten dus? J. JZ. STARTER'S Friesche Lusthoj, uitgeg. door J. VAN VLOTEN, Utr. 1864. - M. M. KLEERKOOPER, Bibliographie van Starter's werken, Den Haag 1911. - J. TEN BRINK over Starter in zijn G. Az. Bredero, 1888. II, p. 159-191.- H. E. MOLTZER, Starter's tooneelspelen (in zijn Studien en Schetsen). - De verschillende studien van A. E. H. SWAEN over den Engelschen invloed op Starter in Tijdschr. Mij. Letterk., XVI, XXI, XXIV, XXV. en XXIX. - M. M. KLEERKOOPER, Star- ter's laatste levensjaren (Taal en Letteren, XIII, 49).-C. W. WOLTHUIS, Twee onbekende gedichten van Starter (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXIX, 124). In Trijntje Cornelis (1653), dat bij Huygens ter sprake komt, bereikt de klucht nog een zeer mooie hoogte. Er is een stroom van kluchten heel de eeuw door, veelal navolging van Breero; de stof zeer vaak liefdesmiseres, altij d de Venus pandemos. Bij onze acht- bare Renaissance-kunst hoort verreweg het grootste gedeelte niet thuis; het is meestal spel geweest uit en voor de groote massa, die buiten de kunst was komen to staan. Maar telkens worden we toch weer getroffen door voortreffelijke pagina's, die altijd weer op nieuw getuigen van den prachtigen zin voor de realiteit in ons kunstenaarsbloed. Daar is al dadelijk Mattheus Tengnagel (1613-1652?), van wiens klucht van Frick in 't Veur-huys getuigd wordt, dat ze een der vieste is. ,Ze vloeit over van vuile woorden. Ze behandelt on- W. D. HOOFT - BORMEESTER 301 kiesche onderwerpen en brengt onkuische personen ten tooneele. Ze is geschreven door een man, die en gedurende zijn leven en na zijn dood to boek heeft gestaan als een toonbeeld van liederlijk- heid en onbeschaamdheid" 1). Accoord. Een Hollandsche Aretino in het klein dus. Doch dit neemt niet weg, dat in diezelfde klucht een uitstekende schildering van een naai- en breischool voorkomt, dat ze bladzijden telt, die naast het werk van Breero kunnen staan. Zijn overige werk, vlot gerijmd in de strofen van Huygens' Voorhout, (o.a. De geest van Tengnagel in d'andere werelt bij de verstorvene Poeten, 1652) bevat kostbare gegevens voor de ken- nis van personen en toestanden. Van de overige comici stip ik hier aan Willem Dircksz. Hooft (1594-1658) ; hij noemde zich ,glaesschrijver" en was niet ver- want aan den drost. Hij schreef eenige kluchten, die succes had- den. Vooral Andrea de Piere, Peerde-kooper, is nog al vies en plat (Decamerone, II, 5) ; Stijve Piet werd 112 maal opgevoerd. Zijn motieven ontleende Hooft aan Fransche en Italiaansche no- vellen. Zoo volgde Nicolaas Biestkens, Amsterdamsch boekverkooper en uitgever, in zijn klucht van Claas Kloet (1619), een verhaal uit de Decamerone (VII, 4), dat Moliere ook in zijn George Dandin zou gebruiken. 't Geval is alleraardigst: een jonge vrouw gaat s nachts op avontuur uit ; als de man dit merkt, sluit hij ze buiten; de vrouw doet, of ze zich wil verdrinken ; dit vindt de echtgenoot toch wel wat kras; hij komt to hulp; de vrouw schiet naar binnen, sluit de deur en signaleert haar man aan de voorbij trekkende wacht als een nachtbraker, die op avontuur uitgaat. G. C. van Santen's Lichte Wigger (1617) komt dichter bij den toon van Tengnagel. 't Is een verloren zoon, die niet to recht komt; we zien den lichten jongeling zijn leven verdoen in kroegen met zijn kornuiten en snollen, tot hij naar het gasthuis wordt gedragen. In zijn Snappende Sytgen (1620), waarin de praatzucht van vrou- wen aan de kaak gesteld wordt, is al even weinig handeling. 't Nieuwsgierig Aegje (1662), dat nog leeft in den volksmond, van A. Bormeester heeft gedeeltelijk hetzelfde motief alsTryntje Cornelis van Huygens, Aegje, die Antwerpen eens wil zien, valt in verkeerde handen en komt er bekaaid af. Doeden (1643) is ont- leend aan de Decamerone (VII, 5). In de Ontrouwe Dienstmaagt 1) P. H. van Moerkerken, Het Nederl. kluchtspel in de 17e eeuw, p. 607. 302 VAN PAFFENRODE EN BERNAGIE (1647) slaat Bely, de meid, met drie vrijers to gelijk aan bet fuiven, terwijl de familie uit is. Dit Bely'tje is heel aardig geteekend. Jonker Joan van Paffenrode (1618-1673), Commandeur-mili- tair van Gorinchem,schreef behalve een treurspel over Willem van Arkel, twee kluchten, Filibert of Oud Mal en Hopman Ulrich. In de eerste maakte hij gebruik van de stof uit de Fransche fabliau Le lay d'Hippocrate, die ook in der Minnen Loep van Potter voorkomt : Een oude liefhebber, laat zich in een mand ophijschen naar de kamer van zijn aangebedene, maar de juffer vindt bet veiliger hem half weg to laten hangen, wat hem na- tuurlijk eenige onaangenaamheden bezorgt. W. G. van Focquenbroch (1630/6-1675), een verloopen me- dicus, die ten slotte een postje kreeg aan de Goudkust, schreef minnedichten en burleske verzen naar Scarron; hij vertaalde Moliere's Sganarelle en had succes met zijn ,blijspel" De min in bet Lazarushuis, dat 130 j aar lang in Amsterdam werd vertoond. Hij volgde bier Lope de Vega. Een medicus, die zijn waardigheid wist op to houden, later pro- fessor aan bet Amsterdamsch Athenaeum, doch die opeens een bevlieging krijgt om in drie jaar (1684-86) een tiental blijspelen en kluchten to schrijven en een paar treurspelen, is dr. Pieter Bernagie (1656-1699). Breero's invloed is bier niet meer to ont- dekken. Hij volgt bet Fransche tooneel van den dag. Hij is wijs en geleerd, lucht zijn geleerdheid in zijn werk; hij wil den zedemees- ter spelen. In zijn zedeschildering is hij soms zeer belangwekkend, misschien meer voor ons, die zijn tijd willen leeren kennen, dan voor zijn tijdgenooten. Laten we bier enkel noemen De belache- lijke Jonker en De Goe Vrouw. Dit is wel bet belangrijkste in hem voor bet begrip van den grooten gang van onze litteraire ontwikkeling, dat hij, Focquenbroch en anderen trouwens ook al, de toen moderne Franschen navolgt. We zijn bier ver van de bezieling, die Hooft en, in zijn opkomst, Vondel putten uit de kunst der Fransche Renaissance van de 16e eeuw. Van dien nieuwen Franschen invloed zullen we meer hooren. J. VAN VLOTEN, Het Nederlandsche kluchtspel van de 14de tot de 18de eeuw, Hr1m, z. j. - P. H. VAN MOERKERKEN, Het Nederlandsche kluchtspel in de 17de eeuw, Sneek. 1899. J. H.W. UNGER, Mattheus Gansneb Tengnagel (Oud-Holland, I, 195 en 311). - J. A. WORP, „D'onbekende Voerman van 't Schouburgh" (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXIV, 83). - J. F. HAVERMAN, W. D. Hooft en zijn kluchten, Den Haag. 1895. ASSELIJN'S JAN KLAAZ 303 - A.J.BARNOUW, 't Nieuwsgiertigh Aegle (Tijdschr. Mij. Letterk., XX, 291). - J. VAN PAFFENRODE, Gedigten, Amst. 1711. - J. A. WORP, J. van Pallenrode (Tijdschr. Mij. Letterk., I, 165). - W. VAN FOCQUENBROCH, Alle de werken, uitgeg. door A. BOGAERT, Amst. 1766. - J. A. WORP, W. van Focquenbroch (Gids, 1881. III, 499). - J. A. WORP, Dr. Pieter Bernagie (Tijdschr. Mij. Letterk., III, 123). - H. E. H. VAN LooN, Nederlandsche vertalingen naar Moliere in de 17de eeuw, Den Haag. 1911. In Asselijn's werk hebben we het mooie eindpunt van ons oor- spronkelijk, 17de-eeuwsche komisch drama, dat door Breero's geest wordt beheerscht. Thomas Asselijn (1620-1701) was een geboren Franschman. Maar al vroeg moet hij met zijn ouders hier gekomen zijn; in '39 had hij reeds Hollandsche gedichten geschreven. Hij was boek- binder en karmozijnverver, maar niet gelukkig in zijn zaken; in 1678 ging hij bankroet. Tot 1682 is zijn letterkundige carriere van weinig belang. Hij schreef een paar treurspelen, Den Grooten Kurieen of Spaanschen bergsman (1657), naar Lope de Vega, en Op- en ondergang van Mas Anjello of Napelsche beroerte (1668), die hem in een pam- fletten-strijd met Nil Volentibus Arduum wikkelden, waarbij hij aandringt op oorspronkelijkheid en zijn tegenstanders hun ver- taalwoede verwijt. Die drang naar oorspronkelijkheid straalt plotseling bij den ruim zestigjarige heerlijk uit, als hij in '82 met zijn Blijspel Jan Klaaz of Gewaande Dienstmaagt voor den dag komt. Men kent de geschiedenis : Zaartj e Jans is verkikkerd op den losbol Jan Klaaz. Haar ouders, Jan Jaspersen en Diwertje Ger- brants willen haar den pietluttigen, stijven Reinier Adriaenzen (een Kwaeker) opdringen. De jongelui hakken den knoop door. Met goedvinden van Zaartje verkleedt Jan Klaaz zich als dienst- bode, laat zich door moeder Diwertje huren, moet bij Zaartje slapen en goed op haar passen. Men begrijpt met welk gevolg. Zoo valt er een zeer bijzonder licht op de onderdanige belofte van het lieve kind bij den aanvang van het stuk: „Ik zeg nog ereis, vader, dat ik niet trouwen zel ofje zelter volkomen je konsent toe- geeven". Het stuk speelt in de kringen der vrome, ingetogen Menisten, bang voor opspraak en gehecht aan een uiterlijk stillen en reinen levenswandel. Welk een prikkelende komische kracht heeft Asselijn hier ontwikkeld, hoe flikkert dat alles van guitigen humor, met wat een vaste, rustige zekerheid heeft hij zijn figuren geteekend, hoe 304 JAN KLAAZ doet hij ons in gespannen vroolijkheid meeleven in de ontsteltenis en beroering, die den huize Jaspersen to beurt vallen. Al dadelijk bij het begin dat prachtig fel tegen elkaar opstui- ven van Diwertje en haar meid Lyntje, die meid, die zoo op haar ,,ponteneur" gesteld is en al meer van Zaartje weet, dan ze nog rechtuit zeggen wil: Ik ben dan die ik ben, ik mag mijn ooren schudden datze klappen, Al ben ick een dienstmeyd, ik ben zoo goed als die, die ik dien ; Dat men tot jouwend alle hoekjes iens zou deur zien, Daer schuild wat, ick mien dat mer een nesje zou vinden. Dan terstond de scherpe tegenstelling tot het heftig vrouwelijke in den kalmen, bezadigden Jan Jaspersen, in zijn handel opgaand, die, thuis komend, de zaak tracht to sussen en de kijvage tot rust to brengen, die dadelijk bereid is zijn ouden mantel om to doen,als hij hoort, dat moeder de vrouw den anderen netjes in de plooi heeft gelegd, de vrouw, die het hooge woord in huis heeft. Hoor, hoe ze uitvalt, als de kansen van Jan Klaaz ter sprake komen Hy myn dogter hebben ? in der eeuwigheyd niet, wy houwend met de vroomen, En zellen daer wel een schot veur schieten. Zie daer, ik zeg zoo ik het mien, Dat ik er liever nae 't Kerkhof zag draagen, eer ik zou toe laaten, dat dat zou geschien; met het daarop volgend officieele huwelijksaanzoek voor den kwaeker, zoo typisch door Troost gepastelleerd. En dan to weten, wat mama gebrouwen wordt ! Wel is de luch- tige ziel der vurige Zaartje nog lichtelijk bewogen, als ze denkt aan het plan, dat uitgevoerd zal worden Doen ik het, zoo haal ik op mijn hals een eeuwigduerend verwijt. En doen ik het niet, zoo leef ik weer in een gedurige strijd - - En dan denk ik weer, als 't uit liefde geschied, geschied het dan ook niet met eeren? Maar de besteedster Martijntje in haar Mephisto-rol weet haar wel to bewerken en den laatsten stoot to geven JAN KLAAZ 305 Hijllike zaake zoenen wel, hoor, verlaetje op mijn. 't Zel zig alles daer nae wel schikken, en genomen jemoederstietje al buiten de deur, was daer zoo veul aen bedreven? Je kend met je beijen buiten haar rijklijk genoeg leeven. Welk een fijne karikatuur in then Reinier Adriaenzen, den ,Zo, zo", die, als de heele zaak met Jan Klaaz al beklonken is, zijn hof staat to maken bij Saar: -Zo, Zo - En om alle ydele woorden die men in 't vryen gewoon is, to schouwen Gelijck alle andre ontugtigheid die men dan gemeenlijk wel doed, Geheel en al verby to gaen, want ziet, Zaartje Jans, dat strijdt tenemael tegens mijn gemoed, Zo kom ik je verzoeken en dat in deugd en in eeren, En terwiil myn Geest getuygd om jou vleis to begeeren, Zo kom ik u mijn zelfs eerbiedighjk bieden an, Opdat je mogt worden mijn egte vrou en ik jou wettelijke man, Om alzoo to zamen dit aerdsche deel vrughtbaerlijk to beleeven. - Ja wel, alzoo de geest by my zoo vaerdig niet en is, en ken ik je daer gien antwoord op geeven; Maer zoo veel als me die tot nog toe getuygd, is 't maer verlooren arbeyd. - Zo, Zo. Behoeft het ons to verbazen, dat Troost weer naar zijn pastel greep. Kostelijk ook dat eerste optreden van Jan Klaaz als Jan- netje Martens, de nieuwe meid, die de vertrouwelijke opdracht krijgt Saar to beschermen tegen Jan en ,zie wel toe, dat je men Dogters reinigheyt wel bewaard". Den volgenden morgen krijgt de nieuwe meid al dadelijk een kwade noot, omdat ze to laat bene- den is, maar ze weet zich to verontschuldigen : „Ik kom, vrouw, Saertje het to nagt zo magtig gewoeld, en dat het me wat verlet." Wat een pittige humor! Ten slotte de ontdekking, die tot de gewenschte ontknooping leidt. In 800 regels een der geestigste, levendigste kunstwerkjes der eeuw. 1) Maar als zoodanig zal het door slechts weinige tijdgenooten zuiver gevoeld zijn. Het had een dol succes, maar men zag er de satire in tegen bepaalde personen uit de kringen der „fijne lien". ') Zie het ongunstig oordeel over Jan Klaaz bij Huet, Het Land van Rembrand (2de dr.) III, 376). PRINSEN 3e druk 20 306 OORSPRONKELIJKHEID VAN JAN KLAAZ Men beweerde, dat de manier van spreken en kleeden van beken- de Amsterdamsche figuren was nagedaan, dat de merken op de monsterzakjes een aanwijzing waren en dat het stuk een werkelijk gebeurd geval ten tooneele bracht. Een zeer vinnige pamfletten- strijd is gevolgd, waarop we hier niet verder mogen ingaan 1). Wat het voorstellen van een werkelijk gebeurd geval betreft, het is natuurlijk best mogelijk, dat Amsterdamsche jongelui eens geprobeerd hebben, hoe de practijk was van wat ze in liedjes en novellenboekjes volop hadden kunnen hooren en lezen; misschien hadden ze het Moortje wel zien opvoeren. Asselijn zelf noemt het geval,,geen nieuw kunsje." Dit staat evenwel vast, dat de intrige heel de wereldlitteratuur door to vinden is, van overoude tijden of tot bij Nichtje de Rijk van onzen Staring, tot in de Legende de Sainte Orberose in l'Ile des Pingouins van Anatole France toe2). Doch laat hem bewust of onbewust op het motief gekomen zijn door een of ander verhaal of lied, daarmee is Asselijn niet minder trouw gebleven aan zijn streven: „laet ons tragten eygen vindinge voort to brengen, door copieeren en kunt gy niet opklimmen, maar door gedurigh het leven to volgen." Hij heeft het leven ge- volgd, als kranig realist de traditie van den grooten Breero waar- dig voortgezet in een tijd, toen angstvallige, trouwe navolging van de Franschen onze groote Renaissance-kunst reeds ten ondergang had gedoemd. Hij heeft zich niet door pamfletten laten afschrikken; de verdere lotgevallen van Jan Klaas en Saartje - ze zijn tragisch en de zedelijkheid is dus gered - heeft hij geschilderd in Kraambedt of Kandeel-Maal van Zaartje Jans (1684), Echtscheiding van Jan Klaaz en Saartje Jans (1685), De schijnheilige vrouw met de Uit- vaard van Jan Jaspersen (1691). Deze stukken zijn goed, doch be- reiken niet de hoogte, vooral niet de gave compositie van het eerste. In zijn hoogen ouderdom schreef hij nog eenige kluchten en treurspelen. Asselijn's werken, uitgeg. door A. DE JAGER, deel I, Gron. 1878. - Tn. AssE- LIIN, Dedobbelaar, uitgeg. door R. GRISARD (Tijdschr. Mij.Letterk.,XXVIII,162). - J. A. WORP, Thomas Asselijn (Tijdschr. Mij. Letterk., IV, 45, V, 62). - W. ZUIDEMA, Asselijn's Grooten Kurieen (Tijdschr. Mij. Letterk., XXII, 124). 1) Zie daarover de inleiding op de Jan Klaaz-uitgave van Buitenrust Hettema, Cramer en Van den Bosch (Zw. herdrukken, No. 12 en 13). ') Ik heb indertijd in Taal en Letteren, XIII, 569 eenige novellen en het lied „Van het wereldsche wijf" ter sprake gebracht. Tientallen van verhalen zijn hieraan nog toe to voegen. WILLEM OGIER 307 Van de Zuid-Nederlanders moet bij deze groep genoemd wor- den Willem Ogier (1618-1689), vooral om zijn zeven stukken, waarin hij achtereenvolgens de zeven hoofdzonden aan de kaak stelt. Een middeleeuwsch idee, ook in de uitvoering nog gedeel- telijk middeleeuwsch, overigens kluchtspelen, die aan de kunst van het Noorden verwant zijn. Ook hier sappige, levendige taal, in vlotte tweespraak, grappige tooneelen uit het lagere volks- leven, niet uitmuntend door fijnheid of vernuft. In het laatst der eeuw werden zijn stukken wel in Amsterdam opgevoerd. Ogier had zijn kinderjaren in Amsterdam doorgebracht tot 1628. Hij is dus al licht thuis geweest in het werk van Breero. Ook Joan de Grieck schreef in de 17de eeuw to Brussel kluchten, maar ze munten niet uit door geest en oorspronkelijkheid. W. OGIER, De Seven Hoot Sonden, Antw. 1889. - GUILLIAM OGIER: De Gulsigheydt, uitgeg. door WILLEM VAN EEGHEM, Antw. 1921. - M. RoosEs, Willem Ogier, Utr. 1872. - J. VAN DEN BRANDEN, Willem Ogier, Antw. 1913. - JOAN DE GRIECK, Drie Brusselsche kluchten, uitgeg. door PAUL DE KEYSER, Antw. 1926. JOOST VAN DEN VONDEL Een onzer Vondel-kenners koos een ongelukkig beeld, waar hij het werk van den dichter bij een panorama vergeleek, dat door de donkere gangen zijner studie zou bereikt worden. Een panorama, toch altijd een min of meer sensationeel kijkspel voor de groote menigte: ,Chot mensch, je zou zweren, dat het echt was". Vondel is altijd echt, trachtte nooit met handige foefjes en grove middelen verbluffende effecten to bejagen. Wilt ge een vergelijking met schilderwerk, plaats Vondel naast Rubens, plaats hem naast Rembrandt. Niet min en toonde sich de Vyvernymph terstond Genegen, en quam opgeborrelt uyt den grond; Daer 't hofwed wortels laeft van jofferlijcke linden; Met sleep die sich gereed tot haeren dienst laet vinden, Van beyderleye sex, to weten: Pruyckjenat, Spuytverre, en Lobberigh, gehult met leliblad - - Sy selve, silvren nat uytgietende, uyt een' kruyck Van glinstringh berghkristal; haer' parelsnoerde pruyck Beurde in de bladen, daer 't gevogelt tjilpt en snatert: Van d'eene schouder hangt een mantel van gewatert Blancketblaeu kamelot, der Nereiden gift. Neem enkel die Geboortklock, uit de kracht van zijn leven, of het Bruyloftbed voor den Drost en zijn Helionora, is die blanke overvloed van kleuren, die vonkelende schittering van sieradien, de malsche weelde van klassieke pracht, die voile rijkdom van klank en verbeelding, die aanzwelt en uitschiet, zich slingerend in hemelschen val, deze breede schildering van vorstelijke gratie in zoeten zwier, niet als gevloeid uit het machtig penseel van den Zuid-Nederlandschen Renaissance-schilder bij uitnemendheid. 1) Maar hoe nauw is de verwantschap tusschen den Rembrandt van 1) Van zeer veel belang is in dit verband to zien, hoe Vondel zelf zich een ,heerlijck en koninklijck tafereel" uit zijn Gebroeders fantaseert, zooals hij het geschilderd zou wenschen door ,Rubens, de glorie der penseelen onzer eeuwe". Opdracht aan Vossius van de Gebroeders, uitgave Van Lennep-Unger (waar ik hier steeds naar verwijzen zal), deel 1639-'40, p. 15. VONDEL•- RUBENS - REMBRANDT 309 de Honderdguldens-prent, de Ecce homo, verscheidene andere met groepeering van veel figuren en actie, en b. v. de levendige tooneelen uit de Joseph in Dothan. Joannes de „boetgezant", de ,Godtbeminde woestijnbemin- ner", zal tot de schare spreken: Men zagh het grimmelen van allerhande lien, En oude, en kunne, en staet, gevloeid uyt alle streecken, Gelijck by lentetijt een overvloet van beecken, Wanneer de berghsneeu smilt, in een gezoncken dal, En boezem, tot een meer vergaert van over al. Hoog en laag zijn ze gezeten, sommigen op een rots, anderen in de boomen, ieders gevoelens teekenen zich op het gelaat; de godvruchtige is vol heilig vuur, de wereldwijze nieuwsgierig, de booze vreest de tucht, de boetvaardigen zien droef, de ,reucke- loozen" lachen. Lantloopers vlammen om een aelemoes to prachen Men zagh er krijgsvolck, lang beproeft in veel gevaers, En huislien, burgers en gehaete tollenaers, Levij ten mompelen wat van dit werck wil worden, En of dit kan bestaen naer Moses stijl en orden 1). Laat Vondel gansch dit pakkend tooneel voor uw verbeelding opbouwen en ge vraagt of hij niet geinspireerd moet zijn geweest door Rembrandt's schilderij 2). En waar hij zijn droeven weemoed, zijn schrijnend levensleed klaagt, verrijzen daar voor onzen geest niet enkele portretten van Rembrandt, waarin een wereld van weedom door stille berusting nauw is getemperd? Vondel is meestal wijdluftiger, blanker stralend dan Rem- brandt, die zich baadt in gouden gloed, maar in de levendige teeke- ning zijner figuren, in het met enkele lijnen scherp en vast aan- geven van het karakter, doet hij niet alleen voor Rembrandt niet onder, maar is hij aan hem verwant, ook in het gemouvemen- teerde, waar, vooral in zijn latere periode, het drukke en pompeuze 1) Joannes de boetgezant, iste boek, 449 vlg. 1) Thans in het K. Museum to Berlijn, plaat 10 in Veth's groote boek over Rem- brandt. Ook de Simson doet zeer Rembrandtiek aan, het herinnert aan den Saul en David van Rembrandt. Zie over een misschien merkwaardige relatie tusschen Rem- brandt en Vondel Schmidt Degener in Onze Kunst 1918, 91. 310 AFKOMST EN JEUGD van Rubens verdwijnt; innig verwant is hij aan Rembrandt in het diep, fijn voelen van het menschelijke, de menschenziel in al haar wee, in het wijd omvademen van grootsche visioenen. Maar Vondel was bovenal Vondel zelf. We weten het, hoe hij eerbied had voor gezag, hoe hij stond in vast vertrouwen in we- tenschap en geloof. Doch dit alles is niet veel meer geweest dan het sterk, onwrikbaar stellaadje, dat deze Michel Angelo noodig had onder zich to voelen, om rustig naar eigen visie, uit eigen ziel zijn godsgezichten uit to beelden. Hij is geboren op 17 Nov. 1587 to Keulen, waarheen zijn doops- gezinde ouders nit Antwerpen de wijk hadden genomen. Het ge- zin trok later over Bremen en Utrecht naar Amsterdam, waar de vader in 1597 den poorterseed aflegde en een kousenhandel op- zette. Daar groeit de jonge Joost op in de stille, vrome kringen der Doopsgezinden, in de stad, die zich steeds meer bewust wordt van haar positie in den wereldhandel, in de stad, waar weten- schap en kunst tot bloei geraken. Daar dreef de drang naar schoonheid van klank en verbeel- ding hem eerst naar zijn landgenooten in de Brabantsche kamer; daar is hij later geworden de groote Hollandsche, de Amsterdam- sche dichter. Amsterdammer, ja, doch waar de wereld den klank van zijn woord voelen kan, wereldburger door zijn kunst. Op later leeftijd heeft hij aangevuld, wat zijn gebrekkige school- opvoeding hem deed missen, leerde hij Latijn (1613-'17) en Grieksch (1625). In 1608 sterft zijn vader en krijgt hij aandeel in de zaak; in 1610 trouwt hij zijn buurmeisje uit de Warmoes- straat, Maeyken de Wolf, en het duurt niet lang, of hij kan de heele affaire, die op 8000 gld. geschat wordt, van zijn moeder overnemen. Eenige jaren van welvaart en stil levensgeluk zijn gevolgd, maar als de eeuw haar eerste kwart overschreden heeft, komt het Teed, dat hem vervolgt tot het einde. Eerst sterft, begin Januari '28, zijn jongere broer, Willem, die rechten had kunnen studeeren en dichtergaven bezat, then hij in zijn hoogen ouderdom nog met diepe droefheid herdenkt. Dan, terwijl hij leeft in zijn heldendicht over Constantijn, die Rome veroverde en zijn zwaard op de graven van Petrus en Paulus offerde, ontvalt hem zijn zoontje ,Constantijntje, 't zaligh kijntje". Nog houdt hij den moed erin. Hij ziet het kind in den hemel, ,dertel van veel overvloets". Maar kort daarop ontrukt VONDEL'S VROUW EN KINDEREN 311 hem de „ felle doot, die nu geen wit magh zien", zijn elfjarige Saartje, die „de vreught was van de buurt" En, vlugh to voet, in 't slingertouwtje sprong; Of zoet Fiane zong, En huppelde, in het reitje, Om 't lieve lodderaitje: Of dreef, gevolght van eenen wackren troep, Den rinckelenden hoep De straten door: of schaterde op een schop 1). Dan komt in het vroegjaar van '35, terwijl hij in,, Aquileia streefde" Met Constantijn, den grooten held, Door swaerden, op de keel gestelt, Door vlam, die naer de starren sweefde, de dood van zijn vrouw, zijii Maeyken. 'k Verhuis, van 't aardsche juck ontslagen, Om hoogh, ill 't hemelsche gebouw. Besorgh de panden van ons trouw, Twee kinders, die ick heb gedragen. Soo spreeckend weeck sy uit dit leven. Marie, al laat ghy my alleen, Uw vriendschap, uw gedienstigheen Staan eeuwigh in myn hart geschreven. Hoe veer dees voeten moghten dwalen, 'k Sal derwaart mijn bedruckt gesicht Noch slaan, daar voor het rijsend licht Uw bleecke star ging onderdalen 2). En hij schrijft aan zijn vriend Hugo de Groot bij zijn vertaling van Sophokles' Electra in 1639: ,Zedert de dood van mijn zalige huisvrouwe heeft mijn couragie eenen krack gekregen, zoodat ick mijnen grooten Constantijn moet vergeten, en met yet minders mij zoecken to behelpen". De twee panden, die Maeyken hem naliet, waren een zoon en een dochter, Joost en Anna. Die Joost heeft hem de bitterste ellende bezorgd. In '43 was hij getrouwd en was met zijn moeder- ') Deel 1630-'36, p. 116. 2) Deel 1630-'36, p. 146. 312 VONDEL'S OUDERDOM lijk erfdeel eigen zaken begonnen. Door zorgeloosheid loopen die zaken mis. Een tweede huwelijk met de even verkwistende en zorgelooze weduwe Baertje Hooft bracht hem in nog dieper misere. In '56 wordt hij insolvent verklaard. De oude dichter moet 40.000 gld. bijpassen om hem uit de gevangenis to houden en trekt nog op 70-jarigen leeftijd naar Denemarken om de zaken van zijn zoon to regelen. In de vertaling der Harpsangen Davids zocht hij troost, in het treurspel over Davids leed om zijn zoon Absalom uiting van zijn smart. Hij moet om zijn dochter en kleinkinderen to kunnen onderhou- den een postje aan de bank van leening aanvaarden en dan - het allerergste - hij moet om grooter schande to voorkomen, zelf bewerken, dat de jonge Joost gedwongen wordt naar Indie to gaan. Deze stierf tijdens de reis. Och d'ouders teelen 't kint en maecken 't groot met smart Het kleene treet op 't kleet ; de groote treen op 't hart 1). Eenzaam en droef was Vondels hooge ouderdom. In '68 be- treurt hij nog een kleindochter, Maria Zij leefde tien paer jaeren lang, Maer nu van 's werrelts last ontbonden, Verwachtze om hoogh geen' ondergang. Het hemelsche uurwerck telt geen stonden. Een rey van englen kroon' de ziel Met lauwerier in 's hemels hoven, Nu 't kleet des lichaems haer ontviel. Zij node ons met gebeen daer boven. Ook zijn dochter Anna ging hem nog vier jaar voor in het graf. Agnes Block, een aangetrouwde nicht, was zijn trouwe verzorg- ster in zijn laatste levensjaren. Slechts een kleinzoon, ook een Joost, zette den stam voort; hij was knechtje bij een schoenmaker, toen grootvader heen ging (5 Febr. 1679). Uiterlijke glorie heeft Vondel niet gekend en niet gezocht. Naar de wereld is hij altijd een eenvoudig en bescheiden burger- man geweest, die zijn stand voelde, ook tegenover zijn aanzien- lijke kunstbroeders Hooft en Huygens. 1) Joseph in Dothan, vs. 1621. VONDEL'S GELOOF EN POLITIEK 313 Hij was steeds een waar, vroom Christen; eerst Doopsgezind, later ten minste wel naar den geest Remonstrantsch, nog later Roomsch; altijd een ernstig man, die zijn blik van het aardsche, vergankelijke richt op het ,vrolyc eynde en de ghewenschten utghang," maar daarom de stoffelijke wereld niet vergeet of veracht. En door alles heen gaat ook bij hem rustig, ongemerkt de leer der Stoa, niet ,smilten in blyde weelde" of vergaan in druk 't Is kunst de blyschap in to toomen, Zoo wel als rouw to maetigen. Wij koomen In beide wel to kort. De weerelt gaet Door druck en vreught by beurte. Wie de maet En regel treft is wijs 1). Aanvankelijk heeft hij zich gelukkig gevoeld in den kring van hen, die het individu vrij lieten in zijn opvattingen. De gebeurte- nissen van het Bestand, waarbij hij aan de zijde der Remonstran- ten staat, moeten hem geweldig geschokt hebben. Vredelievende Christenen, de oude Hooft, de Groot, Oldenbarneveld, zijn overge- leverd aan de duldelooze onverdraagzaamheid der heerschzuch- tige predikanten. Het booze element triumfeert over het goede. Voor de vrijheid heeft de Hollander gevochten en voor 't vader- land, „en niet zijn tuyn alleen voor Bogerman gevlochten". Hoe wenschelyck sou 't sijn voor landen en voor steden, Indien men nu 't geloof niet na spitsvondigheden, Die luttel stichten, ging waerdeeren al to bot, Maer na 'et beleven 2). Zijn eenvoudige zoete vroomheid komt in fellen hartstocht tot verzet tegen Calvijn en de Dordtsche vaderen met hun prae- destinatie-leer Nu rust hy, die versmaed in ballingschap moest leven; En bonsde van 't Altaer den Afgod van Geneven, Dien grouwel, die 't vergift schenct uit een goude kroes, En 't lieflyck aenschijn Gods afschildert als de Droes; Als by d'aflooting van soo meenig duysend Stammen Ter helle stuurt en pynt met eindelooze vlammen 3). 1) Jeptha, 45. ') Harpoen, 27. 3) Lyck-dicht Op Vorstius. deel 1621-1625, p. 42. 314 ZIJN OVERGANG TOT DE KATHOLIEKE KERK Juist in deze dagen van strijd en verdrukking maakt hij een ernstige, langdurige ziekte door, voelt hij heimwee naar zaliger gewesten Als ick de Swaluw sie geherbergt aen de Gevel Van 't overlenend huys, o die van d'aertsche nevel Ontslagen, spreeck ick dan, mocht nestlen daer 't gestarnt, Daer 't gout in 't blau Torkoys soo flonckerende barnt 1). Dan reeds klinkt meermalen de teere toon, die aan de middel- eeuwsche mystiek herinnert; de Howlyck-sang tusschen God en de geloovige ziele 2) is geheel in den geest van Ruusbroec. Die behoefte aan de mysterieuze schoonheid van een onwankelbaar godsvertrouwen, aan vastheid en harmonie in den tempel van ge- dachte en gevoel, waarin zijn geest zich rustig kan bewegen, voe- len we steeds aanzwellen door heel zijn werk, tot ze hem in het najaar van 1641 voert tot den overgang naar het Katholieke ge- loof. ,,Men moet bekennen, dat hij aldus overgegaan, niet geveinsde- lijk, maar in goeden ernst het Pausdom heeft aangehangen, de regels en ceremonien des zelven stipt onderhouden en buiten op- spraak, naar de leere van de Roomsche kerke geleeft," zegt Brandt. Die kerk is inderdaad voor Vondel wel meer geweest, dan in deze uiterlijkheden ligt uitgedrukt. Ze werd de basis, waarop zijn verheven dichter- en zienerschap was gebouwd, hecht en sterk. Hier vond zijn geest de rust en vastheid, die hij blijkbaar noodig had; nu stond hij op den top der onwrikbare rots, van waar uit zijn geest vrij in verre horizonten kon ronddwalen. Heilige Moeder, allerkuischte, Druck de wonden des Gekruiste Krachtighlick in myn gemoedt ; Laat ick oock met u bezuren Uw gewonden zoons quetsuren, Die my vry kocht met zyn bloet. Dat ick yvrich u geleie, En 't gekruiste Lam beschreie, Al de dagen, die ick leef. 'k Wensch uw kruis to helpen dragen En by 't Kruis met u to klagen, Schoon een ander u begeef. 1) 2) Deel 1621-6, p. 4. Deel 1621-6, p. 21 HOOFT EN VONDEL 315 Leg daarnaast Hooft's Noodlot en ge hebt de tegenstelling tusschen deze beide groote geesten. In deze schoonheid van geloof moest de dichter Vondel vast staan, om met zijn blikken to kun- nen doordringen in zijn hemelen van den Allerhoogste, om den Lucifer to kunnen scheppen. Dit was de sfeer, die de natuur voor zijn kunst bestemd had. Zijn ethische en religieuze overtuiging hebben zijn houding tegenover de politiek van den dag bepaald. Hartstochtelijk heeft hij gestreden tegen wanpolitiek als tegen wangeloof. In Maurits en zijn aanhang ziet hij het misdadig element, vijandig aan rust en orde in staat en kerk. Frederik Hendrik treedt hij in 1625 ter- stond met een dichterlijke Begroetenis to gemoet. In '26 volgt de heerlijke Geboortklock, een paar jaar later de Zegesang aan Fre- derik Henrick bij de inneming van Den Bosch. Talrijke liederen en zangen op vaderlandsche en Amsterdamsche gebeurtenissen, zeehelden en zeetriumfen bewijzen, hoe hij meeleefde in het wel en wee van zijn land en zijn stad (Inwydinge van 't Stadhuis t' Am- sterdam, 1655). Na zijn overgang zou hij zijn hekeldichten, die tegen zijn zin en buiten zijn weten bij elkaar waren uitgegeven, hebben ver- donkeremaand; maar ook dan nog spat de bijtende spot het spon- gat uit, als de Engelsche puriteinsche papenhaters het hun gezalf- de des Heeren lastig maken, en vloeien de hekelverzen in den ouden scherpen, geestigen volkstoon 1). Hooft en Vondel, beiden onze groote Renaissance-dichters, Hooft staande buiten het Christendom, levend enkel in den schoo- nen ideeenbouw der Oudheid en der Humanisten, Vondel bovenal Christen, maar met diepen eerbied vervuld voor het gezag van het dichterlijk weten der Renaissance, als dichter gloeiend voor de schoonheid van de kunst der Ouden en hunne navolgers. Aanvankelij k kende hij de Renaissance en de Oudheid door Frankrijk; naarmate zijn kennis zich uitbreidt, komt hij recht- streeks in aanraking met de groote Romeinen en Grieken zelf. In zijn opgang is zijn groote liefde voor Du Bartas, maar in zijn ou- derdom, als hij Jeptha schrijft, is Ronsard voor hem nog „de vorst der Fransche dichteren" en gebruikt hij de vijfvoetige jambe, niet omdat hij zelf deze maat het geschiktst acht, maar omdat Ron- sard ze ,hooghdravender oordeelt en beter van zenuwen voor- 1) Deel 1642-'45, p. 120-130. 316 VONDEL EN DE OUDHEID -zien en gesteven dan d'Alexandrynsche". Veel heeft hij van de Franschen geleerd, ook in den bouw zijner taal. Zijn eerste dra- ma, het Pascha (1610-12), zijn eerste gedicht van eenigen om- vang, de Hymnus op de Scheepvaert (1613) staan stork onder invloed van Du Bartas. De Vaderen (1616) en De Heerlyckheid van Salomon (1620) zijn vertalingen naar den grooten man van de Semaine. Tot in den Lucifer is invloed van Du Bartas na to speuren. Hierusalem verwoest (1620), een verre navolging van de Juifves van Garnier, met invloeden van Du Bartas. Maar thans kent hij Seneca en de toon van zijn tragedie klinkt hooger en vas- ter; zijn krachten maken zich vrij, maar vooral dit: hoeveel nader voelt hij zich toen reeds in zijn innigste zijn verwant aan zijn He- breeuwsche geestelijke voorouders dan aan heel de klassieke Oud- heid. Niemand zal afkeuren, dat hij doze stof gekozen heeft, ,aen- gezien wij bier in als op het spoor naevolgen den heyligen en brandenden yver vande Koninghlijcke harpenaer David en de Goddelycke dichter Jeremias." David en Jeremia, aan hen wil hij zich aansluiten, daar ligt in het diepst zijner ziel zijn Renais- sance. Hij klemt zich vast aan het uiterlijke kunstgezag van Rome en Hellas, maar zijn groote liefde is elders. ,Zullen wij met Euripides, Seneca en andere Poeten dingen nae den palm, dat is, om wie van ons beyden hooghdravender en uytnemender zaecken verhandelt: de Joodsche Stammen van wegen haer afkomst zijn bij ons niet leeger geadelt als de Phrygen by haerlieden. De Dochter Sion wijckt niet voor Hecuba, noch Jerusalem voor thien Troijens," en hij gaat voort, een gansche pagina met een rij van zulke tegenstellingen 1). En intusschen is hij steeds toegenomen in diepe, grondige ken- nis van de klassieke oudheid; vertalingen, aanvankelijk met be- hulp van geleerde vrienden, hebben hem gedwongen tot volledig begrip. De Amsterdamsche Hecuba (1626) naar Seneca's Troades opent de rij, in '28 komt de Hippolytus. Van de Grieken leerde hij den grooten eenvoud, de strakke, grootsche lijn. In zijn ouderdom vertaalt hij nog Sophokles' Koning Edipus (1660), Ifigenie in Tau- ren (1666), en de Feniciaensche, Sophokles' Herkules in Trachin. De Electra had hij reeds veel vroeger vertaald (1639). Zijn groote liefde voor Virgilius spreekt uit de Gijsbrecht, Virgilius, then hij 1) Inleiding op Hierusalem verwoest, deel 1618-20, p. 39-40. DE AENLEIDINGE 317 twee maal vertaalt, eerst in proza en in zijn ouderdom in verzen. Horatius' Lierzangen droeg hij op aan de ,kunstgenooten van Sint Lukas," in '53, een tegenbeleefdheid voor de dichterkro- ning, die hem kort to voren in de schildersbent was ten deel gevallen. Ook Ovidius' Heldinnenbrieven had hij overgezet, om er kort na zijn overgang tot de Katholieke kerk zijn Brieven van de hei- lige Maechden tegenover to stellen. En dan niet to vergeten de Epistula ad Pisones de arte poetica van Horatius. Daar was de canonieke wetenschap, daar waren de onwrikbare voorschriften der kunst, daar en bij Aristoteles en in de boeken van zijn Amster- damsche vrienden, Vossius en Heinsius, Institutionum Poetica- rum libri tres (1647) en De tragoediae constitutione. En bij nog zoovele anderen, die hij vol eerbied opsomt in zijn voorwoord voor de Jeptha. En toch, wanneer diezelfde Vondel kort en bondig zijn gedach- ten zal neerschrijven over zijn kunst, wat is dan dat alles klaar en eenvoudig en hoog souverein van toon. Maar ook daar: „De he- melsche Poezy wil niet op den middeltrap, maar moet in top staen en op den toetssteen van een geslepen oordeel proef houden, naer de wetten bij de Geleerden daey toe voorgeschyeven" 1) De machtige, aristocratische kunstenaar, naar de wetten van geleerden! Dat is het maar altijd weer wat ons tegen de borst stuit bij Vondel. En dan daar tegenover Shakespeare, die zijn wet en regel enkel vond in het vaste bewustzijn van zijn eigen genialiteit. Hoe zouden wij ook dit verheven genie Vondel willen zien, vrij en oppermachtig heerschend, stellend zijn eigen grenzen, naar het schoonheidsbesef, de harmonie van zijn eigen geest. Maar zoo was nu eenmaal zijn persoonlijkheid. Hij had then steun, die vastheid van buiten noodig in zijn kunst als in zijn geloof, dat een was met zijn kunst. En toch is zijn werk van machtige on- sterfelijke schoonheid en we moeten ons gedwee aan hem over- geven, hem volgen en begrijpen. Hij heeft willen, door zijn indi- vidualiteit moeten zij n de Renaissance-dichter, die geloovig opging in de vaste voorschriften, zooals ze golden door heel het West- Europa van zijn tijd. Wie dit algemeene abstraheert, ziet hoog boven mode en wet den heerlij ken, zuiveren Vondel in volle oor- spronkelijkheid en zeer aparte schoonheid, die in zijn drama's 1) Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste (1650), deel 1648-51, p. 144. 318 VONDEL'S DRAMA'S en zijn lyriek zijn sublieme kracht en teerheid openbaart, zijn mysterieuze middeleeuwsche ziel laat uitbloeien, of zijn 17de- eeuwsch Hollanderschap forsch en stout uitzegt. Vondel's drama's. Zijn dramatiek vult heel zijn leven. In 1612 begint hij met zijn Pascha, op 66-jarigen leeftijd bereikt hij zijn hoogste glorie in den Lucifer, vast tachtig jaar geeft hij in zijn Noah nog altijd nieuwe schoonheid. Wie Vondel niet aanvaardt, zooals hij is, wie, bouw en orde van anderer werk of bloote theorie als norm van volmaaktheid aan- nemend, het zijne er aan toetst, komt nimmer tot een juist inzicht, tot ongestoorde schoonheidsontroering. Vondel heeft recht als gelijkwaardige naast Shakespeare, naast Corneille en Racine ge- waardeerd en genoten to worden. In Vondel is het middeleeuwsch Christelijke, het verchristelijkt Hebreeerdom tegenover werke- lijkheid en historie bij Shakespeare, Romeinsch-Grieksch klas- sicisme bij de groote Franschen. Nu is de ernstige moeilijkheid, dat deze door de kennis van het leven, het denken, het weten ge- staalde-als men wil misleide-middeleeuwsche ziel zijn vastheid en steun zoekt in de na-middeleeuwsche theorieen zij ner kunst, dat de door geleerdheid geimponeerde Vondel iets anders dacht to geven, dan zijn onbevangen aandrift inderdaad gaf. Wie zal ech- ter den dichter, die in den vollen bloei zijner mysterieuze schoon- heid voor hem staat, er een verwijt van maken, dat de weter niet bereiken kon, wat het genie in zijn natuurlijken drang, zwevend langs eigen banen, ver onder zich liet? De Klerk heeft het zoo goed gezegd: ,Wij glimlachen soms, als hij ons in de Berechten bij zijn tooneelspelen met zekere triom- fante bescheidenheid rekenschap geeft van zijn gelukkige vondsten en kunstig-bedachte schikkingen - van zijn to pas brengen van dit, zijn herinneren aan dat, zijn gewijzigd overnemen van een of ander gezegde, zijn verwerken van deze of gene lectuur - want straks aan het verzen-schrijven blijkt die prettige praatvaer van zooeven een ziener en zegger van veel dieper dingen dan zijn Berecht zou doen vermoeden. De beste schilders zijn niet zelden de onbeholpenste stamelaars, als ze hun eigen werk trachten to duiden in woorden" 1). En dan nog dit: Wat Heinsius, Vossius en anderen uit Aristote- les' leer meenden to begrij pen, Vondel heeft het in alle bescheiden- ') C. R. de Klerk, Kultuurbeschouwende inleiding tot Vondels spelen, p. XI. ZIJN INZICHT IN DE DRAMATIEK 319 heid aanvaard, doch hij heeft er iets aan toegevoegd, dat hem ter- stond op een hooger plan plaatst, waar hij in het Berecht voor de Jeptha zegt (,,schoon) de toestel des treurhandels zoodaenigh be- hoorde to wezen, dat die, zonder eenige kunstenarij of hulp der lijdende personaedje, magtigh ware alleen door het aenhooren en lezen der treurrolle,medoogen en schrick uit to werken, op dat het treurspel zijn einde en ooghmerck moght treffen, hetwelck is, deze beide hartstoghten in het gemoedt der menschen maetigen en manieren, d'aenschouwers van gebreken zuiveren enleerenderam- pen der wereld zachtzinniger en gelijckmoediger verduuren". Dat is het, het onderstreepte. Dat is de diepere levensziening van Vondel zelf, die hij bij zijn leermeesters niet vond, die samenvalt met den geest van het beste werk der Ouden zelf, dat de betoo- gen van Aristoteles ver achter zich laat 1). Zoo alleen kon zijn werk geheel voldoen aan de priesterlijke zending, die hij in zijn dichterschap voelde, kon hij de menschen ,,vermorwen" en „buiten hun eigen vermoeden" trekken, ,ge- lyck een edele luitsnaer geluit geeft en antwoordt, zoo dra heur weergade, van de zelve nature en aert, en op eenen gelycken toon en andere luit gespannen getokkelt wort van een geestige hant, die, al speelende, den tuimelgeest uit eenen bezeten en ver- stockten Saul drijven kan" 2). Uit de vele berechten, voorredenen, opdrachten voor zijn werk, uit de Aenleidinge, sommige vertalingen en strijdschriften (als het Tooneelschild) kunnen we Vondels voortreffelijk proza leeren kennen. Dat proza is tot heden to veel verwaarloosd; de schatten van poezie waren zoo overweldigend. Zijn proza lijkt echter zuivere natuurkunst. Hij gebruikte het, als hij wat to zeggen had, wat to betoogen, to leeren, mee to deelen buiten datgene wat hij voelde als zijn eigenlijke kunst, zijn gedichten. En dan is het alsof het direct, zuiver en zoo als het voor ieder bepaald geval onveranderlijk in de meest rijke verscheiden- denheid van toon zijn moet, uit de milde bron van zijn geniaal kunstenaarsschap vloeit. Hij zat geen mozaiek-vloertjes in elkaar to prutsen, zooals men Hooft verweten heeft. De kunstenaar sprak, zooals hij het in zich voelde groeien en leven, en ziet, het was goed en schoon. Het was verheven en aangrijpend waar het 1) Zie L. Simons, Vondels dramatiek, p. 32 vlg. 1) Berecht voor den Lucifer. 320 PASCHA -•PALAMEDES verheven en aangrijpend zijn moest, het was speelsch en eenvou- dig, waar zijn binnenste speelsch en gemoedelijk gestemd was. Het was steeds helder en doorzichtig van bouw, zoowel in het verhevene als in de meest simpele meededeeling, in de verheer- lijking van het hoogste wat hem bezielde, als in den fellen, satirischen strijd, omdat zijn geest klaarheid en eenvoud was, in klaarheid en eenvoud ook het meest verhevene kon omvatten en uitbeelden. Het werd rijk aan schoone beeldspraak, omdat hij van nature een rijk dichter was zoowel in zijn proza als in zijn poezie 1). Het Pascha ofte de verlossinghe der kind'ren Israels wt Egyp- ten, Been tragedie, een tafereel uit Israels leven, moet de vrome geesten van het begin der 17de eeuw diep hebben getroffen. Door zijn stof, zijn leering, zijn rij van schilderingen met geringe actie is het nog middeleeuwsch werk; de alexandrijn en de uiterlijke indeeling zijn van den nieuwen tijd. Hoor zoo'n aanhef uit den mond van Mozes Weydt hier mijn Beestiael, weydt hier mijn tier'ghe Vee, Golft bier om dit Gheberght mijn wit-ghewolde Zee, Scheert hier 't groen-hair'ghe loof, spaert kruydt, noch Bloem- kens geurich T'lacht hier doch altemael, zoet-rokigh en couleurigh. Dat is in zijn zegging, bij al zijn lieflijkheid, toch nog geheel de toon der rederijkers. Maar welk een zoetheid van klank, welk een gemakkelijkheid van beweging reeds in het geheel. Alleen in Hooft vond Vondel toen zijn meerdere of zijn gelijke. In dezen blik over het yolk van Israel ligt heel de toekomstige Vondel reeds. De herderlijke wereld van Virgilius heeft zich al voor hem ge- opend, de Horatiaansche wijsheid vond reeds weerklank in zijn ziel, eer hij ze nog door rechtstreeksche aanraking kende. Ook de zoo belangrijke Fransche opdracht aan den Heere van Vaer- laer getuigt ervan. Vaster en meer bewust is hij Romeinsch Re- naissancist in Hierusalem verwoest (1620), opgedragen aan den ouden Hooft, then hij zoo vereerde. Thans kent hij Seneca door eigen aanschouwing. Toch moeten er nog j aren verloopen voor zijn eerste breed opgezet en kleurrijk drama verschijnt. Tot 1) Zie verder mijn studie over Vondel's Proza in het eerste deel der nieuwe Vondel- uitgave, van de W. B. 1927. DE GIJSBRECHT VAN AEMSTEL 321 1635 geeft hij enkel vertalingen en Palamedes (1625). Maar Pala- medes is geen tragedie, evenmin als Maria Stuart (1646), Beide, in stee van berusting to leeren, zwiepen op tot verzet en brengen de politieke hartstochten in beweging. Men weet, in Palamedes, een groot dramatisch hekeldicht, gaf Vondel's Lands treurspel, het verraad tegen, den moord op 01- denbarneveld, in den vorm van een fabel uit de Trojaansche his- torie, en voor wie in de politiek van den dag thuis was, is het niet moeilijk geweest in de Grieksche en Trojaansche vorsten, krijgs- oversten, reien, de verschillende politiek-religieuze partijen en hunne aanvoerders, met gepast leedvermaak, of bitteren wrevel, direct to herkennen. Men bewondere Vondel's heerlijken moed, den fieren strijd voor zijn overtuiging, de welverdiende geeseling van de misdadigers, zijn fel-wit-gloeiend stralende wraak, als drama behoort de Palamedes tot zijn zwak werk. De invloed van Seneca, vooral van diens Agamennon, komt hier sterk naar voren 1). In 1637 kwam de Gysbrecht van Aemstel, bestemd om er op tweeden Kerstdag den nieuw gebouwden, thans steenen schouw- burg mee to openen. Gezeur van predikanten over paapsche su- perstition heeft gemaakt, dat het stuk eerst op den eersten Zon- dag in 1638 ten tooneele kwam. Sedert is het tot op dezen dag het meest populaire van Vondel's werken gebleven 2). Ook hier is Vondel weer geheel de Renaissance-dichter, mis- schien meer dan ooit, en tegelijkertijd de voortzetter van het mid- deleeuwsch Christendom. ,Het is kennelijck", zegt hij in de op- dracht aan Hugo de Groot, ,dat d'aeloude dichters pooghden de ghedichten den volcke smaeckelijck to maecken met zaecken to ververschen, die hunne vorsten en voorouderen betroffen." Zoo Homerus, zoo Virgilius. „De poeten onzer eeuwe volgen der ael- ouden voetstappen. Tasso doet der Christenen ooren na hem luis- teren, terwijl hij Buljons Christelijcke dapperheid voor Jeruzalem zingt. Ronsard kittelt de Vrancken met zijne Francus, Hectors oir, den stam der Fransche koningen, en Hoofd, de Drost van 1) Zie Hoogstra's uitgave in de Zwolsche herdrukken, p. XVI vlg.Bij den rei der Eu- beers denk ik eer aan invloed van Desportes (Zie mijn boek over Van Hout, p. 186) of van Ronsard's Epitre a Ambroise de la Porte (Livret de Folastries,ed.Van Bever,p.128). 1) Schmidt Degener beweert op den ringkraag van Ruytenburch in de Nacht- wacht ontdekt to hebben de letters GIJSB. De Gijsbrecht is in '41-42 achtmaal op- gevoerd; de Nachtwacht is van '42. Een samenvallen van de historische romantiek in beider werk. Zie Onze Kunst van April 1918, p. 91 vlg. PRINSEN, 3e druk 21 322 DE GIJSBRECHT VAN AEMSTEL Muiden, streelt d'Amsterlanders en zijn geboortestad, in Vel- zens treurspel, met de voorspelling van de Vecht - - Beneffens dit inzicht prickelde ons bier toe de genegentheid, om eens (waer het mogelijck) den schoonen brand van Troje t'Amsterdam, in het gezicht zijner ingezetenen, to stichten, na het voorbeeld des god- delijcken Mantuaens (Virgilius), die een vier ontstack, dat geuri- ger en heerlijcker blaeckt dan de hemelsche vlam, die den fenix verteert. - - Of eenighe Amsterdamnners moghten walgen van den zwaeren val hunner muuren, en 't verstroien der voorouderen to hooren; zoo word die bittere nasmaeck verzoet door Rafaels voorspelling van de heerlijcke verrijssenisse der verdelgde vesten en verstroielingen, dat wy nu op 't allergeluckighste beleven." Doch wat bij de Ouden en de Renaissancisten epos was, zal Von- del ons in een drama schenken, inderdaad Virgilius overgebracht in een brokj e Amsterdamsche historie en legende, een gedrama- tiseerd epos. Verhaal en telkens weer verhaal; men ziet er een ge- brek in van al Vondel's drama's. Gysbrecht begint al bij het eerste bedrijf Het hemelsche gerecht heeft zich ten lange lesten Erbarremt over my en mijn benaeuwde vesten En arme burgery. In 160 regels staat hij ons to vertellen, wat er eigenlijk in de laatste dagen aan de hand is geweest in en om Amsterdam. In theorie mag zoo iets een fout zijn. Maar wat een glans en heer- lijkheid, ook en vooral in die verhalen, wat een schoone klank van woordenval, wat een prachtvolle schildering, wat een milde vastheid van rhythme en golving. Wat een levendigheid en aan- schouwelijkheid in dat verhaal van Vosmeer, den spie, van den bode over wat er in then Kerstnacht in de kerk met den bisschop en de nonnen gebeurt, welk een fijne teekening in de teere aan- hankelijkheid der liefde tusschen den held Gijsbrecht-Eneas en Badeloch-Kreiise. Wie zich stil overgeeft aan deze zeer persoon- lijke kunst van den dichter, leeft in rustige, vast geboeide aan- dacht mee in tafereelen van onvergankelijk schoon, ziet ook voor zijn oogen in levendigen handel het drukke tragische gebeuren van den ondergang der stad en heeft maling aan alle abstracte voorschriften. Er is zeer stellig iets van aan, dat Vondel in dit drama reeds PETER EN PAUWELS - DE JOZEF-TRILOGIE 323 blijkt geeft met innig welgevallen to verkeeren in wat hij zich droomt van middeleeuwsche Christelijke vroomheid. Sterker nog komt die innerlijke drang uit in de Maechden (1639), waarin hij zijn liefde voor zijn geboorte-stad Keulen, het Duitsche Rome, zoo rijk aan kerken en kloosters, in godsvruchtigen eerbied voor den offerdood der kuische vrouwenschaar der 11.000 verinnigt. En dan in '42 spreekt in Peter en Pauwels de overtuigde Ka- tholiek. Daarv66r liggen nog de Gebroeders (1639) en de Jozef- trilogie. De Gebroeders schilderend den ondergang van Sauls ge- slacht, waar Vondel in de opdracht aan Gerard Vossius, zoo aar- dig staat als artist met vast besef van zijn kunst en zijn welver- zorgde techniek tegenover het eigenwijs en onwetend publiek 1). Joseph in Dothan (de verkooping van Joseph door de broeders) en Joseph in Egypte (de historie met vrouwe Potiphar) zijn van een jaar later. Daarbij sluit zich als derde aan Joseph of Sofom- paneas, een „ treurspel dat vrolyck na het einde loopt", als de broeders Joseph in Egypte terug vinden, reeds in 1635 naar het Latijn van Hugo de Groot vertaald. Heel deze trilogie van het zoo algemeen gekende Bijbelsche verhaal moet het groote publiek hebben gepakt; het zijn volksdrama's bij uitnemendheid. In de beide eerste vooral is een frischheid en vlotheid, die be- wijzen, dat de dichter geheel zich zelf is geworden, in malsche weligheid zijn verbeelding laat werken. De levendige dialoog is van het begin tot bet einde boeiend; spanning is in de handeling, als Joseph komt in de verte, als het plan van den moord aanvan- kelijk wordt beraamd; dan het optreden van Ruben, die zijn broeder wil redden, maar aarzelt om eigen lijfsbehoud, de vage wroeging van de broeders als de j ongen in den put zit, de onrust van Ruben, als hij verdwenen is, door Judas' invloed verkocht aan den Arabier; in Levi de booze geest die 't al bestuurt en zet naar zijnen wil. In geen van Vondel's drama is zooveel handeling, zooveel rake praat en weerpraat. En dan ook dat tweede deel; hoe heeft hier de kuische Vondel krachtig en met rauwe tonen de brandende geilheid uitgebeeld in Jempsar. Ditzelfde treft ons trouwens ook in Salomon (1648), waarin de vroomheid en trouw aan den God der Vaderen bij den wijzen koning bezwijken moeten 1) Deel 1639-40, p. 17. Van veel belang voor de kennis van de tooneelspeelkunst zijn ook de vrij uitvoerige aanwijzingen over de requisieten, die bij dit stuk behooren, t. a. p., p. 7 v1g. 324 LUCIFER voor den zinnenlust. „Die goude tarweschoof met lelien bezet". Welk een gloeiend hebraisch beeld voor het naakte vrouwenlijf. Het lantspel De Leeuwendalers (1647), waarin van verre Tasso en Guarini zijn gevolgd, werd het eerst 7 Mei 1648 to Amsterdam opgevoerd, het vredespel van Hageroos en Adelaert, dat „de rampen des vaderlants, door langhdurigen oorlogh uitgestaan, en de gewenschte verlossing, door 't winnen van vrede en volkoo- me vrijheit, den volke vermaakelijk voor oogen stelde; met een stijl „die op een landtspel paste, niet to plat, noch plomp van toon, noch hooger rijzende dan zijn behoorlijke maat", zooals Brandt het uitdrukt ; eer welwillende tegemoetkoming dus aan het publiek, dat den dichter om zijn paapschheid minstens met een wantrouwend oog aanzag, maar toch ook wel iets, waarin zijn ziel leefde, niet zoo zeer waarschijnlijk om den vrede, als om het Virgiliaansche pastorale, dat hem lief was. Drie werken vormen de hoofdmomenten in het verder leven van den ruim 65-jarigen dichter: Lucifer (1654), Jeptha (1659) en Adam in ballingschap (1664), waarvan het eerste en laatste stellig het beste zijn, dat hij ons geschonken heeft. Lucifer, de strijd tusschen het stralend gouden licht en de valsch grimmende duisternis, de triumf van het Algoede en Al- schoone over de rebelleerende afgunst en nijd, die tragisch onder- gaan en het menschdom meesleuren in hun val; maar aan het eind de voorspelling van de uitredding, den Verlosser, die terug voeren zal tot de hooge heerlijkheid. De rebellie in schetterenden trompetgalm met luguberen cadans Op, treckt op, o ghy Luciferisten, Volght dees vaen. Ruckt to hoop al uw krachten en listen. Treckt vrij aen. De val en zegepraal: Gezegent zy de Helt Die 't goddeloos gewelt, En zyn maght, en zyn kracht, en zyn' standert Ter neder heeft gevelt. Die Godt stack naer zijn kroon, Is, uit den hoogen troon Met syn maght in den nacht neergezoncken. ADAM IN BALLINGSCHAP 325 De val van den mensch: Eritis sicut Deus: Hoe lockt dees vrucht : ay pluck : ay pluck vry : ick beloof U wetenschap en licht. Wat deistghe, bang voor schennis? Tast toe, en wordt Godt zelf, in wysheit en in kennis, En wetenschap gelyck, en eere, en maj esteit. En dan het licht der redding in de verre toekomst Verlosser, die de Slang het hooft verplettren zult, 't Vervallen Menschdom eens van Adams errefschult Verlossen, 't zyner tyt, en weer, voor Evaes spruiten, Een schooner paradys hierboven opensluiten; Wy tellen d'eeuwen, en het jaer, ja dagh, en uur, Dat uw gena verschyn'. De val der engelen, de val van den mensch, de komst van Christus, ziedaar in deze drie de kern van het Christendom, niet als bij Milton in een epos van renaissance-verzen, maar als de op- perste volmaking van een middeleeuwsch mysteriespel, door onze verbeelding gezien op het drievoudig tooneel van aarde, he] en hemel. En toch: Apollion, getuigh, getuigh, vorst Belial, Dat ick, uit noot en dwang dien last aanvaerden zal, Tot voorstant van Godts Ryck om ons bederf to keeren Door die woorden van den held Lucifer meer dan eenig ander werk van Vondel samenvallend met den geest der oude tragedie. Zoo wordt deze middeleeuwsche mysterie toch nog gedragen door het moderne inzicht. Ze werd een der schitterendste verdichtingen der oude mythe; Vondel, den goddelijken ziener, was het gegeven om door to dringen in Gods geheimenissen en in voor alle eeuwen aangrijpende schoonheid zijn visioenen uit to beelden. Tien jaren later komt de voortzetting, Adam in ballingschap, de verdrijving van den mensch uit zijn gelukstaat, zijn gemeen- schap met de Godheid. Hier kon de dichter zijn vrije verbeelding niet meer laten heerschen; hij was gebonden aan een tekst, waar- aan, voor hem, geen titel of jota mocht worden veranderd: ver- leiding, schuldbesef, verdrijving, en dat in de onverbiddelijke vijf acten. Maar hoe meesterlijk is de stemming van gelukzaligheid in het paradijs geschilderd, in dien toestand van gehoorzaamheid en 326 JEPTHA onderwerping, die beide de grondslag waren van Vondel's levens- leer en religieus leven. Hier kon hij zijn lyrische kracht vrij laten werken. Daer rijst het alverquickend licht, Dat, laegh gedaelt beneen de kimmen, De schaduwen en bleeke schimmen Verdrijft van 's aerdtrijx aangezicht. Welk een weelde en zaligheid om dit eerste menschenpaar; welk een hooge staat en liefelijke glorie in rustige harmonie gedra- gen door Adam, die door Gabriel wordt aangesproken als de Stedehouder van het opperste gezagh Op aerde, - - eerste oirspronck der geslachten En stam der spruiten, daer de werelden op wachten O vorst, die Godt alleen voor uwen leenheer houdt. En dan tegenover then verheven, rustigen glans, eerst de venij- nige knettering der verleiding, dan de beangstigende duisternis van den val. Wat een fijne, listige streeling van de vrouwelijke ijdelheid, wat een satanische kracht in die zoete vleiwoordjes van Belial, wat een diep psychologisch inzicht in het Ewig Weibliche. Hoe staat direct na den val de vrouw in haar felle kracht van on- beredeneerde onredelijkheid. Men heeft beweerd, dat de tweede heeft niet op de hoogte is gehouden van de eerste. Maar kon in tegenstelling met de hoogste zaligheid de diepte van den val ooit beter worden uitgedrukt dan door dit wrange, bittere, dit rade- loos onhandelbare, die verbreking van alle harmonie tusschen twee gelijkgestemde zielen? Vondel heeft ook de vrouw gekend als niemand v66r hem hier in Holland. En Jeptha of de offerbelofte, in zijn vieven, vasten Ronsard- schen maatgang, is dan het drama, waarin de in zijn kunstleer zoo naieve Vondel al zijn weten van de klassiekerigheid op het schoonst hoopte to ontplooien. Het juiste inzicht in dit drama is wel vooral to vinden bij Simons, die ons uitvoerig heeft aangetoond, hoe Vondel in Jeptha, bewust of onbewust, heeft gegeven het treurspel van het Protestantisme, het onheil, waarin de mensch zich nood- zakelijk storten moet, als hij het waagt vrijmachtig in zijn hoog- moed de inzichten van God, die hem diens middelaar, de priester, alleen verklaart, uit to leggen. Jeptha ,wordt door Vondel ge- FAETON - NOAH 327 plaatst tegenover den priester, die niet slechts de wet beter kent dan hij, maar ook volgens den dichter het recht heeft om van ge- loften to ontslaan" 1). Maar hij gelooft niet aan de macht van den priester, hij ziet tusschen zich zelf en God een rechtstreeksch ver- keer. Vandaar zijn tragische val. Tusschen deze drie spelen door schreef Vondel in deze laatste periode nog andere drama's. Salmoneus (1654) om den tooneelhe- mel to kunnen gebruiken, die bestemd was voor Lucifer, dat door de goede zorg der Calvinisten na de tweede opvoering niet meer mocht worden vertoond. Koning David in ballingschap en Koning David herstelt (beide van 1660), David die leed in zijn zoon Absalon. Van hetzelfde jaar is Samson, bijna geheel episch, maar in sommige deelen van een prachtvolle somberheid. Het onheil, dat Vondel in zijn zoon getroffen had, spreekt in al deze drama's van Jeptha tot Samson 2). Hoor deze klacht uit David in balling- schap Tusschen bloet en bloetverwant Is een bant Van natuur, niet licht to breecken. Van een' boom scheurt nimmer tack Zonder knack, Zonder zucht en jammerteecken. Tusschen vader en zijn kint, Dat hij mint, Is de taaiste band van maegen. Tot in den Faeton (1663) klinkt het wee na. Dan volgen nog Batavische Gebroeders of Onderdruckte Vrij- heit (1663) en Zungchin of ondergang der Sineesche heerschap- pij e (1667). Van ditzelfde j aar - Vondel was toen een tachtiger 3) - is Noah, nog altijd in voile, krachtige schoonheid, met then be- 1) L. Simons, Vondel's Jeptha, p. 213 (in Studies en lezingen). Doch daarnaast ver- dient zeer de aandacht wat Verwey over dit drama schreef in De Beweging (7de jrg.II, 205 vlg.) naar aanleiding van Koopmans' Jeptha-editie, en wat Koopmans zelf aldaar schreef. 2) Zie Verwey, Inleiding tot Vondel, o.a. p. 579. 3) Vondel was over de tachtig, toen Von Zesen hem lid maakte van de Deutschge- sinnte Genossenschaft. J. H. Scholte is van meening,,,dat Zesen Vondel niet persoonlijk gekend heeft, dat hij zelfs van de beteekenis van zijn grooten tijdgenoot geen flauw be- sef had". Zie Scholte's Philipp Von Zesen (Jaarboek van Amstellodamum, XIV, 122). T rouwens Von Zesen (een Duitscher der 17de eeuw!) beweerde in 1650, dat er eigenlijk in Holland geen poezie bestond (t. a. p. 105). 328 DE HEKELDICHTEN kenden rei van joffers, als terugslag op de voorspelling, dat alles ten ondergaan zal: Zou het al zinken en vergaen, Waer bleef de zwaen? Waer bleef de zwaen, De zwaen, dat vrolyke waterdier, Noit zat van kussen ? Geen watren blussen Haer minnevier. In de lijn schijnt toch meer immer en altijd het individueele to leven dan in het woord. Geen krabbel van Rembrandt, - een paar vegen en strepen - of er trilt nog iets geestigs en persoon- lijks in. Vondel daarentegen heeft heel wat onbeteekenende rij- men gemaakt en verscheiden slappe verzen geschreven. Zijn On- derwijs van het geloofshooftpunt der H. Dryeenigheit (1659, een 400 regels didactiek) b.v. is de duffe berijming van een dogma, waar men den dichter absoluut niet in herkennen zou. Ik zeg dit niet om Vondel naar beneden to halen, maar meer om een alge- meen verschijnsel in het oeuvre van zoo goed als alle groote dich- ters, vooral uit vroeger tijd, to constateeren en opdat men mij niet blind voor zijn zwakheden wete, waar ik nog even de loftrompet steken moet over Vondel den lyricus. In zijn hekeldichten vloeit de ziedende stroom van veront- waardiging en toorn over onrecht en geweld, dat zijn fiere, vrije ziel in heftige beweging brengt, ook deze een starke vliet, die nimmer door overwegingen van stoffelij k belang of gevaar voor persoonlij ke vrijheid to schutten was. Eerst de moord op hem, aan wiens on- baatzuchtige toewijding en diepe staatsmanswijsheid Holland als wordende vrije, machtige handelstaat grootendeels zijn bestaan dankte, en de beroeringen der op macht en eer beluste Calvinisti- sche predikanten, die ermee gepaard gingen. Later de aanranding van het koninklijk gezag bij de gratie Gods in Engeland en van de souvereiniteit van zijn dierbaar Amsterdam; nog later de gruwel- daden aan de De Witten gepleegd. Verloore zoonen, och, vergelt ge dus uw vaders En voetsterheeren, die u voedden met hun bloet ? De eerste groep is verreweg de omvangrijkste en belangrijkste. DE HEKELDICHTEN 329 In de Hollantsche transformatie een korte, bondige expositie van de feiten aan den buitenkant in strakke, rake klaarheid van then Gommer en Armijn, die om het rechte geloof ,dongen" en waarbij de schrandere Armijn, die tegen Calvijn en Beza strijdt, den rok van den Advocaet en de kussen van den Raet tot zijn beschik- king had; maar het zat toch vooral in dat breyn, dat geenszins scheen I Jdel van gesonde reen. Dat ging allemaal goed, tot mijnheer de Prins zijn stalen kling in de schaal van Gommer kwam leggen. Toen werd Gommer's pop van elkeen aangebeden en Armijn kreeg den schop. Scherpe, vlijmende spot, striemende geeselslagen over personen en toestanden, over predikanten vooral, die de vrijheid en ver- draagzaamheid niet dulden konden, waarvoor de vaderen hun bloed hadden gestort, en die het yolk opzwiepten tot moord en plundering op hen, die het wagen dorsten langs eigen wegen ge- moedsvrede en zaligheid to zoeken. Wat een heerlijk fel sarcasme in de Rommelpot vant Hanekot (1627) en in het Nieu Lietgen van Reyntgen de Vos. Wat een speelsche, jolige wraak op dien Badius, die de Academie van Coster zoo had bestookt, in Een Otter in 't Bolwerck (1630). Hoe meesterlijk weet hij, de verheven dichter van Lucifer, hier den volkstoon to treffen, geestig, soms op het kantje van platheid af, maar raak en leuk, in den trant van Breero, toonend, dat ook hij behoorde tot het ras der groote Hollandsche realisten. Hoe vaart hij uit in bitteren toorn tegen Calvijns praedestina- tie-leer in het Decretum horribile of Gruwel der Verwoestinghe (1630), hoe scherp en klaar weet hij den stand van zaken to for- muleeren in die pseudo-prij svraag van d'Amsterdamsche Academi aen alle poeten en dichters (1630), die zooveel pennen van tijdge- nooten in beweging bracht. Aandoenlijk is hij in de gedichten op den moord van Oldenbar- neveld, van een aandoenlijkheid, waar telkens de tragisch ma- nende wraakroep over de hoof den der misdadigers doorheen klinkt; op dat Stokske, dat „'s vrijdoms stut en Hollants Vader gestut" heeft en in dien Geuse Vesper of Siecken-troost voor de vierentwintigh (rechters), verzen, die ons nog doen rillen van weedom en toorn. 330 VONDEL'S OVERIGE Hadt by Hollandt dan ghedragen, Onder 't hart Tot sijn afgeleefde dagen, Met veel smart, Om 't meyneedich swaert to laven Met sijn bloet En to mesten kray en raven Op sijn goet? En later nog, ongeveer '30, het Jaergetijde op dien Vader des Vaderlants, waarom nog altijd,,in rouwe, bedruckt en troosteloos, treurt Hollands goe gemeent." In dien lateren tijd komen ook de meer klassieke hekeldichten, die aan Horatius en Juvenalis doen denken, breed schilderend, in vasten maatgang: De Roskam, met dien fieren trots van een eerlijk, rein gemoed, dat in straffe, bran- dende woorden de gebreken, de wonde plekken in gansch het staatsbeleid aanwijst; de Harpoen, die in rustiger beweging den goeden tegenover den misdadigen zieleherder teekent; Haec liber- tatis ergo, dat nog weer eens breed ophaalt van then strijd, welks eenig doel was aan priesterdwang to ontkomen. Ten slotte de overige lyriek, die meermalen in een breede, hoog gedragen epiek uitvloeit en waarin liefde voor de natuur, trots op de welvaart en glorie van zijn Holland en Amsterdam, vrome godsvrucht, zich in machtigen rijkdom van klanken en rhythmen uitstorten, in beurtelings lieflijke en stoute beelden zich groe- peeren. Zelfs een zeer oppervlakkig overzicht van dien heerlijken schat is bier niet mogelijk; ik mag nog slechts even enkele dingen in herinnering roepen. Welk een aardige liedjes, in zoet geestigen kotit aan de dames Baeck, dochters van then Laurens, die den dichter in zijn huis een schuilplaats bood, toen zus Clemensken hem zijn roekelooze rijmlust verweet, na den Palamedes. Lieve teekeningen van het beekje, dat de buitenplaats Scheibeek door- kronkelde, het beekje ,datter dwers, Leckt door 't bosjen altijd versch" en aan welks oevers, ,nymphjes lobberen barrevoets." En dan Dianier roeyde in een schuytjen Met haer keeltjen, onder 't fluytjen Van haer vrijer Corydon. Alles lieflijke pastorale. Wat een geheel andere Vondel weer LYRIEK EN EPIEK 331 in die leuke, losse schertswoordjes van den Beeckzang 1), die zoo zoet klinken als kleine, fijne klokjes in den vroegen zomeruchtend. Wat een vaste, strakke levensernst, welk een mannelijke troostwoorden aan Vossius bij den dood van zijn zoon Dionys 2) Soo draait de weereldkloot; hetsij De vader 't liefste kindt beweent Of 't kindt op vaders lichaam steent, De doodt slaat huis noch deur voorbij. Welk een stille heimwee naar volle dichterlijke vrijheid, ver buiten den druk van het dagelijksch bestaan in de banden van het maatschappelijk leven, in den Wiltzanck 3). Wat is een dier zyn vryheit waert! Wat mist het aen zyn' wensch. Diezelfde toon in de blonde schittering van den Olijftack aen Gustaaf Adolf om syne Majesteit to bewegen datse Keulen, mijn geboorte stadt, verschoone 4). 't Wild vogelkijn dat singt, daar't onbeknipt is: Al d'ope lucht is myn. Noch steent het om to sijn, Bij 't lieve nestje daar het uitgekipt is. Ick meed' ; hoewel mijn blyde geest vaart speulen Daar draaiboom sluit nocht heck; Een heimelicke treck Verleit het hart naar mijn geboortestad Keulen. En dan verder op ook bier weer die stille prachtdroomen van middeleeuwsche schoonheid van geloof. In den Rijnstroom 5) die forsche smijdigheid van zijn,,treckend geboortestroom." De stille eenvoud in verheven lichtschittering van het Kerstlied 6). Is hier de schoonheidsontroering zwakker dan bij het beste werk van een Van Eyck of een Memlinc? En dan de reien, 0 Kerstnacht, Wie is het die zoo hoog gezeten, 1) Alles in Deel 1621-'25. -) Deel 1630-'36, p. 120. ') 1657-'60, p. 310. ') 1630-36, p. 93. ") 1626-'29, p. 284. ") 1657-'60, p. 306. 332 LITTERATUUR Waar werd oprechter trouw, Wie in een liefelijke streek, ze wor- den gelukkig gekend en genoten in wijden kring. En er zijn nog zoo vele minder bekende, niet minder schoon. Waar zou het einde zijn, als we hier konden trachten ook maar eenigszins Vondel in zijn groote lyrische kracht to waardeeren! Hoe menigmaal heeft zijn warm gevoel voor 's lands glorie, zijn extase van de heilige mysterien van zijn geloof zich geuit in breeder golven. Wat de Lucifer is voor den middeleeuwsch- Christelijken Vondel, is de Inwijdinge van het stadhuys 't Am- sterdam 1) voor den Vondel der realiteit, die door heel zijn werk heen zijn liefde voor de bedrijvige grootheid en den roem van zijn tijd openbaart. Om dit stadhuis dringt zich dat alles aan hem op, heel Amsterdam's historie, heel de handel, de macht, de grootheid op ieder gebied en hij bouwt er een schoonheidstem- pel van in trotsche, vaste lijnen, als het achtste wereldwonder zelf. In de Altaergeheimenissen (1645) schoone didactiek van den dichter, die pas voor kort den grooten stap heeft gedaan en nu be- wijzen, betoogen, overtuigen wil, daardoor soms van loomen gang; maar prachtig schilderende vastheid weer, in dat werk, dat bijna Vondel's eenig epos kan heeten, Joannes de boetgezant (1662). De meest verspreide en gebruikte uitgave is vermoedelijk tot heden De werken van J. van den Vondel, uitgeg. door J. VAN LENNEP, herzien en bijgewerkt door J. H. W. UNGER, Leiden. (1888-'93). 30 d1n. De uitgave der spelen van de W. B., hoe voortreffelijk ook door C. R. DE KLERK en L. SIMONS ingeleid, heeft het na- deel, dat de oude vorm niet is behouden. Intusschen is beginnen to verschijnen De Werken van Vondel, volledige en geillustreerde tekstuitgave in 10 dln., door J. F. M. STERCK met medewerking van H. W. E. MOLLER, C. R. DE KLERK, B. H. MOLKENBOER, J. PRINSEN J.Lz. en L. SIMONS, Amst. 1927. J. H. W. UNGER, Bibliographie van Vondel's Werken, Amsterdam. 1888. G. BRANDT'S Leven van Vondel, uitgeg. door J. HOEKSMA, Amst. 1905. - H. BAUMGARTNER, J. van den Vondel, Sein Leben and seine Werke, 1882. - C. Loo- TEN, Etude sur Vondel, 1889. - P. LEENDERTZ JR., Het leven van Vondel, Amst. 1910. - H. C. DIFEREE, Vondel's leven en kunstontwikkeling, Amst. 1914. - G. KALFF, Vondel's leven (Gids, 1896. II, 25, ook afzonderlijk). - A. J. BARNOUW, Vondel, New York-Londen 1925. - Dez. in Holl. tekst, Hrlm. 1926. - J. F. M. STERCK, Het levee van Joost van den Vondel, Hrlm., 1926.- G. KALFF, Roomsche Vondelstudie (Gids, 1908. I, 274). - Dezelfde, Bronnen van Vondel's werken (Oud- Holland, XII. 26). - Dezelfde, Vondel en de Oudheid (Oud-Holland, XVI, 193). - J. KOOPMANS, Vondel als Christensymbolist (Letterk.Studies, Amst. 1906). - J. A. ALBERDINGK THIJM, Portretten van Joost van den Vondel, Amst. 1895. - A. VERwEY, Een inleiding tot Vondel, Amst. z. j. (1893). L. SIMONS, Vondels dramatiek, Amst. z. j. (1912).- C. R. DE KLERK, Kultuurbe- schouwende inleiding tot Vondels spelen, Amst. z. j. (1912). - B. H. MOLKENBOER, 1) 1654-'55, p. 193. JACOB REVIUS 333 Vondelschetsen, Bussum. 1913. - G. F. HASPELS, Vondel, Baarn. 1914. - R. C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK, Vondel met Roskam en Rommelpot (Studien ell Schetsen, II, 1, ook afzonderlijk). - J. TE WINKEL, Vondel als treurspeldichter (Bladzijden Hit de Gesch. der Ned. Letterkunde, HrIm. 1881). - A. JOLLES, Von- del als rederijker (Gids 1923, IY, 282). - A. HENDRIKS, J. van den Vondel en Du Bartas, Leiden. 1892. - A. BEEKMAN, Influence de Du Bartas sur la litterature neerlandaise, Poitiers. 1912. - G. BROM, Vondels Bekering, Amst. 1907. - G. PENON,Historische en bibliografische beschouwingen van Vondels Hekeldichten, Gron. 1873. - J. J. G. BoELEN, Vondelstudien (Studien, LXII-LXX). - J. J. MooL- HuIZEN, Vondel's Lucifer en Milton's verloren Paradijs, 1895. - J. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA-ELIAS, Vondel en de Grieksche tragedie (Gids, 1907. III, 483). - J. E. GILLET, De groei van Vondel's stukken (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXIII, 163). - Verslagen van de Vereeniging Het Vondelmuseum, Amst. 1912. ell vlg. - B. H. MOLKENBOER, Dante en Vondel (Dante Alighieri, Omaggio del' Olande, Den Haag, 1921). - J. PRINSEN JLz., Vondels Proza (in de nieuwe Von- del-uitgave I). J. F. M. STERCK, Oorkonden over Vondel en zijn kring, Bussum. 1918. - Dez., Hoofdstukken over Vondel en zijn kring, Amst. 1923. - Dez. Rondom Vondel, Amst. 1927. - L. SIMONS, Vondels Tasso-vertaling (Versl. K. V1. Academic 1922, 985; 1923, 610).- J. WITLOX, Hooft en Vondel, met naschrift van J. F. M. STERCK (Van onzen tijd, XIX, 100). - F. SCHMIDT DEGENER, Rembrandt en Vondel (Gids, jrg. 83, I, 222). - M. SABBE, Dierkennis en diersage bij Vondel (Taal en Letteren, III (1915). 133). - B. M. VAN DER STEMPEL, Het onlangs gevonden proza-handschr. van Vondel (Het Boek, IV, 49). - J. KooPMANS, Vondel en De Dekker in Wester- baen's Jaehtperk (N. Taalgids, IX, 209). - D. TOL, Over Vondel, Milton en Shelley (N. Gids, jrg. 32, 843). - J. VAN DER VALK, Willem van den Vondel (Tijdschr. Mij. Letterk. XXXII, 47).-P. LEENDERTZ JR., Het slot van Vondels Lucifer (Tijdschr. Mij. Letterk., XLII, 116). - H. MOLLER, Vondel-studies (Tijdschr. Mij. Letterk. XLIII, 55). - P. LEENDERTZ JR., Vondel op het St. Lucasfeest (Tijdschr. Mij. Let- terk., XLV, 190). - S. J. Du ToIT, Nog 'n keer die Brandt-Vondelvraagstuk, (Tijdschr. Mij. Letterk. XLV, 308). - Voor Vondel-vertaling in de 17e eeuw: W. JOHANNES, Christophorus Kormart als ubersetzer fr. and hold. Dramen, Berlin, 1892. - R. A. KOLLEWIJN, Uber den Einfluss des holldndischen Dramas au l An- dreas Gryphius, Amersfoort, 1880.- J. E. GILLET, De Nederl. letterk. in Duitsch- land in de rye eeuw (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXIII, 1). Revius, Camphuysen, Dullaert, pygmeeen naast den reus Von- del, maar toch dezelfden in geestelijken bouw, geen navolgers, maar hem verwant in teere aandoenlijkheid, natuurlijk gevoel, innige vroomheid, zuiverheid van klank, rhythme en beelding. Zij zijn kunstenaars van een geslacht; een zelfde wiekslag heeft hen aan- geraakt. Jacob Revius (1586-1658) werd na zijn studie to Leiden en een refs door Frankrijk predikant in den Achterhoek, in 1614 to Deventer, waar hij de Remonstranten bestrijdt; in 1642 werd hij regent van het Staten-College to Leiden. In 1630 verschenen zijn Overijselsche Sangen en Dichten. Hij is een sterk geprononceerd Calvinist, die natuurlijk zijn kunst geheel in dienst stelt van zijn kerk en zijn God. Een aardige persoonlijke en kunstrijke visie heeft hij van verschillende episoden uit de Schrift, zoo Simson leeuwendoder, Simson speelman, de Sondaresse (Maria Magdalena) 334 DIRCK RAFAELSZ. CAMPHUYSEN Die mont, waer mee sy wist de jonckheyt aan to locken, Het stof van zijne treen to lecken heeft gepoocht, En met haer jeugdich haer, en met haer fiere locken In plaetse van een dwael zyn enckels sijn gedroocht. Van den Kindermoort maakt hij een sonnet, dat Vondel nabij komt Een vliegende geswerm der engelen vercoren Omvinck den cleynen hoop geplettert en doorwont, En nam de witte siel van haren roden mont Die stellend' onbesmet Gods aengesicht to voren. De Calvinistische verachting voor het leven en de wereld klinkt in zijn verzen: ,Dit leven is gants niet." Toch is hij ook aan den wereldschen renaissancist Hooft verwant en leefde hij in de rhythmische schoonheid van diens liederen. Maar de heidensche pastorale zet hij om in rechtzinnigen lof voor Jehovah. Het vierich stralen van de zon doet hem geen boschjes opzoeken, die van wel- lustigheden klappen konden, maar als die zon kon spreken: ,Syn Schepper zou hij prijzen" en het „Windeken daer het bosch of drilt" wordt bij hem een „Windeken uut het Paradijs." Dirck Rafaelsz. Camphuysen (1586-1627) leeft aanvankelijk in de ijdelheid der wereld. Hij was vroeg wees, studeerde in de schilderkunst en in de klassieken en werd major domus bij den Heere van Boetzelaer, tevens mentor van diens kroost. Een „minnehandel" die niet in overeenstemming was met de mooie plannen van de familie Boetzelaer voor hun gewaardeerden huisgenoot, maakte, dat hij zijn betrekking eraan moest geven. Hij gaat theologie studeeren en dan komt de omkeer in zijn ziele- leven na langen strijd. Doe ick, als een dolend schaepken, afgegaen van 't rechte padt, Ongewisse gangen dede en verkeerde wegen trat, Bracht hij als een trouwe Herder, bracht hij mijne voeten weer Op des levens rechte straten, om zijn Naems hoogh-waerde eer. In 1617 werd hij predikant to Vleuten, waar hij een Christen- dom van verdraagzaamheid en liefde predikte, wat natuurlijk toen niet mocht. Zoo iemand moest vluchten en hij vluchtte dan ook naar Oost-Vrieslandt, dat ik nog nimmer „den klassieken bo- HEIMAN DULLAERT 335 dem der vrije gedachte" heb hooren noemen, maar waar toch me- nige Hollander rust en vrijheid gevonden heeft. Later vond hij in Dokkum eenige veiligheid, niet als predikant, maar als vlashandelaar. De poezie van zijn wereldsche jeugd heeft hij helaas vernietigd; zijn Stichtelijcke Rijmen uit later tijd verze- keren hem echter een plaats in onze litteratuur. Heel zijn vrome, lijdzame, opofferende ziel spreekt uit die verzen. Hij was wel wer- kelijk een kunstenaar, die in stillen eenvoud de bewegingen zijner ziel beluisterde. En dat zijn landgenooten hem begrepen, bewijzen de twintig drukken enkel in de 17e eeuw. Meer dan Revius heeft hij een warm dankbaar gevoel voor het leven en de natuur. Wat is de Meester wijs en goedt, Die alles heeft gebouwt, En noch in wezen blijven doet, Wat 's menschen oogh aenschouwt. Men kent die verzen uit zijn Mayschen Morghenstondt, waar- van het laatste couplet zulk een merkwaardige populariteit ge- niet door drie eeuwen heen. Heiman Dullaert (1636-1684) werd to Rotterdam geboren en kwam in 1653 in de leer bij Rembrandt, wiens werk hij naar het zeg- gen van Van Hoogstraten meesterlijk zou hebben leeren imiteerenl). Hij leefde verder to Rotterdam, waar hij zich geheel aan de kunst wijdde. Eerst in 1719, lang na zijn dood, zijn zijn Gedichten door David van Hoogstraten uitgegeven. Ook hij heeft iets zeer per- soonlijks, in de kleur van zijn woorden, in zijn zegging, in zijn werken met tegenstellingen, die zich harmonisch oplossen, iets zeer bijzonders en schoons, waardoor men zijn werk onder dat van anderen wel onmiddellijk herkennen moet. Hoor van de drie Wijzen Gij, die gewoon om hoog met uwen geest to zweven, De voortbeduitselen des Hemels, eer het daagt, Met goude letteren op bruin azuur geschreven, Den op- en ondergang der aardsche ryken vraagt, Wat hope is uwe komst van boven tog gegeven, Waardoor gy hier beneen zo zwaren landreis waagt ? Wat is 'er dat uw hert, door weetlust aangedreven, Uit uwen morgenstond naar dezen middag jaagt? ') Een van zijn weinige werken, dat Hofstede de Groot in 1912 in het Rotterdamsch Museum exposeerde, mist het karakter van Rembrandt's kunst. 336 STALPAERT VAN DER WIELEN - ANSLO Wat klinkt dat al modern. In zijn Uitbreiding van eenige Psalmen is een vrijheid en ongedwongenheid van fantastische teekening, die ons door haar prachtige oorspronkelijkheid treft. Zeer bijzonder zijn ook zijn Passie-sonnetten, als in een kleur van diep paarse wijnmoer soms. Dullaert was wel de grootste en meest eigenaardige kunstenaar van de drie, moet zich ook meer van zijn kunstenaarschap bewust zijn geweest. Als vurig Katholiek dichter kan naast Vondel ook genoemd worden Johannes Stalpaert van der Wielen (1579-1630), maar hij staat in zijn werk dichter bij Cats en bij Brugman. Hagenaar van adellijken bloede, had hij zich reeds in zijn geboortestad als advocaat gevestigd, toen hij naar Leuven theologie ging studee- ren. In 1606 werd hij tot priester gewijd; in 1612 was hij pastoor to Delft. Aan de ,weder-opluiking van het Katholicisme" in Holland heeft hij dapper meegewerkt. Ook hier is met verwant- schap geen navolging bedoeld. Als dichter had hij zeer stellig iets- eigens. In zijn geestelijke volksliederen is een frissche eenvoudig- heid, die bekoort; hij maakte gebruik van verschillende Fransche en Italiaansche melodieen, maar ook van onze middeleeuwsche voyzen en sommige van Hooft en Starter. In 1634 werden zijne gees- telijke liederen vereenigd in Den Schat der geestelycke Lofsangen. Anslo, Vollenhove en Antonides zijn min of meer respectabele epigonen van Vondel, bewuste navolgers van zijn,,Parnastaal." Reyer Anslo (1626-1669), als Vondel doopsgezind en later ka- tholiek, bracht de laatste helft van zijn leven to Rome door. In zijn Roomsche lier komen inderaad eenige verzen voor, die naast het werk van Vondel mogen genoemd worden. Hier, daar de Rijn met radde watren stroomt Door bergen hardt van steenen, vol geboomt Of wijngaardsranken, Hier reize ik heen; maar gy, myn voetstervliet, Myn Amstelstroom ! al zie ik u hier niet, Ik wil u danken Voor al uw gunst, waar van ik roem en boog. 0 Waternimf! gy zijt my uit het oog, Niet uit het harte. Deze en dergelijke aardige regels schreef hij op weg naar Italie, VOLLENHOVE - ANTONIDES VAN DER GOES 337 aan den Rijn, als hij een oogenblik in weemoed terugdenkt aan Amstels veste en 't lieve vaderland. Johannes Vollenhove (1631-1708) is lang een beroemd man geweest ; laat in de achttiende eeuw is hij nog een dierbaar dichter voor de sentimenteelen en wordt hij genoemd naast de besten. Hij was als Revius uit Overijsel afkomstig en van 1665 tot zijn dood predikant in Den Haag. Hij meende zijn ideaal Vondel het best nabij to komen door deftige, gezwollen taal, die thans soms niet van komische effecten ontbloot is. En toch had de naieve Vondel van hem en Antonides zulke groote verwachtingen. Hij zag in hen zijn geestelijke zonen. Behalve een treurspel en de in zijn tijd voor een rechtgeaard dichter onmisbare massa lijk- en bruiloftsdichten, verjaar-, lof- en zegezangen schreef Joannes Antonides van der Goes (1647- 1684) de I Jstroom (1671), een verheerlijking van Amsterdam, het IJ en zijn omgeving, die nog altijd eenige bekendheid heeft, wat den dichter in de Elyseesche velden wel genoegen zal doen, als zijn bescheidenheid ten minste echt was. Immers d' onverganklijkheit gaet boven ons verwachten: Die blijft alleen verpant aen Vondels heldenschachten. En inderdaad, daar zijn pagina's in de IJstroom, die zich nog best laten lezen Het vond van outs geloove, en uit de lantkronyken Der Goyers zou misschien noch elk de waerheit blyken, Indien de zeissen van den tijt en oorlogsbrant Het niet had afgemaeit, hoe aen den Muiderkant, Daer 't hooge zeekasteel bespoelt wort van de baeren, Een schoone zeemeermin, met ongevlochten haren, Vast golvende op haer rug, gelijk een stille zee Van goutdraet, uit den gront opborrelde aen deez' ree. Men ziet het, dat beeld van die zeemeermin wordt aardig opgezet en het wordt ook verder aardig uitgewerkt. Daar is wel iets schil- derachtigs en een rustige, aangename klank in dergelijke verzen. Maar over het algemeen is zijn werk druk, overladen en toch koel, echt werk van de na-Renaissance, geheel in overeenstemming met de typische prenten van Romeyn de Hooghe, die verschillende edities van de I Jstroom verluchten en ons in weelderige vormen PRINSEN, 3e druk 22 338 DE SWAEN - DE DECKER en wendingen heel de goden-wereld der Ouden in leven en bedrijf voor oogen stellen. In de Zuidelijke Nederlanden vinden we verdienstelijke navol- ging van Vondel, trouwens ook van Cats bij den Duinkerkenaar Michiel de Swaen (1654-1707). Hij schreef stichtelijke werken en een paar treurspelen, waarbij hij zich ook naar de Fransche klassieken richtte. Vooral dient hij genoemd to worden om zijn spel De Verheerelijckte Schoenlappers of De Gecroonde Leersse (1688), dat eenigen tijd geleden nog to Amsterdam met succes werd opgevoerd. Het is een malsche, kleurrijke en geestige schil- dering naar een der vele legenden over den vertrouwelij ken, gemoe- delijken omgang tusschen Karel V en zijn onderdanen. Het zeer goede mysteriespel van 1686,,De mensch-wordingh", dat eerst een dertig jaar geleden voor het eerst werd uitgegeven, bleek later werk van De Swaen to zijn, zijn beste werk. Een plaatsje op zichzelf, maar, nu dit niet gaat, een onder de auspicien van Vondel, verdient Jeremias de Decker (1609- 1666). Hij schreef eenvoudige, gevoeligeverzen. Daarin is geen ijdel- heid of pronk; hij geeft zuiver wat hij voelt in een eigen toon, waarin menigmaal innige dichterlijke ontroering klinkt. Treffend spreekt uit zijn verzen de liefde voor zijn vader, die hem met teere zorg inleidde in kunst en wetenschap en godsvrucht. De stem van het lieve huiselijke vertrouwelijke hooren we hier mee voor het eerst. Fel en sarkastisch wordt hij in zijn hekelingen tegen de Roonlsche Kerk. We mogen niet van Vondel en zijn groep afstappen zonder even aan Van Baerle en Reael to herinneren. Laurens Reael, van 1616 tot '18 Gouverneur-generaal van Indie, vermoedelijk door het verkeer in Roemers huis amateur in de dichtkunst geworden als zoovelen zijner tijdgenooten, bevriend met Vondel, die hem in 1623 Het Lof der zeevaert opdroeg, en met Hooft. We hebben een paar aardige minnedichtjes van hem. Met Hooft en Vondel en Antoni de Hubert (Psalmvertaler en Oud-Magistraat van Zierikzee) hield hij „letterkundige vergade- ringen", waar,,werd gehandelt van d'eigenschappen der moeder- lycke taale" 1). ') Hiervan is iets tot ons gekomen in de ,Waernemingen van Pr. Crz. Hoofd", medegedeeld door Lambert ten Kate (Aenleidinge, I, 713 vlg.). Zie ook Brandt's Leven van Vondel, ed. Hoeksma, p. 26. CASPAR VAN BAERLE 339 Caspar van Baerle verlustigde zich vooral in de Latijnsche Muze. Toen hem het leven als theoloog to Leiden onmogelijk werd gemaakt, ging hij medicijnen studeeren. Hij werd in 1632 profes- sor aan de Illustre school to Amsterdam. Cats' Trouringh vertaalde hij gedeeltelijk in het Latijn. Maar hij schreef ook Hollandsche verzen o. a. op dat beekje, buiten bij de Baecken, daar Vondel zoo mee op had: Beeckje, daer het duyn haer droppen 't Saem vergadert in een bron, Als sy met haer witte toppen Glinstert in de morgen-son. Maar zijn letterkundige bagage bestaat toch grootendeels nit poemata, waarvan zijn vriend Vondel er eenige vertaalde, o. a. dat aardige, wellustige over het Muschken, dat zoo zoete, benijd- bare ervaringen opdoet in de intimiteit van Susanne Bartelot en waar de kuische Vondel een Waerschouwing aan toevoegde 1). Het weinige Hollandsch werk van een Reael en Van Baerle mag ons soms treffen door klassieken zwier en overlading, het leeft in ieder geval; de poezie is zich nog niet aan het verstarren, zooals bij Antonides en Vollenhove. Ook Hugo de Groot, then we reeds als Latijnsch dichter bij de beschouwing van Vondels oeuvre ontmoetten, schreef eenige Hol- landsche verzen 1). J. REVIUS, Overyselsche Sangen, Leiden. 1634. - E. J. W. POSTHUMUS MEYJES, Jacobus Revius, zijn leven en werken, Amst. 1895. - Jacobus Revius' Geestelijke poezie, uitgeg. door C. STAPELKAMP, Blaricum, z. j. - M. RAMONDT, Jacob Revives' Lied van den Postillon, (N. Taalgids, XVIII, 139). - D. Rz. CAMPHUYSEN, Stich- telvcke rijmen, Hoorn. 1624. - L. A. RADEMAKER, Didericus Camphuysen, Gouda. 1898. - G. KALFF, Camphuysen herdacht (Gids, 1899. I. 27). - H. DULLAERT'S Gedichten, Amst. 1719. - A. VERWEY, Heiman Dullaert (Stille toernooien, Amst. 1901). - H. J. A. Ruys, Heiman Dullaert (Oud-Holland, XXXI, 170). - J. WILLE, Heiman Dullaart, Zeist, 1926. - J. STALPAERT VAN DER WIELEN, Den schat der geestelsjcke Lo/Sangen, Antw. 1634. - G. I. HOOGEWERFF, De dichter Stalpaert van der Wielen, Bussum. 1920. - H. H. KNIPPENBERG, Joannes Stal- paert van der Wielen, Keuze nit zijn werk, Blaricum. z. j. - R. ANSLO, Poesy, uitgeg. door J. DE HAAS, R'dam. 1713. - K. Vos, Reyer Anslo's overgang (Gids, 1906, II, 317). - H. H. KNIPPENBERG, Reyer Anslo, zijn leven en letterkundig werk, Amst. 1913. J. VOLLENHOVE, Poezy, Amst. 1686. - E. J. POSTHUMUS MEYJES, Joannes Vollenhove (Jaarboek van „Die Haghe", 1921). - Alle gedichten van J. ANTONI- DES VAN DER GOES, Hierbij komt het Leven des Dichters, Amst. 1748. - M. SABRE, 1) Zie Vondel, deel 1630-'36, p. 223 vlg. 2) Zie Penon, Bijdragen, I, p. 16. 340 LITTERATUUR Yet leven en de werken van Michiel de Swaen, Brussel. 1905. - De mensch-wordingh, uitgeg. door F. VAN VEERDEGHEM (Tijdschr. Mij. Letterk. XI, 93). - C. HuYs- MANS, Het geheim van een Mysteriespel (Versl. Kon. Vl. Academie, 1926, 38). - De werken van Michiel de Swaen, uitgeg. door C. HuISMANS CELEN en M. SABBE, Antw. 1928. - J. DE DECKER, Rijm-oe/feningen, Amst. 1659.-K. H. DE RAAF, Jeremias de Decker (N. Gids, 1912. I, 68). - Dezelfde, Rembrandt's portret van Jeremias de Decker (Oud-Holland, XXX,1).- J. KOOPMANS, Jeremias de Decker als cultuurbeeld uit zijn puntdichten (N. Taalgids, jrg. X, 65). - Over REAL o.a. PENON, Bijdragen, I, 7 vlg.- J. A. WORP, Caspar van Baerle (Oud-Holland, III, 241, IV, 24, V, 93, VI, 87, VII, 89). - B. H. MOLKENBOER, Italie en Holland (Beiaard, 1921, Juni). ZOEKERS VAN NUTTE LEERING JACOB CATS Hooft, Breero, Vondel, in hen mag de wil zijn het menschdom to verheffen in kennis, deugd en godsvrucht, in alien is tevens de onweerstaanbare drang naar schoonheid, in allen brandt het stra- lend vuur der liefde voor het ontroerend woord, het treffend beeld, den melodischen klank. Hooft, de sierlijke kristallen kroonluchter van fijn Venetiaansch glas; het milde kaarslicht, in zilveren rijkdom streelend en aaiend zich weerkaatsend in het weeldrig bloemwerk, geestig flikkerend in de breede facetten. Breero, een Hollandsche kermis, een zee van walmende rosse lichten en hoog in de lucht de gloed van schel witte ballons; om u heen knallen, grillig slingerend, de voetzoekers. Druk en ver- bijsterend soms; maar op eenigen afstand de grootsche massa, de aangrijpende eenheid, de breede dampwolken, fantastisch ver- licht door den hellen en rossen gloed, wegdonkerend en ver- vloeiend in dof paarse, geheimzinnige wijdte; en de geluiden smelten saam in een eentonige dreuning. Vondel, de avondzon door een hoog, kleurrijk kerkvenster; uit den violetten gloor, de fluweelige, mysterieuze kleur-warmte, flitsen op de klaterende paarsen, de gouden gelen; figuren groe- peeren zich in stille aanbidding, hoog omlijnd door de zachte nei- ging van den strakken gothischen boog, die zich verliest in de dom- melige gewelven. Ver weg klinkt een orgeltoon, zwevend door de zuilenrij en : Gloria in excelsis. Deugd en godsvrucht, geslacht op geslacht ziet en voelt ze an- ders; de ontroering dier schoonheid blijft voor alle geslachten, die schoonheid en den Hollandschen klank zullen verstaan. In de groep, waar we ons thans mee hebben bezig to houden, ont- breekt het licht der schoonheid nimmer geheel, maar het wordt wel eens een simpele stallantaarn, onafscheidelijk van den grijzen ratelwacht, die zorgvuldig speurend waakt voor orde en goede 342 SCHOONHEID EN NUTTE LEERING zeden, een braaf en nuttig man, in zijn ouderwetschheid machtig interessant om telkens weer eens to bekijken, een kerel, die soms wat gezellig kan praten, maar ontroering gaat niet van hem uit. Meer dan onze oppervlakkige belangstelling, onze warme liefde zijn ze waard, de meeste mannen uit deze groep, typische Hollandsche verschijningen; ze hebben soms kostelijke geestige bladzijden geschreven van diepe wijsheid en practische leering, vlot geboetseerd uit de Hollandsche klei of kunstig gebeiteld in het harde staal van het Hollandsche woord. Hier vooral is het, dat het Calvinisme zich in onze kunst openbaart. Dat onzegbare en ongrijpbare, die geheimzinnige trilling van schoonheid vinden we onder de streng Calvinistische strij ders der 17de eeuw enkel bij Revius en als men wil bij Dullaert. Voor de anderen was de kunst slechts een aangename bezigheid, een bruikbaar middel tot lee- ring. Voor een Huygens was het dichten een prettige liefhebberij, waarop hij verslingerd was, een bezigheid, waarbij je je verstand bij elkaar moet houden, om geestige vernuftige vondsten to doen, een sport om de dingen in puntigen, pakkenden vorm to omvat- ten; voor een Cats het benutten van een toevallige gave, om zijn preeken en wijdloopige overwegingen to laten wegvloeien in rus- tigen stroom, die godzalige bloei en geestelijke welvaart, ook wel stoffelijke, zal brengen aan heel zijn yolk. Cats (1577-1660), uiterst moeilijk om in hem tot het juiste in- zicht to komen, over hem een bilhjk oordeel uit to spreken, bij zooveel afstootends naast zooveel aanlokkelijke gemoedelijkheid, zooveel deftige vriendelijkheid naast zooveel egoistisch zelfbe- drog. Mag ik u een enkele blad zijde van Cats voorleggen? En heusch, dat is er geen bijzonder uitgezochte, om venijn uit to zuigen. Ik kan er tientallen gelijksoortige naast plaatsen. Uyt Zeelant quam ick voort, daer was myn eerste gront, Dat bracht my met de jeucht de tanden in de mont. En als ick naderhandt in Hollandt was gekomen, Heeft my de snelle tijt twee tanden afgenomen. En schoon ick die verloor, ick droegh' het met gedult. De kunst quam my to baet en heeft de plaets gevult. Maer zedert van den Staet naer Engelandt gesonden, Mist' ick er weder twee, die niet to vast en stonden. Maer siet met dit gebreck, was ick niet lang gequelt, JACOB CATS 343 Daer wert een stuck yvoors in hare plaets gestelt. Dies ben ick niet so gaef, ghelijck mijn vrienden meenen; De mond is my een graf, en dat van doode beenen. Want schoon men vol gebit omtrent mijn kibben siet, Een deel van dat behulp en is myn eygen niet. Maer hola, 't is gemist, ick mach van eygen roemen 1), Ja, kan dit nieu gebit myn eygen tanden noemen, En soo van my misschien de reden wert versocht, Ick heb' et om mijn gelt en Bier ghenoegh ghekocht; Ick hebbe voor de twee dry ponden moeten geven, En dat in sterlinx gelt, dat stont' er op geschreven, Gelyck de Meester sprack. Het gaet den ouden dagh Gelijck het in 't gemeen vervallen huysen plach. Men moet een timmerman, een smit, een metser halen; Hier dient een nieuwen balck, en ginder stijver palen, En elders Dortsche kalck, ontrent een lekent dack. Siet ! wat bouwvalligh is, heeft leet en ongemaeck. Maer schoon al spreeck ick so, ick hebbe niet to klagen, Noch van myn eerste jeucht, noch van myn oude dagen. Ick loov' u, lieve Godt, en weet u grooten danck, Van wel to zijn geweest, nu soo veel jaren lanck. En schoon ick met 'er tijds vier tanden heb verloren, Daer zijn weer door de kunst my weder vier gheboren. En in myn ongeval, soo vind' ick dat ghemack, Dat noyt yvoren tandt door pijn mijn ruste brack. Nietwaar, dit is zoo laf, zoo beneden alles wat nog maar kunst heeten kan, hier openbaart zich een zoo hooge mate van ingeno- menheid met zich zelf, een zoo krenterige zelfzucht in dit vlot- rijmend gezeur, getooid met meer dan zoutelooze aardigheden, dat wie Cats den vaderlijken volksdichter bij uitnemendheid noemen hoort, met walging voor dichter en yolk beiden moet worden vervuld. En die Cats bestaat; men kan hem niet wegmof- felen. Maar gelukkig er is nog een andere, de begaafde volkspredi- ker, die alleraardigst en gezellig in den volkstoon vertellen kan, zonder dat men het yolk, dat hem geniet, gebrek aan smaak be- hoeft to ontzeggen, met pakkende beelden en exempelen zijn volkswijsheid en volkslevensleer weet aantrekkelijk to maken, in den breeden, rustig voortkabbelenden vloed van zijn woorden en leeringen wel inderdaad de practische, nuchtere volksziel ') De dichter vend het niet ongepast, hieraan een noot, ditmaal in ongebonden stijl, toe to voegen waarin hij uitvoerig zijn wedervaren bij den tandarts toelicht. Het geval gebeurde in Martio 1652. De rest moet ik tot mijn spijt den lezer onthouden. Men zie Ouderdom en Buitenleven, Amsterdam bij I. Schipper, 1656. v. 138. 344 CATS' LEVEN weerkaatst van den 17de-eeuwschen Hollander, die behoefte had aan houvast voor tijd en eeuwigheid, die graag hoort, dat zijn vrouw hem 's nachts het dek niet mag aftrekken, en even graag precies weet, hoe hij zich een goede plaats in den hemel verzekeren kan. Te Brouwershaven, waar zijn standbeeld prijkt, werd Jacob Cats geboren; hij studeerde to Leiden (1592) en ook to Orleans, waar hij in de rechten promoveerde. Zijn zinnelijkheid is vroeg- tijdig ontwikkeld; zoowel in den omgang met speelsche dienst- meisjes als bij een serieuze amourette blijkt spoedig zijn egoisti- sche voorzichtigheid. Hij zelf geeft ons van al die dingen trouw verslag. Hij begint zijn juridische practijk in Den Haag, brengt eenigen tijd in Engeland, o.a. to Oxford en Cambridge, door om van voortdurende koortsen of to komen, vestigt zich daarna to Middelburg, waar hij spoedig Stadsadvocaat wordt (1603). Twee jaar later trouwt hij Elisabeth Valckenburgh, die hem zeer waar- schijnlijk fortuin bracht, dat hij in de dagen van het Bestand aan- zienlijk vermeerde door inpolderingen, waarbij het misschien niet altijd even eerlijk is toegegaan 1). In '21 wordt hij pensionaris van Middelburg, twee jaar later van Dordrecht. In 1636 wordt hij Raadpensionaris, een positie, waarin hij, met zijn buigzaam ka- rakter, moeilijk kan uitblinken tusschen de schitterende figuren van Oldenbarneveld en De Witt. Na '52 brengt hij zijn ouderdom ambteloos door op Sorgh-vliet, het buiten, dat hij reeds omstreeks '32, een paar jaar na den dood van zijn vrouw, in de kale duinen bij Den Haag had aangelegd. Cats is steeds een gehoorzaam dienaar van de Oranjes geweest; dr. Abraham Kuyper blijft er ons borg voor, dat hij een zuiver rechtzinnig Calvinist was. Aan zijn vertrouwelijken omgang met den Middelburgschen predikant Teellinck dankt hij waarschijnlijk bij zijn Calvinisme de pietistische richting, zijn krachtige neiging om het Christendom in de practijk van het leven to brengen, to strijden voor eerbaarheid en reinheid van levenswandel in heel het maatschappelijk leven. Zijn verblijf in Engeland had hierop misschien al invloed. Rustig en onbezorgd brengt hij buiten zijn dagen door, altijd waarnemend en opmerkend, altijd leering trekkend. Karakteris- 1) Over deze inpolderingen besprak A. Meerkamp van Embden nieuw gevonden gegevens. KARAKTER VAN CATS' WERK 345 tiek is de aanhef van tal van zijn gedichten: „Laetst stont ick aan een vinck-getouw", of „Laetst als ick moede van de stadt ontrent gebraeckte landen zat". Of elders - en men zal niet kun- nen ontkennen, dat er zekere charme in dergelijke confidenties is: Laetst als de Maert haer loop begon, Doen scheend' er vry een belle son, Die schoot haer stralen op het kruyt En lockte vast de botten uyt. Terstont soo wertmen bier en daer Een bloeysel, of een blom gewaer; Doch niet als in een kleyn getal, En dat maer in een werrem dal. Als ick hier over ging besien Het woonhuys van ons kleyne Bien, Soo vond' ick met een blij den geest, Dat nu en dan een neerstigh beest Quam swieren met een snelle vlucht, Quam vallen uyt de blauwe lucht, Met Was beladen aan de poot -- Men hert (seyd' ick) wat leer ick bier, Wat leer ick van dit vlijtigh dier 1) ? Zijn heele leven door is alles hem symbool geweest; niets is hem to gering; geen afstand is hem to groot, geen combinatie to zonderling; zijn blik volgt de vloo, dwaalt van de oester tot het haantje van den toren. Heel de natuur en de maatschappij is hem een boek, waaruit altijd voor ieder wat to leeren valt van deugd en goede zeden. Aan zijn negen kleinkinderen roept hij toe: Begeeft u dan tot desen boeck En doet vry neerstigh ondersoeck, Wat boom en bloem en plant en kruyt En wat 'er uyt 'er aerde spruyt, Aen maeght of vrouw of deftigh man, Een soet bedencken geven kan. En wat geheym Godt heeft geleyt In al dat hij voor ons bereyt, En hoe het op ons wesen past, Dat hier aen boom en kruyden wast. Want sooje dit wel gade slaet, En dat 'et u ter herten gaet, Ghy suit 'er vinden, schoon het vriest, Al wat men in de kouw' verliest. i) Hofgedachten, Amst. Jan Schipper, 1655. p. 37. 346 CATS' KWALITEITEN Zoo is hij op zijn ouden dag, zoo is hij reeds in zijn eerste werk, de Sinne- en Minnebeelden. Onder de huishoudelijke leiding van zijn ,gouvernante", de eerbare weduwe Havius, heeft Cats zich in een omgeving van deftige weelde het leven gezellig en aangenaam weten to maken. Hij was alles behalve asceet. Suiker en specerijen waren ook hem een ,hoogen segen, die u (n.l. het Hollandsche yolk) door Godes hand zoo wonder is verkregen". Hij wist den inwendigen mensch met keur van spijzen to streelen, en dat niet enkel, als hij hooge gasten of predikanten op bezoek had. Hiervan zal niemand hem en verwijt maken! Maar diezelfde Cats is de man, die zijn leven lang den mond vol heeft van de ijdelheid en waardeloosheid van alle aardsche genietingen. En dan wordt de zaak anders. Cats was mild voor de armen. Maar.... 't Is seker, lieve ziel, al watje zult besteden Aen eenigh huys-genoot of Christi minste leden, Dat wordt in ware daedt by hem alsoo verstaen, Als of men aan hem self de weldaedt had gedaen. Siet nu den rechten eysch uw sinnen in to prenten, Dat geldt, dus uytgeleydt, u geeft de beste renten Ghy hebt des vaste borght, ghy hebt ja seker pandt, Ghy hebt een wissel-brief van Godes eygen handt. Slaet hier geen twijfel aen, ghy mooght u des betrouwen, Want in den Hemel selfs werdt hier van boeck gehouwen. Geen schipbreuck, banqueroet, geen ander slim geval, Dat oyt van dit gewin uw ziel berooven sal. Ghy leght dan schatten wech daer niet en kan verrotten Daer niet en werdt gevreest het knagen van de motten, Daar geen geslepen boef, oock geen geweldigh man, Uw huysen open doen of ondergraven kan. Zoo ghy dan uw bedrijf van onheyl wilt beschermen, Besnijdt wat hoogmoedt smaeckt en geeft 'et aen den ermen; En soo misschien het vleesch yet mist van aertsche lust, Ghy suit in uw gemoedt to beter zijn gerust 1). Wat zegt men van then koopmansgeest, van dit uitgooien van een spiering om een kabeljauw to vangen, al moet men dan iets missen van den aardschen lust? Het zal niet in ons opkomen Byron, Shelley, zoovele anderen een verwijt to maken van hun afwijkingen van de gewone moraal; we zullen er alleen kennis van ') Ouderdom en Buitenleven, ed. 1656, p. 226. ALS VOLKSDICHTER 347 nemen om hun kunst beter to begrijpen en dankbaar hun schoon- heid genieten; maar bij Cats, die in pedante zelfvoldaanheid op- treedt als de wegwijzer naar ware deugd en godsvrucht voor heel zijn yolk, vergalt ons deze disharmonie tusschen leer en leven voor immer het rustig genot van zijn toch vaak zoo gezellige, breedsprakige lessen en beschouwingen. Dat doet ons in voort- durend wantrouwen denken aan huichelarij en leugen, dat maakt ons korzelig, dat maakt, dat van deze volkskunst in het algemeen een kwade reuk uitgaat. We zien in de middeleeuwsche geeste- lijke kunst en volkskunst, waar ze leert, moraliseert, exempleert een zooveel ruimer en reiner, lichter en devoter levensleer. Bij een kunst van de soort als Cats bedoelde, moeten we den kunstenaar eerlijk en trouwhartig, argeloos en in reinen eenvoud des ge- moeds in voortdurend contact met zijn lezers voelen. Nu is het waar, Cats geeft zich meestal zoo als hij is; maar waar is hier die aantrekkelijke eenvoud, die argelooze reinheid van een Brugman, een Boendale, een Potter, waar de fiere, ridderlijke, onbaatzuchtige moed van een Maerlant? Cats is als mensch onsympathiek en in zijn werk wordt hij de type van den zelfvoldanen burgerman, die gesteld is op het uiterlijk, netjes en fatsoenlijk, enkel belust op eigen voordeel en welvaren. Cats was veertig jaar, toen hij met zijn Sinne-en Minne-beelden het eerst als dichter optrad en zich van zijn taak bewust werd. Ze zijn van 1618 en zijn stellig het beste deel uit heel onze Emblema- ta-litteratuur. Er zit soms pit en geest in die rijmpj es, wier beknopte vorm ons behoedt voor het breedsprakige, dat nog wel eens in wauwelen overgaat in later werk. Self-strijt (1620) en Tooneel van mannelicke Achtbaerheyt (1622) brengen ons bij zijn groote werk Houwelyck (1625), Dat is het gansch beleyt des echten Staets, afgedeelt in ses Hooft-stukken: Maecht, Vrijster, Bruyt, Vrouwe, Moeder, Weduwe. Het huwelijk wordt hier gehuldigd als de basis van heel het Christelijk maatschappelijk leven en tot in de kleinste details worden de vorming, de verhoudingen, de plichten en rechten van man en vrouw behandeld, telkens door soms alleraardigst vertelde exempelen toegelicht. De paringsdaad wordt hier een daad van stillen ernst en levenswijding: 348 DE WERKEN VAN CATS 't Sy dat men menschen plant, of dat men haver zaayt, Het is de beste tydt, wanneer het niet en waayt. Hier dient een stille ziel, die niet en is bewogen, Die uyt een vorig leet geen spijt en heeft gezogen; Hier dient een stille ziel, die niet en is beschroomt, Die van een droevig lijk of zieke lieden koomt; Hier dient een stille ziel bevryt van alle togten, Die wraak uyt enkel spyt op haren naasten zogten; Hier dient, o zoete jeugt, hier dient een stille ziel, Die noyt op vreemt gepeys in dezen handel viel 1). Dat ook in hem het pastorale van zijn tijd leefde, bewees zijn Galathee ofte Harder minne-klachte (1629). In zijn staat van weduwnaarvoelt hij zich eenzaam; de 53-jarige denkt over een tweede huwelijk, maar hij ziet ervan af; om „voor het weynigh graens dat (hem) nogh rest to malen, Een vlot van eyckenhout uyt vreemde bosschen (te) halen", is toch eigenlijk dwaasheid. Hij geeft een papieren trouwring aan zijn yolk. 'sWerelt begin, midden en eynde besloten in den Trouringh is van 1637. Hier schittert vooral de romantische ziel, die in Cats zat. Hij hield van fantastische verbeeldingen, wonderbaarlijke avonturen; hier biedt hij ons in aantrekkelijke frischheid een gansche rij van zeldzame trouwgevallen, afgewisseld door interessante gesprek- ken naar aanleiding van den inhoud. Het verhaal van het Spaens Heydinnetje behoort hiertoe en in latere uitgaven komt ook de vermakelijke historie van Liefdes Vossevel voor 2). Dit schijnt een oorspronkelijk verhaal to zijn, allicht werkelijk gebeurd; de overige zijn van vreemden oorsprong en getuigen van Cats' rijke belezenheid in oude en nieuwe litteratuur, waarop we, ook voor zijn overige werk, hier even moeten wijzen. Staatszorgen schijnen hem sedert zeer in beslag genomen to hebben. Eerst in zijn ouder- dom stroomt de poezie weer. Hij geeft zijn berijmde autobiogra- phie in zijn Tachtigjarig leven, zijn Ouderdom en Buitenleven (1656). Van '55 zijn de aardige Hofgedachten, waar hij zoo smake- lijk vertelt in kleine gedichtjes van al wat to leeren is, uit wat hij in zijn omgeving op Sorgh-vliet en in Den Haag waarneemt. Hij eindigt met de Dootkiste voor de levenden, waarin de man, die steeds met zulk een geringschatting over de ijdelheden der wereld 1) Uitg. Amsterdam. De Groot, 1720. p. 418. 2) Zie daarover o. a. Huet, Litt. Fant., I, 61 v1g. CATS IN HET OORDEEL VAN HET NAGESLACHT 349 heeft geredeneerd, den dood meer blijkt to vreezen, dan men van hem verwachten mocht. Cats is in de 17e en 18e eeuw uiterst populair geweest; hij wist blijkbaar de fantasie en de zucht naar weten, ook zeer stellig zekere gevaarlijke nieuwsgierigheid, van zijn Volk to bevredigen. In de 18de eeuw komt bij sommigen eenige twijfel, of Cats de ware broeder wel is. In de negentiende hebben Potgieter en Huet scherp en juist hun oordeel over Cats geformuleerd 1). Naast de uiteen- zetting van hun rechtmatige grieven hebben ze ruimschoots recht laten wedervaren aan zijn onbetwistbaar letterkundig talent. Tegen hun vonnis is verzet aangeteekend; men heeft gesproken van een eerherstel. Liberalisten! heeft men geroepen. Maar weet diezelfde Huet den strengen Calvinist Revius niet hoog to waar- deeren ? Vindt ook wie buiten elk dogmatisch geloof staat niet een schat van levensvreugd en levenswijsheid in de volkskunst der middeleeuwen, en vooral de stille, vreugdevolle aandoening van zuivere schoonheid ? 'tIs mij nimmer gelukt deze bij Cats to vinden ; de kunst is voor hem nooit meer dan een ,vermakelickheydt" voor zich zelf en den lezer geweest. Hij zegt het en het is ook werkelijk zoo. Hier is geen zelfbedrog. Alle de Werken van Jacob Cats, uitgeg. door J. VAN VLOTEN, Zwolle. 1862. - W. C. M. DE JONGE VAN ELLEMET, Museum Catsianum, Den Haag. 1887. - E. J. POTGIETER'S oordeel (in ,Het Rijksmuseum") over Cats (p. 330 vlg. van den 5den druk).-C.BUSKEN HuET,Jacob Cats (Litt. Fant., I). - J.A.F.L.VAN HEECKEREN, Vader Cats (Taal en Letteren V, 73). - A. KUYPER, Het Calvinisme en de kunst, Amst.1 888.-G. DERUDDER, Un poite nEerlandais, Cats, sa vie et ses oeuvres, Calais- Den Haag. 1898. - G. KALFF, Cats (De Gids, 1899. 111, 386, IV, 68, ook afzonder- Iijk). - A. S. Kox, Jacob Cats, bijdrage tot de gesch. der verdichting (Van Dichters en Schrijvers, I, 83). - J. KOOPMANS, Cats' Sinne- en minne-beelden (De XXste eeuw, 1902. II, 66). - F. BUITENRUST HETTEMA, Een en ander over Jacob Cats (Taal en Letteren, XIV, 438). - H. JANSEN MARIJNEN, Jacob Cats, een mislukt eerherstel (Studien, 1910. dl. 74. 497). - S. SCHROETER, Jacob Cats' Beziehungen zur deutschen Literatur, Heidelberg. 1905. - A. MEERKAMP VAN EMBDEN, Nieuw gevonden brzeven van Jacob Cats en zijne familie (Archief, uitg. door bet Zeeuwsch Gen. 1927, 40) . -J. A. WORP, De bronnen van den Trou-ringh van Cats (Noord en Zuid XX).-J. POSTMUS, Jacob Cats((in zijn Calvinistische vertoogen, Zwolle, 1906).-J. H. DE STOPPELAAR, Jacob Cats to Middelburg, Middelb. 1860. -C. A. VAN SYPESTEYN, Mr. Jacob Cats en zijn nalatenschap (in Holland in vroeger dagen Den Haag, 1888). - J. G. FREDERIKS, Jacob Cats en zijn omgeving (Oud Holland VII). - A. H. KAN, Het verirek van Jacob Cats van Middelburg naar Dordrecht (Tijdschr. Letterk. XXXI, 7). In 1623 verscheen een dichtbundel De Zeeusche Nachtegaal, 1) Kalff in zijn Gids-artikel, al verzacht hij eenige trekken, staat in werkelijkheid niet zoo heel ver van hem af. 350 DE ZEEUSCHE NACHTEGAEL waarin de Zeeuwsche volkstrots zich in gansch een dichterschaar met Cats, hoog vereerd, aan het hoofd, openbaarde. Anna Roe- mers was in '22 naar Zeeland gekomen en dat was voor den uit- gever J. P. van de Venne aanleiding geweest om eens to toonen, wat Zeeland kon, door het bijeenbrengen van al wat de kunstlie- vende Zeeuwen hadden gezongen en gelofdicht. Anna zelf, Cats, Simon van Beaumont, Jan de Brune, Valerius, Hofferus e. a. werken eraan mee. De bundel is leerzaam en stichtelijk, soms ruw en plat uit onhandigheid en gemis aan zuiver esthetisch gevoel. Zulke boeken zijn alleen van groot belang voor hem, die dieper in de litteraire verhoudingen wil ingaan. Simon van Beaumont (1574-1654) geboren to Dordt, maar misschien reeds van voor 1600 Middelburger, schreef echt mode- werk met wel iets persoonlijks, dat ons thans echter niet meer boeien kan. Zijn Horae successivae of Tyt-Snipperinge van de Jonckheyt tot in den Ouderdom, verschenen in 1640. Jan de Brune (1589-1658) overleed als raadpensionaris van Zeeland; hij is de zeer verdienstelij ke schrijver van Banketwerk van goede gedagten, practische levenswijsheid in korte kernachtige proza-notities, soms allergeestigst en puntig gezegd 1). Hij schreef ook Emblemata. Zijn neef Jan de Brune de jonge (1616-1649) maakte zich bij zijn tijdgenooten naam o.a. met zijn Wetsteen der Vernuften, een eerbiedige hulde aan Cats „den grooten koesteraar der geesten". 't Gaat over alles en nog wat, novellen, moppen, be- toogen over ,alle voorvallende zaken", met de bedoeling om de menschen stof tot conversatie to geven. De schilder Adriaen van de Venne (1589-1665) is de teekenaar en graveur, die de Sinne- en Minne-beelden van Cats op het pa- pier bracht en ook vele van diens later werken illustreerde. Hij zelf was dichter in den trant van Huygens en Cats. Zijn Wijs-Mal van den Ouden Italiaenschen Smit nadert Cats; zijn Uyt-roep ofte Boel-coop van Malle-pracht en Minne-mal van Dicke Leen- dert herinneren aan Huygens. Ook in zijne Sinne-vonck op den Hollandschen turf (1634) staat hij door zijn gezochte woord- koppelingen wel het dichtst bij Huygens. J. G. FREDERIKS, De Zeeuwsche Nachtegael (Oud-Holland, XIV, 19, 76). - Ge- dichten van Simon van Beaumont, uitgeg. door J. TIDEMAN, Utr. 1843. - J. ') Eenige voorbeelden in de Bloemlezing van Knuttel, I, 220. PERS - KRUL 351 EYSTEN, Simon van Beaumont (Tijdsp., 1901. II, 154).-J. A.WoRP, Jan de Brune de Jonge (Oud-Holland, 1890. 81). - A. ISING, Een schalder-dichter uit de XVIIe eeuw, A. v. d. Venue (Gids, 1889. III, 126) - C. H. O. M. VON WINNING, Johan de Brune de Oude, Gron. 1921. De navolgers van Cats zijn, zooals men verwachten mag, vele. Slechts een paar mogen hier een plaats vinden. Dirck Pieterszn. Pers (+ 1581-± 1650) was een boekhande- laar en uitgever van beteekenis to Amsterdam. Zijn Bellerophon of Lust tot Wysheyt (1614) viel zeer in den smaak van het pu- bliek. In de liederen van dezen bundel prijst hij soberheid en een- voud aan. Hij ziet het gevaar der luchtige pastorale en stelt er de werkelijkheid tegenover; leeren en stichten, wijzen op het pad der deugd en aftrekken van de verdorvenheid der wereld, daarmee is hij hier eigenlijk een Catsiaan avant la lettre. Dat hij sympathie voor Cats moest hebben, toen in 1618, 1620 diens eerste bundels verschenen, spreekt van zelf en blijkt ook uit zijn eigen latere werk. Ook de Amsterdamsche smid Jan Harmzn Krul 1) (1601/2- 1646) is een trouw navolger van Cats in zijn Minne-spieghel ter Deughden (1639) en zijn Pampierre werelt ofte Wereldsche Oeffe- ninge (1644), steeds moralisatie met vlot gerijmde ingevoegde verhalen. In de liedjes, die in den laatsten bundel voorkomen, is hij soms een vrij verdienstelijk navolger van Hooft en Breero. Als drama-schrijver poogt hij den roem en het succes van Ro- denburg over to nemen. Na 1623 wordt hij de groote man in de Oude Kamer en tracht hij ijverig haar op de been to houden. Onder den invloed meestal van de gelijktijdige Fransche roman- lectuur als de Astree van Honore d'Urfe, maakte hij fantastische drama's met voor het groote publiek aangename verwikkelingen. Ook eenige pastorale invloed van Hooft of, als bij Hooft, van de Italianen valt to constateeren. Een enkel zijner stukken moet iets operette-achtigs gekregen hebben door de toevoeging van muziek en dans; in verband daarmee had hij in 1634 een Musyk- kamer opgericht, die ten doel had in deze richting leiding to geven. Johan Six van Chandelier (1620-1695) was de zoon van een Amsterdamsche drogist, die al vroeg voor de zaak op reis moest 1) Of hij wel smid is geweest, wordt betwijfeld. Zie Kalff Tijdschr. Mij. Letterk., XXXVI, 57. 352 SIX VAN CHANDELIER - VAN DE MERWEDE tot in Spanje en Italie. Aanschouwelijk weet hij van die reizen to paard door onherbergzame streken to vertellen. Te Rome ont- moet hij Anslo en komt hij in aanraking met de vroolijke Holland- sche schildersbent, die nu juist geen toonbeeld van ingetogenheid was. Een ander Hollandsch dichter, Matthys van de Merwede, Heer van Clootwyck, was toen ook in Rome (1647-'50) en laat er een en ander van los in zijn Uyt-heemschen Oorlog ofte Roomse Min-triomfen, waarin hij zijn voor Hollandsche ooren en zeden wel wat al to lascieve liefdesavonturen in Rome bezingt. Six heeft zijn Hollandsche degelijkheid in dit zuidelijk Gomorrha weten to bewaren; hij blijft een ernstig godsdienstig man, die losbandig- heid schuwt, en leeft en stil geniet in de Oud-Israelietische en La- tijnsche wereld van deugd en schoonheid. Toch is ook hij in zijn jonge jaren ernstig verliefd geweest en hij heeft het tot een vrij wat hooger en nobeler opvatting van liefde weten to brengen dan Cats. Hij aanbidt zijn Roselle, nadert haar in heiligen schroom, huldigt haar als een heilige. Rosel gewyde Kerk, van eerbaarheid gevloert, Van God volkoomen, met des Hemels eige handen, Gemetselt naa om hoogh, met geevelpraal en wanden, Van stof waar mee natuur het purper parlemoert; Schoon geestigh dakgewelf, van huisen overmoert, Als goude rietjes, die als sonnestralen branden, Lantaarnen van Turkois en Spiegels sonder sanden, Die Efesen den glans van haar Diaan ontvoert, Tweedeurich klein portaal, vol roosende festoenen, Dat oopengaande toont een elpenbeene koor, Ter plaats der galmen, die God loonen en versoenen Rosel myn Afgoddin, ik recht een needrigh spoor Naa uw verheeventheit, met uitgetrokke schoenen, Verleen den lofsangh van uw schoonte een gunstigh oor. Hier is iets zeer bijzonders, iets zeer eigens in, dat in de verte aan het Hooglied herinnert en dat Cats zeker wel ijdelheid zal ge- vonden hebben. Maar bij die eene ideale liefde is het gebleven bij Six. Hij is nooit getrouwd en later weet hij zijn oud-vrijerschap to verdedigen met een practisch inzicht in de wereldsche zaken, ge- heel in den toon van Cats, al is het ook lijnrecht met de theorie van Cats in strijd: POIRTERS 353 Indien een wyf een peeperbaal Gelyk was, die men op een saal Of solder leght, en weer verkoopt, Wanneer men niet daar van verhoopt, Of dat men op de Thraaksche wys Sich scheiden kon, om kleinen prys, Ik nam er wel een proefje van En wierd ook licht een wakker man, Maar dese koopmanschap die blyft In zijn latere levensjaren wordt hem zelfs de poezie ijdelheid en bepaalt hij zich tot het overzetten van de psalmen Davids. Willem Sluyter (1627-1673) was de Geldersche Cats. Hij was predikant to Eibergen; en ook in Groningen zijn Catsen geweest, die men heeft voorgesteld, niet zonder overdrijving, als de Gro- ninger muiderkring. Over Pers: A. G. C. DE VRIEs, Ned. Emblemata, p. 32-16. - G. MORRE, Jan Hermansz. Krul, Delft. 1894. - JOANNES SIX VAN CHANDELIER, Poezy, Amst. 1657. - J. KooPMANS, Johan Six van Chandelier (Nieuwe Taalgids, IX, 25). - M. VAN DE MERWEDE, Uytheemschen Oorlog, Den Haag. 1651. - Dezelfde,Gees- telijke minne-vlammen, Den Haag. 1653. - J. L. VAN DALEN, M. van de Merwede (Oud-Holland, 1900. 95). - H. W. HEUVEL, Willem Sluyter van Eibergen, Eiber- gen, 1919. - K. Vos, De Groninger Muiderkring,(Maandblad ,Groningen" 1921. Dec.). Wie van Cats op Poirters komt, wordt door het weerzinwek- kende, dat het werk van den eerste vaak voor velen hebben moet, nog to sterker getroffen. Ziedaar in Poirters nu een dichter, die waarachtig leeft in de volksziel, zelf volksziel is en zich maar een- voudig weg to geven heeft om het mooie en gevoelige to treffen. Hij ziet de gebreken van zijn yolk in de practijk van het dagelijk- sche leven, in hun zeden, hun plichtsbetrachting, hun godsdienst en gaat er in vriendelijken, guitigen ernst op af, zegt raak, waarhet op aankomt en toch blijft hij een met zijn yolk, de lieve, trouwe vaderlijke vriend midden onder de zijnen, die niet naar voren treedt met deftig gebaar om to vertellen, hoe geestig, verstandig, vernuftig hij en hij alleen wel is geweest om dit en dat op to mer- ken en er de nutte, wijze leering uit to trekken, die hij nu welwil- lend ter beschikking stelt van het gemeen. Poirters laat zijn men- schen zelf zien, trekt met hen samen de conclusie en vertelt wat hij weet vertrouwelijk en gemoedelijk, zonder to poseeren als de wijze, eigengerechtige zedemeester. In hem herleeft Brugman en zoo- veel van het argelooze, eenvoudige ware der middeleeuwen. PRINSEN Me druk 23 354 POIRTERS - HET LIEFELIJCK ORGEL-PYPKEN Adriaen Poirters (1605-1674) werd geboren to Oosterwijk, stu- deerde in Den Bosch en to Douay bij de Jezuieten. Hij was pries- ter to Duinkerken en to Mechelen en daartusschen een tijdlang prefect van het onderwijs aan het college to Roermond. Als dichter stond hij onder den invloed van Cats. Best, maar men doet verkeerd door hem gewoon als een navolger van Cats in het Zuiden voor to stellen. Voor mij staat hij boven Cats. Hij was niet iemand, die het nu eenmaal wel aardig vond ongeveer als Cats to doen. In hem zat dezelfde drang als bij Cats, die drang tot lee- ren, tot verbeteren, tot opheffen, tot zorgen voor de zaligheid, minus de gebreken van Cats, minus Cats' deftigheid en pedan- terie, minus Cats' schijnvroomheid en baatzucht. In vlotte rijm- vaardigheid staat hij beneden onze groote dichters, kunstpoezie in de gewone beteekenis moet men bij hem niet zoeken. Hij spreekt de taal van het yolk, eenvoudig weg, maar vol leuke tref- fende beelden uit het reeele leven, vol onbewusten volkshumor, gewiekste wendingen, vol pit en geest. Er is iets onverwoestbaar frisch en levends in dat altijd maar rustig en gemoedelijk door- praten, nu en dan afgewisseld door een gedichtje, die natuurlijke frischheid, warmte en levenskracht, die verre gaan boven alle technische knapheid, boven alle litterair besef, welke pas waarde krijgen, als er een dichterziel is, die spreekt. Zijn meest bekende bundel is Het masker van de Wereldt af- getrocken, maar hij schreef meer, dat ik hier slechts echter zou kunnen opsommen 1). Bij Poirters sluit zich aan nog een Vlaamsche dichteres der 17de eeuw, van wie we enkel de initialen kennen, I. G.; vermoe- delijk een Brabantsch bagijntje, uit Brussel afkomstig. Zij gaf twee bundels : Het liefelijck Orgel-pypken (1664) en Het Gheeste- lyck minne-voncksken (1687), eenvoudige, godvruchtige kunst, nog zuiver middeleeuwsch, waarbij niet in de eerste plaats naar vormschoonheid werd gestreeft, maar toch een enkele naieve wending bijzonder treffen kan. A. POIRTERS, Het masker van de wereldt ajgetrocken, Antw. 1646. - Dez., Den Spieghel van Philagie, Antw. 1674 (3e dr.). - Dez., Het heylich herte, Antw. 1659. - H. J. ALLARD, Pater Adrianus Poirters S. J., Amst. 1871 (ook in de Dietsche Warande, 1876.298en 1879. I, 225).-Dez., Pater Adriaan Poirters van Oisterwijk 1) Een paar brokjes uit minder bekende bundels in mijn Letterkundig Leesboek, p. 183 vlg. Ook Kalff, Gesch., IV, 443-4, geeft een paar geestige citaten. CONSTANTIN HUYGENS 355 (Van onzen tijd, XI, 321, 340, 356, 358). - MAx RoosES, Pater Poirters, Gent. 1874. - H. J. ENDEPOLS, Admen Poirters (Van onzen tijd, 1911. No. 47-50). P. L. VAN ECK JR, 'N Volkspedagoog uat de 17de eeuw (N. Gids, 1919. II, 49 en 207). - ROBERT FONCKE, Een XVIIde eeuwsche Vlaamsche dichteres, (N. Gids 1919. II, 246 ) F. A. Vercammen, Poiteriana (Studien, Nov. 1928). CONSTANTIN HUYGENS Wie Huygens niet kent, wordt door zijn werk aanvankelijk af- geschrikt, ziet enkel het harde, het stugge, het gewrongene, het vernuftige, dat gezochtheid en onnatuur nadert ; men moet lang- zaam aan hem wennen, aan kleine brokjes uit zijn werk zijn eigen redeneer- en vindingskracht beproeven, als een geestelijke sport in den beginne; maar wie zoo geleidelijk smaak gekregen heeft in het ontleden, doorgronden, doorspieden van dit vernuftspel, vindt ten slotte in het oeuvre van Huygens toch ook onbetwistbaar dichterlijke bekoring. Hij komt in contact met de type van den wijzen, degelijken, godvruchtigen Hollander, die alles waarneemt en opmerkt, overal leering uit weet to trekken, die alles in zijn voordeel weet toe to passen, maar toch ook geestig ziet de wer- kelijkheid en, zijn echt Hollandschen drang gehoor gevend, uw verbeelding in aangename spanning houdt, u met een genoeglij- ken glimlach leert luisteren naar wat hij schipper of boer, visscher- man of modepop in den mond legt. Wiens ingenomenheid voor Huygens nog behoefte heeft aan een steuntje, kan ook met voordeel blaren in het eerste deel van diens Brieven, waar hij den jongen dichter ziet opgroeien in den kring van verstandige, liefdevolle ouders, beminde verwanten en vrienden, omgeven door warme hartelijkheid, wijs overleg, zorg- volle toewij ding. Welk een tegenstelling met de jeugd van Cats en diens louche verkeer met de dienende geesten van de vreemden, bij wie hij inwoonde; bij Huygens een wereld van degelijken ernst, stoere werkkracht naast vroolijke ongedwongenheid, maar bo- venal liefde, die allen omvat. Hoe teekenen ook de twaalf brieven, die ons uit zijn correspon- dentie met Dorothea van Dorp zijn overgebleven, het milieu, waarin hij opgroeide, Dorothea, die hij, de vrouwenhater aan- vankelijk, misschien heeft liefgehad. Cost ick seggen hoe de Mane Inde blauw verwelfde bane And're lichten overmuyt, 356 HUYGENS' LEVEN EN WERK Dan zoude ick eerst wel vertellen, Hoe dat Doris haer gesellen Trotste ende tradt voor uyt 1). Ook hier de pastorale, al is het in scherts. Dorothea, aan wie hij later met broederlijke vriendschap en liefde is verbonden en die hem brieven schreef, los en vroolijk, er geestig uitflappend wat voor den mond komt, als later de stoute Betje Becker, Brieven die met ons' gedachten Onse herten overbrachten Vlogen dag'lyckx over wech. Lieffelycke, zoete tyden, Eerlyck aengenaem verblyden, Was daer oyt wel uws gelyck? Als ick sagh die brieven comen, Docht ick: Is een Paus van Romen Is een koninck wel zoo ryck? Nu mag hij zelf in de weinige brieven van hem aan haar, die we nog hebben, bezadigd en intoomend optreden, de j onge man, die zulke brieven als die van Dorpj e ontving en genoot als het beste wat hij krijgt, is niet stug en hard; daar is ernst en geestkracht, kern- achtig vernuft en wij sheid, die leven in gulle scherts, zoete, vertrou- welijke gemoedelijkheid. En al die eigenschappen van den jongen ridderlijken gezantschapssecretaris vinden we terug door heel het leven en het werk van den dichter tot in zijn hoogen ouderdom. Constantin Huygens (1596-1687) werd geboren in Den Haag; zijn vader Christiaen, van Brabantsche afkomst, was secretaris van den Raad van State. De jonge dichter groeide op in de defti- ge, patricische omgeving, waarvan Calvinistische vroomheid, liefde voor Oranje en standsbesef onafscheidelijk waren. Zijn Va- der zorgde zelf voor zijn opvoeding in wetenschap, godsdienst en kunst of gaf er in ieder geval de leiding aan. Die opvoeding was zeer veelzij dig; zelfs het dansen, dat bij de Calvinisten in zulk een slechten reuk stond, ontbrak niet. In 1616 en '17 bezocht Constantin de Leidsche Universiteit ; de rechtspraktijk lachte hem niet aan; hij ging op in studie van aller- lei wetenschap. In de eerst volgende j aren bezocht hij viermaal Engeland als lid van een gezantschap. Hier verkeerde hij in het ') Doris oft herderclachte. Ged., I, 117. HET KARAKTER VAN HUYGENS 357 huis der familie Killigrew, in een kring van kennis, beschaving en kunstliefde. Ook een reis naar Venetie als secretaris van den ge- zant Aerssen van Sommelsdijk, met wien hij ook naar Engeland geweest was, werkte mee aan zijn algemeene ontwikkeling. Op al die reizen is hij steeds werkzaam, ieder vrij oogenblik, gebruikt hij om zijn geest to verrijken. Intusschen had hij in 1619, voor een bruiloft naar Amsterdam gereisd, vermoedelijk ook met de voor- naamste Hollandsche dichters kennis gemaakt. In 1625 kreeg hij zijn vasten werkkring als secretaris van Fre- derik Hendrik, die veel van zijn tijd in beslag nam en hem nog al eens tot onaangename reizen dwong, als hij den Prins to velde volgde. Frederik Hendrik wist zijn toewijding zeer op prijs to stel- len en er bestond tusschen beide een vertrouwelijke verhouding. Ook Willem II en Willem III heeft hij als secretaris gediend; de laatste kende zijn verdiensten voor het huis van Oranje niet en behandelde hem uit de hoogte. Toen Huygens zijn ambt aanvaardde, was hij reeds een bekend en gevierd dichter. In zijn jonge jaren had hij tal van Latijnsche en Fransche verzen geschreven; de levendig klinkende Herder- Clacht, vermoedelijk gericht aan Dorothea, is van 1618. Zijn Voorhout (1621), Costelick Mal (1622, opgedragen aan Cats), Ze- deprinten (1623-4), Stedestemmen (1624) zijn alle uit deze periode; ze vormen de kern van zijn eerste bundeltje, Otia of Ledighe Uren van 1625. Ook het krachtige, schilderachtige Scheepsraet moet van de tweede helft van 1625 zijn. Twee jaar later trad hij in het huwelijk met Suzanne van Baerle, een rijke wees en een nichtje van de Huygensen (we herinneren ons, dat Hooft ze als zijn tweede vrouw had begeerd) ; zij werd zijn Stella. Zijn tienjarige huwelijksleven was gelukkig, hij vertelt er ons van in zijn Daghwerck (1627-'38). Juist zou hij zijn mooie nieuwe huis op het Plein in den Haag betrekken, toen Suzanne hem alleen liet (Mei '37) met zijn vijf kinderen, aan wier opvoe- ding hij zich verder gewijd heeft. Een paar j aar na Stella's dood begon hij met den aanleg en bouw van zijn buiten Hofwyck onder Voorburg, waar hij na de inspanning van zijn ambt vredige rust en vernuftige overpeinzing vond. Steeds nam dit ambt hem in beslag. Zoo was hij van 1661 tot 1665 in Frankrijk om to bewerken, dat de Oranje's hun prins- dom van Lodewij k XIV terug kregen. Als we lezen, hoe hij daar in 358 HET KARAKTER VAN HUYGENS de stad Orange ontvangen wordt als een vorst, hoe hij met takt en diplomatiek beleid alles ten beste weet to regelen, onder die op- gewonden Zuid-Franschen, kost het ons moeite dezen man to identificeeren met den goedronden, loslippigen dichter van onze Trijntje Cornelis. In zijn werk geeft hij zich evenwel geheel, zooals hij is; hij spreekt veel over zichzelf en zijn omgeving, over wat hij doet en laat. Als Cats, zal men zeggen. Zeker, maar in Huygens zien we steeds den beminnelijken, achtenswaardigen man; ook is hij vrij van die onuitstaanbare pedanterie, waarmede Cats, als hebbende de wijsheid in pacht, steeds naar voren treedt. Wie Huygens' werk leest met aandacht, leert heel den Huygens kennen en lief- hebben tevens. Huygens is een man nit een stuk en toch vertoonen zich in hem schijnbare tegenstrijdigheden, bewijzen slechts van zijn veelzij- digheid of van zijn vermogen om ook het uiterlijk onvereenigbare tot een harmonische samensmelting to brengen. Hij is Calvinist, maar loopt hoog met Erasmus; Marnix heeft zijn voile sympathie en hij voelt veel voor de leer der Stoa; hij is wereldburger en tege- lijkertijd Hollander en Hagenaar in zijn hart; hij voelt zich vol- komen op zijn gemak in de meest aristocratische kringen, maar doet niets liever dan meeleven onder het gewone yolk; hij voelt sterk het dwaze van standverschil, maar zou er niet aan den- ken de hand aan het werk to slaan, om tot zekere mate van gelijk- heid to komen. Vooral in zijn jonge jaren krijgen de Roomschen nog al eens een snauw en knauw; dat hoorde er nu eenmaal bij in die dagen; maar over het algemeen is hij verdraagzaam, ook en vooral in den fellen strijd tijdens het Bestand. Ick bann het bits vermaen Van Kercken-spertelingh: Staet uyt, Arminiaen, Die op den Gomarist uw' tanden meent to slijpen; En staet uyt, Gomarist, die desen meent to grijpen En krabben d'oude roof van 't seer van Achtien op All' die u sulcken gall voert steken in den kropp, Ik bid u, staet van verr, en laet de vuyle luchten Van sulcke poelen hier d'onnoosele geruchten Van beter onderhoud niet smetten met verdriet 1). 1) Hofwyck, vs. 1510 v1g. HUYGENS ALS CALVINIST 359 En verder op 't En is geen Menschen werck; 't zyn stege beest'lickheden, Eens anders met geweld to binden aen myn' reden, En maken plotseliick een' vijand van een' vrind, Om dat hij sijn geloof in 't mijne niet en vindt, Om dat hij niet en voelt dat ick meen wel to voelen. Laegh dat vuyl overboord, wat waerd' er min to woelen, Wat waerd' er min gespoocks, wat waerd' er min gedruys, Wat waerd' er koele kalmt' in Kerck, in Huys en kluys! Hij gelooft onvoorwaardelijk, dat de waarheid in het Oude en Nieuwe Testament is uitgedrukt De Waerheit isser in, dat 's klaerheit sonder vleck; d'Onklaerheit is alleen der Leseren gebreck. Men ziet tot welk een hoog plan van vrijheid en verdraagzaam- heid, van onderlinge waardeering en humaniteit onze Huygens zijn Calvinisme heeft weten op to voeren; de Calvinist Huygens en de,,heiden" Hooft konden elkaar als broeders de hand drukken. In tegenstelling weer met Cats, wiens inferioriteit als dichter hij later wel is gaan voelen, ziet Huygens kalm, zonder eenigen af- keer of schrik den dood onder de oogen, als zijn „roll is afge- speelt." Van de schoonheid der Ouden heeft hij weinig gevoeld; hij heeft ze gelezen en gewaardeerd om wat hij er uit leeren kon; alles gaat bij hem op het nuttige uit; hij kijkt nuchter tegen het leven aan, wil alles beredeneeren. Zijn gezonde sexueele levenskracht uit zich vaak ongestoord, zooals dat in zijn tijd nog mogelijk was, in voor onze ooren platte of min oirbare toespelingen en gezegden. Van schoonheidsdienst is in zijn werk geen sprake, er gaat voor hem geen wijding uit van de kunst van het woord. Stoutheid of verheven drang spreken niet in zijn verzen. Leering en vermaak, dat is bij hem de litteratuur; meestal weet hij ze op een aangename manier to combineeren. Hij zoekt den pittigen, vernuftigen vorm, die tot nadenken dwingt; het gewone, het natuurlijk opgewelde vermijdt hij ; of beter doen we misschien door to zeggen, dat voor zijn bijzonder karakter het ongewone, het kernachtige, het ge- zochte de natuurlijke uiting waren geworden. Hij mag een massa puntdichten vertaald of omgewerkt hebben, vreemde invloed valt er in zijn groote werken zoo goed als niet to constateeren. Hij 360 HUYGENS DE GENRE-SCHILDER kende en gebruikte de Latijnsche en Grieksche klassieken; hij vereerde Petrarca, kent verschillende andere Italianen, loopt hoog met Marini, den man van het gewrongene en gezochte; Sha- kespeare en Milton merkt hij niet op, ondanks zijn vrij langdurig verblijf in Engeland; maar voor den stichtelijken en duisteren Donne heeft hij woorden van bewondering. Theophile de Viau en Corneille vooral waardeert hij onder de Franschen; doch bij al zijn voorkeur en kennis heeft hij zijn eigen toon weten to bewaren; wat hij geeft is meestal iets nieuws en oorspronkelijks. Men be- hoeft maar een paar regels van hem hier of daar onbeheerd aan to treffen, men herkent er direct Huygens in. Het Hollandsche ras verloochent zich in hem als kunstenaar allerminst. Hij mag leeren, betoogen, nuttigheid zoeken, hoe dik- wijls echter vervloeit al zijn wijsheid in een pittig, geestig tooneeltj e uit het leven. Huygens was een geboren genre-schilder. Hoe weet hij op Hofwyck (1651) de wij sheid en dwaasheid van den minderen man to beluisteren, hun wantrouwen en wanbegrip, maar ook hun klaren, helderen blik op het leven alleraardigst to teekenen. Wat is daer gronds bedorven En klaere kley gespilt om overdaet en lust 1 moest hij hooren over den aanleg van zijn mooie lanen. En dan de schipper, die naar aanleiding van de korte kennismaking met den heer van Hofwyck, tot zijn knecht in sociale beschouwingen vervalt Ick sie wel, dieder maer sen lijf wat naer en stelt, Eer j' om siet benje rijck; en kusse mit en wape Maeckt alle kunste goed; daer meugj' op sitte schrape, Tot dat je Troortje barst en wordt een Ys're kist Met seuve grendele; en wordje na gevist, Die 't lake, doen 't soo wel as die je 't stick verwijte; Soo wordt' er niet eklapt. Claes motet me niet spijte, Dat ongse bestemoer, doe 'k Vaer en Moer verloor, So lydinghe versuft' en dwaelde van het spoor, En hielmen uyt 'et school. Gut, hadd ick lere schrijve En lesen, as dat volck, wat wouw ick niet bedrijve! 'k Hadd lang een mangtel an, een Tabbert of suck goed, Voor een bepeecte broeck, die 'ck nouw verslyten moet. Een handje voll Latyn, hebb ick me late segge, Daer komt het miest op an, en dat 's goed op to legge, We hebbe me verstanght, we benne all ien slagh 1). ') Hofwyck, vs. 2256. VOORHOUT HOFWYCK 361 Is dit Been prachtige volkswijsheid? En dan uit een boeren- vrij erij Komt, soetert; eens voor all, waer is je rechter hand? Kom, nobele kersouw, 't is by men ziel ter eeren, En om de werld in echt met suck goed to vermeeren As jouw moij backes is. Wat duyvel schort'er an? Men vaertje sagh 'et gaern, je Mortje weeter van; Je noom, Claes Gerritse, seit meenighmael: wel, Keesje, Hoe maeckj' et mit men Nicht? gaet an; het wildste beesje Wordt metter tijd etemt; de Knijne worde mack 1). Zoo is reeds Voorhout, zijn eerste groote werk, een collectie van kleine geestige krabbels in den lijst van wijsheid en vernuft. Linde-blaedtgiens, luyster-vincken Van zoo menigh apen-clucht, Van zoo menigh traen-verdrincken, Van zoo menigh sotte sucht, Helpt my tuyghen wat een karmen, Wat een stommelend gelaet, Wat een blindelingh om-armen Onder u niet om en gaet. En dan komen ze los de liefde-ontboezemingen, bij iederen boom een andere, met een eigen karakter. Trouwens heel de schil- dering van het Voorhout in de vier jaargetijden is geestig en boeiend. Het Costelick Mal was een satyre op de kleeding van mannen en vrouwen naar de mode van den dag, los en ongedwongen heke- lend; dat,,open memmen-hol, trots wint en winters wonden", dat den Spaanschen gezant tot de vraagt brengt : ,Sijn d' Hoenders niet to coop, wat doen sy uyt de koy?" heeft zelfs eenige populariteit verworven. Wat ons in dit gedicht thans als iets, waartegenover we vreemd staan, treft, is de to groote ernst. Huygens maakt zich werkelijk boos hier en daar; in diepe verontwaardiging barst hij los over het blanketten en andere toiletgeheimenissen, waar- over we ons thans slechts luchtigen spot en dwaze overdrijving kunnen voorstellen. In Huygens wordt de satiricus vaak boetpre- diker en toch schijnt ook hij zelfs ten slotte in de modegrillen to willen berusten als in het onvermijdelijke, indien de Christelijke ') Hofwyck, vs. 1751. 362 ZEESTRAAT TRIJNTJE CORNELIS liefde maar bereid is de armen bij to staan en niet to zeer opgaat in het modepak. In Ooghentroost (1647) vindt hij in de gedeeltelijke blindheid van een vriendin aanleiding, haar to troosten met de geestelijke blindheid in alle rangen en Standen, bij alle menschen, en morali- seerend en hekelend die blindheid aan de kaak to stellen. Ook in de Zeestraet (1666-7, thans de oude Scheveningsche weg, voor den aanleg waarvan Huygens steeds geijverd heeft) zijn die deelen het aantrekkelijkst, waar hij schildert de ellende van het visschersvolk en de vroolijkheid van de vreemdelingen, die pleziertochtj es naar het strand maken. Zuiver kunstenaar is Huygens in Tryntje Cornelis (1653). Dit vormt met Moortje, Warenar en Jan Klaaz de glorie van ons 17de- eeuwsch blijspel. Zelfs Potgieter, de man van ,gekuischten smaak" en strenge zeden, soms op het preutsche af, vondTryntje weergaasch aardig. 't Is eenvoudig prachtwerk. Obsceen, plat, ze- ker. En wie daar niet tegen kan, moet het maar niet lezen. Maar er gaat niets van of : 't gegeven is komisch (dat had Huygens niet van zichzelfl)) en het is uiterst handig, geestig, met fijn psycho- logisch inzicht in elkaar gezet in kleurrijke, levende spreektaal. Hoe die Zaanlandsche schippersvrouw, Tryntje, in vol ornaat door Antwerpen gaat dolen en van alles het hare moet hebben; wel eens graag op den toren klom, maar bang is voor haar eer op die nauwe trap, en hoe ze dan zoo innig leuk door een snol zich laat inpalmen (merk, hoe handig de beide dialecten tegenover el- kaar zijn gezet, dat breede, mollige Antwerpsch, tegenover het smij dig schrille van het Noorden), zich laat wijs maken van de fa- milie to zijn, zich door Marie en haar pol stomdronken laat voe- ren, om tenslotte van alles beroofd, naakt in een oude koetsiers- jas in den nacht op een mestvaalt to worden gedeponeerd. Die ontwaking, waarbij Trijn denkt, dat ze in de schuit ligt en dat haar man het luik heeft laten openstaan; dat langzaam tot be- wustzijn komen; die sluwe, brutale handigheid, waarmee ze haar positie tegenover haar man weet to redden; de vieve toer, waar- mee ze terugkrijgt, wat haar ontnomen is, het is alles eenvoudig kostelijk en uiterst knap gedaan. Laten we toch niet probeeren, zooals Eijmael dat nog on- 1) Zie A. J. Barnouw, 't Nieuwsgierig Aagje van Enkhuizen (Tijdschr. Mij Letterk. XX, 291) en Eymael in de Inleiding tot zijn Tryntje Cornelis-editie., p. XV. KORENBLOEMEN 363 langs gedaan heeft, zelfs hier nog naar een zedelijke strekking to gaan zoeken. Zedelijke strekkingen zetten we bij dergelijke lec- tuur aan den kant, zelfs al verzekerde Huygens zelf ons met den meesten nadruk, dat ze voor het grij pen lagen.Laten we hier genie- ten van de zuivere kunst, zonder meer, kunst van een bijzondere soort, ik geef het toe, maar toch kranige, krachtige, ingezonde kunst. Wie zoo geestig en gemakkelijk een tooneelstuk in elkaar weet to zetten, is een zeer bijzonder kunstenaar, al wil hij dan ook in de eerste plaats zoeker en verspreider van nutte leering zijn, wat hij ook met eere is geweest. In 1658 verscheen de eerste druk van de verzamelde werken van Huygens onder den titel Korenbloemen. Hij meent geen' Korenbloem, die Tarw zaeyt; verr' van daer; Hij meent den nooddruft en hij neemt den oorber waer. De bloem verschijnt nochtans en menght zich onder 't koren, Als gasten die in 't Mael der gasten niet en hooren - - De bloem is noodeloos in 't Koren en nochtans, Daer 's geen weerseggen aen, sy geeft de Tarw een' glans, En staeter in en pronckt als kinderen van Heeren, Als 't Paesch-dagh is, met Blauw' en Roo Satyne kleeren. Typisch voor de opvatting van zijn kunst. Zij is zijn toekruyd, zijn onkruyd mag men ze zelfs noemen. In zijn hoogen ouderdom schreef hij nog Cluyswerck (1683), waarin hij als in Hofwyck rustig vertelt van zijn huiselijk doen en laten. Huygens zal altijd frisch en aantrekkelijk blijven voor wie zich eenmaal wat gewend heeft aan zijn bijzondere manier van zeggen ; hoe meer men in hem indringt, hoe meer geest en ge- zonden humor enpractische levenswijsheid men in hem vinden zal en ook een grooter kunstenaar, dan hij schijnen wil of zelf weet. De Gedichten van Constantijn Huygens, uitgeg. door J. A. WORP, Gron. 1892- 99, 9 din. - De brief wisseling van Constantijn Huygens, uitgeg. door J. A. WoRP, Den Haag. 1911-1917. - Memoires de Constantin Huygens, publ. par TH. JoRIS- SEN, La Haye. 1873. - Dagboek van Constantijn Huygens, uitgeg. door J. H. W. UNGER, Amst. 1885 (Bijlage van Oud-Holland). - Auto-biographie van Huygens (Bijdr. Hist. Gen., XVIII). - E. J. POTGIETER, Cluyswerch van Constantijn Huy- gens (Kritische Studien, II, 1). - TH. JORISSEN, Constantin Huygens, Studien, Arnhem. 1871 (slechts deel I is verschenen). - H. J. POLAR, Constantin Huygens (Gids, 1889. I, 496, II, 24). - H. J. EYMAEL, John Donne's invloed op Constantijn Huygens (Gids, 1891. II, 344). - Dezelfde, Huygensstudien, Culemborg, 1886. - Dezelfde, Constantijn Huygens en de schilderkunst (Oud-Holland, XIV, 185). - G. KALFF, Constantijn Huygens (Gids, 1900. II, 290 en 480, III, 72, ook aft. ver- schenen). - J. A. WORD, Constantijn Huygens to Orange (Oud-Holland, XIX, 31). 364 NAVOLGING VAN HUYGENS - J. KOOPMANS, Huygens' Costelick Mat (Taal en Letteren, XIV, 289). - A. KLUYVER, Over „Amaryllis", een ged. van Huygens (Versl. Kon, Ac., afd. Letterk., rks. V, dl. I, 261). - J. VERDAM, Constantijn Huygens (Die Haghe. 1914-15. 118). - G. KALFF, Huygens' Trijntje Cornelis (Gids, 1913. I, 494). - M. SABBE, Constantijn Huygens en Zuid Nederland (Versl. K. V1. Ac., 1925, 775). - C. J. BUITENHOF, Bijdrage tot de kennis van Constantijn Huygens' letterkundige opvattin- gen, Gouda, 1923. - P. VALKHOFF, Constantin Huygens, homme d'etat et poete hollandais et ses amitUs francaises (Gazette de Hollande 1925 en '26). Opzettelijke navolging van iets zoo persoonlijks, als Huygens heeft, moet natuurlijk in het algemeen op dingen uitloopen, waar- van de vermelding buiten de grenzen van dit boek valt. De achtregelige strofe van het Voor-hout had succes. Tengnagel schreef er een goed deel van zijn chronique scandaleuse in; maar het merg en pit van Huygens ontbrak; Bodecheer Benningh (f 1642) schreef in dezen vorm zijn Muntgodin. De predikant Mar- tinius (t 1653) toonde zich een heelen baas op dit terrein in zijn Dier-al, dit is Klaegliet over den droevighen toestand der eeuwe. En zoo zijn er meer, waaronder ook Jacob Westerbaen (1599- 1670) een Hagenaar van geringe afkomst, predikant en medicus geworden, en door een rijk huwelijk met de weduwe van Reinier van 0ldenbarneveld binnengedrongen in de Haagsche aristocra- tische kringen. Als Huygens to Voorburg, gaat hij to Loosduinen een groot buitengoed aanleggen, Ockenburgh; als de door hem bewonder- de Huygens, heeft ook hij zijn buiten bezongen. Huygens kon het trouwens best met hem vinden. Ze komen dikwijls bij elkaar; Westerbaen was hem een raadsman zoowel in den tuinbouw als in de poezie. In zijn verzamelde gedichten is keus genoeg van ver- taling en navolging, doch weinig oorspronkelijks, dat hier ver- dient naar voren gehaald to worden. Navolging van Voorhout vindt men ook in Lind- en Iepe-loff van Jans Kercken-hoff van den Utrechtenaar Le Roy of Regius (1642) en Ultraj ectina Tempe van R. Opperveldt (1640). Petrus Hondius met zijn 20.000 verzen over zijn buiten Moffe- schans (1621) en Philibert van Borselen met zijn Binckhorst (1613) zijn beiden in den geest van Cats en Huygens autobiographen in het landleven, hun voorloopers, zij bewijzen to meer, hoe der- gelijke poezie in overeenstemming was met den nationalen smaak. Die Van Borselen heeft ook buiten zijn Binckhorst wel eenige aardige verzen geschreven 1). 1) Zie Gids, 1927, III, 292. DE HERDERROMANS 365 Jan Six (1618-1700), de vriend en beschermer van Vondel, door Rembrandt geschilderd, is vooral in zijn gedicht Muiderberg pittig en kernachtig als Huygens, maar toch met iets eigens. Dat is geen navolging meer to noemen. Hij staat misschien het hoogst van alien, die we hier even meenden to moeten memoreeren. Dat streven naar eigen persoonlijkheid vinden we ook in zijn treur- spel Medea (1648). JACOB WESTERBAEN, Gedichten, Den Haag. 1672. - J. A. WORP, Jacob Wester- baen (Tijdschrift Mij. Letterk., VI, 161). - J. KOOPMANS, Westerbaen's ,Ocken- burg" en haar toepaden (Groot-Nederland, jrg. 15, dl. II, 96). - J. G. FREDERIKS, Petrus Hondius (Tijdschr. Mij. Letterk., VI, 103). - J. KOOPMANS, Philibert van Borselens „Den Binckhorst" (N. Taalgids, jrg. 11, 25). - C. G. N. DE Voovs, Een Utrechtschenavolging van Huygens' Voorhout (Tijdschr. Letterk. XL, 67). - Dez., Nog een Mr. navolging van Huygens' Voorhout (Tijdschr. Letterk., XLI, 46). - Voor verdere bibliographie van deze dichters moet ik verwijzen naar Van Vloten's Bloemlezing nit de dichters der 17e eeuw. JOHAN VAN HEEMSKERCK Pastorale en didactiek to vereenigen, het is een van de meest sprekende uitingen van den Hollandschen patriciersgeest der 17de eeuw, dat hij getracht heeft dit klaar to spelen. Dat hij er bijster veel succes mee had, zal niemand beweren. De pastorale, het is de verheerlijking van een leven in de natuur, het zoetelijk dwepende, het teer verliefde klagen, het luchtige en ijle, het bonte en grillige ; wat zou daarvan terecht komen, als ze geent wordt niet nog op den boom der levende wetenschap, waarin gis- ting en strooming van sappen is, maar op den dorren stam van het duff e, taaie weten. De pastorale was oud en vond in de Renais- sance haar herleving. Theocritos had in zijn lieve realistische idyllen het leven van visschers, herders en boeren geschilderd. deer handeling komt bij Longus in Daphnis en Chloe.') In de 16de eeuw ontstaat in Italie het herdersdrama bij Guarini en Tasso. Jacopo Sannazzaro schreef het eerst na Longus een herderroman, zijn Libro Arcadico (1502). Toch zijn deze Italianen nog meestal uitsluitend door Virgilius' Eclogae geinspireerd. Sannazzaro speelt zelf een roe mee in het boek onder zijn herders van Arcadie, waar hij zich teruggetrokken heeft uit droefheid over den dood van een Een overzicht van den !nhoud van Daphnes en Chloe, 11 Libro arcadico en andere lu% nog to noemen, vindt even bij J. ten Brink, Romans in proza, 245 v1g., waar naar verdere litteratuur verwezen wordt. 366 BATAVISCHE ARCADIA geliefde. Van geleerdheid is hier geen spoor; 't is alles rustig, eenvoudig natuurgenot, een zoet gekweel over vrede en liefde; wel wordt gesproken over oude tijden, maar 't is de vage aanbid- ding der lang vervlogen heerlijkheden van de gouden eeuw. Hoe het herdersdrama hier door Hooft werd gebracht, hoe we in Granida een aardige pastorale kregen, die haar invloed deed gevoelen, hebben we reeds gezien. De herderroman kwam hier later en viel niet in zulke goede handen. Van Italie gaat de lijn over Portugal naar Engeland en Frank- rijk. Montemayor schreef zijn Diana enamorada (1542); hij geeft binnen de grenzen van het groote verhaal afzonderlijke novellen. Dan komt Sidney met zijn Arcadia, geschreven voor zijn zuster Countess of Pembroke, en eerst na zijn dood uitgegeven (1590). Het eenvoudige, zuiver herderlijke is al aan het verdwijnen in zijn werk; Amadis-motieven komen voor den dag; er is een vrij verwikkelde intrige, waarin vermommingen en gecompli- ceerde verliefdhedens een gewichtige rol spelen. Van Sidney gaat het op Honore d'Urfe, wiens Astree (1610), spelend aan de oevers van de Lignon in het Forez-gebergte, de roman der eeuw werd. Hier vinden we den Celadon, die de type werd van den fantasi- schen mode-herder; hij brengt ons bij de koningin der nimfen, Galathee, die haar Celadon onder zooveel anders vertelt van de historie van het land van Forez, waarop onze Hollandsche pasto- rale zich desnoods beroepen kan. Sidney en d'Urfe vooral zijn de modellen geweest voor onze eerste Arcadia, waar in 1637 Mr. Johan van Heemskerck (1597- 1656) schoorvoetend mee voor den dag kwam, als had hij een nauwlijks to vergeven kwajongensstreek op zijn geweten. V6or '37 had hij zich reeds aan een paar vertalingen uit Sidney en d'Urfe bezondigd en toen kwam dan zoo waar die Inleydinghe tot een ontwerp van een Batavische Arcadia. Sidney en d'Urfe waren wel hooge heeren, die in de aanzienlijkste kringen van Frankrijk en Engeland verkeerden, maar een Hollandsche patri- cier, die het tot lid van den hoogen Raad zou brengen, is toch altijd nogheelwat deftiger en is meer aan zijn fatsoen verplicht. Toen hij in '39 zich dan ook met deze hooge waardigheid bekleed zag, kon hij zich officieel niet meer met het boekje inlaten. Wat hij er aan ge- leerdheid nog aan wilde toevoegen, eer het ontwerp een in zijn oog wezenlij k Arcadia heeten mocht, werd door Caspar van Baerle ver- NAVOLGING VAN HEEMSKERCK 367 zorgd en met nog heel wat geleerde noten van zijn hand vermeer- derd. Die tweede druk is van 1647 en hierbij is het niet gebleven. Het eigenlijke doel van Van Heemskerck was, in zijn Arcadisch hulseltje „in to vlijen een verhaal van onzer voorvaderen oorlogh tegens de Romeynen en van den onsen tegens de Spanjaerden." De lezer zal onder 't ,soet van minne-praetjes al spelende komen tot kennisse van de vaderlandtsche gelegentheden, daer nie- mandt een vreemdelingh in behoort to zijn", en de schrijver eindigt met den wensch, dat men hem zijn werk ten goede hou- den zal „tot datter yet de/tigers desen aengaende door andere voor den dagh komt." Van Baerle vertelt ons bij den tweeden druk, dat deze bleef steken, toen Van Heemskerck ,in zaken van ernst" gebruikt werd, en dat hij zijn boekje 't welk hij wenschte nooit to hebben begonnen, als een ,wanschapen misgeboorte niet waerdig achtte onder d'oogen van dese geleerde en veel wetende wereldt to komen." Zoo werd dus de oorspronkelijk luchtige, lieflijke pastorale vervormd tot een leerzaam tijdverdrijf voor geleerde veelweters. Quantum mutatus ab illo ! Zijn „herders en herderinnen" zijn heeren en dames uit Den Haag, Reynhert, Diederick, Rosemond, Radegond etc., die een pleziertochtje maken op een dag door het Bosch over den Deyl naar Katwijk, daar lekker dineeren en dan tegen den avond over- Wassenaar weer terug. Deze vrienden veroorloven zich inderdaad eenige „minne-malligheydtjes", maar de hoofdzaak blijft weten en leeren, historie en wat we thans folklore noemen, over heksen en derselver processen, over de pijnbank, over de Bataven en Ro- meinen; tot zelfs 's avonds Mat, ais ze weer thuis zijn en zich to goed doen aan zaim met peterseliesaus en snoek met dik gewelde boter-en-azijnsaus, praten ze altijd nog maar door over de Hoek- sche en Kabeljauwsche twisten, laten ze de Hollandsche graven de revue eens passeeren en babbelen honderd uit over verborgen schatten, pijnbanken, de Spaanschen beroerte en wat niet al. Dat er op then dag Been interessante dingen to berde zijn ge- bracht, zal niemand beweren, maar als pastorale roman werd het boek inderdaad een misgeboorte. Toch moet erkend worden, dat Van Heemskerck eenige pagina's schilderachtig proza geschreven heeft, dat hij hier en daar alleraardigste fijne, ver doorgevoerde precieuze teekeningetjes van personen gaf. Maar den herderroman heeft hij voor Holland voor goed bedorven. Vooral hij is door de 368 LAMBERTUS VAN BOS - GERAERDT BRANDT Hollanders nagevolgd; mocht men van zulk een deftige door- luchtigheid afwijken? Een gansche rij van Arcadia-schrijvers is na hem gekomen tot in het begin der 19de eeuw toe. Daar is Soeteboom, met zijn Zaanlants Arcadia, Gargon met zijn Wal- chersche, Claas Bruin met zijn Kleefsche, Zuid-Hollandsche en Noord-Hollandsche, Willink met zijn Amstellandsche, Elger met zijn Rotterdamsche, Van den Valk met zijn Noordwijksche, A. Loosjes in 1804 met zijn Haarlemsche - en noch en is het einde niet 11)! Alles compilatie van wat er maar bijeen kan gebracht worden aan plaatselijke historische bijzonderheden, historie, sage, overleveringen, wat men maar grijpen kan; soms geheel op rijm, ook dikwijls proza, als bij van Heemskerck met verzen afge- wisseld. Een uitzondering maakt Lambertus van Bos, een Dordtsche conrector, die goed in het Spaansch en Italiaansch schijnt to zijn thuis geweest, in zijn Dordrechtsche Arcadia (1662) en Zuydt- Hollandsche Thessalia (1663). Terecht verklaart de uitgever van de laatste, hoe hij verwacht had, dat ,na de wijze van wijlen den Heer Heems-kerck onder de kleederen van Harders en Harderin- nen de rolle van volmaeckte Staetslieden en Antiquarien gespeelt sou worden", maar dat ,in alle vrijpostigheyt met de namen als met de stoffe gespeelt" is. Toch gaf ook Van Bos geen heusche herder-roman; hij gaf in hoofdzaak uit het Spaansch en Itali- aansch vertaalde of omgewerkte novellen, die hij in het raam van wat avontuurlijke „herders"-koozerij plaatste. In het eerste boek- je komt o. a. de vertaling voor van een zeer bekende picareske novelle La ingeniosa Elena, hija de Celestina van Barbadillo. Toch ontbreekt ook hier de historische geleerdheid niet. Van Bos schreef nog veel meer, Het toneel der Ongevallen en Vorstelycke Treur-gevallen en dergelijke dingen, die in zijn tijd wel naar den smaak van het groote publiek zullen geweest zij n. Hij gaf ook een goede, volledige vertaling van Den Verstandigen Vroomen Ridder Don Quichot de la Mancha. Naast al deze verkapte historie mag Geraerdt Brandt (1626- 1685) genoemd worden als schrijver van eenige zuiver historische werken, die, onder den invloed van Hooft, goed in elkaar zijn gezet en in onderhoudenden stijl werden voorgedragen. We hebben van hem drie goede levensbeschrijvingen n.l. van Hooft (1677), Von- ') Men zie de lijst van de voornaamste Arcadia's bij Ten Brink, t. a. p., p. 292 vlg. GERAERT BRANDT 369 del (1682) en De Ruyter (1685). Vooral die van Vondel is van het hoogste belang voor onze kennis van diens leven. De schrijver deelt ons tal van kleine bijzonderheden mee, die hij hoorde van Vondel zelf, met wien hij in diens laatste levensjaren vertrou- welijk omging. Als jonge man van 21 jaar had hij zich, door onverdraagzaam- heid gedreven, schandelijk tegenover den grooten dichter misdra- gen door een hatelijke inleiding tot Vondels hekeldichten, in 1647 buiten Vondel om en in strijd met Vondel's bedoeling herdrukt. Brandt opende zijn carriere met een treurspel De Veinzende Torquatus (1645), dat overeenkomst vertoont met Shakespeare's Hamlet. Brandt putte zijn stof waarschijnlijk uit de Histoires tragiques van Belleforest, waarvan een Nederlandsche vertaling door Renier Telle bestond. Toen hij in 1652 van horlogemaker Remonstrantsch dominee was geworden, mocht hij trouwen met de dochter van Barlaeus. Sedert legde hij zich vooral ook op kerkhistorie toe; de vrucht daarvan was zijn Historie der Refor- matie. JAN TEN BRINK, Romans in Proza, Leiden. 1900 (niet voltooid). - Dez. Sidney en de Arcadia's (Letterk. opstellen II). - F. ADEMA VAN SCHELTEMA, Inleiding tot FREDERIK MULLER'S catalogus: Populaire Prozaschrijvers der XVIIe en XVIIIe eeuw, Amst. 1893. - JOHAN VAN HEEMSEERCK, Batavische Arcadia, uitgeg. door W. P. WOLTERS en H. C. ROGGE, Amst. z. j. - E. SOER, Lets over enkele Arcadia's (Nederland, 1885, II, 3). - G. BRANDT's Leven van Vondel, uit- geg. door J. HOEKSMA, Amst. 1905. - G. BRANDT, Het leven van P. C. Hooft en de lijkreede, uitgeg. door J. C. MATTHES, Gron. 1874. - BRANDT's Leven van De Ruy- ter, uitgeg. door G. KALFF, Amst. Z. j. - JOAN DE HAES, Het levee van Geeraert Brandt, Amst. 1740. - W. J. A. JONCKBLOET, Het Brandt-Vondel-vraagstuk (Tijdschr. Mij. Letterk., 1, 47). - G. PENON, Briefwisseling van G. Brandt (Penn's Bijdragen, Il, 73 en III, 37). - S. J. Du ToIT, Nog 'n keer die Brandt-Vondel- vraagstuk (Tijdschr. Mij. Letterk., XLV. 308). PRINSEN, 3e druk 24 VOLKSKUNST Volkskunst, een gevaarlijk woord, dat aanleiding tot misver- stand geven kan. Waar zijn de grenzen van volkskunst ? Waarom mag de Spaensche Brabander en Jan Klaaz er niet bij ? Waarom de Jozef-trilogie niet en de Gysbrecht ? En Cats dan ! Is dat alles geen kunst ook voor het yolk geweest, heeft die het yolk niet ge- boeid en aangegrepen, doen schaterlachen of in stile spanning ge- houden van geestelijke aandacht, ver buiten de dagelijksche sfeer van werken en zwoegen om brood en aanzien, om eer en een onbe- zorgd leven ? We maken ons een idealistische voorstelling van een middel- eeuwsche volkskunst, zooals die sprak van het tooneel uit Elker- lyc en de Bliscappen, zooals die klonk uit den mond van een Brug- man, zooals ze misschien ging van oor tot oor uit de kunst van Maerlant en Boendale. We scheppen ons illusies van een volks- kunst der toekomst en zien in vast geloof met stoere kracht tien- tallen om ons heen eraan werken, een kunst die alien omvat in blijde verheuging, in aangrijpende ontroering van schoonheid, een wij ding voor de sociale eenheid van het menschdom. Hebben de Brabander en de Jozef-trilogie niet reeds iets gedaan in die richting in de 17de eeuw, voor zoover deze kunst kon en misschien ooit kan bereikt worden ? We missen hier alle positieve gegevens evengoed als voor de middeleeuwen. Maar ik ben ervan overtuigd: als iets van de schoone idealen van het heden bereikt kan worden, dan zullen zeer stellig deze werken ook dan nog tot de verbeelding en de harten van zeer velen spreken. Als ik hier echter het woord volkskunst gebruik, denk ik noch aan de al licht wat al to optimistische voorstelling van de werking der middeleeuwsche kunst, noch aan de idealen der toekomst. Ik be- doel eenvoudig alles wat in onze 17de eeuw staat tegenover, naast en tusschen het werk der aristocratische geesten, der er- kende groote kunstenaars onzer Renaissance; ik denk aan die massa's werk van minder allooi vaak, dat enkel werd voortge- bracht om to voldoen aan de eischen van het grove publiek, WAT HIER MET VOLKSKUNST BEDOELD IS 371 maar ook aan de eenvoudige, onbewuste schoonheid, die soms doorstraalt uit wat gezegd werd tot stichting, om to strijden voor politieke idealen, om verslag to geven van levenservaring, waarvan het hart overvloeide en die op de belangstelling van de groote menigte, die erin meeleefde, rekenen mocht. Welk een berg treurspelen, wat een kasten vol blijspelen met en zonder zang en ballet zijn er gefabriceerd enkel om het publiek to behagen en de beurs van de ondernemers van vermakelijkheden to spekken, waarbij veel is, dat den litteratuurhistoricus een juister inzicht geeft in den loop der groote stroomingen of zijn aandacht tot kleine verschijnselen bepaalt, maar dat toch voor den modernen mensch volmaakt dood blijft. Welk een hoeveelheid liedboeken, met gezangen, of afschaduwingen van een mode van den dag, of overoude traditie, dierbaar aan de gevoelige volksziel, uitingen van grove zinnelijkheid of zoet dwepende sentimentaliteit. Hoor het ,mindere" yolk nu nog uithalen in lang gerekten, aandoen- lijken weemoed, van ,Waar zou toch mijn minnaar zijn, En hij is gaan varen al ver van hier". Dergelijke dingen blijven ook nu nog leven door alle kermisdeunen heen, die een bestaan van een paar maanden kennen. Zoo is er in de 17de eeuw heel veel geweest, dat gezongen werd door rij k en arm, bij vroolij ke feesten en in droe- vige, weemoedige stemming, het werk van bekende kunstenaars, zoowel als van lang vergeten of nimmer bekende rijmers. Alles kunst voor het yolk en grootendeels door het yolk. En dan zijn er die massa's pamfletten en reisverhalen, kunste- loos meestal, zonder eenige gedachte aan schoonheid gemaakt, maar toch sprankelt daar soms iets, dat treft door een kleine geestige schittering, toch is daar soms iets, dat het gemoed aan- grijpt door zijn eenvoudige, reine menschelijkheid, is er over de eeuwen heen een gevoel van samentreffen, van ineengrijpen van al het menschelijke, door alle tijden en omstandigheden. Bij dit alles is bovendien zooveel, dat typisch is voor de kennis van den volksgeest, leerzaam bij de studie van de volksziel. En dan komt de roman op. Zoo als wij hem hier in deze periode aantreffen, nog wel niet iets wat tot de groote kunst mag gerekend worden, enkel een aangenaam tijdverdrijf, een oppervlakkig ver- maak voor het groote publiek. Maar moeilijk is de grenslijn to trekken. Bovendien is het begrip yolk in wat ik hier als volks- kunst meen to moeten aanmerken uiterst vlottend. Zeer zelden 372 DE BIJBEL. STICHTELIJKE LECTUUR omvat het het geheele yolk. Naarmate we onzen blik links of rechts wenden, wijzigt zich de omvang, staan we voor andere groepen, hebben we met andere kringen to doen, die dikwijls in elkaar grijpen of elkaar gedeeltelijk bedekken; er is een andere kring, waarin de Vermakelijke avonturier algemeen gelezen werd; er is een andere kring, waar de reisverhalen werden genoten; er is een kring van geregelde schouwburgbezoekers geweest en een an- dere, die groeide in den strijd der pamfletten. Voor zooveel dit alles, zij het ook in de verte, iets met schoon- heid to maken heeft, kunnen we er hier even onze aandacht aan geven. 't Is eenvoudig ondoenlijk ook maar eenigszins tot de kern van de zaak door to dringen en we moeten ons tot een noodzake- lijk dorre aanwijzing van het allervoornaamste bepalen. In 1637 kwam de Bijbelvertaling klaar, ruim tien jaar vroeger in opdracht van de Staten Generaal door vertalers uit verschil- lende deelen van de Dietsch sprekende gewesten ondernomen. Hier is een groote eenheid verkregen, die weer van machtigen invloed is geweest op de taal, de beeldspraak, de fantasie van de lezers uit alle gewesten. De kansel-welsprekendheid is in dezen tijd van weinig beteekenis bij de Calvinisten. Zelfs de meer vrij- zinnigen, ook als ze gevoel voor schoonheid hadden, vermeden op- zettelijk alle pronk en kunst en hielden zich angstvallig aan de voorschriften voor indeeling en uitwerking, waarmee hunne leer- meesters hen de wereld in stuurden. Dat er wel eens een enkele uit den band vloog en de taal der passie hooren liet, we weten het, als we enkel maar wat nauwkeurig Vondel's hekeldichten in hun wor- ding en beteekenis bestudeeren. Maar schelden met virtuositeit, met lyrische, vlammende schoonheid werd het toch nooit. 't Was een kil, venijnig opzweepen der menigte. Camphuysen heeft eenige preeken gemaakt, waarin wel iets aardigs is 1) en later Lodensteyn to Utrecht. Tot de stichtelijke litteratuur behoort Duyfkens en Willemyn- kens Pelgrimagie tot haren Beminde binnen Jerusalem. Het is van ongeveer 1625 en werd geschreven door Boetius AL Bolswert, een graveur, Noord-Nederlander, die zich in Zuid-Nederland had gevestigd. 1) Rademaker, D. Camphuyzen, 152. BUNYAN. HEERMAN 373 't Is de oude voorstelling: het leven een pelgrimstocht. Duyfken wil het goede, Willemynken houdt wel van een stoutigheidje en komt daardoor natuurlijk in de misere. 't Is een boeiend verhaal voor eenvoudige lezers. Later komt in Engeland Bunyan met zijn Pilgrim's Progress (1678), dat zich een plaats verovert in de we- reldlitteratuur; het staat hooger in strakke, eenvoudige uitbeel- ding. Toch mag Duyfken en Willemynken er best naast genoemd worden. Reeds in 1683 verscheen hier de eerste vertaling van Bunyan en het bleef een volksboek tot op den huidigen dag in rechtzinnige kringen. De Guldene Annotatien van Franciscus Heerman beleefden in de 17de eeuw een dertig drukken Deze Amsterdamsche advocaat heeft ,niet edeler nochte heerlicker weten to doen als het gene d'oude philosophen geleert ende de vermaerde Mannen gedaen ende 'tgene ick van treffelicke persoonen gehoort ende gesien hebbe, kortelick in een boeck to beschrijven". Veelal geeft hij slechts korte sententies, vaak waarheden als koeien, b. v.: De History-schrijver Heliodorus seyt: De Tydt geneest alle dingen." En zoo heele rijen achter elkaar van wat Plato seyt en Thomas Morus seyt enz. zonder eenigen samenhang. Toch mocht dit werkje wel eens bestudeerd worden, om to constateeren, waaraan het zijn populariteit dankt. Vermoedelijk zou men niet to diep moeten zoeken. Geuren met een andermans wijsheid en poseeren als een belezen man zullen wel een paar gewichtige factoren ge- weest zijn. Oppervlakkige schijnbeschaving moet dit boekje aar- dig in de hand gewerkt hebben. Welk een verscheidenheid zich in de pamfletten moet voor- doen, kan men zich denken. Iedereen achtte zich in de 17de eeuw nog wel niet geroepen om zijn stem to laten hooren over politieke oeconomische, religieuze aangelegenheden, maar ook in then meer beperkten kring waren begrip, inzicht, vaardigheid om het woord to hanteeren, individualiteit zeer verschillend. Omtrent de taal en letterkundige waarde dezer pamfletten in het algemeen heeft nog niemand een onderzoek ingesteld. Men kan beweren, dat sommige geschreven zijn in scherpe, teekenachtige, hartstoch- telijke taal, andere in een duf en droog betoogenden, zakelijken stijl, en dat is met enkele uit de duizenden, die meer algemeen be- kend zijn, wel spoedig to bewijzen. Maar ook zonder bewijs mag 374 MEERMAN. PASCHIER DE FIJNE men dat wel aannemen. Trouwens al had een volledig onderzoek plaats gehad, dan nog zou de vraag rijzen, of we er hier in zijn vollen omvang wel mee to maken hebben. Bij de geschiedschrij- ving van de litteratuur uit een latere periode zal niemand aan parnfletten in het algemeen denken, zal men hoogstens een enkel eruit pikken, dat ieder treft door hooge litteraire verdiensten. Voor zoover we kunnen nagaan, is in de 17de eeuw vooral bij het werk van Willem Meerman en Paschier de Fyne van dergelijke verdiensten sprake en bij een enkelen anonymus, als b.v. then ,,Ouden Schipper van Monnikendam" in zijn Gouden stok, die handelt over den strijd tusschen de Republiek en Spanje. Meer- man zou de auteur zijn van Comoedia vetus of het Bootsman's praetgen (1612). De godsdiensttwisten van het Bestand worden hier in pittige, beeldrijke zeemanstaal besproken. Paschier de Fyne (1588-1661) was Remonstrantsch predikant, tot hij door de overmacht zijner Calvinistische broeders uit zijn ambt werd ontzet en aan de vervolging prijs gegeven. In tal van betoogen - zie hier eenige titels : Puthaak om alle Menisten uyt den Put van hare dolinge aangaande het Poinct van de algemeene genade to trekken; Emmer om aen des Spoelders Puthaak to hangen; Camper-Steurtgen ; Witte-Broot voor de Predikanten tot Campen om het Camper-Steurtgen bequamelyck op to eeten etc. - heeft hij de zienswijze van zijn partij frisch en geestig verdedigd. Hier was werkelijk een litterair talent aan het woord. Van de verhalen over allerlei, soms hoogst avontuurlij ke tochten naar Oost en West en naar het hooge, onherbergzame Noorden door onze dappere, energieke zeelieden en kooplui ondernomen, kan hetzelfde als van parnfletten gezegd worden. Ze zijn min- der eenzijdig; de zuivere menschelijke natuur, niet vertroebeld door politieken hartstocht, komt meer naar voren; ze zijn mis- schien nog van meer belang voor zuiver psychologische studie, dan voor de litteratuur. Meestal zijn de schrijvers menschen zonder eenige humanistische ontwikkeling; de litteraire waarde van hun werk is to zoeken in dat onbewuste kunstenaarschap, dat zonder eenig streven naar uiterlijke vormvolmaking zich weet to openbaren in rake, eenvoudige, trouwhartige teekening van de lotgevallen, die de ziel hebben bewogen, het leven in gevaar gebracht; weet to vertellen, zonder woordenpraal, van ontbering NOVELLEN-BUNDELS 375 en volharding, van moed en ondernemingsgeest, van ellende, van strijd en wonderbaarlijke uitredding; weet to getuigen van heldhaftige doosdverachting en onwankelbaar Godsvertrouwen. Ik kan hier wel eenige namen en titels opschrijven en denk dan b.v. aan then Bontekoe, die vooral door Potgieter's liedjes zekere algemeene bekendheid gekregen heeft, denk aan het verhaal van die bange, droefgeestige overwintering op Nova Zembla; maar die keus is moeilijk en voor meer dan namen is hier toch geen plaats. Rijk is de litteratuur, die tot verstrooiing dienen moet. Hierbij is veel vertaling en omwerking, of algemeen West-Europeesch eigendom. Nog van het laatst der 16de eeuw is Der jonge Dochters Tijdt-Cortinghe, een verzameling van achttien verhalen uit Tasso, de Decamerone enz. Tot in de 18de eeuw is ze meermalen her- drukt en wordt dan voorafgegaan door de Nederlandsche Wech- corter en De Melancholijen-verdrijver. Deze laatste is van v66r 1605 1) en bevat ook eenige Duitsche verhalen. Dergelijke verzamelingen van novellen of anecdoten vinden we nog in Den Lust-hof van de wonderlycke gheschiedenissen ende avontueren des Werelds (1637) door Johannes Balde; Sint Ni- klaes gift bestaende uit bevallike kodderijen (1647) ; 't Leven en Bedrij f van Clement Marot (1655, heeft niets met Marot uit to staan) door Jan Zoet; De Geest van Jan Tamboer (1656) enz. Vertalin- gen van dergelijke verzamelingen had men tot uit het Perzisch toe, o. a. de Perssiaansche Roosengaard (1654, door Van Duisberg, naar een Duitsche vertaling) en Den Persiaanschen Bogaard (1688, rechtstreeks uit het Perzisch door D. H.). De roman-lectuur der 17de en 18de eeuw heeft niets oorspron- kelijks. 't Is alles navolging of vertaling. De schelmen-roman heeft een aanzienlijken stamboom; men kan teruggaan tot Pe- tronius Arbiter als men wil, doch doet beter door van Spaanschen adel to spreken, bloeiend ook in Frankrijk. In Holland leidt de familie een bescheiden bestaan. La vida de Lazarillo de Tormes (1554) leerden we reeds kennen bij onzen Spaenschen Brabander. Hier krijgen we in Spanj e voor het 1) Het zevende verhaal is uit de Decamerone (IV, 9); in mijn exemplaar (van 1628) is eraan toegevoegd: ,Getogen uyt Boccatius vanden ghene die noch in Nederduytsch niet en zijn ghesien." De Tijdtcortinghe bevat in dezelfde editie weer 18 verhalen (Zie Te Winkel, Ontwikkelingsgang, II, 541, en Bolte in Tijdschr., XIII, 85). 376 DE VERMAKELIJKE AVONTURIER eerst een krachtig, frisch realisme to staan tegenover de broeierige fantasie der Amadissen en de idylle van Montemayor. 't Is van een armen duivel, die aan den kost komt door knecht to spelen bij verschillende individuen, een blinden bedelaar, een zieken dorps- pastoor, een kalen j onker etc. ; zij n harde ervaringen en lotgevallen, die eindigen met een vendumeesterschap onder bescherming van een priester, wiens keukenmeid hij huwt, dat is heel de inhoud 1). Later komen in Spanje Aleman met zijn Guzman de Alfarache, Quevedo met Don Pablos, Espinel met La vida del Escudero Marcos de Obregon, welk laatste werk van zeer grooten invloed is geweest op den belangrijken picaresken roman van Lesage Gil Blas. Aan dezen gaat in Frankrijk het werk van Sorel, Cyrano en Scarron vooraf. Bijna al deze dingen zijn hier in de 17de eeuw vertaald 2). Eerst tegen het eind van de 17de eeuw komt hier iets dat nog wel niet oorspronkelijk kan genoemd worden in den strikten zin, maar dat toch geen vertaling is. Eerst Het Kind van Weelde of de Haagsche Lichtmis, dat verscheidene bekende picareske trekken vertoont en o. a. ook bekendheid met Scarron's Roman Comique verraadt. Dan in 1695 De Vermakelijke Avanturier ofte De Wis- pelturige en niet min Wonderlijke Levens-loop van Mirandor, be- helsende verscheide Klugtige en Vermakelijke Bejegeningen, wnderlijke Toevallen, aangename Amourettes ofte Vrijerijen en nuttelijke Aanmerkingen op den hedendaagschen werelds-loop, strekkende tot aanwijzing en bestraffinge der meest in swang gaande Lasters, Swakheden en Sotternyen van veelderlij Stands- personen." Zie zoo, zoo'n titel maakt een verdere karakteristiek haast overbodig. Als men de zedelijke strekking maar niet to veel au serieux neemt, dan weten we al wel genoeg van den inhoud. Toch zijn de twee deelen het lezen waard. Ze zitten vol bewuste en onbewuste herinneringen aan Spaansche en Fransche picareske romans. Maar de auteur N.H. - zeer waarschijnlijk dr. Nicolaas Heinsius 3), (1656-1718) kleinzoon van den Leidschen hoogleeraar Daniel Heinsius en een man met een veel bewogen leven - weet aangenaam to vertellen en om zij n held, den kleermakersj ongen Mi- randor, allerlei avonturen handig to groepeeren tot een geheel. In ') Zie Jan ten Brink, Romans in proza, p. 297 vlg. 2) De meeste vindt men vermeld in de Populaire prozaschrijvers van Fred. Muller, p. 3-35. ') Zie daarover A. Greebe, Tijdschr. Mij. Letterk., XXVII, 10, XXX, 190. DE HEROISCH-GALANTE ROMAN 377 de eerste helft der 18de eeuw beleefde het boek acht drukken en kreeg het verschillende navolgers. Het werd vertaald in het Fransch, Duitsch, Engelsch en Italiaansch. Een tweede roman van Heinsius, Don Clarazel de Gontarnos (1697), is een bewerking van den Chevalier Hipocondriaque van Du Verdier. Na de oorlogen der 16de eeuw komt in Frankrijk het streven naar gracieuze vormelijkheid, verfijning van manieren in de sa- menleving. De Markiezin de Rambouillet geeft to Parijs in haar hotel, in de buurt van den Louvre, den toon aan. De hooge adel en geestelijkheid vereenigde zich daar met enkele voorname leden der burgerij in een sfeer van bevalligen uiterlijken schoonheids- dienst, in een factice wereld van zoete precieuze verbeelding, waar ook adellijke en niet-adellijke letterkundigen, philosofen, taalzuiveraars en -knutselaars, waaruit de Academie zou voort- komen, geziene en gewaardeerde gasten waren. Deze kring en wie onder zijn invloed stonden, zijn steeds meer gekunsteld geworden; de precieuses, die spoedig ridicules werden, hebben zich hier- uit ontwikkeld. Hier tiert de heroisch-galante roman, die uit de Amadis- en Hellenistische romans is ontstaan. Een ideale liefde, die telkens gedwarsboomd wordt, is het grondmotief en daarom- heen : reizen, schipbreuken, zeeroovers, vondelingen, alles weinig oorspronkelijk en door gerektheid en eentonigheid thans vrijwel onleesbaar. Laat ik uit de velen enkel noemen De la Calpren6de met Cassandre (10 d1n., 1642-'45) en Cleopatre (12 d1n., beide werden hier in 1669 en '67 vertaald). Hij maakte gebruik van een klassieke historie en daardoor hebben zijn boeken een vaag ro- mantisch-historisch karakter; men kan ze de voorloopers van den historischen roman noemen. Voor zijn Faramond, dat hij onvol- tooid naliet, gebruikte hij zelfs oud-fransche motieven. In alle heerschen de hoftoon en hofgebruiken der 17de eeuw. Naast hem Madeleine de Scudery, zeer in aanzien bij Madame de Rambouillet en een der voornaamste precieuses. Zij schreef o. a. Ibrahim ou 1'illustre Bassa (1641, in 1679 door S. de Vries bij ons vertaald) ; Le grand Cyrus (10 d1n., 1649-'53) is haar groote roem. Cyrus leeft in een zuiver Fransche hofwereld. Dit gaat alles zoo door tot Madame de Lafayette met haar princesse de Cleves (1678) weer leven en aanschouwelijkheid en psychologie in den Franschen roman brengt. 378 DE ROBINSONADES Wie den geest onzer Hollandsche 17de eeuw een beetje kent, begrijpt, zelfs na deze paar woorden, wat van dit alles terecht moest komen bij onze goede, brave Hollanders, die wel steeds meer verslingerd raakten op een air van uiterlijke Fransche be- schaving, maar toch in hun innigste natuur bleven de meest on- galante, on-heroische en on-precieuze wezens, die men zich den- ken kan. Baltes Boekholt poogde to toonen, dat ook hij, zoo goed als de Franschen, zich ,geoefend had in de schole der liefde" en hij schreef „De wonderlijke Vryagien en Rampzaalige, doch blij- eindige Trouwgevallen van dese tijdt tusschen Arantus en Rose- mondt, Granadus en Cielinde" en nog eenige koppeltjes (1668). Die heer Arantus stort, als hij eens een keer gescheiden is van zijn geliefde Rosemondt, zoo veel tranen ,dat zijn bedstede bijna overvloeide", En toch had het boek succes, beleefde minstens vij f drukken en vond navolgers. Lets dergelijks vinden we in De gestrafte Ontschaking of Zeeg- hafte herstelling van den jongen Haegaenveld, versiert met won- derlijke bejegeningen der Hollandsche Nimfen, door Samuel van Hoogstraten (1669). De meest dwaze en zonderlinge gebeurte- nissen, de meest wonderbaarlijke en fantastische avonturen hee- ten plaats to hebben in het Haagsche Bosch. Bij deze twee zullen we het laten ; maar het is er niet bij geble- ven; rijen titels van dergelijk werk vindt men alvast in Fred. Muller's bekenden kataloog. Wie den smaak van het publiek, vooral uit den gegoeden stand, wil leeren kennen en de gees- telijke sfeer, waarin men zich wel gaarne bewoog, hij tijge aan het lezen; onder veel verveling, zal hij eenige interes- sante opmerkingen kunnen noteeren en nu en dan verbaasd staan over de zonderlinge situaties, waarin hij zich mee laat voeren, maar op litteraire schoonheid moet hij niet rekenen. En zoo is het later ook gegaan met die andere strooming, die der Robinsonades. Robinson Crusoe van Defoe (1719) met zijn spannende avonturen, zijn burgerlijke levenswijsheid, dat wie vol- hardend, ijverig, eerlijk is ten laatste beloond wordt, had een on- gekend succes in Engeland en door heel de wereld. Die man op zijn eiland alleen, overgelaten aan eigen kracht, eigen vernuft en vindingrijkheid,durf en zelfvertrouwen, was iets nieuws, iets pakkends. Reeds in 1720 verscheen hier het eerste deel eener ver- taling en het boek wordt nog steeds gelezen. LIEFDE VOOR HET LIED 379 Ook hier kwamen verscheidene navolgingen, die geen letter- kundige waarde hebben, maar waar wel wat uit to leeren is voor de kennis van den volksgeest. Er is een Hollandsche Robinson,een Haagsche, een Walchersche, een Spaansche, een oude en jonge Robinson, waarbij dikwijls het hoofdmotief : een man op een onbe- woond eiland, geheel op den achtergrond raakt en vervangen wordt door een reeks avonturen, die in aard nauw verwant zijn aan den picaresken roman. Honderden verschillende liedboeken, wereldlijke en geestelijke, uit de 17de en l8de eeuw, zijn nog overgebleven; zeer vele, vooral van de oudere, moeten verloren zijn gegaan. Ze versche- nen in alle formaten, klein en vaak kostbaar gebonden, de zoo- genaamde mopsjes, als het Groot Hoorns liedboek (70 bij 44 m.M. b.v.), maar ook in 4° en oblong, vooral als de muziek erbij stond. In de meeste is deze aangegeven door verwij zing naar een bekende voois. Enkele liedboeken zijn van bekende auteurs als Breero en Starter, we zagen het reeds; verreweg de meeste zijn verzameld door een uitgever uit al wat hij maar onder zijn bereik krijgen kon; andere samengesteld door een of meer rijmers van den derden rang. Het liedboek was in het huiselijk leven der 17de en 18de eeuw iets onmisbaars; geen gezellige samenkomst in wat stand ook, of het liedboek werd voor den dag gehaald ; men zie er het werk onzer genre-schilders maar op na. En een enkelen keer mag een schijnbaar preutsch zusje geaarzeld hebben om aan to vangen als in Starter's lied: Sult ghy dan niet beginnen een reys? Waer na begeert ghy doch langer to beyen? Naeste gebuurtje, voldoet ghy myn eys: Heft op een Liedtjen, men sal u geleyen. Zijt ghy beschaamd? ey, houd doch u k'leur; Meught ghy wat wachten, ick sing u wel veur, Soo niet, ick geef u de keur. Dat is alles maar joks. Zingen, niets liever dan zingen deden ze in uitgelaten vreugd of een enkele maal misschien in stille aan- doenlijke aandacht. Heel het leven van den tijd weerklinkt uit die oude boekjes, de 380 LIEDBOEKEN grove zinnelijkheid, als het zoet sentimenteele, het vrome Gods- vertrouwen, als het luchthartige genot in het leven. Vrijerij bij ,,de veenen om, tussen 't Bruggetje en de krom, in dat houten huisje", maar ook op den weg van Jakketra, Daar 'k aan alle zijden Zag schoone boomen staan Met haar vrugten aangenaam Klappers, pizank. Met de ,vrouwtjes van het zwart-geslagt", zoowel als met een „Haagze herderinne" ; guitige epiek, herinneringen aan Boccaccio, naast tooneeltjes uit het dagelijksch leven, en gevoelige lyrische ontboezemingen. Zeer oude liederen vinden we er bewaard, maar evenzeer wordt in de gekunstelde herdersklacht aan de mode van den dag geofferd. Van Hero en Leander en ,Na Oost-land wil ik vaaren, Daar woond 'er mijn zoete Lief", tot zelfs de combinatie van den Oostinjevaarder met Coridon. Nu ben ik veranderd van zinnen, Ik wil trekken na mijn Lief En verlaten de zwartinnen, Want ik heb 'er een minne-brief Van mijn zoete Silvia -- Ik wil dat Land weer gaan bezayen Als ik van to vooren dee, Om de Vrugt daar van to mayen; Laat de scheepjes vaaren in Zee; Ik kies voor de Baaren straf; Eenen groenen Herders-staf. We vinden er enkele, die nog altijd langs onze straten klinken, maar de meeste zijn lang en voor goed vergeten; sommige herle- ven _ door de zorgen der velen in onze dagen, die gloeien voor de glorie van onze oude zangen, die bekoord zijn door de zoete wellui- dendheid, de frissche geestigheid, de jolige kracht, welke leven in menig oud lied. Ik kan hier slechts op een paar titels van liedboeken de aandacht vestigen: Daar is Den Nieuwen Lusthof van 1602, to Amsterdam; dit is het liedboek der Oude Kamer; De Bloem-Hof van de Neder- landsche j eught van 1608, waaraan zoowel leden van de Egelantier HET TOONEEL EN DE VOLKSKUNST 381 als van de Brabantsche Kamer schijnen to hebben meegewerkt, maar ook Daniel Heinsius uit Leiden werkte eraan mee en Van Mander en Ketel. Van 1615 is Apollo of ghesangh der Musen, door Breero verzameld. Dat Breero er zelf flink aan meegewerkt heeft zagen we reeds hierv66r; maar ook zijn er verschillende liedjes van Hooft, eenige van Coster en een Lof van Janus Secundus door Janus Douza. Lang niet alles natuurlijk, in een bundel als deze is bestemd voor den zang. 't Is meer een verzamelbundel zooals we er ook in de 19de eeuw in onze jaarboekjes talrijke zagen verschijnen, iets als de Nederduytsche Helicon, en zooals er nog verscheidene volgen zouden. De Nieuwe Jeucht-spieghel (+ 1620) is weer de type van de ge- mengdheid onzer liedboeken; naast zeer oude liedjes en 16de eeuwsche refereinen, vindt men de meest moderne zangen en son- netten a la Hooft. Meer uitsluitend navolging van Hooft, Breero en Starter vinden we in Venus Minne-gifjes (1622?) en Schoon- hoofs Lust-Prieelken (1624). Amsterdamsche Pegasus (1627) is het werk van vier „ liefhebbers", waaronder Matthys van Vel- den, die Breero's ,Het daghet" voltooide of liever verknoeide. Verscheidene liedboeken, vooral mopsjes, verschenen in Noord- Holland; behalve het bekende Groot Hoorns liedboek,het Meden- blicker-Scharre-zoodje, 't Hoorns Vermaecklijk Treck-Schuitje, Enckhuyser Botschuytjen. In de 18de eeuw was zeer populair Thirsis Minne-wit. Ten slotte hier nog twee uitersten tegenover elkaar, de baker- en kinderrijmen, die zijn verzameld en waarin nog lieve, teere oude dingen zijn bewaard en Apollo's Marskramer veylende al- derhande scherpzinnige en Vermakelijke Snel-, Punt-, Schimp- en Mengeldigten, als de type van de platte, vuile kroeg-litteratuur (1725). Dit schijnt het werk van Gijsbert Tijsens to zijn. Ook het tooneel was het terrein der volkskunst. Sedert onge- veer het midden der 17de eeuw was er in Den Haag, aan den Den- nenweg, later op het Buitenhof, een vaste schouwburg met een tooneelgezelschap van beroepsspelers, eerst onder directie van Fornenbergh, die met zijn troep niet alleen de provincie bereist, maar ook een tocht onderneemt naar Duitschland, door de Oost- zee-provincies, naar Denemarken en Zweden. Onder Jacob van Rijndorp komt + 1690 in Den Haag een 382 RIJNDORP. ISAAC VOS tweede generatie van vaste comedianten. Zij krijgen ook in Leiden een gebouw en vormen sedert 1697 de Groote Compagnie van Nederlandsche Acteurs, onder leiding van Rijndorp. Zij spelen ook in Brabant en Noord-Frankrijk, in Hamburg, Kiel en Dantzig. In 1666 werd wel in Hamburg het werk van Hooft opgevoerd, Granida, Gerard van Velsen, Baeto, doch wat deze heeren ,,maakten", was in de eerste plaats gericht op hun portemonnaie. Verheven dienaren der kunst hebben ze zich nooit gevoeld. Wat het groote publiek pakte, de volste zalen opleverde, hebben ze bij voorkeur gespeeld; bij gewichtige gebeurtenissen of herinnerings- dagen in 's lands historie hebben ze zich populair gemaakt door handig in elkaar gezette feestvoorstellingen met de noodige ver- tooningen. 't Fransche treurspel en Moliere werden nagevolgd en vertaald en dan een massa kluchten, dikwijls door tooneelspelers in elkaar geflanst. Rijndorp vooral was behalve tooneeldirecteur ook schrijver van verscheidene kluchten en blijspelen. 't Is frisch, levendig werk, maar zonder eenige blijvende kunstwaarde. Van eenig belang is hierbij De Hellevaart van dokter Joan Faustus (± 1690, eerst in 1731 gedrukt), misschien een berijming naar een ouder stuk van den tooneelspeler Floris Groen (t 1689). In de klucht van Oene (1642) van Jan Vos wordt over Faust al gesproken, als over een uiterst populaire persoonlijkheid. Dit was hij toen ver- moedelijk reeds geworden door vertooning van den Marlowe'schen Faust door de bekende rondtrekkende Engelsche comedianten, waarvan Breeroo spreekt en na wier voorbeeld onze troepen wel ten deele zijn ontstaan. Ook in Amsterdam zijn sedert de stichting van den nieuwen schouwburg in 1637 onder beheer van de Regenten der Godshui- zen (in 1664 verbouwd) steeds meer beroepsspelers van reizende gezelschappen opgetreden. Na 1681 werd de schouwburg ver- pacht en na 1688 kwam hij onder beheer van een paar directeuren, door de regenten aangesteld. Eenige bekende Amsterdamsche acteurs zijn Isaac Vos (+ 1641); hij stierf, waarschijnlijk in 1651, in het Gasthuis. Hij be- werkte een paar tragedies naar Lope de Vega en schreef een paar oorspronkelijke kluchten, Klucht van de Moffin en Klucht van de Moff (1644). Ook bewerkte hij het zinnespel Iemant en Niemant, naar het gelijknamige Duitsche stuk, dat van de Engelsche co- medianten afkomstig was. Verder is er Nozeman. Beroemd was KLORIS EN ROOSJE 383 Adam Carelsz van Zjermez (t 1667) en naast hem stond Jan Pieterszn Meerhuysen oftewel Jan Tamboer, daar hij die waar- digheid bij de schutterij bekleedde. Hij schijnt de groote komiek geweest to zijn, terwijl Van Zjermez in de groote tragische rollen roem verwierf. Beiden hebben ook voor het tooneel gewerkt. Zeer populair werd vooral to Amsterdam het zangspel De brui- loft van Kloris en Roosje. Hoe we daar aan zijn gekomen, de ge- schiedenis (ze begint in 1688) is to lang om ze hier to verhalen 1). De namen van verschillende auteurs en acteurs zijn eraan verbonden. J. VERDAM, Invloed van den Bijbel en de Bijbelvertaling (in zijn Uit de Gesch. der Ned. Taal, Dordr. 1902). - J. HEINSIus, Klank- en Buigingsleer van de taal des Sta- tenbijbels, Gron. 1895. - J. HARTOG, Gesch. van de predikkunde in de Protestant- sche Kerk van Nederland, Amst. 1865. - Duyfkens en Willemynkens Pelgrimagie tot haren Beminde binnen Jerusalem, uitgeg. door H. J. A. Ruys, Utr. 1910. Uitvoerige Catalogi over pamfletten-verzamelingen van P. A. TIELE, Amst. 1856, H. C. ROGGE, Amst. 1863, J. K. VAN DER WULP, Amst. 1866, L. D. PETIT, Leiden. 1882, W. P. C. KNUTTEL, Den Haag. 1889-1916. 8 d1n. - J. VAN VLOTEN Paschier de Fyne, naar zijn leven en schriften, 's-Hertogenbosch. 1883. - Werken der Linschoten-vereenigsng, den Haag. 1909 enz. - J. A. N. KNUTTEL, Bloem- lezing uit het Proza der 17e eeuw, Amst. 1913. - M. G. DE BOER, Van oude Voyagien, Amst. 1913. - P. L. VAN ECK JR., Van Janmaat en Jan-Compagnse, Zwolle, z. j. (1912). - Journael van Willem IJsbrantsz Bontekoe, untgegn door G. J. HOOGEWERFF, Utr. 1915. H. KOERTING, Geschschte des franzosischen Romans in XVII Jahrhundert, LzG. 1885-'87. - J. TEN BRINK, Romans in Proza, Leiden, 1900. - J. TEN BRINK, Dr. Nicolaas Heinsius Jr. Eene studie over den Hollandschen schelmenroman in de 17e eeuw, Rotterdam. 1885. - JOSEPH VLES, Le roman picaresque Hollandais des XVIIeetXVIIIeSiecleset ses modeles espagnols et franyais, La Haye. 1926. - F. ADAMA VAN SCHELTEMA, Inleiding tot FREDERIK MULLER'S Catalogus: Populaire Prozaschrijvers der XVIIe en XVIIIe eeuw, Amst. 1893. - W. H. STAVERMAN, Robinson Crusoe in Nederland, Gron. 1907. - G. J. HOOGEWERFF, Een Nederl. bron van den Robinson Crusoe (Onze Eeuw, 1909. III, 360). - S. P. L'HONORE NABER, Nog eens de Nederl. bron v. Robinson Crusoe (Onze Feuw, 1910, I, 427). - F. E. MULERT, Robinson Crusoi, 1719-1919 (Het Boek, 1919, p. 296). - Lucius L. HUBBARD, A Dutch source for Robinson Crusoe, Michigan. 1921. Zie hierbij W. VAN MAANEN in English Studies, Vol. V. Nos. 3-4 (1923), p. 136. D. F. SCHEURLEER, Nederlandsche Liedboeken, Den Haag. 1912. - J. VAN VLOTEN, Nederlandsche Baker- en Kinderrijmen, Leiden. 1894.-E. F. KOSSMANN, Das niederidndische Faustspiel des siebzehnten Jahrhunderts, mit einer Beilage Tuber die Haager Buhne 1660 bis 1720. Den Haag. 1910. - C. N. WYBRANDS, Het Am- sterdamsch tooneel van 1617-1772, Utr. 1873. - W. VAN SORGEN, De tooneelspeel- kunst in Utrecht, Den Haag. 1885. - P. HAVERKORN VAN RVSEWIJx, De oudeRot- terdamsche Schouwburg, Rotterdam. 1882. - J. A. WORP, Isaac Vos (Tijdschr.Mij. Letterk., III, 63 en 223). - Over Van Zjermez: A. VAN HALMAEL, Bijdr. tot de Gesch. van het tooneel, Leeuw. 1840. - D. F. SCHEURLEER, Van varen en vechten, Den Haag. 1914. - G. KALFF. Van zeevarende luyden en zeepoeten, Den Haag. 1915. J. H. R6SSING, Gesch. der stschting en feestelijke opening van den schouwburg op het Leidsche plesn to Amsterdam, Utr. 1874. - H. J. WESTERLING, De oudste operate Amsterdam en de opera to Buiksloot (Gids, 1919, III, 277). ') Zie Worp, Drama en tooneel, II, 223 vlg. en de Groene Amsterdammer van 5 Jan. 1913. DALING EN KLIMMING Met Breero, in zijn eerste tooneelwerk, met Rodenburg en Coster, zagen we naast de klassieke, die rechtstreeks voortkwam uit de Renaissance van Italie en Frankrijk en opgroeide in de liefde voor Virgilius, Euripides en Sophokles, een romantische kunst ontstaan, die haar kracht zocht in het heroische, het ver- rassende, het ontstellende en schrikwekkende. Breero zocht het in zijn zoetsten vorm bij de Spaansche Amadissen. Anderen vonden het vooral bij Seneca en Lope de Vega. Spaanschen invloed leer- den we ook in den roman kennen. Omstreeks het midden der ze- ventiende eeuw bereikte deze richting haar hoogtepunt in Jan Vos, Asselijn, voor hij blijspeldichter werd, Blasius, Lodewijk Meyer Een persoonlijke vijandschap maakte den romanticus Meyer tot een Fransch klassicus. Met hem vooral (Corneille's Cid was hier al in 1641 vertaald door Johan van Heemskerck en Horace in 1647 door Jan de Witt) begint hier de Fransche klassieke richting in het drama, die een groot deel van de 18de eeuw in beslag neemt. Natuurlijk was het niet de gekrenkte eerzucht van een medicinae doctor alleen,die zoo ver strekkende gevolgen wekken kon.Dat zat in de lucht. De uiterst middelmatige talent] es zagen in de Fransche kunst groote schoonheid en waar eigen krachten faalden, moest de navolging van het veel bewonderde uit de onmiddellijke om- geving wel komen. Overal zagen we dezen nieuwen Franschen invloed reeds doordringen, in de Arcadia's bij Van Heemskerck, in den heroischen roman bij Samuel van Hoogstraten, in het blij- spel bij Bernagie. De 17de-eeuwsche romantiek heeft hier, voor zoover het de werkelijke kunst betreft, nooit veel to beteekenen gehad, niet om- dat er in het romantische geen grootsche dingen to bereiken zijn, men zie slechts op Shakespeare ; maar omdat ze ons gegeven werd door kunstenaars, wier kracht op een ander gebied lag, als bij Breero, of door middelmatigheden, die enkel op den smaak van het groote publiekwerkten en wier werk daardoor van zelf een voorbij- gaande waarde had en thans enkel nog maar den historicus be- DE FRANSCH-KLASSIEKE RICHTING 385 lang kan inboezemen. Met die nieuwe Fransche klassiek ging het precies zoo. De tijd der groote geniale dichters was voorbij en hoe veel we in onze ontwikkeling ook aan Frankrijk to danken hebben, thans breekt een periode aan, waarin we wat in onze lit- teratuur onder Franschen invloed ontstaat, niet kunnen toejui- chen. Doch dat lag niet aan Frankrijk, maar aan onze navolgers. Heel onze Renaissance is geworden vooral onder den invloed van de Fransche Renaissance. Maar deze was zelf een periode van geestdriftig zoeken en streven. Er ging jonge, gistende kracht van uit ; de kunst der toekomst moest nog in haar richting worden bepaald, de groote nieuwe wegen moesten nog worden gebaand. De jonge geniale geesten ten onzent werden er door geprikkeld tot eigen zelfstandige krachtsontwikkeling; men trok mee, strij- dend voor gelijke idealen, zonder slaafsch navolger to worden. Omstreeks het midden der 17de eeuw was de toestand geheel veranderd. Onze middelmatigheden kwamen to staan voor een in kracht en pracht volgroeide kunst, naar vaste beginselen opge- bouwd, geleid naar zeer bijzondere cultuurtoestanden in de we-. reld van het hof en den hoogen adel. Corneille, Racine, d'Urfe, de la Calprenede, Moliere, dat was geen kunst, waarnaar de onze, uit haar eigen bodem opgegroeid, zich als van zelf als gelijkgeaarde richten kon en waarnaast ze toch haar eigen karakter kon bewa- ren. Duffe, plompe navolging is het eenige wat men hier kon verwachten. Lang vbor Vondel's dood zien we dus hier reeds omstreeks het midden der eeuw beginnen een sterke daling, eerst in de geou- treerde romantiek van Vos en anderen, daarna in de overheer- schende, niet bevruchtende Fransche navolging,tot ver in de 18de eeuw, en daarnaast, daar tusschendoor loopt een rij van min of meer gelukkige decadenten van onze eigen groote meesters der 17de eeuw, die ook dan nog altijd als navolgenswaardige voor- beelden, welke men hoopte en meende to overtreffen, werden geeerd. De konst is niemandt aangeboren, Maar wordt door oeffening bejaagt en arrebeidt, Die anhoudt zonder rust en voortstreeft onbezweeken. Met dokter Meyer worden de menschen, die deze woorden als grondbeginsel huldigen, de groote gezaghebbers in de kunst en PRINSEN, 3e druk 25 386 WIJSGEERIG-GODSDIENSTIG LEVEN daarmee dommelt de kunst zoetjes in. Dit is de daling, die zuiver litterair blijft. Daarnaast loopt, in de laatste heeft der eeuw, een kunst, die, zonder in het algemeen dingen voort to brengen, welke naast het werk der groote meesters kunnen gesteld wor- den, de klimming volgt van het wijsgeerig-godsdienstig leven. Die breede wijsgeerig-godsdienstige bodem omvat bijna geheel West-Europa, maar in de 17de eeuw is hij bier in Holland juist bijzonder solide en vruchtbaar. Welig schiet eruit op allerlei ge- was, merkwaardig ,onkruid", als men wil, - maar dat bestaat niet voor den wetenschappelijken onderzoeker, - naast malsche, krachtige bloemen en vruchten, die mooi zaad geleverd hebben, dat soms op de winden heinde en ver is verspreid. In de 18de eeuw wordt ons terrein doorsijpeld en doorwoeld van het water onzer slooten en weteringen, drassig en duf, de grond is op vele plaatsen verzuurd, er wordt niet aan gewerkt. En het duurt heel wat, eer de boel behoorlijk drooggelegd is en onder modern systeem het terrein weer met dat der buren kan concurreeren. Daarmede komen we ver in den nieuwen tijd. In het Fransche leger, dat in 1672 Utrecht bezet had, diende een Zwitser, vroeger theoloog, als officier. Op een goeden dag zag de man den banvloek over zich uitgesproken door een, de theolo- gie trouw gebleven, landgenoot, omdat hij in de legerscharen van Zijne Katholieke Majesteit streed tegen ceux de la religion, onze Calvinistische Hollanders. Hij heeft toen gemeend zich to moeten verantwoorden in een boekje, waarin hij beweert, dat de brave Hollanders welbeschouwd heelemaal niet de la religion zijri, dat hier naast Katholieken en Lutheranen, Brownisten, Independen- ten, Arminianen, Anabaptisten, Socinianen, Arrianen, Enthou- siasten, Kwakers, Borelisten, Armeniers, Moscoviten, Libertijnen huisden; verder Joden en Perzen en vooral een menigte,,zoekers", die tot geen secte behooren. De god van de Hollanders is de geld- zak en om handelsbelangen verloochenen ze heel de wereld voor hun geloof, als het noodig blijkt. Hij beroept zich op feiten door Aitzema geboekt. En hij gaat verder : , Ik zou meenen u niet over alle godsdien- sten van dit land gesproken to hebben, wanneer ik u niet 't een en ander gezegd had over een beroemd en geleerd man, die, naar men mij verzekert, een groot aantal volgelingen heeft, welke geheel zijn gevoelen zijn toegedaan. Hij is een geboren Jood, heet Spinoza en SPINOZA 387 heeft noch den Joodschen godsdienst afgezworen, noch den Christe- lij ken omhelsd ; ook is hij een zeer slecht Jood en geen beter Christen Voor een jaar of wat heeft hij een boek vervaardigd, dat Tractatus Theologico-politicus heet; het hoofddoel daarvan schijnt to zijn alle godsdiensten, vooral den joodschen en den Christelij ken, uit to roeien, en de poort to openen voor Atheisme, Libertinage en vrij- heid van alle godsdiensten. Hij beweert, dat zij alle slechts uitge- vonden zijn voor 't nut van 't gemeenebest, opdat alle burgers eerzaam leven en gehoorzamen aan hun overheid, en dat zij zich aan de deugd moeten wijden niet op hoop van belooning na hun dood, maar wegens de uitstekendheid van de deugd in zich zelve, en wegens de voordeelen, die zij, welke haar nastreven, daarvan reeds in dit leven genieten. Welke meening hij omtrent de God- heid koestert, zegt hij in dit boek niet duidelijk, maar laat ze toch hier en daar doorschemeren. Daartentegen verkondigt hij in zijne gesprekken ronduit, dat God geen Wezen is met rede begaafd, oneindig volmaakt en gelukkig, zooals wij ons inbeelden; maar dat hij niets anders is dan die kracht der natuur, die verspreid is in alle schepselen. Deze Spinoza leeft in dit land. Hij heeft eenigen tijd gewoond in den Haag, waar hij door alle nieuwsgierige geesten bezocht werd, zelfs door meisjes van rang, die zich inbeelden in verstand uit to steken boven hare kunne. Zijne volgelingen durven zich niet bekend maken, wijl zijn boek alle godsdiensten ondermijnt en veroordeeld is bij plakkaat der Staten, en hoewel het verboden is, wordt het toch openlijk verkocht" 1). Als men in dit handboek een juiste en scherpe karakteristiek van Spinoza's leer verwachten mocht, zou ik niet gaarne met dit citaat volstaan. Spinoza, hij naast Rembrandt, onze onverwoest- bare wereldroem, heeft recht op meer en beter, vooral meer eer- biedige waardeering. Ook bestaat er grond om aan to nemen, dat onze soldaat, die toch al heel aardig de kaart van het land blijkt to kennen, later op vriendschappelijken voet met den wijsgeer in aanraking is gekomen. Zijn beschuldigingen van Mammon-dienst, zijn on-dits over Spinoza, die toch ook al weer niet zoo ver de plank misslaan, haalde ik slechts aan om even to herinneren aan vaststaande feiten uit onze godsdienstige en wijsgeerige geschie- 1) Meinsma, Spinoza en zijn kring, 367. 388 COLLEGIANTEN denis, waarvan men zich ook in het Europa der laatste helft van de 17de eeuw bewust kon zijn. Er was een waste groep van Calvinisten, uit sleur of uit over- tuiging, meeloopend, omdat ze nu eenmaal zoo gedoopt waren, of tot de tanden gewapend en strijdvaardig om het heilig geloof des- noods to vuur en to zwaard to verdedigen; maar daarnaast be- stond een bonte warreling van leering, een klateren van velerlei stemmen, een wroeten en zoeken in allerlei richtingen, die ver van Geneve of voerden. En tusschen de dammen van plakkaten is meestal ruimte genoeg overgebleven, om voor de stuwende wa- teren der vrije gedachte zonder groote ongelukken een voldoende afvoer mogelijk to maken, welbegrepen eigenbelang van de regee- ring, Mammon-dienst als men wil, maar ook meermalen een wel- bewuste daad van instemming bij de magistraatspersonen zelve. Dat begint al in het eerste kwart der 17de eeuw, onder de Re- monstranten; aanvankelijk doodonschuldig. Als ergens geen pre- dikant is, beginnen de gemeenteleden zelf elkaar to stichten. Maar als ze daar eenmaal den smaak van weg hebben, wordt het een systeem; de collegianten ontstaan. Te Rijnsburg het eerst wil men al spoedig geen predikant meer hebben ; men gaat zoeken langs eigen wegen, men wordt even afkeerig van alle officieele kerkleer, als van de verlokkingen der wereld. Omstreeks 1645 wordt de beweging meer algemeen. De refor- mateurs rijzen uit den grond op, onrustige naturen, vaak met drang naar reiniging, onleschbaren dorst naar de waarheid. Soms ook allicht met min of meer getroubleerde hersenen, maar allen met een zeer sterk persoonlijk karakter. Er zijn wel een paar hoofdstroomingen aan to wijzen, een ratio- nalistische en een mystieke,welke laatste zelfs ten deele vast zit aan de middeleeuwsche mystiek, maar dit neemt niet weg : ,nog dieper dan door haar afkeer van den uiterlijken vorm grijpt de nieuwe vroomheid op de traditioneele godsdienstigheid in door haar ver- werping van het in de kerk hoog gehouden gezag van traditie, syno- den, catechisms, formulieren. Terwijl zij geloof en liefde jegens Christus alleen dan voor echt houdt, wanneer die tot grondslag hebben eigen inzicht en overtuiging, koestert zij diepe minachting jegens ieder die slaafs zich buigt voor de autoriteit van wie of wat ter wereld ook; heeft zij een glimlach van medelijden voor die re- ligie, die niet anders is dan een last, waaronder de nek meer of REFORMATEURS 389 minder willig zich kromt, spreekt hij met hautaine deernis over de groote menigte der Christenen als „'t gemeene domme yolk", welks godsdienst gewoonlijk afhangt van zijn geboorte of zijn vorst" 1). Hoewel dit alles de noodzakelijke consequentie is van de leer der humanisten, is het onbetwistbaar een nieuwe schrede verder op den weg der vrije geestelijke ontwikkeling. Van de wijsheid der Ouden hooren we bij deze lieden over het algemeen bijzonder weinig. Ook deze autoriteit is voor hen to niet gedaan. Alles moet nieuw van den grond worden opgebouwd. Ze staan ver van onze krachtige oude libertijnen, de serene rust van een Hooft in zijn leer der Stoa en de wijsheid van Montaigne zijn hun vreemd. Noch aan de leer der Stoa noch aan die van Calvijn hadden ze genoeg. Men mag glimlachen over de dwaasheden, die sommigen van hen hebben begaan, over de paradoxen, die sommigen hebben verkondigd, men mag verbaasd staan over de zonderlinge conse- quenties, waartoe ze zich lieten voeren, dit alles neemt niet weg, dat wie ook thans nog in een onwrikbaar kerkgezag niet het eene noodige en de eenige vrede ziet, in dit opgewekt, vurig, vrij wijsgeerig en godsdienstig leven een krachtige klimming erkennen zal op den weg der ontwikkeling van de menschheid, zal eerbiedigen en toejuichen het vrije, eerlijke zoeken naar de waarheid. Te ontkennen valt het niet, dat heel deze beweging, die in de 17de eeuw hier in Holland juist zich zoo welbewust open- baart, krachtig heeft voorbereid de nieuwe Renaissance, die in het midden der 18de eeuw in West-Europa komen zal. Deze beweging toch heeft zich niet zelfstandig en beperkt ver- toond, enkel onder onze Hollandsche mannetjes, eigenwijze ouder- lingen, schoenmakers, die niet bij hun leest bleven. Er hebben fi- guren onder geleefd, die tot de geestelijke helden der menschheid behooren; er hebben krachten aan mee gewerkt, die uit alle windstreken kwamen. Uit Engeland kwamen de Kwakers. Groot was de invloed van den Duitscher Boehme (t 1624), wiens philo- sophie en theosophie hier in de laatste helft der 17de eeuw ver- breid werd door den Regensburger Gichtel (t 1710, to Amster- dam). Maar van bijzonder krachtigen invloed is ook thans weer het Fransche element. Om er maar enkelen to noemen, de pietisten Jean de Labadie enAntoinette Bourignon, die hier leefden en werk- ') Hylkema, Reformateurs, II, 138. 390 DESCARTES ten, vonden tal van aanhangers; de beide Fransche wijsgeeren Descartes (1596-1650) en Bayle (1647-1706) hebben een groot deel van hun leven hier doorgebracht, hebben hier gedacht en ge- werkt en de eerste vooral heeft de hoofdrichting van de beweging bepaald. Voor Descartes is alles wat tot op zijn dagen als waarheid ver- kondigd is, dwaling; de wijsheid der eeuwen wordt op zij ge- schoven, gebroken wordt met alle traditie; hij begint van meet aan en twijfelt aan alles; twijfel is hem hen eenige middel om tot ware kennis to geraken. Hij stelt de methode van natuuronder- zoek vast, die nu nog geheel de onze is. Met hem begint een nieuw tijdperk in de wijsbegeerte; hem, den man van het Cogito ergo sum, is het denken en wat door denken gevonden wordt het eenig betrouwbare; zijn leer van het zelfbewustzijn, het zuiver voor zich zelf bestaande Ik is de oudheid onbekend.De godsdienst onzer reformateurs staat geheel op denzelfden grondslag als de wijs- begeerte van Descartes. Sommige mystieken mogen alle onder- zoek noodeloos gevonden hebben, de velen die zoeken, zochten als hij met terzijdestelling van alle gezag van vroegere leering. Zon- der aarzelen stelde men zich hier de vraag: ,Waarom de Christe- lijke en niet de Joodsche, Turksche of heidensche godsdienst de ware is?" Dit is de kern al van Lessing's Nathan. En even argeloos peinsde men over het al of niet bestaan van God, van de godheid van Christus, van de erfzonde en over verdere hoofdpunten van de Christelijke leer 1). Bayle is de scherpe historisch kritische geest geweest, met Balthasar Becker de bestrijder van Spinoza. Hij is de pessimist, die het geloof en de zelfbewustheid van den mensch ondermijnt, den mensch omlaag haalt en hem het leven als iets waardeloos laat zien. Hij breekt of en maakt daardoor ruimte, maar bouwt niet op; hij wantrouwt alles, alles is hem schijn en leugen. Zijn rechtstreeksche invloed hier is veel zwakker geweest dan die van Descartes. We mogen hier niet verder ingaan op al deze dingen. Een noodzakelijk oppervlakkig schetsje moest hier aangegeven wor- den om eenige letterkundige figuurtjes uit de laatste heeft der 17de eeuw to doen begrijpen. Wie spreekt over Jan Zoet, Loden- 1) Zie Hylkema, Reformateurs, II, 156. JAN VOS 391 steyn, Oudaen, Jan Luyken moet ze zien in deze beweging 1). Kranige klimmers zijn ze lang niet alien maar ze volgen deze stroomingen. Vooral ook was deze schets noodig voor een juist begrip van wat in de 18de eeuw in de wereldlitteratuur gebeurt, om later de beteekenis van Lessing b.v. ook voor ons to doen inzien. K. O. MEINSMA, Spinoza en zijn kring, Den Haag. 1896. - C. B. HYLKEMA, Reformateurs, Hrlm. 1900-1902. - C. SERRURIER, Pierre Bayle en Hollande, Apeldoorn. 1913. - H. BIRCH, Anna van Schurman, London. 1909. - L. KNAP- PERT, Geschiedenss der Ned. Herv. Kerk, Amst. 1911. - Dezelfde. De Gerefor- meerde Kerk aan den arbeid (Handelingen Mij. Letterk., 1912-13, p. 10). - J. A. DE VRIJER, Henricus Regius, een Cartesiaansch hoogleeraar aan de Uir. hoogeschool, Den Haag, 1918. - GUSTAVE COHEN, Ecrivains francais en Hollande daps la premiere moittie du XVIIe Siicle, Paris, 1920. - Dez. Le sijour de Saint-Evre- mond en Hollande et ('entree de Spinoza daps le champ de la pensee franyaise, Paris. 1926. JAN VOS ,,Der Kuss den ihm die Muse gereicht, ist etwas fluchtig ausge- fallen", meent een Duitsche geleerde van onzen dichterlijken gla- zenmaker to moeten verklaren aan het slot van zijn echt Duitsch- systematische vergelijking tusschen Aran en Titus en de verwante tragedie bij Shakespeare. Zou het wel ooit tot een dergelijke in- tieme aanraking gekomen zijn? Ik voor mij houd het ervoor, dat de goddelij ke j onkvrouw van den Helicon met den j ongen man (hij was pas een goede twintig, toen hij zijn treurspel schreef) on- meedoogend gesold en gecoquetteerd heeft, waardoor hij in een toestand van opwinding en razernij is geraakt, die hem voldoende in staat stelde tot zijn bloeddorstige drama. Ook zou men een sy- stematisch onderzoek willen instellen of in het algemeen niet juist de vluchtige, etherische aanraking meer tot ideale dichterlijke bezieling kan meewerken, dan een stevige, malsche smok, om nu alle verdere verlokkende variaties in de basia maar buiten be- schouwing to laten. Maar daarvoor is hier nu geen plaats. Jan Vos (+ 1620-1667) was in 1641 plotseling beroemd met zijn Aran en Titus. Reeds in '47 was hij regent van den schouw- burg; hij bleef het zoo goed als regelmatig tot zijn dood en wist zoo bijzonder den smaak van het publiek to pakken met zijn eigen ') Zelfs ook enkele mannen van Nil, dr. Meyer en Bouwmeester, behooren tot de vrienden van Spinoza. 392 ARAN EN TITUS werk en dat van zijn geestverwanten, dat de godshuizen goede dagen aan hem hebben beleefd. Hoewel Katholiek en van een- voudigen stand, kwam hij hoog in de gunst bij de Amsterdamsche patriciers, in het bijzonder bij Joan Huydecoper van Maerseveen, wiens huispoeet hij werd, een emplooi, dat vooral in de 18de eeuw menigen rijmer aan zijn broodje geholpen heeft. Aran en Titus (het stuk werd 20 maal gedrukt) dramatiseert dezelfde stof als Shakespeare's Titus Andronicus. Dit verband is nog niet met voile zekerheid verklaard. Van een treurspel, dat zulk een verbazend succes had, moeten we even den inhoud over- zien. Titus Andronicus, een Romeinsch veldheer, voert als ge- vangene mee naar Rome Thamera, de Koningin der Gotten, en Aran, een,,Moor", haar geliefde. De Keizer Saturnius wordt op haar verliefd. Zij toont zich hiervoor niet ongevoelig om zoo- doende het leven van Aran to redden, dien Titus noodig vond op het altaar van Mars to offeren. Aran vindt het nu maar het veiligst het geslacht van Titus uit to roeien. Hij beweegt Quiro en Deme- trius, zoons van Thamera, om Bassianus, broeder van den Kei- zer, to dooden en zijn verloofde, Rozelyna, dochter van Titus, to verkrachten,haar de tong nit to rukken en de handen of to kappen. Zelf verdrinkt hij in een put twee zoons van Titus en zorgt, dat de verdenking van dien moord en dien op Bassianus op twee andere zoons van Titus komt to rusten. Deze worden door den keizer ter dood veroordeeld. Titus maakt hij wijs, dat ze to redden zijn, als hij zijn hand offert, afkapt en aan den Keizer stuurt. Hoor Titus over die hand, een enkel staaltje van de taal en den toon van dit merkwaardige drama Hier is de goude handt, die handt, die met den deegen Ten dienst van 't algemeen, Granaden met een reegen Van menschenbloedt begoot; die handt, die 't Duitsche yolk In d' Alpes heeft verheert; die handt, die Pontus kolk Met lijken heeft bevloert; die handt, die d'Epirotten Deedt sneuvlen in 't gebergt; die handt, die 't heir der Gotten Tot tweemaal heeft verdelgt; die handt, die Argos muur Ten puinhoop heeft gebeukt; die handt, die 't oorlogsvuur Zeehaftig heeft geblust; die handt, die goude wetten Voor Roomlus burgers schreef, moet die mijn zoons ontzetten? Daar Aran, daar's de handt ! Ga, geeftze nu de Vorst, En eischt zijn gramschap meer? zoo zal ik deeze borst Ontsluiten met de kling en 't kiemend bloedt aftappen. Of wil hij Titus hart? zoo kom weer herwaarts stappen, INVLOED VAN ARAN EN TITUS 393 En scheur het middenrif ten bangen boezem uit. Dan zult gij, 't hof ten dienst, mijn overtaije huidt, Ten spieren afgestroopt, op 't bekkeneel gaan spannen; Want zulk een keteltrom zal 't hoofdt der aardstyrannen Noch kittlen, als hij zich, van brein en bloedt bespat, Op zijne zeegenkoets laat rijen door de stadt. Dat was eerst vaderliefde om de menschen tranen met tuiten to laten schreien. Denk u daarbij nu de bulderende stem van een Van Zjermez, die telkens weer met draaiende oogen dat woord hand herhaalt : en daarbij de indrukwekkende manoeuvre van het af- kappen. Zoo'n tooneeltje is heusch nog maar een kleinigheidje bij wat het publiek hier to zien kreeg. Intusschen als de hand er eenmaal of is, worden de koppen van de jongelui Titus thuis gestuurd. Lucius, de oudste zoon van Titus, neemt Aran gevangen en brengt hem in Titus' huis, waar intusschen Rozelyna uitgevonden heeft met een stok in haar mond in het zand to schrijven, wie haar zoo deerlijk hebben toe- getakeld. Thamera, vermomd als de godin der Wraak, komt met haar beide zoons, om Aran to redden, Titus vertellen, dat Lucius de beweiker is van de rampen. Titus herkent haar en stuurt haar om den keizer to halen. Ondertusschen doodt hij haar zoons, mengt hun bloed in wijn, kookt hun vleesch en geeft beide to verorberen aan Thamera en den keizer. Na dit diner komen de koppen van haar jongens ter tafel. Titus doorsteekt nu Rozelyna om het schepsel uit haar lijden to helpen, laat Aran in een kolk van vuur verdwijnen en maakt Thamera af. De Keizer, Satur- nius, vindt het nu maar het best, Titus to doorsteken; Lucius doorsteekt op zijn beurt den Keizer en wordt diens opvolger. Totaal twaalf lijken op het tooneel. Daarbij komen dan nog de noodige schrikwekkende verschijningen en vertooningen. Ziedaar wat er uit Seneca, Rodenburgh, Coster ten slotte gegroeid was. Dat dit spel van de wraak en weerwraak door de groote massa werd toegejuicht, kunnen we ons indenken. Wat een klank van holle woorden, en wat kreeg men al niet to zien voor zijn geld! Men moet werkelijk zoo'n stuk in zijn geheel eens lezen, om na to gaan met welk een handigheid de auteur alle hartstochten van het grove publiek in spanning weet to brengen en to houden. Dat een geleerde als van Baerle zich liet inpakken, in de wolken over het stuk was en er niet over uitgepraat kon komen, kunnen we ook 394 NAVOLGERS VAN JAN VOS nog begrijpen. Maar het werk van Jan Vos is ook verheerlijkt door Hooft, Vondel en Huygens. Wie zou nu niet huiverig wor- den een oordeel over tijdgenooten uit to spreken! Vondel is zelfs eenigszins onder den invloed van Vos gekomen. Voor zijn Lucifer waren reeds allerlei dansen en gruwelijkheden bedacht: ,Terwijl Adam en Eva, die zich naakt bevinden, bezich zijn met een hut to bouwen, vertoont zich een Engel, die de gramschap afgrijselijk ten oogen uit komt blaaken; hij drijft het verleide paar door het brandende slagzwaardt, dat hij in zijn vuist heeft, uit het lusthof. Honger, Armoede, Arbeidt, Ouderdom en Doodt voegen zich bij d'eerste ballingen. De Goude eeuw wordt door d'yzere verjaagt; de Tijdt komt vaardig voor den dagh springen: hij heeft Staat- zucht, Nijdigheidt, Oorlog, Roof en Moordt aan zijn zijde; na dat deze gruwelen een poos 't zaamen gedanst hebben, verspreiden zij hen over de werreldt. Liefde, Onnoozelheidt, Trouw en Eer worden in een wolk vol starren ten hemel gevoerd" 1). Vondel's spelen werden ouderwetsch. Ze moesten tot spektakel- stukken worden omgewerkt om nog aan den algemeenen smaak to voldoen en voile zalen to maken. En Vondel zelf heeft daar wel ooren naar gehad; trouwens hij hield wel van tooneeldansen. Op het einde van zijn leven heeft Vos nog een tweede kijkspel gemaakt, Medea, een stof, die geheel in zijn lijn lag.Het is een aan- eenschakeling van verrassende vertooningen en de tekst wordt fei- telijk niet anders dan de verklaring bij de tableaux. In een voor- rede, die eraan vooraf gaat, heeft hij zijn groot beginsel, „zien gaat voor zeggen", klaar en duidelijk uiteengezet. Hij toont hier groote zelfstandigheid van oordeel en handelen. Zijn werk mag thans voor ons als kunstwerk waardeloos zijn, de auteur is toch een hoogst belangrijke figuur, iemand die helder inzicht had in zij n zaak en over de middelen beschikte het publiek niet alleen, maar zelfs de groote kunstenaars van zijn tijd aan zich to binden. Inderdaad hij bespeelde met het grootste gemak het klavier der volkssentimenten, om eens een, naar ik meen, Kuyperiaansche wending to gebruiken. Vos schreef nog de niet onaardige klucht van Oene, een bedro- gen echtgenoot, die hulp zoekt bij een duivelbanner, in den per- ') Vondel, 1654-55. p. 266. Zie ook vooral Sterck, Uit het Amsterdamsch tooneel lever op het einde der XVIIe eeuw, Handelingen Mij. Letterk., 1912-13, p. 98 v1g. LODEWIJK MEYER 395 soon van den bedrieger zelf. Ook dit gaf weer aanleiding tot ver- tooningen en ook hier had Vos groot succes 1) . Men kan zich voorstellen, dat dit succes prikkelde tot navol- ging. Tientallen van stukken zijn op to noemen. Tot mijn genoe- gen mag ik me hier tot een paar bepalen. Daar is Brandt met zijn Veinzende Torquatus (1647), de Hamlet-historie ongeveer, met veel Seneca erbij, in zijn geheel volkomen gelijkwaardig aan Aran en Titus. Ook de tragedies van Asselijn (dokter Meyer noemde hem,, den aap van Jan Vos"), waarvan we er hiervoor reeds eenige opnoemden, zijn eveneens navolging van Vos. Trazil of het over- rompelt Sina (1667) van Antonides van der Goes kan hier ook bij gevoegd worden. Ook Lodewijk Meyer zelf behoorde aanvankelijk tot de romantische school, maar spoedig zou hij het over een an- deren boeg wenden. JAN Vos, Alle de Gedichten, Ainst. 1662. 2 din. - J. A. WORD, Jan Vos, Gron. 1879. - E. F. KossMANN, De polemaek over de vertooningen van Jan Vos in 1660 en de t'Zamenspraeck van Jan Tamboer en Jan Vos (Oud-Holland, XXX, 37). - M. WAGNER, Versuch einer psychologisch-asthetsschen W4rdiging von Shakespeare's Titus Andron:cus and Jan Vos' Aran en Titus (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXII,1). - J. KOOPMANS, Jan Vos en het Amsterdamsche maecenaat (Beweging, 1915. IV, 42). - MAX WAGNER, Hollands Geisterdramen and ihre Beziehungen zu den iibri- gen Ldndern, 1913. NIL VOLENTIBUS ARDUUM De ijverige CartesiaanLodewijkMeyer zat wel van het begin van zijn letterkundige loopbaan in de Franschen(in 1658 reedsvertaalde hij Corneille's Menteur) ; maar aanvankelij k ging hij toch geheelmee in de richting van Jan Vos. Zijn Verloofde Koninksbruidt, dat voor een oorspronkelijk stuk moest doorgaan en waarmee hij ge- hoopt had in 1665 den nieuwen schouwburg to openen, was in zijn eersten aanleg geheel in den geest van Aran en Titus en gaarne zou hij, sedert 1665 onder de regenten van den schouwburg opge- nomen, in deze richting waarschijnlijk een groote rol hebben ge- speeld, als erfgenaam van Jan Vos' roem, ware hij niet in 1668 uit dit college ,gebonst", om zich to zien vervangen door zijn ergsten vijand, Mr. Joan Blasius. Dit maakte den romantischen fantast tot ijverig beminnaar van, een vurig strijder voor de strakke Fransch-klassieke regelmaat. Een eerste uiting hiervan was, dat 1) Men zal begrijpen, dat het streven van Jan Vos en de zijnen ook van grooten in- vloed is geweest op de inrichting van hot tooneel, het decoratief, de machinerieen, euz 396 NIL VOLENTIBUS ARDUUM hij zijn Koninksbruidt, waaraan hij reeds zoo lang had geknut- seld, in 1668, van „gebreken gezuiverd en getoetst aan de tooneel- wetten van Corneille", in het licht gaf. Zijn gekwetste eerzucht voerde hem in 1669 tot de oprichting van een kunstgenootschap onder de zinspreuk Nil Volentibus Arduum, dat de Fransch-klassieke richting tegenover de roman- tische spektakelstukken in den geest van Jan Vos zou handha- ven. Tot de leden behoorden o.a. Bouwmeester, Van Coppenol, Moesman Dop, Van Diephout, allen medici als Meyer. Verder wa- ren Mr. Andries Pels en de heelmeester David Lingelbach ge- wichtige leden. Johannes Antonides van der Goes was ook korten tijd lid. Men vergaderde tweemaal 's weeks, sedert 1676 ten huize van den schilder Lairesse. Evenmin als Coster's Academie, wilde zich dit kunstgenootschap enkel tot de letterkundige kunst bepa- len; men hield wetenschappelijke en wijsgeerige voordrachten; Pels sprak over het misbruik van de Mode, Meyer over „de natuur der goedheid en quaadheid der dingen", Bouwmeester over „de Waarheid." Meyer werkte aan een Grammatica generalis en is de samensteller en verzamelaar van de bekende ,Woordenschat". Maar ook bier schijnt de wetenschap spoedig op den achtergrond to zijn geraakt. In Horatius' Dichtkunst op onze tijden en zeden gepast (1677) hebben de heeren hun denkbeelden over kunst neer- gelegd, regels en voorschriften voor alles wat er maar bij to pas komt, taal, spelling, rijm, maat, het karakter der verschillende dichtsoorten. Gladheid en strooperige zoetvloeiendheid zijn de idealen. Pels is de voornaamste bewerker van dit berijmde wet- boek. In Gebruik en misbruik des tooneels (1681) berijmde hij Nils inzichten verder. Hevig is de strijd geweest tusschen de Nilisten en Vossianen Hierbij treedt in de laatste partij vooral Joan Blasius, schrijver van onbeteekenende minnedichten en eenige drama's als Lysan- der en Kaliste, Dubbel en Enkkel (Plautus' Menaechmi), Het hu- welijk van Oroondate en Statira (1670), op den voorgrond. Als de schouwburg een of andere bewerking, meestal naar het Fransch, liet opvoeren, waren de mannen van Nil, in het bijzonder Meyer, direct erbij om hun eigen vertaling to geven met de noodige ,,critique ofte naauwkeurige aanwijzinge der gebreken van 't werk hunner tegenpartijen". Zekere Peys vertaalt naar Esprit follet van d'Ouville De Nachtspokende juffer, Meyer geeft ter- PAMFLETTE N-STRI J D 397 stond zijn Het spookend Weeuwtje. Blasius geeft zijn Dubbel en Enkkel, N. V. A. staat dadelijk klaar met de Gelijke Twelingen, misschienvooralhet werkvanAntonides. Maarhet bleef niet bij deze talrijke narijmingen van wat de Schouwburg deed. Tal van schot- schriften, waarin naast aanvallen op elkaars werk allerlei per- soonlijkheden worden to berde gebracht, worden de wereld inge- slingerd. Onder dit alles is misschien nog het minst on-aardige het hekeldicht van Antonides, die intusschen de bent verlaten had, Marsyas, waarin hij Pels en Meyer onderhanden neemt. Marsyas heeft de fluit gevonden, die Minerva, „van hooger geest en ijver aangedreven", had weggeworpen en nu voelt hij zich den groo- ten man: Waar vintmen, zegt by by zichzelven, mijns gelijk? Wie zal by Marsyes niet wenschen to verkeeren, Om uit mijn eigen mont zoo groot een konst to leeren, Die niemant zich verstaet als ik, als ik alleen ? Maar als we bedenken, dat Antonides hier naar alleraardigste modellen bij Vondel werken kon (Speelstrijt van Apollo en Pan b.v.), dan is deze satyre toch vrij slapjes. Aan N. V. A. verweet men vooral ook de belangstelling in de leer van Spinoza, die zich bij verschillende leden, Meyer in de eerste plaats, had geopenbaard; daardoor werd natuurlijk heel het genootschap voor de tegenstanders een school van atheisme. Na een tienjarig luidruchtig leven ging de aardigheid eraf bij de leden van Nil. Het ging nog niet dood, maar de vergaderingen be- ginnen toch „van tijd tot tijd to cesseeren". Pels, Meyer en Bouw- meester waren intusschen weer in het bestuur van den schouwburg, die van 1672 tot '77 gedurende de oorlogsjaren gesloten was ge- weest, gekomen; aan de eerzucht was voldaan en ze hadden druk werk. Doch de vechtlust plantte zich voort op andere rij mers. Tot welk een fellen, hatelijken strijd de middelmatigheden op het too- neel kwamen, kan men het best leeren uit een pamflet in den vorm van een zinnespel De muiterij en nederlaag van Midas, Koning Onverstand of comma, punct, parenthesis, dat in 1685 voor en na de Medea van Jan Vos werd opgevoerd en waarin Bidloo, die in de lijn van Vos voortgegaan was Vondel's Faeton en andere stukken met zang, dans en vertooningen op to sieren en daarbij hevige be- 398 LUCAS ROTGANS strijding had gevonden, to keer gaat tegen de volgers van Nil. Al de pamfletten, spotverzen en verdere hatelijkheden, waarin deze nietige, maar niettemin venijnige twisten tusschen de mindere goden zich uitten, vormen een litteratuur op zich zelf. Pels had in 1668 zijn treurspel Didoos Doot uitgegeven; hij liet, om het ernstige en komische to vereenigen, er zijn khicht Julfus tusschendoor spelen. Lingelbach kwam in 1687 in zijn treurspel Cleomenes wat terug van zijn liefde voor de Fransche klassiek en hamerde als Asselijn op eigen vinding. Toch ziet hij er geen bezwaar in om in zijn klucht De ontdekte schijndeugd (als Asselijn's Jan Klaaz door Troost in een pastel, in het Mauritshuis, vereeuwigd) het motief van Noseman's Lichte Klaartje to volgen. Met al deze rumoerige heeren vormt Lucas Rotgans (1654- 1710) door zijn patricische rust en waardigheid een tegenstelling. Door zijn hoogdravenden, gezwollen toon kunnen we hem bij Vos en de zijnen groepeeren, door zijn paar treurspelen naar Fransch model kan hij eer bij Nil een plaats vinden. Hij voelt zich zelf verwant aan Brandt en Vollenhove. In zijn bekende Boerenker- mis leeft nog wel wat van Breero's mooie realisme. Maar hij heeft niet de echte liefde voor de werkelijkheid. Hij moet zich uit zijn hautaine rust rukken, om er ten halve in mee to leven. De rente- nier op zijn buiten aan de Vecht ziet uit de hoogte neer op al dat fuivende lagere yolk. A. J. KRONENBERG, Nil Volentibus Arduum, Deventer. 1875. - J. TE WINKEL, Mr. Joan Blasius als vertegenwoordiger van de romantische richting onzer letterkunde in de 17de eeuw (in Bladzijden nit de Gescb. der Ned. Letterk., Hrlm. 1881). - J. F. M. STERCK, Uit het Amsterdamsche tooneelleven op het erode der XVIIde eeuw, (Handelingen Mij. Letterk., 1912-13. 97). - J. BAUWENS, L'influence de Cor- neille en Hollande, 1922. EENIGE ,REFORMATEURS" Wie de groote godsdienstige en wijsgeerige beweging in de laat- ste helft der 17de eeuw ten onzent zou gaan beoordeelen naar den persoon en het werk van Jan Zoet (1614?-1674), houder van een herberg of wijnhuis to Amsterdam na een rumoerige jeugd, komt op een verkeerd spoor en moet die beweging onrecht doen. Zoet was een schreeuwerige, oppervlakkige praatj esmaker, zooals er zich bij iedere groote uiting in het zoeken en streven der JAN ZOET 399 menschheid voordoen, in het bijzonder bij deze, die wel samen- valt met het zoeken der groote Europeesche denkers en door hen min of meer wordt beheerscht, maar toch al voorbereid was in den boezem van het gewone yolk zelf en ongemerkt daar haar oorsprong had genomen. Toch is hij een merkwaardig type. Hij heeft datzelfde holle, leege doorslaan, dat b.v. in later tijd de volbloed Multatulianen en trots alles Multatuli zelf in niet geringe mate kenmerkte. Maar wat bij Multatuli zelf altijd geniaal en geestig was, is bij zijn navolgers en evenzeer bij Jan Zoet en een groot deel van zijn geestverwanten louter geschetter over dingen, die ernstige zoe- kers als waarheid meenden gevonden to hebben. In zijn jeugd schrijft hij niet onaardige verzen, waarin hij Breero, Huygens en Cats volgt, hekeling van volksgebreken en daarbij realistische schetsen uit dat yolk zelf ter opluistering. Hij kon het weten; immers hij verklaart zelf, dat hij zijn moeders goed in gezelschap van het korthielde yolk heeft In 't eelste van (zijn) jeugd ligtvaardig deurgebrogt, Daarna, in arremoed, gesworven by de Boeren, En aan den Varkkentrog (zijn) onderhoud gezogt. Hij had de rol van verloren zoon gespeeld en was er langzamer- hand boven opgekomen, was bekeerd tot de moderne ideeen en had zoo zachtjes aan om zich heen, zeker niet tot nadeel van zijn etablissement, een kring van geestverwanten verzameld, die in hem, wel niet altijd zonder ruzie en actie, hun geestelijken en artistieken leider erkenden 1). In het politieke werd hij een vurig Oranjeman, en deze herber- gier heeft het zoowaar iet of wat tot hofdichter gebracht. Bij eenige verjaardagen van den lateren Willem III verschijnt hij aan het Hof en draagt hulde- en lofdichten voor. Amalia van Solms noodigt hem uit de Oranje-zaal to bezingen 2). Als nieuwlichter kan hij het de officieele Christenen maar niet vergeven, dat ze zoo bang zijn voor den dood, als ze toch over- tuigd zijn van de eeuwige zaligheid. 1) Meinsma heeft eenige aardige bladzijden aan hem gewijd in zijn Spinoza en zija kring, p. 113 v1g. 2) Zie De Hollandsche Mercurius, Nov. 1668. 400 JODOCUS LODENSTEYN Indien de Dood u is een ingank tot het leven, Waarom zijt gij dan dus bekommert en verbaast? Waarom staat gy dan staag to schudden en to beeven, Wanneer die Boode zig, om u to haalen, haast ? Op de Kerk heeft hij het niet: Het allerkwaadste kwaad, dat ik ooit weet to vinden, Is 't schriklik liegen, dat men in de Kerkken doet. Hij heeft zich een volkomen vrij standpunt veroverd: Wat mij belangt, ik wil my aan geen kap verhangen, Nog Luiter, nog Kalvijn, nog Menno, hoe geleerd, Hoe hailig met de mond, hoe zeedig in 'r gangen, Na volgen in de daad. 't Is merkwaardig, dat hij zelfs al wat Multatuliaansch spelt. Bijzonder typisch is zijn Collegianten-pamflet Het groote vischnet, waarin hij de aanhangers van verschillende gelooven bij verschillende visschen vergelijkt: De Snoekken, daar 't al voor moet wijkken, Zijn 't beeld der Roomsze Katholijkken, Die, met een ijsselijk getier, Al 't volkjen, die heur lied niet zingen, Door Bannen en door Beulen dwingen, En stookken Hel en Vagevier. De gladde Zeelten, die nooit bijten, Zijn, even als de Mennonijten, Zoo quaad to grijpen als een Aal. Zij houden steeds een deurtje open, En splijten zig aan honderd hoopen, Om loon, om kroon, om schip, om taal. De Baarzen, dapper hoog gepreezen, Wier scharpe Vinnen elk moet vreezen, Is 'tEdle nazaad van Kalvijn, Die Goed en Kwaad noodzaaklik noemen, En Ezau, in den Buik, verdoemen, Wijl Godt niet kan gebonden zijn. Men ziet, dat Zoet onbetwistbaar zekere rijmvaardigheid tot zijn beschikking had. Deze drukte-maker was chiliast, hij verwachtte het hemelrijk hier op aarde. JODOCUS LODENSTEYN 401 De liefhebbers der poezie wist hij to vereenigen tot een snort re- derijkerskamer, een Dightschool, waarin men tevens de deugd op het spoor trachtte to komen. Karel Verloove, Steendam, Rixtel behoorden tot de liefhebbers en in een bundeltje Parnassus aan 't I J (1663) vinden we de vruchten van hun werk. Met Steendam o.a. kreeg de leider ruzie over de veelwijverij, die door verschil- lende richtingen van reformateurs werd verdedigd. Jodocus Lodensteyn (1620-1677) is een heel wat aantrekkelij- ker figuur dan onze doorslaande herbergier. Sedert 1653 was hij predikant to Utrecht, waar hij onder Voetius, den bestrijder van Cartesius, had gestudeerd. Hij behoort tot de pietistische groep en vond onder vele anderen, ook in Anna Maria Schuurman, de be- kende veelweetster, een geestverwante. Onder de Broeders des Gemeenen Levens zou hij zich thuis gevoeld hebben. In zijn poezie klinkt een innige, vrome toon en een begeerte naar een- zijn met God. Al myn trachten, Myn verwagten, Is na u, Mijn Godt, alleen; Want de klaare Zegen-aren Scheyden zig uyt u van een. 0, Heylig eenzaam1 Met Godt gemeenzaam! Was ik maar met U gemeen. Het reformatorische uit zich bij hem meer in een aandringen op zuivering en reiniging binnen de grenzen van de bestaande kerk en uitgaande van die kerk. Hij is de boetprediker tegen het vrije, lustige leven in de wereld; hij strijdt tegen de ,zucht na lek- kernijen", ,het maten-looze trippelen", „de pragt in uw ge- waden" Dwaas zijt gy in 't ontbloten Van dat en schaamt en pijn U raden, dat gesloten En wel behuyst moet zijn. En hij wenscht de dames tot straf een nieuwen Duc d'Al- ve toe. Men behoeft Joachim Oudaen (1628-1692) maar enkele ac- coorden to hooren aanslaan, om to weten, dat hij als dichter het hoogst staat van de drie PRINSEN, We druk 26 402 JOACHIM OUDAEN 0 Eenzaamheid, die 't rein gemoed Met kracht van Godlijk voedsel voed, Wanneer een invloed en een zegen, Van d'Allerhoogste neergedaalt, Een nederige ziel bestraalt, Ontlast van 't woelende bewegen, Wie vat then kostelijken schat Der zegening, die gy bevat ? Gy zijt dat zacht en lief'lijk Suizen, Daar God in woont, wien geen getier Van stormwind, noch geweld van vier, Behagen kan, om in to huizen. Zijn moeder behoorde tot de familie der geleerde boeren, de Van der Kodde's to Rijnsburg, de bekende Collegianten. Hij be- zoekt de Latijnsche school to Leiden, doet aan oudheidkunde en theologie, doch volgt, als hij getrouwd is, maar liever zijn schoon- vader op in de tegelbakkerij to Rotterdam, waar hij opgenomen wordt in den kring van de geleerde en patricische Collegianten. Hij voelde zich na verwant aan den dichter Camphuysen; zijn leven lang blijft hij in kunst en wetenschap belang stellen 1); als dichter is hij vooral leerling van Vondel; als deze, bezingt hij de politieke gebeurtenissen van zijn tijd; ten slotte bereikt hij wel een eigen toon in zijn verzen. Hij is meestal wat droog en verstan- delijk. Toch is hij niet altijd de man van strakken ernst; dat be- wijst het guitige gedichtje, waarmee hij zijn eigen jongen van zeven jaren, nichtje Klara van vier op haar verjaardag laat hul- digen, 't nichtje, lieflyk flonker-lichje Vrolyk hertje, speelziek wichje, Dat met zoet en zacht gedruis Speelt en dribbelt over 't huis - Nichje Klara, Kameraatje, Geefme een kusje, maak een praatje. Spring eens met den bovenzang Buiten den beleefden dwang. Naast deze drie dichters kunnen hier nog drie mannen genoemd worden, die vooral door wat ze in proza gedaan hebben voor onze cultuur, in verband met de hiervoor besproken ideeen onze aan- dacht verdienen. ') Zie daarover Penon, Bijdragen, register aldaar. JONGTYS - BALTHASAR BEKKER 403 Roselijns Oochies van Daniel Jongtys (1600-1654), een arts to Dordrecht, is een bewerking van Lernutius' Ocelli, dat geinspi- reerd is door de Basia van Janus Secundus, die weer werkte naar de Latijnsche minnedichters. Op die manier gaat er in den regel de frischheid af. Dat is dan ook hier gebeurd. Er mogen enkele aar- dige regels in deze minne-poezie voorkomen, over het algemeen is zij onecht en gemaakt. Van meer belang is Jongtys, de rationalist, die zich beweegt in de lijn van Descartes. Als zoodanig tastte hij het geloof aan spoken en tooverijen aan en schreef hij zijn saty- risch gedicht Hedendaegsche Venus en Minerva, waarin de theo- logen onderhanden werden genomen. Toen de predikanten to Dordrecht het hem hierover lastig maakten, trok hij in 1643 naar Rotterdam, waar hij spoedig een plaats in de Schepenbank kreeg. Hier heeft hij zich aan de menschheid nog verdienstelijk gemaakt door den strijd aan to vangen tegen de middeleeuwsche manier van justitieel onderzoek in De Pijn-bank wedersproken en ge- matigt (1651). Balthasar Bekker (1634-1698) nam de taak van hem over, om to strijden voor verlichting, voor de uitroeiing van allerlei bijge- loof. Hij was Cartesiaan, maar om dit in den waren zin to zijn, moest hij werken met zijn eigen waarneming, zijn eigen verstand, zijn eigen licht. En dat heeft hij gedaan, ten minste in zijn hoofd- werk De Betoverde Weereld. Zijn Cartesiaansche twijfel is ge- richt op weten en begrijpen, wil vol vertrouwen opbouwen, staat ver van het kille scepticisme van Bayle. Hij studeerde letteren, philosophie en theologie to Groningen en Franeker, waar men toen bij eenige professoren reeds meer vrijheid en zelfstandigheid van waarnemen en denken vond, dan men oppervlakkig verwachten zou. In 1666 doet met Prof. Wubbena de leer van Cartesius haar intocht aan de Franeker hoogeschool. De natuurlijke geestesaanleg van Bekker was innig verwant aan then van Cartesius. Ook hij zet alle overgeleverde wijsheid aan den kant, ,om alles bij hem selven to bepeinsen," ,,Geloven geld hier niet, maar weten, in alles wat Filosofy be- treft: Pytagoras komt dat gesagh niet toe om iets op sijn bloot seggen aan to nemen." Spoedig maakte de kerk het hem in Fries- land zoo lastig, dat hij in 1674 ging reizen. Hij woont in Loenen, Weesp, Amsterdam, daarna zwerft hij in Noord-Frankrijk en Engeland. 404 PETRUS RABUS De Betoverde Weereld is van 1691. In de eerste drie boeken voert hij zijn bewijzen tegen hekserij en spokerij aan op grond van logi- sche redeneering, ervaring en ook van den Bijbel. Het vierde boek is vooral merkwaardig. Daar geeft hij de gevallen van zijn eigen waarneming in het leven, gevallen van pathologie en simulatie, die hij rustig heeft geobserveerd en waarover hij vertelt in een krachtig, soms ironisch proza, een proza, waaruit de kalmte en de ernst van een waste overtuiging spreekt. Door duizenden werd zijn werk gelezen, ook in Fransche, Engelsche en Duitsche verta- ling. 170 geschriften werden tegen hem gericht, 170, wel een be- wijs van de onverbiddelijke logische kracht, die van zijn werk uitging. Als een onzer eerste tijdschriftredacteuren vraagt ten slotte Petrus Rabus (1660-1702) even onze aandacht. Hij was van Vlaamschen oorsprong en werd in '86 praeceptor aan het Eras- miaansch gymnasium. Zijn Rotterdamsche burgerplicht vervulde hij door het bezorgen van een goede vertaling van Erasmus' Colloquia (1684). In de inleiding daarvan geeft hij eenige zeer verstandige en juiste opmerkingen over de plichten van den ver- taler, die ook in dit opzicht op vooruitgang wijzen. Hij schreef eenige gedichten, waarvan er een paar niet misplaatst zouden zijn tusschen die van De Genestet Hoe deftig ernstgelatig, Hoe stemmig en hoe statig Treed deze Man op straat! Elk oogt waar heen by gaat. Dan kijkt hij naar den hoogen Met opgeslagen oogen, Of hij bij klaren dag Den hemel open zag 1). En toch: Is dat wel 't recht bescheid der ware heiligheid? Bayle leefde toen ook in Rotterdam, ook als docent aan de La- tijnsche school. Hij schreef er zijn Dictionnaire historique et cri- tique en ook het Maandschrift Nouvelles de la republique des lettres (1684-'87), waarin hij kritische aankondigingen gaf, voor- al van theologische, historische en natuurkundige werken. Naar dit voorbeeld ondernam Rabus in 1692 zijn Boekzaal van 1) Zie verder Van Vloten, Bloemlezing 17de eeuw, p. 647. JAN LUYKEN 405 Europa, waarin hij in gelijken geest werkte. Dat een dergelijk blad niet in den smaak viel van de zelfgenoegzame rijmelaarsbent laat zich begrijpen; toch heeft het tijdschrift zich weten to hand- haven. In 1715 ging het over in de Boekzaal der Geleerde wereld, die nog in de 19de eeuw in de dagen van Braga haar kommerlijk bestaan voortsleepte. JAN ZOET, D'uitsteekenste Digt-kunstage werken, Amst. 1675. - J. KOOPMANS, Jan Zoet (N. Taalgids, XI, 231 ). - J. LODENSTEYN, Uytspanningen, Utr. 1676. - S. GORTER, Lodensteyn's Liederen (Letterk. Studien, I, 131). - P. PROOST,Jodocus van Lodenstein, Amst. 1882. J. OUDAEN, Poezie, 3 dln., Amst. 1712. Daarin zijn Leven door DAVID VAN HOOGSTRATEN. D. JONGTYS, Roselsins Oochies, uitgeg. door LABBERTt, Sneek. 1877. - R. KRUL, D. Jongtys Ewoutszn. (Tijdspiegel, 1893. III, 76). W. P. C. KNUTTEL, Balthasar Bekker, de bestrijder van het bijgelooj, Den Haag, 1906. - T. J. DE BoER, Balthasar Bekker (Beweging, 1190. III, 34). -J. Koop- MAN, Jacob Steendam (N. Taalgids, XIII, 273, XIV, 79). JAN LUYKEN Men heeft van dezen laatsten groote onzer 17de-eeuwsche kunstenaars, aan wiens innig vroom, alleen wat mystiek getint Calvinisme voor een tiental jaren niemand twijfelde, tot ontstel- tenis van sommigen, een geestverwant van Spinoza gemaakt. ,,Het verschil tusschen beiden is niet dan een verschil in persoon- lijkheid. Spinoza was overwegend systematicus, Luyken v66r alles gevoelsmensch. Maar beiden waren gelijkelijk kinderen van het pantheistisch denken en het mysterieus gevoelen van hun tijd" 1). Van verschillende zijden is het betoog, dat tot deze uitspraak leidde, aangevallen. Nieuwe verdediging is daarop gevolgd. Tot volkomen klaarheid is men nog niet gekomen. Zoodat het geloof van deze uiterst gevoelige en rijke natuur nog sub judice is. Dat echter alleen hij, die zich in de ideeen onzer reformateurs en pietis- ten ingewerkt heeft, zich in den geest dezer poezie, vooral in de tweede periode van 's dichters werkzaamheid, volkomen kan in- leven, valt niet to betwisten. Reeds de vader Caspar Luyken had zich gevoegd bij de broeders Collegianten, die in Galenus Abrahamsz de Haan hun leider er- kenden, en schreef eenige brochures, waaruit hooggestemd gods- dienstig besef en een streven naar eenvoud en waarheid in woord en daad spreken. Jan Luyken de zoon (1649-1712) gaat aan- 1) Hylkema, De Nieuwlichter Jan Luyken, Gids, 1904. IV, p. 47. 406 LUYKEN'S GODSDIENSTIGE IDEEEN vankelijk op in de wereld; hij wordt schilder en etser en schijnt zich aangesloten to hebben bij den kring van Jan Zoet, waarin zich de nieuwe ideeen in luidruchtige oppervlakkigheid uitten, en waar Wijntje en Trijntje niet werden verwaarloosd. Uit zijn eersten bundel verzen, de Duytse Lier (1671), spreekt een gezonde, mooie zinnelijkheid; hij staat bovendien op een hoogte van kunst, die het gerijmel der schreeuwerige broeders ver beneden zich laat en reikt tot de toppen van Hooft, Vondel en Breero. Daar is een zuivere, innige, gevoelige waarneming van de natuur, zooals daarv66r nergens wordt aangetroffen en die den dichter van zelf voeren moet tot dieper en rijker nadenken over het Al en den geest, die erin regeert. Zoo zien we hem komen tot een geheel andere levensopvatting en volkomen opgaan in de rijke, nieuwe ideeen-wereld, die in zijn dagen groeiende was. Hij maakt kennis met wat uit de leer van Copernicus en Giordano Bruno noodzakelijk voortvloeide, ziet in, dat er in verband daar- mee niet kan bestaan een waste plaats, die Hemel heet en waar een persoonlijke God woont, en een Hel, waar de Satan regeert een hemel en een hel, waar de van het lichaam gescheiden ziel be- landt, ,gelijk men in een huis ingaat of gelijk men door een gat in een andere wereld ingaat; neen, hemel en helle is overal tegen- woordig, het is maar een inwendinge des willens 6f in Gods liefde bf in Gods toorn en zulks geschied in den tijd des lichaams". En die God zelf? ,Gij moet niet denken, dat er in den Hemel een Li- chaam zij, dat men bezonder God noemt, neen maar de gantse Goddelijke kracht, die zelve den Hemel is, dat is genaamt God den Vader. Merkt, des Vaders kracht is ALLES in en boven alle heme- len, en die zelve kracht baart overal het LICHT : nu diezelve ALLE- KRACHT is, en word genaamt den Vader; en het licht dat uit die zelve Allekracht geboren word, dat is en word genaamt den Zoon." Hiermee verviel voor hem de absolute autoriteit van den Bijbel, die voor hem niet geloofd, maar uitgelegd moest worden, die niet is een ,stemme Christi," maar een „instrument hetwelk klinkt naer dat de Basuynblazer is." Zijn mystisch pantheisme ontwikkelt zich vooral onder den invloed van Boehme, wiens Aurora hij waarschijnlijk vertaald heeft (1686), Boehme, den fantastischen natuur-filosoof, die onder den drang van de ontdekkingen in de wereld van het stof, kwam tot een mysterieuze, godsdienstige extase, die de moderne wereld- LUYKEN'S AFZONDERING VAN DE WERELD 407 beschouwing heeft voorbereid. Onder oude termen en vormen leefde reeds het nieuwe leven, nauw zich zelf bewust. En zoo is het to verklaren, dat we in Luyken's werk na zijn „bekeering" ge- dichten aantreffen, waarmee hij ook nu nog kan ingaan tusschen de schare der rechtzinnigen. Maar voor wie Luyken goed heeft leeren kennen, blijft het steeds de vraag, blijft steeds de onzeker- heid, wat de dichter zelf wel onder die woorden heeft gevoeld en verstaan. Was zelfs Spinoza soms niet uiterst Christelijk in zijn terminologie? De grens is bijzonder moeilijk to trekken; vooral in zijn later leven komt onze dichter misschien wel weer meer de ge- wone Christelijke opvatting nabij. Zeer terecht is de opmerking gemaakt, dat men in hem geen modern atheist of Spinozist mag zien en dat dezen zich niet thuis zouden gevoelen noch in Luyken, noch in Spinoza zelven 1). Zeker is, dat Luyken na zijn bekeering steeds meer zich af- zondert van de wereld en opgaat in een mystisch schouwend le- ven; dat hij al het aardsche en uiterlijke gaat verwaarloozen voor bet innig samenleven van zijn ziel met zijn God. Hij blijft nog etsen, en vooral na den dood zijner vrouw, de eens verheerlijkte, zinnelijke, bloeiende schoonheid, die zoo mooi zingen kon, Maria Outens, leeft hij in stille eenzaamheid, in opofferende liefde voor zijn medemenschen. Hij verlaat Amsterdam, woont buiten Haarlem en later in de buurt van Hoorn. Zijn eenig overgebleven zoon, Casper, helpt hem bij zijn etswerk en een dienstbode, geest- verwante, weet hem voor geheelen stoffelijken ondergang to behoeden. Ook met dichten is hij doorgegaan, zonder echter daarbij ook maar een oogenblik to denken aan het zoeken van ijdele schoon- heid. Wat hij to zeggen heeft, is enkel erop gericht om de mensch- heid nader to brengen tot God, de gedachte to voeren van het aardsche en tijdelijke naar het eeuwige, naar de onvergankelijke reinheid en schoonheid in de opperste Alkracht. De verschillende bundels, die hij noglietverschijnen, zijnmeestalversierd met etsen van hem zelf of van zijn zoon Caspar. In 1678 verscheen Jezus en de ziel. Hierin is veel vertaald werk en een grondige studie hiervan kan ons de wegen doen kennen, langs welke de dichter tot zijn ernstige levensbeschouwing is gekomen. De bundels Voncken der Liefde Jesu (1687), Spiegel van het Menselijk bedrijf (1694), Ze- ') Gids, 1909. II, 462. 408 DE DUYTSE LIER delijke en Stichtelijke Gezangen (1704), Beschouwing der Wereld (1708), De onwaardige wereld (1710) zijn het rijkst aan schoone lyrische uitingen van verheven godsdienstige gemoedstemming, dikwijls geinspireerd door wat den dichter trof in de natuur. De Byekorf des Gemoeds (1709), Het Leerzaam Huisraad (1711), Des Menschen Begin, Midden en Einde (1712) behooren meer tot de emblemata-litteratuur. In de Duytse Lier is hij de kunstenaar, die opgaat in de natuur en in die natuur ziet de vrouw in rijke, gezonde zinnenweelde. Schoonste Clara, zoetste Maagd, Morgen uchtend als het daagt, Als het licht het duister vaagt, Gaan wij in het groene woud, Vol kwinkeleerend leven, Leven dat de Wetten houdt, Door de liefde in 't hart geschreven. Dan is het Kom, Weste windtjen, dat de bladertjens doet beven, En zieltjens zuchten helpt, als gy zoo naar en zacht, Door duizend telgjens heen, komt fluisterende sweven, En zoeltjes gonzen in het donk're bos by nacht, Kom, neem myn zuchten op uw uitgespreide wieken En tuitse in Felaas oor. Dan blijft zijn ziel als morgendauw hangen aan de malsche lip- pen van zijn Antiopana. Innig vloeit zijn natuurliefde, zijn frisch rijk gevoel voor de reine, weelderige schoonheid van den buiten samen met zijn zuiveren minnebrand. Ter middernacht, by zoete zomertijd, Zag Veldenryk de blanke en volle Maan Haar spieglen in den Rijn, daar by zoo wijd, Zo ver van huis, op 't kantjen zat. De blaan Des wilgenbooms die ruisten met de vliet, Terwijl hij fluitte en tuitte en zong dit liet: De Reiger mint, met d'Elzeboom den poel, De waterwilg den oever van een stroom, De roode den en ijp beminnen 't koel, De steenklip haagt d'onvruchtbare Elzeboom, Op heuvels heeft de druif zyn beste tier; Maar Veldenrijk bemint zyn Dianier. LUYKEN'S OVERIGE WERK 409 Gelijk de room van eenen rijken boer, Die 't gratig vee op vette velden weidt, Tot boter wordt door karnen, door geroer, Zoo hebbe ik ook met stage minnevlijt Het trotsche hart van mijne Dianier Geroerd, gemaakt van ijs tot viammend vier. Hij ergert zich, dat de Hemel voor de menschen, de „roode schaamte en vrees" schiep, terwijl „de beesten zonder schroom voldoen hun wil en wenschen." Welk een wellust in dien droom, dien hij Ydel genot noemde, dien droom voor 't krieken van den dageraad, ,wanneer de slaap, die 't al verblindt, met Mankop om de kruyn drijft op zijn vale wieken." En toch klinkt ook dan reeds de ernstige toon, spreekt het besef van het leege en vergankelijke. Wie kent niet dat prachtige: Droom is 't leven, anders niet 't Glijt voorby gelijk een vliet, Die langs steile boorden schiet, Zonder ooit to keeren. Hij mag bij dit alles uitheemsche harderinnen-namen gebrui- ken, soms aan zijn groote voorgangers uit de eerste heeft der eeuw doen denken - zijn bekende mooie Buitenleven herinnert b.v. aan Vondel's rei uit den Palamedes - hij is oorspronkelijk, heeft een geheel eigen geluid, een eigen visie, is overal enkel Luyken zelf. Zijn overige werk, zoolang door de traditie miskend en verge- ten, is thans in eer hersteld en neemt een waardige plaats in naast zijn Duytse Her. De Godheid wordt nu, wat eerst zijn aardsche geliefde was, en in den toon van 't Hooglied zingt hij van de Roos van Saron, myn beminde, Myn tortelduyf, mijn schoonste lief. Al het aardsche gaat voorbij, is waardeloos en zonder invloed voor den man, die is verzonken in de extase van het goddelijke en zoekt de hemelsche reinheid Laat krijgen en schanden, en roven en branden, Verwoesten, verwoesten de landen, Laat komen de donder, de winden en stroomen, Wat schaad het, wat schaad het de vroomen. 410 BETEEKENIS VAN LUYKEN Als swaare geruchten een ander doen suchten, En woelen, en woelen, en vluchten, Dan zit hij in vreede, in ruste, in vreugde en Omcingelt, omcingelt van deugden. Hij kent slechts het brandend vuur zijner liefde voor de Godheid. Mijn ziel is vuur, o God, myn uytverkooren, Myn zielen-vuur dat schreyt, Na 't waater, dat zo lieff'lijk word gebooren, In 't licht der Majesteyt: Gelijk den dauw, zoo schoon in 't morgenroode, Dat is het kristallyne meer, Het waater daar gy, schoonste Heer, Ons zoo op noode. We] blijft zijn liefde voor de natuur. Als 't Windje, veegende over 't Hof, Met bloeisel-reuk, het ruizend lof Der hooge Poopelaars doet beeven, De morgenzon zo heerlyk blinkt En koele dauw van kruidjes drinkt Bij 't tuit'ren, fluiten, zingen, kweelen Van 'tluchtig, vluchtig pluimgediert, Dat tussen Aarde en Hemel zwiert En door de takjes heen gaat spelen; Dan denken wij in ons gemoed: 0 Paradijs, wat zyt gy zoet ! Maar dit alles is hem niet meer de weelderige lijst voor de zin- nenweelde van het vrouwelijk schoon; het is geworden een spoor van de ,uitgevloeide liefdenskracht" God is de Liefde en anders niet; En wyl in 't zichtbaar Al en Leven Zijn liefdens-kracht is uitgevloeid En half in deeze wereld bloeid, Zo kan by niet als 't goede geeven. Daarom, o Mensch ! wie dat gy zyt, Bespiegeld u in deezen tijd, Eer dat den Spiegel word verbrooken En uwe Ziel in 't duister Naar, Daar 't Goede nooit word openbaar, BETEEKENIS VAN LUYKEN 411 Van God moest eeuwig zyn verstooken. Dat is de Hel en eeuwig kwaad, Daar 't lieve licht nooit in en gaat; Valt iemand daar, wie wil hem redden? Jan Luyken's verzen zijn het volle, reine slotaccoord van onze machtige 17de-eeuwsche kunst en tegelijkertijd het serene, nobele geluid, dat aankondigt het ruimer en dieper voelen, het rijker, veelzijdiger zieleleven in de kunst der moderne tijden. JAN LUYKEN,Duytse tier, uitgeg.doorM.SABBE,Zutphen. 1899. - De meeste van de overige bundels zijn herdrukt in Sijthoff's 50-cent-editie. - C. B. HYLKEMA, Stichtelijke verzen van Jan Luyken, Zaandam, 1904. - H. ITALIE, JOAN LUYKEN' jongelingsjaren en zijne Duytse Lier (Oud-Hblland, VI, I en 161). - P. VAN EEGHEN en J. PH. VAN DER KELLEN, Het (ets-) werk van Jan en Casper Luyken, Amst. 1905. - C. B. HYLKEMA, De nxeuwlichter Jan Luyken (Gids, 1904. IV, 28) - Dezelfde, Luyken toch van den ouden stempel ? (Gids, 1909. VI, 437). - J. KOOPMANS, Jan Luyken en zijn nieuwlichterschap herdacht (Beweging, 1905. II, 252). - J. VAN DER VALK, Jan Luyken een mystiek Christen (Ons tijdschrnft, XII, 587 en 665). - J. P. VAN MELLE, De „nude" Jan Luyken, Rotterdam. 1912. - R. VAN DER VEEN, Jan Luyken en Frederik van Eeden (Gids, 1906. II, 490). - F. REITSMA, De oorsprong van Luyken's „Jezus en de ziel" (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXV, 202). - J. C. VAN DER DoEs, Joannes Luyken in zijn brieven en in zijn afhankelijkheid van Jacob Bohme (Stemmen des Tijds XVI, 137). DE MAATSCHAPPELIJKE TOESTAND IN DE ACHTTIENDE EEUW Als we uit de verte thans zelfs onze 18de eeuw in droomwaas voor ons zien liggen, dan is het wel een mooie tijd, een tijd van zoeten zwier, van stille wellustige weelde, van lieve gekunstelde natuur, van luchtig weidsche verbeeldingen; de tijd van Lairesse, Troost en Liotard, de eeuw der rijke weelderige Louis-stijlen, de hooge salons en traphallen met mild slingerende krullen, bevallig gestucadoorde plafonds, fantastisch vlot geschilderd bergerie- behang, zwierige statigheid van meubels, smaakvolle pracht van bibelots, kleurrijke schittering van kleedij, van de knusse gezellig- heid der tuinen, de strakke, breede wijdheid van vijvers en par- ken; de tijd van het rustig onbezorgd mee wegzinken in de aange- naam prikkelende roes der van elders geimporteerde capiteuze wijnen van staatsleer, geloof en wijsbegeerte, het vlijtig zoeken, verzamelen, ordenen en ook vinden in allerlei wetenschap. In de litteraire kunst is niets grootsch en aangrijpends, maar er is toch nog de welluidende nagalm der nobele zeventiende-eeuwers bij Poot, tot ver in de eeuw, bij Smits en Van Merken. Er is een geestdriftig meestreven op nieuwe banen bij een Van Alphen, Bellamy, Kinker en heel de luidruchtige schare; er is een waste, soliede, zuiver Hollandsche kunst, wortelende in de West-Euro- peesche, bij Wolff-Deken en Post. Toch verbleekt deze illusie, wanneer we ons rekenschap ervan geven, dat in dit alles op een enkele uitzondering na, zoo weinig eigens is, dat we in deze schoonheid van vormen, slechts onze liefde voor de Fransche en Engelsche mooie cultuur der 18de eeuw, onze geestdriftige waardeering voor eenige op zich zelf staande groote Duitschers terug vinden; wanneer we zien zooveel ,,rottings", zooveel wormstekigs in het politieke en economische leven ten onzent, dat zich onder een aangename gemoedelijkheid tracht to verbergen. Tegenover de fiere, forsche kracht onzer 16de en 17de eeuw is de achttiende in deze landen een tijd van decadence en onbeholpen OORZAKEN VAN HET VERVAL 413 heid op elk gebied, en eerst in de laatste helft een periode van cosmopolitischen groei naar nieuwe tijden, een groei moeilijk en zwaar, maar toch een groei, een meeleven, gejaagd, luidruchtig en oppervlakkig, maar toch een meeleven, een eeuw, in haar geheel overzien, toch rijker en bemoedigender dan de periode onmiddel- lijk volgend op de Revolutie, waarin een reuzekater alle leven en ondernemingsgeest schijnt to hebben uitgedoofd en we in trage dufheid en versuffing, het nieuwe wereldgebeuren aanstaren. Het provisoire karakter van de grondwet der Republiek, de Unie van Utrecht, moge, toen de tijden der groote machtsontwik- keling voorbij waren, toen weelde tot rust noodde, van zelf tot allerlei ongerechtigheden hebben geleid, eigenbaat en heerschzucht van de regentengeslachten vooral hebben elke verbetering tegen- gehouden en dragen de hoofdschuld van den ondergang van den staat. De macht der Staten werd steeds meer afhankelijk van de stedelijke regeering, de willekeur van een enkele vroedschap be- lette de meest gewichtige handelingen.De band tusschen de gewes- ten werd steeds losser; het eene richtte een vlootje op om zich to beveiligen tegen het andere ; Friesche boter werd nit politiek be- lang van de Hollandsche markten geweerd 1). De aristocratie wordt oligarchie, de contracten van correspon- dentie maken elke verdienste, alle kennis overbodig, familie- relatie alleen beslist bij de kandidatuur voor zelfs het geringste ambt, waaraan eenig voordeel to behalen is. Sedert den dood van Willem III stonden we buiten de Euro- peesche politiek; achter de Barriere voelden we ons veilig voor den gevreesden Franschen vij and. Onze nietigheid viel in die dagen zeer stellig to meer in het oog door den groei van de ons omringende rijken, maar ze kwam voort uit ons zelve. ,Om zoo klein to wor- den, na zbb groot to zijn geweest, werd vrijwillige afstand en stel- selmatige zelfvernedering vereischt. De europeesche diplomatie had moeite zich aan de nietsbeduidendheid der Republiek to ge- wennen" 2). Dat de revolutionnaire en democratische tendenzen, die in En- geland en Frankrijk vooral hun oorsprong namen, onder deze omstandigheden hier met welgevallen werden begroet en aan- vaard, spreekt van zelf. Door de ontwikkelde burgerklasse, die Knappert, Het zedelijk leven onzer vaderen in de l8de eeuw, p. 8. z) Groen, Handboek, § 515. 414 RI J KDOM. HANDEL twee eeuwen lang door de regenten eronder was gehouden, voor- al; het lagere yolk was geestelijk en economisch nog volkomen onmondig. De burgerij eischte steeds meer haar recht en werd daarin aangevuurd door het ontstaan van den nieuwen burgerstaat in Amerika, door de steeds aangroeiende, machtige economische en wijsgeerige litteratuur van Engeland en Frankrijk, door een reeks van pamfletten en betoogen in onze eigen taal, waarvan ik alleen het vinnige Aan het yolk van Nederland, van Van der Ca- pellen, in herinnering breng. Hoe zeer zich dit alles bepaalde tot woordenpraal en luidruchtig gescherm met onbegrepen frazen, bleek tragi-komisch bij den Pruisischen inval, bleek bij het komen en gaan der Franschen. Energie en bekwaamheid, onwrikbare moed en doorzettingsvermogen om door eigen kracht een zuive- ren toestand to doen ontstaan, ontbrak en toen het groote zuive- rende onweer over Europa losbarstte, werden we willoos meege- sleurd in de ellende van oorlog en revolutie, afhankelijk gemaakt van Frankrijks politiek, Frankrijks wel en wee, tot we in 1815 verbijsterd ontwaakten in een gansch nieuwe orde van zaken, waar we zelf part noch deel aan hadden. De noodwendige reactie na een geweldige uiting van kracht, het verslappende der weelde zijn mede de oorzaken van het verval in deze eeuw. Rijkdom was er. Holland was de geldmarkt van Europa 1). Duwde nog Potgieter's Haesje Claesdochter de Am- sterdammers niet toe Blijkt niet, gaan uw kisten open, leder Vorst uw schuldenaar? En daarbij de speculatie-zucht in actiehandel en loterijen. Hoe rooskleurig Van de Spieghel zich in het laatst der eeuw den handel in het algemeen ook wilde voorstellen, er was diep verval; in het bijzonder in Indie waren de toestanden schrikbarend. Landbouw, nijverheid, vischvangst kwijnden evenzeer 2). Trots alles heersch- te rijkdom en weelde, grillig afwisselend vaak in kortstondigen bezitter. Ruwheid, brooddronkenheid, losbandigheid gingen daar- mee gepaard. Niet zoo zeer bij de groote massa van de rustige, eenvoudige burgerij. Daar was nog altijd gezond verstand, dege- lijkheid, soberheid, werkzaamheid. Vele aantrekkelijke figuren bij ') Zie o.a. Knappert, t. a. p. 33 vig. 2) Zie over dit alles vooral Blok, VI, p. 366 vig. ZEDELIJKHEID EN GODSDIENST 415 Wolff-Deken o.a. zijn wel naar het leven geteekend. Maar bij het schuim, dat een avonturiersleven leidde, en bij de hoogere stan- den, die mee wilde leven in de sfeer der frivole verfijning van den Franschen adel en geestelijkheid. Leerzame voorbeelden vinden we in dit opzicht o.a. in wat we weten van het leven van den ge- debaucheerden schilder-pamfiettist Campo Weyerman en van de Van Harens. De vrouw is in deze periode meestal meesteres in haar huis, maar streven naar rechten daar buiten komt nog weinig voor, of hoogstens in scherts. Toch gaan verscheidene geestige, zeer ont- wikkelde vrouwen een gewichtige plaats innemen in het gezellig maatschappelijk en in het geestelijk leven van haar tijd. Een Belle van Zuylen is een uitzondering. Tegenover de groote weelde en spilzucht staat een groote wel- dadigheid, waarvan tal van rijke stichtingen getuigen, maar aan sociale rechtvaardigheid wordt hierbij nog niet gedacht. God heeft standen en rangen verordineerd; daar mag niet aan getornd worden. Onder den invloed van de moderne ideeen ontstaan echter ook hier in de laatste helft der eeuw meer humane beschouwingen over de menschelijke verhoudingen, een idyllisch streven naar alge- meene menschenliefde. Reeds in 1752 werden in deze landen door den Groninger hoogleeraar Van der Marck de rechten van den mensch bepleit 1). Het Calvinisme droogt uit tot een doode leer in deze eeuw. „De leer van genade en zaligheid werd een verzameling van welge- rangschikte begrippen, eigendom van het verstand, waaraan het hart geen deel had; dor geraamte, door geen levensgeesten bezield. Het getal van opregte en nauwgezette belijders van het Evan- gelie, in woord en wandel, werd gering; aan veler geloof ontbrak de stempel der overtuiging" (Groen). En daarnaast allerlei nieu- we leering in geloof en wijsbegeerte, uitgaande van Locke en Descartes, steunend op waarneming en logische redeneering, op godsdienstig gebied de goddelijke openbaring, op staatkundig het souvereine gezag bij Gods gratie wijzend van de hand, huldi- gend de volkssouvereiniteit en het gezag der rede. Deze ver- nieuwing openbaart zich aanvankelijk (we zagen het reeds) in de laatste helft der 17de eeuw met een eigen krachtig, opgewekt le- 1) Knappert, t. a. p. 113. 416 WETENSCHAPPEN EN KUNSTEN ven; in de 18de wordt het steeds meer een wel beredeneerd over- nemen of een onbegrepen napraten van wat de groote geesten el- ders beweerden. Over het algemeen nam onder dit alles de verdraagzaamheid toe ; zij kwam ook de Katholieken ten goede, al bleef op hen de dwang drukken, dat ze hun betrekkelijke vrijheid moesten koopen van de stedelijke regeeringen 1). Vooral in de eerste helft der eeuw bloeit de wetenschap, doch het is meer een handhaven van den reeds bestaanden toestand, dan een bereiken van grootsche, verrassende nieuwe dingen. In de natuurwetenschappen nemen Van 's Gravensande en Mus- schenbroek een gewichtige plaats in. De roem van Boerhave is thans nog populair. Schultingh en Bynkershoek vertegenwoordi- gen de rechtswetenschap, Schultens de Oostersche, Petrus Bur- man de klassieke taalwetenschap. Lambert ten Kate (1674- 1731) legt mee de grondslagen van de germanistiek; Balthasar Huydecoper (1695-1778) maakt zich zeer verdienstelijk door zijn studien over onze 17de-eeuwsche en middeleeuwsche taal (Proe- ven van taal- en dichtk. aanteekeningen op Vondels Herschep- pingen van Ovidius en de uitgave van Melis Stoke's Rymkro- niek). Wagenaar zet zijn groote Vaderlandsche historie in elkaar; Adriaan Kluit volgt hem in wetenschappelijke, kritische bron- nenstudie, vooral van de middeleeuwen. Den wijsgeer Frans Hemsterhuis, den wis- en natuurkundige Pieter Nieuwland zullen we later op onzen weg nog ontmoeten. De zucht naar het encyclopedische, die zich in de wetenschap openbaart, vinden we terug in de liefhebberij tot het aanleggen van allerlei verzamelingen bij de gegoede burgerij, de konstkabi- netten, waarvan sommige inderdaad groote beteekenis hebben gehad. Collecties als van den koopman Braamcamp, de bankiers Hope en Goll, ook die van Willem V waren wereldberoemd. De technische kunsten, de schilderkunst zijn een beeld van hun tijd, goed werk, maar niets schoons, dat aangrijpt en leeft voor alle tijden; ook hier navolgen en peuteren, fijn knutselen; ook hier is het angstvallig zich vast klemmen aan traditie, regels en voorschriften. En nu de litteratuur in deze maatschappij ? 1) Over hen: W. P. C. Knuttel, De toestand der Katholieken ten tijde der republiek, Den Haag. 1892. DE LETTERKUNDIGE KUNST 417 In geen tijd is de kunst zoo innig met het maatschappelijk leven verbonden geweest. Maar het is er dan ook een kunst naar. In gewijzigde vormen vinden we de rederijkerskamers der late mid- deleeuwen terug. Dezelfde oorzaken hebben dezelfde gevolgen; de dichtgenootschappen, deftiger, geleerder, saaier en duffer, ne- men de plaats in der luidruchtige vergaderingen der rhetrosijnen. Zoo'n beetje verzen-maken en kunstliefhebberen siert heel den mensch. En waarom niet ? Door onvermoeiden arbeid was im- mers de hoogste kunst to bereiken. Nil had het geleerd; Nil heeft tal van navolgers gekregen door heel het land, door heel de eeuw. In de dorpen vooral namen nog bestaande rederijkerskamers langzamerhand de allures van dichtgenootschappen aan. Men kon vergaderen, elkaar hemelhoog verheffen, elkaars werk be- schaven en bevijlen, eermetaal verwerven en zich de zoete illusie koopen iets grootsch voor de eeuwigheid tot stand to hebben ge- bracht. En als natuurlijke uitwas ontwikkelde zich uit dezen toestanden de brooddichter, de huispoeet, de begeerde parasiet van den rij- ken, zelfvoldanen Hollander, die zich tegen een mager loon de weelde veroorloven kon elke nietige gebeurtenis in zijn leeg be- staan met louter hemelval to laten begroeten, uit eigen beurs zich den deskundigen, onderdanigen en van nature verheerlijkenden leidsman en dienaar aan to schaffen bij eigen dichtkundige ver- poozingen. In wat volgt, zullen we dergelijke genootschappen enkele male aantreffen (Poot, Bellamy, Bilderdijk, Feith e.a. komen er in hun eerste jaren van voortbrenging mee in aanraking). Van een nadere beschouwing kan hier geen sprake zijn. We kunnen ons hier alleen bezig houden met wat daarbuiten staat, er eenigermate boven- uit steekt of een typische strooming teekent. We zullen thans eerst de drie lijnen volgen, hiervoor (p. 385) reeds ten deele aangegeven : 1'. de navolgers onzer groote zeven- tiende-eeuwers, 2°. de vertegenwoordigers van het Fransche klassicisme, 3°. wat hier reeds in de eerste helft der eeuw onder Engelschen invloed ontstaat. Ook thans zijn natuurlijk de groe- pen niet scherp gescheiden; vooral menige navolger van Vondel en Hooft zal ook wel voor een deel bij de Fransche klassieke blij- ken thuis to behooren. In het midden der 18de eeuw komt een West-Europeesche be- PRINSEN, 3de druk 27 418 LITTERATUUR weging tot rijpheid, die ook hier haar kracht doet gevoelen en den weg onzer moderne litteratuur aangeeft. L. KNAPPERT, Het zedelijk leven onzer vaderen in de achttiende eeuw, Hrlm. 1910. - S. J. VON WOLZOGEN KUHR, De Nederlandsche vrouw in de eerste helft der 18de eeuw, Leiden. 1914. - COENRAET DROSTE, Overblijfselen van Geheugchenis, uitgeg. door R. FRUIN, Lei- den. 1879. - Journaal van Constantijn Huygens den Zoon, Utr. 1876-'81. - Brieven aan R. M. van Goens, Utr. 1884-'90. - Gedenkschriften van Gysbert Jan van Hardenbroek, uitgeg. door F. J. L. KRAMER en A. J. VAN DER MEULEN, Amst. 1901. - Journal van Justinus de Beyer, uitgeg. door H. D. J. VAN SCHEVICHA- VEN, Arnhem. 1906. - Lettres de Belle van Zuylen, publiJes par PH. GODET, Paris. 1909. - J. VAN LENNEP, Leven van C. en D. J. van Lennep, Amst., 1861. - Remarques d'un voyageur sur la Hollande, La Hay 1728. - Z. C. VON UFFEN- BACH, Merkwurdige Reisen, 1753. - ALBERT HALLER'S Tagebucher, Lzg. 1883.- W. P. SAUTIJN KLUIT, J. C. Weyerman als journalist (Nijhoff's Bijdr., N. R. VII. 193). - W. VAN DER MEY, J. C. Weyerman (Ned. Spectator, 1895 en 1896). - A. VAN DER HOEVEN, Lambert ten Kate, Den Haag. 1896. - W. SIEWERTSZ VAN REESEMA, Redevoering over Dicht- en Letterkundige Genootsehappen in ons Vader land (in N. Werken d. H. Mij. van Fraaie Kunsten,III). - J. HARTOG, De patriot. ten en Oranje, Amst., 1882. - H. T. COLENBRANDER, De patriottentijd, Den Haag, 1896. - Dezelfde, De Bataafsche Republiek, Amst., 1908. - G. W. KERNKAMP, Jan Nieuwenhuyzen herdacht, Amst. 1906. - W. G. C. BYVANCK, Vaderlandsche figuren op den over gang der 18de eeuw, Den Haag 1927. DE OVERGANG VAN OUD TOT NIEUW VAN POOT TOT VAN MERKEN Het heugt me, en eeuwigh zal ik aan die stonden denken, Hoe 't Y en d'Amstel, hoe de Merwe, Rotte en Maas, Elkander noopten om hem lauwerblaan to schenken; Hoe zeer Hoogstraten, hoe de schrandere de Haas Zijn Dichtkunst eerden met verheven Lofgezangen; Hoe fiere Zeeus, dat schoon en blakend licht der Kunst, Bleef met verwond'ring aan mijn Huyberts toonen hangen En hoe Van Arkel hem vereerde met zijn gunst. Wat is er van al de dichterglorie, die Hoogvliet hier in Poot met zijn paladijnen voor ons oproept, overgebleven! De algemeen ont- wikkelde Hollander, die dweept met Heine en De Musset, herin- nert zich van Poot hoogstens den aanhef „Hoe genoeglijk rolt het leven" en zijn grafschrift bij den Schoolmeester; aan Hoogvliet zelf hangt nog de klank van Abraham den Aartsvader. Alles leege klank. En toch, Kloos heeft in het algemeen gelijk, waar hij het werk van heel de rij der dichters, die we thans even zullen over- zien, stelt boven wat onze predikant-litteratoren van de eerste heeft der 19de eeuw voortbrachten. Beets zelf heeft ons uit Poot's gelegenheids- - let wel gelegenheids-verzen tal van strofen ge- licht, die minstens zoo knus-vlotjes vloeien als de beste verzen, die hij zelf schreef. Decadenten zijn het, zeker. Allen hebben min of meer duidelijk uitgesproken, dat ze vooral in Vondel en Hooft hun ideaal vonden, hetwelk op zijde to streven hun hoogste glorie was; maar het ka- rakter van hun tijd en evenzeer eigen persoonlijkheid gaven hun werk toch veelal iets eigens, dat zich in sommige producten in sublieme kracht openbaart. Mopsus : Dorinde, Puikschoone, myn lust en myn leven, Wiens wezen zoo lang in mijn hart stont geschreven, Ai zie, hoe de telgen en 't liefelyk kruit Verjeugden, nu 't voorjaer den hemel ontsluit. Dorinde : Dat zie ik, o Mopsus, en kan my verblyden; 420 HUBERT CORNELISZN. POOT Maer wend my die oudemanslonken ter zeyden. Uw kruin noch uw kin wort geen lente gewaar. Zy voen in den zomer een' winter van hair. Mopsus : Al klimmen de jaren, al dalen de krachten; De liefde blijft leven in ziel en gedachten. 0 Zwierige Schoonheit daer Febus van zong! De zoete Mei maekt d'oude boomen weer jong. Dit gemakkelijk vloeiend vers, dit klare, eenvoudige geluid ontstond wel uit herinnering aan Hooft en Breero ; het mist dat hooger, rijker melodieuze, de beeldende pracht van onzen Renais- sancedichter bij uitnemendheid; het staat ver van de ruige, jolige frischheid in Breero's Een oudt Bestevaertje met een jong Meysjen; maar het is een zuiver echt beeldje geworden uit den tijd met eigen karakter, een beeldje, dat enkel op zijn plaats is in een achttiende-eeuwschen salon, een beeldje van stille bekoorlijke schoonheid, dat de liefhebber met verliefde vingers streelt. Veel van de kunst dezer decadenten herinnert aan de fijne intieme to- nen van oud porcelein, aan het soms grove Delftsche aardewerk der 18de eeuw vaak, maar wat doet dat nog altijd aardig, als het staat waar het staan moet, hoe lokt het ons oog door de milde schittering van zijn malsch glazuur. Poot (1689-1733) is geboren in den boerenstand (te Abtswoude) ; maar na zijn boersche schoolopleiding, aangevuld door eigen stu- die, na zijn liefhebberen in teekenen en muziek, na zijn eerste dichterlijke successen bij de rederijkende dichtgenootschappers van de naburige dorpen, en met zijn eersten bundel Mengeldichten in 1716 bij de echte kenners, is hij nimmer met hart en ziel land- bouwer geworden. Sedert 1722 vervult hij een soort rechterlijke betrekking, het welgeboren manschap van Delfland. Wat aan- vankelijk voor zijn vereerders een aantrekkelijke merkwaardig- heid was, Apollo bij de ossen van Admetus aan to treffen in de Delftsche landouwen, wekt ten slotte bij den dichter een zoo grooten afkeer, dat hij er rond voor uitkomt. De lantman, die de stadt op eenen feestdagh ziet, Veracht den loggen ploeg en wil naar buite niet. Ik, die de spa niet meer kan aen de citer huwen, Word van mijn'geest genoopt om 'tlustigh wout to schuwen En hij voegt er de meedeeling aan toe in den rijmbrief aan vriend Buis POOT'S LEVEN 421 Zoo ge u gewaerdigt my na dezen to bezoeken, Zoo koom in 't bloeiend Delf; daer zult gy voor myn boeken My neergebogen zien. Dat was in 1723. Over de boeken heeft hij toen echter niet gebo- gen gezeten; hij schijnt vrij straf aan den boemel to zijn geraakt, doch kwam reeds het volgende jaar terug van de dwalingen zijns wegs. Hij trok weer naar buiten, zonder zich verder met den land- bouw in to laten. Een tweede bundel verzen verscheen in 1727. In 1732 is hij ge- huwd met Neeltje 't Hart, dochter van den burgemeester van 's Gravenzande, die reeds jaren pastorale minnezangen, rijk ge- tooid met mythologischen pronk, aan zijn Tier had ontlokt. Op oudejaarsdag van 1733 is hij overleden, eenige maanden na zijn dochtertje Jacoba, die hij in zulke lieve, aandoenlijke verzen her- dacht: De moeder kuste 't lieve wicht Voor 't levenloos gezigt En riep het zieltje nogh to rug: Maer dat, to snel en vlug, Was nu al opgevaren By Godts verheugde schaeren. In zijn huwelijk had hij zich weer to Delft gevestigd met de be- doeling om daar, zoo noodig „een eerlijke neeringe" (boter- en kaashandel) ,bij der hant to nemen". Het heeft Poot nimmer aan nationalen zin en natuurlijk gevoel ontbroken; zijn beurtzang tusschen Mopsus en Dorinde getuigt het. Is dit niet het reeds in de middeleeuwen geliefde thema? Een oude man sprack een meysken an: ,,Schoon lief wildi beteren myn verdriet?" „Neen is", seydese,,lieve Jan, Van uwen biere en dorst mi niet." Maar hij was een kind van zijn tijd; de pastorale vorm, waarin hij de situatie uitbeeldde, getuigt het eveneens. Hij vond ver- maak in het klassicisme, dat welig om hem tierde en het Groot Natuur- en Zedekundig Wereldtooneel (1727-'42), waarvan de volledige titel alleen den schrikbarenden omvang van 18 regels ge- wonen boekdruk aanneemt en waarin hij allerlei oude wetens- 422 POOT DE DICHTER VAN DE NATUUR waardigheden, ontleend aan Ripa, Valerianus e.a., nog eens uit de tweede hand aan den man bracht, zal wel niet geheel en al om het lieve brood op touw gezet zijn. Doch zijn geboren dichter- schap maakt, dat wat bij anderen dorre, ziellooze versiersels zijn, over het algemeen in het ongunstigste geval niet al to hinderlijk is en inderdaad soms een zeer bijzondere en delicate charme aan zijn werk geeft. Hoe is dit arcadische b.v. in volmaakte zuivere schoonheid samengegroeid met zuivere natuurvisie in De Maen bij Endymion, een der Minnedichten, die mede tot het beste van Poot's oeuvre behooren De Zuster van de Zon Liet op Endymion Haer minnende oogen dalen. 't Was nacht, toen zy hem zagh; Maer heur gezicht schoot stralen Trots Febus over dagh. Men hoorde mensch noch dier, Geloei van koe noch stier. Gerucht in velt noch kolken. Het weer was zonder wint De hemel zonder wolken, Diane mingezint --1). Dit is een juweel, dat naast het beste uit onze 17de eeuw een plaats verdient. Van een geestige aanschouwelijkheid is Poot's werk meestal; doch door de rustige, meesterlijke uitbeelding van de werkelijkheid klinken vaak zijn onechte bedenkselen als wan- geluid. Als een Boer zyn hygende ossen 't Glimpend kouter door de klont Van zyn erffelyken gront, In de luwt der hooge bosschen, Voort ziet trekken; of zyn graen 't Vet der klai met goud belaen - - Beets heeft het goed gezegd 2) : ,Hoort gij niet in then langen volzin, die zich, met gedurige enjambementen, over vier en een halven regel uitstrekt, den loggen eentonigen stap van den ploeg- 1) Poot's gedichten, I, 184 vlg. _) Verpoozingen, p. 204. JAN BAPTISTA WELLEKENS 423 os, altij d rechtuit, zonder op- of omzien, tot dat de lange, lange voor gesneden is en de ploeg, met het vers, zich omwendt?" - Doch hoe bederven allerlei kleine onechtheden en litteratuur- herinneringen den indruk van een frisch, reeel geheel. Het platte ligt bij Poot vaak naast het verhevene, het zuiver natuurlijke, naast de pronkerige mode-krul. Doch hoogst zelden gaat zijn zuiver dichterschap geheel verloren. Ook dat deel van zijn werk, zijn Brieven, Bibelstoffen, Veld- en Zeezangen, Lof-, bruilofts- en grafdichten, dat nooit groote alge- meen blijvende waarde heeft gehad, blijft voor den kunstken- ner nog altijd interessant en aangenaam, mooie, gave exem- plaren van een voorbij e mode. Hoog daarboven uit stralen enkele kleine werkjes. Welk een schoone strofen b.v. in Nacht Hoe luistert d'onbeweegde lucht! Daerin schrijft nu geen vogelvlugt Heur schaterende wemelspooren. De wufte winden leggen stil. Het levend kristallijn, by 't schubbigh vee verkoren, Glyt zacht langs rant en kil. Of die mooie Morgenzang.Als zuiver natuurdichter, die eenvou- digweg het ongerepte beeld van zijn natuurindrukken in zijn onge- repte ziel uitzegt, staat Poot achter bij Luyken. Maar met Poot en Luyken als natuurdichters staan we in het eerste kwart der 18de eeuw nog waardig naast Engelsche natuurdichters als Thomson b.v. (zijn Seasons zijn van 1730) wiens werk toen in West-Europa een nieuw geluid was, onbekend in Frankrijk en Duitschland. Onder hen, die naast Poot mogen genoemd worden, komt chro- nologisch het eerst Jan Baptista Wellekens (1658-1726) in aan- merking, een dertig jaar v66r Poot geboren maar toch nog zijn tijdgenoot en aan hem geestelijk verwant. Hij was Vlaming van geboorte en bezocht Italie (hij wilde schilder worden). Van daar bracht hij de liefde voor het pastorale mee. Wat Hooft en Vondel in deze richting hadden gedaan, zette hij voort in zijn Herders-, Visschers- en Jagerszangen, in 1710, met Tafereelen en Brieven, door Pieter Vlaming uitgegeven. Hij schijnt van de dichterlijke eenzaamheid gehouden to heb- 424 ZEEUS EN SCHERMER ben en is allicht daardoor, en misschien door zijn katholicisme, ten onrechte, door zijn tijdgenooten verwaarloosd. Hij voelt wel echt de natuur, maar toch zwakker dan Luyken en Poot. Van een lieve aandoenlijkheid is de lijkzang op zijn zoontje, die aan Von- dels gedicht op Saartje herinnert. Aangrijpend aanschouwelijk zijn sommige strofen uit zijn Lijkplicht voor mijn waarde huis- vrouwe. Na zijn dood verschenen nog Verscheyden Gedichten (1729) en Zedelijke en ernstige gedichten (1737). Jacob Zeeus (1686-1718) is geen natuurdichter, maar ook in zijn werk klinkt de krachtige toon na van de 17de eeuw; die maakt, dat we hem hier een plaats geven; om zijn fellen priester- haat, in zijn grooten hekelzang De Wolf in 't Schaepsvel 1),konden we hem onder de reformateurs zetten. Maar bij hem is niets van dat kleine venijnige, dat schetterend fulmineeren om bet publiek to overbluffen. Vlot, krachtig, zuiver, in stoer rhythme klinkt zijn geluid, waaruit vaste overtuiging spreekt. Een man, die over de zaak heeft nagedacht en in scherpen, verontwaardigden toon zijn waarheid zegt, is hier aan het woord. Behalve zijn hevigen aan- val op priesterdwang en priesterbedrog hebben wij van hem nog een omwerking en uitbreiding van een van Horatius' Carmina (1712). Zeeus was geboren to Zevenbergen en werkte daar na zijn land- metersexamen bij een oom op een procureurskantoor. Lucas Schermer (1688-1711) studeerde to Leiden theologie en rechten. Pieter Vlaming gaf ook zijn werk (in 1712) uit; die let- terkundige bagage bestond o.a. uit een treurspel, Meleager en Atalante, ,Heldendichten" op overwinningen in den Spaanschen Successie-oorlog vooral, Herders- en Visscherszangen. Zijn liefde was voor Antonides en voor de Latijnsche klassieken. Het ge- zwollene, dat hij van Antonides leerde, wordt soms afgewisseld door teere bevalligheid. Het moet erkend, dat Kloos ook bij hem nog wel eenige aardige dingen heeft weten aan to strepen. Arnold Hoogvliet (1687-1735), ook een Vondel-vereerder, en door zijn Abraham de Aartsvader (1727), dat de allures aanneemt van een heldendicht, maar toch niet meer is dan het in keuvelen- den stijl berijmd bijbelverhaal, Vondels navolger; immers allicht 1) Ten onrechte meent Kloos, dat dit werk eerst na zijn dood verscheen. Het kwam uit in 1711 ; van 1715 is een tweede druk, opgedragen aan heel de magistraat van Ze- venbergen, een merkwaardig voorbeeld van hoe men toen over neutraliteit dacht. HOOGVLIET EN SMITS 425 heeft hem bij dit werk Johannes de Boetgezant wel niet geinspi- reerd, maar dan toch op het idee gebracht. In ieder geval nit heel zijn werk blijkt, dat hij het Vondeliaansche vers ernstig bestu- deerde. Door then Abraham werd hij bij zijn tijdgenooten be- roemd. Wanneer wij het thans zoover brengen het boek met de noodige frischheid van geest en gemoed door to werken, zullen we stellig door eenige verzen van wezenlijke schoonheid verrast worden; doch ik blijf wantrouwend en denk aan het ,meer geluk als wijsheid." Hij liet ons nog een berg Mengeldichten na, waaronder we hier verder niets to zeggen hebben. Hoogvliet was boekhouder to Dordt en to Amsterdam en iets dergelijks aan de bank van leening to Vlaardingen. Dirk Smits (1702-1752) is misschien wel de meest typische dichter van zijn eeuw. In hem leeft de 17de slechts voort door Poot. Hoor zijn Damon in een Herderszang: By eenen inham, daer de Maes door scheutig riet Met zachte golfjes in een kronklend beekje schiet. Dat onder de elzen ruischt, die Landrijks hoef omringen, Koos Damon de eenzaemheit, om onbeschroomt to zingen, Hoe fel hem 't scheiden van zijn lieve Kloris smart, Zyn vreugdt, zyn levenszon, den wellust van zyn hart - Wat was 't een wellust, als ik, in dees schoone streek, Met haer op bloemen trad Tangs eene zilvren beek, Of onder 't ritslend loof op kruidjes nederhukte, Daer ik, verrukt van geest', haer poezle handjes drukte, Terwijl zy luisterde naar 't streelende geluidt Der minnedeuntj es, die het nachtegaeltj e fluit ! - - Kom Kloris, kom u weer in dit gewest verlusten! Wy zullen zachtj es op een bedt van bloemen rusten Of onder 't somber groen van dezen beukeboom, Daer ik u menigmael een napje schaepenroom, Die versch gemolken was, beleeft heb aengeboden, En kersen schonk, waer op men koningen zou nooden, En blauwe kroosjes, met den morgendaeuw' daer aen, Die milde Wouter in myn weitasch had gelaen, Toen ik myn schaepjes langs zijn' vrugt'bren boomgaard /hoedde. Ik geef gaarne toe, zoo iets is geen hooge poezie en er komen eenige malle verzen in voor, maar toch welk een lieve, levendige losheid, die uw verbeelding aangenaam boeit in herinneringen aan 426 LUCRETIA VAN MERKEN bevallige smaakvolle 18de-eeuwsche zaken. Dit is zuiver 18de- eeuwsch schilderwerk. Smits' techniek is zwak, hij is slordig, voelt niet fijn het versgeluid, maar ik moet eerlijk bekennen, een dergelijke vriendelijke, idyllische herderskout, houdt mij, wat men ook praten mag van onnatuur en gekunsteldheid, alleraange- naamst gevangen. Smits heeft niet de stoere kracht, de diepte van gedachte, de breed uit eigen ziel gegroeide rhythme, de wijde gol- ving van taalgeluid, hij heeft het rustig vlakke, het vriendelijk be- korende, het prettig vluchtige, het zwierig bevallige van zij n eeuw. Als bewijzen van deze bijzondere schoonheid heeft Kloos te- recht eenige lieve kleine stukjes in het licht gezet, Op verscheide serafijntjes, Op de speelkunst van Hendrik van der Ameide, Op de goudvink, Wiegzang voor mijn Dochtertje, enz. 1). Smits had een betrekking bij de belasting to Rotterdam, in 1746 kwam hij met een kleine promotie to Hellevoetsluis. Hij was een ijverig lid van het genootschap Natura et Arte. In 1737 verscheen zijn Baal Fegors dienst of de Gestrafte Wellust, in drie zangen, waarin verteld wordt, hoe de Moabieten uit het belegerde Sittim een leger van bekoorlij ke j ongedochters in Israels heir zonden, om dit to verleiden tot Baal-dienst. In 1740 verschenen zijn Gedichten; in 1750 de Rottestroom, waarmee hij aan de 17de-eeuwsche stroom- dichters aansluit. Door dit werk bleef zijn naam eenigermate bekend. Ook hierin zijn eenige aardige fragmenten to noteeren. En zoo drijven we of naar het einde der eeuw. In Lucretia Wil- helmina van Merken (1721-1789) hooren we een laatsten Vondeli- aanschen nagalm, maar haar werk staat minstens even dicht bij Cor- neille en Racine. Verscheiden van haar jongere tijdgenooten zien nog op onze groote 17de-eeuwers, maar geheel andere, nieuwe in- vloeden beginnen to werken, waarmee we spoedig zullen kennis maken. Van Merken stamt nog uit het oude groote dichtergeslacht ; ze was een achterkleindochter van Gerard Brandt. In 1762 ver- scheen haar bekend leerdicht Het nut der Tegenspoeden, in drie deelen, na den dood van haar ouders en van een zuster; in 1768 David, een dichtwerk in 12 boeken. Bij het verschijnen van haar „ heldendicht" Germanicus kende de philoloog Ruhnkenius haar de onsterfelijkheid van Homerus en Virgilius toe. Dat zal nu wel zoo'n vaart niet loopen, maar het valt niet to ontkennen, dat ook in haar werk soms uitstekende gedeelten voorkomen; zoo b.v. ') Moos, Daad, p. 177 vlg. HET FRANSCHE KLASSICISME 427 waar zij verhaalt van Saul's uitbarsting van waanzin, als David speelt 1) Toen zong de Harpenaar, op zachter toon, het leven Der blyde Herderschaar, wie smart noch onheil kwelt; Hoe haar getrouwe zorg de kudde alom verzelt Door vruchtbre beemden, die van melk en honig vloeijen Waarin de balsem riekt en Sarons roozen bloeijen; Langs Salems heuvels, van wier kruin de Cedron daalt En met een' lossen zwier door Bethlems weiden dwaalt, Terwyl het prachtig loof der hooge cederboomen Haar dansend welkoom groet en toeruischt onder 't stroomen, Eer zy al kronklende in het meer van Sodom smelt. Vooral in samenwerking met haar man N. S. van Winter, schreef zij eenige tooneelstukken ; in het bijzonder om deze zouden wij haar even goed een plaats bij het Fransche klassicisme kun- nen geven. N. S. van Winter vertaalde ook Thomson's Seasons. W. KLOOS, Een daad van eenvoudige rechtvaardighesd, Amsterdam. 1909. - N. BEETS, Poot (in Verpoozingen op letterkundig gebied). - C. BUSKEN HURT, Hubert Korneliszoon Poot (Litt. Fantasieen, I). - E. J. POTGIETER, De folio-bybel (in: Proza). - Het leven van J. B. Wellekens, in zijn bundel van 1737. - Het levee van J. Zeeus voor zijn Overgeblevene gedschten, Rotterdam. 1726. - Verder over Zeeus in HUET's bovengenoemde studie over Poot. - J. KOOPMANS, Arnold Hoogvliet's Abraham de Aartsvader (N. Taalgids, XII, 178). - S. MULLER Fz., Zijdebalen, Hofdicht door Arnold Hoogvliet (Tweem. Tijd- schr. Bouwkunst, 1912. I, ook aft. Utr. 1912). Het Leven van Schermer door P. VLAMING voor diens uitgave van zijn werk van 1712. - H. DE JAGER, Dirk Smits herdacht, Rotterdam. 1852. - B. G. HALBERSTADT, De Ned. vertalingen en navolgingen van Thomson's Seasons Lzg. 1923. HET FRANSCHE KLASSICISME Hoe de navolging van de Fransche klassieke dichtkunst hier tot bloei kwam onder Nil, hebben we hiervoor reeds aangegeven. Tientallen van tragedies van Corneille, Racine, Voltaire en hun Fransche navolgers zijn hier in de 18de eeuw vertaald en nage- volgd. Kloos roemt het als een deugd van zeer enkele dier navol- gingen, dat ze het werk van Racine of een ander zeer nabij ko- men 2). 't Gaat natuurlijk niet aan om de auteurs van deze opper- vlakkige gelijkheid in zuivere imitaties als kunstenaars to huldi- 1) Zie mijn Letterk. Leesboek, p. 233. "-) Zie o.a. Daad, 44 en 220. 428 CORNEILLE. RACINE. VOLTAIRE gen. Een handig copiist is geen artist. 1k stem ermee in, dat en- kele van die drama's ook nu nog geheel of gedeeltelijk wel leesbaar zijn en zelfs sprekend op hun modellen gelij ken; maar men zal het niemand kwalijk nemen, dat hij toch maar liever tot de groot- meesters zelf gaat, als hij van het Fransche klassicisme, dat inder- daad grootsche dingen heeft voortgebracht, die blijven leven, genieten wil. Corneille en Racine in hun work, de eerste vooral ook in zijn theorieen, uitgesproken in zijn verschillende discours (o. a. over les trois unites) en Boileau met zijn Art poetique worden voor onze dichters het hoogste gezag. Tegen het midden der eeuw komt daarbij Voltaire. In de tweede heeft vertoont zich een leuterend streven naar „eigen vinding", die zich echter enkel hierin open- baart, dat menvaderlandsche stof gaat kiezen ; doch in bouw en toon blijven doze drama's zuivere navolging van de Fransche klassiek. Dit Fransche klassieke drama gaf in het algemeen een bekende gewichtige gebeurtenis uit de oude historie of de godenwereld; de helden zijn de gezaghebbers der aarde; al wat het gewone reeele leven betreft, elk komisch element wordt geweerd, daden van ge- weld of teekenen van lichaamssmart worden niet geduld, geest- verschijningen en allegorie zijn verboden, de koren zijn verdwe- nen. Alles is in plechtigen, verheven toon gehouden en streeft naar een abstracte waarheid. Horace (1640) van Corneille is hiervan een mooi en gaaf voorbeeld 1). In Racine zit reeds meer passie. Hij ziet de hartstochten in den mensch heerschen over zijn wil, hij ziet hem machteloos ten ondergaan; men herinnere zich enkel Phedre's misdadige liefde. Doch ook bij hem zijn de helden en hel- dinnen personen van staat, die in eerbied opzien tegen het vorste- lijk gezag; maar de toon is galanter; men ziet, dat hij werkt voor een gansch ander geslacht dan Corneille. Hier heerscht de slaafsch verheerlijkte roi soleil, met zijn stoet van vermaak en ijdelheid zoekende hovelingen, met zijn schare van vrouwen, die leven in een coquette, factice liefdewereld. Met Voltaire krijgen we weer een nieuwe faze. In theorie sluit hij zich geheel aan bij zijn voorgangers, doch de regels knellen hem ; de eenheid van tij d en plaats weet hij to ontduiken ; achter ') Wie een eerste kennismaking met den geest dezer tragedies noodig heeft, kan be- ginnen met het overzicht, dat Van Schoonneveldt geeft in zijn Navolging der klassiek- Fransche tragedie, p. 17-40. HUYDECOPER EN FEITAMA 429 op het tooneel laat hij een tweede doel ophalen en verrast zijn publiek met nieuwe tafereelen. Ook, - hij was in Engeland ge- weest en kende Shakespeare, - begint hij weer met geestver- schijningen, al is het uiterst onhandig. En wat wel het voornaam- ste is, de wijsgeer Voltaire spreekt mee; tegenover het onbeperkte koningschap komt de Romeinsche vrijheid to staan, Brutus, Caesar, Catalina, Cicero verkondigen in hoogdravende frazen de nieuwe idealen. Het priesterbedrog wordt aan de kaak gesteld, en naast de Romeinen en hun Goden treden allerlei vreemde volken op. Dit alles is zoo echt Fransch, zoo innig saamgeweven met den tijd en de omstandigheden, waarin het werd, dat de plompe navol- ging ervan in een land als het onze in het algemeen niet anders brengen kon dan drama's van karton, koud, leeg en van vaak ri- diculen klank, zonder innerlijk leven. Vaste eigenaardigheden doen zich in dit werk voor. De stoere, vaak ruwe helden van onze revolutie spreken elkaar aan met ,,Mijnheer" en,,Mevrouw";,,halsvriendin", ,bedgenoot", ,tweede leven" zijn telkens terugkeerende aansprekingsvormen. De hande- ling heeft meestal in een vreemd land plaats, Italie, Griekenland, Klein-Azie, of de plaats wordt in het geheel niet aangeduid. Aan- roeping der goden komt ieder oogenblik voor; het gevoel van eer wordt hoog opgejaagd en van snoevende grootspraak zijn de meeste helden niet vrij to pleiten. Van hun liefdesmart geven hel- den en heldinnen, in telkens weer dezelfde termen, hoog op, maar uit hun daden blijkt ze zelden. Bij van Merken o. a. worden onze dappere vaderlanders vrij sentimenteel. In het eerste kwart der eeuw krijgen we nog weer een herhaling van den strij d voor en tegen het tooneel, zooals in de dagen toen Vondel zijn Tooneelschilt schreef. Thans ging de strijd uit van Petrus Burman, die to Utrecht zijn colleges over Terentius ge- opend had met een Oratio pro comedias (1711), voor het blijspel in het algemeen en in het bijzonder dat van Moliere. Hij werd door zes Utrechtsche predikanten aangevallen en van beide zijden kwamen waarschuwingen en weerleggingen in den vorm van lijvige brochures. Het ligt voor de hand, dat we hier slechts een paar namen van onze tragici kunnen opteekenen 1). 1) Jan to Winkel heeft met Iofwaardige vlijt het werk van deze periode bestudeeid en ervan verteld in zijn Ontwikkelingsgang, vooral in Deel IV en V. 430 DE LANNOY EN SIMON STIJL Balthasar Huydecoper (1695-1778) heeft zich stellig door zij n uitstekende, grondige taalkundige werken meer verdienstelijk ge- maakt bij het nageslacht, dan door zijn poezie. Men noemt dezen Amsterdamschen patricier, die zich de weelde kon veroorloven zich geheel aan zijn wetenschap en kunst to wijden, den besten treurspeldichter der eeuw. Hij schreef Achilles (1719) en Arzaces of edelmoedig verraad (1722). Het laatste was ,eigen vinding". Hij vertaalde ook Horatius' Hekeldichten. Naast hem staat Sybrand Feitama (1694-1758). In hem zagen de poeten hun grooten leider. Ook hij was een bemiddeld Amster- dammer; onder zijn leermeesters telde hij o. a. Lambert ten Kate, van wien hij de liefde voor orde, helderheid, eenvoud, die uit zijn werk spreekt, heeft kunnen leeren. Zijn Fabricius (1720) is zijn eenig oorspronkelijk treurspel; tusschen 1730 en '36 vertaalde hij er nog twaalf uit het Fransch. In 1733 verscheen zijn vertaling van Telemachus in versvorm, waarmee hij aan dezen tendenz- roman van Fenelon een air van epos wilde geven. Zijn vertaling van de Henriade is het summum van gladheid en vloeiendheid; hij had er van 1734 tot 1753 aan gewerkt. F. Duim noem ik hier enkel, omdat hij Voltaire's Zaire meende to kunnen verbeteren en daardoor de aandacht van Lessing trokl). F. van Steenwijk schreef een Leonidas, een Beon en een Koelika of de verovering van het Mongoolsche rijk, ook een paar helden- dichten. Van Merken kenmerkt zich vooral door haar vaderlandsche stukken, Maria van Bourgondie, Jacob Simonsz. de Rijk, Het beleg van Leiden. Hierin stond J. Nomsz (t 1803) naast haar. Juliana Cornelia barones de Lannoy (1738-'82) was een Bra- bantsche. In haar drie treurspelen: Leo de Groote, De belegering van Haarlem en Cleopatra, komen wel leesbare gedeelten voor. Haar Gastmaal is een aardig berijmd verhaal, waarin ze de zeden van haar tijdgenooten geestig teekent en toont van het geslacht van Wolff-Deken to zijn. Simon Stijl (1713-1804) - we komen met hem reeds in de 19de eeuw, - was een Harlinger, medicus. In zijn zuiver litterair werk is hij nog ouderwetsch; zijn treurspel De Mityleners ver- schilt niet van het gros der tragedies. Als historicus behoort hij, zooals we later zien zullen, tot de modernen. In zijn Leven van Jan 1) Dramaturgie, C. 16. TOONEELTOESTANDEN 431 Punt gaf hij een hoogst belangrij ke bij drage voor de tooneelgeschie- denis van zijn tijd. Over die geschiedenis thans een enkel woord. Na den bekenden brand van 1772, nam de stad Amsterdam het bestuur van den schouwburg op zich en stelde een commissie van beheer aan; het nieuwe gebouw aan het Leidsche plein werd ge- heel op stadskosten gebouwd; daarmee vervielen ook de uitkee- ringen aan de godshuizen. De schouwburgen elders waren meestal particulier bezit. Het decoratief werd uitgebreid en verbeterd. Toch gebeuren er nog rare dingen: onze 16de-eeuwsche helden verschijnen in weid- sche krullen, Achilles „met witte zijde koussen en lubben en een gepoederde paruik". Men dacht er niet aan hierin iets zonder- lings to zien. De tooneelspeler Corver vooral ging het malle in dergelijke onhistorische voorstellingen begrijpen en bestrijden. Van eerbied voor de kunst bij het publiek, evenmin van ingeto- genheid terwille van andere bezoekers, die misschien wilden luis- teren, is nog Been sprake. Men is voor zijn plezier uit of tot ver- strooiing, en de comedianten werden er immers voor betaald! De in onze oogen meest zonderlinge buitensporigheden vindt men hiervan opgeteekend bij de tijdgenooten. Een stand van tooneelspelers hebben we reeds zien ontstaan. Reizen en trekken bleef ook nu aan de orde. Jan Punt (1711-'79) was een der meest beroemde acteurs to Amsterdam, na den brand directeur to Rotterdam. Hij was een leerling van Cornelis Bor, die school gemaakt had. Zijn eigen leerling Martinus Corver (1727- '94) werd later zijn voornaamste concurrent. Ze kwamen tegen- over elkaar to staan, Punt de vertegenwoordiger van de Fransche klassiek, Corver van het burgerlijk drama. Corver zocht natuur. Hij heeft ons interessante Tooneel-Aanteekeningen nagelaten. Later komt Ward Bingley (1757-1818). Onder de dames mun- ten uit Anna Maria de Bruin, de vrouw van Punt, en Johanna Wattier (1762-1827). Zij was getrouwd met den architect Zie- senis. Bij de hooger ontwikkelden kwam wel waardeering voor de ac- teurs; men ging hen beschouwen als andere artisten, die ook in beschaafde kringen hun plaats behooren to vinden. Toch is hierbij nog veel theorie. Nu is het een feit, de heeren en vooral de dames maakten het er soms naar, maar omgekeerd was dit misschien ten deele een gevolg van hun buitensluiting. 432 DE COMEDIE. ALEWIJN Ook de belangstelling in de voordracht en de uitbeeldings- kunst neemt in deze eeuw zeer toe. Wat Stijl b.v. meedeelt over Punt, bewijst ons, dat men zich ernstig rekenschap gaat geven van, wezenlijk gevoel krijgt voor de muziek en het rhythme van het gesproken woord, groote waarde gaat hechten aan beschaafde uitspraak. Ook de tooneelcritiek ontwaakt; wel in nog vrij onbe- teekenende weekblaadjes en pamfletten, o. a. De Hollandsche tooneelbeschouwer, maar ze is er toch. Met Bernagie zagen we den Franschen invloed in ons blijspel reeds beginnen. Hij werkt door, evenals in de tragedie, gedurende heel de 18de eeuw. Moliere deed zijn aantrekkingskracht gevoe- len; zijn comedies werden vertaald (o.a. Les femmes savantes zeer goed door P. Burman) en nagevolgd. Daarnaast komen vertaling en navolging van Dancourt, Destouches, later Marivaux, Beau- marchais e. a. De deftige alexandrijn handhaaft zich ook in het blijspel, maar evenzeer blijft leven het losse, aan geen regels ge- bonden rederijkersvers uit de 17de eeuw. Wat zich aanbiedt als blijspel, is in den regel niet meer dan een klucht, al zijn er dan ook vijf bedrijven, een grappig gevalletje, zonder diepte van karakterteekening, zonder karakterontwikke- ling, meestal wel van belang voor de kennis van de zeden des tijds; maar toch moeten we hierbij voorzichtig zijn, immers veelal gaven deze stukken in sterke overdrijving uitzonderingsgevallen. Onder de schrijvers dezer kluchtspelen mag Abraham Alewijn genoemd worden, geboren in 1664, maar als artist ,bloeide" hij toch eigenlijk pas in het eerste kwart der 18de eeuw. De bedrooge woekeraar (1702), Philippijn Mr. Koppelaar, Beslikte Swaentje, De Puiterveense Helleveeg, Jan Los of de bedroogen Oostindies Vaer (1721) zijn vlot geschreven in levendigen dialoog; de stukken zitten goed in elkaar; de taal is plat; maar dit paste volkomen bij de omstandigheden der personen, die hij opvoerde. De Vermake- lijke Avanturier van Heinsius leverde motieven voor Jan van Hoogstraten's Geleerde advocaat en zijn Verliefde Kok. Deze, E. van der Hoeven's Drie Hamburgers en nog enkele andere spelen onderscheiden zich door hun goeden opzet van de massa's onbeteekenende, platte kluchten. Verscheidene van deze stukken hebben intermezzo's van zang en dans. Tegen het einde der eeuw openbaart zich de nieuwe beweging HET WERK VAN LANGENDIJK 433 ook hier in eenigen Engelschen en Duitschen invloed; tusschen 1778 en '82 werden zelfs eenige van Shakespeare's blijspelen, o. a. The taming of the shrew, vertaald. Ook hier moet ik mij verder van bloote namen en titels onthouden. Alleen Pieter Langendijk (1683-1756) verdient, dat we een oogenblik bij hem stil staan. Hij leerde weven en moest reeds als jongmensch den kost ver- dienen voor zijn moeder, vooral ook door het teekenen van da- mast-patronen. In 1722 trekt hij van Den Haag naar Haarlem. Daar wordt hij lid van de toen reeds oude rederijkerskamer Trou moet blycken, waar hij spoedig met de waardigheid van factor wordt bekleed. Bijzonder fortuinlijk is hij niet geweest. Noch bij zijn moeder, die dronk en verkwistend was, noch later, na haar dood, in zijn eigen huishouden, had hij een gelukkig leven. Talrijke gelegenheidsgedichten voor de aanzienlijke Haarlemsche families hebben het hunne moeten bijdragen om hem financieel een beetje staande to houden. Hij kent de 17de eeuw goed; invloed van Hooft en Vondel en ook van Huygens (hij schreef heel wat puntdichten in diens trant) valt bij hem to constateeren, doch vooral in zijn tooneel- werk - en dat is het eenige van hem, dat van wat blijvende waar- de is - vertoont zich de invloed van het Fransche blij spel, in het bij zonder van Moliere. Hierin debuteerde hij reeds omstreeks 1700 met zijn Don Quichot op de bruiloft van Kamacho. Het wederzijds Huwelijksbedrog (1712) voert twee huwelijks- kandidaten van verschillende sexe ten tooneele, beiden even be- rooid, beiden hopend door een goed huwelijk hun positie to red- den en daarom beiden zich voordoende als levende in hoogen staat en rijkdom. Het stuk is ontleend aan een roman van then tijd: Vermakelijke Vryagie van den Kaalen Utrechtschen Edel- man en de niet hebbende Geldersche juffer (1698) 1). De Zwetser, die in hetzelfde jaar, 1712, verscheen, maar waar- schijnlijk reeds vroeger geschreven is, is verwant aan de klucht van de Mof van Vos 2). In Krelis Louwen of Alexander op het Poeetenmaal (1715) is een melkboer, die door liefhebberende too- neelisten dronken wordt gemaakt en dan bij zijn ontwaken in den waan wordt gebracht, dat hij Alexander de Groote is. Dat ontwaken en dat psychologisch procesje bij den boer is alleraardigst getee- 1) Jan ten Brink, Elzevier, I, 639. zl Zie Tijdschr. Mij. Letterk., XII, 268 v1g. PRINSEN, 3e druk 28 434 DE VAN HARENS kend. Den oudsten worm van deze intrige vinden we in de Duizend en een nacht. De Wiskunstenaars of 't Gevluchte juffertje is naar een Fransch model. We zien er een paar,,geleerden" in hun dwaas opsnijden over sterrekunde en kennis van militaire versterkings- werken aan de kaak gesteld. Het stuk is thans nog zeer in den smaak bij bet publiek der liefhebberij-tooneelvereenigingen. Quincampoix en Arlequin Actionist (1720), het laatste een na- volging uit het Fransch, teekenen geestig en levendig den dwazen speculatiegeest van den tijd. Voor zijn Xantippe gebruikte hij klassieke stof om tevens to kunnen sollen met eigen huwelijksleed. De Spiegel der Vaderlandsche kooplieden liet hij onvoltooid na; het is door twee Amsterdamsche poeten ,beschaafd, voltooid en in die ordre gebragt, zoo als bet tans het licht ziet". Het is een mooi, uitvoerig, aardig geteekend tafreel van het leven in den zich ruineerenden koopmansstand van dien tijd; de oude degelijke kooplui, de rentenierende vaders, worden gesteld tegenover het jonge, verkwistende, zorgeloos geslacht. Hier en ook in anderen stukken herinneren verschillende scenes aan Fransche motieven. Dit alles is voor ons nog eenigermate interessant werk, dat ons aanschouwelijk het leven van den tijd voor oogen stelt of ons in zijn grappige overdrijving en dwaasheid aangename verstrooiing kan bezorgen. Als Bernagie streefde Langendijk naar een be- schaafden toon in zijn kluchten en,,blijspelen", zonder daarmede de realiteit al to zeer to verwaarloozen; doch hij had veel meer dan Bernagie inzicht in de eischen van een goed drama. Tegen het weeke, vale fond van hun tijd staan scherp en ro- bust de figuren der Van Harens, wel niet als dichters, maar v66r alles als vaderlanders en wijsgeeren; Friesche edellui, afstammelin- gen van Daem van Haren, die meestreed onder de watergeuzen, een geslacht stammend uit Zuid-Nederland. Willem (1710-1768) ze- telde reeds op zijn 18de jaar als grietman op het kasteel to Sint Anna-parochie, waar zijn vader en na diens dood zijn grootvader hem in die waardigheid waren voorafgegaan. Na zijn gevaarlijke connexie met een hellebaardiersdochter verbroken to hebben, huwde hij in '37 een kamerjuffer van de Friesche prinses. Hij ver- tegenwoordigt Friesland in de Staten-Generaal, leeft als Gede- puteerde to velde veel in Brussel en op zijn buiten to Sint-Oeden- rode in Brabant. De Fortuin is hem niet gunstig. Hij wordt besto- WILLEM VAN HAREN 435 len en van ontrouw verdacht, raakt diep in schulden, doet een onberaden tweede huwelijk met een Lang niet onbesproken Luik- sche, bij wie hij reeds een paar kinderen had, komt daardoor ge- heel op den achtergrond en gaat ten slotte vrijwillig uit het leven. De Gevallen van Friso, koning der Gangariden en Prasiaten (1741) is een vaderlandsch heldendicht, late uitlooper van de Re- naissance, de liefhebberij om in navolging van Virgilius aan zijn yolk aristocratische afkomst en glans to geven. Zoo dicht Ron- sard zijn Franciade. Maar hier is meer; in den dichter hebben de eerste sappen eener nieuwe Renaissance reeds gewerkt; hij gaat mee in den stroom onzer Reformateurs; hij is een man der Aufklarung en zijn held Friso, de vorst uit het verre Indie, die, ge- louterd door de levenservaring van zijn omzwerving, veredeld door de oude wijsheid van zijn mentor, hier in de landen boven de Rijnmonden zijn rijksgezag vestigt, wordt de type van den idealen verlichten regent, die strijdt tegen priesterheerschappij en pries- terbedrog, die de rede als de hoogste leidsvrouw erkent, die een vrijzinnig Deisme huldigt en in kennis en wetenschap de schoon- ste toekomst voor zijn yolk ziet. Want tot wat einde kreeg de Sterv'ling het geschenk Om een naauwkeurig oog to stieren op zijn' wenk? Schonk de Opperste hem deez doorlugtigste der gaven Om ze aan een' dommen hoop van Priest'ren to verslaven? - - Gy dan, o Prins, wanneer Ge uw Rijkstad wederziet, Geef aan de Wetenschap den Zetel van 't Gebied. Rigt vele plaatzen op als Tamasis : geef schatten Aan Mannen, die 't geluk der Menschen regt bevatten. In korten zult ge een Jeugd in uwe Rijken zien, Die tot grootmoedigheid zich ijvrig aan zal bien; In plaats van Luiaarts, die met plompe en woeste zeden Hun tyd in Jagt-vermaak of Vissery besteden; In plaats van Dwepers, die, door eigenmin gevleid, Hun blindheid vestigen op yz're koppigheid. En Friso was tevens de naam van den veelbelovenden stad- houder, die aan den Moerdijk verdronk, Friso was de stam van Oranje, waarvan Willem alles verwachtte om het lieve vaderland uit zijn toestand van verval er weer boven op to helpen. Hij had succes van zijn werk, tot in het buitenland bij Klop- stock en Voltaire, maar voor ons is de charme als kunstwerk er af. Als teeken des tijds blijft dit epos, in zijn bouw verwant aan 436 ONNO ZWIER VAN HAREN Telemaque van Fenelon, rijker en ruimer dan dit, in zijn strijd voor de nieuwe ideeen, voor den wederopbloei der natie, een merk- waardig werk. Door de kritiek van zijn schavende tijdgenooten heeft de auteur later zich tot een omwerking laten verleiden. Ook in zijn Leonidas geeft hij zijn landgenooten, die Maria Theresia, ondanks hun gegeven woord, in den steek lieten, een zweepslag, door zijn verheerlijking van het gedrag van den Spar- taanschen vorst, die, trouw aan zijn gelofte, den heldendood ver- kiest boven de schande. Daar is gloed, daar is vuur in dit verhaal, maar het vuur van een kranige, snerpende oratie, niet de lyri- sche aandrift, niet de vlammende verontwaardiging en toorn in donderende passiewoorden, die voor eeuwig leven, vloeiend uit de ziel van een geboren dichter. En toch was er iets van den geboren dichter in hem: in zijn ja- ren van druk en ondergang, dicht hij die welbekende schoone ode op Het menschelijk leven, al de ellende en teleurstelling, al de weedom van het nietig, waardeloos leven tegenover de onvergan- kelijke grootheid Gods. Onno Zwier van Haren (1715-1779), werd, evenals zijn broer, na volbrachte studie grietman, opvolger van een oom in West- stellingwerf. Als vertegenwoordiger van Friesland in de Alge- meene Staten is ook hij een vurig Orangist, streeft ook hij naar een krachtig optreden van Holland naar buiten. Het bekend wor- den van zijn eigen,,hem afgedwongen schriftelijke verklaring, dat hij oneerbare handelingen tegenover twee van zijn dochters had ge- pleegd, had zijn politieken val ten gevolge (1760). Later heeft hij zijn bekentenis weer ingetrokken (er bestaat een gansche littera- tuur over deze treurige zaak) ; maar zijn leven was gebroken. Hij trok zich terug op zijn goederen to Wolvega. Dan eerst ontwaakt in hem de dichter. Hij begint met een treurspel Agon (1766-'69), dat in Indie speelt, en wordt daarmee tot op zekere hoogte de voorlooper van Multatuli 1). Hij schildert het wanbestuur der overheerschers, den haat van den inlander tegen het vloekwaardig Hollandsch gezag. De laatste woorden van Fathema zijn: Myn laatste hartzeer is dat ik then scherpen dolk Niet heb geduwd in 't hart van 't gansche Neerlands Volk. ') Reeds in 1740 had Jan de Marre een Lang gedicht over Indie uitgegeven, getiteld Batavia. AGON. DE GEUZEN 437 Ziedaar reeds de tekst voor then bekenden vloekzang van den Javaan. Van Haren dramatiseerde een der vele zwarte bladzijden onzer Indische geschiedenis, een bladzijde, die hij in zijn Leven van Jan Camphuis uitvoerig bespreekt, een bladzijde, waarop hij tevens overeenkomst vinden kon met zijn eigen treurige lotgevallen 1). Schoonheid is in zijn stuk niet, maar men moet er uit hooren den rauwen kreet van het ontwakend volksgeweten, en dan wordt ook dit weer een werk van beteekenis in zijn tijd. De dichter, opgevoed in de Fransche cultuur, worstelt met de taal, maarhij voelt hoog en heeft wat to zeggen tot zijn yolk; hij ziet zijn yolk overgeleverd aan het egoisme zijner beheerschers en wil het wakker schudden, wil het opwekken tot edelen moed en vrijheidsliefde. En de bene- pen, oppervlakkige kunstrechters lachen om zijn onhandige, on- beholpen taal! Het stuk was naar Fransch klassiek model samengesteld, in- vloed van Racine's Mithridate en Corneille's Horace is aange toond 2). Van Haren gaf terstond (1769) een nieuw werk, Aan het Vader- land, de eerste titel van wat het meest bekend is onder den lateren (1776) der vierde omgewerkte en uitgebreide uitgave : De Geuzen. Het is een reeks van lyrische ontboezemingen over de historie uit het eerste heldentijdperk onzer Revolutie. Oranje geeft ook hier den hoofdtooll aan, Oranje's toewijding, Oranje's krachtige leiding, Oranje's roem, innig verbonden met de grootsche daden uit het verleden, Oranje, die weer terugkeert in 1747 en een oogen- blik een betere toekomst doet verwachten. En daartusschen door de schildering der geuzenbenden in hun ruwen moed, hun weerga- looze dapperheid, soms ook in hun teer gevoel. Ook thans voldeed zijn werk niet aan de tijdgenooten. Men vond, dat dit alles wel zoo goed in proza had kunnen gezegd worden. En daar is wel iets van aan. Er mogen enkele aardige strofen aan to strepen zijn, als een kunstwerk in zijn geheel kan het ons niet boeien. In 1779 schreef Onno Zwier nog een tweede treurspel, Willem de eerste. Daaraan ging vooraf een aardig gelegenheidsstuk, bij het tweede eeuwfeest van de Unie, Pietje en Agnietje of de doos van Pandora, ook naar een Fransch model. Ook hier is weer de 1) Zie Taal en Letteren, IV, 330. 2) Van Schoonneveldt, Navolging,p. 90. 438 KARAKTER DER ENGELSCHE LITTERATUUR leer: terugkeer tot de oorspronkelijke vaderlandsche zeden en deugden kan alleen redding geven aan het diep gezonken land, en daartoe blijft nog altijd de hoop in de doos. Geestig mist deze echte Hollander, die leefde voor den opbloei van zijn land, ook de vaak kinderachtige dwaasheid van over- dreven taalzuivering aan de kaak to stellen. Onder zijn vele overige werken verdienen nog een paar lierzan- gen de aandacht. Uit Friesland stamde nog een dichteresje Clara Feyona van Sytzama (1729-1807), waarin zich wel genoegelijke kanten van het mode-dilettantisme openbaren. Haar voornaamste werk is het hofdicht Heemse, dat zich bij Huygens Hofwijck aansluit, doch waarin misschien ook reeds eenige sporen van Thomson to vin- den zijn. CH. VAN SCHOONNEVELDT, Navolging der Klassiek-Fransche tragedie, Doetin- chem. 1906. - J. BAUWENS, L'influence de Corneille en Hollande. - Verder na- tuurlijk ook hier: J. A. WOR?, Gesch. van het drama en het tooneel. - De talrijke ti- tels van tooneelstukken en andere werken kunnen hier niet worden herhaald met jaar en plaats van uitgever. Men vindt ze o.a. bij Worp. - Over J. C. de Lannoy. W. Ktoos, Daad, p. 195 vlg. - S. STYL, Het leven van Jan Punt (in Beroemde Ne- derlandsche Mannen en Vrouwen, Amst.-Hrlm. 1786). - M. CORVER, Tooneelaan- teekeningen, Leiden. 1786. - J. A. WoRP, Mr. A. Alewyn (Tijdschr. Mij. Letterk., IV, 246). - E. F. KossMANN, Nieuwe Bijdragen tot de geschiedenis van het Neder- landsche Tooneel, Den Haag. 1915. - J. N. VAN HALL, Professor Burman en de Utr. predikanten (Het Tooneel, I, Utr. 1878, 48). P. LANGENDIJK, Gedichten, Amst. 1721. 4 d1n. - C. H. PH. MEYER, Pieter Langendijk, Den Haag. 1891. - F. Z. MEHLER, Pieter Langendijk, Culemborg, 1892. - J. VAN VLOTEN, Leven en Werken van W. en O. Z. van Haren. Deventer, 1874. - J. H. HALBERTSMA, Het geslacht der Van Harens, Dev. 1829. - Dezelfde, Letterkundige Naoogst, II, Dev. 1840. - C. BUSKEN HUET, De Van Harens (Litt. Fant., VI). - H. E. MOLTZER, Hareniana, Gron. 1876. - N. BEETS, Willem van Haren's Friso (Verpoozingen op Letterk. gebied). - H. J. POLAK, De gebroeders Van Haren (Studien). - J. A. F. L. VAN HEECKEREN, Een voorganger van Multa- tuli (Taal en Letteren, IV, p. 329). - Dezelfde, De Geuzen van O. Z. van Haren (Taal en Lett., IV, p. 347). - J. KooPMANS, Willem van Haren's Friso (De Bewe- ging, 3de jrg. III, 166 en 304). - D. C. NYHOFF, De staatsman-dichter Willem van Haren (Nederland, 1901. III, 183). - H. J. L. VAN HASELEN, Willem van Harens Gevallen van Friso, Alphen. 1922. - SEERP ANEMA, Een vergeten dichteres uit de 18eeeuw (Clara van Sytzama), Amst. 1921. - W. H. F. MANSFELDT, Agon Sultan van Bantam: geen voorlooper van Multatuli (Gids, 1920, Nov.). - H. G. MARTIN, Finelon en Hollande, Amst. 1928. - M. J. MINDERHOOD, La Henriade dans la littirature hollandaise, Paris 1927. ENGELSCHE INVLOED. VAN EFFEN EN DE SPECTATORIALE GESCHRIFTEN Bij het begin der 18de eeuw neemt de invloed van de rijke En- gelsche litteratuur, waarvan we tot nu toe slechts enkele sporen INVLOED VAN LOCKE, POPE, SWIFT 4.39 konden aanwijzen, ten onzent zeer toe. Ernst en streng logische redeneering, streven naar vastheid in wereldbeschouwing, eer- lijkheid en plichtsbesef in maatschappelijk leven, diep indringen in het begrip van het menschelijk zijn, kenmerken ook de Engel- sche litteratuur van deze periode 1), waarin Engeland door de na- tuurkundige ontdekkingen van Newton, zijn wijsbegeerte der er- varing van Locke, zijn burgerlijke en godsdienstige vrijheid, zijn in de praktijk brengen van de leer der volkssouvereiniteit, zijn strijd voor het Deisme de wegwijzer wordt voor de verdere ont- wikkeling van West-Europa. Zijn litteratuur en wijsbegeerte zullen groeien tot de albeheer- schende macht, die eerst Frankrijk verovert en door Frankrijk Duitschland. Doch eer we tot een nadere beschouwing van deze nieuwe West-Europeesche Renaissance overgaan, moeten we wij- zen op eenige invloeden, die hier nog ten deele in de eerste heeft der 18de eeuw werkten. We hebben reeds gezien, hoe Defoe ook ons leerde, wat de mensch door nadenken en vernuftig zoeken bereiken kan, als hij al de hulpmiddelen van zijn gewone leven mist. Naast hem treedt John Locke (1632-1704) op, die in onze republiek, toen hij zich in 1683 in gevaar zag, gastvrijheid had genoten. Hij bouwt voort op Descartes. Alle menschelijke kennis is voor hem het resultaat van waarneming, van ervaring; innerlijke ervaring brengt ons tot de kennis van Gods bestaan. Aan het gezag van den Bijbel als god- delijke openbaring stelt hij de grens, dat deze openbaring in over- eenstemming moet zijn met de verstandelijke redeneering. Zijn en anderer werk werd spoedig in het Fransch vertaald en werd daar- mee ook het geestelijk eigendom van de beschaafden in Holland. Frankrijk is de goed geleidende middenstof, waardoor zich het Engelsch geestelijk leven ook hier verbreidt. In wijsbegeerte en opvoeding is Locke's invloed hier zeer groot geweest. Zij n Gedachten over opvoeding waren reeds in 1698 ook in het Hollandsch vertaald. Vertalingen van andere werken volgden. Van Effen heeft hier Locke als wijsgeer populair gemaakt. De opvoedkundige komt meer in de tweede helft der eeuw tot zijn recht. Dan beheerscht Locke de Spectatoriale geschriften. Een gansch deel van de Nieuwe Bijdragen tot het menschelijk geluk 1) De zeer realistische Engelsche blijspelen van dezen tijd hebben hier geen invloed gehad. 440 JUSTUS VAN EFFEN o.a. is aan de opvoeding gewijd en in Locke's geest geschreven. Zoo gaat het eenige jaren later met Pope. Wat deze in zijn be- roemd Essay on Man (1733) in een rustig betoog tracht to berei- ken, nl. den mensch to doen inzien zijn juiste verhouding tot het geschapene en de maatschappij, hem to ontnemen zijn dwazen waan, dat alles is om hem, dat hij alleen het einddoel is van de schepping, Swift had het eenige jaren to voren in bijtenden spot doen voelen in zijn verhalen van Gulliver's reizen (1720-'25), waar hij zijn landgenooten voorhoudt, welk eene rationeele en ideale toe- standen kunnen bestaan in zijn miniatuur-model-maatschappij van Lilliputters, welk een hulpeloos en onbeholpen wezen de En- gelschman wordt zoo gauw als hij zich in wat grootere verhoudin- gen ziet verplaatst, hoe hij in een wijze paardenwereld op zijn beurt de slavenrol kan spelen. Reeds in 1727 waren Gulliver's reizen hier vertaald. Van A tale of a tub, dat strijdt voor verdraagzaamheid, en de dwaasheden van het Katholiek, Anglicaansch en Presbyteriaansch geloof in het licht stelt, gaf van Effen in 1721 een Fransche en P. le Clerq in 1735 een Hollandsche vertaling. Intusschen waren in Engeland verscheidene weekschriften en ook dagbladen van moraliseerenden aard verschenen; naast ze- dekundige beschouwingen vond men er esthetische, ook bespre- kingen over, schetsen van allerlei maatschappelijke en huiselijke toestanden. Zoo verscheen de Tatler, van 1709 tot 1711, van Steele, spoedig geholpen door Addison; beiden gaven van 1711 tot einde 1712 den Spectator, sedert 1713 den Guardian ; ze hadden hierbij verschillende medewerkers. De Spectator en de Guardian waren hier in 1720 en 1730 vertaald. Wat er ten onzent in deze j aren aan dergelijke periodieken ver- scheen, droeg een geheel ander karakter. Men poseerde als zeden- gisper, maar deed inderdaad vaak aan slordig geschreven schan- daal-litteratuur, soms zelfs niet vrij van chantage. Zoo kenden wij den Haegse Mercurius van Doedijns reeds in 1699. Later versche- nen de talrijke blaadjes van den avonturier Jacob Campo Weyer- man, De Rotterdamsche Hermes (1720), Den ontleeder der Gebree- ken, Den Echo des Weerelts, De doorzigtigeHeremyt, Den vroolyke Tuchtheer (1730) e. a. In Frankrijk en Zwitserland hadden de En- gelsche Spectatoriale geschriften terstond navolging gevonden ; bij ons komt ze betrekkelijk laat, maar verdienstelijk in Van Effen. LE MISANTROPE - LA BAGATELLE 441 Toch had Justus van Effen (1684-1735) reeds een spectatoria- le carriere achter den rug, voor hij aan zijn Hollandsche Spectator dacht, maar in bet Fransch. Zijn levensomstandigheden brachten hem daar van zelf toe. Hij was bijna zijn geheele leven gouver- neur of mentor bij studeerende jongelui uit onze aristocratische kringen, waar Fransch in die dagen de omgangstaal was. Aan- vankelijk gaat hij dan ook vooral in de Fransche litteratuur op, dock de Engelsche drong toen ook bier al door. In 1715 ging hij als gezantschapssecretaris mee naar Engeland met den baron Van Wassenaar-Duivenvoorde. Hij maakt daar persoonlijk kennis o.a. met Newton, Pope, Swift; de Engelsche cultuur gaat geheel voor hem open. In 1719 maakt hij met den prins Van Hessen-Philips- thal een reis door Zweden, van welke reis hij een Fransche be- schrijving gaf, die later door Goldsmith is geplunderd. Van zijn verblijf aan de Leidsche Hoogeschool met den jongen Huysman maakte hij in 1727 nog gebruik om zelf to promoveeren. Daarna gaat hij nogmaals als gezantschapssecretaris mee naar Londen met den graaf Van Welderen. Deze beloont hem, geheel in den geest des tijds, in 1732 met de voordeelige betrekking van com- mies aan 's Lands magazijnen van Oorlog in Den Bosch; doch Van Effen schijnt de handigheid gemist to hebben om uit dit baantje to halen, wat er uit to halen was. In Den Bosch is hij ge- huwd; hij stierf reeds na een paar jaar. Reeds van Mei 1711 tot Dec. 1712 gaf hij in bet Fransch een weekblad uit, Le Misantrope (in 1743 door P. le Clercq ver- taald), waarin hij lachend de waarheid zegt, zijn opmerkingen over alles en nog wat ten beste geeft, over de soorten van vrou- wen en over hovaardij, over de erfkoningrijken en over de waaijers en derzelver oorsprongk, over bet erflijk hoogleeraar- schap en over Cambyses, den zoon van Cyrus. Sedert 1713 werkt hij mee aan bet journal literaire de la Haye, dat door eenige zij- ner vooral Fransche vrienden was opgericht (bet leefde tot 1736) en den geestelijken band tusschen Engeland en Frankrijk steeds nauwer aanhaalde. In 1718 onderneemt hij een ander weekblad, La Bagatelle, met bet doel om verschillende maatschappelijke ge- breken to bestrijden door gezonde redeneering. Later, tijdens zijn laatste verblijf to Leiden (1723-'27), gaf hij nog Le Nouveau Spectateur francais, waarin ook weer litteraire kritiek en be- schouwingen voorkomen. Eerst op bet einde van zijn leven, ver 442 DE HOLLANDSCHE SPECTATOR van het milieu, waarin hij zich geheel thuis moet gevoeld hebben, komt hij ertoe een Hollandsch weekblad to ondernemen, vooral in den geest der Engelsche geschriften van Steele en Addison. De Hollandsche Spectator verscheen van 20 Augustus 1731 tot 8 April '35, anoniem, doch verreweg de meeste vertoogen zijn van Van Effen. Een paar dozijn zijn er o.a. van Pieter Verwer, Van Effen's levensbeschrijver, van Jacob Elias, Van Snakenburg, Merkman en den dichter Lucas Pater. Deugd en goede zeden onder zijn landgenooten aan to kweeken, was Van Effen's hoofddoel. Daartoe schreef hij zijn vertoogen over opvoeding en huwelijk, met al den aankleve van dien, over rang- en titelzucht en overdreven etiquette, over knoeierij in den handel, geveinsde vroomheid, weelde, speelzucht, wreedheid te- genover dieren, verhouding tot dienstpersoneel, misbruiken in de studentenwereld enz. Maar naast dit zuiver moreele element is er meer. Hij geeft politieke beschouwingen, aardige karakterteeke- ning naar het model van La Bruyere's Caracteres, gemoedelijke schetsen uit het huiselijk leven, waarin hij handig de natuur volgt, over den goeden smaak, waarbij hij, zooals to verwachten is zich niet door zijn natuurlijk gevoel, maar enkel door de rede lei- den laat. Aan die rede is ook zijn godsdienst onderworpen, met behoud evenwel van het gezag der openbaring; doch ook over de vrijgeesten, waartoe hij zelf niet wil behooren, zal hij den staf niet breken. Dan vertoogen over poezie, tooneelspeelkunst, de littera- tuur van den dag en van zijn land. Daarover zegt hij soms ver- standige dingen. Hij bestrijdt het allemans-dichtgeliefhebber, dat zich openbaart in stroomen gelegenheidsverzen. Hij begint, voor- looper van Jonckbloet en anderen, Vondel to verwijten, dat deze niet het rechte besef had van de eischen van het tooneel. Eenige tij dgenooten, Poot, Rotgans, Feitama, Huydecoper worden verheerlijkt; van Cats houdt hij bijzonder. En dat is to begrijpen, tusschen Cats en hem bestond vrij veel geestelijke verwantschap. Onder de Franschen heeft Boileau zijn groote liefde. Noch voor Corneille en Racine, die de hartstochten hadden gepeild, die in statig marmer hadden gebeiteld hun fiere ziening, van mensche- lijk leed, noch voor Moliere, then tuchtmeester in geestige scherts van alle menschelijke gebreken, van wien hij zooveel had kunnen leeren, heeft hij blijkbaar veel gevoeld, bij al zijn leven in Fran- sche beschaving, Fransche vormen, Franschen geest en littera- DE AGNIETJES 443 tuur. Ja, als we naast deze wereldkunst zijn gezellig vermanend weekblaadje leggen, wat blijft er dan nog van over? Eigenlijk niet lets, wat we nog litteraire kunst noemen kunnen 1). Maar we moeten hem beschouwen tusschen de vele matte figu- ren van zijn tijd en dan kunnen we het waardeeren, dat hij zoo aardig heeft gekeuveld en geleerd in eenvoudige, Mare, betrekke- lij k frissche en levendige taal. Zijn Agnietjes o.a. zijn ook nu nog min of meer beroemd. We willen gaarne gelooven, dat hij ook hier een trouw en conscienti- eus teekenaar naar de natuur was, een Hollander als kunstenaar nog wel van het echte ras, maar uit de dagen van het verval; alles is klein en benepen. Hoor slechts hoe hij begint : ,Mij bevindende in een voorkamertje aan een venster met een ,horretje" raakt hij in verrukking over de maan. Maar welk een verrukking! Hij zat daar ,om de aangenaamheid van een helderen maneschijn to ge- nieten". En zoo bespiedt hij dan zijn vrijende buurtjes: Kobus ,,met zijn hoedje in de hand en met al de teekenen van schroom- valligheid", zijn Agnietje naderend: ,Och buurvrijstertje, wees toch niet bang voor mij, dat bid ik je. Ik zou immers geen kind kwaad doen, 'k laat staan dan jou, ik wou je maar verzoeken, mijn zoete kind, of ik mijn pijpje, dat uitgegaan is, eens aan je testje mocht opsteken". Deze woorden, met een bevende stem uitgesproken, en die eerder schenen to komen van iemand, die be- vreesd was dan die een ander vervaard wilde maken, stelden Agnietje gerust." Wat een wee, onuitstaanbaar schepsel, wat een suffe, pietluttige lobbes is die Kobus. En als hij dan later in zijn idiote onbehol- penheid tot handtastelijkheden wil overgaan, in casu „op den be- weeglijksten toon om een zoentje van afscheid bidt", dan moet zoo waar Agnietje nog door de facheuse troisieme, zonder welke de wandeling natuurlijk niet had mogen plaats hebben, worden aangepord: ,Maar heden Agnietje", sprak de behulpzame sloof, ,,dat is zulk eene zaak niet, dat zal immers de eerlijkste jonge dochter aan geen wildvreemde weigeren, als ze door hem to huis gebracht wordt, en daarbij : een zoentje is maar stof, die het niet lust, die veegt het af." Hierop liet het meisje zich gezeggen 1) Zie de scherpe, geestige bladzijden over Van Effen bij Potgieter, Het leven van Bakhuizen van den Brink, 2de stuk, p. XXXIV vlg. 444 DE SPECTATORIALE GESCHRIFTEN en ik telde duidelijk aan het smakelijk geklap, dat het haar drie zoentjes kostte". Wat was er in de 18de eeuw geworden van het speelsche, jolige, forsche geslacht uit den bloeitijd! Met dat al, de sujetten mogen ridicuul zijn, de teekening is aardig en secuur en onbetwistbaar zien we door Van Effen de groote' lijn onzer realistische kunst zwakjes doorloopen naar Wolff-Deken. En niet immer heeft hij zulke kneuterige, suffe, klein-burger- lijkheden geteekend als in de Agnietjes. Daar is b.v. dat leuke vertoog over de overdreven Hollandsche zindelijkheid (No. 42). Daar gaat het hard tegen hard, daar is geraas en getier, daar zijn brandende oogen en tranen van woede en spijt, daar klinken harde koele woorden, daar vloeit de wijn in breede stroomen over het kostelijk heldere tafellinnen, tot er een vreedzame oplossing komt ,,Weet dan eens vooral, dat ik hoe zinnelijk de Tafel ook gedekt zij (en zo wil ik ze gedekt hebben) die wijn meen to drinken, die mij en mijne vrienden het best smaakt, en dat, zo dikwijls het u zal be- haagen, mij daarover als een jongen to bedillen, ik van voornee- men ben het zelfde to doen, 't geen in u zoo een onbetamelijke oplo- pendheid verwekt heeft, die beter een viswijf als een fatsoenlijke Vrouw past - - Zo dat, hartje lief, indien je aan kuuren en gril- len onderheevig zijt, dezelve van mijn maaksel niet zijn, en ik bij gevolg daar onder niet wil nog behoef to lijden." En zoo wordt dan ook deze feeks getemd, teekenend voor de lang vervlogen tij- den van barbaarschheid, waarin „de vrouw" nog in slavernij ge- kluisterd lag: „Jaa, mijn Engel ik voel het, ge hebt in alles gelijk, gij moet meester en voogt in uw huis zijn, en voortaan zult gij het zijn, ik en neem vastelijk voor, mijn eer en geluk to stellen in u met de gewilligste onderdanigheid to gehoorzamen en to believen; ik ben niet alleen uw vrouw, maar ook een zottin, die zig zelf niet weet to regeeren; dog die voortaan hoopt wijs genoeg to weezen om graag van uwe redelijkheid in alles of to hangen." Zeker, Van Effen heeft heele aardige dingen geschreven, waar- van we er sommige nu nog met genoegen lezen, waarvan vele ons zijn tijd in rustige trekken voor den geest tooveren. Maar we moe-- ten hem toch niet to hoog aanslaan. Hij had niets geniaals ; hij is slechts een verdienstelijk navolger en dan nog slechts verdienste- lijk voor het Holland zijner dagen. In fancy, wit en humour staat hij ver achter bij zijn Britsche modellen en nimmer zal van hens VAN DE TWEEDE HELFT DER 18DE EEUW 445 gezegd worden wat Sainte-Beuve van zijn ander voorbeeld La Bruyere beweerde: ,C'est de 1'esprit distille et fixe dans tout son suc; on n'en saurait prendre beaucoup a la fois". Die geest is hij Van Effen ruimschoots aangelengd met water. Na Van Effen bloeit de spectatoriale litteratuur heel de eeuw door, tot ver in de 19de, tot in de dagen van Den Ouden Heer Smits, ja, tot in de Zondagpreekjes van De Veer in het Nieuws van den Dag. De vertoogers maken de evolutie van den tijd mee, sommige remmend, andere hem vooruitsnellend, de een leiding gevend aan de vooruitstrevende ideeen, de ander als laudator temporis acti. Doch dit laatste komt wel het minst voor; over het alge- meen zit er een geest van vooruitgang in. Er mag natuurlijk geen sprake van zijn, al deze geschriften hier als litteraire kunst in den breede to gaan beschouwen; ze zijn geen litteraire kunst; ze heb- ben wellicht eenmaal de charme gehad van het nieuwe in den tijd, toen ze geboren werden, zooals nu menige geestige essay in onze dagbladen, die ons een oogenblik boeit en dan in het niet verzinkt. En zooals thans onder die bergen krantenpapier nog wel eens een enkel letterkundig juweel verscholen kan liggen, waarvan het misschien dood jammer is, dat het voor immer den molen in gaat, zoo is het ook met deze geschriften. Onder de bergen vertoogen, die ons thans flauw, eentonig, saai, onbeteekenend voorkomen, worden we nog wel eens een enkelen keer plotseling getroffen door een frissche, levendige pagina, een aardige schets in vlot proza, een geestig vernuftspel, maar over het algemeen zijn ze enkel ty- pisch voor hun tijd. Wie zeden en gebruiken, het karakter, de deugden en gebreken van zijn landgenooten bestudeert, die moet zich in deze geschriften eenige tijd begraven. Te streng is hun toon meestal niet en ze winnen daardoor in betrouwbaarheid voor den onderzoeker. „Wilt gij als Diogenes op Plato's kostbare tapij- ten spuwen en zeggen dat gij Plato's hoogmoed veragt, welaan, een vat is tot uw dienst ; dog ik verkies liever Plato dan Diogenes to zijn; ge moogt er over oordeelen zo als het u behaagt, ik ver- kieze liever dan uwe droefgeestige en ontmenschte zedekunde op to volgen, deze les van den prediker in agt to nemen: geniet het leven" 1). Dit is de algemeene geest, een middenweg tusschen het Stoische en Epicurische. ') Geciteerd bij Hartog, Spectatoriale geschriften, 43. 446 DE VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN Van 1742 tot 1746 verscheen De Algemeene Spectator, die een vervolg wilde zijn op het werk van Van Effen. Hij maakt een treu- rigen tijd uit onze historie mee. De redacteurs zijn onbekend. Van 1749-1760 kwam de Nederlandsche Spectator. P. L. Sta- tius Muller richtte zich in zijn Zeedemeester der Kerkelijken (1750) tot de predikanten; De Philantrope verscheen van 1756-1762. Tegen de gewoonte steken in dit tijdschrift de auteurs hun namen niet onder stoelen of banken. P. Verwer, F. de Haes, Cornelis van Engelen, N. Bondt treden openlijk als medewerkers op. De Den- ker kwam van 1763 tot '75. Van Engelen levert hierin de meeste vertoogen. Bondt, A. van der Meersch, Martinet, Nomsz, P. Loosjes werkten er aan mee. Ook de bekende Simon de Vries uit Deventer, een bierbrouwer, die to Oxford een eere-doctoraat in de wijsbegeerte schijnt verworven to hebben. De Grijsaard (1767- 1769) mocht zich verheugen in de krachtige medewerking van Betje Wolff. Later gaf zij De Borger uit (1778-'79). Een zeer bij- zondere plaats neemt in De Koopman, of Bijdragen ten opbouw van Neerlands Koophandel en Zeevaart (1768-76); , Zomber en kurkdroog" ; maar de inhoud wekte toch zooveel belangstelling in het buitenland, dat een Fransche en Duitsche vertaling noodig waren. De Menschenvriend verscheen van 1788-'98, grootendeels door M. Nieuwenhuizen en B. Bosch; later werkte ook de dichte- res Petronella Moens mee. De Arke Noachs (1799) brengt ons al op de grens der eeuw. Zij had nog geheel dezelfde idealen als Van Effen en zijn Spectator. De oprichters waren A. R. Falck, D. J. van Lennep, R. H. Arntzenius, Jeronimo de Vries en C. Loots. Hierbij kwamen later Helmers en Jacobus Scheltema. Doch waar- toe meer namen en titels ! Toch nog een enkele. In 1761 werd door Cornelis Loosjes, sedert '64 geholpen door Petrus Loosjes Az., een maandschrift opgericht, dat 115 jaar heeft bestaan. Beide redacteurs waren doopsgezinde predikanten. Het werkte geheel in de richting van Van Effen en zijn navolgers, maar bemoeide zich meer met letterkundige kritiek. De titel luidde : Vaderlandsche letteroefeningen, behelzende oor- deelkundige berigten van de werken der beste Schrijveren, Nauw- keurige Gedagten over verschillende Onderwerpen, benevens Vrijmoedige Aanmerkingen over Nederduitsche Werken en Schriften, die dagelijks in ons Vaderland uitkomen". Weer zoo'n OORDEEL OVER HAMLET EN NATHAN 447 smakelijke titel, die nadere omschrijving van doel en strekking overbodig maken. Cornelis (t 1792) zorgde vooral voor de kri- tiek, Petrus (t 1813) voor het mengelwerk. Er zat een tolerante geest in dit tijdschrift, waarom het hevig door de orthodoxen werd bestreden, en het streefde naar onpartijdigheid. Dat de Letteroefeningen echter, over hun vaderlandsche tijdge- nooten vooral, enormiteiten gezegd hebben, waarover we thans de handen in elkaar slaan, hemelhoog het werk van sommige dicht- genootschappers, dat voor ons Been waarde meer heeft, hebben verheven, en juist wat later naar voren is gekomen en blijvende waarde bezit, hebben verguisd, moet ons niet verbazen. We kun- nen er vrijwel van overtuigd zijn, onze nazaten van over een honderd jaar zullen al licht tot dezelfde conclusie komen, naar aanleiding van verschillende huidige kritieken en recensies over het werk van onze tijdgenooten. Merkwaardiger is het to zien, hoe zoo'n tijdschrift dacht over wat tot de wereldkunst behoort; daarin spiegelt zich de geest der eeuw, daarin zien we al het slap- pe, dat de mannen van het vak kenmerkte, het gebrek aan alge- meen waardeeringsvermogen, dat hun blik verduisterde. Zoo lezen we in 1777 over een vertaling van den Hamlet: ,Een treurspel, zo vol haatlijke charakters, kwaadaardige raadslagen en wreede bedrijven, zonder eene weezenlijke nutte leering to be- helzen, dat het in geenen deele geschikt zij om aanschouwers of leezers een aandoenlijk vermaak to leveren. Het doet ons niet vreemd, dat Shakespear in zijn tijd zodanig een onderwerp ver- koos, en dat de Engelsche natie daarin een welgevallen kon heb- ben ; maar 't geen toen en daar gepast geoordeeld mogt worden, is daarom niet altijd en overal evenzo geschikt. Het komt ons voor, dat het to ver afwijkt van de tegenwoordige zagtere gesteldheid der Hollandsche natie en dus niet geschikt is om aan dezelve vrij algemeen welgevallig to zijn." Jawel, die zagtere gesteldheid! En al even weinig kijk had men op het groote werk van groote tijdgenooten in het buitenland. Naar aanleiding van Les- sing's Nathan, die toch klaar en duidelijk zei, wat hij to zeggen had, moet de redactie zich het volgende bewijs van onvermogen uitreiken: ,Mooglijk heeft er de Heer Lessing iets bijzonders mede beoogd, daar wij niet gegrond genoeg naar kunnen gissen, 't welk intusschen de rede zou kunnen zijn, waarom hij het stuk juist op zoodanig eene wijze uitgewerkt heeft". Men had van heel den 448 KAREL BROECKAERT Nathan niets begrepen. Spoedig zal met de nieuwe tijden een be- tere kritiek in Van Alphen, Feith, Bellamy, Kinker, naar voren treden. Een niet onaardige varieteit van spectatoriale geschriften ver- toont zich laat, in den Directoire-tijd in Gent in Karel Broeckaert Hij strijdt tegen de opgedrongen nieuwerwetsheden van de Fransche overheerschers. Als zoovele antiklericalen van then tijd sluit hij zich hierin aan bij de klerikalen. Hij is overigens door Voltaire gevormd, wilde de priestermacht vernietigen, ridiculiseert alle bijgeloof; hij vertegenwoordigt de zuivere vrijzinnige Vlaamsche bourgeoisie. Er is levendige, geestige teekening in zijn vertoogjes en in de meestal in Vlaamsche volks- taal geschreven gesprekken. P. VERWER, Leven van Justus van Ellen (v66r de tweede uitgave van den Hol- landsehen Spectator. 1756). - W. BisscuoP, Justus van Ellen geschetst in zijn le- ven en werken, Utr. 1859. - E. J. POTGIETER schrijft over van Effen en zijn mo- dellen in Het leven van Bakhuizen van den Brink (Deel II van diens Studien en Schetsen, 2de stuk, p. XXXIV vlg.). - A. H. GARRER, Een medewerker van Justus van El/en (Onze Eeuw, 1910. IV, 267). - A. J. BARNOUW, Olivier Goldsmith en Justus van Ellen (Mededeelingen van de Mij. van N. Letterk., 1912-'13, p. 81.) - J. E. BROWN, Goldsmith indebtedness to Voltaire and Justus van Ellen (Modern Philology 1926, Febr.). - J. KOOPMANS, Wat J. van Ellen zijn Spectator deed schrijven (N. Taalgids, I, p. 61). - R. OOMKENS, Les ouvrages lranfais de J. van Ellen (Revue de Hollande, 1916-'17. 339). - P. VALKHOFF, Justus van Ellen en de Franse letterkunde (Gids, 1917. IV, 323). - J. HARTOG, De spectatoriale ge- schrilten van 1741-1800, 2de dr. Utr., 1890. - Catalogus FREDERIK MULLER, Populaire prozaschrijvers der XVIIe en XXVIIIe eeuw, Amst. 1893. - J. HAR- TOG, Uzt het leven van een Tijdschrilt (n.l. de Letteroefeningen, Gids, 1877. Dl. II, 444 en III, 64 en 387, 1879. I, 431 en II, 25). - W. ZUYDAM, Justus van Ellen Gouda, 1922. - KAREL BROECKAERT, Borgers in den estaminu, Antw. 1922, - KAREL BROECKAERT, Den jongen Tobias, Antw. 1924, beide uitgeg. door A. JACOB. DE NIEUWE RENAISSANCE Uit het Humanisme der 15de eeuw had zich in Frankrijk, En- geland en Holland een vrije, zelfstandige wijsbegeerte ontwikkeld, niet langer de dienares vanhet geloof, en een godsdienstig zoeken, vrij van de banden eener positieve religie, geleid door de rede en een zuiver natuurlijk gevoel. Na Erasmus, Morus, Bacon, Mon- taigne, waren Spinoza, Descartes, Locke gekomen. Wat bij de Renaissance der 14de, 15de, 16de eeuw hoofdzakelijk leefde en werkte in de geesten der humanisten, de mannen van het vak, als men wil, en slechts langs enkele banen, soms zeer vervormd, in het maatschappelijk leven zich openbaarde, bloeit op in de 18de eeuw in nieuwe bewustwording, door heel de massa der beschaaf- den van gansch West-Europa; daar groeit een zelfstandig, frisch denken in godsdienst, wijsbegeerte, politiek, maatschappelijke verhoudingen en persoonlijke moraal. Neem uit de zeer velen een enkele, die geestige Lettres persanes (1721) van Montesquieu, dat in klare, verrassende, eenvoudige, onbevangen betoogen spreekt tot alien, die een zekere algemeene ontwikkeling hebben bereikt; hoe moet zoo'n boek voor duizen- den een ontstellende of verheugende openbaring zijn geweest, hen hebben aangegrepen, wakker gemaakt, tot nadenken, tot verzet, tot geestelijk verder werken hebben geprikkeld. Ook tot onbe- kookt, leeg frazeeren, zeker, maar met welke leer is dat niet ge- beurd? Wat een nieuwe theorieen, waar thans allen vertrouwd mee zijn en die toen gemeen goed werden, over het koningschap, de vrouw, het huwelijk, de kunst, over tolerantie, Jodendom, Christendom en heidendom. Hoe ging men de stoffelijke en gees- telijke eenheid van heel het menschdom voelen. Moscovie, Perzie, Parijs, het is al een, overal wonen menschen als wij, overal wordt gezocht en gedacht en gewerkt, de een zus, de ander wat anders; waarom is het een beter dan het andere ? Nu pas komt de geeste- lijke ontdekking van Amerika. Hoe vinden we in zoo'n enkel boek tal van motieven, die ons la- ter verrassen in de litteratuur. Werther kon met de Lettres persa- PRINSEN, adz druk 29 450 MONTESQUIEU EN LESSING nes in de hand den zelfmoord verdedigen: ,Quand je suis accable de douleur, de misere, de mepris, pourquoi veut-on m'empecher de mettre fin a mes peines, et me priver cruellement d'un remede qui est en mes mains? - -La vie m'a ete donne comme une fa- veur; j e puis donc la rendre lorsqu'elle ne Pest plus ; la cause cesse; 1'effet doit donc cesser aussi" 1). Men vindt er de prototype van Lessing's gansche Erziehung en van zij n Nathan : , Il me semble, qui nous ne j ugeons j amais des choses que par un retour secret que nous faisons sur nous-memes. Je ne suis pas surpris que les Negres peignent le Diable d'une blancheur eblouissante et leurs Dieux noirs comme du charbon ; que la Venus de certains peuples ait des mammelles qui lui pendent jusques aux cuisses; et qu'enfin tous les idolatres ayent represen- ts leurs Dieux avec une figure humaine et leur ayent fait part de toutes leurs inclinations. On a dit fort bien que, si les triangles faisoient un Dieu, ils lui donneroient trois cotes" 2). Die vastere bewustwording van het menschelijke zijn in de ont- wikkelde kringen der menschheid openbaart zich in de tweede helft der 18de eeuw sterk ook in de litteraire kunst. We hebben gezien, hoe bij die eerste bewustwording in de 15de en 16de eeuw enkele begenadigden gingen voelen de vaste waarde en beteekenis der ontwikkeling en beschaving, der schoonheid en der wijsbegeerte van hunne geestelijke voorouders, hoe er bij hen ontstond de innige drang naar een kunst in geest, in oorspronke- lijke kracht en grootheid gelijkwaardig aan die der Ouden, gezien, hoe uit dit streven machtige en groote dingen zijn gegroeid, ge- zien tevens, hoe hier en elders deze kunst was verloopen in een kouden vormendienst, in het geloof aan een kunst, die door vlij- tige inspanning en toepassing van onwrikbare regels en voor- schriften door ieder, die van goeden wille was, kon geleerd worden. We hebben gezien, hoe naast deze klassiek opbloeide een ro- mantiek, die de nog niet tot mondigheid gekomen massa wist to boeien zoo als een kind wordt geboeid door fantastische, grillige verbeeldingen, steeds geweldiger en grover van de beminnelijke, hoofsche Arthur-verhalen tot de plompe, bloederige maaksels van Jan Vos. 1) Lettres Persanes in de editie van de Societe des textes francais modernes, Paris. 1913. 150. 2) T. a. p., p. 114. Zie ook vooral p. 67 vlg. t. a. p. voor de kennis van de verhouding van Lessing tot Montesquieu. LESSING EN ROUSSEAU 451 Als reactie op dit alles komt nu de onweerstaanbare drang naar frissche, levende, nieuwe schoonheid, bloem van het leven der nieuwe menschheid, die zich rijp voelt voor begrijpen, voor eigen zelfstandig verder-bouwen aan haar maatschappelijk en zedelijk leven, een wil tot vernietiging van wat vermolmd en vergaan bleek, tot opbouw naar vaste, nieuwe begrippen, waarin wel leefde de geest der Ouden, maar herboren in den geest der nieuwe menschheid. Zoo ontstaat, als men wil, een nieuwe klassiek en een nieuwe romantiek, een kunst, die gedragen wordt door het sterk, rustig beeldend vermogen van den Logos en een kunst, waarin woelt en bruist het gevoel; een klassiek, die tot basis heeft het wijsgeerig denken, en een romantiek (nu niet langer speelgoed voor een kind), die gegroeid is uit eigen gevoelsleven, waarin klopt het eigen hartebloed. Laten we die beide richtingen ver- tegenwoordigd zien in de namen van Lessing en van Rousseau. Lessing naast en tegenover Rousseau, dat is; het levende logisch denken, de onverbiddelijke kritiek, de strijd tegen alle onnatuur, de blakende passie voor de eenvoudige kiare waarheid, het voorzichtig arbeiden met vaste hand aan den opbouw van schoone, bloeiende gedachten, de triumfeerende liefde voor al het zijnde, naast en tegenover den Lethargischen Rausch, de jubelende verheerlijking van vlottende idealen, het troosteloos neerzinken in stillen weedom, de extatische aanbidding van de natuur, het sensueel proeven van sterke, brandende sensaties, de pralende verachting van alle cultuur, wetenschap en kunst. Het is de onbewuste, innerlijke Drang naast de bewust bouwende Rede, 't is het Apollinische en het Dionysische, de beide elemen- ten, uit wier innige verbinding Nietzsche de oude Grieksche tra- gedie gegroeid zag. Bij Lessing verdwijnt het dorre weten voor een levend begrijp- pen; het opzamelen van traditioneele wetenschap, voor scherp, kritisch onderscheiden, ontleden en tot de kern der zaak door- dringen. Uit then kritischen geest, gevoed door frissche, onbevan- gen kennis der Oudheid is de estheticus, de theoloog, de drama- schrijver Lessing opgegroeid. Lees zijn Dramaturgie. Welk een diepe, rijke kennis spreidt hij schijnbaar al spelend voor u uit. Wat een geestige humor, wat een voile belangstelling voor het allerhoogste zoowel als voor het minder gewichtige, wat een liefde voor gansch het leven, gansch het letterkundig scheppen, 452 DE BETEEKENIS VAN LESSING een liefde, die onverbiddelijk wegbezemt, wat door dorheid en ont- binding het leven in zijn rijken nieuwen opbloei kan belemmeren. Zoo heeft hij met den Aristoteles, zooals hij hem nieuw had ont- dekt door zijn scherp lezen en doorgronden, het Fransche klas- sieke drama van Voltaire vernietigd, de dorre stelselzucht, trots den fieren bouw, in Corneille en Racine aangetoond. Dit is de groote litterair-historische beteekenis van Lessing, dat hij de leeg- heid en onbegrepen vormendienst der Fransche klassiek heeft to pronk gesteld. Zoo heeft hij met zijn Laocoon gestaan als een wach- ter bij den aanvang der modern tij den, wij zend op de grenzen waar- binnen de kunstenaar zich to houden heeft. Grenzen ? Ten slotte stelt het ware genie zijn eigen grenzen, geleid door zijn eigen on- feilbaar gevoel. „Mochten meinetwegen Voltairens and Maffei's Merope acht Tage dauern and an sieben Orten in Griechenland spielen ! Mochten sie aber auch nur die Schonheiten haben, die mich these Pedanterien vergessen machen! Die strengste Regel- massigkeit kann den kleinsten Fehler in den Characteren nicht aufwiegen" 1). Beurtelings spelend of wel bezonnen met overleg bouwend, ver- diept Lessing zich in gewichtige vraagstukken van theologie, wijsbegeerte, esthetiek; tegenover alles wat wetenschap, kunst en leven maar biedt, staat hij met dezelfde frischheid, dezelfde vruchtbare begeerte om to begrijpen en to waardeeren, to vinden de waarheid, zich daarbij uitend in een taal zoo helder als glas, rijk, krachtig en levendig als van welken kritikus uit later tijden ook. Een eigen wijsgeerig systeem heeft hij er niet op na gehou- den, van Kant's leer is bij hem geen spoor. Men heeft zich erover bezorgd gemaakt, dat hij Spinozist was. Door het uitgeven van de Reimarus-fragmenten komt hij voor goed vijandig to staan tegenover alle partijen en wikkelt hij zich in een strijd, die hem zijn laatste levensjaren verbittert. Strijdend heeft hij geleefd, strijdend tot den laatsten dag voor de hoogste goederen der menschheid. Zijn dramatisch werk is gegroeid uit zijn kritischen geest, uit zijn liefde voor het burgerlijk drama, dat in de plaats trad van de doode klassiek, uit zijn theologische levensbeschouwing; een Nebenziel naast zijn kritisch talent noemt Nietzsche het. En Lessing zelf is overtuigd, dat hij geen geboren kunstenaar is. Dit ') Hamb. Dramaturgie, 46ste stuk. DIDEROT-WINCKELMANN 453 is theoretisch juist. En toch reken ik Minna von Barnhelm en vooral Nathan der Weise tot de zeer goede kunst, die ik mocht leeren kennen, toch blijven beide me altijd lief, en hebben ze me altijd weer opnieuw ontroerd door vorm en door inhoud; het eene in zijn rijke, warme natuurlijke menschelijkheid, het andere in de omlijning van zijn reine, schoone wijsheid en vroomheid. Op het einde van zijn leven betuigt Lessing met vreugde zijn dankbaarheid aan Diderot voor wat hij in de vorming van zijn smaak van dien wijsgeerigen geest, dien hij naast Aristoteles stelt, heeft geleerd 1). En zoo is het: door gewapend met zijn kritischen geest als brute Germaan op to gaan in de Romaansche wereld van schoonheid en wijsheid, is hij geworden, wat hij was. In Frankrijk vooral leeft voort het antieke Paganisme, frivool en bijzonder voluptueus als men wil in de 18de eeuw. Maar to midden van die frivoliteit ontwaken de rustige werkers met bree- den genialen blik. ,Armer son corps et son intelligence afin d'etre plus forts ou plus resistants, tirer de l'homme tout ce qu'il peut donner, developper ainsi toutes ses facultes et voir dans la per- fection du type humain le but supreme de toute activite et comme le terme du progres, voila le fond de leurs doctrines. C'etait en somme un retour a l'ideal heroique de la Renaissance, tel que Rabelais l'avait formule" 2). Daar zijn Montesquieu en Diderot, Caylus, en later Barthelemy met zijn Voyage du jeune Anacharsis, waarin hij, als met eigen oogen gezien, het Grieksche leven voor zijn tijdgenooten doet her- leven. Het werk van Winckelmann, de groote Helleen uit een schoen- makerswerkplaats in de Altmark, die later in volle grandezza zal verkeeren onder de hoogste Romeinsche kerkprelaten, een leven to midden van gemmen en beelden, in haat en walging voor de Germaansche sagen en de Gothiek, wordt bijna onmiddellijk na de verschijning vertaald in het Fransch. Maar De l'Hopital, De Brosses, Caylus, Bellicard schreven voor Winckelmann be- langwekkende dingen over de vondsten van Herculanum en Pompel, werden de wegbereiders van dit innig gezond Paga- nisme. Het is onjuist, dat Andre Chenier de laatste eenzame bloem van deze herleefde antiquiteit in Frankrijk zou zijn geweest. Als ze 1) Henpel-editie, deel XI, p. 3 en 4. 2) Bertrand, La fin du clas~,icisme et le retour a 1'antique, Paris. 1897. p. 18. 454 HET SENTIMENTEELE schijnbaar verdwijnt, heeft ze juist haar hoogste werking vol- bracht. Want de ware opvoeding door de Oudheid is, die, welke geen uiterlijke sporen nalaat; hierdoor juist is de tweede Renais- sance het welslagen van wat de eerste vergeefs nastreefde. Hugo en Gautier zijn, zoowel als Flaubert, Sainte Beuve en Taine de schoonste vruchten van dien 18de-eeuwschen groei. En in Duitschland is gekomen om van anderen niet to spreken, de groote heiden Goethe, gevoed eerst door Frankrijk en later, na zijn Italiaansche reis, door de herleefde Oudheid zelve. Onder den invloed van Richardson's Clarisse ontstond Rous- seau's Julie, onder dien van Julie, Goethe's Werther, onder dien van Werther, Chateaubriand's Rene. Rousseau is de eerste groote Fransche kunstenaar, wiens geest niet is gevoed door het Fran- sche classicisme, zooals het zich uit de Renaissance had ontwik- keld, zooals het in de 18de eeuw was uitgedroogd tot een dor, duf stelsel. Rousseau is de eerste Franschman, die de nieuwe Renais- sance van het midden der 18de eeuw, voor zoover ze van Enge- land uitgaat, in zich opneemt, een eigen richting en karakter geeft en door gansch West-Europa doet zegevieren. Dezelfde drang als bij Lessing naar een vrije, groote kunst is in hem, maar hij gaat niet uit van een hernieuwde vrije studie der oudheid. Hij laat zich leiden door het gevoel van de menschheid, zooals dat ge- groeid was en tot zelfbewustheid was gekomen in zijn tijd. Een yolk, dat niet tot zekere rijpheid, zekere volwassenheid gekomen is, analyseert zich niet. Zelf-analyse is bij de West-Eu- ropeesche volken eerst eenige eeuwen oud. Het individu gaat zich als gewichtig beschouwen, zich rekenschap geven van eigen ge- voel, wroeten in eigen zielebestaan, eigen gemoedsleven als iets aangrijpends en belangwekkends ontleden. En het lag voor de hand, dat, wanneer die drang zich bij velen ging openbaren, zoo- als in den loop der 18de eeuw, een tijdperk van ziekelijke over- drijving moest aanbreken, van verbijsterende overgevoeligheid, een wellustig cultiveeren van eigen smart en eigen geluk, een sol- len met de uitrafelingen van zielestaten en een gretig zich over- geven aan den kunstenaar, die, fijner besnaard, kon doen trillen de teerste nuanceeringen van eigen overdreven zieleleed en -vreugde. De periode der sentimentaliteit, die uit zal loopen in de wereld- smart van Byron en Heine, breekt aan. Het indringen in het mys- RICHARDSON EN FIELDING 455 terie van dood en onsterfelijkheid, het diep inleven in de natuur, in welker wisselingen de ziel haar eigen gemoedsstemming leert terug vinden, de zoete droefheid van den hartstocht der liefde zijn de elementen, die deze staat van overgevoeligheid, geboren uit welbewuste zelf-analyse, beheerschen. Dit alles is uiterst langzaam gegroeid; in overoude tijden zijn er reeds teekenen van, men leze slechts Floris ende Blanchefloer; men vindt dezen geestestoestand al in Petrarca; maar in de 18de eeuw wordt het een algemeene zielestaat van een ruimen kring van beschaafden en ontwikkelden en tot die massa heeft Rousseau zijn nieuwe kunst gericht. Een Rousseau moest komen. Dit is de nieuwe Romantiek, zij die spreekt uit de ziel van de mondig wordende menscheid zelve, in tegenstelling met die van vroegere eeuwen, die de West-Europeesche menschheid in haar jeugdont- wikkeling spannende verpoozing gaf, als aan een kind, dat door wonderbaarlijke verhalen wordt bezig gehouden. Doch ook hier gaat van Engeland de groote kracht uit. Rous- seau zou Rousseau niet zijn geweest zonder de romans van Ri- chardson, zonder diens Clarisse in het bijzonder. Lijnrecht staat dit boek in zijn sentimenteele realiteit tegenover het verfijnde, het delicaat-gepolijste uit de onware wereld van het classicisme. Dit is de groote beteekenis van dezen roman voor de wereldlitte- ratuur. We staan hier voor het eerst voor een roman, die door zijn zielsanalyse geworden is l'historie naturelle de fame. Dit is iets wat de Oudheid nimmer gekend heeft. En naast Richardson staat zijn tegenstander, in forsche kracht, Fielding met zijn Tom Jones (1749). Men zou het in dezen roman niet zoeken, maar toch is ook hij een voorlooper van Lessing's theorieen, van zijn beschouwingen over eenheden, over regels en voorschriften, over kritiek. Men vindt er de humor-theorie, waar- mee we in een volgende periode kennis zullen maken 3), al ontwik- keld en in practijk gebracht. Dan komt naast deze beiden de fijne, geestige humor van Sterne. In Engeland gaat het gemoed open ook voor de natuur, men gaat zien met eigen oogen het grootsche en geweldige, het teere en lieflij ke; het is niet meer de natuur van Virgilius' Georgica, die men ziet. Zoo in Thomson's Seasons (1730). In Young's Night 1) Zie Tom Jones, Book V, C. I, in de Everyman's Library-editie, p. 199 v1g. van deel I. 456 DE BETEEKENIS VAN ROUSSEAU thoughts on life, death and immortality (1742) zijn de kille ril- lingen van den wreeden angst, de lugubere klaagtonen. En kort v66r Julie verschenen de eerste fragmenten van Ossian met hun forsche schilderingen van een triesten hemel, een wilde eenzame rots-natuur, geweldige karakters. En hier nu juist komen we tot een verschil tusschen de Fransche en Engelsche sentimentaliteit. In Engeland is het meer dat geweldig aangrijpende, die sombere verschrikkingen, kenmerkend vooral in Young en Ossian; in Frankrijk klinkt meer de zoete weemoed, een teedere bewogen- heid en kalme reverie, die vooral het kenmerkende in Rousseau zijn. In Engeland zoekt men wat romantic is, in Frankrijk het romanesque 1). Aan de anglomanie, die in de 18de eeuw in Frankrijk heerscht, gaf Rousseau de leiding en een eigen karakter. Droom en een- zaamheid, stille afzondering in de natuur, die in al haar verschij- ningsvormen spreekt tot het gemoed, kunnen rust geven aan de geschokte ziel, aan de slingeringen tusschen hoop en vrees. De eenvoudige geschiedenis van de melancholie der ziel, van de stil kwijnende liefdesmart plaatste Rousseau midden in de natuur, die dikwijls de voornaamste rol speelt. De gevoelige ziel is een met de natuur. ,Vil jouet de fair et des saisons, le soleil ou les brouil- lards, fair couvert ou serein regleront sa destinee et it sera con- tent ou triste au gre des vents." Een dergelijk inzicht is bij Ri- chardson ondenkbaar. Zoo staat hij ook in zijn opvatting van de liefde tegenover Ri- chardson. Clarisse strijdt steeds tegen haar eigen liefde; Julie geeft zich direct gewonnen. ,L'amour veritable est un feu devo- rant qui porte son ardeur dans les autres sentiments et les anime d'une vigueur nouvelle." Een Fransche romantiek naast de Engel- sche. Het werk van Baculard d'Arnaud o.a. staat in Frankrijk geheel buiten den Franschen geest, dat is alles Engelsche mode- litteratuur, al zijn verhaaltjes zijn schema's voor romans a la Richardson. Aan het ontstaan van de wanhoopspoeeten in leven en kunst in Frankrijk en elders hebben Young, Ossian en Werther oneindig veel meer schuld dan Rousseau. Voor dezen blijft de mensch van ') Zie daarover en trouwens over al wat ik hier schrijf en aanhaal, mijn studie over het Sentimenteele in De Gids van Januari 1915 en D. Mornet, Le Romantisme en France au XVIIIe siecle, p. 35 vlg. GOETHE'S WERTHER 457 nature goed, en ver van de leugens der maatschappij is harmonie en reinheid des harten to vinden. Aan de fel bewogene, onrustige sentimentaliteit, aan de wanhopige wereldsmart, die spoedig zal rondwaren, heeft Rousseau geen deel, hij heeft ze niet gekend. In Frankrijk ontstaan die door Engelsche en Duitsche invloeden. Rene, Chactas, Adolphe hebben geen wil. Julie en Saint Preux weten ten slotte hun ideaal to stellen boven hun begeerten, boven ijdele hartstochten. Ook in Duitschland heeft zich de Romantiek ontwikkeld, onder invloed van buiten, maar weer met eigen elementen. In Gessner leeft de Anacreontische herderswereld voort. Hij meent de pastorale wereld van Theocritos en Virgilius to heroveren, doch sluit geheel aan bij de galante zoetelijke Fransche navolgingen. Ook Klopstock is in Duitschland nog een overgangsvorm. Zijn droomen en begeerten gaan nog naar het grootsche heldendicht der Oudheid, zijn ode is nog het oude ideaal van Ronsard 1). De eerste Renaissance was in Duitschland geavorteerd, bij de tweede komen eenige eigenaardigheden van de eerste pas tot hun voile ontwikkeling. Klopstock voelt het breed gedragene van de Ho- merische versmaat. Zijn oden zijn frisch en jong. Homerus en Milton bezielen hem; het nieuwe Engelsche geslacht kent hij aanvankelijk niet. In 1748 verschijnen de eerste zangen der Mes- siade in den hexameter, waarin Goethe zijn Hermann and Do- rothea zou dichten. Onder den invloed van Engelsche tijdgenoo- ten en van eigen lotgevallen wordt hij later steeds zwaarmoediger en sentimenteeler, steeds meer priesterlijk en de zuivere dichter van het Christendom. In Werther openbaart zich in voile heerlijke pracht het Duitsch sentimenteele, door het universeele genie van zijn schepper cosmo- politisch. Werther is de tragedie van den bandelooze, overge- voelige, machtig willende, die hooghartig de kille, verachtelijke wereld verlaat, als hij geen plaats vindt voor zijn gevoel, geen eerbiediging voor zijn hoogheid van ziel. Hier is niet de hoog-jubileerende lyriek van Rousseau, een ver- heerlijking van de liefelijkheid en grootschheid der natuur, hier gaat de ziel over in de natuur zelve, hier slingert zich een machti- ge geest in de schitterende sferen der pantheistische Godheid 1) Over Klopstock's Oden, H. Gutteling in De Bewegmg, Sde jrg. II, 229 en III, 23. 458 JULIE EN WERTHER zelve. Die geest vindt overal grenzen, botst overal tegen de ordi- naire platburgerlijkheid van het proletendom, wordt uitgewor- pen door de aristocratie, door het geloof, staat voor de starre on- mogelijkheid, waar hij den weg tot de hoogste zaligheid der liefde weet. Werther is de mikrokosmos, die zich zelve kent en van zich zelf uit het heelal en het gansche bestaan omvat. De onrust, waarin hij leeft, is die welke met de geboorte van een nieuw tijd- perk gepaard gaat. Deze onrust is het weifelend vermoeden van wat komen gaat, onbeperkte Sehnsucht, geen vertwijfeling en hopeloosheid. De oorzaak van Werthers ondergang is de wan- verhouding tusschen de oneindigheid van zijn hart en de nauwe grenzen van het maatschappelijk leven. In Julie is de overwinning van de deugd en van een deistisch geloof over natuurdrift en hartstocht; in Werther is het fatalisme van den hartstocht, de strijd tegen heel de maatschappij. Het boek is innig gezond door zijn krachtigen revolutionnairen toorn tegen al het leege en lage. Naast het overspannene en ziekelijk overgevoelige, dat in Werther is, leven hier hooge idealen, dicht- terlijk streven naar de hoogste deugden, echte, reine menschelijk- heid. Om Werther straalt de glorie van de Fransche revolutie in de litteratuur en het geestelijk leven. Vele zijn de navolgingen geweest. In de eerste plaats Siegwart van Miller (1776). Maar zij hebben de eigenlijke beteekenis van Werther niet gevoeld; dat inzicht is eerst later gekomen. 't Is grotesk marionetten-spel, een ridicuul larmoyante spectakel- litteratuur. En dan zijn daar Tieck en de Schlegels. En Novalis. Maar we moeten ons beperken. Het hoogstnoodige is hier vluch- tig geschetst. Trouwens Novalis leert men, hier vooral, eerst veel, veel later waardeeren. Er heeft lang een verkeerde opvatting van de Romantiek ge- heerscht. Dit woord riep bij de meesten uitsluitend herinneringen op aan Byron, Victor Hugo en Heine en aan den zoogenaamden ,,Zwarten tijd" van onzen braven Beets, aan Hugo vooral, aan de drukke gebaren, de meest ontstellende antithesen, den geweldigen onweerstaanbaren hartstocht, de meest fantastische avonturen, aan de almaviva's, zwarte lokken, 'roode vesten, sombere flam- bards. Ik hoop, dat zelfs de weinige woorden, die ik hier aan de 18de-eeuwsche litteraire verschijnselen van Engeland, Frankrijk, en Duitschland wijden kon, voldoende zullen zijn om to doen ge- BEGIN DER NIEUWE ROMIANTIEK 459 voelen, dat scheiding onmogelijk is, dat de ideeen en theorieen van Byron, Hugo en Heine onwrikbaar vast geworteld zitten in de groote West-Europeesche beweging, die omstreeks 't midden der 18de eeuw zich al in zijn voile kracht openbaart. En zelfs dat luidruchtige, dat hemelbestormende, 't welk Hugo en de zijnen vooral kenmerken zal, de luidklinkende theorie van de voorrede van Cromwell, we hooren het geluid reeds in het Frankrijk der 18de eeuw, in niet minder ratelende invectieven, niet minder verpletterende woordgolven. Boileau, de incarnatie van de starre pedanterie, de duffe schoolwijsheid, moest naar beneden gehaald. Reeds de Reflexions critiques sur la poesie et la peinture van 1'abbe Dubos (1719) hadden de rustige en methodi- sche vernietiging van een traditioneele poetiek ten doel. Dat gaat nog voorzichtig en met respect, maar de revolutionaire moker- slagen zullen volgen. Hoor Seran de la Tour (1762) : ,Un genie eclaire de lumieres profondes juge l'usage avant que de s'y sou- mettre. - Regles, preceptes, coutumes, rien ne 1'arrete, rien ne ralentit la rapidite de sa course qui, du premier essor, tend au sublime." Hoor Mercier (1778) en Cubieres (1787): ,Heureux le peuple neuf qui modifie a son gre ses idees, ses sentiments, et ses plai- sirs ! Aimable et libre eleve de la nature, it se livre a l'effet et ne raisonne point sur la cause. Son coeur n'attend pas 1'examen pour bondir de joie, la regle pour pleurer d'attendrissement, le gout pour admirer." De kartonnen helden en goden, het vergane clas- sicisme worden op de vlucht gedreven, zegevierend wapperen de vaandels van het nieuwe leven. ,Richardson me touche bien autre- ment que toutes les tragedies du divin Racine." Godslastering! Ja „Mais ces blasphemes sont les clameurs liberatrices. Racine est autre chose qu'une perruque, c'est un malfaiteur, it a tue Fart" 1). Is dat niet reeds het geluid van Hugo en Gautier? Hoe men het ook beschouwen wil: de litteratuur van 1825, de litteratuur van onzen tijd, als vrije, groote zelfstandige kunst, gelijkwaar- dig naast die der Ouden, is geworden in het midden der 18de eeuw. Uit de Romantiek en Klassiek van Rousseau en Lessing die in elkaar vloeien, het Apollinische en Dionysische, dat soms ') Zie over deze dingen Daniel Mornet, t. a. p., p. 177 vlg. 460 LITTERATUUR in een wonderschoon harmonisch geheel samenklinkt, is geboren de Nieuwe Renaissance. H. HETTNER, Literaturgeschichte des Achtzehnten Jahrhunderts, 6e druk, Braun- schweig. 1912. 6 d1n. - G. BRANDES, Die Literatur des neunzehnten Jahrhunderts in ihren Hauptstromungen, deel I en II, Lzg. 1900. - E. SCHMIDT, Lessing, Berlin. 1899. 2 d1n. - W. DILTHEY, Das Erlebnis and die Dichtung (Lessing, Goethe, No- valis, Holderlin) Lzg. 1907. - J. REINACH, Diderot, Paris 1894. - P. LASSERRE, Le Romantisme francais, Paris. 1907. - J. LEMAITRE, Jean-Jacques Rousseau, Pa- ris s. d. - J. TEXTE, Jean-Jacques Rousseau et les origines du cosmopolitisme litte-, raire, Paris. 1909. - L. BERTRAND, La fin du classicisme et le retour d l'antique. Paris. 1897. - D. MORNET, Le Romantisme en France au XVIIIe siecle, Paris. 1912. - P. VAN TIEGHEM, Le mouvement romantique, Paris. 1912. - P. VAN TIEGHEM, Ossian en France, Paris. 1917. - P. VAN TIEGHEM, La poesie de la nuit et des tombeaux au XVIII siecle, Paris. 1921. - P. VAN TIEGHEM, Le Priroman- tisme, Paris, 1924.- AUG. VERMEYLEN, Het wezen van de Romantiek (Handel. der Mij. Ned. Letterk. 1924-'25). - F. BALDENSPERGER, Goethe en France, Paris. 1904. - C. E. VAUGHAN, The romantic Revolt, London. 1907. - R. HUCH, Blute- zeit der Romantik, Lzg. 1908. - 0. T. WALZEL, Deutsche Romantik, Lzg. 1912. - W. KLICHLER, Franzosische Romantik, Heidelberg. 1908. - J. PRINSEN JLZ., Van Lessing tot Vosmaer (Gids, 1911. I en II). - Dezelfde, Het Sentimenteele bij Feith, Wolff-Deken en Post (Gids, 1915. I). DE NIEUWE RENAISSANCE IN NEDERLAND En midden in dien rij ken, weligen opbloei van schoonheid, midden in dat gedaver van nieuwe ideeen, dat rustig bouwen naar een welgeordend plan, dien brand van kwijnende begeerten en bandelooze hartstochten, midden in dat nieuwe, volle, malsche leven staat onze poovere, bloedlooze 18de-eeuwsche Hollandsche kunst, als in een verlaten hoek van den hof, waar nooit de zon komt, waar het kil is en vochtig, waar schimmel en zwammen tie- ren tegen den wit uitgeslagen muur en op het schrale in den top nog Boor groene denneboompje, waar struik noch plant groeien wil, waar het spichtige gras futloos opschiet om een ijle, bleeke hortensia en hoogstens aan de grens een enkele dieproode, boer- sche pioenroos haar breede bloemen uitstrekt naar het licht en de koesterende zon. Zoo lijkt het inderdaad, uit de verte gezien. Wat is hier waardig genoemd to worden naast de groote Europeesche kunst uit gansch die halve eeuw? Sara Burgerhart, Willem Leevend - de rest ver- dient niet, dat we ernaar omzien. Maar toch als we er midden in gaan staan en den vollen rij kdom van schoonheid in denken en voe- len in de verte weten, dan is toch ook hier trage, langzame groei waar to nemen, zijn er soms machtig aardige dingen, zien we ook hier het besef ontwaken van het nieuwe leven, ook hier strijd en beweging, worstelen en overwinnen, leeren we ook hier belang- stellend meeleven in de goedwillige begeerte naar schoonheid en wijsheid, leeren we ook hier, terwijl we een eerzaam vermaak scheppen in de grillige bastaardvormen, die dwaze modezucht to voorschijn bracht, dankbaar waardeeren de zeldzame bloemen, die door de verstandige zorg van den kweeker een eigen karakter kregen; zien we ook hier de nieuwe Renaissance. In de tweede helft der 18de eeuw verschijnen er in Duitsche tijdschriften soms Brieven uit Holland 1). Hoe treft ons het besef van onbetwiste meerderheid aan de zijde van den parvenu. Men constateert, dat groen en rijp hier worden vertaald, ook Jeruza- 1) 0. a. in het Deutsches Museum. 462 VAN GOENS EN LELYVELD lem's Betrachtungen en Leibniz' Theodicee. Maar of ze succes zullen hebben in een land waar ,gesunde Philosophie noch so- sehr in derWiege liegt and vielleicht nie mit ihrer altern Schwester der Theologie, recht einig leben wird ?" Wat een spottende toon over Hofstede's strijd tegen Marmontel's Belisaire, die een plaats voor Socrates vond in den Christelij ken hemel, over de ongunstige kritiek op de vertaling van Nicalai's Sebaldus Nothanker, die satire op de orthodoxie 1). ,Doch noch immer ein Gliick fur Nicola!, dass er nicht in den Niederlanden lebt sonst - sonst -". Dat kon een Duitscher van 1777 toevoegen aan de bewoners van den bekenden klassieken bodem der vrije gedachte. En toch waren hier no- wel enkele aardige figuren, die ons bemoedigen. Daar was Rijklof Michael van Goens, die in 1766 op 18-jarigen leeftijd zijn professoraat to Utrecht aanvaardde met een rede over het belang der Grieksche Letteren voor de moderne litteratuur, Van Goens, de encyclopedische geest, die beter dan een zijner Hollandsche tijdgenooten het geestelijk leven van Europa kende, van Homerus tot Crebillon fils. Bij den Leidschen koopman Frans Lelyveld, een der grondleggers van de Maatschap- pij der Nederlandsche Letterkunde (1766), weet hij belangstelling to wekken voor de Duitsche litteratuur, ook voor Lessing. Maar vooral voor Gessner. Dien wil onze koopman geheel doorlezen en navolgen „op uw woord, namelijk, dat het tendre en touchante en de harmonie mijn talent zou wezen. Ik geloof niet, dat uw vooroordeel geheel mis is, omdat ik met het aendoenlijkste genoe- gen, tendre en harmonieuse Poezie lees", schrijft hij aan Van Goens Ja, Gessner moest in den smaak vallen van de Hollanders dier dagen. Lelyveld maakt plannen om met Van Goens een kritisch tijdschrift op to richten, met recensies, waarin „men onbewim- peld zijn gedachten moet zeggen daer het op staet, zoo als de Duitschers doen". Maar vooral geheim, anoniem; „en als het er op aankomt, moeten de Amsterdammers zelf niet gespaerd". Van Goens heeft inderdaad onder den schuilnaam Le Philo- sophe sans fard in zijn Bijdragen tot den opbouw der Vaderland- sche Letterkunde (1766) tusschen de j aren van den Laocoon en de Dramaturgie in, lang voor Van Alphen wat mopperen dorst, zijn pedante, zelfvoldane tijdgenooten harde waarheden gezegd: ,,De Dichtkunde bestaat bijna geheel uit vertalen en navolgen; 1) D. Museum, 1777. II, p. 698 vlg. HEMSTERHUIS EN BURMAN 463 weinigen, zeer weinigen hebben de gave der eigen vinding en dat noch in een schrale mate. En wat het wel-schrijven aanbe- langt ! Vergunt mij, dat ik u uwe schande sans fard voor oogen leg Hoe lang is 't niet al geleden, dat de Drost van Muiden geleefd en geschreven heeft en wie is er tot noch toe, die hem op verre na kan evenaren?" Is het anders niet? zal men, gewoon aan verbijs- terender strijdrumoer zeggen. Maar men moet zich indenken in den eigenwaan,het onbegrensd geloof aan eigen voortreffelijkheid van de eerzame dichtgenootschappers, die tusschen Vondel en Hooft en zich zelf slechts een stadig klimmende lijn konden den- ken, om al het ontzettende van een dergelijke uitspraak in then tij d to kunnen bevroeden. Stel naast Van Goens, Franciscus Hemsterhuis en Belle van Zuylen. Daar is het teeder, voorzichtig zoeken naar de hoogste schoonheid en wijsheid, waarvan Plato droomde, en de felle passie om het leven to omvademen, in grilligen overmoed de traditie to braveeren en met klaar begrip tot de koele waarheid door to drin- gen. Belle van Zuylen, hoe dweepten Van Goens en Lelyveld met haar werk. Hemsterhuis, voor Lessing zijn Laocoon schreef en Winckelmann met zijn groote werken een nieuwe periode in de studie der Ouden deed aanvangen, had hij reeds belangrijke brie- ven over antieke steenen en antieke sculptuur geschreven. Door dergelijke figuren staan we ten minste niet geheel buiten de cos- mopolitische beweging.der eeuw. Een meer nationale, doch evenzeer vrijzinnige geest heerschte bij de Santhorstianen, al werd hun aanvoerder, de Amsterdamsche hoogleeraar P. Burman, eigenaar van het buiten Santhorst tus- schen Leiden en Den Haag,in de talrijke vinnige pamfletten, tegen hem en de zijnen gericht, ook vergeleken bij Voltaire en Aretino en een vuig epicurist gescholden. Betje Wolff schaarde zich gaarne bij deze partij, waarin de geest van Oldenbarneveldt en de Groot voortleeft. Burman o.a. was het ook, die in den strijd tegen Beli- saire (1768), waarin de natuurlijke godsdienst werd verdedigd, verdraagzaamheid werd gepredikt en de mogelijkheid van het be- staan van deugd bij de heidenen werd aangenomen, zich scherp to weer stelde tegen de orthodoxe predikanten o. a. vertegenwoor- digd in Hofstede to Rotterdam en Saxe to Utrecht. Cornelis van Engelen en Gerrit Brender a Brandis hebben er voor- al voor gezorgd, dat de beteekenis van Lessing hier in hoofdzaak be- 464 INVLOED VAN LESSING kend kon zijn. De eerste gaf tusschen 1776 en '80 vertalingen van Sara Sampson,deVrijgeest,Minna von Barnhelm en Emilia Galotti in zijn Spectatorialen Schouwburg. Het laatste stuk ging verge- zeld van een uit het Duitsch vertaald vertoog, waaruit men iets to weten komen kon aangaande de Hamburger Dramaturgie. Het is een vrij goed doordacht opstel over de eischen van het treurspel, waarin de Emilia met allerlei ander werk, ook dat van Shakespeare, vergeleken wordt. Brender gaf in zijn Taal-, dicht- en letterkundig Kabinet naast eenige vertalingen vanLessing's werk,in 1782,een jaar na Lessing's dood, de vertaling van de Levensschetse van den beroemden Hoog- duitschen Dichter G. E. Lessing uit de Teutsche Mercur van Wie- land 1). De Hollanders komen nu vrij wel op de hoogte van den be- kenden Fragmentenstrijd. Ook eenige plaatsen uit de Erziehung des Menschengeschlechts worden eraan toegevoegd. Op het ge- vaarlijke in deze theorieen wordt nadrukkelijk gewezen. Toch ein- digt hij met de toespraak tot de schimvan Lessing : ,,Oogen en harten zoekt gij altoos open en wakker to houden, geene laster ten vijand dan de onbestemde, kruipende huichelarij, onze daaglijks gewone half loogen en half waarheid en het meeste de langwijlige, slape- rige half waarheid, die gelijk het roest en de kanker op alle wijzen in de wetenschappen van 't begin of de menschelijke zielen naer- volgt. Dit monster en zijn gantsch vreeselijk gebroed gingt gij gelijk een Held to keer en hebt uwen strijd dapper doorgestreden". Over den Nathan rept dit stuk geen woord. Toch was de Nathan hier reeds in 1780 vertaald uitgekomen en in hetzelfde jaar zooals we gezien hebben in de Vaderlandsche Letteroefeningen aangekondigd. Een der vele bestrijdingen, die in Duitschland verschenen, Der M6nch vom Libanon, werd hier in 1784 door Simon de Vries vertaald. Liefde, verdraagzaamheid, zelfopoffering zijn ook hier de grondmotieven, doch dat eene kon men niet dulden, dat het Christendom gelijkwaardig zou zijn aan andere godsdiensten. In den zuiveren toon der Aufklarung (over het algemeen komt men weinig hooger in Holland) wordt het alleen zaligmakende der Christelijke leer gehandhaafd. Men kon dus hier over de middelen beschikken om tot een die- pere studie van Lessing over to gaan. Toch is zijn invloed tot in het tweedekwartaal der 19deeeuw slechtszeerzwakgeweest.Erbestond 1) Kabinet, II, 177. INVLOED VAN ROUSSEAU 465 hier geen geestelijke verwantschap met Lessing's fieren, manne- lij ken geest; zijn vaste kritische klaarheid heeft men nimmer zelfs in de verte kunnen genaken en het viel niet moeilijk hem onge- hinderd zwart to maken of dood to zwijgen 1). Evenmin kan men veel uiterlijke bewijzen aanvoeren, dat de invloed van Rousseau hier groot is geweest. De Hollander was to koel en nuchter van aard om met geestdrift in hem op to gaan. Zijn werk werd hier uitgegeven; zijn Emile (1762) zelfs door de Staten van Holland ,wegens de godlooze en verderfelijke stel- lingen, strijdende niet alleen tegen Gods heilig woord, maar ook direct strekkende tot ondermijninge, verachtinge en omver- werpinge van den geheelen geopenbaarden Christelijken Gods- dienst" veroordeeld. Julie en Emile werden hier uit het Duitsch vertaald. Toch is Rousseau's invloed in de opvoeding evenals die van Locke zeer merkbaar. Elie Luzac viel Rousseau aan over zijn Emile en zijn Contrat Social, het pleidooi voor de volkssouvereiniteit, dat hier anders zeer in den smaak viel van de strijdlustige patriotten. De Amsterdamsche Hoogleeraar Cras bestreed het Discours sur l'origine de 1'inegalite en toont daarbij zeer belezen to zijn in Fransche en Engelsche sociologen en wijsgeeren. Doch dit alles zijn eigenlijk geen litteraire zaken. Van Goens, Belle van Zuylen en Betje Wolff, Elisabeth Post, dweepten met den dichterlijken wijsgeer en hoewel Betje in haar religieuze overtuiging niet met hem mee kon gaan en zelden direc- ten invloed van hem ondervindt, is zij toch in geestesaanleg nauw aan hem verwant. Klopstock en Gellert waren hier zeer gezien bij de partij van het behoud, maar ook bij vooruitstrevende geesten als Betje Wolff. Lavater, Gleim, Jung Stilling, -Haller, Hagedorn, Rabener waren geliefd en geeerd. Verschillende Hollanders kwam in per- soonlijke relatie met Duitschers van naam, zoo Meerman, Feith, Wiselius, Staring, Bilderdijk. Later komt de invloed van Zschok- ke, Iffland en Kotzebue. Reeds in 1776 was hier het Lijden van den jongen Werther vertaald; een groot deel van het dramatisch werk van Goethe en ook van Schiller volgde. Van der Palm onderging den invloed van ') Willem de Clerq in zijn Invloed van de vreemde letterkunde op de onze, doet, of er nooit een Lessing bestaan heeft. PRINSEN, Me druk 30 466 NAVOLGING VAN STERNE Herder, Kinker streed voor de Kantiaansche wijsbegeerte. Ook van de nieuwe Fransche litteratuur zullen we den invloed kun- nen opmerken, van Diderot, Baculard d'Arnaud, Bernardin de Saint Pierre, Delille. Toch is de Duitsche invloed en vooral ook de Engelsche in deze periode veel grooter. Engelsch werd hier weinig gesproken en gelezen tot een heel eind in de 19de eeuw toe. Door vertalingen was men echter vrijwel op de hoogte van de litteraire beweging in Engeland. leder die wel eens in Willem Leevend en Sara Burgerhart gebladerd heeft, weet, hoe de schrijfster herhaaldelijk met eerbied en liefde over verschillende Engelsche auteurs, in het bijzonder Pope en Ri- chardson, aan wier werk zij zooveel to danken had, spreekt. Young, Ossian, Richardson en Sterne werden hier veel gelezen en nagevolgd. Voor den humor van den laatste was het Holland- sche sentiment nog to grof; zijn invloed begint eigenlijk eerst in de I9de eeuw, bij Geel, Hildebrand en anderen. Dingen als Het Legaat van Gillis Blasius Stern 1) van Boudewijn Donker Curtius (1784) waren soms lang niet onaardig, maar den fijnen, diepen humor van Sterne konden ze toch niet bereiken. Dat blijft alles nog plomp en grof naast de groote Europeesche kunst. Een dieper levensbewustzijn was noodig om zoo iets nabij to komen. Toch wordt hij door de besten zeer genoten. Betje hangt zijn portret naast dat van Rousseau en Socrates. Lublink de Jonge gaf in 1766 een vertaling van Young's Nachtgedachten; later zou hij ook na Van Winter Thomson's Seasons overbrengen 2). Betje Wolff, Van Alphen, Van de Kasteele en anderen zwelgen in Young en zijn sombere verbeeldingen. Betje zelf had in '64 al Eenzame Nachtgedachten. Zoo ook Feith, en deze vooral slin- gerde zich in de sombere, lugubere sferen van Ossian, de eenzame kale rotsnatuur, waarover huilende winden pijnigend klaagden. Met al deze invloeden zullen we later nader kennis maken. Richardson met zijn Pamela, Clarissa Harlowe, Sir Charles Grandison (1740-1753) vielen bijzonder in den smaak. Reeds in 1756 waren ze alle drie vertaald; daarna kregen we verschillende navolgingen, De Hollandsche Pamela, De nieuwe Grandison etc. Richardson is de ,onsterfelijke", wiens werken ,edeler menschen 1) Zie F. Bezemer Sr., Nieuws nit oude boeken, p. 112 vlg. 2) Zie Halberstadt, De Ned. Vert. en navoig. van Thomson's Seasons, 141. SHAKESPEARE 467 aan de maatschappij en nieuwe bewoners aan den hemel gegeven hebben" 1). Hoe dwaas de Letteroefeningen ook over den Hamlet leuterden, toch dringt de beteekenis van Shakespeare wel door, vooral in het laatste kwart der eeuw. Feith schreef een aardige bladzij over Hamlet 2). Betje spreekt meermalen met eerbied en bewon- dering over hem 3). Kinker vertaalde wat van hem, Bilderdijk, Van der Palm weten hem to waardeeren. Bilderdijk was trouwens goed thuis in heel de Engelsche literatuur en vertaalde verschei- dene dingen. Doch de meesten hebben in deze periode Shakespeare wel vooral gekend uit de zoete, besnoeiende Fransche vertaling van Ducis; ook de Hollandsche vertalingen waren naar het Fransch van Ducis of het Duitsch van Wieland. M. Nieuwenhuizen drong er in zijn vertaling van de Othello (1789) op aan om to gaan tot den Engelschen tekst. We moeten er hier tevens aan herinneren, dat de liefde voor oudheid en historie, die gepaard gaat met de nieuwe Romantiek - immers de ziel die van zich zelf bewust wordt, wil zijn ontwik- kelingsgang overzien, wil zich er rekenschap van geven, hoe ge- worden is, wat is, en vindt een zoeten wellust in de droomen van het verleden - zich ook in Holland heeft geopenbaard in ver- schillende oudheidkundige werken, plaatwerken met oude kastee- len, ruins, enz., werken over plaatselijke historie, die aansloten bij de lijn der Arcadia's. Martinet's Catechismus der Natuur steunde de vage belang- stelling en liefde voor de natuur. De Perponcher schrijft een Be- schouwing der natuur op hooge bergen; Elisabeth Post gaat mee- leven in de stemmingen, die van de zee uitgaan, altemaal verschijn- selen, die we bij de Europeesche times vagabondes weervinden. Bij het slapjes meegaan op de buitenlandsche stroomingen zien we dus ook hier allerlei nieuwe dingen, nieuw - altijd be- trekkelijk. We zien prijzenswaardige pogingen tot kritiek en tot inzicht in de esthetica. Dan de burgerlijke roman en het burgerlijk drama. Verder lyrische ontboezemingen in proza enrijm, in nieuwe ') Hoe Betje Wolff over Richardson en Fielding en over andere buitenlandsche tijd- genooten dacht, leest men aardig in de Inleiding op deel V van Willem Leevend. 2) Zie mijn studie over het sentimenteele bij Feith enz. Gids, 1915. 1, p. 256. 3) Zie b. v. Deel IV, p. 54 en Deel VI, p. 138 van de uitgave van 1886 van Willem Leevend. 468 HET BURGERLIJK DRAMA vormen, nieuwe maten en modernen strofenbouw en vooral tegen het einde der eeuw epische poezie in allerlei nieuwe gedaante, romance, ballade etc. vooral uit Duitschland geimporteerd. Met dit alles zullen we nader kennis maken. Toch ontbreekt eigen karakter niet geheel en al in deze dingen. Neem enkel Bellamy, Post en Wolff-Deken. Zij hebben frischheid en oorspronkelijkheid en iets eigens ondanks hun navolging. En zoo zijn er ook nog wel onder de mindere goden. Men kan zelfs van een zuivere Hollandsche sentimentaliteit spreken, waarvan de teekenen reeds aan to wijzen zijn (o. a. bij Van Effen), eer het sentimenteele in West-Europa nog mode-kunst geworden is, en die krachtig voortleeft in Wolff-Deken 1). In het burgerlijk drama hebben we zoo weinig eigens voortge- bracht, dat in de korte meedeeling, die ik er in dit boek over ge- ven kan, hier wel kan afdoen. Het burgerlijk drama was juist een der groote strijdpunten geweest in de nieuwe beweging. Diderot had het verkondigd: het heroische der tragedie zat niet in den hoogen rang der ten tooneele gevoerde personen; uit het leven van den eenvoudigen burger, deugdzaam en nobel van inborst, waren evenzeer heroische momenten to schilderen. Hij zocht na- tuur en waarheid, ernst en scherts, wijsheid naast dwaasheid als in het leven naast elkaar. Men ziet het, de grondlijn van Hugo's Iuidruchtig Cromwell-manifest reeds. Betje Wolff had in 1774 Diderot's Fils naturel (1757) reeds ver- taald. Le pere de famille, dat naar Goldoni's Il vero amico was be- werkt, had die kunstbewerking toen reeds ondergaan. Maar in deze werken dankt Diderot toch weer veel aan Engeland. Lillo met zijn George Barnwell (1731) en Moore met The gamester (1753) waren zijn modellen. Daar ging trouwens het burgerlijk drama hand aan hand met den burgerlijken roman, beide geboren uit nationalen drang naar realiteit en behoefte aan levensbegrip. Lessing's burgerlijk drama zagen we hier al zijn intocht doen. Schiller's Roovers vooral was geheel in den geest des tijds, vol- deed aan de behoefte naar tragische conflicten tusschen deugd en misdaad, de zwartste valschheid en nobele plichtsbetrachting- 't Was de tij d van Woutertj e's Glorioso. Naar Mercier, La Harpe, Baculard d'Arnaud en verschillende Engelsche auteurs werd menig stuk vertaald of bewerkt, dat het 1) Zie mijn studie over het Sentimenteele, Gids, 1915. I, p. 53 vlg. IFFLAND EN KOTZEBUE 469 groote licht bewogen schouwburgpubliek tranen met tuiten liet schreien. Daarmee ging gepaard een strijd voor het proza in het treur- en tooneelspel, iets wat lang niet iedereen mondde. Wat was een treurspel zonder de oude traditioneele heroische vers- maat ! Maar men was nu eenmaal op zoek naar natuur en waar- heid ! Dan komt, na '90, de heerschappij van Iffland en Kotzebue. Menschenhaat en Berouw (1799) was tientallen van jaren een we- reldstuk voor de echte schouwburgliefhebbers. Doch gelukkig waren er toch ook toen reeds voor wie dergelijk werk slechts een lachsucces was. Voor wat min of meer de allures van oorspronkelijkheid aan- neemt, mag ik hier geen plaats inruimen. Pieter 't Hoen (1745- 1828) o.a. de heftige patriot, die zijn hart lucht gaf in zijn staat- kundig blad De Post van den Neder-Rhyn (1781-'87) heeft op dit terrein nog al wat geproduceerd. Weer staan we voor de moeilijke vraag, hoe de schrijvers, die een nadere beschouwing waard zijn, to groepeeren. Kunnen we de tegenstelling Lessing-Rousseau hier handhaven? Ik wil trach- ten een groep van hen, die in hun werk vooral uitgaan van betoog en redeneering en die de kritiek vertegenwoordigen, ook than weer to stellen tegenover hen, bij wie we een sterker geprononceerden schoonheidsdienst kunnen constateeren, hoe zeer ook bij hen het werk doortrokken is van didactiek. Wie schreef in die dagen zonder het pad der deugd to bespeculeeren! Met dat al zullen we j uist bij hen ook krachtig den geest der eeuw hooren spreken. Hij is gericht heel de periode door op volksopvoeding en verlich- ting. Men zoekt een godsdienst, die juist genoeg door de Rede be- stuurd wordt, om toch nog haar eenheidsgezag over de massa to kunnen behouden, een godsdienst, die verbroedering en alge- meene menschenliefde predikt. Men wil werken voor een nieuwe maatschappij, een nieuwe menschheid, door onderwijs aan oud en jong, opgevoed tot een ideale gemeenschap, waarin de Rede heerscht naast het gemoed. Die idealen hoopten velen in de om- wenteling verwezenlijkt to zien. Daardoor wordt de drang naar kunst gedragen bij Wolff-Deken, Post, Loosjes, Kist, bij Van Ha- ren al. Dit is eigenlijk de groote hoofdlijn der tweede heeft van de 18de eeuw. Daaromheen tiert de zuivere modekunst. De grenzen 470 INDEELINR DER STOF tusschen deze modekunst en het opbouwend zoeken naar schoon- heid en wij sheid zij n echter nog heel wat moeilij ker aan to geven, dan tusschen schoonheidsdienst en kritiek. Daar hebben we nu Feith met zijn romans en gedichten, die tevens zulke aardige esthetische vertoogen schreef en stellig zekere kritische gaven had. En Bellamy, Van Alphen, beiden dichter, maar misschien van grooter beteekenis als kritikus. Moeten we deze halveeren ? De eene helft links, de ander rechts ? Of ze in een van de beide groepen volledig bespreken? Aar- zelend ga ik tot het laatste over. In een boek van betrekkelijk kleinen omvang als dit, lij kt mij een dergelij ke anatomische ma- noeuvre niet gewenscht. W. DE CLERCQ, Verhandeling over de vraag, welken invloed heeft vreemde letter- kunde op de Nederlandsche taal- en letterkunde, Amst. 1826. 2de dr. - C. F. HAUG, Brieven uit Amsterdam over het National tooneel en de Nederlandsche letterkunde, vert. door L. A. C. HESSE, Amst. 1805. - K. MENNE, Der Einflusz der deutschen Literatur au/ die niederldndische um die Wende des XVIII. and XIX. Jahrhun- derts, Weimar. 1898. - Dezelfde, Goethe's Werther in der Niederlandischen Lzte- ratur, Lzg. 1915. - E. F. KOSSMANN, Holland and Deutschland, Haag. 1901. - E. F. KOSSMANN, Schillerfeier te's-Gravenhage en W. NIJHOFF, Schiller-bibliogra- phie, Den Haag. 1905. - W. nE HooG, Studien over de Nederl. en Eng. taal- en let- terkunde, Dordr. 1909. - P. VALKHOFF, Rousseau in Holland (N. Taalgids, VII, 300 en Handelingen Mij. Ned.-Letterk., 1912-13. p. 57). - P. VALKHOFF en J. FRANSEN, Voltaire en Hollande (Revue de Hollande, I, 734). - P. VALKHOFF, Elie Luzac (Neophilologus IV, 10). - N. J. JENSEN, Invl. V. Sterne in Ned. (Gr. Nederland 1926 Juli). - J. PRINSEN J.Lz., Van Lessing tot Vosmaer, (Gids, 1911. I en II). - Brieven aan R. M. van Goens, Utr. 1884-1890. - B. TEN BRINK, Leven en werken van Rijklof Michael van Goens, Utr. 1869. - R. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK, Franciscus Hemsterhuis (Studien en Schetsen, II, 87). - J. DE BOER, Francois Hemsterhuis (Gids, 1912. III, 282). - L. BRUMMEL, Frans Hemsterhuis, Hrlm. 1925. - Lettres de Belle de Zuylen, publiees par PH. GoDET, Paris. 1909. -- W. H. DE BEAUFORT, Belle van Zuylen en Constant d'Hermanches (Gids, 1900. III, 276). - Dezelfde, De Meisjesjaren van Mevrouw de Charriere (Gids, 1908. II, 112). - Over Hofstede: J. VAN VLOTEN, Een geestelijk woelwater der 18de eeuw (Levensbode, II, 321). - J. HARTOG, Santhorst (Gids, 1882. II, 238). - A. G. VAN HAMEL, Romantiek en Wetenschap (Onze Eeuw jrg. 16, II, 52). - A. ZIJDERVELD, De Romance-poezie in Noord-Nederland van 1780 tot 1830, Amst. 1915. - J. PRINSEN JLz. Ossian (N. Taalgids XIV, 20). - W. J. NoORD- HOEK, Gellert and Holland, Amst. 1928. - D. INKLAAR, F. Th. de Baculard d'Arnaud, ses imitateurs en Hollande et dans d'autres pays, La Haye-Paris 1926. DE LI JN VAN LESSING VAN STYL TOT KINKER In den Harlinger medicus Simon Styl (1731-1804) is reeds een en ander van het Nieuwe vertegenwoordigd. In hem spookt het sentimenteele; hij is aanhanger van den redelijken godsdienst in die mate, dat hij geen vrijheid vindt zich bij een kerkgenootschap aan to sluiten. Van Lessing en Winckelmann leerde hij belang- stelling voor de klassieke oudheid: van Montesquieu kreeg hij zijn nieuwen kijk op de historie, leerde hij de beteekenis van klimaat en voedsel kennen op de vorming van het volkskarakter. Dergelijke elementen moeten in hem de vrijheidslievenden patriot ontwik- keld hebben, doch dit gaat langzaam. Zijn Opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden (1772) mag in de verte naast Montes- quieu's Considerations sur les causes de la grandeur des Romains et leur decadence (1734) genoemd worden. Doch hij leeft hier nog geheel in de blinde zelfverheerlijking van den Hollander zijner dagen; boven Holland is er niets en Oranje is het palladium. Later wordt dat anders, dan schrijft hij (1787) een vinnige satire op den coup d'etat van Willemijntje in den vorm van een blijspelletje (hij had meer blijspelletjes en ook een treurspel, zooals we reeds zagen, op zijn geweten) ; in '95 juicht hij als volksrepresentant de Franschen als bevrijders toe en op zijn ouden dag zijn alle illusies van Holland's grootheid verdwenen Wij lagchen om de vorige eeuw: Zoo spot men met een docden leeuw. Wat zijn we dwaas! Hoe zal de volgende eeuw, helaas ! Niet spotten met den dooden haas. Zijn proza is vast en gelijkmatig van toon; hij voelt de waar- de en de kracht van zijn taal,beweegt zich heel wat gemakkelijker dan Van Haren, in zijn eenvoudigen, klaren periodenbouw. Wanneer we zijn Leven van Jan Punt noemen naast Lessing's 472 STYL EN LE FRANCQ VAN BERKHEY Dramaturgie, dan geschiedt dit enkel, omdat we zoo bitter weinig hebben, dat werkelijk waard is, hiernaast genoemd to worden. In deze biographie, die veel meer is dan enkel biographie, vinden we tenminste een levendige, aanschouwelijke voorstelling van het tooneelleven van then tijd en, naast kritische waardeering, kriti- sche blaam. In de liefde voor het burgerlijk drama gaat hij niet met Lessing mee. Integendeel hij is er een felle bestrijder van. Hij sputtert er tegen als later sommigen tegen het realisme en natu- ralisme, dat van de Fransche kunst uitgaat. „ Treurige stukken in het burgerlijke de waarde van het heldhaftig treurspel berei- ken !" roept hij vol wantrouwen uit. Wat daar voor natuur door- gaat is hem de natuur van het Fransche pad (een Amsterdam- sche achterbuurt). Tout passe, tout revient ! Een geheel ander man is de Leidenaar J. le Francq van Berk- hey (1729-1812). ,In mijne jonge jaren had mij delezingderoude Dichters en vaderlandsche vernuften steeds bekoort, en onder deze had de Batavische Arkadia van Heemskerk zoo veel indruk op mijnen smaak en geneigdheid gemaakt, dat ik dit boekje ge- noegzaam van buiten konde opzeggen. De onverbeterlijke herders- zangen van Kempher naar Kalpurnius, die ik voor mij wel naast de Virgijlsche vertaalingen van Vondel durf to stellen, hadden mij smaak doen krijgen in den Arkadischen trant; gelijk dit blijkbaar is in mijn Bataafsch Atheene en Rhijnlands Wedspel", schrijft hij in de voorrede van zijn Eerbare proefkusjes (1782). En inder- daad aan Heemskerck's Arcadia is zijn voornaamste werk, dat blijvende waarde heeft, zijn Natuurlijke Historie van Holland (1769-'79), na verwant. Hij was een man uit het yolk, die achtereenvolgens als anti- quaire, medicus en tolmeester aan den kost zag to komen; hij was optimistisch en oppervlakkig, opvliegend en strijdvaardig, welke laatste kwaliteiten blijken uit eenige hekelschriften, als De Poli- tieke Hollandsche Koemarkt en de Snerpende Hekelroede van eenen echten Vrank en Vrijen Batavier, die van een vlotte rijm- vaardigheid en zekere virtuositeit in het schelden getuigen. Der- gelijke dingen zijn gericht tegen het nieuwe, tegen den geest der eeuw. Nu, nu, o Satanas, nu durft gy God vertoornen, Nu strooit gy 't heilig pad met distelen en doornen, HIERONYMUS VAN ALPHEN 473 Nu stookt uw helhond overal vervloekte twist; Gy spot met de Almagt, als de God van Jood en Christ, Gy sluit de bronnen toe van uw verschroeid geweten En spot met Bybeltolk en Leeraars en Propheeten; Uw spooreloos vernuft, door's duivels list verfynt, Berokkend het venyn, waar door de Godvrugt kwynt ; De leer van Epikuur, van Plato's, Socratesse, Van Heidensche Afgoon, van heur Goden en Godessen, Dat zijn de Heiligheen, waar voor uw eerbied knielt. Op zijn ouden dag had hij vereering voor Bilderdijk en dat kunnen we nu ook wel begrijpen, zelfs na deze simpele paar regels. Het nieuwe in hem is eigenlijk enkel een slappe navolging van Gessner, wat in de lijn van zijn Arcadia's lag, en zijn afkeer van de dichtgenootschappen. En dan, als men wil, dat hij de voorlooper is van Bilderdijk en Da Costa. Dat is weer anders met onzen Hieronymus van Alphen (1746- 1803). Hoewel een niet onverdienstelijk dichter, is hij voor ons toch v66r alles de man van de Theorie der Schoone Kunsten (1778- '80), waarin hij bhjk geeft geheel to zijn ingeleefd in de nieuwe ideeen over esthetica, die Engeland, Frankrijk en Duitschland hadden voortgebracht. En hoevelen waren daar niet opgetrokken om het classicisme van Boileau to vernietigen, die in de traditie der Oudheid wor- telde. Er is geen traditie meer, er is een vrij zoeken naar nieuwe wegen 1). Daar kwamen Du Bos, Batteaux, Diderot, Home (lord Kaimes), T. A. Schlegel, die reeds beseft, ,dat kunst niet is de idealiseering der natuur, maar de zinnelijke uitdrukking van het innerlijk gevoel en dus vrije schepping der phantasie"; Men- delssohn, Lessing, Winckelmann, „die niet uitgaan van de abstracte redeneering over kunst, maar van de gegeven kunst- werken zelve". En wat had men hier in Holland to vertellen? In 1760 beweert nog een van de letterhelden : ,Wil een Dichter gelijk het een kunstenare past, een kenner dan behagen, zoo moet de ongemeenheid, de eenvoudigheit en zuiverheit in zijn vaerzen doorstralen". Dat is nu allemaal nog goed en wel; maar hoe zal hij dat aanleggen? ,Om dat kunstjen, waer Ovidius, Virgilius, Broekhuizen, Vondel zich meesterlijk op verstonden, then Zang- ') Men zie over de ontwikkeling der verschillende ideeen A. C. S. de Koe, Van Al- phen's literair-aesthetische theorieen, p. 2 vlg. 474 DE THEORIE DER SCHOONE KUNSTEN helden zoo veel mogelijk of to zien, moet hij hen lezen en herlezen met de penn' in de hand en in een boek bij hem daer toe to hou- den, overbrengen, al wat hem onder 't leezen recht mond, to einde zich zelven daervan to bekwamer stonde to bedienen". Van Alphen stond met zijn grondige kennis van de klassieken, van de Fransche, Engelsche, Italiaansche kunst, van onze 17de eeuwsche meesters, tegenover dergelijke tijdgenooten. En hij doet meer dan Van Goens, die de lui wel hun achterlijkheid verweet, maar toch in den grond niet zoo bar veel presteerde om to trach- ten een nieuwen geest to wekken. Van Alphen ziet de ellende, wil ze verdrijven en komt tot de overtuiging: ,Het is 't gebrek aan een wijsgeerige beoefening der schoone kunsten en wetenschap- pen en daar uit volgend verkeerd gebruik van gebrekkige modellen die ons in het stuk van poezij nog ver achter onze naburen stelt." Van onze absolute minderheid tegenover het buitenland, van ons gebrek aan theoretische kennis is hij doordrongen, zoo zeer, dat hij zelfs onze groote meesters op zij schuift. ,Het ontbrak Hooft en Vondel niet aan genie, maar hun theorie was gebrekkig en hun smaak niet fijn en kiesch genoeg". De korte en krachtige „Aenleidinge" van Vondel, waarmee eigenlijk alle verdere getheo- retiseer ophoudt, is in zijn oog zeer onvolkomen. Hij verdrinkt, als heel zijn periode, in theorieen. Van de „wijsgeerige beoefening" der schoone kunsten verwacht hij alles. „Dan hapert het ons aen kunstregters", recensies, „die in hun soort meesterstukken zijn, men moet ze voornamelijk thans bij de Duitschers zoeken". Hij slaat dus de hand aan het werk en vertaalt het boek van Riedel, een compilatie in populairen vorm van wat er al zoo over esthetica beweerd was; maar geeft er zoo uitvoerige en grondige opmerkingen en notities bij van zich zelf, dat zijn Theorie der schoone kunsten en wetenschappen voor een groot deel als zijn eigen werk is to beschouwen. De kunstenaar ontleent slechts den vorm der voorstellingen aan de natuur. De kunst is niet gebonden aan de werkelijkheid; het staan buiten en boven de werkelijkheid maakt haar tot kunst. ,,De schrijver, die eens zig zelf vergeten heeft en zig zo in den stand van een ander plaatsen kan, dat hij de verschillende wer- kingen der hartstogt klaar en duidelijk gevoelt, die behoeft zich om de sentimenten niet to bekommeren, zij zullen hem zonder moeite, zonder daar vooraf op to denken, uit de pen vloeien, en LEONARD VAN DE KASTEELE 475 hem zelf dikwijls zo aangenaam door haar nieuwheid verrassen, als naderhand den lezer". Wat een ten hemel schreiende ketterij moet zoo iets geweest zijn voor onze Feitama's. En dan dit : „Die van de natuur geen ziel ontvangen heeft om elke soort van het goede kragtig to gevoelen, en zijn oog opscherpt om dat alles to zien, zou vergeefsche moeite doen, wanneer hij in dat deel der kunst wilde groot worden. De zintuigen brengen eigenlijk niets in de ziel; zij wekken dat slechts op, wat reeds daarin lag; vergeefsch ziet een oog, dat door een ongevoelige ziel bestuurd wordt, de aanlokkelijkste schoonheid; het ontdekt niets daarin". Dit is heel wat anders dan Kunst wordt door arbeid verkregen, nil volentibus arduum. Van Alphen is in dit alles nog weifelend en onzeker. Onder het werken groeit eerst langzaam zijn besef, maar het komt toch. Hij krijgt een eigen zuiver oordeel, dat lijnrecht in gaat tegen de bestaande practijken van de poetiseerende liefhebbers. Maar zeer positief is hij in het uitroeien van den eigenwaan en de pedanterie van zijn tijdgenooten, van hun blind autoriteitsgeloof. Later heeft hij nog een paar esthetische verhandelingen geschreven, Over het aangeboorne in de poezy, met een groote Inleidende verhande- ling(1782).Hij is daarin beslister van toon en beheerscht beter zijn stof, zegt menige waarheid, die het nieuwe geslacht tot nadenken en inzicht kon brengen; maar Van Alphen verwachtte to veel van dergelijke verhandelingen. Wie, zooals hij zelf het trouwens zei, „van de natuur een ziel ontvangen had, die" etc., had zooveel wij s- heid niet noodig. Toch is het van groote beteekenis, dat hij dit alles hier eens gezegd heeft, niet zoo zeer voor de kunstenaars, als voor hen die de kunst wilden genieten en beoordeelen. De jonge Utrechtsche advocaat Van Alphen had in 1771 met zijn boezemvriend Pieter Leonard van de Kasteele (1748-1810) een eerste Proeve van Stichtelijke Mengelpoezy uitgegeven. Beiden schijnen een ietwat vroolijk studentenleventje geleid to hebben, maar nu voelen ze zich ,bekeerd", diep gezonken zondaren, gered door Immanuel, die hen verder moge steunen in hun strijd tegen het ongeloof. Zij scharen zich onder het vaantje van Lodensteyn en Vollenhove, de dichters van het Christendom. Bij een tweeden bundel, die reeds het volgend jaar als uitbreiding van den eersten verscheen, hebben ze van Klopstock geleerd klassieke versmaten to gebruiken. Het „Rust mijn ziel, uw God is Koning", dat nog 476 VAN ALPHEN ALS DICHTER steeds in de Protestantsche kerken gezongen wordt, is uit dezen bundel. De advocaat Van Alphen is later (1789) pensionaris van Leiden geworden en in 1793 klom hij zelfs tot het hooge ambt van The- saurier-generaal der Unie. Bij den val der Republiek legde hij echter deze betrekking neer en ging hij van zijn rust genieten op een buiten aan den Loosduinschen weg. Van 1772 tot '75 was hij getrouwd met een zuster van Van Goens. De dood van zijn vrouw ontlokte hem eenige Oden, opge- nomen in zijn Gedichten en Overdenkingen (1777), opgedragen aan zijn kinderen. Een jaar later volgden de bekende Kleine Ge- digten voor kinderen, die een honderd jaar een zeldzame populari- teit genoten hebben, door de jolige kritiek van De Genestet (1858) langzamerhand een voorwerp van spot waren geworden, maar nu weer in eere zijn hersteld, nu men ze heeft leeren be- schouwen in verband met den tijd, waarin ze ontstonden. Er is in dit bundeltje invloed van soortgelijke Duitsche poezie van Weisze en van Burmann aan to toonen, maar in hoofdzaak zijn de gedichtjes oorspronkelijk. En inderdaad hier was een hart, dat tot spreken drong. Met Van Alphen begint een nieuwe periode in de opvoeding. We hebben er al aan herinnerd, hoe door de denkbeelden van Locke, Rousseau - en hierbij kwam Basedow en later Pestalozzi-, een gansch andere geest in opvoeding en on- derwijs was gekomen, in overeenstemming met de nieuwe wereld- beschouwing. Heel de schepping geeft den mensch voortdurend nuttige lessen. De Aufklarung zag in de natuur en in al wat zich in huiselijk en maatschappelijk leven voordoet, een rijke voorraad- schuur, waaruit altijd maar nieuw voedsel voor gemoed en geest kan gehaald worden, waarmee steeds kan gewerkt worden aan 's menschen geluk. En daarheen ging ook Van Alphen, waar hij de kleinen wou leeren de verhouding van den mensch tot God, de verhoudingen in het familieleven, wilde leeren van deugd en ondeugd, mede- lijden, oprechtheid, eerlijkheid, en hij rijmde aardig, vertrou- welijk, hartelijk. Hij kon niet afdalen tot de kinderen; hij trekt ze op in zijn groote-menschensfeer van denken, oordeelen en voelen; de 18de eeuw mist nog altijd het besef van histo- rische perspectief. Maar als men zijn werk vergelijkt met wat voorafging, dan is hier inderdaad een flinke pas voorwaarts DE KINDERDICHTER 477 gedaan. Hij wilde blijheid en reinheid en zoete, vrome godsvrucht brengen in het gemoed der kinderen; hij wilde hun geven dat- zelfde geluk, waarin hij en de zijnen in hun tijd van vernieuwing meenden to leven. Men had het gevoel, of men na lang in 't duister dwalen en tasten eindelijk in het licht der waarheid was gekomen. Men had de natuur leeren zien en zag in de natuur den milden, goeden God, die geen geheimen meer had voor zijn schepselen; alles was zuiver van gevoel en redelijk van begrip geworden. En in die nieuwe, blijde wereld wilde Van Alphen zijn kinderen binnen voeren 1). Van de ver doorgevoerde ideeen van Rousseau en anderen schrikt van Alphen terug, maar ook in zijn kinderdichten is hij, als in zijn esthetische theorieen, de man van het nieuwe. Hij heeft het gezien en gevoeld; hij gaat er met heel zijn ziel in op en rekent het zich tot zijn heiligste plichten, ervan to getuigen. En dit is de algemeene geest in heel zijn tijd. De maatschappij Tot Nut van 't Algemeen zocht hetzelfde, is daarvan de meest veelzijdige uiting. Wanneer we enkele versjes van Goeverneur en Heye uitzon- deren, is er van Van Alphen of heel de 19de eeuw door bijzonder weinig echte kinderpoezie geschreven. Later geeft Van Alphen nog Nederlandsche Gezangen (1779). Het eeuwfeest der Unie werd juist gevierd. Dan Mengelingen in proza en poezy (1783). Hij is hertrouwd en nu klinkt bier ook de minnepoezie, doch vrij van alle heidensche ontuchtigheden, ook hier zoekt hij slechts deugd en wijsheid en ,reine drift". In dezen laatsten bundel komen ook voor, wat hij ,Cantates of Oratorioos" noemt. Met herinnering aan het feit, dat „de be- roemde Hendel" reeds verscheidene van deze werken, Simson, de Messias, Saul etc. gemaakt heeft, wijst hij erop 2), dat hij hiermee zijn landgenooten iets nieuws in de combinatie van muziek en zang aanbiedt. Door de Starrenhemel, een dezer cantaten, is de dichter Van Alphen min of meer bekend gebleven bij ons. Hij schreef vlotte verzen, ook rijmlooze, in zuivere taal, in een zekeren plechtigen, verheven toon, doch ze kunnen ons niet meer aan- grijpen. Onder degenen, die Van Alphen om zijn esthetische theorieen 1) 0. a. in Le Francq van Berkhey en in 't Hoen vond van Alphen als kinderdichter navolgers. 2) p. 299 vig. 478 CLASSICI hebben aangevallen, - en daar waren er nog al; o.a. Feith was er heelemaal niet over to spreken, - komen een paar mannen voor, die ons even vluchtig kunnen doen kennis maken met een ganschen groep van geestelijke werkers, voor wie de studie van de Oudheid het terrein van wijsheid-en-schoonheid-zoeken bleef, mannen, die we kunnen noemen na Hemsterhuis, leerlingen of vrienden meest- al van den klassieken philoloog Wyttenbach (een Zwitser), die hoogleeraar was to Amsterdam. De meesten zijn ook bevriend met den vrijzinnigen Petrus Burman van Santhorst.Zoo b.v. Jeronimo de Bosch (1740-1811), goed thuis in de Grieksche litteratuur en Latijnsch dichter, die Amerika huldigde. In zijn Verhandeling over de Regelen der Dichtkunde (1783) bleef hij, tegenover Van Alphen, de navolging der Ouden verdedigen. Willem baron de Perponcher (1740-1819) populariseert in dialoogvorm, als Hem- sterhuis, Grieksche wijsbegeerte in zijn Hedendaagsche Stoicijn (1786) en met rijke belezenheid komt hij in hoffelijken, waardee- renden toon, in een paar Brieven 1) op tegen sommige punten uit Van Alphen's Theorie, waarop deze hem weer even hoffelijk ant- woordt in zijn latere Verhandelingen. Dan zijn daar Laurens van Santen (1746-1798) en Theodorus van Kooten (1749-1813), beiden talentvolle classici, dweepend met de Amerikaansche vrijheid, ze bezingend in Latijnsche ver- zen. De eerste 2) had in Duitschland persoonlijk kennis gemaakt met tal van dichters en geleerden, waaronder Klopstock en Lessing. Tot een later geslacht, maar toch opgroeiend onder de voor- gaanden, behoort Maurits C. van Hall (1778-1858). Zijn verkeer in den kring van Bellamy zou dezen staatsman als dichter een plaats toewijzen bij diens groep; maar zijn gedichten beteekenen niet veel. Zijn Plinius Secundus (1808) en zijn Val. Messala Corvi- nus (1813) zijn aardig populair-wetenschappelijk werk over de Oudheid, half historische roman, 't welk bewijst, dat hij nog tot de groep van Hemsterhuis behoort. Ook de beide Van Lennep's met hun Fransche beschaving en vormen zullen zich hier wel niet geheel misplaatst voelen, zeker niet de zoon. Cornelis (1731-1813) was de zuiver 18de-eeuwsche 1) Een dier brieven o. a. in Van Vloten's Bloemlezing uit het proza der 18de eeuw p. 482 vlg. Zie aldaar ook zijn Over bet sentimenteele van dezen tijd. 2 Zijn Album amicorum berust op de K. Bibliotheek. DE VAN LENNEPS EN WISELIUS 479 patricier, die op zijn Huis to Manpad zijn talrijke verzamelingen koesterde, zijn Fransche berceaux zorgvuldig schoor, zijn Fran- sche verzen en brieven schreef. Al is hij ook vol geestdrift voor de Vrijheid in zijn genootschap en klub, toch is hij betrekkelijk nog een ouderwetsch man. Anders is het met den zoon David Jacob (1774-1853). Deze, ook een leerling van Wyttenbach en in 1799 zijn opvolger aan het Amsterdamsch Atheneum, is een persoon- lijkheid, al neemt hij geen gewichtige plaats in de litteratuur in. Ook hij huldigt in zijn jonge jaren in opgewonden zangen naar Duitsch model de Vrijheid; doch de studie van historie en litterari- sche wetenschap liggen hem nader aan het hart. Daarvan getuigt o.a. zijn Verhandeling over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding (1826), waarmee hij het jon- gere geslacht den weg wijst naar de tweede periode der Roman- tiek. Diezelfde geest spreekt uit zijn mooien Hollandschen Duin- zang. Tot den kring van Wyttenbach en Van Kooten behoorde ook de jonge Samuel Iperuszn. Wiselius (1796-1845). Zijn studie, to Amsterdam en Leiden begonnen, voltooide hij op een Duitsche reis. Zijn kennis van Grieksche en Latijnsche herder- en minne- poezie bleek uit zijn eigen, overigens weinig beteekenende minne- dichten. Rousseau en Montesquieu hadden hem de moderne poli- tieke inzichten gegeven en het jaar 1795 gaat hij to gemoet, alles verwachtende van de rechten van den mensch en de volkssouve- reiniteit. Later werkt hij voor het tooneel in de lijn van het nieuw klassiek treurspel, dat het burgerlijke weer moest verdringen en dat liggen moest tusschen de Grieksche en Fransche tragedie in. In 1820 vond hij, dat het noodig was „den gang en den toon der- Grieksche treurspelen zooveel als, doch ook niet meer dan noodig mogt zijn, naar den aard en de behoeften van ons tooneel gewij- zigd en zonder zijn werk geheel tot een dichtstuk to vormen, in zijnen tooneelarbeid na to volgen, zich den geest en den smaak der gekuischte Grieken, met hun fijngevoeligheid vereenigd ge- heel eigen to maken en then gang, toon en smaak, onder eenen meer hedendaagschen vorm, aan zijn kunstgenooten voor to stellen" 1). Men ziet, dat stuurt regelrecht op onzen Carel Vos- maer aan. 1) Mengel- en tooneelpoezie, IV, p. VIII. 480 VAN WOENSEL Pieter van Woensel (1747-1808) is de meest cosmopolitische van deze groep. Na zijn promotie in de medicijnen to Leiden, had hij geleefd en gewerkt in Rusland, to Petrograd en aan de Zwarte Zee. Daarna wordt hij hier medicus bij de marine. Zijn voornaam- ste werk is het tijdschrift De Lantaarn, dat van 1792 tot 1801 ver- scheen en waarin hij onder verschillende pseudoniemen, o.a. Amurath Effendi, schreef. Hij handelt over allerlei maat- schappelijke onderwerpen. Hij had een vrijen, onbevangenblik op menschen en toestanden, gezond verstand en een scherp oordeel Hij werkte in den toon van Fielding en Sterne; in een vieven,prik- kelenden stijl geeft hij zijn scherpen spot in verrassende tegen- stellingen. Naar aanleiding van gestoofde visch weet hij zijn tijd- genooten attent to maken op gebreken in land- en zeemacht. Hij houdt van het singuliere, haat stokpaardjes en een behagelijke dwaling is hem liever dan een veriepte waarheid. Hij stelt ergens voor in den oorlog pestbacillen to gebruiken; men ziet, dat hij zijn tijd ver vooruit was. Hij zet in voile kracht de lijn van verdraagzaamheid en vrij- heid van denken voort : „De wet verbiedt een burger to beschik- ken over eens anders goed, en zij zou den priester vrijheid geven om to beschikken over mijne gedachten? Hoort mij mijne ziel dan minder toe dan mijne beurs, mijne kleederen of mijn erfdeel? Waarom niet liever ons leven hier op de wereld betracht als een gastmaal? en even als niemand zijn buurman aan tafel zuur aan- ziet, omdat hij saus- en geen watervisch eet, even zoo behoorde men elkander niet onvriendelijk aan to zien om eenig verschil in godsdienstige meeningen". Hij had wel besef van den waren wetenschappelij ken zin ,,Onze Vaderlandsche geleerden kenmerken zich door zwaarmoe- dige geleerdheid, dofheid van geest, dorheid van genie en eene niet stiefmoederlijke bedeeling van pedanterie. - 't Ontbreekt ons, dunkt mij, zoozeer niet aan facta, door de zinnen waar- genomen, als wel aan oorspronkelijke verstanden, die, uit eigen oogen ziende, to regt weten to zien, dat is waar to nemen; het geziene tot zijne ware einden aan to leggen, to voren wel be- speurd." Toch vertegenwoordigt hij hier niet de ware wetenschap. Hij miste de gelijkmatige kracht om een logisch betoog van langen adem rustig in elkaar to zetten. Hij is een geestig, gezellig causeur. FOKKE SIMONSZ. VAN HEMERT 481 Hij heeft losheid en vrijheid in het proza gebracht. Hij schrijft de levende beschaafde spreektaal. Bij de boertige kritiek van Arend Fokke Simonsz. (1755-1812) zullen we hier niet lang stil staan. Zij is voor ons vrijwel ongeniet- baar geworden. Hij had onbetwistbaar een zeer uitgebreide kennis van de West-Europeesche litteratuur en wijsbegeerte zijner eeuw en heeft die verwerkt in meestal komische vertoogen. Laten we hier enkel zijn Modernen Helicon (1802) memoreeren. Van meer beteekenis zijn VanHemert en Kinker. Zij brengen ons aan het voorloopig eindpunt van de lijn, die we met Simon Stijl begonnen. In hen zien we Aufklarung en Deisme overgaan in de nieuwe leer van Kant 1-): „De Godheid is het ideaal van moraliteit, zich openbarende in de individuen, in het onaantastbaar zelfbe- wustzijn, dat hen zedelijk vrij maakt en in het geweten zijn uit- spraak doet". En Kinker voert ons uit de verwarrende bosschages van esthetische theorien tot de eenvoudige erkenning, dat eigen fantasie, eigen gloed en drang tot scheppen alles is in een kunst- werk 2). De Kantiaan Paulus van Hemert (1756-1825), sedert 1790 hoogleeraar aan het Remonstrantsch Seminarium to Amsterdam verkondigde zijn ideeen in tien deeltjes Lectuur bij de Ontbijt- en de Theetafel (1804-1808), populaire geschriften over godsdienst zedekunde, litteratuur, politiek. Zijn esthetische inzichten en ken- nis kwamen vooral tot uiting in zijn Redevoering over het verhe- vene (1804). Maar dit alles behoort eigenlijk meer tot de wijsgee- rige geschiedenis van ons yolk dan tot de litteratuur. Johannes Kinker (1764-1845) was een geestdriftig wijsgeer en bovendien een geboren dichter, maar de wijsgeer werd den dich- ter de baas. Zonder geldzorgen studeerde hij to Utrecht medicijnen en rechten en verkeerde daar in den kring van Bellamy. Hij wordt advocaat in Den Haag en raakt bevriend met Bilderdijk. In 1793 vestigt hij zijn practijk in Amsterdam; van 1817-'30 is hij to Luik hoogleeraar in het Nederlandsch. In Amsterdam komt hij spoedig in den kring van Van Hemert en Van Hall, in Concordia et Libertate, de groote Keezen-club, waar al wat vooruitstrevende 1) De Kritik der reinen Vernuft is van 1781. 2) Zijn ideeen o. a. In Het ware der Schoonheid, D1. I der Gedichten, vooral p. 7-10. Ook in de voorredenen bij de drie bundels gedichten. PRINSEN, Me druk 31 482 JOHANNES KINKER ideeen had, samenkwam. In den politieken strij d gaat hij echter niet op. Hij schreef wel mee in Janus (1787) en andere patriotti- sche blaadjes, maar daar zegt hij de Keezen soms duchtig de waarheid. In de Post van den Helicon (1788) uit hij, gesteund door Bil- derdijk, zijn vrije, scherpe kritiek, zijn meedoogenloozen spotlust over de litteratuur van zijn tijd van vriend en vijand. In meestal komisch-allegorische toon geschreven, bevat de Post berichten van den Zangberg, van welken berg en de wegen, die er heen voe- ren, een kaart aan de uitgave was toegevoegd'). Met geestige pa- rodieen en stevig betoog trekt hij to velde tegen Feith en andere sentimenteelen; maar ook zijn vriend Bilderdijk moet het ontgel- den en voor Elius heeft hij slechts karigen lof. De met goud be- kroonde chefs-d'oeuvre van de dichtgenootschappers worden hardhandig neergehaald; de valsche beeldspraak, het leege en traditioneele in woordkeus worden aangetoond. De parodie is zijn lust en zijn leven, en hij is de eerste, die in dit genre, dat zich hier aanvankelijk in de onsmakelijke vormen van het burlesque en van platte aardigheden op Jan Vos, in navolging van dergelijk Fransch werk reeds in de 17de eeuw vertoonde, jets aardigs bereikt. Maar ook hier is Fransche navolging. Vooral sommige parodien op treurspelen zijn wel leuk. Zoo Orosman de Kleine op Voltaire's Zaire. Tot zelfs zijn eigen serieus bedoeld zangspel Het Eeuwfeest, bij den aanvang der 18de eeuw (1801), parodieerde hij. Dat Kantiaansche zangspel, dat tevens een herleefd zinnespel was, teekent geheel zijn persoonlijkheid. Het werd to Amster- dam vijftien maal opgevoerd. De Rede brengt de Mensch- heid, door de hevige driften van het hart bewogen, tot de kennis van hare bestemming en tot beoefening van de Deugd, tot kennis van Schoonheid. Priesters van verscheidene gods- diensten komen offeren op eenzelfde altaar. Kerkelijke leer- stellingen en godsdienstige gebruiken deelen in de vergankelijk- heid van al het ondermaansche, maar de vroomheid des harten zal eeuwig duren, daar zij wortelt in reine deugd. Als men zoo'n spelletje leest, klinkt het gezwollen en bom- basterig, maar het is toch wel de zuivere leer van Nathan of de voortzetting ervan. ') Zie o.a. J. v. d. Bergh van Eysinga-Elias, in de N. Gids van 1911. 1, 499. KINKER ALS DICHTER 483 Vergeefs trachtte hij met eenige vertalingen van Schiller's drama's Iffland en Kotzebue van het Amsterdamsche tooneel to verdrijven. Het scheppen van een eigen nationaal drama gelukte hem evenmin. Hij heeft moed genoeg: hij plaatst zich buiten alle conventioneele regels; hij zal de natuur volgen, het leven van zijn yolk weergeven in taal, manieren, hartstochten en zeden. Toch wordt zijn ernstig bedoeld drama Van Rots een zonderlinge ro- mantische draak en zijn zijn latere, als Almansor en Zehra (1804), een soort vorstenschool, koud verstandswerk. In zij n lyriek staat hij onder Duitschen invloed, van Schiller voor- al, ook van Klopstock en Herder. Daar vooral komt zijn Kanti- aansche wijsbegeerte aan het woord. Gedichten als Het Ware der Schoonheid, Het Alleven of de Wereldziel, God en Vrijheid, Wils- kracht en Deugd, Gedachten bij het graf van Kant, De Toekomst zijn uit de jaren 1800 tot 1812. De wijsbegeerte was bij hem een hartstocht geworden, die hem dwong tot verheven geestdriftige uiting van een gansche ideeen-wereld, welke zich uit den aard der zaak het best in rustig logisch betoog uiten kan. In hem was wel inderdaad dichterlijke bezieling. En die komt ook soms tot zijn recht. Zie slechts zijn verheerlijking van het Alleven. 't Is alles poging tot bevruchting, ter bezieling. De scheppingsdaad houdt stand in 't barnen der vernieling. Het leven teelt zich voort ook waar het zich ontbindt, En strekt ter voeding van de slooping, die 't verslindt 1). Maar meestal raakt die bezieling in de knel onder de redeneer- en betoogzucht en krijgen we zwaar klinkende rhetorische fra- zen, niet meer dan wijsgeerig leerdicht. Ook in hem weer een vrije geest, rijk in weten en begrijpen, die wel wist, hoe de ware kunst zijn moest, maar wien het niet gelukt is, zich uit de knellende ar- men van het weten los to wringen, om machtig en vrij enkel zijn eigen ontroerde ziel to laten spreken. Aan het eind van onze vluchtige beschouwing van deze groep kunnen we nog twee mannen, die wat ze wisten en begrepen of min of meer hartstochtelijk voelden, in goed proza vertellen kon- den, in herinnering brengen, Van der Palm en Jacob Vosmaer, den deftigen orator en den gemoedelij ken causeur (1763-1853). 1) Iste deel der Gedichten, Amst., 1819. p. 37 v1g. 484 VAN DER PALM EN J. VOSMAER Johannes Henricus van der Palm verdient hier een plaats, al was het enkel om zijn rede Over het versmaden van de regelen der kunst (1810), waarin hij de Hollandsche dichters, na hen voor al to groote vrijheid gewaarschuwd to hebben, ten slotte toch weer naar hun eigen hart verwijst. Daar heeft God zelf het gelegd en daar is het to vinden. Die Van der Palm is in zijn jonge jaren een vurige Kees ge- weest, waarvoor hij zich later, mooi gerangeerd tot deftig hoog- leeraar in de Oostersche talen en hoogwaardigheidbekleeder, ge- weldig schaamt. Wat hij schreef, was grootendeels buiten de eigen- lijke litteratuur. Hij was de redenaar, die bij officieele gelegenhe- den in plechtig gebouwde perioden het woord voerde. Het meest bleef bekend zijn Geschied- en Redekunstig Gedenkschrift van Nederlands Herstelling, sterk Latijnsch-rhetorisch klassicistisch proza. Jacob Vosmaer (1783-1824) is een voortzetting van Van Woensel. Maar hij is gemoedelijker. Hij heeft de revolutie achter den rug, behoort bijna tot den nieuwen tijd. Toch blijft hij trouw aan den vooruitgang, aan de vrijheid van denken en werken. In zijn Het Leven en de Wandelingen van Meester Maarten Vroeg is oorspronkelijke Hollandsche humor. Hij brengt ons bij Geel en Hildebrand. SIMON STIJL, De opkomst en bloei der vereenigde Nederlanden, Amst., 1774. - Het Leven van Jan Punt, Amst., 1786. - C. BusKEN HUET, De patriotten en Simon Stijl (Litt. Fant. 7de rks., IX, 133 Vig.). - J. LE FRANCQ VAN BERKHEY, Natuur- lijke Historie van Holland, Leiden. 1805-'l 1. - Anthologie nit de gedichten van le Francq van Berkhey, Utr.1850. - H. VAN ALPHEN, Dichtwerken, Utr. 1871. - Theorie der schoone kunsten en wetenschappen, Utr. 1778. - Digtkundige verhande- lingen, Utr. 1782. - P. A. DE GENESTET, Over Kinderpoezy, Amst. z. j. (1865). - A. W. BRONSVELD, H. van Alphen (Stemmen voor waarheid en vrede, 1886. 913). - P. L. VAN EcK JR., Van Alphen als kinderdichter (Groot-Nederland, 1908. 213). - H. POMES, Over van Alphen's kindergedichtjes, R'dam. 1908. - L. J. TH. WIRTH, Een eeuw kinderpoezie (1778-1878) Gron. 1926. - A. C. S. DE KoK, Van Alphen's Literair-aesthetische theorien, Utr . 1910. - P. L. VAN DE KASTEELE, Dichtwerken, Den Haag. 1844. - D. J. VAN LENNEP, Lofrede op Jeron. de Bosch. (Mnemos. VIII, 1). - Anthologie uit de geschriften van W. E. de Perponcher, Utr., 1854. - VAN SANTEN, Deliciae Poeticae. - G. HUET, Over van Santen (Wetensch. Bladen, I, 312). - W. G. C. BYVANCK, Dorus' (van Kooten) Droefheid (Gids, 1901. II, III en IV). - M. C. VAN HALL, Gedichten, Amst.. 1818. - H. J. KOENEN, Le- ven van M. C. van Hall (Levensber. Mij. Letterk., 1859).-TH. JoRISSEN, Herinne- ring aan M. C. van Hall, Amst. 1867. - J. VAN LENNEP, Leven van C. en D. J. van Lennep, Amst. 1865. - P. VAN LIMBURG BROUWER, Het levee van S. Iz. Wiselius, Gron. 1846. - C. BusKEN HUET, Pieter van Woensel (Litt. Fant., I, 101). - C. BusKEN HUET, Van Woensel en Loosjes (Litt. Fant. 4de rks., IX, 163). - C. Bus- KEN HUET, Cornelis van Lennep en de zijnen (hierbij Fokke Simonsz, p. 187 vlg. Litt. Fant. 3de rks., II, 164). - H. FRIJLINK, Arend Fokke Simonsz., Amst. 1884 JACOBUS BELLAMY 485 H J. GROENEWEGEN, Paulus van Hemerl, Amst. 1889. - J. KINKER, Gedichten, Amst. 1819.3dmn. - J. VAN VLOTEN, Verspreid en onuitgegeven dicht en ondicht van Kinker, Hrlm. z. j. (1877). - C. BUSKEN HUET, Feith en Kinker (Litt. Fant. 4de rks., IX, 202). - J. KOOPMANS, Kinker-studien (Taal en Letteren, XV en XVI). - B. H. C. K. VAN DER WYCK, Johannes Kinker. - P. F. TH. VAN HOOGSTRATEN Kinker (Stud. en kritieken II, 80). - J. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA - ELIAS, De Litterair-historische beteekenzs van Mr. Joh. Kinker (N. Gids, 26 jrg. I, 495). - N. BEETS, Leven en karakter van J. H. van der Palm, Leiden. 1842. - A. KLUY- VER, Een woord over Van der Palm (Taal en Lett., I, 81). - J. VOSMAER, Nagelaten en verspreide Letter-arbeid, Den Haag. z. j. (1826). - BELLAMY EN ZIJN BRING Men heeft bij den Nederduytschen Helicon een vergelijking ge- maakt met den Nieuwen Gids; die vergelijking past oneindig veel beter voor Bellamy en zijn kring. Zij voelen zich de dragers van het nieuwe en ze zijn het inderdaad. Hier is het studentikooze enthousiasme, dat doorslaat en erop inhakt, maar waarin we toch direct het grootsche, het eerlijke, het machtig willende voe- len. Bij hen is kritiek en betoog in den vasten toon der onwrikbare overtuiging en daarnaast zuiver dichterlijke werkzaamheid. Maar in dezen dichterlijken arbeid is de litteraire actie nog een voornaam element. Men produceert om to laten zien, hoe het zijn en worden moet ; men maakt romances om de eer to hebben de eerste to zijn in Holland, die het deed. Men wil „zijn krachten eens be- proeven" aan dit en aan dat, omdat het nu eenmaal op bet pro- gram staat. De grootvader van Jacobus Bellamy (1757-1786) was een Zwitser. De dichter begon zijn carriere to Vlissingen als bakkersleer- ling; hij heeft zijn dichterlijken aanleg als jongen gevoed met de Bijbelverhalen, later met de dichters Vondel, Cats, Poot, Zeeus. Hij gaat zich uiten in gloedvolle vaderlandsche zangen, en de lief de voor de dochter van een scheepskapitein, Francisca Baane, ontvonkt het gemoed van den jongen man tot minnepoezie. Een Vlissingsche dominee gaat wat in hem zien, brengt hem in aanraking met een Haagsch kunstgenootschap, - aanvankelijk liet de dichter zich gedwee to recht wijzen - en weet to bewerken, dat eenige Vlis- singsche heeren hem tot predikant laten opleiden. Met de klassieken heeft hij het nooit best kunnen vinden; v66r hij echter in '82 nog naar de Utrechtsche academie trok, had hij reeds kennis gemaakt met een deel van de Engelsche en Duitsche 486 DE VRIENDENKRING VAN BELLAMY litteratuur van zijn tijd, o.a. met Richardson, en had zich door zijn bijdragen in verschillende tijdschriften, o.a. in de Post van den Neder-Rhijn, beroemd gemaakt bij zijn aanstaande studie- makkers, de jongeren to Utrecht, die zich vereenigden in het ge- nootschap Dulces ante omnia Musae. Daar kwamen o.a. samen Kinker en Feith, Kleyn en Ockerse, Van Alphen en Van de Kasteele, A. van den Berg en C. van Lennep. Ze ontvangen den gevierden Zelandus met warme geestdrift. Daar is in lien kring losheid,jeug- dig vuur en bovenal de heilige, gewijde vriendschap van de senti- mentaliteit. Ook Sebaldus Rau wordt zijn zeer intieme vriend; Quint Ondaatje, de gloeiende patriot, wordt zijn contubernaal; later komt Van der Palm, de jonge predikant van Sint-Maartens- dijk ook in het klubje. Sentimenteele natuurliefde, bij voorkeur gekweekt in den stil- len nacht, in de statige wouden en op de woeste heide, gevoel van een innig zalig 66n-zijn, in liefde en hoop, in kunstaspi- ratie en zoete vroomheid, het versmelten in teedere aandoenin- gen, zijn de wateren, waarop de zielen van deze jongelui wellus- tig deinen. Zij leiden Bellamy verder binnen in hun wereld van ideale schoonheid, zij wijden hem in Sterne, in Ossian, den Homerus van het Noorden, in het Anakreontische van Gessner en Gleim, in Burger, Ho1ty, Klopstock, Wieland, Goethe, waarvan zich de in- vloed in het werk dier jonge dichters, dat we hier over het alge- meen niet nader zullen kunnen beschouwen, openbaart. En in then kring treedt ook Bellamy zelf op met zijn gloed en zijn geest- drift, draagt hij zijn verzen voor. Aardig hooren we Van der Palm daarvan vertellen: ,Er heerschte in die dagen bij velen, en vooral bij de tooneelspelers, een begrip, dat men verzen evenals proza lezen moest en alles vermijden, wat of het rijm of de maat kon verraden". (Onze ouderwetsche schoolmeesters leeraren het nog!) „In deze dwaling, die den aard en het wezen der poezie aantast, verviel Bellamy niet. Er was een zeer merkbare en voelbare zang in den toon, waarmee hij zijn verzen opzeide, en die, ver van daar- aan to benadeelen, door hem aan de bevalligheid, menigwerf aan het gevoel, somtijds zelfs aan de kracht, en altijd aan de verschei- denheid werd dienstbaar gemaakt. Eischte een zaak of uitdruk- king een forschen toon, dan sidderde men voor zijne donderende stem; eischte zij een zachten gevoeligen, dan was het, als smolt HET RIJMLOOS VERS 487 men weg met hem, en bij de aardigheden van zijn oorspronkelijke luim, voelde men long en lever schudden" 1). In 1782 nog verzamelde Bellamy uit het beste wat hij geschre- ven had, zijn eersten bundel Gezangen mijner jeugd. Daar is een ongedwongenheid, een dartele toon, iets frisch en levends als men in jaren niet gehoord had. Reeds hier komen verscheidene rijm- looze verzen voor. Dit was niet iets nieuws van Bellamy. Bij de eerste Renaissance zien we het rijmloos vers opkomen in Italie en Frankrijk (De Baif) en van daar gaat het naar Engeland en Hol- land (Van Hout), als navolging van de klassieken. Ook hier had- den dezelfde oorzaken dezelfde gevolgen; de nieuwe Renaissance brengt er Klopstock in zijn oden, Gessner en anderen in hun Anakreontische poezie toe, het rijm met geringschatting op zijde to schuiven. Van hen en van Gleim, Claudius, Weisse, had reeds P. J. Kasteleyn, die in 1779 zijn Dichtlievende Verlustigingen uit- gaf en J. H. Swildens in zijn Bardietjes, van hetzelfde jaar, het rijmloos vers overgenomen. De recensie over deze Bardietjes in de Letteroefeningen bracht Bellamy er vooral toe, om ook rijmlooze verzen to gaan schrijven. In '80 en '81 neemt dit tijdschrift reeds dergelijk werk van hem op. De meeste van zijn Anakreontische gedichten plaatste hij in het Taal-, dicht- en letterkundig Kabinet van Brender a Brandis, dat toen het moderne tijdschrift was. Later komt het rijmloos vers bij Bellamy nog meer voor, als hij de ,karels" van de dichtgenootschappen eens goed wil laten voelen, dat de welluidendheid van het vers niet afhangt van then band, waar zij juist zoo zeer op gesteld waren. Tegen het rijm in het algemeen was hij niet. Hij vond het alleen j ammer, „een edele gedachte aan een blinkende beuzeling op to offeren". Quint Ondaatje vooral had hem intusschen warm gemaakt voor de patriottische beweging en voor de vrijkorpsen, waarin hij de populaire figuur wordt voor de Utrechtsche burgerij. Door studie is hij wel niet tot deze dingen gekomen. Zijn vurig ontvan- kelijk gemoed werd spoedig meegesleept door de schitterende ide- alen en dreunende frazen, en uitte zich dan in nieuwe Vader- landsche zangen, voor ons than hol geluid, schreeuwerig, van een potsierlijke ridicule verontwaardiging en brallende verhevenheid. Wie die wel eens in onze oude dichters bladert, herinnert zich niet then verrader des vaderlands ') Van der Palm, Oratorische werken. VII, 213. 488 BELLAMY ALS PATRIOT 't Was nacht, toen u uw moeder baarde, Een nacht, zoo zwart als immer was; Een heer van helsche geesten waarde; 't Gevogelt liet een naar gekras Door 't aaklig woud tot driemaal hooren, De zee werd woedend, klotste en sloeg, Dat zelfs, tot in de hemelkoren, Den englen schrik om 't harte joeg! Uw moeder zag u - en het leven Ontvlugte aan heur benepen hart ! Uw vader schrikte - stond to beven - Zeeg neer - verwonnen door de smart, Wanneer een stem, gelij k een donder, Klonk door het huis, dat u ontving: ,,Dat elk zich van dit kind afzonder' ! ... . Natuur wrocht hier een aterling." Maar voor den tijdgenoot moet in dergelijke dingen wel het nieu- we, krachtige geluid van een stouten, mannelijken geest geklon- ken hebben, dat samengolfde met de schoone toekomstdroomen. Dat onder die bedrijven het domineeschap weinig aanlokkelijks meer voor Bellamy had, ligt voor de hand. Menigmaal hooren we hem zuchten en klagen, ook tegenover zijn Fransje, waarop nog al- tijd zijn hoop gevestigd is, en zijn blik dwaalt zelfs naar Amerika, het land der jonge vrijheid. Zijn licht bewogen dichterziel krijgt buien van neerslachtigheid. Bovendien, hoe forsch van gestalte en sterk gespierd hij ook was, zijn gezondheid was zwak. Sedert het voorjaar van '84 voelt hij, dat hij niet lang meer to leven heeft; sombere visioenen van dood en eeuwigheid waren om hem heen, en hier helaas niet bloot als sentimenteele stemmingsmotieven. Met de Haagsche heeren, wier kunstliefde geen vlijt spaarde, had hij intusschen gebroken. De kritische geest is in hem ont- waakt. Met zijn Utrechtsche vrienden had hij twee tijdschriftjes: Proeven voor het verstand, den smaak en het hart (1784-'85) en de Poetische Spectator (1784-'86) opgericht. Het eerste was van algemeenen inhoud, het tweede legde zich uitsluitend op de kritiek toe. In het eerste verscheen o.a. als een product in de nieuwe rich- ting de ridderromance Ewald en Elize van Rau. Bellamy, die be- loofd had ook een romance to schrijven, kwam met het bekende Roosje; hij had het niet op de ridderlijkheid. Zijn Fragment van een sentimenteele historie bewijst, hoe hij met het sentimenteele DE ESTHETICUS EN CRITICUS BELLAMY 489 den spot kon drijven en op den duur er misschien boven zou heb- ben gestaan. In den Poetischen Spectator treden hij en de zijnen fel op tegen de dichtgenootschappers, ook tegen het sentimenteele, al zaten de meesten er nog tot de ooren toe in. De toon is scherper en gedurf- der dan bij Van Alphen, met wien zij overigens instemmen. Bellamy was ervan doordrongen, dat de dichter „het ware een- voudige gevoel der natuur mag en moet uitdrukken". De kritiek moet geleid worden door smaak en gezond verstand. ,,Om dichter - waarlijk dichter to zijn moet men moed hebben. Ik predike u niet den zwellenden, onverdraaglijken hoogmoed, mijne vrienden, maar den edelen, dichterlijken trots, die zijn be- stemming naar eigen natuurlijken aanleg gevoelt, kent - en daaraan beantwoordt." ,In onze oude Nederlandsche gedichten treft ons een rustigheid, stoutheid, vastheid, rondheid, die men vergeefs bij de hedendaagsche karikaturen zoeken zou, naar de voortbrengselen der uitheemsche, meest Duitsche dichters, ge- maakt. Ik heb zeer veel eerbied voor zulke buitenlandsche dich- ters, die in weerwil hunner fouten waarlijk groot zijn - doch hunne zwakke en hinkende navolgers verdienen niets dan verag- ting!" ,Wij zullen wel eens onaangename waarheden moeten zeggen, maar dit moeten wij doen ! genoeg - zoo wij waarheden zeggen! Mogelijk zal men ons aanvallen; maar mijn lieve lezers, hebt gij ooit in een zomerschen avond, door een schoone, lom- merige dreeve gewandelt - en wierdt ge toen niet omsingeld van een geheel heirleger van muggen? - gij staptet immers maar rustig door? - zoo zullen wij ook doen. - Wanneer een mug to lang op onze wangen blijft zitten, krijgt hij een slag - dat spreekt van zelf" i) ! Zoo zien we Bellamy steeds vrijer en oorspronkelijker van op- vatting worden. Hij tracht to staan boven zijn Duitsche en Engel- sche leermeesters en zoekt naar een nieuwe groote nationale kunst, hij strijdt ervoor in kranig, nieuw proza. In zijn geest heeft later Otto C. F. Hoffham (1744-1799), een geboren Duitscher, verder gewerkt. Zijn Proeve eener Theorie der Nederduitsche Poezy (1788) is een satire in den vorm van een def- tig geleerd betoog. Al de leege uiterlijkheden, waarin de verzen- ') Men zie vooral de studie van dr. Nijland in de Gids van 1901. IV. 490 OTTO HOFFHAM makers het zochten, rijm, maat, schoolmeesterijtjes worden As het eene noodige hoog verheven; oorspronkelijkheid, bezieling, zijn maar bijzaak. Dat gaat in deze toon: ,Stoplappen zijn in verzen geoorloofd; want zij zijn een deel der poetische vrijheid. Een dichter heeft namelijk de vrijheid, om, somtijds en met oor- deel, overvloedige en gewrongene phrazes in zijne verzen to schui- ven, hetzij om een noodzakelijk rijmwoord to vinden, of om den verstrant vol to maken. En, daar het rijm de ziel van een vers is, zoo zijn de stoplappen niets anders dan willekeurige lichaampjes, welke de poeten scheppen om de ziel, die hun op de tong ligt daarin to kleeden en daarmede to omzwachtelen." Zoo iets sluit weer aan bij Kinkers' Post van den Helicon. Die Hoffham heeft ook aardig het geknoei op het liefhebberij- tooneel gehekeld in een blijspelletje: Al stond er de galg op (1783). En om nu op onzen Bellamy terug to komen; als zij n laatste bun- del Gezangen verschij nt, hebben de politiek en het don-quichotterig krijgsmansbedrijf alien glans voor hem verloren. Maar hij houdt zijn liefde voor de natuur. En daar vindt hij zijn God. Jai op dat glansrijke aangezigt Is God, in elken trek to leezen ! Gy zijt, o groot, o eeuwig weezen, De luister van dat aangezigt! 't Geruisch der grootsche waterval, De zachte stilte, in 't vrugtbaar dal, Het golvend graan - 't geklots der baaren, Der vog'len zang, die 't hart verblijdt ; 't Doet alles onze ziel ervaaren, Dat gy de Schepper zijt! En hij droomt zich nog Een stille wooning Aan een groenen waterkant, En een boschje, dat zijn schaduw Op het nedrig dak verspreidt. Maar hij ziet toch,,zijn zomerin de eeuwigheid." In het voorjaar van '86 werd hij door zijn vrienden ten grave gebracht. Als wij thans zijn dichterlijk werk doorlezen, vinden we wel nets van groote, blijvende schoonheid, nets dat - om van de grooten niet to spreken - naast de beste verzen van Dullaert, Revius, Luy- ANTONY VAN DER WOORDT 491 ken, Poot zelfs staan kan. Alles lijkt ons een beetje onrijp. Maar er is frischheid, losheid, natuur in zijn werk. En daardoor is hij in zijn tijd ook als dichter een figuur van groote beteekenis. Hij heeft den ban van het saaie en deftige verbroken. De wezenlooze suf- heid een schop gegeven, dat zij onder den schaterlach der vrienden een ridicule buiteling maakte. Dat zij niet weer op haar pootjes gekrabbeld is en weer een deftige plooi heeft aangenomen, wie zal het beweren, die onze 19de eeuwsche dichtkunst kent. Bellamy is vooral ook van groote beteekenis om zijn kritisch werk uit de laatste paar jaren van zijn kort leven. Hem is de verdienste, hier den fieren, mannelijken moed, die het ware dichterschap siert, to hebben gepredikt, de koele vastberadenheid, die al wat de waarheid bedreigt, van zich of slaat, voor den kriticus to hebben opgeeischt. Een van zijn jongere vrienden moeten we hier nog in herinnerng brengen, ook jong gestorven, Antony van der Woordt (1769- 1794). Op aandrang van Laurens van Santen, den classicus, be- proeft hij verzen in klassieke maten to schrijven. En inderdaad hij doet wel eens een enkele melodieuze greep. Hoor, over de duinen: 0, hoe dikwijls zag ik, wen geen woende stormen d'oceaan beroerden, en de schepping sidd'ren deen, de zon met stille ma- (jesteit, beneen haar kimmen dalen. Daar aan de eene zijde, langs het blanke (strand, al dartelend, de golven speelden, heerschte aan den andren, in 't landschap rust (en diepe stilte, ('t Glanzende vee doorgraasde stil de vette weide en voedede zig voor den naderenden (nacht. Alleen der vooglen teedren zang vernam myn oor van verre; (vrolyk zongen zy hun avondlied. De maan verhief, in reinen glans, haar hoofd en (wierp een zilvren straal op 't stille water'). Bij proeven is het gebleven. Dr. J. A. NIJLAND, Leven en werken van Jacobus Bellamy, Leiden 1917. A. OCKERSE en A. KLEYN-OCKERSE, Gedenkzual op het graf van Jacobus Belhimv, 1) Zie o. a. Van Vloten's Bloeml. van de l8de eeuw, p. 644. 492 LITTERATUUR Hr1m. 1822. - J. VAN VLOTEN, Uit Bellamy's Nagelaten Brieven en Papieren (Arch. v.h.Zeeuwsch Gen., III). - J. DYSERINCK, Ter Nagedachtenis van Jac. Bel- lamy,Middelb.1881. - J.P.HASEBROEK,Een dichter-album van voor honderd jaar, Amst. z.j. (1890). -C. BUSKEN HuET,Bellamy (Litt. Fant., VI en XXIV). - De- zelfde, De school van Bellamy (Litt. Fant., XXIV). - J.A. NIJLAND, Onuitgege- ven brieven van Jac. Bellamy (Tijdschr. Mij. Letterk., XV, 243 en XVII, 31). - De- zelfde, Jac. Bellamy als criticus (Gids, 1901. IV, 452). - J. HOEKSMA, Jac. Bella- my, Amst. 1903. - G. KALFF, Onuitgeg. brieven aan J. P. Kleyn Ockerse (Tijd- schr. Mij. Letterk., XXXII, 242). - A. VAN DER WOORDT, Gedichten, met levens- bericht door F. J. WENCKENBACH, Den Haag. 1843. - DE LI JN VAN ROUSSEAU BETJE WOLFF EN AAGJE DEKEN Het streven naar vernieuwing en bevrijding van heel de mensch- heid in allerlei richting, dat zich ook in Holland in de tweede heeft der 18de eeuw alom vertoont, dat gedragen wordt door wat men noemde den natuurlijken godsdienst, verklaard door de Rede, gesteund door Gods woord in den Bijbel, geheiligd door een zui- veren levenswandel, openbaart zich in deze vrouwen het schoonst en volledigst, en het is hare bijzondere verdienste aan deze cosmopolitische strooming een zuivere Hollandsche bedding ge- geven to hebben, er een frissche malsche Hollandsche wetering van to hebben gemaakt, die in zijn breede watervlak de stralende Hollandsche wolkenluchten weerkaatst, dit wijsgeerig cosmopoli- tisme, deze practische wijsbegeerte to hebben uitgesproken in de meest oer-Hollandsche kunst. Elizabeth Bekker (1738-1804) werd geboren to Vlissingen; op haar dertiende jaar verloor ze haar moeder; ze had veel vrijheid in haar jeugd, was vroegtijdig zeer ontwikkeld, thuis in talen, litte- ratuur, theologie, wijsbegeerte; las Boileau, Voltaire, werd op haar zestiende j aar geportretteerd met Pope's Essay on Man in de hand. De poezie van Van Merken bracht haar ook aan het verzen maken. Ze was geen schoonheid, maar levendig, ietwat coquette, vol geest, iedereen voor zich innemend, vol zelfvertrouwen en vertrouwen in anderen. Op haar zeventiende jaar had ze het be- kende avontuur met zekeren Gargon, iets wat geleken moet heb- ben op wat Sara Burgerhart is overkomen. Men mag aannemen, dat zij in haar onbezorgde luchthartigheid geen gevaar heeft ge- kend of gezien en dat ze haar ,eer" heeft weten to behouden, Om de onaangenaamheden van het femelende Vlissingen, ook in haar huis in den persoon van broer Lourens, to ontkomen, is ze een tijd naar Amsterdam getrokken. Daar ondervindt ze den gun- stigen invloed van advocaat Noordkerk,die haar een oudere vriend werd, haar leerde door haar verstand de woelende driften eenigs- zins in toom to houden. 494 WALCHEREN Haar studie en gedichten brachten haar in aanraking met domi- nee Wolff uit De Beemster, een ontwikkeld en verstandig man, die ook wel eens liefhebberde in de poezie. Met deze 52-jarigen weduwnaar is de 21-jarige Betje in '59 getrouwd. Zij dacht met de liefde to hebben afgerekend en hoopte als getrouwde vrouw zich vrijer to kunnen bewegen, een mariage de raison, dat niet bepaald ongelukkig geweest is, al hebben zich wel eens donkere wolken vertoond. Hij heeft haar haar vrijheid gelaten. In de eerste jaren gaf ze verschillende gedichten en bundels uit, waaraan ze later zelf weinig waarde meer hechtte en die we hier ook niet alle kunnen bespreken. Heeft iemand ooit gezegd: maak Vaerzen, laat ze drukken? Men handel' dus vry streng met zulke broddelstukken, Uit spyt dat men zijn geld voor zulke vodden gaf 1). We weten reeds, dat ze meewerkte aan De Grijzaard (1767-69). In 1769 gaf ze Walcheren in vier zangen. Er zouden motieven zijn om dit dichtstuk bij de Arcadia-litteratuur een plaats to geven, maar dan is het er de mooiste, wel eenige bloem van, een frissche stralende goudsblom. De verzen zijn niet mooi, ze wist wel, dat ze rijmend proza schreef, maar ze ziet heel het leven van haar eiland met zijn steden, in heden en verleden voor zich en schetst het in vieve, levende, geestdriftige taal; de geest van haar eeuw spreekt er luide: Hem, die het levenspad aandagtig overgaat En kundige oogen op het Rijk der Schepselen slaat, Zijn God in alles ziet; zijn 's Waerelds ydelheden Niet meer bekoorlijk, 't zielsgezigt Door's Hemels gunst versterkt, verlicht, Ziet nergens waar geluk dan by de dierbre Rede. En naast de Rede de Natuur: d'Aanvallige Natuur geeft u haar wet alleen, Gy volgt haar zagte stem door al uw leeven heen; Geen staatzugt doet u ooit van haaren wrevel klaagen. Zij heeft een enthousiaste vereering voor Rousseau. „'t Komt 1) Zie Aan mijnen geest, 1774 BETJE WOLFF EN ROUSSEAU 495 mij voor, dat er niets volmaakter geschreven is dan de werken van Rousseau. Zijne Julie alleen - o zijne Julie! Hij is de Confident der Natuur - hij schildert het hart zoo het is." Ze wil met Wolff een bedevaart naar Rousseau ondernemen om zijn hand to kus- sen 1). Betje teekent zich zelf in haar voorrede op Walcheren als een vrouw, die mogelijk al de dwaasheden, al de zwakheden harer eigene sexe meer of min tol betaalde; eene vrouw, die in haar aard zacht en blijmoedig, goedhartig en lichtbeweeglijk is Komt dit niet in vele opzichten het karakter van Rousseau nabij ? Diezelfde vriendschap, die telkens de grenzen der vurigste liefde nadert, welke zij in Julie genoot, woonde ook in haar hart. Dat hart haakte naar de hartstochtelijke toewijding eener ideale liefde en poogde zich telkens to sussen met een ideale hartstochtelijke vriendschap. ,Vriendschap is mijn idole, maar mijn vriendschap is zo teder, dat zij niet behoeft to wijken voor de liefde van een Duitscher. - Fen ding is jammer, dat ik mijn wensch niet heb." Dan zou zij de wereld niet met haar Poetische fratsen hebben lastig gevallen. „Ik zou niets Gods ter waereld gedaan hebben dan mijne lieve jongen beminnen en nagt en dag mijn harsens hebben gebroken om tog zijn heele hart to houden, want ik zou er geen klein stipje van hebben kunnen missen" 2). Zoo zien we de groote tragiek van dit leven, die zich verschuilt achter dolle uitgelatenheid en luchthartige scherts. In dit licht moeten we haar verhouding tot C. Loosjes, den redacteur der Letteroefeningen, met wien ze tegen '70 kennis ge- maakt heeft, beschouwen; dat is wel de gevaarlijke, bedwelmende vriendschap, waarmee Rousseau zijn verhouding tot De Warens begint, en die telkens terug komt in de Julie 3). Dat de booze wereld hier wat achter zocht en dat er heel wat praatjes over haar gingen, ligt voor de hand. Haar vrijzinnig denken bleek opnieuw uit den Zedenzang der Menschenliefde (1772), waarmee zij de orthodoxen, die in den brand van den schouwburg een straf van God zagen, de waarheid zei. Nog meer uit De onveranderlijke Santhorstsche Geloofsbelij- denis in rijm gebragt door eene zuster der Santhortsche gemeen- te. Ter Drukkerye van haare Koninglijke Majesteit Reden, ook 1) Brieven, p. 122. _) Brieven, p. 41. 3) Men zie Betje's zendbrief aan Loosjes, Brieven, p. 50. 496 SANTHORST. DE BEKKERIAANSCHE DOOLING van '72, waarin zij de ideeen van Burman en zijn kring, die we reeds ter sprake brachten, verheerlijkte. Zij behoorde niet tot de intiemen van Burman's kring en deze nam het haar aanvankelijk kwalijk, dat zij, zich voordoende als een ingewijde, ideeen publiek gemaakt had, die de heeren onder elkaar bij hun gezellige maaltij- den opgewonden hadden verkondigd. Bij die geloofsbelijdenis was gevoegd de leuke berijming van een aardig geval met een Groninger ouderling, die in zijn woning had laten dansen, zelf verleid was tot een menuetje en daardoor leelijk in de kerkelijke misere kwam, De Menuet en de Dominees- pruik. Dat mag nu berijmd proza zijn, maar 't is geestig verteld, 't is soms of ge den aanslag van Staring hoort, of de vlotte humoristische kabbeling van De Genestets St. Nicolaasavond. In denzelfden satirieken geest is De Bekkeriaansche dooling proefondervindelijk wederlegd (1775). Myn landslui ! hebt gy, by geval, niet wel gehoord, Hoe nu bykans een honderd j aar geleden Een braaf verstandig man, die 't Evangeliewoord Met stichting sprak, in een van Hollands grootste steden, Van oordeel was, dat Heintje Pik, Het Kwaadje, of, alias, Piet met de Pooten (In 't Engelsch heet de borst Old Nick) Slegts was een Bullebak, een stoute jongens schrik; Maar het bestaan nooit had genooten ? Nou, die brave Balthazar heeft zich leelijk vergist. Satan Rex, altoos vermeerderaar zijns Rijks, bestaat wel degelijk en doet zijn heerschappij meer dan ooit gevoelen. En zoo zijn er uit then tijd meer scherpe hekelingen van de orthodoxie, verheerlijking van vrijheid, verdraagzaamheid, vrede en liefde. Hoe ze het in haar 18-jarig huwelijksleven in de Beemster had, 's winters vooral, vertelt ze in een paar rijmbrieven over haar Beemster Winter-buitenleven (1775-'78). Van '79 is haar Proeve over de opvoeding. Dat met haar ook op dit terrein het nieuwe er is, bewijst wel het feit, dat zij ons voor problemen plaatst, die ook ons nog in de 20ste eeuw steeds bezig- houden. Zij komt op voor de rechten der vrouw, in de eerste plaats op een goede opvoeding, die haar aan beschaafde mannen gelijk- waardig kan maken, die haar in staat zal stellen zelf haar kinde- AAGJE DEKEN 497 ren goed op to voeden. Ze eischt blijheid en onbezorgde vreugde voor de jeugd, verlangt, dat de ouders hun kinderen waarnemen en leeren begrijpen, dat zij tot hun verstand, niet tot hun geheugen spreken, dat bij de zedelijke opvoeding dwang zal vermeden wor- den. Wij kunnen hier niet op dit betoog ingaan, maar het dient erkend, dat Betje in deze brochure beter dan iemand in haar eeuw, klaar en scherp de juiste beginselen van een goede opvoe- ding heeft uiteengezet en dat het boekje ook voor ons nog zijn frischheid en waarde van inhoud volkomen heeft behouden. Zeer veel heeft ze hierbij geleerd van Locke en van Rousseau. Maar ze is zich zelf gebleven. Ze is vol geestdrift voor Emile, maar „ ik geloof dat hij soms egareert. Men ziet, dat zijn eerlijk hart de bron zij ner schriften is, ook dan, als hij naar mij n besef bitterlij k doolt" 1) Ook in de overige geschriften der beide vrouwen komen verspreid uiterst belangrijke dingen over opvoeding voor. Intusschen was Wolff overleden (1777) en had Betje in 1776 kennis gemaakt met Aagje Deken (1741-1804). Deze was to Am- stelveen geboren en van haar derde jaar opgevoed in het Wees- huis der Collegianten d'Oranjeappelte Amsterdam tot 1767. Ze was toen plusminus gezelschapsjuffer geworden bij de weduwe Bosch, wier ziekelijke dochter Maria aan de dichtkunst deed. Van Maria en Aagje verscheen in '73 een bundel Stichtelijke gedichten. Bij Betjes vriend Grave to Amsterdam kwam Aagje met las- terpraatjes aan over Betjes lichtzinnig gedrag en ze ging zelfs zoo ver, Betje per brief terecht to wijzen. Het antwoord van Betje hierop was zoo nobel en fier, maakte zoo zeer een einde aan elke verdenking, dat Aagje diep berouw voelde 2). De beide vrou- wen vonden elkaar, sloten een innige, trouwe vriendschap en kwa- men tot een letterkundige samenwerking, die beiden eerst goed tot haar recht deed komen, voor beiden een nieuwe periode in haar leven opende. Aagje was stellig minder algemeen en alzijdig ontwikkeld dan Betje, maar ze was door haar opvoeding geheel vrij van allen theologischen dwang. Betje had een diepere kennis van theologi- sche en wijsgeerige kwesties, had een meer beredeneerd geloof. Toch schijnt er wel geen grond to bestaan om in Aagje de mindere to zien als kunstenares en als denkster. Zij is niet, zooals men het 1) Brieven, p. 186. 2) Brieven, p. 157 en 160 vlg. PRINSEN, 3de druk 32 498 SAMENWERKING VAN BETJE EN AAGJE wel eens voorgesteld heeft, bloot de secretaresse van haar vriendin geweest 1). Na Wolff's dood gaan de vriendinnen in De Rijp wonen. Betje ging tot de Doopsgezinden over en beiden bezoeken ze in '79 de vergaderingen der Collegianten to Rij nsburg. Ze werden steeds meer deisten met een Christelijk tintje. In '82 trekken ze naar Bever- wijk, waar Aagje het buitentje Lommerlust had geerfd. Tot de eerste vruchten van hun samenwerking behooren de Economische liedjes (1780-'90), liedjes, bestemd om den volks- zang to verbeteren, to veredelen, vooral wat den inhoud der liedjes aangaat. 't Is een mislukking; de liedjes zijn dor en beredeneerd. Dan de Brieven over verscheidene onderwerpen (1780-'81), goed spectatoriaal werk. Het portret van Nicht Woelwater 2) komt o.a. hier voor en kondigt aan wat komen zal in de Sara Burger- hart en Willem Leevend. Met deze beide zijn zij de scheppers van den zuiveren Hol- landschen zederoman. Richardson was haar model, zeker, en ook van Fielding, die zooveel krachtiger en losser is, zooveel meer zonder aarzelen de realiteit geeft, moeten ze veel hebben geleerd, maar bovenal is hun werk de voortzetting van onze Holland- sche realistische kunst, die van Breero over Asselijn en Van Effen tot haar kwam. Zelfs dan wanneer ze een karakter geheel naar het model van Richardson naschetsen, als in Alida Lee- vend, kunnen we niet dan onze zuivere Hollandsche kunst erin terugvinden; de groote lijnen van het karakter zijn geheel dezelfde als bij Richardson, maar de eigenlijke ziel, die in het werk leeft en zich openbaart in tal van kleine intieme trekjes, maakt het tot oorspronkelijke kunst van ons ras. Ook den briefvorm hebben ze van Richardson overgenomen. Hij kan den indruk der realiteit bevorderen. De menschen worden verondersteld zich to geven zooals ze zijn, en tegenover intiemen to openbaren hunne meest intieme hartsgeheimen. 't Is mede een uiting van het sentimen- teele, dat vrije uitstorting van gevoel zocht, dat wilde laten lezen in het hart. Dikwijls moet echter de briefschrijver onna- tuurlijk lange uitweidingen en beschrijvingen geven om den lezer volkomen op de hoogte van de situatie to brengen, en er zijn nog ') Zie een samenvatting van wat hierover beweerd is, in de Inleiding van Dyserinck voor de Brieven. 2) O. a. opgenomen in Leopold's Oud en Nieuw, II, p. 89. SARA BURGERHART 499 tal van bezwaren, waar we hier niet verder op in kunnen gaan 1). En toch bij deze romans is alle besnoeiing of wijziging - daar- aan heeft men zich wel eens gewaagd - gevaarlijk. leder, die rijp is voor de kunst van Wolff en Deken, moet haar nemen zooals ze is, in haar intacte, soms aanvankelijk langdradig voor- komende breedheid en volheid. Een voornaam punt van verschil met Richardson is, dat onze Hollandsche schrijfsters niet alleen het sentimenteele ontwijken, maar zeer bepaald bestrijden, en dat ze hun realisme niet wagen aan scenes, die stuitend zijn of geweldig aangrijpen (Richardson teekent b.v. zeer uitvoerig en realistisch het sterven van een weerzinwekkend oud wijf in een bordeel). ,Wij schilderen u Nederlandsche karakters, menschen, die men in ons Vaderland werkelijk vindt", verklaren zij in de Sara. ,Daar wordt in dit gehele werk geen een Duel gevogten. Eens echter wordt er een oorvijg uitgedeelt. Er wordt noch geschaakt, noch vergif gedron- ken. Ons vernuft heeft niets wonderbaarlijks uitgedagt. Alles blijft in bet natuurlijke." Als de waardige weduwe Spilgoed ernstig ziek is, stort Sara wel eventjes tranen, maar ze is voor alles de practisch helpende, de wakende, en als de zieke herstelt, wil ze het heele huis opstelten zetten van plezier. Sara is uiterlijk een „ luchtig bolletje", maar ze bestudeert gaarne ernstige boeken en denkt na over den gods- dienst, ,waarlijk de godsdienstige menschen zijn er toch best aan, en ik geloof dat ik niets verstandiger doe, dan mij meer toe to leggen om haar voorbeeld to volgen." Ook hier dus uiterst prac- tisch; ze blijft ver van alle vage dweperij. En ook in de liefde is ze het tegenovergestelde van sentimenteel. Haar huwelijk met Edeling wordt buiten haar om met oom Blankaert en de weduwe Spilgoed bedisseld. In de Sara Burgerhart hebben de schrijfsters willen aantoonen, „dat een overmaat van levendigheid en eene daaruit ontstaande sterke drift tot vermaken" de beste meisjes meer malen in gevaar kan brengen en dat het daarom een ,onschatbaar voordeel voor jonge meisjes is, onder de bescherming to komen van zulke Vrouwen die voorzichtigheid aan minzaamheid en goedhartigheid aan eene beredeneerde onverzetlijkheid verbinden" 2). 1) Zie Moquette, Over de romans van Wolff en Deken, p. 121 vlg. 2) Inleiding op het eerste deel, p. VIII. 500 BESTRIJDING DER SENTIMENTALITEIT Sara Burgerhart is een boek van prachtige, nuchtere realiteit met een geheel eigen, persoonlijk karakter. En toch het sentimen- teele ontbreekt niet. Enkel het sentimenteele van de mode, het ziekelijke, cosmopolitische sentimenteele. Maar zoo nu en dan breekt een echte, gemoedelijke, zuiver Hollandsche sentimentali- teit door. Als Abraham Blankaert het huwelijksfeest van Saartje en Edeling bijwoont en hun groote geluk ziet, krijgt hij het zoo nu en dan to benauwd; hij moet den tuin in en als hij terugkomt, zien zijn oogen rood. ,Blankaert was zoo sterk aangedaan, als hij Saartje zo minlijk met Edeling zag praten, dat hij zijn tranen moest weglachen." Hij lacht om zijn gevoel to verbergen en to ver- ontschuldigen. De „man uit het yolk" gooit er in zoo'n geval een vloek nit. Die zachte, gemoedelijke aandoenlijkheid bij Abraham is een zuiver, echt Hollandsche sentimenteel element, dat zich in dit boek zoo nu en dan in fijnen humor openbaart. En zoo is het ook in Willem Leevend. Wie herinnert zich niet verscheidene momenten nit het bedrijf der De Harde's en van Alida, waarin de lach een traan verbergt, waarin een dolle stoutig- heid, een ruw zeemanswoord tracht to doen vergeten, dat het gemoed volschoot. Men herleze den prachtbrief van Alida na haar bevalling aan haar vriendin Pietje Renard, waarin ze vertelt, hoe Rijzig haar betrapt heeft, terwijl ze haar kind de borst gaf, zij, die altijd brutaal weg had beweerd, dat ze ,in dat getalm geen zin had" 1). Maar daarnaast is de Willem Leevend juist bedoeld als een be- strij ding van de ziekelij ke sentimentaliteit, die zich in kunst en leven over heel Europa had verspreid. ,Mochten zij", zeggen de schrijf- sters in de voorrede, „die zoo gretig grijpen naar overgevoelige romanlectuur, de gevoeligheid niet tot een zedelijke ziekte doen ontaarden; maar begrij pen, dat zeer velen sentimenteele Boeken, hoe zedig - hoe onberispelijk anders, veele jonge lieden hoogst nadeelig worden en hun de geschiktheid geeven tot die nuttelooze zwaargeestigheid, die het levensvuur en de werkzaamheid der ziel, tegelijk met haare kragt, ondermijnen." Zij leggen er al den nadruk op, dat ze in Lotje Roulin hebben willed geven „een leer- zaam voorbeeld voor ieder, die overhelt tot overdreevene ge- voeligheid." Heel hun sentimenteele schepping draait om Willem, Lotje en de Duitsche gravin B. Willem is de jonge man met bruisende 1) No. 51 van het vierde deel. WILLEM LEEVEND EN LOTJE ROULIN 501 driften en hartstochten. En het wordt erkend, ,dat de mensch met sterke driften gezegend, ons bet best begrip geeft van then God, naar wiens beeld hij geschapen is ; want bet misbruik daarvan is niet noodzakelijk. Dit vergeet men maar al to dikwijls-Hij ont- slaat zich uit die belemmering der zwakheden, die in zijnen aard gegrond zijn. Hij weet heevige verzoekingen to bestrijden - to overwinnen. Het geheele leven van een zedelij ken held is werkzaam, is waakzaam, alles is groot, stout, verheven. Hij is een weldoender zijns Vaderlands, hij verheerlijkt God in lichaam en geest." Ik kan mij vergissen, maar ik krijg den indruk, dat we hier met een zeer welbewust indringen in de ziel van Werther to doen hebben en tegelijk de kritiek op Werther krijgen. Willem weet dit zedelijke-heldschap niet to bereiken. Hij blijkt een egoistisch burgerjongetje, die aardig fraseert, op de arme, gevoelige Lotje zijn sentimenteele lusten botviert en als hij haar met zijn ziekelijk gezeur vergiftigd heeft, koel en zake- lijk verklaart, dat hij zijn liefde elders heeft geplaatst. Na twee vrouwen in narigheid of erger dan dat gebracht to hebben met zijn sentimenteel vriendschapsgeleuter, draait hij in de veilige haven van het nette Hollandsche huwelijk in zijn kring. In bet schilderen van de sentimenteele ellende zijn de dames niet altijd gelukkig geweest. Heel dat Duitsche avontuur van Willem is onecht, zijn duel, zijn zwerftochten bij de boeren, zijn valschespelers-avonturen, zijn romantische kennismaking met de Duitsche gravin, wier kind hij redt: dankbaarheid, vriendschap, zielsgemeenschap, dat alles is niet meer het subjectief schilderen van de gevaren der sentimentaliteit; hier zijn de schrijfsters zelf besmet en drijven ze mee op de buitenlandsche stroomen. Maar in de schildering van Lotje zijn ze in hun hoogste kracht. Dat staat naast het beste uit bet niet sentimenteele deel van bet boek, naast de innig gezonde, realistische teekening van Alida en Bram Rijzig en de De Harde's met hun half snikken jongen, de bevalling buiten bij tante, enz. In Lotje hebben ze geheel objec- tief met diezelfde groote realistische kunst bet pathologisch geval van een sentimenteel meisje gegeven. We zien, hoe Lotje door lichamelijke gesteldheid, opvoeding levensomstandigheden noodzakelijk zoo bitter treurig to gronde gaan moet 1). Langzaam slurpt ze bet verraderlijk vergif in van de 1) Zie daarover mijn artikel in de Gids van Mrt. 1915. p. 518 v1g. 502 ALIDA OVER DE VRIENDSCHAP vriendschap, waar ze geen liefde in kennen wil. Daar zijn blad- zijden in die schildering, zooals er geen betere in het Nederlandsch geschreven zijn, bladzijden die getuigen van diepe karakterstu- die, een gevoelige zielsontleding en de geniale gave om zoowel de teerste zielestaten als de uiterlijke realiteit met rustige, vaste toets voor onze verbeelding to zetten. Ik kan hier geen groote citaten geven om heel het psychologisch proces to laten overzien. Maar kijk hier die teere, aandoenlijke aquarel: „Haar schoon bruin hair valt met een vloeijende bogt een weinig over den reg- terkant van haar voorhoofd. Hare eenigszins geopende lippen toonen twijfelachtig een rei yvooren tanden, die nog niets van hunne schitterende zuivere witheid verlooren hebben. Zij ziet door den slaap er wat bloozender dan gewoonlijk uit: haar wit peliesje verbergt het edel fijn en rijzig tedere van haar postuur niet geheel. Haar eene voetje steekt een weinig voorwaarts; zij zit in een zeer gemakkelijke leunende houding." Dit is uiterst eenvoudig en sober gedaan, maar wat is dat goed gezien, wat een uitbeeldingsvermogen. Heel het sentimenteele deel van Willem Leevend draait om die gevaarlijke vriendschap, die Betje zelf ook gekend had, en die ze ook bij Rousseau had kunnen vinden. De leuke, resolute Aal weet wel, hoe ze erover denken moet : , Weet gij wat, het is met de li- mietscheiding tusschen liefde en vriendschap precies eender, als met het Groningsche en Friesche grondgebied op den Hoek van Strobosch. Op dien hoek staat, zooals mij verteld is, eene Herberg, in die herberg is eene Bedstede of Bedsponde; die v66r slaapt, slaapt op het Groningsche, die agter slaapt op het Friesche grond- gebied. In het gestelde geval is de afstand van liefde tot vriend- schap even na aan elkander. Zoodra twee Bedfellows, zeggen de Engelschen, maar een weinig, en dat is zeer maklijk, naar elkan- der af, en naar het midden van de Bedstede zakken, slaapen ze op elkaars bodem". Zou dat nu nuchtere zelfkennis van Betje of een wijze les van Aagt geweest zijn? Al het harde lugubere, stuitende, de geweldige botsing van hartstochten, het feit, dat de diep beleedigde onteerde vrouw toch nog liefde voelt voor haar beul, wat toch eigenlijk de kern is van Clarisse, staat buiten den geest van Wolff-Deken. Haar vlotte teekenachtige stijl is vaak verwant aan dien van Fielding, maar het ruwe, platte uit zijn werk schuiven ze van zich. Zoo staan ze DE AUFKLARUNG BIJ WOLFF-DEKEN 503 ook tegen over het aan Fielding verwante werk van Hogarth. Ook het bittere in Swift doet haar pijn. Van Young zijn ze even- min gediend. ,Geen naargeestige allegorieen van den donkeren Young, geen geaffecteerd Poetisch proza (daar ik, nog een meisje zijnde, zo bijzonder mee in mijn schik was!). Klaar, duidelijk", zegt Alida ergens, waar we onwillekeurig steeds Betje zelf achter denken. Men ziet dus, al hebben ze voor de techniek heel wat van de Engelschen geleerd, de geest van haar werk is niet En- gelsch, is zuiver Hollandsch, eerder verwant aan het zachtere en milde van Rousseau als men wil, zonder dat hierbij van bepaalde navolging sprake is. En we zagen het reeds, met Rousseau had Betje veel op en de dames hebben veel van hem geleerd. Van de machtige natuurliefde van Rousseau is echter nimmer bij haar iets to ontdekken. Ze weten, ook in haar verzen aardig over de natuur to babbelen, maar tegenover Rousseau blijft toch alles mat en tam. Gepaard met haar strijd tegen het sentimenteele gaat in het werk van Wolff-Deken natuurlijk die andere strekking, die we van den aanvang of reeds in Betje bespeuren, haar streven in de richting der Aufklarung, die deze vrouwen zoo mooi bij onsver- tegenwoordigen. „De ,verlichting" wilde ,verstandige menschen" die er zich niet toe zouden lenen geloofsverschillen op to werpen, of verborgenheden uit to diepen, maar die, in de meest uitgebreide samenleving, onder de berechtiging van gevestigde, en zo veel mogelijk patriottiese meningen, zich beijveren wilden, een rijk van vrede en vriendschap to stichten. Om deze kwesties op to kunnen werpen en tot een beslissing to brengen, hebben de schrijfsters ook theologen in de lotgevallen en de correspondenties van de hoofdpersonen betrokken" 1). Doch niet enkel de dominees zijn vertegenwoordigers van al deze nieuwe ideeen. Er komt in de romans van Wolff-Deken bij- na geen persoon voor, die niet op zijn tijd redekavelt over deugd, godsvrucht, verdraagzaamheid, menschenliefde, van de heldere, rationeele, wijsgeerig aangelegde tante De Vrij tot de dolle flap- uit Alida toe. leder op zijn manier natuurlijk. Wat schiet zelfs tante Martha de Harde aardig uit haar slof, als het geloof van den jongen Willem in gevaar schijnt, tante, die een memorie als een garnaal heeft en haar belijdenis glad vergeten is. „Je moet den- ') Koopmans in De Beweging van 1910. III, 242. 504 HEFTIG EN JAMBRES ken, ik heb thuis wel wat anders to vinken, dan geloofsbelijde- nissen to onthouden. En het is jaar en dag geleden, dat ik aan- kwam bij dominee Kulenkamp. En toen waren er veel Hernhut- ters in Amsterdam, en daar waarschuwde domenee mij altoos voor. 't Was slecht sloeriegoed, zei hij ; dat moet zoo zijn; want naderhand zijn zij meest alien naar Zeist gebannen: waar of dat nu ligt weet Joost." En ,Nicht, daar gaan leelijke praatjes van zijn (Willem's) geloof! Sommigen zeggen dat hij geen kriezel ge- reformeerd is; anderen zeggen, dat hij Paapsch is, anderen, dat hij Geus of Calvinist is. Wel kind, ik wist niet, dat er in onzen tijd nog zooveel ketters zijn. - Van den ochtend hoorde ik al weer dat hij Benist was; zoo zei de baas uit de grutterij, en dat wel van de allerergste Benisten, die er zijn, van die, die sociniaanderij be- drijven, en, zei baas, dat was in ons land bij plakkaten verboden; wat dit nu allemaal is, weet God! Ik ben er puur van in de stilte. Hoor Daatje, ik ken maar een geloof en dat is ons geloof. Ik ben nooit in andere kerken geweest." Ook dit oolijke gebazel, is het niet een pleidooi voor verdraagzaamheid ? En zoo hebben ze ook de beide uitersten, de excessen geteekend in ds. Heftig, den steilen, onverdraagzamen, rechtzinnigen predi- kant en in Jambres, den wijsgeer, die denkt en peinst, den zwelgen- den en gedebaucheerden atheist ten slotte, die ook anderen in het verderf stort. Dat de auteurs hem met zwarte kleuren hebben ge- schilderd, was haar recht, maar dat ze hem juist met den naam van Lessing hebben verbonden, verbaast ons. Jambres leest de Fransche en Engelsche wijsgeeren en ook de Hoogduitsche wer- ken, ,waarin het vergif zo keurig is toebereid. De bedorven reden vergast zich dus gaarn". „Toen ik mij to *** ophield," schrijft Paulus Helder, „heb ik den Heer Jambres meermaal ontmoet. Hij is thans van een bang- kijkenden stuurskop in een liederlijken snoeshaan veranderd; leeft als een dier, spot met alles; zijn duister gelaat is thans opge- zet van onmatigheid en gevlekt door den wijn. Hij heeft nog uit- muntende vermogens; en onervaren knaapjes zien op hem als op eenen La Mettrie, opgestaan om het ware menschengeluk to ver- kondigen. Hij geeft thans, aan eenige rijke Debauches, lessen over de Fragmenten van Lessing; of, zooals die voorwendt, door hem gevonden Fragmenten in de Brunswijksche Bibliotheek." Men had van Betje vooral, die in zoovele opzichten nauw ver- LATERE WERKEN VAN WOLFF-DEKEN 505 want is aan Lessing, Betje met haar groot hart, haar helder hoofd, mogen verwachten, dat ze de liefde voor de waarheid en den heili- gen ernst van een Lessing had kunnen waardeeren. De Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart verscheen in 1782 in twee deelen. Zij had terstond succes. In '96 bestond reeds een Fransche en Duitsche vertaling. Terstond hebben ze haar tweeden roman opgezet : De Historie van den Heer Willem Leevend, in acllt deelen, is van 1784-'85. Ook deze is in het Duitsch vrij vertaald. Betje verzamelde vooral vroeger verschenen gedichten in haar Mengelpoezie, 3 deelen, in 1785-'86. In 1788, toen de Pruisen kwamen, zijn ze als goede patriotten uitgeweken naar Trevoux in Bourgondie, waar ze het aanvanke- lijk zeer naar haar smaak hadden. De laatste jaren van haar ver- blijf aldaar zijn vergald door het faillissement van den beheerder van haar vermogen. In '98 kwamen ze arm terug, ze gingen toen in den Haag wonen, waar Betje in November 1804 stierf. Eenige dagen later volgde Aagje haar in het graf. Van 1787-'89 verschenen de Brieven van Abraham Blankaart, de populaire figuur uit de Sara. 't Is weer hoofdzakelijk Spectato- riale lectuur, die nooit bijzonder gepakt heeft; toch staan er aar- dige dingen in voor de kennis van den tijd. Haar leven en bedrijf in Trevoux en omstreken hebben de dames ,bezongen" in haar Wandelingen in Bourgondie (1789). Haar laatste werk van beteekenis is de Historie van Cornelia Wilschut of de gevolgen der opvoeding (1793-'96) ; deze roman staat sterk onder den invloed van Richardon's Clarissa Harlowe. Een opgaaf der werken van Wolff en Deken vindt men in den Catalogus der Wolfl-Deken-tentoonstellsng door J. DYSERINCK, Den Haag, 1895 en achter het boek van JOHANNA NABER, dat hier volgt. J. A. NABER, Elizabeth Wolf f-Bekker en Agatha Deken, Hrlm. 1912. - H. FRY- LINCK, Eliz. Wolff-Bekker en Agatha Deken, Amst. 1862. - J. VAN VLOTEN, Eliz. Wolff-Bekker, Hrlm. 1880. - TH. JoRISSEN, Over Betje Wolff (Nederland, 1878). - Dezelfde, Over A. Deken en B. Wolf f (Nederland, 1879. beide ook in Litt. Stu- dien, 463). - C. BUSKEN HUET, Sara Burgerhart en Willem Leevend (Oude Ro- mans, I, 89). - Dezelfde, E. Wolff, A. Deken en Jacoba Busken (Litt. Fant. 4 rks., VII, 1). - Dezelfde, Daags na het feest (Litt. Fant., V, 167). - JAN TEN BRINK, De roman in brieven, Amst. 1889. - J. DYSERINCK, Brieven van Belie Wolf f en Aagtye Deken, Den Haag. 1904. - Dezelfde, Van en over Betje Wolf f (Gids, 1884. III). - Dezelfde, Wolff en Deken (Gids 1892, IV). - Dezelfde, In de Beemster pastorle (Gids, 1903. I). - H. C. H. MOQUETTE, Over de roman van Wolf f en Deken, R'dam. 1898. - L. KNAPPERT, Over Betje Wol f f (Tijdspiegel, 1904 II, 1, en 1905. I, 191). - J. KOOPMANS, De Tendens in de Willem Levvend (Bewe- ging, 1910. III, 113 en 229). - J. PRINSEN JLz., Over het Sentimenteele bij Wolff- Deken (Gids, 1915. I). - A. DE VLETTER, De opvoedkundige denkbeelden van Belie 506 ODEN EN ROMANCES Wolff en Aagje Deken, Gron. 1915. - M. H. VAN CAMPEN, De historie van mejuf- frouw Sara Burgerhart (Over Literatuur, 251). - H. C. M. GHIJsEN, Betje Wolff in verband met het geestelijk leven van haar tijd, R'dam. 1919. - Dez. Aagje Deken in haar Amsterdamschen tijd (1771-1777) (Gids 1920. III, 341). - Dez. Samen- werking van Wolff en Deken (Gids, 1922. III, 96). Dez. Wolff en Dekens romans uit haar bloeitijd (Gids 1923. II, 114). - D. F. SCHEURLEER, Het graf van E. Wolff en A. Deken (Ned. Spectator, 1880. 66). - RHYNVIS FEITH In Feith (1753-1824) vertoont zich het sentimenteele als van buitenaf geimporteerde modelitteratuur in zijn volle kracht. Hij werd geboren to Zwolle en sleet zijn leven bij Zwolle op zijn buiten Boschwijk. Op zijn 17de jaar promoveerde hij to Leiden in de rechten; op zijn 19de trad hij in het huwelijk met Okje Groe- neveld, met wie hij veertig jaar gelukkig getrouwd is geweest. Hij was gefortuneerd en heeft zich geheel aan de kunst kunnen wijden. Toch komt deze voorlijke jongeling betrekkelijk eerst laat met poezie voor den dag. In 1779 werd zijn lierzang Het heil van den vrede door een Leidsch dichtgenootschap met goud bekroond en zoo iets is hem nog meermalen overkomen. Hierdoor kwam hij ook in aanraking met De Lannoy en Bilderdijk. Hij komt direct onder Duitschen invloed. Van '79 is er een ge- dicht Werther en Ismeene, waaruit blijkt, dat Goethe's Werther hem to pakken heeft. Klopstock bewonderde hij, getuige zijn oden, die hij in 1787 uitgaf onder den titel Fanny, een fragment. Ook de romance, die eigenlij k van Romaanschen oorsprong was, doch o.a. onder den invloed van Percy's Reliques of ancient poetry, een somber sentimenteel-romantisch karakter had gekregen, en die in Duitschland onder Gleim en Burger tot een der modevormen van de romantiek was ontwikkeld, lokte Feith aan. Zijn Alrik en As- pasia, zijn Colma verschenen onmiddellijk nadat Rau zijn Ewald en Elize had gedicht. Bilderdijk en Kinker hebben zeer den spot gedreven met Feith's romances, in het bijzonder met Alrik en Aspasia, in den Post van den Helicon, en heusch, het ding was zoo veel dwazer niet dan Bilderdij k's eigen romances. Maar Bilderdij k had zich trouwens daarv66r al een zeer onbetrouwbaar vriend ge- toond tegenover Feith, bij de uitgave van Van Haren's Geuzen (1785), die ze samen als brave dichtgenootschappers hadden ,,be- schaafd" en die Bilderdijk opdroeg aan den stadhouder, terwijl hij wist, dat Feith patriot was. Bilderdijk was jaloersch op den stijgenden roem van Feith. FEITH'S TOONEELSPELEN 507 Intusschen was Feith er ook toe gekomen het vooze, gezwollen, overgevoelige proza van Gessner na to volgen, dat voor dichterlijk proza doorging in Themire, Alpin, De Hermiet, die achter de Julia zijn uitgegeven (1783). De Hermiet herinnert aan de Comte de Comminge van Baculard d'Arnaud. En Ossian galmt voortdurend door deze verhalen. Hierop volgde in 1785 Ferdinand en Con- stantia. Hij schreef ook tooneelspelen. Thirsa of de zege van den gods- dienst (1784) is zijn eerste, misschien wel bedoeld als bestrijding van Lessing's Nathan. Hij stored hier weer onder den invloed van een stuk van Baculard d'Arnaud en van Wieland's Lady Jo- hanna Gray, oder der Triumph der Religion (1758). Als hij Les- sing's Litteratur-Briefe gelezen had 1), dan had hij kunnen weten, dat Wieland dit stuk geheel had bewerkt naar een Engelsche Lady Jane Gray van Nicholas Rowe. Van Wieland's Johanna Gray gaf Feith ook een bewerking (1791). Zijn beste stuk is misschien Ines de Castro (1793), ontleend aan motieven uit Camoens' Lusiade. Zijn Mucius Cordus (1795) is een politiek stuk, onder den invloed der revolutie geschreven. In de opdracht aan zijn ,vrije medebur- geren" heet het : „Hoe men ook in het staatkundige moge denken, al wat zedelij k en braaf is, twij felt niet meer, en kan na de groote gebeurtenis in Frankrijk niet meer twijfelen, of de geheele macht der Koningen rust enkel op de verblinding en lafheid der volkeren. Verlicht een natie en maak dezelve met hare eigene magt bekend en zij werpt terzelfder tijd het despotismus onder haar ter neder". Feith is zoo kwaad niet als hij er uit ziet. Ook dit is maar fraze die halfheid verbergt. In ieder geval er spreekt hier een geheel an- der man dan in de oden en „romans" van tien, twintig jaar vroe- ger. Inderdaad er zijn drie verschillende perioden in zijn werk- zaamheid. Het eerste omvat de sentimenteele romans en gedichten. Fanny is „een afdruksel eener gevoelige ziel, door de harmonische en verhemelende Natuur op het veld vertederd en opgewonden", en hij sluit de opdracht van dit gedicht aan Fanny met de ont- boezeming: „Ja, Selinde, mijn gevoel zegt het mij, en uwe sym- pathetische ziel, in uwe kwijnende en naar onsterfelijkheid smachtende oogen gezeteld, staaft dit getuigenis - in het Rijk van Waarheid en licht zullen Godsdienst, Deugd en Liefde 66n ') No. 63 en 64. 508 DE DRIE PERIODEN IN zijn". Daarmee bedoelt hij wel enkel, dat de hooge gelukzaligheid van het eeuwig hiernamaals van den mensch eischt, dat hij al het dierlijke van de liefde verre weet to houden; liefde moet zuiver geestelijk zijn. De ware liefde vloeit voort uit God. Ja! de liefde is in den Hemel Daar, daar is de zuivre liefde! .... Hier beneden woont zij zeldzaam; .... Slegts by aardsche Hemelingen. Valcour moet het hooren van den Hermiet: Hij heeft zijn Ade- laide verloren, omdat hij Adelaide niet waardig was en haar stelde boven God. Daarom had de Hermiet zelf ook zijn Sophie en zijn twee kinderen moeten missen; daarom krijgt Eduard zijn Julia niet. In Ferdinand en Constantia kunnen we reeds een belangrijke wijziging in deze ideeen constateeren. Hier krijgen de held en de heldin elkaar en manend spreekt de predikant tot Ferdinand ,,Wie enkel zinnelijk bemint, is zijn bestemming als mensch on- waardig en wie een vrouw zuiver geestelijk waant to beminnen, bedriegt zich". Maar dat neemt niet weg, de godsdienst moet de liefde beheer- schen en heiligen. En daarom, wat is het beste minnedicht ? ,Het moet uit zijne natuur immers wel een zededicht worden, en zelfs, daar de Liefde toch de algemeenste hartstocht der menschen is, het meest algemeen nuttige zededicht, dat wij bezitten." - ,Ver- vaardig Minnenzangen, mijn vriend! opdat onze jeugd van beide Sexen de wellust leere schuwen en haatten als de pest; als een ad- der, die zijn doodsteek aan het geluk van haar geheel volgend le- ven geeft." In de tweede periode, die tegen 1790 begint, komt zekere da- ling in de sentimentaliteit. Als hij zijn tweede drama, Johanna Gray, bewerkt, heeft hij bezwaren tegen het werk van Wieland; ,,Men wil bij ons meer beweging en gewis zal men aan deeze be- geerte bij mij meer voldaan vinden. Bij hem is alles louter senti- ment en wel van dat soort sentiment, dat men bij ons zo geneigd is voor overdreeven to verklaren en mooglij k bij ons tot nog toe ook waarlijk overdreven is". Hij gaat zekere realiteit zoeken; bij zijn Ines da Castro wijst hij er op, ,dat het Misdrijf en niet de deugd triomfeert" en dat dit ook zoo behoort. Immers het tooneel geeft FEITH'S WERKZAAMHEID 509 de navolging van de natuur en in het leven zien we het kwade ook veelal triomfeeren over de deugd. En zoowaar, in Mucius Cordus. geeft hij den heiligen regel van de eenheid van plaats eraan; het stuk speelt in Rome en ook in het kamp van Porsenna : „Ik was to wel overtuigd, dat het beste verhaal, schoon ook in de uitmun- tendste verzen uitgebragt op het Tooneel niet haalt bij de kleenste actie, die werkelijk vertoond wordt, om mij niet liever der moeite to getroosten van een min betreden weg to kiezen." In de derde periode komt bij Feith het streven naar een ver- lichten godsdienst, gevoel van broederschap onder de menschen, zijn strijd, voor zoover het strijd heeten mag, tegen de strenge orthodoxie, zoowel als tegen de gevaarlijke wijsbegeerte van Kant, die de deugd zoekt buiten den godsdienst. Die leer van Kant is zijn schrikbeeld, juist omdat ze dezelfde deugden predikt als het Christendom. In zijn groot dichtwerk De Ouderdom (1802) komt dit nieuwe standpunt duidelijk voor den dag. Trouwens ook reeds in zijn Verhandeling over den invloed van het Burgerlijk Bestuur in za- ken van Godsdienst (1797) en in zijn Verhandeling over de Evan- gelieleer. En in zijn (berijmde) Brieven van Sophie (1806) gaat hij, die heelemaal geen wijsgeer is, doceeren tegen de Kantiaansche wijsbegeerte. De didaktische poezie wordt voor hem de kunst bij uitnemendheid. Men ziet het, die Feith is een veelzijdig man en zoo oppervlak- kig zou men zeggen, dat hij hier heel wat nieuw geluid heeft later) hooren en dat er heel wat kracht van hem moet zijn uitgegaari. Hij is inderdaad door vele zijner tijdgenooten geeerbiedigd en geeerd; doch kracht ten goede heeft uit hem niet gewerkt, omdat er geen innerlijke kracht in zat. Dat was alles maar litteratuur. Het meest bij name bekend of zelfs berucht is hij gebleven door zijne beide sentimenteele romans. En daarin is niets echt. 't Is al- les mode. 't Is een groote legkaart, samengevoegd uit ideetjes, sentimentjes, vormpjes van de groote sentimenteelen uit het bui- tenland, bij wie meestal alles wel echt was, of zelfs bij voorkeur van de 2de-rangs sentimenteelen. En waar nu deze uiterst teere, gevoelige dingen in de handen vallen van iemand, die zeer zeker veel weet en gelezen heeft en de verschijnselen om zich heen ook aardig overziet en begrijpt, maar die als romandichter niet spreekt uit zuiver sentiment en innerlijken eigen aandrang, moet nood 510 INHOUD VAN zakelijk dat wat hij in elkaar borduurt, dwaas en ridicuul worden. Zoo ergens dan geldt hier de bekende uitspraak van „ Il n'y a qu'un pas." Vooral Baculard d'Arnaud heeft hij trouw nagevolgd, zooals dr. ten Bruggencate heeft aangetoond 1). Hij kende de groote geniale geesten van zijn tijd: Rousseau, Klopstock, Goethe, maar aan niemand schijnt hij zich meer verwant gevoeld to heb- ben, dan aan dezen onbeteekenenden auteur, die in Frankrijk Richardson had geexploiteerd. Eduard beweegt zich bij voorkeur in „een uitgebreid dennen- bosch, waar een eeuwig duister heerschte, omgeven door al het ontzaglijke der afgezonderdste eenzaamheid". Daar verliest hij zich in een wellustige droefgeestigheid. ,Mijn gevoel verwijdde zich; enkel gevoel, zuiver, heilig gevoel, wierp ik mij op den stil- len grond. De bank der zoden ondersteunde mijn betraande han- den." En dan loopt hij er over to tobben, dat hij nog maar steeds pech in de liefde gehad heeft. ,Nimmer had ik gemeenzaam met mime schoone omgegaan, of de begoocheling, die mij voor een oogenblik zoo veel geneuchte schonk, verdween. Ligtvaardigheid en ongestadigheid woonden in het hart van 't eigen meisje, op wier lippen het genoegen bloosde." Hoe worden Clarissa, Julie en Werther reeele, levende wezens tegenover dit slappe ridicule gezeur. Op een goeden dag vindt Eduard geknield - „zoo knielt een Engel voor den Ongeschapenen !" - bij zijn zodenbank een meisje. ,Spraakloos hieven onze harten het teederst gesprek aan en de inspraak der natuur verzekerde mij, dat Julia het eenigste meisje op den geheelen aardbodem was, dat mij gelukkig kon ma- ken". Ze zijn het terstond eens. Maar een ,ongevoelig natuurge- noot", een ,ontmenschte sterveling" heeft bezwaar tegen de zaak: papa wil een schoonzoon met geld, en zie hier nu het alge- meene thema van den sentimenteelen roman : de gedwarsboomde liefde, die tot onheil en dood voert; zoo Julie en St. Preux, Lotte en Werther, Marianne en Siegwart, en hier nu Julia en Eduard. Toch weten de j ongelui geregeld samenkomsten to organiseeren, ,,gloeien" Eduard's lippen onder die van Julia, welke handeling hij dan aanduidt met ,vreedzame kus", gaan ze samen een ,ver- zamelplaats der dooden" bezoeken, waar ze gezeten op doodkis- ten, wellustig sidderen -- over dood en eeuwigheid, als we Eduard 1) Zie het boek van Ten Bruggencate, p. 175 vig. DEN ROMAN JULIA 511 gelooven zullen. Ook maken ze escapades naar de onderaardsche gewelven van een zonderling tempelgevaarte, dat ergens in de buurt onbeheerd schijnt to staan. Dat zelfs de meest sentimen- teele en edelaardige jongelui zich dergelijke intimiteiten niet kun- nen veroorloven, zonder dat de traditioneele moraal wel eens in ge- vaar komt, blijkt al spoedig, „op een bank van groene zoden, die de Godsdienst en liefde gesticht hebben bij de groote waterkom in 't digste van het woud." ,Wij omhelsden elkaar en onze zielen ge- noten". Jawel. Maar dat wordt to lang om to vertellen. En buiten then.... Kort en goed, even voor het supreme moment spreekt Julia toe- vallig het woord ,onsterfelijkheid" uit en dat redt de situatie. Hier hebben we de Godsdienst-, Deugd- en Liefde-theorie van daareven. De hoofdzaak is, dat nu natuurlijk Julia en Eduard el- kaar niet meer in gevaar mogen brengen; Eduard moet op zijn eentje gaan dolen en daar moet de auteur hem net hebben. Nu juist is de ware sentimenteele smart-cultus-positie gevonden. Nu kan Eduard naar hartelust zuchten en klagen en hunkeren naar de eeuwigheid. ,Daar zal alles liefde, alles gevoel zijn, heilig van het vuil der menschelijkheid gezuiverd gevoel zijn!" Op zijn zwerftochten ontmoet Eduard nog een andere ,ellen- deling", Werther met name, die minstens even ongelukkig is. Al- leen, hier is geen vader die bezwaren maakt, geen minnaar of echtgenoot met oudere of andere rechten, geen strijd tusschen Liefde en verachting. Deze Hollandsche Feithiaansche Werther voelt zich eenvoudig onwaardig voor zijn geliefde en gaat uit pure liefhebberij uit lijden. Als hij dood gaat van ellende, geeft hij Eduard de boodschap: ,Zeg haar, dat mijn hart mogelijk niet ge- heel onwaardig was om door haar bemind to worden." Gestorven dus in de overtuiging, dat zijn smartcultus absoluut ongemoti- veerd was. Dit is wel het summum. Eduard zit intusschen zoo nu en dan to peinzen op een eenza- me rotspunt boven de kokende zee en bedenkt, dat later ver- liefde lui op het graf van hem en Julia in elkaars armen zullen ijlen etc. Die overpeinzingen noemt hij dan ,genoeglijke droomen voor een teeder hart." Op eens krijgt hij bet bericht: „O, kom haastig! mijn Vader stemt alles toe." Als hij de stad van Julia binnentreedt, ont- moet hij een begrafenisstoet. Julia is dood. Ze wordt net begra- 512 FERDINAND EN CONSTANTIA ven. Natuurlijk, dat mocht niet anders, in overeenstemming met de theorie. De liefde was to zinnelijk geweest. Eduard koopt zich een ruin in de buurt van Julia's graf, „een holle, langzaam verflauwende echo herhaalt driemaal het ploffen van ieder venster, het kraken van elke deur die men openstoot." Daar gaat hij verder wonen. Daar doolt hij rond, meent hij een afdruksel van Julia's voet to ontdekken en ,geheel verteederd rolt een traan in deze dierbare opening". Bij haar graf vindt hij een viooltje. ,Drie avonden achtereen bezocht ik dit nederig bloempje en weende op zijne blaadjes". Als het verdord is, ontvliegt hem een bange zucht. Een zwaren den, die bij de bekende zodenbank stond, heeft hij omgehouwen en uitgehold. Die zal voortaan zijn ledikant en later zijn doodkist zijn. Ferdinand en Constantia hoort men steeds in een adem met Werther noemen. De overeenkomst met Werther bepaalt zich echter tot eenige uiterlijkheden. Feith's romans staan oneindig veel dichter bij het larmoyante gezeur van Siegwart. Feith heeft den geest van Werther nooit begrepen, Werther's revolutionnaire beteekenis ging ver boven zijn Hollandsch plat-burgerlijk besef. Hij heeft er enkel het overgevoelige gekweel voor Lotte in geno- ten, het zeldzaam trouwgeval. Feith leeft in het grillig zwartgal- lige Engelsche sentimenteele, in de Engelsche sombere melancho- lie van Young en Ossian, in het onbestemd zwevende van Sieg- wart. In uiterlijk samenstel lijkt Ferdinand veel meer op den grooten gang van Fielding's Tom Jones dan op Werther 1). Doch dit is allicht toeval, want Feith zal Fielding's pracht-boek wel heel gemeen gevonden hebben. We mogen bier niet verder op then tweeden roman ingaan. De inhoud van den eersten heb ik even geschetst om het karakter van Feith's sentimentaliteit to doen kennen, om to laten zien, hoe dit alles bij hem onecht is, hoe de onbeholpen navolging van een kunst zoo fijn en teer als de groote en goede sentimenteele kunst in West Europa is, razend lachwekkend wordt onder de handen van ie- mand, die er alleen den buitenkant van ziet. Het moet erkend worden, dat de wijsgeerig doende kritikus in Feith eenige aardige opstellen geschreven heeft over esthetische kwesties, die vereenigd zijn in zes deeltjes Brieven over verschei- 1) Zie mijn opstel over het sentimenteele in de Gids van 1915, I, p. 248. Aldaar ook een nadere beschouwing over Ferdinand en Constantia. BRIEVEN OVER VERSCHEIDENE ONDERWERPEN 513 dene onderwerpen. Daar vinden we b.v. vijf brieven over het Minnedicht, waaruit we hiervoor reeds iets aanhaalden 1). Daar handelt hij verder over de romance, Over de Navolging der Na- tuur en der schoone Natuur. Over den smaak, Over de middelen tot verbetering van den smaak, Over het genie, Over de betee- kenis van het woord Sentimenteel; daar geeft hij een Apologie van Julia en zijn anderen roman. Alle opstellen, waaruit veel to leeren is over de inzichten, die Feith er hier op na hield of van elders im- porteerde. Maar met dat al blijft deze dichter, estheticus, theoloog van halfheid en middelmatigheid, die geen aristocraat en geen prins- gezinde, geen democraat en geen republikein was, die telkens met zich zelf in tegenspraak komt, wel hoofdzakelijk belangwekkend als studie-exemplaar voor wie de invloeden en krachten, die de eerste periode der Romantiek hier hebben beheerscht, in hun aard en gevolgen bestudeeren wil. Wat bij anderen een innerlijke drang was, is bij hem alles mode geworden. En het vonnis, dat Verwey reeds v66r vijfentwintig jaar over Feith uitsprak blijft van kracht: „De eenige-en groote waarde van Werther, den roman van het Duitsche sentimentalis- me, ligt in de gevoelde waarneming van innerlijk en uiterlijk leven - en in de boeken van het Hollandsche sentimentalisme" (Feith en zijn navolgers, niet Post, zooals wij zien zullen) „is die waarne- ming valsch." Feith had alles door lectuur; zijn werk rust vol- strekt niet op eigen waarneming der realiteit. Eerzuchtig leek Feith. Hij wilde groot, geniaal zijn als de groote geesten, die hij om zich heen aan het werk zag. Maar ook zijn eer- zucht was niet echt. Bilderdijk had het goed gezien. Ze was de buitenzijde van zijn verbeeldingskracht en de mijmering, geest- drijverij enz. maken er de binnenzijde van uit 2). Een navolger van Feith was Jacob Eduard de Witte (1763- 1853), die in '87 zijn roman Cephalide uitgaf. Hij schreef ook ver- scheidene tooneelstukken. Sedert '84 zat hij op de Gevangenpoort in den Haag. Daar heeft hij jaren gezeten, levend in vrije liefde met Marie van Zuylekom, die ook schreef. Daar zat nog zoo'n koppeltje auteurs, nt. Jean Henri des Villates en Cornelia van 1) Zie het 5de deel der Brieven. ""-) Ten Bruggencate, t. a. p., p. 233 vlg. PRINSEN,3e druk 33 514 DE WITTE-VAN ZUYLEKOM. VILLATES-VAN DER WEYDE der Weyde, die in '94 Italie of het land der liefde en Henry en Louize uitgaf, twee romans in brieven. De laatste is naar het mo- del van Sara Burgerhart. R. FEITH, Dicht en Proza ache Werken, Rotterdam. 1824. - In deel I hiervan N. G. VAN KAMPEN, Levensberigt van Mr. Rhijnvis- Feith. C. BUSKEN HUET, Feith en Kinker (Litt. Fant., XXIV). - J. A. F. L. VAN HEECKEREN, Lets over Feith (Taal en Letteren, IV, 145, 193 en 249). - J. KooP- MANs, Rhynvis Feith (Beweging, 1908, IV, I en 129). - Dezelfde, Feith's Natuur- gevoel en Kunst (N. Taalgids, III, 1). - W. KLOOS, Rhynvis Feith, Bloemlezing met inleiding, Amst., z.j.(1913). - H. G. TEN BRUGGENCATE, Mr. Rhijnvis Feith, Wageningen. 1911. - J. VAN DER VALK, Feith's gevoel-pantheisme (Ons Tijdschrift jrg. 19, 761). - J. PRINSEN JLz., Het sentimenteele bij Feith (Gids. 1915.1,236).- Over DE WITTE en zijn vrienden: J. TEN BRINK in de Haagsche Stemmen van 28 Nov. 1887. - J. TEN BRINK, De roman in brieven, Amst. 1889, p. 10 vlg. ELISABETH MARIA PORT 0,26,0,0,0,0 oordwijk- binnen, met wien ze in het huwelijk treedt. Daarna volgen nog Zangen der Liefde (1794) en Het ware genot des Levens (1796) ; in de plaats van natuurschildering komt hier meer uitsluitend bespiegeling. Ik ken geen Hollandsch auteur, waarin al het typisch sentimen- KARAKTER VAN HET WERK VAN E. POST 515 teele zoo mooi harmonisch vereenigd is en die tevens toch zoo zuiver Hollandsch blijft, geen Hollandsche sentimenteele, wier werk we ook than nog, als we ons in den geest des tijds hebben ingeleefd, met een zoo rustig welgevallen kunnen lezen, met then stillen, tevreden glimlach van verrassing over al dat oude en schijnbaar vergane, dat toch zoo aardig blijft en waarin nog altijd bet warme menschenhart klopt. Heel haar werk is gemoedsontle- ding, naspeuren van bet gevoel, schildering van wat de observatie van bet zijnde doet trillen in den boezem, met die overdrijving wel, die bet kenmerk is van de sentimenteele ziel, doch eenvoud en natuurlijkheid blijven die schildering beheerschen en goede smaak weet haar in den regel to behoeden voor bet ridicule. Vriendschap, liefde, natuur, dood en eeuwigheid zijn ook bier de groote motieven, maar daarbij komt iets persoonlijks, iets echt Hollandsch, dat haar kunst maakt tot een kunst met een toe- komst. Het zuivere, eerlijke in haar natuurliefde, in haar overge- voeligheid, klinkt na tot in de uitbundige natuurjubilaties van Timmerman's Pallieter in onzen tijd; Pallieter is gegroeid uit bet eenvoudige en soms nog zeer onhandige kunnen van Elisabeth Post. Dit individueele zit wel vooral in de frischheid, waarmee zij oog voor alles heeft in de natuur; zij verheerlijkt niet zekere bepaalde schoonheden, omdat de sentimenteele traditie dit zoo meebrengt, zij ziet zelf uit eigen oogen ; en dan haar stille opgeruimdheid, haar rustige tevredenheid, waardoor haar werk mist dat uitzinnig zuchten en klagen over gesuggereerd leed, dat hopeloos zeuren en tobben, wanhopig gillen en radeloos to keer gaan over allerlei ge- weldige smart, waarvoor we geen logische motieven kunnen vin- den. Haar werk is wel bet beste bewijs, dat met bet sentimenteele niet noodzakelijk moet gepaard gaan dat welbehaaglijk zich ver- diepen in eigen leed, dat wellustig koesteren van eigen weemoed. ,,Wijl wij gelukkig zijn naar mate wij voldaan zijn; en lichter voldaan naar mate wij minder begeren, zoek ik die begeerten, die niet kunnen voldaan worden, slapende to houden, om dus zoo ge- lukkig to zijn als de stand, waarin de Voorzienigheid mij plaatst, gedoogt." Dit is de basis van haar levensbeschouwing. Zoo zien we haar wel gewapend tegen de vale, grillige monsters van haar eeuw, droefgeestigheid en suggestie van nameloos wee. Haar gezonde vroolijkheid en tevredenheid wortelt in haar leven 516 HAAR PANTHEISME in en met de natuur. „De bijen vliegen er rondom (in het lente- landschap) en het gesnor harer wiekjes is mij muzijk. Een enkel kapelletje vertoont zig, doch de meeste blijven nog om de onze- kerheid des weders in hunne celletjes; waar ik zie, overal zijn de riete daken vervuld met af- en aan vliegende duiven, die, onder een vreedzaam gekor, de taal der liefde spreken. De weilanden zijn droog, de leeuwerik zweeft er op heen en weder, en opent al orge- lend, het consert der lente. Van verre hoor ik de luchtige veldzan- gen der ploegende boeren. Ik kom bij een akker, blijf er staan, zie den gezonden landman, met een vergenoegd gelaat, de ploeg door de zwarte kluiten drijven, de glimmende doorgesneeden grond behaagt mijn oog." Vrij simpel en droog, zult ge zeggen. Maar laten we bedenken, dat we in het vierde kwart der 18de eeuw zijn en dankbaar erken- nen, dat hier uit alles eigen waarneming spreekt, dat we hier de eenvoudige, natuurlijke uiting hebben van eerlijk, zuiver gevoel, zonder traditioneele poetische fratsen. Haar vroolijke welge- moedheid ziet overal orde, goedheid, liefde; alom ziet ze de verheerlijking van den Schepper in de natuur, ziet ze den zorgenden, weldoenden vader. God en natuur vloeien voor haar samen in een. Koopmans heeft gezegd, dat haar werk een pantheistisch karakter draagt. Dit is tot op zekere hoogte juist. Maar we mogen bier niet denken aan een bewust, beredeneerd pantheisme. Ze heeft geleefd in de overtuiging, dat ze een volge- ling was van de heerschende Kerk, dat ze geloofde in een persoon- lijken God buiten de natuur en in hoofdzaak in den Bijbel de open- baring van then God gezien. Tot welk een kracht haar kunst stijgen kon, blijkt vooral uit de beschrijving van een IJsgang, die in Voor Eenzamen to vinden is. Daarin zijn zinnen als deze: „Met een statige effenbaarheid schuiven zij (de schotsen) voorbij me henen. lets van de maje- steit, die een welgeregeld krijgsheir verzeld, als het in zwijgende orde voorttrekt, om door een stillen aantogt den vijand to ver- rassen: iets dat eerbied en ontzach, dat een heimelijken verbaasd- heid instort, hoor ik, in dit eenpaarig, in dit dommelig geruis." Is dit niet reeds een zeer schoone plastiek, gezien en echt gevoeld, met stille bewogenheid in vaste evenmaat uitgebeeld? Leg daar de natuur van theaterdecors bij Feith eens naast. Liefde heeft de schrijfster van Het Land gekend, liefde in de vriendschap, en ze BERNARDIN DE SAINT-PIERRE 517 blijkt een open oog to hebben voor verliefde tortelduiven en konijntj es, die uit spelen gaan. Liefde voor haar verwanten spreekt ook uit haar overig werk. Maar de groote echte liefde kent ze nog niet, als ze Het Land schrijft ; de ongelukkige liefde van Eufrozyne voor haar Melidor is zuiver import van de buitenlandsche senti- mentaliteit. Een echte mooie liefde geeft ze pas in haar Reinhart en Nannie, het meisje, dat daarginds op een plantage geboren is en dweept met Clarisse Harlowe. Maar toen ze dit schreef, was ze zelf verliefd op haar dominee. En de dood ? En de onsterfelijkheid ? Nannie sterft, en Reinhart keert terugnaarzijn vaderland, laat de „tombe", - ja, de eeuwige tombe is er toch zoowaar ook, - van Nannie in het verre vreemde land achter. Dit drukt zijn hart ,onbeschrijvelijk", maar „die asch, ja, blijft mij heilig, maar helaas! troosten kan zij mij niet; mijn geest intusschen blijft, waar ik ook zwerve, vereenigd met haar geest." Een rotsvast geloof in het voortbestaan der ziel en in de eeuwige zaligheid beheerscht al het sombere, dat de dood voor hem heeft. 's Avonds laat zit Emilia to lezen en to mediteeren; haar lamp gaat uit. „Zoo, dagt ik, zal mijn levenslamp, als de groeisappen, die het ligham voeden, verteerd zijn, eens worden uitgebluscht in zwarte donkerheid." In haar verbeelding ziet ze haar eigen sterf- bed, het sterfbed van millioenen, de stervensnacht en het oordeel over hem, die geleefd heeft in de genoegens der wereld alleen, over hem die in het leven een voorbereiding zag tot de hoogste zalig- heid. Ze ziet Christus in den hof van Gethsemane en leest, als de lamp weer brandt, die passage in den ,onvergelijkelijken" Klop- stock; haar zoete, rustige, naieve vertrouwen maakt, dat ze het sterven gaat zien als een aangenamen overgang, die bijna tot vroolijkheid stemt. Bernardin de Saint-Pierre is de eerste, die de tropische natuur gebruikt heeft als kader voor een romantisch verhaal. Zijn Paul et Virginie is van 1788. En al spoedig staat Post met haar Rein- hart naast hem. Uit niets blijkt, dat ze hem heeft nagevolgd. lets als de Voyage a l'Ile de France (Mauritius) van Saint-Pierre (1773) moet wel invloed op haar gehad hebben. Ik ken dit werk alleen uit de lange citaten van Huet in zijn Oude Romans 1). Doch die zijn voldoende om overeenkomst in 1) 1,222. 518 BUITENLANDSCHE INVLOED OP HAAR WERK stijl en bouw to doen gevoelen. „In de Natuur leefde voor hem een onzigtbare, maar overal tegenwoordige godheid; en zich in den omgang met deze to verdiepen, aan haren wil zich to onderwerpen, bij haar troost to zoeken, met haar to spreken als een kind met zijnen vader, was voortaan zijn hoogste genot" 1). Dit is immers de kern van Elisabeth's ,pantheistisch" godsvertrouwen ? Laten we hier ook Jacob Haafner (1755-1809) gedenken, die door eigen aanschouwing in jarenlang rondzwerven de tropische natuur kende en goede dichterlijke beschrijving gaf van Ceilon en de kust van Coromandel. Hij deed ook aan Sanskrit. In Voor Eenzamen vooral is veel buitenlandsche invloed aan to wijzen. Ossian, die geheel en al buiten haar natuur lag, spreekt in De Bouval. Daar is Post geheel verdwaald in de sombere naargeestige Engelsche romantiek. Gessner spreekt uit De Grot. ,,Geen grot van Gessner is schooner dan de mijne". ,Haar toe- gang is romanesk" En dan wete men, dat het gaat over een ding uit boomwortels en stukken steen opgebouwd. Ze dweept met de Engelsche tuinen van Rousseau. „Hoe romanesk is alles bij elkan- der gebracht. Berg en dal, beek en meir, bosch en bloemtuin, alles binnen een kleinen omtrek verzameld". Ik zou een gansche rij van vergeten en nog beroemde Duitschers kunnen opnoemen, die ze las, waardeerde en liefhad. En toch is Post meer oorspronkelijk dan men denken zou. Heel haar litteraire fonds behoorde tot haar persoonlijkheid, maar ze ging niet op in die litteratuur als Feith; ze stond erboven. Met haar nuchteren Hollandschen blik zag ze den afstand tusschen de onware sentimenteele wereld der over- spannen fantasie in de boeken en het reeele zijn, zooals ze het waarnam. ,Dat zijn Romans, zoek vrij onder al uwe bekende of gij de Kronhelm's en Therezes wel ergens vindt", heet het van het werk van den ,zagtgevoeligen" Miller. Ze ziet den herder op de heidevlakten. ,Maar mijn herder, van naderbij beschouwd, was niet Menalkas, was Remistan niet. Stompe gevoelloosheid tee- kende zig in zijn geheel vlak en beenagtig gelaat. Zijne trekken waren grof en zonder eenige uitdrukking van gevoel." Op de 18de- eeuwsche Geldersche hei ziet ze geen Arkadie van Florian of Gessner. Veel van wat ze ons gaf, is de vrucht van eigen waarneming, de uitstorting van eigen gevoel. Haar litteraire beschaving spon er 1) Huet, t. a. p., p. 231. PIETER NIEUWLAND 519 alleen een fijn dichterlijk waas om, een luchtigen sluier naar de mode van den dag. ,,Eerder dan tot ziekelijkheid of overspannen sentimentaliteit zou hij tot alledaagschheid vervallen zijn. Een kind van onzen stam en een bode van onze toekomst was hij zoozeer, dat men, zijne gedichten uit then lang verleden tijd thans herlezend, ze gis- teren geschreven waant," zegt Huet van Nieuwland 1). En daarin ligt zooveel waarheid, dat ik goed meen to doen even aan Nieuw- land to herinneren onmiddellijk na Post. Pieter Nieuwland (1764-1794), was de zoon van een timmer- man to Diemermeer. Door de goede zorgen der gebroeders De Bosch studeert hij to Amsterdam letteren en wis- en natuurkunde en brengt het spoedig tot professor in de wiskunde to Utrecht. In '88 gaf hij een bundel gedichten uit, waarin Orion, gelegen- heidsgedichten en navolgingen en vertalingen uit het Latijn en Grieksch. Na zijn vroegen dood, - hij was toen juist hoogleeraar to Leiden geworden, - verscheen nog een bundel Nagelaten ge- dichten, waarin een paar treffende verzen op zijn vrouw, die hem een jaar na zijn huwelijk ontviel. Ook is daar b.v. dit sonnet: Schoon is de roos, waarmee ge uw boezem tooit, Doch kort haar bloei! - ternauwernood ontloken, Verwelkt zij ras, van haren steel gebroken, Of wordt door zon en wind ontbladert en verstrooid. Bestendig lacht en met volmaakter schoon, De lieve roos, die we op uw kaak zien blozen. Een storm vernielde in veld of bosch de rozen: Zyn woede deert geen bloem op zachte maagden koon; Doch ook die bloem heeft eens haar herfst to duchten. Frisch is haar blos in 's levens ochtendluchten, Dof is die blos en flauw, door de avondzon bestraald; Maar geen geweld van 's levens winterstormen Kan ooit de roos van hart en geest misvormen, Waarmee gy, o Marie 1 in al uw luister praalt. Geen overstelpende schoonheid, zeker. Maar wat is dat zuiver, en schoon in zijn eenvoud tegenover de poezie van Feith. En zoo- is ook Orion. De grootsche oneindigheid behoort den mensch tot neclerigen inkeer in zich zelf to brengen 1) Litt. Fant., 3de rks,. II, 192. 520 DE TIJDGENOOTEN OVER FE1TH Vermeetle ! draait voor u alleen De gansche schepping om u heen? Is ze u alleen ten dienst gegeven? U, die uit nietig stof geteeld, Het broos genot van 't vluchtig leven Met vlieg en mier en made deelt ! Nieuwland heeft een paar dingen gemaakt, die naast het beste van Van Alphen en Bellamy kunnen staan. 't Is mogelijk, dat hij nooit een groot dichter zou geworden zijn; hij geloofde niet aan de mogelijkheid van een nieuwe Nederlandsche dichtkunst 1) ; maar de paar mooie verzen, die we van hem hebben, bevestigen mede, dat er inderdaad bij het j onger geslacht aanleg en kracht was om op den duur het achterstallige van onze nationale kunst in to halen. Vooral als we bedenken, dat de jonge Staring in 1786 ook reeds zijn eerste bundel had uitgegeven. Maar over hem kunnen we eerst later spreken. H. W. HEUVEL, Elisabeth Maria Post, Epe. 1913. - J. KLOOS, Noordwijk's dich- teres E. M. Post. (Leidsch Jaarboekje, VIII, 140). - J. KOOPMANS, Elisabeth Maria Post (Beweging, 1914. III, 1 en 169). - J. PRINSEN JLz., Het sentimenteele bij Post (Gids, 1915. I).-G. KALFF, Elisabeth Maria Post (Vragen des tijds, jrg.40, II, 345). - A. G. VAN HAMEL, E. M. Post en Hirschfeld (Tijdschr. Mij. Letterk., XXXIV, 184). S. J. BRUGMANS, Levensbericht van Pieter Nieuwland (in de Nagelaten gedichten van Nieuwland). - J. HAAFNER, Werken, 4 dln., Amst. 1826-'27. - Over Haaf- ner: HEEREN in het Nw. Biogr. Wb. III. Dat er in onze dagen nu niet bepaald met eerbied gesproken wordt over de sentimenteele romans en gedichten van Feith, daarvan heeft Kloos de schuld op de breede schouders van den verdienstelijken geleerde Jonckbloet geladen; door eenige be- toogen van langen adem voert hij den arme mee, hem telkens weer voor zich uit stompend, onder steeds dezelfde eentonige invectie- ven. Nu, Jonckbloet kan er tegen. Maar laat Kloos toch eens luisteren naar Feith's tijdgenooten. Hij zal hooren, hoe Feith reeds tijdens zijn leven om zijn waardeloozen sentimenteelen na- maak bespot en geridiculiseerd is. Helmers, de hoogdravende bard, staat aanvankelijk onder Feith's invloed, doch spoedig solt hij met den sentimenteele. Daalberg heeft de meest exube- rante karikatuur van den sentimenteelen Feith geschreven 2). 1) Zie zijn betoog bij Huet, t. a. p., p. 193. 2) In Roggebast nit de Steenbersche familie en in de Lovelace-figuur nit Jan Per- fect. Zie Koopmans, Beweging, 1911, IV, 130. WILLEM KIST 521 De dichter Azuerius van den Berg heeft in het voorwoord van Het Land het laffe en uitzinnige van Feith tegenover het werk van Post gekarakteriseerd 1). En die Daalberg schreef romans, die thans nog heel wat meer leesbaar zijn dan de fantasieen van Feith. Over Daalberg en Kist hier thans eenige woorden: beiden zijn romanschrijvers, beiden zijn mannen van de verlichting, beiden verguizen priesterheerschappij en kloosterinvloed, beiden strijden voor verdraagzaamheid en de rechten van den mensch. Doch naast deze overeenkomst is er veel verschil. Willem Kist (1758-1841), was rector o.a. to Middelburg en was oprecht patriot, sedert 1797 Lid van het comite van den 0. I. handel. Hij is de type van den Nutsman. Redeneeren en betoogen is zijn lust en zijn leven, altijd maar zoeken naar conclusies, altijd maar overwegen, wat het best en nuttigst is. Dat is het karakter van zijn tijd en daar staat hij midden in. Om zijn yolk zedelijk to verheffen en de volksontwikkeling to bevorderen, schrijft hij zijn romans, waarvan ik hier alleen De ring van Gyges wedergevonden (1805) noemen mag. Wie weten wil, hoe men dacht over opvoe- ding, armenzorg, slavernij, beoefening der wetenschappen, ze- delijkheid en godsdienst in onzen Franschen tijd, kan bij Kist uitstekend to recht. In zijn romans leert hij allerlei aardige ouder- wetsche toestanden kennen, hij zal ook wel eens een met zeker ta- lent geschreven brok ontmoeten, maar als romans zijn de boeken van Kist toch saai en duf, hij heeft geen karakters kunnen schep- pen, zijn menschen leven niet, het zijn doode poppen. Ver boven hem staat Petrus de Wacker van Zon (1758-1818), die de meeste zijner werken uitgaf onder het pseudoniem Bruno Daalberg. Hij, zoowel als Kist dwepen met Sterne, maar Daalberg alleen is het gelukt iets van het Sterniaansche to bereiken; hij mist echter de zelfbeheersching in zijn humor. Zijn eerste roman, Willem Hups, een anecdote uit de XVIIe eeuw, ongeloofelijk zelfs in de onze, is van 1805. Als man der ver- lichting bestrijdt en ridiculiseert hij hier den adel. Hij eindigt met bestrijding van den vooruitgang en volmaking, als secretaris van den Hoogen Raad van Adel in Den Haag (1816). Dat om- slaan is een symbool van den tijdgeest hier na 1815. In Willem Hups vinden we de oude historie van het wensch- hoedeke terug. De eenvoudige Willem gebruikt het eerst om recht 1) Zie mijn stud:e over het sentimenteele in de Gids, 1915. III, 552. 522 BRUNO DAALBERG en gerechtigheid to bevorderen; later, vooral onder den invloed van zijn vrouw, gaat hij het tot eigen voordeel gebruiken, hij wordt rijk, ontaardt, laat zich zelfs baron maken. Een Weener baron en staatsman weet hem het hoedeke to ontnemen; maar nu komt de geest, die het hoofddeksel gegeven heeft, en eischt het terug: ,Ziet! ik ben de Genius, de beschermgod des menschdoms. Ik heb Socrates in zijn leer en zijn lij den bijgestaan en hem boven- natuurlijke kracht en wijsheid ingeboezemd. Ikwas deleermeester van Zeno en heb Marcus Aurelius tot een voorbeeld der volgende eeuwen en van alle vorsten bekwaamd. Ik heb Michiel de Ruiter - den grootsten Nederlander - uit de heffe des yolks tot Hertog en wat meer dan Hertog was, tot den glorierijksten, den verdien- stelijksten burger van een vrijen Staat verheven. Aan mijne po- gingen hebben deze grootste mannen der oude en nieuwe wereld voldaan. Dan, ik en 't noodlot hadden deze geleid. Thans be- proefde ik, hoe het zou gaan, indien ik al mijn macht in handen en ter beschikking van een enkel wezen stelde. De proef heeft ge- faald. Doch nu toe to laten, dat Leander's muts in handen van een Staatsman vervalt? Waar reeds een boerenkuiper er dit mee heeft uitgericht? Ongetwijfeld, heer Ridder, zou een slecht Mensch, als gij zijt, het nog meer misbruiken dan de goede man, die door het bezit ervan slecht geworden is. Daarom: mij die Muts!" Van hetzelfde jaar is Twee-en-dertig woorden of de Les van Kotzebue. Uit Richardson, Fielding en Sterne wil Daalberg een nieuwe manier van romanschrijven scheppen. Hij wilhet,,beweeg- lij ke" met het,,luimige" vereenigen, de beschrijving met den leven- digen gesprekvorm.En daarvan bereikt hij inderdaad wel iets. Vooral ook in De Steenbergsche familie (1806-'9). Maar hij blijft in zijn werk to veel de woest doorslaande dolleman. Hij ziet en waardeert ernst en schoonheid, hij streeft naar idealen, maar alles loopt ten slotte uit op parodie, geestige, dolle parodie, soms ook grof en stootend; bont en grillig is zijn werk; hij kan niet meester blijven over zijn eigen speelschen geest, die telkens uitschiet in- burleske capriolen, huppelt van het een op het ander, zich slingert in de stoutste paradoxen. En zoo wordt heel de verlichting en de volmaking ten slotte in zijn Jan Perfect of de weg der volmaking (1817) hem de stof voor een razend dolle charge, herinnerend aan Don Quichotte en de schelmenromans. Hij laat den Leidschen apothekerszoon als ADRIAAN LOOSJES 523 ridder, strijdend voor de volmaking van gansch het menschdom de wereld doortrekken, tot in de woestijnen bij oer-volken als koning zijn dolle volmakings-theorieen toepassen, tot hij gecas- treerd terug komt op de Breestraat en in zijns vaders winkel diens eerzaam bedrijf voortzet, overtuigd van de waarheid, die Habacuc Knaagwurm hem eenmaal trachtte aan het verstand to brengen : „Ik heb het u gezegd ! de mensch is zoo min voor vol- maaktheid vatbaar als de wilde dieren om zachtmoedigheid uit to oefenen, de duiven om ten oorlog to trekken en de oesters om bon mots to zeggen ! Een ieder moet bij het zij ne blij ven : - dit al- leen is der menschen wijsheid! Iedere eeuw heeft hare uitzinnig- heden gehad : die van de onze was de hersenschim der volmaking ! Wij streven naar denkbeeldige schoonheden, welke het ons to midden des strijds van menschelijke hartstogten, onmogelijk is to bereiken! - Waartoe zich in de wolken van hoogdravende her- senschimmen to gaan verliezen ! daar het gezond verstand ons raadt, om met wijsheid en ondervinding, stil en bedaard op de aarde to blijven zitten." Adriaan Loosjes (1761-1818), boekhandelaar to Haarlem, ook een echte man van het Nut, ook een verlichter, ook anticlericaal, was poeet en romanschrijver. We moeten ons hier enkel tot den laatsten bepalen. In 1806 gaf hij de Historie van Mejuffrouw Su- sanna Bronkhorst (6 dln.), een roman in brieven, navolging van Sara Burgerhart. In 1808 komt hij het eerst hier met een histori- schen roman voor den dag, Het Leven van Maurits Lijnslager, een Hollandsche familie-geschiedenis uit de 17de eeuw. Op het verschijnsel van den historischen roman kom ik later terug. Loosjes schreef nog meer romans o.a. Robert Hellemans (1810) en Hillegonda Buisman (1814). Maurits Lijnslager is zeer populair geweest en was inderdaad voor zijn tijd een boek van groote be- teekenis. Maurits zien we als den jongen koopmanszoon, die in Ita- lie en Zwitserland de belangen van zijn vader behartigt, later in Holland terug, als voorbeeldig koopman, echtgenoot en vader thuis in alle kunsten en wetenschappen, in vriendschap verkee- rend met Rubens, Milton, Van Dijk, Vondel, De Ruyter, Leeghwa- ter, aangenaam gast bij De Groot en Frederik Hendrik, den 17de- eeuwschen Libertij n, onder alle levensomstandigheden even kranig en karaktervol, eerlijk, hulpvaardig, doortastend, een voortdu- rende gloedvolle verheerlij king van Hollandsche voortreffelijkheid 524 HELMERS in vroeger eeuwen, een voortdurende prikkel voor den Hollander, die den Franschen tijd doormaakte, tot nieuwe energie, tot glorie- rijke herleving. Nog een late navolging van Wolff-Deken, vinden we in de Kleine Pligten (1824) van Maria Jacoba de Neufville (1775- 1856). Haar historische roman De Schildknaap (1829) is reeds geinspireerd door Scott en daarmee komen we in de tweede perio- de der Romantiek. De dichters Helmers en Loots sluiten zich aan bij Loosjes in het prikkelen van den vaderlandschen trots gedurende het tij dperk der vernedering. Jan Frederik Helmers (1767-1813) was makelaar en metselaar to Amsterdam. Zijn gedicht in drie zangen over Socra- tes (1790) is in den gewonen toon van verdraagzaamheid, sterven voor de waarheid etc. Door de keuze van de stof bewijst het ver- der, dat de nieuwe klassiek zelfs tot de niet klassiek gevormden doordrong, door zijn vorm sluit het aan bij het werk van Van Merken en de lijn die uit de eerste heeft der 18de eeuw voortkomt. In 1795 komt de Lijkzang op het graf van Nederland; de zelf- overschatting heeft plaats gemaakt voor inkeer in zich zelf en zelfbeschuldiging. Men mag spreken van ontstelde verbeelding, pompeuze taal, dorre beeldspraak, maar er zat toch gloed en leven, elan, hartstocht in al die verzen als Aan het Vaderland (1799), De drukkunst (1804), Het Zonnestelsel. Helmers ziet het verval, den ondergang van zijn vaderland; hij barst los in toornende verontwaardiging, treurt in weemoedige klacht ; hij voelt op zich zelf, als dichter, den plicht rusten, zijn yolk wakker to schudden. Zoo zien we hem midden in de Fransche overheersching verschijnen met zijn Hollandsche Natie (1812). Maar voor dit alles verdient hij toch meer een krans van eiken- blaren dan een lauwerkroon. Cornelis Loots (1765-1834) leeft nog in Vondel, den remon- strantschen Vondel, die strijdt voor geloofsvrijheid en tegen de priesterheerschappij. Ookhij vond als dichter hulp en steun bij den uitgever Uylenbroek to Amsterdam'). Hij was een zwager van Helmers, zijn lyriek uit zich in Helmers' geest, doch er zijn in zijn werk brokken aan to strepen, die door krachtig, zuiver dichterlijk 1) Zie over Uylenbroek en zijn dichterlijke vrienden Huet in de School van Bellamy. (Litt. Fant., 4de rks., IX, 63). CORNELIS LOOTS 525 gevoel ver boven het werk van Helmers staan. Zie hier een verge- lijking voor de Ruyter's vloot, terugkeerend na een overwinning: Zoo drijft by winternacht, wanneer in 't gure noord Een doodsche stilte heerscht in stroomen en in velden, De Nachtvorstin alleen met haar gespelen voort, Zoo komt een zwanendrift, met zilverblanke pluimen En opgeheven hals, het merk van eedlen trots, D'aloude Rynstroom of door 't zachte golfgeklots, En doet voor hare borst het kabb'lend stroomnat schuimen; Zy domplen zich in 't meir of slaan de wieken uit. Wie dat schreef, had toch wel iets van den echten dichter in zich; zoo gaf hij een goede schildering van den zondvloed, van Hagar in de woestijn. Wij doen, meen ik, verkeerd door dichters als Helmers en Loots al to zeer van rhetorica en conventie to beschul- digen. Hun verontwaardiging en droefheid heeft zich soms wel degelijk in voor hun tijd rijke, weelderige taal, in gloeiende beeld- spraak, waar heel wat eigens in was, geuit. Dat die voor ons thans rhetoriek lijkt, komt wel door het misbruik, dat de onmiddellijke volgers ervan gemaakt hebben. Voor Helmers en Loots en voor hun lezers uit hun tijd was het de nieuwe taal des harten. Een paar professoren uit deze periode hebben nog een enkel goed, of ten minste lang bekend gebleven vers gemaakt. Daar is E. A. Borger met zijn Aan den Rijn (1802) en Lulofs met zijn Geldersch Avondtafereel: Mat rust de gloor van 't stervend Westerrood Op 't akkerveld, bedekt met golvend graan. De laatste hield voorlezingen over welsprekendheid, maakte zich druk over de romantiek van na 1800 en staat al in een nieuwe periode. J. KooPMANS, Van Kist tot Daalberg (Beweging, 1911. II, 5, 113 en 268). - C. BUSKFN HuET, A. Loosjes (Litt. Fant., XXIV, 171). - J. KOOPMANS, Maurits Lsjnslager en z'n ideaal burgerschap (Beweging, 1905, 1. 210, 319). - Dezelfde, Hsllegonda Buisman (Groot Nederland, 1911. XVII, 588 en 712). -- Dezelfde, Van Loosjes tot Bosboom Toussaint (N. Taalgids, VI, 255). P. A. A. BOESER, Leven en werken van Margaretha Jacoba de Neufville, Leiden. 1889. - C. BRUINING, Margaret ha de Neufville (Vrouw en haar huis,XIII, 378). - C. LooTS, Gedichten, 4 d1n. 1816-'17. - Nagelaten gedichten, 2 din. 1856. - E. J. POTGIETER, C. Loots (Krit. Studien, I, 80). - S. KALFF, Cornelis Loots (Tijdschr. Gesch. Land- en Volkenkunde, jrg. 39, 15). - J. F. HELMERS, Gedschten, Amst. 1809-1810. - Nagel. Gedschten, Hrlm. 1814. - J. KOOPMANS, Helmers (N. Taal- gids, VII, 161). - E. A. BoRGER, Dichterlijke nalatenschap, Schiedam. 1870. - 526 WILLEM BILDERDIJK Indien het Hollandsch een wereldtaal was, als het Fransch en Engelsch, door duizenden en duizenden beschaafden verstaan en gevoeld, dan zou Royaards met zijn Lucifer, Adam, Gys- brecht, evenveel succes hebben to Parijs en Londen, Melbour- ne en San Francisco als nu in Holland; overal waar hij een groot kunstgevoelig publiek vond, zouden de menschen aangegrepen worden door een zeer bijzondere, treffende schoonheid, door de hooggedragen welluidendheid van Vondel's vers, de verheven vlucht van Vondel's verbeelding, de innige, reine menschelijkheid van Vondel's gevoel, terwijl slechts hier of daar verscholen een litteratuur-liefhebber huizen zou, die geestdriftig in de studie van Bilderdijk's leven en werken opging. Een voordrachtsavond met enkel werken van Bilderdijk zou een bittere teleurstelling zijn. Jawel, zegt de lezer, Als.. als.. als.. Dat staat alles nog to bezien. Zeker, ik schrijf deze zeer persoonlijke, vaste overtuiging dan eigenlijk ook vooral neer om mijn onmacht tegenover Bilder- dijk voorop to stellen. Mijn verstand zegt mij, dat hij daar staat tusschen al zijn tijdgenooten, Kinker, Feith, Van Alphen, Hel- mers, Loots als de grootmachtige met zijn verzen in metalen, daverenden klank of zoet spelend geneurie, met zijn krachtig rhythme, zijn overweldigende woordgolven, hij, de meester met een nieuwe, frissche leer aan het begin der eeuw, de meester, die stelt het gevoel boven alles, boven den aard der bezongen stof, de be- strijder van den ,figuurstyl", de man van de klankexpressie. Dat weet ik. Maar ik heb hem nooit kunnen genieten in groote mach- tige volheid. Er zijn bladzijden die me bekoren: de slotzang van zijn Afscheid is treffend, zeker, ik bewonder zijn alzijdigheid, in zijn extatische ziening van het allerhoogste, als in zijn prachtige, dar- tele erotiek, als in zijn vlotgeestigen verhaaltoon van een Ridder Sox. Ik erken, hier is een meesterschap over het woord, zooals we sedert Vondel niet kennen. Maar Bilderdijk heeft mij nimmer aangegrepen, nimmer als geslagen door schoonheid en diepe men- schelijkheid, in stille ontroering doen neerzitten, weg van de we- reld. De mensch Bilderdijk is een geheimnisvolle reus in zijn prach- tige zinnelijkheid en ascetische strengheid, een overweldigende VALSCH PATHOS EN RHETORIEK 527 heros en een deemoedig geslagene, ziener en boetgezant, niet kennend de practijk van het leven, staande midden in de werke- lijkheid en zwevend in de hoogste sferen van het ongeziene, een figuur om jaren in to,,werken", en toch, de dichter Bilderdijk laat me koud, zijn stroomen van verzen gaan al to vaak als leege, holle klanken langs mijn oor, mijn begrip en verbeelding zien slechts valsch pathos en krankzinnige beeldspraak. Neem den aanheft van dit gedicht, De Mensch, beroemd, als ik me niet vergis, uit zijn laatsten, rijpen tijd: Wie bestijgt die blauwe bergen Op dat houten waterpaard, Met een brieschend zweet omstoven En ontplooit den krijgsstandaart? 'k Zie hem worstelen met de golven, Duiken, rijzen, beurt aan beurt; 't Onweer om zijn hooft vergaderd; De afgrond onder hem gescheurd. Ja, daar splyt zy, spart zich open 'k Zie het spalken van haar muil! 'k Hoor hare ingewanden rommelen Met afgryselijk doodsgehuil. Hemel ! een der stervelingen Waagt zich op dat deinend pad, Waar en lucht en donderstorting Mengelt met het stortend nat ? Ja, by spot met lucht en baren, Tuimelt op 't gevleugeld ros, Van de moederkust der aarde Op een andere wareld los. Vruchteloos heeft Natuur het Westen Door 't onmeetbre pekelveld Van dit aardryk afgesneden En met storm en nacht omkneld. Hij doorbreekt dat vaste bolwerk, Holt door 't matelooze ruim, Barst door nacht en stormen henen Overdekt met zeeg'rijk schuim. Die mensch op een houten paard, dat later gevleugeld blijkt to zijn, beurtelings bestijgend blauwe bergen, terwijl een afgrond onder hem ,gescheurd" is, zich wagend op een deinend pad, lostuimelend door het onmeetbaar pekelveld, hollend door het mateloos ruim, op zijn eentje met een krijgsstandaard in de hand, 528 BILDERDIJK EN DA COSTA en dan worstelen, duiken, bolwerken doorbrekend en daarbij om- stoven worden van zweet, dat briescht en nog niet eens van het houten paard zelf komt. Neen, heusch, ik ga geen goedkoope persiflage schrijven, maar ik moet toch even zeggen, dat me zulke dingen to kras zijn, dat ze klateren langs mijn ooren, zonder ooit mijn gevoel to raken, dat ze me slechts doen schaterlachen. En het overkomt me maar hoogst zelden, dat ik den Bilderdijk, then ik hier hoor, niet hoor, dat een oogenblik verdwijnt de obsessie van die holle, bulderende woordenvloeden. En zonderling, Da Costa, ik weet, dat hij als dichter beneden Bilderdijk staat, dat hij dezelfde gebreken heeft als Bilderdijk; bij Da Costa vergeet ik dat alles, hij heeft me geheel to pakken. Ik leef in zijn Hagar, zijn Vijf en twintig jaar, hij laat mij, wien het Fransche leven, het Fransche denken, de Fransche kunst, heel de Fransche cultuur door alle eeuwen heen een uiterst dierbaar ding is, hij laat mij zijn vloekpsalm over het,,verbeestelijkt Sodom",het ,,Babel onzer dagen"uitdonderen, alsof hij uit mijn eigen toornende ziel was losgebrand. Als ik Da Costa gelezen heb, ben ik een half uur anti-revolutionnair. Dan moet er toch wel nog wat anders zijn, dat mij koel en ongevoelig maakt voor Bilderdijk. Huet heeft pare, benepen dingen over Bilderdijk gezegd; ik zal Huet in zijn verstandelijkheid en burgermansfatsoen niet verdedigen. Scharteii heeft Huet's zwakheid in zake Bilderdijk voldoende aangetoond in zijn prachtig geestdriftig pleidooi, zijn stralende dichterlijke ziening van den norschen oude. En toch geloof ik, dat Huet in de goede richting getast heeft, waar hij aanhaalt Gy, vogel die op rots en klip Van golfschuim overbruischt, In 't schuddend nest gehuisd, Aan 't in den storm geslingerd schip Een klaaggalm toekrijscht van uw wee, Gy jammervolle Alcyone, Daar ge in het weduwlyke kermen De winden noodigt tot erbermen, En eindloos ceix, ceix krijt; Tot op 't geklepper van uw vleugelen Het stormgeweld zich in laat teugelen Waar 't woedend op de baren rijdt ! HUET OVER BILDERDIJK 529 Al overschreeuwt het piepend lied Ontboezemd in myn Teed, Den heeschen, schorren kreet Van uw ontembaar krijschen niet, Niet minder scheurt het wolk en lucht Wanneer myn borst ten hemel zucht, Om door een duizendtal van kringen Tot 's Hoogsten zetel door to dringen, Naar aller zielen toeverlaat, Dan, dan ontplooit het vlugger wieken, Dan 't wolk doorsteigrend arendskieken En die geen stormwind nederslaat. Huet laat er op volgen: ,Deze beide strophen behooren in hun- ne bijna ontzettende schoonheid tot de bewonderenswaardigste van Bilderdijks verzen; en zulke ontboezemingen hadden wij op het oog, toen wij onder de redenen zijner impopulariteit mede- telden zijne somtijds arendshooge vlugt. Voorwaar, wiens borst aldus „ten hemel zucht", en zulks op meer dan zeventigjarigen ouderdom, hij is een groot dichter; de grootste misschien op wien onze letterkunde to wijzen heeft. Maar hij mag niet zeggen ,Mijn dichtkunst is gevoel". Want het eenige wat aan dit wonderschoon maar marmerkoud Gebed ontbreekt is j uist dat roerende en tee- dere, dat mannelijk-vrouwelijke, dat ook de steenen weet to doen uitbarsten in tranen" 1). Ik kan hier niet dan een hartgrondig: ja, zoo is het, op zeggen. In Bilderdijk is gloed, is hartstocht, is schitterende kunstvaardig- heid, maar nimmer dat rijke teere en toch machtige, breed zwel- lende gevoel, die liefde, die heel de menschheid omvat, dat woord, dat weerklank vinden kan in alle harten, dat de eenheid doet trillen van al het groote, rein menschelijke. Dat had Vondel en daarom is hij voor alle eeuwen een oneindig veel grooter dichter dan Bilderdijk. Ja Scharten, het spijt me, maar voor mij blijft Bil- derdijk inderdaad vaak niet veel meer dan de handige, verbluf- fend rappe cafe-chantant-klokkenspeler 2). Maar toch altijd geniaal in zijn soort, geniaal ook vooral, waar hij Been verzen schrijft. Aan het einde der 18de eeuw verrijst hij ') Huet, Litt. Fant., 4de rks., X p. 31. Zie Huet aldaar ook over dat andere mooie: 'k Heb dan met myn strammen voet Eindlijk uit d'onstuimen vloed Hollands vasten wal betreden. 2) Gids, 1906. IV, 192. PRINSEN, 3e druk 34 530 OP DE GRENS VAN TWEE EEUWEN als heroisch slot van een sleepend drama. Zijn machtige geest bergt in zich het weten der eeuwen, in spookachtige vormen het verdraaiend en verwringend onder zijn verrassende impulsen. Met een grijnslach en een snauw hier, en genadige welwillendheid daar, ontrolt hij ons zijn ideeen over God en menschheid, staat en maatschappij, steeds in overweldigende hybris beeldend, kne- dend soms karikaturen met zotte proporties, in heilige zekerheid, dat zoo de waarheid is en niet anders, soms plots overbluffend, klaar en eenvoudig in elkaar zettend, wat nog niemand zijner tijd- genooten had doorgrond. Hij maakt u korzelig of ontlokt u een glimlach, een glimlach van meelij den of van instemming. „Tusschen twee eeuwen geplaatst", zegt Potgieter, ,wijdde hij al zijn krachten aan de voltooiing, afronding, veraanschouwelij- king van de kunstbegrippen van de 18de, aan de bestrijding van wat hij hare verkeerde wijsgeerige en godsdienstige rigting ge- loofde, of terugkeer tot het oude mogelijk waar; en sloot hij de oogen voor de worstelingen der negentiende dicht, als ware de zon voorbestemd in de veranderde vormen onzes tijds slechts den ondergang van kunst, wetenschap, vaderland en wereld to be- stralen". Dit is natuurlijk een eenzijdige beschouwing, zooals men van Potgieter verwachten kon. Ook voor mij is Bilderdijk de voort- zetting en het besluit van de lijn Bogerman, Revius, Hofstede, Le Francq van Berkhey, is hij de satanische schaterlach over Aufklarung en rationalisme, die zoo eerlijk en zuiver menschelijk hadden gezocht en gestreefd, die onder de schuddingen der revo- lutie in verbijstering geraakten en tegenover de vervloekingen van den boetgezant slechts wantrouwen en haat konden stellen. Maar met evenveel recht kan men in hem de herleving van de Christelijke kunst, het Christelijk denken zien, dat in de 18de eeuw was verbleekt en versaaid en verduft, kunnen we ons Bil- derdijk denken, in een forsch, struisch geloof, in zijn zeer per- soonlijke Christelijke kunst en wijsbegeerte, als het nieuwe uit- gangspunt van een aanvankelijk krachtige ,,Germaansch" Christe- lijke lijn. Als de verdooving aan de andere zijde is geweken, als Geel, Potgieter en Bakhuizen van den Brink opstaan, loopt er een even krachtige en fiere Romaansch-paganistische lijn naast. Ja, men kan in Bilderdijk zelfs een der eerste groote West- Europeesche romantici zien. Bilderdijk is een Byron binnen de BILDERDIJK EN BYRON 531 nauwe, beangstigende muren van een duffe Hollandsche burger- lijke binnenkamer. Waar Byron zich aldus teekent in Childe Harold: But soon he knew himself the most unfit Of men to herd with Man; with whom he held Little in common; untaught to submit His thoughts to others, though his soul was quell'd In youth by his own thoughts: still uncompell'd, He would not yield dominion of his mind To spirits against whom his own rebell'd; Proud though in desolation; which could find A life within itself, to breathe without mankind, daar geeft hij tegelijkertijd een schets van Bilderdijks geestes- staat, al kunnen we er dan ook niet op laten volgen Where rose the mountains, there to him were friends; Where roll'd the ocean, thereon was his home; Where a blue sky, and glowing clime extends, He had the passion and the power to roam. Bilderdijk voelde zich nergens thuis en kon alleen hartstoch- telijk zwerven in geestelijke sferen. Trouwens tijdgenooten van Bilderdijk, die zich rekenschap trachtten to geven van wat er om hen heen gebeurde, hebben reeds vaag de overeenkomst met Byron gevoeld. Voor Willem de Clercq is in Byron hetzelfde raadselachtige als in Bilderdijk. Staande midden in de nieuwe strooming, gelukte het hem niet den eigenlijken aard van dit raadselachtige to ontsluieren; maar hij voelde het gemeenschappelijke. De Romantiek is de revolutie, die zich heftig verzet tegen, met woeste gebaren en zwellende frazen aanvalt op al het futiele, duffe, leugenachtige in politiek, zeden, godsdienst, wetenschap, kunst, in heel het maatschappelijk leven, maar ook, zoo noodig, de ontkenning en veroordeeling van het goede en eerlijke, als er slechts kans is op de glorie eener paradoxale oorspronkelijk- heid. Zij is passie en exaltatie, mateloosheid in denken, voelen en betoogen, de noodzakehjke wanorde, waaruit vastheid en orde moeten geboren worden. En naarmate er andere elementen zijn in de levensomstandig- heden, de maatschappelijke verhoudingen van den romantischen 532 BILDERDIJK EN BYRON kunstenaar, die zijn strijdlust, zijn drang tot omvertrappen, tot honen of verheerlijken opwekken, is de pose, die hij aanneemt, anders. Byron richt zich tegen de Engelsche politiek, tegen Engel- sche hypocrisie, huldigt Napoleon, omdat Engeland lien haat, verheerlijkt den klassicus Pope, omdat de Lakepoets hem naar beneden rukken; Hugo strijdt tegen een taai klassicisme, tegen sociale onrechtvaardigheid; Bilderdijk stuit in zijn vaderland op een muf wereldje van kibbelende of elkaar ophemelende geleerden en dichtertjes, op een duf rationalistisch Christendommetje, een zoetelijk streven naar rust, op zelfgenoegzaamheid en zelfver- heerlijking, op al wat bier uit de Aufklarung versuikerd was. Zijn individualiteit vliegt daartegen to wapen; zijn pose is hem aangewezen. Hij komt tot geheel andere uitingen dan Byron en later Hugo, maar daarom zijn zijn aard en romantische persoon- lijkheid niet anders dan van die beiden en van alle andere roman- tici; in hem is als in alle anderen hybris, antithese, omdat die alleen plaats geven voor de oorspronkelijkheidspose, waartoe dwong het souvereiniteitsgevoel geboren uit den cultus van het eigen zelf, die de eigenlijke aard van het 18de-eeuwsche sentimen- teele werd. Zoo beschouwd, wordt Bilderdijk in de wereldlitteratuur een der eerste groote romantici. Als zuiver kunstenaar mag hij in veler oor vaak weerzin wekken, als romanticus wordt hij een hoogste belangrijke figuur. Met hem zijn wij tot op zekere hoogte nu eens geen navolgers, maar voorgangers in de West-Europee- sche kunst. Van invloed naar buiten is, door de bijzondere ver- houding van Holland tot het groote geheel, natuurlijk bij hem geen sprake geweest. Had het toeval hem tot Franschman of Engelschman gemaakt dan zou zijn Romantiek zich door de gewijzigde omgeving allicht anders hebben ontwikkeld. Maar nu zien we in hem toch mooi, hoe het algemeen West-Europeesche sentimenteele zich tot een nieuwen staat moest ontplooien, hoe de aanvankelijke geslagenheid en verteedering bij het zich ver- diepen in zich zelf moesten opveeren tot hybris en souvereiniteits- gevoel; het toeval heeft gewild, dat een gunstige ontwikkelings- bodem voor dat nieuwe zich nu eens mee het eerst in Holland in onzen Bilderdijk voordeed. Waar Bilderdijk al het esthetische getheoretiseer der 18de eeuw aanschouwde in het buitenland en in navolging en compilatie bij BILDERDIJK OVER ESTHETICA 533 ons, daar was hij het, die - naast Kinker, dat moeten we niet vergeten - de eenvoudige, vaste waarheid zag en uitsprak: men denkt door de leer tot de kunst to komen; neen, de innerlijke drang moet er zijn, door de practijk moet de kunstenaar eerst zijn metier kennen, dan pas kan het nadenken over esthetica tot ver- dere klaarheid en zelfbewuste daad voeren. De dichter,,moet, zal men hem vormen, beginnen met het bloot werktuigelijke en het manieeren van de taal". - ,Kunstwerklieden maken de Duit- schers, maar kunstenaars nooit. Die 't principe niet wel door- drongen heeft, verstaat de regel niet, en wordt er door afgeleid, gelijk wij ten alien tijde met de Aristoteliaansche regels over de Dichtkunst gezien hebben; die 't principe recht verstaat en weet toe to passen, is boven de regel en heeft haar niet noodig. Men moet boven de kunst zijn om kunstenaar to wezen. En die Heeren wijzen ons den weg om ze nooit to bereiken". - ,Heeft de schil- der of die vastheid van de hand of die kennis der kleuren niet, wat baat het hem dan, zoo hij al de gronden der ordonnantie verstond; en zoo is het met onze Poeeten overal in dezen tijd. Maar het is onmooglijk dit groote to verstaan, zonder dat kleine wel machtig to wezen. Die niet van zelf goed groupeert, zonder bijzondere on- derrichting, teekent zeer zeker zeer slecht, hij zij Dichter of Schil- der" 1). Reiken Lessing en Bilderdijk hier niet elkaar de hand? Is de laatste hier niet voor ons de heraut van het nieuwe, de be- vrijder van knellende banden? Persoonlijke opvattingen over een dichter, zoo verguisd en verheerlijkt, zoo gehaat en aangebeden, zet ik hier verder liever aan den kant. Ik moet mij haasten om binnen de enge grenzen van dit handboek een kort en zoo mogelijk ,neutraal" verslag van zijn leven en werk to geven. WWillem Bilderdijk (1756-1831) werd geboren in een gezin, waarin geen vriendelijke, hartelijke toon heerschte; zijn vader die aan verzen-maken deed, was norsch en stug; zijn prikkelbare moeder heeft zijn jong gemoed niet met warme, zachte aandoenin- gen weten to omgeven. Bovendien moest hij van zijn zesde tot zijn zestiende jaar de kamer houden om een gebrek aan zijn voet. Deze feiten moeten grooten invloed op zijn karakter gehad hebben. Bilderdijk heeft geen heldere, vroolijke jeugd gekend; hij heeft niet het vrije leven en de natuurlijke vorming gehad onder speel- ') Briefwisseling van B. met de Tydemans, I, 72. 534 BILDERDIJK'S JEUGD EN VORMING makkers; hij heeft niet gezworven door de vrije natuur. Al vroeg was hij in zichzelf gekeerd, ging hij op in zelfbespiegeling; van zijn jeugd of was hij zwaarmoedig (echt of voorgewend), klaagde hij over zwakheid en slapeloosheid. Het kamerleven had den rijk begaafden, genialen jongen man, die van krijgsroem droomde, gemaakt tot een geleerde; in allerlei talen en wetenschappen had hij zich ingewerkt. Antonides, de Van Harens en De Lannoy wek- ten in hem belangstelling voor de vaderlandsche dichtkunst ; maar hij was vobr alles een leerling der Ouden. Hij was in alles autodidact. Op 20-jarigen leeftijd werd hij boekhouder op het be- lastingkantoor van zijn vader; eerst in 1780 ging hij naar Leiden in de rechten studeeren, om dan ten minste met geestelijke wape- nen to kunnen strijden voor de verdrukten. Hij was van huis uit Orangist. Te Leiden werd o. a. Van der Palm zijn vriend. Voor hij naar Leiden ging, was zijn dichterlijke roem al geves- tigd. Zijn dichtstuk Over den Invloed der Dichtkunst op het Staatsbestuur was in 1776 door het Leidsche kunstgenootschap ,,Kunst wordt door Arbeid verkregen" met goud bekroond. Een volgend jaar ging het net zoo met De waere Liefde tot het Vader- land. Door die officieele huldigingen, al kwamen ze dan ook van de kunstgenootschappen, raakte hij bekend en geacht in de kringen der besten. Feith o.a., die ook prijsverzen schreef, werd zijn intieme vriend. Een andere kant van zijn dichterlijken drang openbaarde zich in 1779 in het bundeltje Mijne Verlustiging, voor de vrienden al- leen uitgegeven, weelderig, erotische poezie, waarbij het uiterst zinnelijke Ingetoogenheid, naar de Anthologia Latina. De Ga- lante dichtluimen, een bundeltje van 1780, indien het inderdaad van hem is, bewijst, dat hij geheel in den geest der 18de-eeuwsche Fransche poetes libertins leefde en schrijven kon. In October 1782 promoveerde hij. Hierbij komt reeds de man voor den dag, die strijdt tegen de volkssouvereiniteit en in den stadhouder den beschermer der burgervrijheid ziet. Hij neemt nu reeds een waste stelling in tegen den geest der eeuw. Spoedig ves- tigt hij zich als advocaat in den Haag, waar hij, zich voelend af- stammeling van de Heeren van Teisterbant, als ridderlijke verde- diger van Willem V, pleit voor Orangistische vischvrouwen. De jonge Haagsche advocaat, plusminus verloofd met Anna Luzac in Leiden, speelt tegelijkertijd met Catharina Rebecca WERK DER EERSTE PERIODE 535 Woesthoven in Den Haag der minnen spel op een dusdanige ma- nier, dat hij haar in Juni 1785 trouwen moet. Twee temperamen- ten bij elkaar, die niet bij elkaar pasten. Er zijn geweldige scenes voorgevallen in de Haagsche huwelijksjaren. In die dertien jaar van zijn advocaatschap in Den Haag heeft Bilderdijk heel wat verzen gemaakt, voor het meerendeel hol rommelende vaderlandsche dichtgolven, waarin zijn zeer persoonlijke kijk op 's lands historie en zijn staatkundige ge- voelens sterk uitkomen; ook versthillende bijschriften bij por- tretten van zich zelf, waaruit zijn zelfingenomenheid en zelfver- heerlijking spreekt, en ook dan natuurlijk reeds een grafschrift op zich zelf. Bilderdijk spreekt van zijne jonge jaren of tot in zijn grijzen ouderdom steeds van zich zelf als van iemand die met een voet in het graf staat. Voorts gloeiende minnedichten, die ver buiten het „ fatsoen" van zijn tijd staan, maar tot het beste behooren, dat hij geschre- ven heeft. Zoo dat prachtige Verrukking: 0 my gelukkige ! en o zaligste aller nachten En rustkoets, hemelweelde- en zielverrukking-vol Ja, 'k mocht in d'ademtocht van hare borst versmachten, 'k Mocht sterven aan die borst, die van verrukking zwol! Altijd vloeit ook de klassieke ader; hij vertaalt of bewerkt naar Sophokles, naar Theokritos, Horatius, Catullus, Propertius. In dit alles geen zelfbeheersching, geen zelfbeperking. 't Is, of het zoo van zelf maar wegstroomt. Men krijgt niet den indruk to doen to hebben met iemand, die welbewust als kunstenaar zijn kunst beoefent. Dan zijn er uit deze periode en ook later verscheidene romances, de mode-poezie van den dag. Eene, Elius (1786) heeft hij dienst- baar gemaakt aan zijn fantasieen over zijn afstamming van de graven van Kleef en Teisterbant. Hij suggereert zich in deze af- stamming vast to gelooven en meent de genealogische bewijzen to kunnen leveren. Elius, de Zwaanridder, komt uit de hooge bergen, geleid door een zwaan over den Rijn, redt de jonkvrouw Heile, die door vijanden belaagd, op haar slot to Nijmegen zit, en wordt bij haar de stamvader van Bilderdijk's geslacht. Het is een ro- mance in zeven zangen. De laatste is geheel genealogie. In 1795 sluit zich hierbij aan de romance over Urzijn en Valentijn. 536 ZIJN BALLINGSCHAP Broeders, weer in 't bloed vereenigd In de panden van uw schoot, Immers, van hun beide tevens Daalt ons dierbaar Echtkroost af, zingt hij zijn egaade toe, in de toewijding. Geestig, boertig vertellen op rijm, kon hij beter dan een ernstige, hoogdravende romance schrijven. Ook bij Bilderdijk komt de echte Hollandsche neiging voor het laag komische, aardig gezien en los, leukweg voorgesteld, voor den dag. Dat bewijst Ridder Sox (1793) naar Voltaire, maar de stof komt al voor in The tale of the wyf of Bathe bij Chaucer, die ze ook niet van zich- zelf heeft. Dergelijke soort van poezie maakt Bilderdijk tot in zijn hoogen ouderdom en hij is daar, als hij zijn gezwollen hoog-dich- terlijke taal aflegt, lang niet op zijn slechts. Dit is geestig getee- kend, los en natuurlijk, speelsch verteld. Met Feith is de vriendschap intusschen verbroken. Bilderdijk had er den patriot Feith leelijk laten inloopen, door Van Haren's Geuzen, die zij samen hadden omgewerkt, op to dragen aan Wil- lem V. Met Kinker gaat Bilderdijk Feith's romances, waarop hij jaloersch is, parodieeren in De Post van den Helicon. Kinker had hij leeren kennen, toen hij op diens verzoek een proces gevoerd had over de Minderjarige Zangster, een bundeltje, waarin Kinker in den toon van Bilderdijk's Verlustiging viel en dat zeer gelaakt was in de Letteroefeningen. Als de omwenteling in 1795 komt, weigert Bilderdijk als ad- vocaat den eed van erkenning van de rechten van den mensch en den burger of to leggen en wordt hij uit Holland gebannen. Niet zoo zeer om dit feit, als wel omdat men in hem een voor de nieuwe staatsorde gevaarlijk element had leeren kennen; men kon van hem niets dan spot en hoon en tegenwerking ver- wachten. Zijn ballingschap bevrijdde hem voor goed van zijn vrouw, met wie hij op een hoogst gespannen voet leefde. Bovendien zijn aanvankelijk goede practijk was verloopen en zijn neiging om den grooten heer to spelen had hem diep in de schulden gebracht. Over Groningen, waar hij korten tijd blijft en goed wordt ontvangen, trekt hij naar Hamburg. Prachtig poseert hij als ongelukkig slachtoffer. Bij een portret uit lien tijd schrijft hij TWEEDE HUWELIJK 537 Dus deed de hand van Hauck my op zijn kunstdoek leven, Wanneer ik jeugd en bloei en ziels- en lichaamskracht, Met wat de sterveling op aarde dierbaarst acht, Voor Recht en Vaderland ten offer had gegeven, En ballingschap mijn loon voor Trouw en Godsvrucht was, Beschouwer ! zie my 't oog door 't geestuitputtend waken Verfletst en uitgedoofd by de afgeteerde kaken, En zoek geen glinstring meer in de uitgeblakerde asch. Van Hamburg trok hij naar Londen, waar hij, de veertigjarige, tot leerling kreeg de dochter van den Duitschen schilder Schweick- hardt, then hij uit Den Haag reeds kende, de 19-jarige Katharina Wilhelmina, een goed, zacht, zeer ontwikkeld en talentvol meisje, dat later niet onverdienstelijk zelf de dichtkunst heeft beoefend. De verhouding werd spoedig zeer intiem. Ook hier wordt zonder officieele consecratie de derde graad der minne van Dirc Potter overschreden. In '97 noteert hij in zijn Bijbel het bekende Uxo- rem accepi. In hetzelfde jaar trekt hij naar Brunswijk; Katha- rina volgt een maand na hem. Hij krijgt er een kleine toelage van den hertog en geeft lessen in allerlei wetenschap. Zijn tweede vrouw bevalt van een zoon to Berlijn; in dienzelfden tijd spiegelt hij zijn eerste nog een hereeniging voor. In Februari 1802 werd de echtscheiding van Catherina Rebecca op haar verzoek uitge- sproken. Katharine Wilhelmina is voor den dichter een ideale echtge- noote geweest; met geduld en toewijding heeft ze den prikkelba- ren, gemelijken, veeleischenden, onpractischen, hartstochtelijken en onbeholpen man verzorgd en geleid en hem het leven, dat hij zich systematisch tot een hel maakte, trachten to verzachten en verzoeten. En hij heeft haar innig liefgehad. In 1826 zingt hij haar nog toe aan haar ziekbed: Gy weet, myn God, hoe teer ik haar bemin, Hoe heel myn borst slechts ademt in haar liefde. En in 1829, een j aar voor haar dood Haast buigt mij 't moede hoofd ter rust. 0 zij het van uw arm omvangen, In 't luisteren naar uw tooverzangen En van uw mond in slaap gekust. 538 TERUG IN HOLLAND Op aandrang van oude vrienden en bekenden, Jer. de Vries, Van Hall, Kinker, Helmers, komt de dichter in 1806 in het vader- land terug en vestigt hij zich aanvankelijk to Leiden, waar zij hem financieel steunen. Met welk een vreugde, welk een dichterlijke ontboezemingen, niet altijd van het fijnste allooi, heeft hij de va- derlandsche kust begroet ! In de loodsschuit „De vrouw Anna" rij mt hij Dank Hemel, 'k heb dan v66r mijn dood, Toch nog een Vaderlandsch stuk brood Op Hollands zeeplas mogen smaken ! De tranen rollen langs myn kaken; Maar wat myn hart daarby gevoelt, Wordt door geen tranen afgespoeld. En als hij eenmaal in zijn dierbaar Holland is, kan hij het ner- gens uithouden. Spoedig werd hij leermeester in het Hollandsch van koning Lodewijk Napoleon, een sinecure, die hem f 3600, la- ter f 6000 per jaar opbracht, maar ze werden niet altijd uitbe- taald. In October 1806 schreef hij op verzoek van 's konings secre- taris zijn Ode aan Napoleon, die hij in nederige en vleiende termen aanbood. Hij wilde aanvankelijk in Napoleon enkel den bedwin- ger der Omwenteling eeren; maar had er toch geen bezwaar in, al- les to wijzigen, wat in dit opzicht aanstootelijk zijn kon 1). Deze brallende, rhetorische ode is zeer bewonderd, ook Huet en Vos- maer nog zagen er de opperste kunst in. Na de inlijving van Holland bij Frankrijk konlt de bittere ellen- de. Bilderdijk heeft toen bepaald armoede geleden met zijn gezin. Maar ook toen waren er nog altijd vrienden - en lang niet altijd geestverwanten - bereid om hem to helpen. Een jaargeld van Napoleon, waarop hij gehoopt had, bleef uit. In deze periode van 1795 tot 1813 komt er groei en leven in zijn geloof. Hij was v66r then tijd rechtzinnig, zonder vurig innerlijk leven. Hij was niet langer tevreden met doode vormen; hij zoekt en wroet en pijnigt zich of om vastheid en steun to krijgen. Het Christendom zegeviert voor goed over de wereld der klassieke wijsheid; hij verlaat het stolcisme, dat zich een christelijken mantel had omgehangen. Hij zoekt ook bij Jung Stilling, den pietist, die zich een bijzonder begenadigde van God waant, den ') Zie Kollewijn, Bilderdijk, I, 378 vlg. BILDERDIJK'S GELOOF 539 chiliast, die gemeenschap gelooft to vinden met de wereld der geesten. Hieruit spruit o.a. Bilderdijk's groot gedicht De Geesten- wareld voort (1811). Wel hem, die met den voet aan 't nietig hier beneden Gekluisterd, met het hoofd ten hemel op durft tredea, Zyn maagschap boven 't zwerk, in lucht en firmament, En 't stofloos Geestendom als wachters om zich kent. Diep doordrongen van's menschen verdorvenheid, van zijn af- hankelijkheid van God, ziet hij in de Rede en den vrijen wil slechts menschelijke dwalingen. God zelf spreekt tot hem in zijn hart, die stem zal hij volgen. „Men moet God gevoelen, niet den- ken. Gevoelen zeg ik, door Zijne bekendmaking aan 't hart; door de innige openbaring Zijner werken - niet denken, want Hij is niet denkbaar", schrijft hij aan Wiselius. Alles wat uit men- schelijke redeneering voortkomt, alle wetenschap, moraal, religi- euze systemen, is dwaasheid. Zoo komt hij niet alleen tegenover politieke tegenstanders to staan, maar stelt hij zich als eenling vijandig tegenover heel den kring van werkers en denkers van zijn tijd. Met dat al, onwrikbare vastheid heeft zijn geloof nooit gehad. Hij is nooit een model-Christen geweest, zeker geen model- Calvinist. Het praatje ging zelfs: ,Willem Bilderdijk wil roomsch worden". En hij zei daartoe: ,Waarom niet? Hij is het" 1). An- derhalf jaar voor zijn dood schrijft hij nog aan Da Costa: „penk niet, dat ik wanhoop; maar ik worstel om de hoop vast to hou- den, en de duisternis in mijn gemoed is groot". Zijn tegenstanders, de vrienden van den vooruitgang, zagen in hem een obscurant ; doch hij verlangde evengoed naar licht, „maar hij verwachtte het niet uit dezelfde bron: hij, ook van intuitie en inspiratie; zij, alleen van induktie en rede" 2). Zijn vijandige houding tegen de bestaande en groeiende denk- beelden van zijn tijd heeft hij geuit, toornend, fel en bijtend, in hol rommelend en venijnig klaterende donderslagen door heel zijn werk. In de eerste plaats in zijn didactische verzen. De ziekte der Geleerden (1806), De Kunst der Poezy (1809), De Echt (1812, te- gen de „rechten" van de vrouw), De Mensch (1804-1805, naar 1) Zie Pierson, Gids, '86. I, 435. 1) Pierson, t. a. p. 433. 540 WERK DER TWEEDE PERIODE Pope's Essay), Het Buitenleven (1800-1802, naar Delille's L'Homme des Champs), Het Tooneel (1810), Het Waarachtig Goed (1812). In al deze, meestal omvangrij ke dichtwerken, is een rijke wetenschappelijke kennis, een diep wijsgeerig denken, ver- werkt in vloeiende verzen, technisch uitstekend, belangrijk van inhoud vaak; maar men vraagt zich vaak af, waarom is dit alles in verzen geschreven ? Het proza-betoog was de aangewezen vorm,'t gebruik van verzen was hier bloot gemakzucht, zou men haast be- weren. En toch wat heeft hij in De Ziekte der Geleerden niet be- reikt ! 't Is geen kleinigheid om over gestoorde spijsverteering en al wat daar aan vast zit, pakkende verzen to schrijven Neen, de Almacht wilde u 't lijf, het kost'bre lijf bewaren. Zij wrocht geen doven klomp van vezels,vliezen,aaren; Zij stortte een fijn gevoel aan 't dierlijk werktuig in, Dat, trouwe wachter by een zorgeloos gezin, D'alarmkreet opheft als vijandelijk leed komt naderen. De vyand naakt, men slaapt; geheime huisverraderen Verbergen 't onheil, of verdeelen de aandacht : rust, Begoocheling van 't vermaak, genot van zinnelust. Zie daar de deur geramd; den voormuur doorgebroken; De vlam op 't onvoorzienst in 't voorportaal ontstoken ! Daar bruist ze en vliegt omhoog, en dringt in 't slaapsalet ! Help, Hemel ! 't is gedaan, geen voorzorg meer die redt ! De binten vallen met de doorgeblaakte wanden, En plettren 't droef gezin in 't wringen van de handen, Verdelgen 't prachtig slot met torentrans en kruin En keeren 't tot een hoop van gloeiende asch en puin Maar neen ! de burgwacht blaast, de brandklok slaat aan 't klep- (pen. Zie burgzaat en soldaat om 't zeerst de handen reppen; De vij and voor de poort op 't eerst rumoer geschut, En 's wachters waakzaamheid maakt list en kracht onnut. Ziedaar de pijn! Ook zijn heldendicht is strijdpoezie. Een verhandeling van Van der Palm Over de Reuzen der Oude Wereld, had hem tot het grootsche plan gebracht voor een epos, den Ondergang der Eerste Wareld (1809-10). In den vijfden zang blijft hij plotseling steken. Het is onvoltooid in 1820 uitgegeven. Midden door het grootsch fantastisch verhaal der oude woelingen en worstelingen, klinken de boetpsalmen over de verdorven 19de eeuw. Vijandig staat Bilderdijk ook tegenover de kunst en weten- BILDERDIJK EN HET SENTIMENTEELE 541 schap van Frankrijk, Engeland en Duitschland, van Duitsch- land vooral, die hier hun verpestenden invloed hebben doen werken. Hij wordt steeds meer blind en ongevoelig voor het goede, dat er in zijn tijd was, suggereert zich steeds meer wal- ging en haat tegen het bestaande, levend in norsche terugge- trokkenheid, altijd ontevreden, en die ontevredenheid en afkeei in de meest overdreven vormen uitend. Myn vrienden, 't mag zoo zijn. Ik ben de Haag ontvlucht Ik adem, vrij van stank, gewoel en straatgerucht, En Haagsche beestelijkheen, die voor beleefdheid gelden, En ruilde 't walglijkst hol voor ruime en frissche velden. Voorzeker dit 's een goed. Wie twijfelt of 't dit zy? Maar ach 't genot van 't Land, is dat gemaakt voor my? Hier nutloos op het veld als onkruid voort to groeien. Zijn voortdurende stemming mogen we misschien als een zeer bijzondere uiting van de epidemie der sentimentaliteit beschou- wen, de sentimentaliteit, die hij haatte en hoopte uit to roeien. Helaas ! ik buig 't vergrijzend hoofd, In 't foltrendst zwoegen afgesloofd, In ydle zucht, onvruchtbaar pogen; En sprei met ongewisse hand, De zaden in 't verstuivend zand Waaruit geen vruchten rijzen mogen. Dit is toch de zuivere wanhoopspoezie. Zijn sentimentaliteit is op weg naar de wereldsmart. Van hem behoeft het ons niet to verbazen, dat hij verscheidene zangen van Ossian vertaalde en verwerkte (1795-1805) en daarbij soms zeer gelukkig is geweest. Dat was in den toon van den man, die schrijven kon: „Wie gevoel voor intellectueele en moreele rechtheid heeft, kan de menschelijke samenleving niet zonder afgrijzen aanzien. Gij zult u misschien over den kleinen en zwaarmoedigen geest, waarin dees brief geschreven is, verwonderen. Het is die, waar ik in ben en nu in moet sterven, want de wareld is mij nu tot een volstrekte Hel geworden. - 0 Hemel, wat doe ik toch op de wareld ? .... Ik wil.... gaarne naar de wildernissen van Siberien, als ik maar vrij blijf van met menschen om to gaan en van menschen to hoo- ren. Wijzer en beter zijn zij toch niet to maken; en wie kan zonder eind het raaskallen dulden, dat voor wijsheid moet doorgaan ? 542 BILDERDIJK TREURSPELDICHTER Raaskalde ieder nog maar op zijn eigen manier! Maar neen, men raaskalt elkander na, en voor een hoofd, dat iets eigens toont, vindt men er honderdduizend, die zich houden of ze evenzoo dachten, maar inderdaad niet denken, en bloot nagalmen. . Ware ik van mijne geboorte in een klooster gestopt, waar ik nooit uitgekomen ware, ik zou mogelijk nog iets aan het leven gehad hebben, maar wee, dat ik niet gestorven ben, eer ik een mensch kende of leerde kennen. Gevoeld to hebben, dat men hun in iets gelijkt, is een hel; en het is dit dubbeld bij een hart, dat uitboeze- ming en mededeeling behoeft, en, uit neiging menschlievend, wel- doen.... moet.... Mocht ik slechts ongestoord in een hoek der Wareld, waar niemand mij kent of ooit mijn naam gehoord heeft, mijn stuk droog brood eten en aan de zij mijner vrouw rust van menschen hebben" (1810) 1). En diezelfde Bilderdijk treedt nu hupsch en met een innemen- den glimlach op het gelaat in sommige van zijn Voorberichten zijn publiek vriendelijk tegemoet en spreekt van zijn ,zachte be- daardheid eens langzaam aantredenden ouderdoms, welke voor de genoegens, die het leven veraangenamen, niets minder dan on- verschillig, ze smaakt, ja ze wenscht, maar ze ook op hare ware en matige waarde schat en ze zonder hitte vervolgt, zonder spijt weet to ontberen, zoowel als met matigheid to genieten". Dat een dergelijke man, wiens groote kracht bovendien nog in de lyriek lag, niets van eenige beteekenis heeft kunnen voort- brengen voor het tooneel, spreekt van zelf. Zijn Kormak, zijn Floris V, zijn Willem de Eerste (1808) zijn uit deze periode. Het publiek is van de zede- en staatsschool, die hij van het tooneel maken wilde, niet gediend geweest en heeft zijn stukken als on- historisch en onnationaal gevonnist. Toch hoopte hij in de beide laatste stukken, waarin hij de souvereine macht van den vorst verdedigt, nationaal to zijn. In Kormak volgde hij meer zijn per- soonlijken aanleg, die naar het Fransche klassieke drama wees, maar ook dat was een mislukking. Floris V had hij bestemd om to doen opvoeren bij de intrede van Lodewijk Napoleon to Amster- dam. Men heeft dit weten to verhinderen. Zijn opvattingen over het tooneel schreef hij neer in een verhandeling over Het Treurspel (1808). Het Grieksche en Fransche klassieke drama is 1) Geciteerd door Pierson, Gids, '86. I. 408. BILDERDIJK TE LEIDEN 543 hem alles; Schiller, Shakespeare, het burgerlijk tooneelspel zijn hem een gruwel. Tot deze periode behooren bovendien zijn beste lyrische ge- dichten. In de eerste plaats de bekende slotzang van Afscheid (1811), aanvangend met de mooie regels Waar Meanders zilvren water door zijn kronkelbochten schiet, Groet de Zwaan haar stervensstonde met een zacht en kweelend lied. eindigend in dat geestdriftig slotaccoord Holland groeit weer! Holland bloeit weer! Hollands naam is weer hersteld! Holland, uit zijn stof verrezen, Zal op nieuw ons Holland wezen; Stervend heb ik 't u gemeld ! Waarmee, naar Bilderdijks eigen verklaring, niet de ondergang der Fransche overheersching, maar die van Engelands tyrannie zou zijn bedoeld. En dan is er Zielzucht, Vreugde, Aan God, Geluk en zoovele andere. Doch zelden vormen deze dingen een schoon geheel. Dat Bilderdijk hier den nieuwen stand van zaken in 1815 niet met enthousiasme begroet, mag men verwachten : een vorst die een grondwet heeft moeten bezweren en omgeven is door vijanden en politieke tegenstanders van den dichter! Dat hij vijanden had bleek spoedig, toen men hem, die steeds verlangd had naar een professoraat, in Amsterdam voorbij ging. Nieuwe ergernis ! In 1817 trok hij naar Leiden, waar de jonge Da Costa zijn studie begon. Da Costa was to Amsterdam reeds onder zijn invloed ge- vormd. Voor deze en nog eenige andere jongelui, o.a. Capadose en de beide zoons van Gijsbert Karel van Hogendorp, begon Bilder- dijk daar als niet aangesteld hoogleeraar een privatissimum, voor- al in de Vaderlandsche geschiedenis. Hoewel hij reeds in 1806 het plan had opgevat een Geschiedenis des Vaderlands to schrijven, is het bekende werk, dat na zijn dood door zijn vriend Tydeman is uitgegeven, toch vooral uit deze colleges ontstaan. Natuurlijk is het gericht tegen de Geschiedenis van Wagenaar, die aan de zijde der regenten staande, in patriottische geest had geschreven. 544 BILDERDIJK TE HAARLEM Willem I is „de grondlegger der ware gezuiverde Kerk"; Maurits staat ver boven Frederik Hendrik; Oldenbarneveldt en de Loe- venstijnsche factie zijn misdadigers; De Witt is een ,hals"; Willem II heeft een ,waarachtig edele inborst." Uit deze periode is ook een Spraakkunst; van toen en vroeger reeds, verscheidene taalkundige verhandelingen. Wat Bilderdijk over taalkunde schreef is verouderd. Later telde hij ook Groen van Prinsterer, Jacob van Lennep en verscheidene andere jongelui onder zijne leerlingen, op wie hij een fascineerenden invloed uitoefende. Hier werd de grond gelegd voor de anti-revolutionnaire partij, waar de liberalen zich reeds terstond scherp tegenover plaatsen. Mannen als Kemper, Tyde- man, Wiselius, Van der Palm, Siegenbeek, Kinker, met wie hij vriendschappelijk had verkeerd, worden zijn hevige vijanden of minstens zijn geprononceerde politieke tegenstanders. De dichter wordt gemeden en genegeerd als een gevaarlijk sujet voor gods- dienst en staat. Het regent pamfletten en schimpdichten 1). In '27 trok hij met zijn vrouw en den van zijn vele kinderen eenig overgebleven zoon Lodewijk, naar Haarlem, omdat hij de lucht van Leiden, vooral voor zijn vrouw, die voortdurend ziek was, schadelijk achtte. Zij stierf in 't voorjaar van 1830; een jaar later ging ook hij heen, oud en verzwakt. Talrijke bundels verschenen nog in deze laatste periode: Nieuwe Uitspruitsels (1817), Wit en Rood (1818), Nieuwe dicht- schakeering (1819), Perzius' Hekeldichten en zedelijke Gispingen (1820), Sprokkelingen (1821), Krekelzangen (1822-23), Rotsgal- men (1824), Navonkeling, Oprakeling (1826), Nieuwe Oprakeling (1827), De Voet in 't Graf (1827), Avondschemering (1828), Schemerschijn (1829), typische titels wel in hun voortdurende herinnering aan het einde. Wat er in to vinden is, gaat door in den ouden toon. Nog steeds nieuwe berijmde verhalen en romances. Dingen als De twee broeders voor Bommel, ook wel Het wiel van Heusden zijn bij het groote publiek van voor een dertig, veertig jaar nog populair geweest, maar hebben toch eigenlijk bitter wei- nig to beteekenen. Aardiger is de sage van Rolandseck, ook tfch- nisch nog knap. Dat dedichter nog altijdplezier had in breed op- gezette boertige verhalen, waar wat van Sint-Anna onder liep, blijkt uit zijn Koekeloer op den eersten April (1817). Het ver- ') Zie over een paar aardige: Kollewijn, Bilderdijk, II, 279. WERK UIT ZIJN LAATSTE PERIODE 545 haaltje zelf is niet veel zaaks, maar de vorm hier en daar aller- geestigst. En wat een petillante losheid nog in dat versje. ,Na een voorlezing op den eersten April", dat wel bij de Koekeloer zal gehoord hebben: Van waar April! Die zotte gril Die dartele woestheid in den wil, Die bij uw eerste dagen 't Vernieuwde bloed Zoo bruischen doet, Zoo wild door d'aders jagen. Nog altijd laat de man van Mijne Verlustiging zich in den oude gelden. Maar toch, het wil niet meer op den duur; hij moet in het sombere eindigen Ook mij ontviel, Hoe dof van ziel, Bij 't dobbren van mijn kranke kiel In 't uiterst van to stranden, Een luchte luim, En schuim voor kruim Ontfingt gy uit myn handen. Maar 't is geen boert, Die 't hart ontsnoert, Dat 's levens ballast met zich voert; Het lachen is gedwongen; Een doodstuip was 't Die 't hart verrast ; En - 't lied is uitgezongen. Intusschen vloeien zijn strijdverzen in breede stroomen; alles van veel belang om Bilderdijk's beschouwing in het godsdienstige, staatkundige, wijsgeerige to leeren kennen; alles makkelijk vloei- end neergeschreven; maar al die heftigheden en verwenschingen, al die onberedeneerde uitvallen hebben toch bitter weinig met kunst to maken. Weg, 't syplend mondgebies en rochlend keelgegrom, Weg, 't klepprig kaakgekwak of snorkend neusgebrom, Dat ge uitsist, spuwt en spritst met hakklend woordverstikken, Belachlyk slangenbroed of varkensras! Verstom PRINsEN, 3e druk 35 546 HOLLAND. LITTERATUUR Zeker, dat is nu wel eens aardig voor een keer, maar op den duur wordt het eentonig. Dan kon Van Deyssel in zijn jonge jaren toch genialer schelden en tieren. En dan altijd de graftoon, soms leuk-sarkastisch als in then Rondedans in futuro om zijn doodkist, en bij dit laatste woord ziet hij ook in zijn ouden dag niet op tegen een eenigszins gewaag- den rijmklank. Soms treffend en kunstig als in de Uitvaart: Befloersde trom Noch rouwgebrom Ga romm'lende om Voor mijn gebeente. Maar eenige afschuwelijke strofen komen ook hier de harmonie verbreken. Een volkomen schoone eenheid, niet verstoord door rauwe, valsche klanken en dwaze beelden, vinden we uiterst zeld- zaam. Ook in dat „Holland" uit zijn laatste jaren niet: Een handvol zeewier dreef door 't nat Ten spel van wind en golven. Nu, 't moedig hoofd om hoog gebeurd, En dan, in 't schuim bedolven. Naast prachtige strofen, bijzonder lamme. En het geheel ge- schreven om to pruttelen over, to protesteeren tegen de dijken: men moest Gods water maar over Gods akker laten loopen. De lui waxen bang voor een springvloed in 1825. ,Komt er een onge- luk", schrijft hij aan Da Costa, „men wijte het de menschelijke wijsheid, die achttienhonderd jaren gewerkt heeft, om God en de natuur to dwingen, in plaats van Zijne voorzienigheid 't land na- tuurlijk to laten verhoogen door jaarlijksche aan- en overslibbin- gen, die 't hadden moeten behouden." Ja, die menschelijke wijsheid had het gedaan bij Bilderdijk. W. BILDERDIJ K, Dichtwerken, 15 din., Hr1m. 1856-'57. - De Dichtwerken van Mr. Willem Bilderdijk, uitgeg, door VAN VLOTEN, 4 din., Arnhem. 1884. - De Brieven van Bilderdijk, uitgeg. door W.MESSCHERT, Amst. 1836-'37. -Briefwis- seling van W. Bilderdijk met M. en H. W. Tydeman, uitgeg. door H. W. T. TYDE- MAN, Sneek. 1866. - Brieven van Bilderdijk aan Feith, uitgeg. door G. KALFF (Tijdschr. Letterk., XXIV, 45). - W. BILDERDIJK, Taal- en Dichtkundige ver- scheidenheden, R'dam. 1820. 4 d1n. - Nieuwe Taal- en Dichtk. versch., R'dam. 1824. 4 d1n. I. DA COSTA, De mensch en de dichter Willem Bilderdijk, Hr1m. 1859. - J. C. TEN BRUMMELER ANDRIESSE, Bilderdijk's serste huwelijk, Leiden. 1873. - A. LITTERATUUR 547 KLUYVER,BIlderdijk'safstammingvandenZwaanridder (N.Taalgids,jrg. XI, 179). - Dezelfde, Over BLlderdijk's maatsehappelijke loopbaan tot 1795 (Versl. Kon. Ak. Wetensch., Afd. Lett., rks. 5, dl. 3, 394). - J. J. F. WAP, Bilderdijk, Lei- den. 1874. - S. GORTER, Bilderdijk (Letterk. studien, II). - C. BUSKEN HUET, Bilderdijk (Litt. Fant., IV, XXIV en XXV). - R. A. KOLLEWIJN, Bilderdijk, zijn leven en zijn werken, Amst. 1891. - A. PIERSON, Bilderdijk (Oudere Tijdgenooten, Gids, 1886. I). - Dezelfde, Dr. Kollewijn's Bilderdijk (Gids, 1891. IV). - De- zelfde, Willem de Clercq naar zijn Dagboek, Hrlm. 1889. - W. G. C. BYVANCK, J. W. Kumpel en Bilderdijk (Gids, 1898. I). - J. KOOPMANS, Bilderdijk's Treur- spelen (Beweging, 1908. II en III). - C.SCHARTEN, Bilderdijk's miskenning (Gids 1906. IV, ook in Krachten der toekomst). - Mr. Willem Bilderdijk, door de BILDERDIJK-COMMISSIE, Amst. 1906. - A. KUYPER, Bilderdijk in zijn nationale beteekenis, Amst. 1906. - A. KLUYVER, Bilderdijk en de Taalwetenschap (Onze Eeuw, 1906. IV). - H. BAVINCK, Bilderdijk als denker en dichter, Kampen. 1906. - G. VAN ELRING, Willem Bilderdijk, Den Haag. 1908. - W. KLOos, Bilderdijk, Bloemlezing met Inleiding, Amst. z. j. - J. POSTMUS, Oud-Holland en de Revolu- tie, Kampen. 1910. - G. GOSSAERT, Bilderdijk (Ons Tijdschrift, XV, 609 en 689). - J. VAN DER VALK, Bilderdijk's persoonlijkhesd (Ons Tijdschrift, XVIII, 407). - J. F. M. STERCK, Bilderdijk na zijn uitwijking in 1795. Hrlm. 1913. - J. PRINSEN J.Lz., Het sentzmenteele bij Bilderdijk (Gids, 1917. III). - A. KLUYVER, Bilder- dijk's Afscheid (1811) (Tijdschr. Mij. Letterk. XL, 1). DE MAATSCHAPPELIJKE TOESTAND IN DE NEGEN- TIENDE EEUW Zoo had dan het welbegrepen eigenbelang der groote politieke machten in Europa, na Napoleon's val ons de vrijheid en onaf- hankelijkheid teruggegeven en ons met de gewesten, waarmee we eenmaal een natuurlijk gegroeide eenheid hadden gevormd, her- eenigd om een bolwerk to zijn tegen Frankrijk's overmoed, een hereeniging, die verschil van economische belangen, van volks- karakter en godsdienst, opzettelijk en kunstmatig naar voren ge- bracht, tot een kortstondige zou maken. Na een ontstellende cauchemar to hebben doorgemaakt, kwam het yolk van Nederland met een wee en onzeker gevoel, in apa- thieke deftigheid en zelfverheerlijking langzaam weer op adem; vooreerst was het nog niet bij machte de naakte werkelijk- heid met koele, klare oogen to zien, om eruit to leeren wat er uit to leeren was, en met jonge, frissche kracht zijn plaats to herove- ren in de nieuwe wordende West-Europeesche maatschappij. Met verwijzing naar het Ter herinnering aan den akademischen leeftijd (1828) van Van der Palm heeft Huet den toestand juist geteekend 1) : „Door to smalen op de ,ontstelde duitsche herse- nen", waarmede men de stelsels der groote denkers bedoelde, die de 19e eeuw heeft voortgebragt; door in de magtige wijsgeeri- ge beweging aan gene zijde van den Rijn, enkel een bewijs to zien „tot welke jammerlijke uitersten praalzucht en buitensporige nieuwigheidsj agt en een geheime zamenzwering, om onder allerlei gedaanten den godsdienst der bijbelsche openbaring to ontzenu- wen, den verdoolden geest vervoeren kunnen" ; door zich daarbij to goed to doen aan het gevoel van eigen nationale voortreffelijk- heid en vragend uit to roepen: ,Wat zien wij in onze dagen? Nederland het voorwerp van edelen nijd en naijver zijner nabu- ren; benijd om de wijsheid zijner instellingen, om de zachtheid van zijn bestuur, om de onbekrompenheid zijner beginselen; Ne- derland alom geroemd en geprezen als het gelukkigste land van 1) Litt. Fant. 3de reeks, II, p. 194. ANTIREVOLUTIONNAIREN EN LIBERALEN 549 den aardbodem !" - door die zelfvergoding aan den eenen, die uit onbevattelijkheid geboren miskenning aan den anderen kant, heb- ben de mannen van 1813 en vervolgens, meest berouwvolle kee- zen en in hovelingen verkeerde demokraten, op allerlei gebied, en ook op dat der letterkunde, de nationale ontwikkeling den weg van doodloopende stegen of straten gewezen; hebben van het opkomend geslacht meer seminaristen dan universiteitslieden gemaakt; en zijn oorzaak geworden, dat ons yolk minstens het vierde eener eeuw bij de algemeene Europeesche beschaving ten achteren geraakt is." Een slap rationalisme, een vaag streven naar verlichting en naar een verdraagzaamheid, die eigenlijk meer vrees voor partij- schappen is, blijven nog wel aan de orde. Maar daarnaast open- baart zich ook hier de reactie, die de zucht tot zelfbehoud van de Europeesche tronen in het Heilig Verbond deed uitgaan, die de zoo gevaarlijk gebleken vrijheidszucht voor goed hoopte to fnui- ken. Bilderdijk formuleert in zijn ouderdom reeds de hoofdtrekken van het anti-revolutionnaire program, de samenwerking met de Katholieken, die aan de revolutie hun emancipatie dankten, tegen den gemeenschappelijken vijand, en den strijd tegen de school ,,waar men van geen Heiland hooren mag." Tegelijkertijd spreekt Da Costa zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw (1823) uit. Groen van Prinsterer maakt zich gereed om to staan tegenover Thorbecke. De regeering van Willem I had een landsvaderlijk karakter, geheel in de lijn der Europeesche politiek; van volksinvloed op den gang van zaken was zoo goed als nets to bespeuren. En als Thorbecke optreedt als aanvoerder van hen, die op liberale her- vormingen met kracht aandringen, verlaat de vorst vrijwillig zijn troon. Willem II wijkt eerst in '48 uit vrees voor revolutie en de nieuwe grondwet opent door een ruimer kiesstelsel en controle op de regeering de kans op den groei van zuiverder toestanden. Doch ook Thorbecke is bet niet gelukt to bereiken, wat hij zich in '44 reeds tot taak had gesteld. De groote tuchtmeesters der eeuw, Potgieter, Bakhuizen, Van Vloten, Multatuli, Huet, zijn steeds onvoldaan en wantrouwend geweest tegenover het liberalisme. Zij zagen bet bevoorrechten van een bepaalde klasse, bepaalde coteries, waar men hopen mocht op een vrij, ruim streven naar het groote algemeen men- 550 SOCIALISME. GODSDIENST schelijke, naar stoffelijke en geestellijke welvaart van het geheel; zij zagen de benepen kleinheid, de vooze belangzucht in het koesteren van vaderlandsche tradities 1), en zeer stellig is mede aan hun toornend woord to danken, dat aan het eind der eeuw een frisch, j ong geslacht is opgestaan, dat cosmopolitisch denkt, voelt en werkt, zonder verloochening van nationaal karakter, en waaraan het gelukt is Nederland een waardige plaats to doen in- nemen in den ,wedstrijd der volkeren". Daarmee is gepaard gegaan, daarop is nog van oneindig grooter invloed geweest de groei van het socialisme. Jonge krachten zijn voortgekomen uit het proletariaat, dat met succes strijdt voor medezeggingschap in de ordening en bevordering der algemeene belangen, bij den bouw van een nieuwe, gezonde samenleving. In alle partijen heeft het socialisme zijn invloed doen gevoelen, het socialisme, strijdend tegen het despotisme van het kapitaal, dat, sedert de menschheid zich grootendeels aan het despotisme van kerk en vorst heeft ontworsteld, steeds meer in voile zwaarte op haar drukt. Laten we hopen, dat bij then strij d het individualis- me, waarvan altijd toch weer de groote energieke stuwkracht moet uitgaan, niet to zeer in verdrukking komt. Het vaderlandsch geloof ontwaakte bij het begin der eeuw uit zijn toestand van verstarring. Bilderdijk, Da Costa, Groen zijn de leiders, van wie groote levende geestelijke kracht is uitgegaan, waarmee zij gansch het maatschappelijk leven hoopten to door- dringen. Er ontstond een vurig, strijdbaar Calvinisme, dat zich ook in de politiek wil laten hooren, dat de politiek wil beheer- schen. Maar wat wordt er van het geloof in den strijd der par- tij en Het werk van David Friedrich Strausz en van Renan a) drong door ook tot den kring van de ,beschaafde leeken", vooral dat van Renan. Deze en de inmiddels tot bloei gekomen moderne theologie hebben velen geleid tot een vervaging van geloof, die door den band eener kerk nauwelijks meer to omvatten is. J. H. Scholten, sedert 1843 theologisch professor to Leiden, werd hier de vader van het modernisme. 1) Een bijzonder aardig voorbeeld - een uit de tallooze - is de tegenwerking, die Bakhuizen in '45 van de regeering ondervindt bij zijn pogingen tot een vrij en onbelem- merd onderzoek van de archieven to Weenen, waarbij een andere kijk op historische personen en toestanden to vreezen stond. Zie Brieven van Bakhuizen, p. 131 v1g. 2) Das Leben Iesu is van 1835, La Vie de Jesus van 1863. WELDADIGHEID, VROUWENBEWEGING 551 Naast het dogmatisch Calvinisme en het vage modernisme komen in het geloofsleven fijne, teere dingen voor. Men leze van Martinus des Amorie van der Hoeven, Over het wezen der Gods- dienst, dat ons terugvoert naar de middeleeuwsche mystiek en hare geestelijke gemeenschap, waarin ook H. P. G. Quack leefde, wiens Herinneringen een rijke bron zijn voor ieder, die personen en toestanden van de laatste heeft der eeuw wil leeren kennen. In die geestelijke extase, met dat doordringen tot het religieuze inner- lijke der dingen zag Quack ook natuur en kunst. „Met oogen als kolen, soms dof, soms opgloeiend door vonken van extase, zag men 't aan, en men begreep dan of meende to begrijpen de kracht achter de onzichtbare dingen, den drang der stille machten, de grondelooze onmetelijkheid van luchten en lichten, het van verre aanwaaiend reuze-mysterie, het Almachtige", zoo spreekt hij van zij n Geldersche herinneringen. Zoo zag hij ook het mysterie dat brandde achter Rembrandt's platte realiteit ; zoo zag hij in ,,den- kers, dichters en kunstenaars de waarachtige leiders der volken". Verwey heeft hem onzen laatsten romanticus genoemd. Of hij de laatste is, durf ik niet beslissen, maar zeer stellig is hij een onzer meest zuivere en eerlijke 1). Uit de vereeniging van Katholieken en Calvinisten in den poli- tieken strijd is de kerk steeds meer geworden een politieke macht, de dienares van den despoot het Kapitaal. In dit licht is ook de treurige schoolstrijd to zien. Het beoefenen van weldadigheid bleef het grootmoedig culti- veeren van een deugd, waarop men zich met zelfgenoegzaamheid mag verheffen. Sporen daarvan vindt men zoowel bij Tollens als zelfs bij Potgieter. Toch werd er veel gedaan op dit gebied. Dat begon al bij den aanvang der eeuw met de oprichting der Maat- schappij van Weldadigheid en hare landbouwkolonien. Maar het gelukte niet het beangstigend spook van het pauperisme to bezwe- ren. In de laatste j aren is de armenzorg naar het ideaal van Vives en Van Hout grootendeels overgebracht op de belastingbetalers. De vrouw heeft zich sedert de dagen van Betje en Aagje heel wat meer invloed en vrijheid in het publieke leven veroverd en haar strijd om gelijkstelling met den man duurt voort, kwam in de laatste jaren misschien tot bevrediging. 1) Zie over zijn Herinneringen: Verwey in De Beweging, 1914, I, 1 en Byvanek in De Gids, 1913, IV, 334. 552 HANDEL, WETENSCHAP, SCHILDERKUNST In 1824 werd de Nederlandsche Handelmaatschappij gesticht, die de bevordering van handel en nijverheid in den ruimsten zin ten doel had. Aanvankelijk had ze weinig succes. Zoo ergens dan heeft zich juist hier de versuffing der Nederlanders na het avontuur der inlijving in al haar drukkende verlamming ge- openbaard. Doch omstreeks 1860 komt de ontwaking, in Amster- dam met Sarphati, Frans van Heukelom en anderen. Ook hier is het Quack, die in zijn Herinneringen den leek op een aangename wijze inlicht. Een nieuwe loopkring is voor heel deze aard begonnen I Uit kool- en ijzermijn ontsprongen haar de bronnen Van snelheid, macht en licht. Ik mag er niet aan beginnen zelfs de voornaamste uitvindingen en ontdekkingen even to noemen, die in de negentiende eeuw in onze fabrieken, in de middelen van verkeer, in gansch het leven en bedrijf geheel nieuwe toestanden en verhoudingen, welke den 18de eeuwer, als hij ze plotseling zag, met stomme verbazing zou- den slaan, geschapen hebben. Tegen het midden der eeuw komt ook de wetenschap tot bloei, een bloei, die bij ieder geslacht nog steeds toeneemt. In de taal- wetenschap wijzen we op een stamboom van De Vries, Verwijs, Verdam en hunne jongeren. Daarnaast staan Cosijn en Kern. Voor de historische wetenschap legde Bakhuizen van den Brink den grondslag. Naast hem stond Groen en wat later Fruin, wiens taak door Blok werd overgenomen. De litteratuur-historie wijst op de reeks Jonckbloet, Ten Brink, Te Winkel en Kalff. In de wijsbegeerte had de Utrechtsche hoogleeraar Opzoomer grooten invloed en zekere populariteit. Naast hem kwam de scherpzinnige ontleder Land. Daarna Bolland, die op een groote schare van jongeren zulk een machtigen fascineerenden invloed uitoefende. In de exacte wetenschappen - ja waartoe zal ik nog meer namen noemen, waar mij de ruimte ontbreekt, tot zelfs de meest be- perkte karakteristiek. Maar to noemen zijn ze, verscheidene na- men, die een wereldreputatie genieten. Jaren v66r de groote herleving onzer litteraire kunst, die men met „de Beweging van '80" pleegt aan to duiden, aanbreekt, was reeds de schilderkunst tot nieuw leven gewekt. Ze ontwikkelt zich geheel in haar eigen sfeer van Fransch-Engelsche cultuur. In de BOUWKUNST, MUZIEK 553 achttiende eeuw hadden de Engelschen de traditie der groote Hol- landers hoog gehouden; Constable en Bonington brengen bij den aanvang der 19de eeuw hun geestdrift en liefde voor de Holland- sche kunst, hun drang om bij haar ter schole to gaan naar Frank- rijk. En wij vinden ze daar terug bij de groote Franschen, Troyon, Courbet, Daubigny, Diaz, Dupre. De jonge Gerard Bilders ziet hun werk en weet welken weg hij to volgen heeft. De Marissen studeeren to Parijs. Een Duitsche kunst daarnaast bestaat een- voudig niet. Eerst veel later begint men daar met plompe navol- ging van de Hollanders en Franschen. Sedert 1550 is er geen Duitsche schilderkunst. En toen ze bestond, leefde ze voor een belangrijk deel onder den invloed der Romaansche Renaissance. In '85 had Cuypers zijn Rijks-Museum voltooid, een respectabel stuk werk, maar nog altijd navolging van vroegere geslachten. In een volgende periode zou Berlage de forsche, strakke uitdrukking in de architectuur vinden voor den geest der moderne tjden. In de muziek hebben we Zweers en Diepenbrock. Hoe staat de letterkundige kunst in deze maatschappij, voor- loopig die tot de Beweging van '80 ? Als de kleine Julius, uit Contraste and Paradoxen van Frie- drich von Sallet, zich ongerust voelt over zijn verzen-maken, niet zoo zeer om de versjes zelf als wel om de eventueele bestraffing, voegt hem zijn protserige, onbehouwen mama toe: „Nun, lieber Julius ! du brauchst dich darum nicht zu schamen. Das Exer- citium der Poesie ist ein schones, genialisches Talent, das du in deinen Freistunden ferner civilisiren magst. Du kannst dadurch einst die asthetische Zierde edeler Geselligkeit werden and man- che angenehme Stunde fur schonere Seelen verkiirzen helfen." Ongeveer in dezen stupiden gevoelsstaat stond over hel algemeen het publiek in de 19de eeuw tegenover de letterkundige kunst, en menig beroemd dichter, overigens steunpilaar van deugd en gods- vrucht, zweefde in weinig hoogere sferen, ja - zweefde! In geen periode voelt men zoo sterk, dat onze litteraire kunstenaars eigen- lijk steeds slechts dilettanten geweest zijn, dat zoo goed als geen enkele zich geheel, zonder eenig voorbehoud aan de kunst heeft kunnen wijden. En de weinigen, die het in deze periode nog kun- nen doen, als een Kneppelhout, bij hen ligt er het dilettantisme, het amateurschap al even dik op. De kunst stond in deze maat- schappij als een ruiker van papieren bloemen onder een stolp 554 KARAKTER ONZER 19de EEUWSCHE LETTERKUNDE boven op een burgermanschiffonniere. Ze was een nobel en tevens gezellig tijdverdrijf, dat de menschen aardig en leerzaam kon be- zighouden. Ze was een zoet, nuttig vermaak, waarvan een puri- teinsche geest uitging, getuige de kabaaltjes bij het verschijnen van Klaasje Zevenster en Lidewyde. Niet zonder belang is het, in verband hiermee to constateeren, dat voornamelij k predikanten zich geroepen achtten in hun vrijen tijd de „fraaie letteren" to beoefenen. In geen periode is ook de rechtstreeksche navolging van buiten- landsche kunst zoo groot; doch daar de benepen volksgeest geheel stond buiten bet vrije, rijke, schitterend fonkelende en vaak bandelooze, dat die kunst kenmerkte, werd ze van nature laffe leugen. Waar men zich bepaalde tot de observatie van de gewone huiselijke werkelijkheid en het rustig nateekenen daarvan, ver- kreeg men meestal goed werk. In deze periode ook meer dan in eenige voorafgaande hooren we het meegevoel voor de sociale nooden, voor misdeelden en treu- renden, voorlooper van het gemeenschapsgevoel, dat in een later tijdperk opkomen zal. Dit is de zeer algemeene totaal-indruk, die men krijgt, wanneer men deze eeuw beziet van midden uit de rijke, malsche, fleurige, uitbundige ,romantiek" van Frankrijk, Engeland en Duitsch- land. Wie daar buiten gaat staan en eenige dagen enkel binnen de hagen van ons Hollandsch tuintje blijft rondwandelen, zal zelfs bij de thans meest gesmaden uit deze periode menig allerliefst idyllisch gemoedelijk versje, menige vlot en gevoelig geschreven novelle aantreffen. Door heel de periode heen trekt trouwens een rij van kunstenaars, begaafd met scherp kritischen geest, die het minderwaardige van hun tijdgenooten zien, voortdurend hun aanklacht doen hooren, en zij zelf hebben prachtig werk gemaakt.- Bovendien Toussaint heeft in eenige historische romans werk van groote kracht gegeven. Doch dit alles bestaat enkel voor den Hol- lander, die zijn land en zijn yolk met zijn kunst kent en zich nu eens uitsluitend daartoe wil bepalen. Neem aan, ge ontmoet een buitenlander, die geheel thuis is in zijn Byron, Shelley en Keats, in zijn Dickens en Thackeray, in zijn Hugo en Gautier, zijn Baudelaire en Verlaine, zijn Zola en Flau- bert; weet ge iets uit heel deze periode bij ons van vobr'80 to noe- men, waarvan ge in gemoede zeggen kunt. j a, maar nou moet je LITTERATUUR 555 dat nog eens lezen, daar zul je van staan to kij ken." Na '80 zou ik wel een vijf a tien dingen kunnen aanwijzen. Dat is het groote verschil. Hier is het gelijkwaardige met het buitenland bereikt; hier is cosmopolitische kunst met behoud van nationaal karakter. Maar daarover later. L. v. NiEROF, Een enquete in 1800 (Gids, 1913. III, 71). - H. T. COLENBRAN- DER, Inlijving en Opstand, Amst. 1913. - Dez., De Betgische omwenteling, Den Haag. 1905. - Dez., Historie en Leven, Amst. 1915. - J. HUIZINGA, De beteekenis van 1813 voor Nederlands geestelijke beschaving (Handel. Letterk. 1912-'13, p.25). - Brieven en Dagboek van den Utr. vrijwilligen Jager P. J. COSTERUS, 1830-'31, Amst. 1917. - Lettres sur la Hollande 1841 (zie N. Taalgids, jrg. 10, p. 20). - C. TE LINTUM, Een eeuw van vooruitgang, 1813-1913, Zutphen. 1913. - DE Voovs- KoOFMANS, Bloemlezing uit de Vrijheidslitteratuur, Gron. 1913. - J. DE BoscH KEMPER, De Geschiedenis van Nederland na 1830, Amst. 1873-82. - W. J. F. NUYENS, Geschiedenis van Nederland van 1815 tot op onzen tijd. Amst. 1883. - P. ALBERS, Gesch. van het herstel der hierarchie in de Nederlanden, Nijm. 1903. - G. J. Vos Az., Groen van Prinsterer en zijn tijd, Den Haag. 1901. - C. GERRETSON, Groen's aanleg (Beweging, 1915. II, 1). - Een halve eeuw, historisch gedenkboek onder redactie van P. H. RITTER, Amst. 1898. - C. BusKEN HUET, Nationale Vertoogen, Amst. 1876. - Dez., Brieven over den Bijbel, Hrlm. 1858. - H. P. G. QUACK, Herinneringen, Amst. 1913. - Dez., Martinus des A morie van der Hoeven, 1864. - W. G. C. BYVANCK, Rob. Fruin, (in Litterarische en Hist. Studien, Zutphen. 1918). - J. H. RossiNG, De Koninklijke Vereeniging het Nederl. Tooneel, Bijdrage tot de gesch. van het tooneel in Ned. ged. sneer dan een halve eeuw, Amst. 1916. - A. G. BILDERS, Brieven en Dagboek, Leiden. 1876. - G. H. MARIUS, De Hollandsche schzlderkunst in de XIXe eeuw, Den Haag. (1903). - C. G. N. DE Voovs, De sociale roman en de sociale novelle in het midden van de ne- gentiende eeuw, Gron. 1912. - A. VERWEY, Toen de Gids werd opgericht, Amst. 1897. - F. H. FISCHER, Studien over het individualisme in Nederland in de 19de eeuw, Amst. z. j. (1910). - P. L. MULLER, W. H. DF BEAUFORT, TH. BUSSEMAKER, Geschiedenis van onzen tijd sedert 1848, Haarlem. 1902-1917. - De Agnieten kapel 1470-1921, Amst. 1921. - Van Atheneum tot Universiteit, Amst. 1927. - H. BURGER, Amsterdam en bet hooger onderwijs (Jaarboek der Amst. Uni- versiteit 1927-'28). STARING EN TOLLENS Voor we komen tot een beschouwing van een nieuwe phase in de tweede Renaissance, die zich hier tegen '30 openbaart, eerst Sta- ring en Tollens, beide overgangsvormen, ons voerend uit de 18de eeuw, de eerste naar het innig gezonde, pittige, zinrijke, diep doorwrochte werk van Potgieter en zijn kring, de laatste naar het huiselijke, knus-vertrouwelijke, stil-gevoelige van een andere groep; de laatste eenmaal populair als weinigen, de eerste tot op den huidigen dag geeerd en geliefd bij de weinigen, die litterair besef hebben en niet bang zijn voor wat inspanning. Antoni Christiaan Winand Staring (1767-1840), een Gel- dersman uit een geslacht van militairen to land en to zee, gaf reeds in zijn studententijd aan de academie van Harderwijk een bundel gedichten, Mijne eerste proeven in Poezy (1786), werk, dat naast het betrekkel'lijk goede van then tijd mag genoemd worden, rijker en levender dan het meeste van Bellamy en Feith, voor wie de dichter hooge achting en vriendschap koesterde. Van Feith vooral leerde hij veel. Hij schreef oden en romancen in den sentimen- teelen toon, hij hield van het rillerige, en stond als velen zijner tijdgenooten onder den invloed der gelijktijdige Duitsche roman- tiek. Maar een eerste redactievan Herdenking is al in het bundeltje van '86. In die eerste jaren onderwerpt hij zich graag aan de kritiek van Kunstliefde spaart geen vlijt in Den Haag. Bij zijn vertrek naar Gottingen bedankt hij echter als lid, ook van het Leidsche genootschap. In het algemeen is zijn eigen later oordeel over dit eerst werk: ,onrijp en geheel verwerpelijk", van een hooger plan gezien juist. Na in de rechten to zijn gepromoveerd, studeerde hij een paar jaar to Gottingen (1787-'89), o. a. in landhuishoudkunde en vele daaraan verwante wetenschappen, die den toekomstigen landheer van den Wildenborch bij Lochem, waar hij zich in 1791 vestigde (in hetzelfde jaar verscheen zijn Dichtoefening), uitstekend to pas zouden komen. Daar vond de heereboer een ruimen, nuttigen werkkring, de romaneske oudheidkundige stof voor studie en STARING 557 verbeelding, de geestige dichter en levenslustige beminnar der natuur frissche indrukken voor zijn speelsch vernuft, zijn rijken humor, zijn milde verheerlijking van bosch en veld. Maar boven- dien de Gottinger jaren hebben zijn begrip van het geestelijk en maatschappelijk leven verruimd. Rousseau, Lessing, Goethe, Nicola!, Herder openen hem in verschillende richtingen nieuwe banen voor denken en voelen. Hij leert het onware van zijn vroe- gere dichterlijke uitingen inzien, leert spotten met het hyper- romantische en sentimenteele. Vroom en verdraagzaam, vrij en vroolijk, edel van gemoed, frisch en levendig van geest, de natuur en al wat er is to zien, waarnemend, trouwe, verstandige zorg voor zijn gezin, leeft en werkt hij op den Wildenborch als Scott op Ab- botsforth - in Hollandsche verhoudingen natuurlijk, - als Scott in zijn dichterlijke vertellingen, fabuleerend over historie, traditie sage van zijn gewest. Te beginnen met zijn tweeden bundel (Dichtoefeningen, 1791), vertoont hij oorspronkelijkheid en die oorspronkelijke en eigen gaven heeft hij met liefde gecultiveerd in zijn later werk. Hij zoekt met speurende zorg steeds naar den juisten klank, de meest passende maat, het meest teekenende woord om wat hij denkt en voelt of vertellen wil zoo raak en persoonlijk mogelijk weer to geven. Hij staat geheel buiten de rhetoriek van zijn tijdgenooten. Van onze oude dichters, in het bijzonder van Huygens heeft hij veel geleerd. Roemer, Hooft, Cats, Poot waren hem lief. Hij was zeer belezen, niet enkel in onze 17de-eeuwsche letterkunde en in die der Ouden, maar ook in de Fransche, Engelsche en Duitsche, vooral ook in de oude Germaansche legenden en sprookjes en Oudnoorsche liederen. Die belezenheid blijkt uit iedere bladzij ; ook heeft hij nog al eens naar vreemde modellen gewerkt, maar er is geen regel, of hij heeft er zijn eigen persoonlijkheid in gelegd. Zijn verzen loopen niet op rolletjes als die van Tollens; overal treft ons de puntige vorm en de pittige inhoud. Soms nadert die puntigheid wel eens de gezochtheid. Soms is zijn werk duister en min of meer gewrongen op het eerste gezicht, als bij zijn leer- meester Huygens, maar hoe vaak ook in vlotte zangerigheid direct pakkend door beeld en klank. Welk een afwisseling! Neem dat rijke, voile Verjaardag, als in koper malsch gesneden ciseleer- werk van ingewikkelde ornamentiek, maar iedere regel verrassend door geestige zegging, in zijn geheel boeiend en warm van zuivere, 558 TOLLENS eenvoudige menschelijkheid, en daarnaast een Oogstlied, een Lentezang van zwierige losheid en stralende klaarheid. Hoor den toornenden ernst, de breed golvende verontwaardiging in zijn Jamben en Aan de stad Parijs naast de guitige, jolige scherts van een Nichtje de Rijk. Men kent zijn breed opgezette verhalen - maar er staat geen woord to veel in - Het Verschijnsel, De Leer- ling van Pancrates, De twee bultenaars, de Jaromir-cyclus, Marco, de Verjongingskuur, naast de Doodendans, Het Bezoek van Fohi in luchtiger toon, zijn teere Herdenking, De Min, Aan Favonius, Aan mijn Dennen. Zijn vaderlandsliefde spreekt o. a. uit Ter eerste viering van den slag bij Waterloo. Zijn derde bundel, Gedichten, verscheen een kleine dertig jaar na zijn Dichtoefening; eerst twaalf jaar daarna weer Winter- loof (1832). Tot in zijn ouderdom heeft hij steeds gewerkt aan zijn verzen; altijd met zijn gevoelig oor geluisterd, altijd scherp waarnemend om steeds zuiverder zijn indruk weer to geven. Zijn dichtkunst was hem o6k intellectueele arbeid, zooals later bij Potgieter; zijn zelfkritiek na to gaan is een gent en een leerzame studie ; hij geloofde niet aan een bezieling, waarbij de poeet niet meer dan het willoos medium is eener fantastische Muze, als Helmers, Bilder- dijk en andere zijner tijdgenooten. In 1834 begon hij met de voorbereiding van een herdruk van zijne gedichten; in 1836-'37 verscheen in vier deeltjes alles wat hij na zorgvuldige zelfkritiek waardig achtte als zijn litteraire nalatenschap to worden beschouwd. In de Gids van'37, den eersten jaargang, heeft Potgieter in eene beschouwing over deze uitgave, eerbiedig huldigend zijn oorspron- kelijkheid, Staring verbonden aan de kunst van droom en tucht, die Potgieter in zich zelf opbouwde. Hendrik Tollens (1780-1856), een Rotterdamsch handelaar in verfwaren neemt geen deel in wat de geesten in zijn jeugd in be- weging zet, noch in de politieke revolutie, noch, later, in de letterkundige. Aanvankelijk was hij sentimenteel als Feith; zijn eersten bundel (1799) betitelt hij terecht met Proeve van senti- menteele gedichten en geschriften. Daarna vertaalt hij tooneel- stukken naar Voltaire en andere Fransche klassieken; ten slotte komt hij er toe, op dit gebied eigen werk to maken, dat thans te- TOLLENS' ROEM BIJ ZIJN TIJDGENOOTEN 559 recht geheel vergeten is; en intusschen gaat hij door met zijn ver- halende en lyrische poezie, vooral onder den invloed van Fran- schen en sommige Duitschers. De oorspronkelijkheid, waarnaar hij op zijn manier streeft, bereikt hij in zijn Gedichten van 1808; maar in hoofdzaak blijft hij toch de voortzetter van het werk van Feith, Helmers en Loots, weekelij k, gevoelig, va lsch verheven, op- geschroefd vaderlandslievend. Hij klimt langzaam op tot de vriendelijke gedichten van stille, gemoedelijke huiselijkheid (ver- zen als Op de geboorte van mijn zoontje, Tevredenheid) der zachte ontroering om de gewone zaken van het dagelijksch leven (Liefde op het ijs) ; hij wordt de gezellige, breedsprakige teekenaar van gematigd romantische gevalletjes (Bij den dood van een ka- mermeisje, De echtscheiding) en van kleurige tafereelen uit de va- derlandsche historie (Jan van Schaffelaar, Albrecht Beiling, Her- man de Ruiter). In de latere periode van zijn leven schreef hij verzen, die getui- gen van talent (Bedelbrief, Winter, De Brand). Vooral met zijn breed opgezette Overwintering op Nova Zembla (1816, met goud bekroond) oogstte hij, ook op lezingen, veel roem. Het Wien Neer- landsch bloed is van hem. Dit en het Wij leven vrij van Brand van Cabau werden in 1815 bekroond bij een wedstrijd voor een volks- lied. Met dit alles wist hij meer dan eenig vaderlandsch poeet uit die dagen alle harten to treffen; die weeke zelfvoldaanheid, die slappe tevredenheid, dit rommelig enthousiasme, die zoet verzon- nen aandoenlijkheid drukten geheel de vage aandrift der vader- landsche volkziel uit. Tollens genoot omstreeks 1815 een jube- lende populariteit. ,Dichter!", riep men hem toe, ,gij hebt mij het hart getroffen; gij speelt, gelijk Homerus, Virgilius, Petrarca en Ossian met mijne verbeelding, met mijne aandoeningen, gij ontlokt mij tranen van gevoel, eer ik het zelf wete. Gij behoort tot de weinige dichters, wier lezing mij niet verzadigt en bij elke le- zing van wier gedichten ik nieuwe schoonheden ontdek. Dat nu andere natien op haren Helicon bogen ! wij Nederlanders durven, zonder prat to zijn op eigen roem, haar vrijelijk op zijde streven om naar de edelste lauweren to dingen. Tollens ! door Apollo ge- heel bezielde Tollens ! ontvang onzen dank voor deze geschenken van uwe goddelijke kunst Elk uwer bijdragen is eere voor het godengeslacht, dat nog niet uit ons midden is geweken, maar inte- 560 SPANDAW, BOGAERS, TER HAAR gendeel, in de thans bij betere uitzigten herborene kunst, den nederlandschen zangberg in nieuwen luister zal doen bloeien" 1). Kan men zich een aandoenlijker voorbeeld van volkskunst den- ken? Dit eene is wel genoeg om de leege, sputterende zelfverheer- lijking, het gemis aan alle besef van volkskracht en energie bij dit in een suffen doezel verkeerend publiek aan de kaak to stellen. Op die vunze lauweren is de voos-geestdriftige Tollens langza- merhand ingedommeld. Hij had immers het hoogste bereikt. In '48 verschenen zijn Laatste Gedichten, die natuurlijk nog door een bundel latere gevolgd zijn ('53). Hij is in dien tijd dezelfde brave vaderlander, dezelfde dankbare Christen, die in zijn land het beste land ter wereld zag, gebleven. En na zijn dood is hij door heel het dankbare yolk gehuldigd met een monument op zijn graf to Rijswijk (1860), bij monde van.... Bakhuizen van den Brink, ja, van den eigensten Bakkes, die van Lemaire schreef, en van onzen opstand, en van onze heerlijke kluchtspelen. En hij heeft zijn toehoorders verteld, dat hij „den krans der onsterfelijkheid neerlei op Tollens' grafzerk", en hij heeft geciteerd: Muze des lieds, die de onsterfelijken huldigt, Sier met uw lauwren het graf van uw zoon 2). Na zijn dood is Tollens' roem spoedig vervlogen. Reeds in '74 had Huet hem tot de ware proporties teruggebracht en tegen den mallen flater van Bakkes protest aangeteekend. In '78 laat Keller in zijn herinneringen van voor jaren terug Tollens poseeren als de oude pruik, die niets dan onheil verwacht voor de ,fraaie" lette- ren van de vrijheid en losheid, die De Genestet zich meende to mogen veroorloven 3). Naast en om Staring zijn geen dichters to groepeeren, naast Tollens zoo noodig tientallen. Ik mag hier slechts aan een paar namen herinneren. Daar is Haj o Spandaw (1777-1855), ook hij als Tollens de com- plete uiting van de oppervlakkige zelfgenoegzaamheid der natie. Wie herinnert zich niet uit zijn kinderjaren dat Vogelnestje, met den aanhef: ,Ziet gij Binds den pronk der dalen, dien verhevell eikenboom?" En op het supreme moment, dat het serpent wil spe- ') Schotel, Tollens en zijn tijd, p. 47. 2) Bakhuizen, Studien, V, 439. 3) Servetje, p. 47. WITHUYS, VAN ZEGGELEN 561 len: ,hap zei de poes!" kazjeweel die bliksemschicht, die het ondier verplettert en een stokje steekt voor zijn bemoeiingen om aan een simpel soepeetje to komen. Zulke verhaaltjes stalen het hart van het yolk. Och, en wat voor kwaad steekt er eigenlijk in? 't Is een onschuldige liefhebberij. Dan Willem Messchert (1790-1844) met zijn Gouden Bruiloft, dat breede, rustige tafereel van Hollandsche huiselijkheid en fa- milievreugde. Adrianus Bogaers (1795-1870) en Bernard ter Haar (1806- '80) staan wat hooger; ze leven onder het nieuwe geslacht, maar zijn toch nog van Tollens' geest doortrokken. Dit neemt niet weg, dat soms hun taal meer kleur en gloed heeft, dat vooral het werk van Bogaers solieder van bouw is. Beiden hebben Byron en Hugo gelezen en ook wel genoten, al was het dan misschien met een stroef gefronste wenkbrauw. Bogaers dankt zijn roem vooral aan De togt van Heemskerk naar Gibraltar, maar ook hij kan aller- ordinairste volksverhaaltjes rijmen als het bekende Koning Knut's familiezwak. In De Ganzen, wier voorouders het Kapitool gered hadden, klinkt al wat bewustwording van den vaderland- schen toestand, en welk een vlotte zwierigheid in De schaatsen- rij der ! Ter Haar's Huibert en Klaartje, Eliza's vlucht, De Sint Paulus rots waren lievelingen van letterlievende Nederlanders. En dan Abd-el-Kader, het ideaal van den brallenden rederijker, maar toch werkelijk wel van een mooie rhetorische kracht in zijn soort. Daar zijn fragmenten in Abd-el-Kader en in de St. Paulusrots, die als typen van hun school zullen blijven bekoren. Ten slotte Withuys, ja, over hem zou ik graag een paar blad- zijden praten, want er is aan hem enorm veel to leeren over den stand van den dichter en zijn publiek in zijn tijd, maar nu moet ik me enkel bepalen tot een verwijzing naar de paar geestige anec- doten van Conviva 1). Ook Van Zeggelen, den eenmaal beroemden dichter van Pieter Spa op zijn reis naar Londen, het idool der pietluttige Holland- sche blijgeestigen, wiens laffe grappen thans volmaakt ongeniet- baar zijn geworden, kan ik onder het etiquette Tollens het best even in herinnering brengen. 1) Servetje, p. 31--33. PRINSEN,3de druk 36 562 LITTERATUUR A. C. W. STARING, Gedichten, uitgeg. door Beets, Zutphen. 1915. - B. H. LULOFS, Mr. A. C. W. Staring, Arnhem. 1842. - N. BEETS, Loopbaan en ken- schets des dichters Staring (Verscheidenheden, II, 191). - E. J. POTGIETER, Ge- dichten van A. C. W. Staring (Krit. Studien, I, 129). - C. BUSKEN HUET, A. C. W. Staring (Litt. Fant., I, 131). - J. H. VAN DEN Bosca, Staring's kunst (Taal en Letteren, I, 1). -D. TOL, Staring als dichter (N. Gids, 28ste jrg. I, 214 en 404). - P. H. MULDER, Kleine bijdragen over de studie van Staring (Noord en Zuid, XV, 224). - W. ToosE, In Starling's Studeercel (Noord en Zuid, XIX, 44). - G. A. NAUTA, Thor als Visscher, De Noordsche Goden, Odins Hela-vaart en het Wee!gezang der Walkyren (Taal en Letteren, XIII, 485, XIV, 337). - G. E. OPSTELTEN, Brie- ven van Mr. A. C. W. Staring, Hrlm. 1916. - Dezelfde, Starings Lofrede op Huy- gens (Tijdschr. Mij. Letterk., XLIV, 1). - G. KALFF, Brieven van Staring (Vra- gen des tijds, jrg. 42, II, 240). - CILIA STOFFEL, Staring van den Wildenborg (N. Gids, 1918. 1, 49). - G. F. HASPELS, In den Staringskoepel op visite (Onze Eeuw 1914. I, 1). - C. S. JOLMERS, De verhalende poezie van Staring, 1918. H. TOLLENS Cz., Gedichten, Leeuwarden, 1855. - G. D. J. SCHOTEL, Tollens en zijn tijd, Tiel, 1860. - N. BEETS, H. Tollens (Verscheidenheden, I, 29). - C. BUSKEN HUET, Tollens (Litt. Fant., VI, 58). - J. VALCKENIER SURINGAR, Tollens uit zijn brieven geschetst als dichter en als koopman (Rotterdamsch Jaarboekje, 1923). - H. H. KNIPPENBERG, Tollens' Volkslied (Tijdschr. voor Taal en Lette- ren, X, 59). - H. A. SPANDAW, Gedichten, Utr., 1846. - Levensber. Mij. Letterk., 1857. - W. MESSCHERT, De gouden bruiloft, Leiden. 1825. - H. TOLLENS, Karakter- schets van Messchert (De Tijd, 1848. II, 196). - B. TER HAAR, Gedichten, Den Haag. 1870-'76. - E. J. POTGIETER, De St. Paulusrots (Krit. Studihn, II, 136). -Levensberichten Mij. Letterk., 1881. - C. BUSKEN HUET, Ter Hear (Litt. Fant., VII, 1). - A. BOGAERS, Gezamenlijke Dichtwerken, Hrlm. 1871. - C. BUSKEN HUET, Bogaers (Litt. Fant., VII, 1). - J. G. GLEICHMAN, Het leven van Mr. A. Bogaers. - E. J. POTGIETER, Jacob van Heemskerk (Krit. Studien, II, 220). - C. BUSKEN HUET, C. G. Withuys (Litt. Fant., VII, 1). - W. J. VAN ZEGGELEN, Ge- dichten, Leiden, 1859-'61. - Levensberichten Mij. Letterk., 1879. - C. -BUSKEN HUET, Van Zeggelen (Litt. Fant., VIII, 57). - DE NIEUWE PHASE IN DE TWEEDE RENAISSANCE De drang tot zelfanalyse, then we omstreeks bet midden der 18de eeuw zagen opkomen, heeft de menschelijke ziel door den weeken weemoed, de zwarte treurnis van bet sentimenteele, nog gekoesterd door een dichterlijk Christendom of een natuurver- heerlijkend Pantheisme, geleid tot zelfopenbaring en zelfkennis, tot kennis van de realiteit van leven en maatschappij. Weten en begrijpen hebben ook bier de dichterlijke ziel gevoerd naar nieuwe ontstellende mysterien en het gevoel is komen to staan in trillende siddering aan den ingang van ongekende, geheimnis- volle grotgewelven, die van alien kant gruwbare ontzetting uitstraalden; de ziel heeft in eenzaamheid gedoold door einde- looze woestijnen, waar pijnigende verlatenheid en onzekerheid zich steeds tot nieuwe horizonten uitstrekten. Het rationalisme der eeuw gaf Lang niet alien vastheid en zelf- vertrouwen, leidde velen tot een koud cynisch oordeel over goed en kwaad, over plicht en recht. For what must I be grateful? For being dust, and grovelling in the dust Till I return to dust? De Revolutie in haar afgrijselijke heerlijkheid en pracht, haar huiveringwekkende, bloedroode passie van vrijheid en recht en opperste menschelijkheid had een rilling door de gemoederen doen gaan. Voorbij waren de dagen der rustige, weemoedige zelfbespie- geling en van het geanimeerd logisch betoog; een nieuwe phase was aangebroken, die zich v66r alles openbaart in bet rijk der schoonheidszoekers, waar het gevoel heerscht en dringt naar uiting. De zoetelijk sentimenteele verzuchtingen gaan over in schrij- nende wereldsmart, twijfel en wanhoop aan alles en allen, de ob- sessie van het absoluut waardelooze van heel het wereldwerk, van heel het ijdel spel der hartstochten en verbeeldingen. De zielen der begenadigden, die hun kracht hadden leeren kennen, staan als be- 564 DE LAMARTINE, BYRON leedigde heerschers tegenover een trouwelooze schare van passies en sentimenten, dogma's en wijsgeerige stelsels. De menschelijke ziel in naakte armoede schreit naar het oneindige of dompelt zich in vergetelheid; de dichter wordt een rebelleerende demon of voelt zich een god, ,qui peuple l'infini chaque fois qu'il respire", zooals De Lamartine het uitdrukt, die den overgang vormt naar deze letterkundige revolutie. De dichter zit in stifle treurnis onder een ouden eik en ziet de zon ondergaan, ziet over vlakte, beek en meer de avondster en de maan verrijzen. De avondklok klinkt. Maar wat is hem dit alles? Hij blijft in zijn Isolement 1), eenzaam en verlaten. Zijn ideaal is aan gene zijde van de sterfelijkheid; daarginds zal zijn ziel het lang gezochte misschien vinden. Que ne puis-je porte sur le char de l'Aurore, Vague objet de mes voeux, m'elancer jusqu'a toi? Sur la terre d'exil pourquoi reste-je encore? Il n'est rien de commun entre la terre et moi. - Quand la feuille des bois tombe dans la prairie, Le vent du soir s'eli ve et l'arrache aux vallons; Et moi, je suis semblable a la feuille fletrie, Emportez-moi comme elle, orageux aquilons ! Dit is alles nog in rustigen toon gehouden, geen geweldig ont- roerende vertwijfeling, maar melancholische herinnering, onrust over het heden, vage drang naar het oneindige. Dat is anders bij Byron; daar - en we mogen hier zeker niet levensomstandigheden en herediteit buiten beschouwing laten - is de vloek over het leven, de opstand tegen God en mensch en maatschappij, de laaiende haat tegen alle traditie en orde. In bruisende stroomen van schoonheid golven de hymmen van wraak en van spot; de zuiver Dionysische waanzin vlamt in schitterlich- ten en door alles heen hooren we de klagende menschenziel, die haar vergeteiheid zoekt in den dood voor een als grootsch gezien ideaal van vrijheid en hooge menschelijkheid. Hier is het prach- tige hautaine, onverwoestbaar individualisme, dat zijn ikheid ont- worstelt aan elke wet. Onder zeer bijzondere verhoudingen openbaart zich bij onzen Bilderdijk mee het eerst die spot met traditie en orde, die drang 1) Eerste der Meditations. SCOTT, HUGO 565 naar ontstellende antithesen. Doch naast den haat de liefde, naast de afstooting van het menschelijke de aantrekking. Er loopt een lijn uit de zelfanalyse, het realisme en het sentimenteele in Richardson en Rousseau naar Byron, maar ook een naar Scott, Scott met zijn warm, gevoelig indringen in al het menschelijke van vroeger eeuw, zijn liefdevol begrijpen en ontleden van harts- tochten en sentimenten, zijn koesteren van oude traditie en histo- rie van zijn land en zijn stam, hij die het leven geven wil, omdat hij het leven liefheeft. Hij is de eerste, wien het gelukt is het verleden to doen herle- ven, de menschelijke tragedie to doen zien midden in zijn histori- sche omgeving, in oude zeden en instellingen; wat in de 17de en 18de eeuw nog een versiering was, wordt bij hem doel; hij schrijft den historischen roman om de historie zelve en een geweldige in- vloed gaat van hem uit over heel de wereldlitteratuur 1). Hij heeft den onbestemden drang naar natuur, naar waarheid, naar gloed en hartstochtelijkheid in eenigszins vaste banen geleid, rustig en vast van aard, vroom van zin, bij al zijn liefde voor het roman- tische der middeleeuwen, dat de fabelen der Ouden moest vervan- gen, Been spoor vertoonende van de zucht naar het ziekelijke en unheimische, dat elders oplaait. En dan komt naast Scott Victor Hugo. Hij is van een tempera- ment, waartegenover al zijn tijdgenooten verbleeken; zijn stem klonk het luidst en rumoerigst in den strijd tegen de vergane klassiek, die nog altijd in Frankrijk haar leven voortsleepte; hij is de groote revolutionnair, die zich ook het meest litterair kunste- naar voelt, met een litteraire roeping, naast zijn sociale. Hij zal vrij uit laten stroomen het leven zijner ziel; vrijheid voor elk woord, elk beeld, elk gevoel, elke gedachte, dat is zijn strijd. Een enkel voorbeeld, dat het karakter van then strijd in slechts een enkele loopgraaf teekent : Kan men zich voorstellen, vraagt Gau- tier, waar hij van de Hernani-bataille vertelt, dat een vers als dit ,,Est-il minuit? - Minuit bientot," een storm van verontwaar- diging doet ontstaan, dat er drie dagen in den schouwburg om ge- vochten is? Was dat vorstentaal? Een Koning vraagt, hoe laat het is, net als een burger en men antwoordt hem als een onbeschof- 1) Men zie over de wording van den historischen roman, waarvan ik hier zelfs de allervoornaamste lijnen niet kan aangeven, mijn De oude en de nieuwe historische roman in Nederland. Over den invloed van Richardson en Fielding op Scott: W. Dibeltus, Englische Romankunst, Berlin, 1910, II. 566 DE VOORREDE VAN CROMWELL to vlegel: j a, twaalf uur, dadelijk!"; inplaats van in plechtige omschrijving to zeggen: ,L'heure atteindra bient6t sa derni6re demeure." In 1827 kwam de voorrede van Cromwell, Hugo's manifest van de jonge Fransche romantiek, min of meer to stellen naast de Deffense et Illustration van Du Bellay, het manifest der Pleiade bij de eerste Renaissance. Om natuur en waarheid schreeuwt Hugo, luidruchtig, met verbijsterend armgebaar. De natuur is voor hem de vereeniging en tevens het contrast van twee dingen, geest en stof, le sublime et le grotesque. Van den dag, dat het Christendom den mensch geleerd heeft : Gij bestaat uit twee we- zens, het een vergankelijk, het andere onsterfelijk, het een vlee- schelijk, het andere etherisch, het een geketend door behoeften en hartstochten aan de aarde, zijn moeder, waarheen het steeds zich nederbuigt, het ander, op de vleugels van geestdrift en droome- rij meegevoerd, zich onophoudelijk verheffend naar den hemel, zijn vaderland, van then dag of bestaat het drama. Dit toch is in- derdaad niets anders dan dit dagelijksch contrast, die onophoud- lijke worsteling van twee tegenstrijdige beginselen, die elkaar in een mensch bevechten van de wieg tot het graf. Het drama geeft de werkelijkheid, de werkelijkheid komt voort uit de ver- eeniging van twee typen, het verhevene en het grotesque, die elkaar kruisen, zoo in het drama als in het leven en in de schep- ping. De ware poezie is de harmonie der tegenstellingen. Ziedaar iets van Hugo's schoonheidsvisioenen en -ideeen 1). Hij ontwikkelt dan verder zijn humor-theorie, die we zoo tref- fend weer vinden bij Heine en Gautier en bij onzen Geel en later bij Multatuli, ja zelfs Fielding en Lessing hadden ze reeds gefor- muleerd en eeuwen daarvo6r had ze gewerkt in alle groote kunst. Al deze theorieen worden ook toegepast en overdreven in de schilderkunst, die in deze dagen innig samenleeft met de littera- tuur; de rapins vormden de claque voor Hernani. Ook daar de haat tegen alle pose, ook daar het vertrappen van alle duffe leer en traditie ; ook daar passie en nogmaals passie in kleur en teekening, in gansch de uitbeelding, bij een Gericault, met zijn beroemde Naufrage de La Meduse, dat al van 1819 is; bij Delacroix, bij Isa- bey. 1) Men zie hierover verder mijn Multatuli en de Romantiek, R'dam, 1909, o. a. hoofdstuk III. VERDERE FRANSCHE ROMANTICI 567 Lasserre heeft er Hugo een verwijt van gemaakt, dat in zijn drama's en romans alle koningen hyena's, varkens, tijgers of gede- genereerden zijn, iedere geestelijke een verrader, huichelaar of dief, alle personen van gezag misdadigers, alle individuen echter uit „de onderste lagen", nobele helden. Zeker, daar zal wel eens een bourgeois door overstuur zijn geraakt. Maar het was heusch de j onge romantici niet voor alles to doen om de sociale orde omver to werpen. Ze waren vo6r alles kunstenaar en hadden behoefte aan hun schreeuwende antithesen. ,L'emotion romantique nait de l'illusion d'un certain rapport extraordinaire, inoul, jamais vu que le poke croit exister ou auquel it s'excite a croire entre les conditi- ons de l'existence et lui-meme. En 1830 ce fut toute une gene- ration qui s'attribua cette position exceptionnelle et etourdis- sante dans 1'humanite et dans l'univers et la fit dater morale- ment de soi", constateert Lasserre. Zeker, dat is zoo. Maar daar- om moet hij ze niet aanklagen. Laat ze stil begaan, als ze maar mooie, frissche, pakkende dingen maken; en dat hebben ze ge- daan. Zoo zag Hugo ook zijn historischen roman. ,Na den schilder- achtigen, maar prozaischen roman van Scott," verklaart hij, „is het nu aan ons om to scheppen een anderen roman, schooner en vollediger. Het is de roman, die tegelijkertijd drama en hel- dendicht zal zijn: schilderachtig, maar poetisch, reeel, maar ideaal, waar, maar grootsch, die Scott zal opnemen in Homerus." Dit is bij Hugo geworden het drama en epos, waarvan de Notre- Dame de Homerische held is 1). En om Hugo groepeert zich een gansche schare dichters en romanschrijvers, in wie het nieuwe beginsel werkt en bruischt : Gau- tier, De Vigny, De Musset, en zoovele thans minder bekende, maar uiterst belangwekkende figuren, O'Neddy, De Nerval, Pe- trus Borel, Murger, George Sand. De fart pour l'art-theorie ont- wikkelt zich. Hun kunst is hun alles, en de bourgeois is bet voor- werp van hun fellen, heeten haat. ,Les premiers des hommes se- ront toujours ceux qui feront d'une feuille de papier, d'une toile, d'un marbre, d'un son des choses imperissables". En juist dezen zijn overgeleverd aan wanbegrip en botheid van het geeste- 1) Over de Notre Dame mijn De oude en de nieuwe historische roman in Nederland, p. 26 vlg. 568 VERDERE FRANSCHE ROMANTICI lijk proletendom. ,L'homme a rarement tort, l'ordre social tou- jours"; die berust op conventie en leugen. Ziedaar een paar for- mules, waarop De Vigny's drama Chatterton is gebouwd. Hoor hier O'Neddy: Battons le mariage en breche! Osons prouver Que ce trafic impur ne tend qu'a depraver L'intellect et le sens, qu'il glace et petrifie Tout ce qui lustre, adorne, accidente la vie. En een eindje verder beklaagt hij zich, dat hij soms overlast van de politie krijgt onder zekere omstandigheden, b.v. Si me jugeant tres digne au fond de ma fierte De marcher en dehors de la societe, Je plonge sans combat, ma dague vengeresse Au cou de l'insulteur de ma dame et maitresse, Les sots, les vertueux, les niais m'appelleront Chacal - tous, d'une voix, ils me decerneront Les honneurs de la Greve. Zoo waren zij, die zich „ les cerveaux d'airain" noemden. Zij stellen hun eigen kunst buiten de maatschappij. Dit zijn zeer stellig excessen. Goede en groote kunst heeft steeds in de maatschappij gestaan; al werkt ze niet rechtstreeks op de massa, zij is en blijft een macht in de gemeenschap. Het voortbrengen van goede, groote kunst is iets zeer persoonlijks en individueels. Als toevallig dat persoonlijke en individueele dwingt tot het scheppen van gemeenschapskunst, prachtig! Maar zoo iets opzet- telijk aan to kweeken of bij politieke leuze voor to schrijven, is een dwaasheid. De hoogste en teerste en tevens machtigste kunst oefent haar levenden invloed rechtstreeks meestal slechts in be- perkten kring, zal wel zeer zelden spreken tot het gevoel en be- grip van de grove massa en die grove massa is tot werkelijk ver- staan ook niet op to voeden. Merkwaardig is het na to gaan, hoe heel deze romantiek haar invloed deed gevoelen in het gewone leven der bourgeoisie, hoe zich overal naar eigen meening dichterlijk aangelegde indivi- du'tjes gaan vertoonen, die zich in woord en daad naar de mode van den dag allerlei dwaze aanstellerij veroorlooven, ook in zeden en godsdienst. De Fransche historische roman kweekte door heel HEINE EN VERDERE DUITSCHE ROMANTICI 569 de wereld een dwaze, zinlooze mode voor Gothiek in kleeding, meubel- en bouwkunst 1). En in Duitschland was Heine, van alle misschien thans nog wel de meest gelezene en geliefde, heel de wereld door, Heine de rijke, gevoelige Heine, die zich zacht laat afdrijven op zijn gevoel, om zijn eigen teere droomen plotseling of to maken in petillante ironie, iets als bij den Hollander, die zich geneert aangedaan to zijn geweest; Heine met zijn spot en sarcasme aan den buitenkant van zijn stille, trouwe ziel, Heine de tuchtiger van zijn yolk, die er zich illusies van maakte met zijn fel sarcasme den lakeien-geest er uit to kunnen striemen, toen het nog tijd was. En naast hem heel die geestdriftige schare van dappere strijders van vo6r '48. die nog geloofden in een schoone, heerlijke toekomst voor een edel, vrij Duitsch yolk, Bettina von Arnim, Von Sallet, Dingel- stedt in zijn jeugd, Gutzkow, Prutz, Herwegh en zijn bruid Emma Siegmund en zoovele anderen, waarover de Duitschers van thans, die alien en alles uit elkaar pluizen, maar liever geen dikke boe- ken schrijven, Heinse 2), Schlegel met zijn Lucinde, Von Piickler 3), Hoffmann, tal van namen zijn nog to noemen, die de historie der romantiek na 1800 kunnen verklaren, aanvullen en verlevendigen, als er niet reeds leven genoeg in was. Wat is er bitter, bitter weinig van dit alles tot ons doorgedron- gen, toen deze strijders leefden en werkten. lets meer misschien van twee anderen, Tieck en Jean Paul. Tieck, nadat de Schiller- sche Rauber-romantiek en de roman a la Richardson bij hem uit- geziekt zijn, vertoont in zijn latere novellen het algemeen karakter der nieuwe phase, het vrijmachtig heerschen van het individu, persoonlijke willekeur eenig richtsnoer voor leven, kunst en fanta- sie. Jean Paul is hier nog al gelezen ; maar voor onze brave Hol- landers was hij toch ook al de ware broeder niet. Kijk hier maar, zoo'n enkel idee: „Oft seh' ich die Berge and Fliisse and den Boden um mich an, and mir ist, als konnten sie jeden Augenblick aus einander flattern and verrauchen and ich mit.... Es giebt einen kalten, kecken Geist im Menschen, den nichts etwas angeht, nicht einmal die Tugend ; denn er wahlt sie erst, and er ist ihr Schopfer, nicht ihr Geschopf." 1) Maigron schreef hierover een paar hoogst interessante boeken. 2) Over hem Kloos in de N. Gids van Sept. 1915. 3) Over hem o.a. mijn Multatull en de romantiek, p. 54. 570 GOETHE, SHELLEY, KEATS De sfeer van eenige Engelsche dichters, tijdgenooten van Byron, was beter bereikbaar voor onze burgerlijke bravigheid en vrees voor excessen. Wordsworth, Coleridge en Southey, de zoogenaamde Lakepoets, vertoonen sterk den zin voor realiteit, de liefde voor de natuur, voor land en water, die heel het Engel- sche yolk kenmerkt. Zij bestrijden den geest der 18de eeuw in Engeland en Frankrijk, zoeken natuurlijke gedachten uit to druk- ken in een natuurlijken stijl, geinspireerd door de oude zangen en balladen van Percy's verzameling. Zij koesteren een Christelijk getint naturalistisch Pantheisme, dat hen dringt tot eerbied voor al wat leeft en werkt in natuur en maatschappij. In de schil- dering van het land en het landleven, in balladen, fantastische histories hebben ze soms heele fijne dingen voortgebracht. Revo- lutionnair waren ze niet ; hoewel behoudend, vereerden ze de vrij- heid, maar de vrijheid, die Engeland had en Europa miste. Van Napoleon en de Franschen hebben zij een sterk uitgesproken af- keer. Alles dingen, waarin een Hollander van deze periode zich uitstekend kan bewegen, als hij zijn eigen land in de plaats van Engeland denkt. Mag ik hier verder gaan zonder ten minste de namen van Tennyson en Burns genoemd to hebben ? En dan Dickens en Thackeray, van wie vooral de eerste ook hier door eenige ge- slachten is genoten, Dickens met zijn humor, zijn rijk hart voor armen en misdeelden, zijn afschuw van de boosheid, zijn liefdevolle teekening der poezie van den huiselijken haard, zijn smakelijke, reeds naturalistische beschrijvingen van heel het leven en bedrijf zijner landgenooten in alle kringen en standen, zijn pakkende schildering der ontzettende werkelijkheid van armoede en ellende, misdaad en ontaarding, zijn levenslustig, gezond vertellen over al de dwaasheden en gebreken zijner mede- menschen, zijn griezelige tragiek en zijn glunderen lach. We keken tot heden vooral naar de schitteringen van het Dionysische, naar de lijn van Rousseau. Hoe staat het met het Apollinische ? In Goethe, den grooten Helleen, bereikt, wat van Winckel- mann en Lessing uitgaat, zijn schoonste en heiligste ontwikkeling van leven, denken en voelen van onze geestelij ke voorouders, her- leefd en verjongd. Daar is de diepe, fijne kennis der oudheid, ge- staald en gewijd door de contemporaine wetenschap, wijsbegeerte WAT UIT DE ROMANTIEK VOORTKWAM 571 en kennis der realiteit; daar is de logische kracht om in harmoni- sche evenmaat, welbewust to bouwen, waarin bevruchtend vervloeit de roes, de geestelijke dronkenschap van den overwel- digenden hartstocht voor de schoonheid, van de prikkelende, fel opbruisende sensaties van natuur en leven. Min diep in weten, maar in zijn beeldende kracht oneindig rij- ker, stralender is dit in Keats en Shelley. Daar is een verfijning, een gevoelige intensiteit van het leven der zinnen, dat de geesten opvoert tot een rijkdom en macht om schoonheid to omvatten en uit to storten, dat de menschen verheft tot een gevoel van geestelijk onbeperkt heerscher-zijn, zooals alleen in de wereld der Ouden denkbaar is, ver buiten alle traditie van de bestaande wereldorde en den geest van deemoed en onderwerping, die van het Christendom uitging. Shelley, hij is zelf Alastor, de geest der winden en wereldruimten, met stralend oog, frisschen adem en veerkrachtigen tred. Shelley's geest is zelf zijn Cloud en zijn Skylark. I am the daughter of Earth and Water And the nurseling of the Sky: I pass through the pores of the ocean and shores; I change, but I cannot die. Hun gaafheid van vorm, hun helderheid van beelden, hun klaarheid van visioenen zijn het karakteristieke van alle groote kunst door alle eeuwen; hier is voorgoed gebroken met de vage vergeestelijkingen der 18e eeuwsche sentimentaliteit. Ook in Frankrijk beweegt zich naast de schetterende dreunende revolutie der Romantiek, het nieuwe levende begrip der Oudheid in stralende bewustheid, in vaste evenmaat, in Andre Chenier, later in Maurice Guerin, later in Gautier en Theodore de Banville, een der hoofden van de Parnassiens, met Leconte de Lisle, Baude- laire, Heredia, en de groote symbolisten Verlaine, Mallarme, La- forgue, die ons tot in onzen tijd brengen. Dit alles is de triumf van de nieuwe Renaissance ; buiten het navolgen van oude vormen en grootsche modellen is er machtig levensbewustzijn ontwaakt, als in de Oudheid en een macht om to scheppen bij den mensch en kunstenaar, die in vaste zelfbeheer- sching, in kennis van zich zelf en van het leven, al weer een schre- de verder is gegaan op den langen weg, dan zijn geestelijke voor- 572 FAUST I EN II ouders, Hellas, Rome en Israel. De vertroebelende sensaties, de ontstellende beroeringen, die uit de verrassing van de rustige zelf- analyse noodzakelijk, met haar eigen schoonheid en bekoring, moesten voortkomen, hadden uitgegist; er kwam een welbewust streven, een werken en bouwen aan schoonheid, die in eigen ka- rakter en pracht gelijkwaardig staat naast het beste, dat de Oud- heid heeft geschapen. Alleen het eerste deel van Faust viel in den smaak der Roman- tiek, beweren zij, die vooral in de laatste jaren als aanklagers tegen de kunst van Rousseau, Byron, Hugo en andere groote romantici zijn opgetreden, niet waardeerend de vlammende pracht van een kunst in zijn noodzakelijke evolutie; maar wee- klagend over zeden en godsdienst, die de kunst niet geroepen is aan to kweeken, de kunst, die voor alles schoonheid zoekt, een schoonheid, die alleen to vinden is, als heel het rijke leven de kunst doorstroomt. Zij hebben de eenheid van Faust I en II niet ge- voeld. De Goethische Faust in zijn geheel is een mooi symbool voor de geschiedenis van kunst en leven in de eeuw der Roman- tiek. Na den twijfel, de onzekerheid, de ontkenning, het ongebrei- deld spel der hartstochten, komt de vastheid en de ernst, na de exuberante vormen, na het grillig vuurwerk en het spektakel eener kermistent, komt de wel bewuste, rustige bouw, vast en fier in stalen constructie. Balzac kondigt het aan in zijn voorrede van de Comedic hu- maine. Faust I wordt gevolgd door Faust II, die in Holland dijken gaat leggen en, indringend in het drukke leven der werkelij kheid, opklimt tot de hoogste, strenge, eenvoudige schoonheid, gesymbo- lyseerd in Helena. Na Delacroix komen Courbet, Manet, Millet, na Berlioz Cesar Franck, na Rousseau en Hugo, Stendhal, Balzac, Zola en Flaubert, na Rude en David d'Angers, Rodin en Meu- nier, na Diderot en Voltaire, Comte, Sainte-Beuve en Taine. G. BRANDES, Die Literatur des Neunzehnten Jahrhunderts in ihren Hauptstro- mungen, deel III tot VI, in de editie Veit, Leipzig. 1900. - L. MAIGRON, Le roman historique d l'epoque romantique, Paris. 1912. - Dez., Le Romantisme et les moeurs, Paris. 1910. - Dez., Le romantisme et la mode, Paris. 1911. - MAURICE SOURIAU Histoire du Romantisme en France, Paris , 1927. - W. DIBELIUS, Engelsche Romankunst, Berlin. 1910. - H. RICHTER, Geschichte der Englischen Romantik, Halle. 1911. - R. HUGH, Ausbreitung and Verfall der Romantik, Lzg. 1905. - E. ESTEVE, Byron et le romantisme francais, Paris. 1907. - PETIT DE JULLEVILLE, Histoire de la langue et de la litterature franFaise des origines d z9oo, Paris. 1899. LITTERATUUR 573 deel VII en VIII. - THEOPHILE GAUTIER, Histoire du romantisme, Paris. 1874. - H. HEINE, Die romantisce Schule. - GEORG HERWEGH, Briefwechsel mit seiner Braut, Stuttgart. 1906. - W. KUCHLER, Franzosische Romantik, Heidelberg. 1908. - J. CLARETIE, Petrus Borel le Lycantrope, Paris. 1865. - A. S> CHI,, Les ,PoMtes-misere", Paris. 1908. - J. GEEL, Gesprek op den Drachenfels (In den bundel Proza), Leiden. 1896. - F. COENEN, Dickens en de romantiek, Amst. z. j. (1911). (Ook in de Gids van 1911). - J. PRINSEN JLz., Multatuli en de Romantiek, R'darn. 1909. - EWALD A. BOUCKE, Aufklarung Klassiek and Romantik, Braunschweig, 1925. - P. VALKHOFF, De Franse Romantiek en Theophile Gautier (De Beweging, 1911, Sept.). - Louis REYNAUD, Le Roman- tisme, Paris, 1926. - P. MARTINO, Le Naturalisme franpaas, Paris, 1923. - Dez., Parnasse et Symbolisme, Paris, 1925. DE NIEUWE PHASE DER TWEEDE RENAISSANCE IN NEDERLAND Kalff heeft uitstekend den toon aangegeven, waarin dit hoofd- stuk behoort geschreven to worden, waar hij in het begin van zijn zevende deel naar aanleiding van Borger's Aan den Rijn zeer to recht constateert: ,Opmerkelijk is dit stuk vooral als aanwijzer van het laag litterair peil to onzent in 1820: zoo'n stuk werd hier nog bewonderd, toen Coleridge, Wordsworth, Byron, Shelley en Keats hun beste werk grootendeels geheel hadden gegeven; Andre Chenier vijftien jaar dood was, De Lamartine en Victor Hugo bezig waren met de Meditations en de Odes; toen Schiller en Novalis reeds opgehouden hadden to werken, Goethe op het toppunt van zijn roem stond, de Schlegel's, Tieck en Uhland in hun voile kracht waren." Men heeft dit motief slechts uit to werken om tot een volledige karakteristiek van geheel onze 19de-eeuwsche letterkunde vobr ,,80" to komen; want waarlijk, Borger's eenmaal zoo geliefd en populair gedicht staat niet beneden het meeste, wat Beets, Ten Kate, e. a. hebben geproduceerd. Met dezelfde formule kan men de romans van Van Lennep, de novellen van Cremer, de gedichten van Beets plaatsen tegenover het werk van Hugo, Balzac, Gautier, Flaubert, Zola, Landor, Carlyle, Thackeray, Tennyson, Swinburne en tot onze litteraire impotentie in deze periode concludeeren. Zelfs Thym, Toussaint en Potgieter, hoe zeer ook oorspronke- lijke talenten, zijn dat nog enkel maar voor ons, Nederlanders, en kunnen ter nauwernood genoemd worden naast de schitteren- de figuren uit het buitenland, die voor altijd tot de wereldlitte- ratuur behooren. En nog eenmaal komt Kalff met een dergelijke moordende formule: ,Vergelijkt men Charicles en Euphorion en Diophanes (van Limburg Brouwer pere) met oudere geschriften als Van Hall's Plinius en Valerius Messala, dan mogen zij een groote stap vooruit genoemd worden, doch legt men ze naast Bulwer's ge- lijktijdige Last Days of Pompeii (1834), hoe duidelijk ziet men HOLLAND TEGENOVER DE BUITENLANDSCHE ROMANTIEK 575 dan, dat het dezen professor met belletristische neigingen ont- brak aan de plastiek en het vertellerstalent, waarzonder Been goede roman gemaakt kan worden". Volkomen juist. En net zoo staat eenige j aren later het duffe Akbar van Limburg-zoon tegen- over het gehjktijdige Salammbo. Heel onze litteratuur in de 19de eeuw bestond, behoudens enkele uitzonderingen, uit het werk van predikanten, juristen, docenten, orientalisten met belletristische neigingen, maar zonder grondige techniek, artistiek begrip, vrij- heid van denken, onbevangenheid van smaak, cosmopolitisch ge- voel. Daardoor telt onze litteraire kunst vobr '80 niet mee en door de aanwezigheid van dat alles daarna telt ze wel mee na '80. Ja onze brave Hollandsche jongetjes, opgegroeid in het be- nepen kringetje van saaie huiselijkheid en absoluut ongemoti- veerde zelfverheerlijking, de gansjes, wier voorouders het Kapi- tool gered hadden, kwamen raar to staan voor den exuberanten groei, de fantastische bloemen-weelde, de overweldigende boo- menpracht van het Europeesche woud. Onze studentjes droom- den van aardige juffies op Geldersche buitentjes, omzweefd van blanke duifjes, terwijI de Fransche romantici bulderden: Le creuset corrupteur oil nos vices empirent, C'est la femme ! .... L'etoile oft nos vertus aspirent, C'est elle egalement ! - De la creation La femme est a la fois l'opale et le haillon. Onze studentjes lazen op het Rotterdamsche Leesmuseum van de ,Fransche nieuwtjes", de voorrede, ,waarin de schrijver beweerde, dat hij met zijn conscientie to rade was gegaan, om een zeer zedeloos, met zijn aesthetica om een zeer smakeloos boek to schrijven" '). Och dat zijn alles onschuldige liefhebberijen, die niet uitsluiten, dat ze op hun manier lieve dingetjes schrijven, wat ze dan ook wel eens gedaan hebben; maar het ongeluk is, dat ze door al die vreemdigheden aan het malen zijn geraakt, dat hun oogjes verblind zijn door de felle schittering, de prikkeling hun naar het hoofd is gestegen, en dat ze ook zoo geweldig wilden gaan doen en dat heeft hier en daar aanleiding gegeven tot hoogst comische en tegelijkertijd tragische vertooningen. Jonckbloet mocht het ons indertijd verzekeren, dat Dumas, ') Gerrit Witse, p. 245 van den 13den druk. 576 AFKEER VAN HET BUITENSPORIGE Hugo en De Musset hier op de handen werden gedragen en een volkomen omwenteling in den litterairen smaak veroorzaakten 1), dat Byron hier door meesterlijke vertalingen bekend en bemind raakte, dat is alles leuter-praat. Die navolgingen en vertalingen van de groote romantici zijn over het algemeen een paskwil, en ze hebben een uiterst viezen smaak. Bijna alles wat hier buiten Potgieter's werk onder revolutionnairen invloed is ontstaan, is een onwaar, laf coquetteeren, is leugen en bedrog; hoogstens eenige,,onschuldige" gedichtjes, als,,Pauvres Gens" en ,Lorsque 1'enfant parait", die in den Hollandschen geest pasten, zijn be- hoorlijk vertaald. Overigens doen onze dichters wanhopige pogin- gen om zich een Hugo- of Byron-stemming to suggereeren, daarbij steeds blijvend binnen de perken van het benepen Hollandsch fatsoenlijke. Beets, die Starter ,berucht" noemde, die er Kneppel- hout een verwijt van maakte, dat hij to Parijs Jules Janin, den boozen, bezocht, en Hugo, den ijselijken 2), vindt „een eigenaar- dige bekoring in Byron's Muze, „op wier voorhoofd niemand zich het teeken eener euvele verwantschap ontveinst". Toch ver- taalt hij dit werk van den Duivel in zijn ,roekelooze" jeugd, met opzet echter het ,minst karakteristieke" ; van het ,onkruid pluk- te hij het beste". Zeer stellig een gevaarlijke en onverantwoorde- lijke liefhebberij voor iemand, die meent, dat Byron alleen mag ge- lezen worden door hen, die „door Gods genade rijp" ervoor zijn 3). Tollens vindt enkele parelen in den ,slijkpoel van Beranger", aan wien Potgieter een uitvoerige liefdevolle studie wijdde, en is wel zoo goed to constateeren: „Hoe stootend vele der voort- brengselen van then losbandigen poeet voor eerbaarheid en zede- lijkheid mogen zijn, is het niet to ontkennen, dat hij als dichter een der eerste rangen op den Franschen zang-berg bekleedt". Ook De Lamartine wordt van naakte voorstellingen en wulpsch- heid beschuldigd, Lamartine, met wien de Reveil-mannen zich toch verwant voelden. Hoe wonderlijk onbeholpen staat De Clercq, die nobele, vrome geest, tegenover het werk van zijn buitenlandsche tijdgenooten in zijn Verhandeling over den invloed van de vreemde letter- kunde op de onze (1826) 4). Hugo's Le roi s'amuse werd hier in 1) Deel V, Me druk, 361. R) Dyserinck, Herinneringen aan Nicolaas Beets, 11, 96, 100. 3) Beets, Dichtwerken, Amst. 1876. I, 253. *) Zie o.a. mijn Lessing-Vosmaer in de Gids van 1911, I, 475-77. SHELLEY EN KEATS HIER ONBEKEND 577 1835 gesignaleerd als een ,walgelijke libel", als ,zedeverpestende lectuur, bij uitnemendheid geschikt om zelfs dragonders to doen blozen". Nog in 1866 werd het door een Gids-redacteur buiten de Hollandsche huiskamer gezet. Van Hamel geeft ons een leerrijke vergelijking van de vertaling eeniger versregels van Hugo door Potgieter, Ten Kate en Ter Haar en ook daar komt Potgieter's eerlijkheid prachtig uit tegenover het gemodder der Ten Kates 1). Shelley en Keats zijn hier v66r '80 vrij wel volmaakt onbe- kend gebleven. Alleen in den beperkten kring van het Engelsch genootschap, gesticht door den Engelschen uitgever Nayler to Amsterdam, waartoe ook Potgieter behoorde, werd vrij en onbevangen de Engelsche litteratuur besproken, voorgedragen of gespeeld, en daar waren ook Shelley en Keats niet geheel on- bekenden 2). Waar Potgieter Shelley's verzen over den dood van Napoleon citeert, voegt hij eraan toe: „Excentrisch, ja, maar poetisch ! Excentrisch, en daarom onhollandsch. Nooit leverde de Nederlandsche dichtkunst iets op, wat naar dat vers zweemde"3). Het is Potgieters verdienste, wat er goeds en groots in Frankrijk en Engeland was, steeds als voorbeeld en aansporing zijn yolk to hebben voorgehouden. In later tijd heeft Huet het vrij wel op de hoogte trachten to houden van wat het buitenland voortbracht. Toch bestonden dichters als Baudelaire en Verlaine v66r '80 eenvoudig niet voor Nederland. Ten Brink heeft in zijn vluchtige causeries eenige bekendheid aan Zola gegeven. Maar wat zou voorloopig Zola to beteekenen hebben in een land, waar een der voornaamste dichters, die nog wel dweept met onze 17de- eeuwsche comici, niet uit kan staan, dat een juffrouw in een novelletje van ontstoken oogen spreekt, en die de Ecole des Vieillards toch veel fatsoenlijker vindt dan het werk van Sheri- dan 4). Het meest echt en zuiver openbaart zich de Romantiek ten onzent misschien in het Reveil. Hier klinken de vloekzangen tegen den geest der eeuw; hier wordt de bekoring ook van Byron gevoeld, maar ze uit zich niet in een valsch coquetteeren met ') Van Hamel, Victor Hugo in Nederland, Gids, Nov. 1902. p. 317. 2) Zie Verwey, Het Leven van Potgieter, 104 vlg. 3) Herinneringen en Mijmeringen (Studien en Schetsen, I, 208). 4) Zie mijn studie Van Lessing tot Vosmaer in De Gids van 1911. II, p. 77. Tal van kleine, vaak belangrijke feiten over buitenlandschen invloed in deze periode verder bij Kalff VII, p. 109 vlg. Men zie ook mijn Multatuli en de Romantiek, hoofdst. VI vooral. PRINSEN, 3e druk 37 578 HET RE VEIL wat doemwaardig blijkt. Hier is de bedwelmende waan, de extatische ziening, het geestdriftig dwepen, het klagen over de menschelijke ellende, de zoete melancholia, de toewijding en ver- teedering, die we terugvinden in het beste van Rousseau, bij Chateaubriand en De Lamartine. Een teere vriendschap als tus- schen De Clercq en Da Costa past geheel in de Romantiek. En vooral ook - en dat is het wat dit verschij nsel in de tweede phase plaatst - er is enthousiaste strijd, een onwankelbaar geloof in eigen, nieuwe idealen. Het Reveil richtte zich zoowel tegen de done dogmatiek, als tegen het Deisme der 18de eeuw, had afkeer van het tooneel, bestreed de Duitsche wijsbegeerte, koesterde wantrouwen tegen de klassieke oudheid. Voor het Reveil is Poezie „een levende waarheid, waarbij het zinbedrog van deze wereld als een lucht- blaasje vervliegt en het ideaal is het wezenlijk afdruksel eener hoogere wereld, die eenmaal de plaats dezer werkelij kheid zal innemen en die wij met onze oogen zullen zien" 1). Zij is dus niet de opperste bloei van den menschelij ken geest, die uitgaande van het zinnelijke zich een schoone wereld schept, doch de ge- heimzinnige bode eener ongeziene wereld, waarvoor al het stof- felijke in het niet verdwijnt; zij is de onderdanige dienares van het geloof 2). Tegenover het Reveil zouden we een ,wereldsche" Romantiek kunnen stellen. Maar men zij uiterst voorzichtig met dat woord wereldsch. Ik zou graag bij deze groep heel onzen Beets minus de Camera en o. a. heel onzen Thijm willen brengen. Voor den laat- ste is dit vooral moeilijk, daar hij v66r alles strijder voor zijn Katholiek geloof is geweest en min of meer het Reveil in het Katholieke vertegenwoordigt. Maar daarnaast was Thijm toch to veel een hartstochtelijk minnaar der schoonheid; hem was de kunst niet enkel een dienares, maar wel een heilige, voor wie hij zijn vurige devotie koesterde. Schaepman is nauw verwant aan Da Costa, Thijm staat ver van hem af. Bij deze groep is dus in de eerste plaats de navolging van de groote romantici, het sombere en geweldige, het uitbundige en het hemelbestormende, een navolging willig of onder een sug- 1) Zie Byvanck, Het eerste jaar der vriendschap van Is. da Costa en W. de Clercq. Gids, '94. I. 518. 2) Een treffende schildering van het R6 veil in A. Pierson's Oudere tijdgenooten. BEETS TEGENOVER BYRON 579 gestie, die den innerlijken afkeer niet tracht to verbergen en dan tot wanproductie leidt. 0, o, wat hebben ze Byron mishandeld, die duizelig geworden rijmelaars. Hij trok zijn dolk, maar stak hem weer Ter scheede, voor de punt ontbloot was; Schoon Parisina's misdrijf groot was, Haar schoonheid zette hem ter neer. Dat is Beets die Parisina vertaalt. Een nauwkeurige verge- lijking van wat Van Lennep, Beets en anderen van de Engelsche teksten maakten, kan ons tot de meest verrassende ontdekkingen voeren. Al het vrije en losse is verdraaid, overgeslagen en jam- merlijk verhapstukt in duffe, doode taal. Zelfs de jolige, vrijmoe- dige, levenslustige De Genestet durft regels als deze uit Heine's Schlachtfeld bei Hastings niet to vertalen: Sie kiisste die Stirne, sie kiisste den Mund, Sie hielt ihn fest umschlossen; Sie kiisste auf des Konigs Brust Die Wunde blutumflossen. Auf seinen Schulter erblickt sie auch - Und sie bedeckt sie mit Kiissen - Drei kleine Narben, Denkmaler der Lust, Die sie einst hinein gebissen. Het meest zuiver vinden we deze Romantiek misschien bij Hofdijk. Hij meende wel echt grootsche visioenen to zien en heeft ze in ten deele eigen materiaal vorm gegeven ; en zoo is het ook met den ouden Thijm. Bovendien hebben sommige der dichters uit deze groep, buiten rechtstreekschen vreemden invloed om, eenige zuivere dingen gemaakt, die soms verrassend aandoen door stillen eenvoud en waarheid. Merkwaardige verschijningen zijn er overigens genoeg in deze periode. We kunnen ze hier slechts terloops aanroeren en meestal zijn ze van geringe litteraire waarde; maar dat neemt niet weg, dat een rustig en grondig bestudeeren ervan ons een aardigen kijk op de werking der Romantiek hier kan geven. Ik denk daarbij o.a. aan de Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud van Vlerk (Bernard Gewin, 1840). Wat is dat een vermakelijke kaleidoskoop van het Romantisme, en 580 VLERK, HEYE toch tot op zekere hoogte typisch Hollandsch werk, in zijn overdreven humor, in zijn pogingen om met al het romantische en sentimenteele den spot to drijven, terwijl het er toch geheel in verzinkt. Hoe rijk en leerzaam is de typeering van de reisge- nooten reeds : de nuchtere, pacifieke Hollander Joachim naast den luchtigen, vluchtigen Veervlug, den idyllerigen, sentimenteelen, fantastischen Torteltak, den somberen, droefgeestigen De Morder, den aanbidder van het vergane en ziekelij ke, van de ruin, Holstaff. En door al die humoristische Dickensachtige avonturen, hyperhumoristisch verteld, gaat de hyperromantische historie van Van Aartheim en Lurgrave. Ook hier hebben dichterlijke zielen zich moeten tooien in witte mantels met roode gordels, met witte myters op, ver- zameld om het altaar, waarvan blauwe vlammen opstegen, zooals het klubje van Roulland en Boulay-Paty, dat zijn mysterien vierde op de kust van St. Malo 1). Het licht der maan, dat door de blad'ren beeft, Zie ik op 't vlak van 't helder bronnat glimmen, En 't is als of een dart'le rij van schimmen, In vluggen dans, door 't lispend loover zweeft. 't Is alles stil en rustig om mij heen; Maar 't vog'lenlied schijnt bij het slepend klagen, Op zoeten toon weemoedig me of to vragen, ,,Wat staat ge daar verlaten en alleen." Ja het typische Engelsche motto heeft het ons al verteld : ,He loved but one, and that loved one, alas! could never be his". Zijn Clara, die hem zoo nu en dan aan „'t reine hart mogt pran- gen", is dood en begraven: 0 ! sluit uw knop 1 de bloemen vallen af, Wanneer de nacht zich zetelt in heur kelken; O lelie! 'k Zag zoo menig bloem verwelken, Ach! sluit uw kelk: gij bloeit op Clara's graf 2). Tot dergelijke romantische ontboezemingen komt zelfs onze nuchtere, werkzame medicus Heye, die bekend is gebleven door zijn vaak harde en gewrongen puntdichten, vol practische volks- 1) Zie Kalff, VII, 336 en mijn Multatuli en de Romantiek, 71. 2) De Vriend des Vaderlands, 1833. VII, 625. KNEPPELHOUT, HUET, ALEXANDER V. H. 581 wijsheid, en een enkel aardig, frisch volkslied of kindergedicht. Ook in de op zich zelf onbeteekenende Fransche Opuscules de jeunesse van Kneppelhout treft ons menig klein verrassend trekje, dat ons toont, hoe er toch wel enkelen waren, die geheel op den Franschen stroom trachten mee to drijven. Wat een spook- achtige romantiek, gecombineerd met een onbeholpen nonchalant realisme in de Duivelstree van Trasybulus 1). En neem daarnaast de Schetsen met de pen van Alexander V. H. (1853); om to beginnen het plaatje al voor den titel, waar warachies een heusch balletdanseresje met korte rokjes klautert op den kop van den auteur en met haar tooverstaf hem allerlei dolle tafereelen in den schemer doet verrijzen. Hoor dan then aanhef van ,No. 470 Hoogewoerd" ,,De roode planken van het schavot glommen van den regen. Aan de galg hing een man als levenloos, onbewegelijk. Het natte haar zat vastgekleefd tegen zijn voorhoofd; onder de gesloten leden waren de oogballen hoog opgezwollen en de vingers der handen, die hij gevouwen had tot bidden, toen de beul ze vast- bond, stonden krampachtig opgetrokken. Er was weinig wind en men hoorde het zacht kletteren van het vallende nat op den grond en op de bladeren der boomen; want de enkele menschen en kinderen die bij het schavot staan bleven, spraken slechts fluisterend, zoo zij het al deden. Eindelijk kwam er een kar aangereden, met een paard bespan- nen en twee ruiters er naast. De gehangene werd afgesneden, in een kist gelegd en op de kar geplaatst die in snellen draf weder wegreed. De kinderen beklommen het schavot en speelden op de ladder en gleden over de roode planken die glommen van den regen". Kan het gruwelijker? Dat realisme van dat vastgekleefde haar en die oogballen, die humor van die biddende handen en die spelende kinderen. Nee maar, laat ze nou maar eens zeggen dat we geen griezelige, ontroerende Hugo-romantiek gehad hebben, die voor niets stond. Van humor gesproken, hij is met zorg en met succes geculti- veerd ten onzent, de kleine prikkelende humor van het verras- send woord, van de onverwachte situatie, onder Engelschen in- vloed vooral van Sterne of tot Dickens toe. De bekende ,copi- 1) Huet, Groen en rijp. 1854. 582 DE REALISTISCHE ROMAN eerlust des dagelijkschen levens" heeft zich hier botgevierd en werkelijk hier heeft zich de oorspronkelijke aanleg van het Hollandsche ras om de gewone realiteit geestig en levendig to schilderen, onder den invloed van de cosmopolitische litteratuur en daardoor gekarakteriseerd, opnieuw kranig vertoond; de groote lijn van mooie realistische conscientieuze teekening, die van den Reinaert of door onze litteratuur loopt, heeft zich hier in stille gemoedelijkheid voortgezet. De Camera staat bovenaan en daarnaast en daarna rijen zich tal van schetsen, novellen, romans, die, van binnen onze Hollandsche grenzen gezien, er zijn mogen. Dit hernieuwde leven ging vooral uit van een letterkundigen kring van Leidsche studenten, de ,Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid", in 1833 gesticht. De eerste voorzitter was Bernard Gewin. Tot de leden behoorden o.a. Beynen, Hase- broek, Kneppelhout, Beets en Jonckbloet. Een dergelijk gezelschap aan de Amsterdamsche Atheneum was N(tuur) E(n) K(unst), waartoe P. Leendertz Wz., J. G. de Hoop Scheffer en A. Winkler Prins behoorden. De opzettelijk gekweekte humor, die bij sommige mindere goden vooral, den lezer wel eens kriebelig maakt, is langzamer- hand verdwenen, het teekenen van maatschappelijke toestanden en van de ontwikkeling van karakters komt meer naar voren, het onrechtvaardige in sommige oeconomische en maatschappelijke verhoudingen laat zich hooren, bij Cremer vooral in navolging van Dickens en Engelsche wijsgeerige schrijvers. Trouwens voor hem in twee verschillende richtingen al, bij Potgieter en Van Koets- veld. Hier is niet de onberedeneerde haat tegen en het in den blinde maar loshakken op de sociale orde, zooals we dat bij som- mige vroegere buitenlandsche romantici aantreffen, maar een be- wuste verontwaardiging, die door rustigen, eerlijken strijd verbe- tering en juister inzicht hoopt to brengen. Verzen als deze van A. Winkler Prins zijn al de meest ontstel- lende, die we hier in dezen tijd to hooren krijgen: 'k Vroeg vruchtloos naar verlichting en verwarming Die geest en leven gaf aan d'ouden grond; Een spooksel dreigt.... gestadige verarming ! 't Waart overal, - 't waart onheilspellend rond; De nijverheid vermoordt ge door uw lasten, Gij vergt uw deel van's beedlaars brood en zout, DE HISTORISCHE ROMAN 583 En schatkistknechten onthaalt ge als dartle gasten Met afgepijnigd goud. Euroop, ge zijt ontheiligd in mijn oogen; Wat roemt ge als recht ? verglimping van 't geweld ! 'k Zag vrijen voor de willekeur gebogen En eedlen door het beulenzwaard geveld; 't Zag drijvers, die de volken rugwaarts voerden, Wier scherpe roe hun 't vleesch aan stukken reet, 'k Zag tijgers, die op 't bloed der kudden loerden, In hermelijn gekleed. Ziedaar eenigen weerklank van de Duitsche revolutionnaire poezie van vbbr '48. Dat was waarachtig niet mis! En dat stond zoo maar in een bloemzoet Aurora-bundeltje van 1852, Des landverhuizers afscheidsgroet aan Europa. Lets dergelijks klinkt in Potgieter's Fortuinzoeken, maar lang niet zoo fel. Maurits Lijnslager, de meest bekende historische roman van Loosjes verscheen in 1814, het jaar van Waverley. Het werk van Loosj es staat vrij wel apart. De historische roman begint hier eigenlijk pas onder Scott's invloed, gesteund door professor David van Lennep to Amsterdam, o.a. met zijn bekende voorlezing Over de belangrijkheid van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding (1826) en zijn Hollandschen Duinzang 1). De Fransche historische roman, van Hugo in de eerste plaats, ging hier natuurlijk ver boven de rustige fantasie en bracht het zedelijk en godsdienstig evenwicht niet in gevaar. Alleen bij Schimmel is invloed van Hugo. Er is een zwak lijntje van een klassiek-historischen roman a la Wieland, dat we zien voortzetten door de beide Limburg Brou- wers, maar vbbr alles is de historische roman hier nationaal, al hebben Toussaint en Schimmel wel eens een greep gedaan uit de Engelsche en Fransche geschiedenis. In 1833 verschijnen tegelijk Van Lennep's Pleegzoon en Hermingard van de Eikenterpen van Drost. Van Kampen, die Van Lennep's roman in hetzelfde jaar aankondigde 2), formuleerde daarbij twee richtingen. Bij de eene ,,onderwerpt de Romanschrijver de personen, die hij gekozen heeft, aan de omstandigheden; hij stelt eene geheele reeks toeval- lige gebeurtenissen daar en onderwerpt de werkzaamheid zljner ') Men zie bij het volgende mijn studie over Den ouden en den nieuwen historischen roman in Nederland. David van Lenneps rede staat in Van Kampens Hollandsch Magazijn, VII, 113. z) De Vriend des Vaderlands, VII, p. 584, Zie J. M. de Waal Aernout,Drest, p. 108. 584 VAN KAMPEN OVER VAN LENNEP karakters aan deze toevalligheden; de intrigues worden daardoor uiterst ingewikkeld, de ontknooping verrassend, de belangstel- ling in de gebeurtenis bij den lezer grooter dan de belangstelling in den held". Dat is Van Lennep met zijn roman van de,,Roman- tische school". Daartegenoverhandhaaft Van Kampen een,,hooger en wijsgeeriger standpunt", waarbij de auteur,,huldigt de werking van eenen verborgenen, maar alles doordringenden tijdgeest. Hij wijzigt wel de karakters van zijn helden naar opvoeding en om- standigheden, maar erkent in derzelver grondbeginsel iets oor- spronkelijks, dat zich gestadig en onafgebroken in alle vormen der omstandigheden ontwikkelt. Hij levert meer idealen, minder gewone personen, grooter helden en minder kinderen der fortuin". Bij dezelfde gelegenheid maakt Van Kampen er Van Lennep een verwijt van, dat hij niet genoeg Hollands glorie en geestkracht deed uitkomen: ,Nergens toch geeft de Roman ons een denkbeeld van de veerkracht, die onze natie over het geheel to dien tijde kenmerkte; nergens van de heldere en verlichte begrippen, die dezelve den fakkel aan bet overige Europa deed voordragen; ner- gens van de vlijt en koopmansgeest, die dezelve kenmerkte; ner- gens van de kloekheid en geestkracht onzer oude regenten, alsof niet tegen eenen Mom, duizenden Van der Werven en Hilde- brands, niet tegenover eenen De Vlaere duizend kundiger en braver regters hadden overgestaan". Potgieter en Bakhuizen van den Brink staan geheel aan de zijde van den kriticus, beiden verwijten ze Van Lennep zijn slaaf- sche navolging van Scott, beiden eischen ze een meer didakti- schen historischen roman, waarvan opvoedende kracht zal uit- gaan om het slappe geslacht van hun tijd to prikkelen tot nieuwe energie 1). Aan dien eisch heeft Toussaint grootendeels voldaan. We zagen daareven reeds Van Kampen tegenover het opper- vlakkige avontuurlijke, grillige, fantastische optreden als de ver- dediger van bet diepere, rijpere, meer wel overwogene, meer wijs- geerige, dat tevens op een volledige nationale renaissance gericht was. Daarmee geeft hij den toon aan van een groep, al staat hij er zelf vrijwel buiten. N. G. Van Kampen heeft tevens het eerst getracht in een ver- handeling van 1823 bet verschil vast to stellen tusschen klassiek en 1) Zie o. a. Potgieter's Kritische studien, I, 269 en Bakhuizen's bekende aankondi- ging van De Roos van Dekama (Studien en Schetsen, III, p. 36). DE OUDE TIJDSCHRIFTEN 585 romantiek. Met oneindig meer gratie, geest, diepe kennis is Geel tot het karakter van beide doorgedrongen in zijn Gesprek op den Dra- chenfels. Hij was hier wel een der eersten, die voelden en begre- pen, dat er sinds Winckelmann en Lessing een nieuw lcht over de Klassieke Oudheid was opgegaan, dat ook aan de Oudheid niets menschelijks vreemd was, maar dat er een kracht van uitging, die dwong, bij alle vrijheid, tot diep doorgronden van den aard der dingen, tot uit kennis en bewustheid vast en harmonisch op to bouwen strenge schoonheid, die zich zelven wetten stelt, quos ultra citraque nequit existere rectum. Geel staat naast Drost aan het begin van de schoone vaste lijn, die door onze 19de eeuw gaat. Potgieter is de machtige werker en leider geweest, zonder klas- sieke vorming,levend in den geest der nieuwe klassiek, voegend bij eigen groote gaven en stoere kracht, het bewustzijn van onze vroegere glorie en ons diep verval, de kennis vooral van wat in den vreemde grootsch en bezielends was. Hierbij sluiten zich aan Bakhuizen, de beide Limburg Brouwers, Huet, Vosmaer, die alle met eigen gaven en Tangs eigen wegen de traditie van Lessing voortzetten. Trouw aan ons 16de-eeuwsch verleden, richt zich deze phalanx tegen de nieuwe, verketterende dogmatiek, die uit het schoone Reveil geboren werd; tegenover geloofsdwang en priester- heerschzucht is ook bij hen de leuze vrijheid van zoeken en den- ken, altijd de waarheid op het spoor, die nimmer wordt bereikt, steeds strevend naar de hoogste heiliging des levens in liefde en menschelijkheid, trouw aan het woord van den wijzen Nathan. Van Drost, Potgieter, Bakhuizen en Huet gaat de groote kritiek uit, die ten slotte heeft overwonnen en zeer stellig mee van groo- ten invloed is geweest, al is het ook eerst na jaren, op de algeheele renaissance, waartoe het Nederlandsche yolk inderdaad in de laatste vijfentwintig jaar gekomen is. Die kritiek heeft zich geo- penbaard in de tijdschriften. De Vaderlandsche Letteroefeningen zetten onder Yntema rustig hun sukkeldrafje voort, futloos prij- zend en lakend, de vrienden hun deel gevend, zonder begrip van het leven, dat bruist om hen been door heel West-Europa. In 1806 was er de Recensent ook der Recensenten naast gekomen ; in 1816 het Algemeen Letterlievend Maandschrift, spoedig leuterlievend gescholden. In 1827 treedt voor nog Been jaar het weekblad Apol- 586 DE MUZEN lo als concurrent op, het volgend jaar de strijdlustige Argus, waarschijnlijk onder redactie van J. J. F. Wap, waarnaast het weekblad De Nederlandsche Mercurius bezadigder en deftiger verschijnt onder leiding van Van Lennep en Van der Hoop. Na een j aar werkens legde ook dit het bijltj e erbij neer. Toen pro- beerde Van der Hoop het nog eens bij het in 1829 verschenen nieuwe maandblaadje De Vriend der Waarheid, Tijdschrift voor den beschaafden middelstand. Door er in Tollens de huiselijke poezie to doen vallen, hoopte hij den weg to openen voor de romantische kunst der jongeren. In Argus en Mercurius is inderdaad reeds eenig streven naar vernieuwing en naar behoorlijke litteraire kritiek; men wilde ernstig de kunst er bovenop helpen. Argus vooral kon op scher- pen toon erop los hakken en was niet bang zijn meening ronduit to zeggen 1) ; doch in Van Lennep noch Van der Hoop zat de ware kritische geest, al doen ze hun best. Deze blaadjes kunnen we echter als aankondigers van de Muzen en De Gids beschouwen. Als Heye zijn Brabantsche Jagerscampagne achter den rug heeft en in '32 is gepromoveerd, komt hij met Drost in de redactie van De Vriend des Vaderlands 2). Daar komt al levendige pole- miek; tegenover de Hollandsche romantici treden ze niet al to welwillend op; met instemming halen ze het ware woord van Goethe aan: ,Ein jedes Kunstwerk, wenn es gut ist, wird morali- sche Folgen haben, aber moralische Zwecke von dem Kiinstler fordern, heisst ihm sein Handwerk verderben". Ook Potgieter werkte mee aan De Vriend; trouwens aanvan- kelijk ook aan de Letteroefeningen. Potgieter, sedert December '32 tern- van zijn Noorsche reis, had intusschen kennis gemaakt met Heye, Drost en Bakhuizen. De aankondiging van den his- torischen roman Galama van Schut door Potgieter, ook in De Vriend, is een datum in de geschiedenis van onze litteraire kritiek. In September 1834 kwamen de vier vrienden tot de uitgave van een eigen tijdschrift De Muzen. ,Het komt ons voor", aldus luidt hun program, ,dat er in ons land wezenlijke behoefte be- staat aan een billijk en onpartijdig, van wijsgeerig-aesthetische 1) Zie o.a. bij De Vooys in De Beweging, IX, dl. IV, p. 285 vlg. E) Eigenlijk een maandblad over de weldadigheidskolonien, met een litterair bij- voegsel. DE GIDS EN DE KRITIEK IN DE GIDS 587 beginselen uitgaand tijdschrift, hetwelk een beoordeelend over- zicht levert van in- en uitheemsche voortbrengselen van Letter- kunde en Schoone kunsten. - Allernoodzakelijkst achten wij het, dat men onze letterkundige pogingen en onze dichterlijke voort- brengselen in wel gekozen verband brenge met die onzer naburen. Behoedzaam houde men echter in het oog, dat wij then weg slechts kiezen moeten ter bereiking eener oorspronkelijke voortreffelijk- heid". Zoo werd dus eindelijk de illusie van Van Goens en Lely- veld van voor zeventig jaar verwezenlijkt. De Muzen heeft slechts zes afleveringen beleefd. Drost, die in- tusschen gestorven was, had zeer veel invloed gehad, hij is eigen- lijk de man, die heel het plan de campagne heeft ontworpen, dat Potgieter, die intusschen zijn krachten had leeren kennen, heeft uitgevoerd. I Januari 1837 kon onder zijn leiding en spoedig ook onder die van Bakhuizen (tot '43) De Gids, Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen, verschijnen. Het plan tot de oprichting van de Gids ging uit van den uitgever Beyerinck, als concurrentie tegen Yntema van de Vaderlandsche Letteroefeningen. Het tijdschrift van Yntema werd als een product van wansmaak en bekrompen- heid veroordeeld; gezond verstand en grondige kennis van de buitenlandsche litteratuur zullen voortaan den toon aangeven in de kritiek. Opbouwende kritiek, zonder aanzien des persoons, was de hoofdzaak voor De Gids; na de boekaankondigingen volgde het Mengelwerk, waarin oorspronkelijke of vertaaldebijdragenwerden opgenomen. Later eerst, na twaalf jaar, kreeg deze periodiek het karakter van een algemeen tijdschrift. Potgieter noch Bakhuizen wilden in hun kritiek eenvoudig lit- teraire verslaggevers zijn; ze hebben hun eigen meening, waaraan ze het werk van anderen toetsen, en toonen in logisch betoog aan, hoe, wat naar hun opvatting verkeerd is, wel zou behooren ge- daan to worden. We zagen b.v. reeds, hoe Van Kampen, Potgieter en Bakhuizen het in Van Lennep afkeuren, dat hij niet uitsluitend een verheerlijking van ons heldentijdperk geeft. De heeren han- delen geheelinstrijd met het wijze woord van Goethe, dat we uit De Vriend hoorden. Niet de schoonheid maar de strekking en de didaktische waarde van het werk komen hier in het krijt. Hier juist ligt het groote punt van verschil met de kritiek, die we na '80 zullen leeren kennen. Men vergete niet, dat Potgieter zich behalve kriticus, steeds den boetgezant gevoeld heeft, die zijn yolk ver- 588 MULTATULI EN DE VLAAMSCHE BEWEGING weet: hoe zijt ge zoo gevallen van uw grootheid van weleer, hoe zijt ge zoo kleinmoedig om niet de oude glorie to heroveren 1). In '58 werd opgericht het weekblad De Nederlandsche Specta- tor van den Ouden Heer Smits (Lindo), dat zich gedurende de geheele eeuw als een liberaal kritisch tijdschrift bleef handhaven in litteratuur, kunst, wetenschap en politiek. Martinus Nijhoff, uitgever van De Kunst- en Letterbode, wist er in '60 eenige mede- werkers van dit tijdschrift aan to verbinden. Bakhuizen, De Witte van Citters, Campbell, Cremer, Keller, Lod. Mulder schreven erin. Na den dood van Bakhuizen (1865) wordt Vosmaer de eigenlijke leider. Zijn kritiek is meer een geestig doorslaan dan een wel- gegrond betoog. Van '42 tot '44 heeft nog bestaan Braga, een tijdschrift heel op rijm, waarin Ten Kate, geholpen door De Hoop Scheffer, Kretzer e.a. soms allergeestigst den draak steken met de romantiek van Beets, Van Lennep en de overige toonaangevers, ook met de kri- tiek en het air van gezag van De Gids, kortom met alles waar maar mee to spotten was. Dit is misschien wel de verdienstelijkste kant van heel Ten Kate's werkzaamheid. Genoteerd zij hier nog, dat in deze periode, vooral op het laatst, de couranten steeds meer to beteekenen kregen. Het weekblad De Amsterdammer, de Oude Groene, onder de Koo is nog voor '80 opgericht. Verder zijn er in dezen tijd tal van litteraire jaarboek- jes, De Muzenalmanak, Tesselschade, de Almanak voor het Schoo- ne en Goede, Aurora. Er is wel Been litterator uit deze periode, of hij heeft wel eens aan zoo'n dingetje meegewerkt. Heel dit terrein wacht echter nog op een onderzoeker en geschiedschrijver. En Multatuli staat daar alleen, op zich zelf. Heel het Euro- peesch geestelijk leven van 1750 tot 1850 had hij onbevangen in zich opgenomen en gedeeltelijk verwerkt, door intuitie aange- vuld. Toen hij begon to spreken, hoorde Nederland dingen1van wier bestaan het niet had gedroomd. Parallel aan onze historie loopt de letterkundige geschiedenis in Vlaanderen en Brabant. Daar is na '30 de herleving gekomen en heeft zich een litteratuur ontwikkeld, die in hoofdzaak dezelfde verschijnselen vertoont als de onze. Waar we thans moeten komen tot een nadere beschouwing van 1) Men zie over de wording der kritiek hier verder o.a. mijn studie Van Lessing tot Vosmaer in De Gids van 1911, 11, p. 81 v1g. INDEELING 589 de dichters en prozaisten, die deze litteratuur hebben gemaakt, staan we weer voor de groote moeilijkheid der begrenzing en in- deeling. Wie eenige jaargangen van de oude tijdschriften van '20 tot '80 doorbladert, duizelt van de talrijke namen van menschen, die toch alien door hun tijdgenooten als litterator met zeker res- pect werden bejegend en die thans volmaakt en vermoedelijk voor een groot deel wel terecht vergeten zijn. Kans op merk- waardige ontdekkingen is echter lang niet uitgesloten. Men mag in dit Handboek natuurlijk slechts een korte beschouwing van de voornaamste en meest sprekende figuren verwachten. De keus blijft echter moeilijk. Wat de indeeling betreft: Het meest logische lijkt mij na de Renaissance de individualiteit der auteurs als basis aan to nemen; die is het meest kenmerkend; bijna al het andere, woonplaats, leeftijd, soort van werk zijn maar vaak toevallige uiterlijke din- gen. Doch dat dit uiterst moeilijk gaat, hebben we in het vooraf- gaande reeds ondervonden. Ik wil het thans hiermee wagen: Na- volging is in deze periode het meest typische; uit de richting dier navolging spreekt voor een goed deel de individualiteit van den auteur. Laten we dan de navolging van of zekere affiniteit met groote buitenlandsche kunst als grondslag aannemen voor onze verdeeling. Niemand is meer dan ik overtuigd van het gewaagde dier onderneming. We komen voor allerlei inconsequenties to staan. Van Lennep, die we bij Scott onder brengen, heeft zich evenzeer aan Byron bezondigd. Het Leesgezeischap van Diepen- beek zullen we om den geest, die eruit spreekt, onder Lessing's naam willen plaatsen, maar het behoort evengoed tot den ,,copieerlust". En zoo zijn er dozijnen gevallen op to noemen. Ik heb steeds getracht ieder persoon naar het meest sprekende in hem in to dee- len, maar daarmee zal men het natuurlijk lang niet altijd eens zijn. Ik wist er nets beters op. We krijgen dan de volgende hoofdstukken: 1°. het Reveil, waarbij aan verwantschap met Chateaubriand en De Lamartine kan gedacht worden; de dichters, waar de geest van het Reveil in leeft, al hebben ze er ook niet toe behoord; 2°. het Byronisme, dat de ,wereldlijke" romantiek in heel haar omvang omvatten moet. Er zal dus heel wat bij komen, dat met Byron niets heeft uit to ,staan. Hier is ook de invloed van Bilderdijk groot; immers hij had 590 LITTERATUUR als Byron dat matelooze en bandelooze, al openbaarde het zich gedeeltelijk in een geheel andere richting; 3°, de roman-, novellen- en schetsenkunst, met haar humor-cultus aanvankelijk en haar realistische teekening, onder den hoofdinvloed van Dickens; 4°, de historische roman onder de auspicien van Scott; 5°. wat we min of meer zouden kunnen noemen de klassieke lijn, die we nog altijd aan den naam van Lessing wenschen to verbinden ; 6°. Mul- tatuli, die apart onder heel den stroom van buitenlandsche invloe- den staat. En naast dit alles: 7°. de Vlaamsche Beweging in de sche kunst; 8°. de Zuid-Afrikaansche litteratuur. Bij 3°. kunnen we dan even spreken over ons tooneel; in het minst onbeteekenende, dat we op dit terrein v66r '80 hebben voortgebracht, zit toch weer diezelfde goed Hollandsche realisti- sche kunst. Voor het nu volgend gedeelte onzer litteratuur-geschiedenis, verwijs ik naar JAN TEN BRINK, Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de XIXde eeuw, 2de druk bezorgd door T. H. de Beer, R'dam, z. j. Daar Ten Brink bij de meeste der door hem behandelde auteurs een uitvoerige bibliografie geeft,mag ik me in het algemeen van het opsommen van uitgaven wel verder ontslagen rekenen. Ik zal voortaan enkel het voornaamste meedeelen, dat over de auteurs of him werk is geschreven. De groote werken van Jonckbloet, Te Winkel en Kalff verdienen na- tuurlijk ook hier zeer de aandacht. Ook de Levensberichten van de Maatschapplj van Nederl. Letterkunde kunnen met vrucht geraadpleegd worden. A. C. KRUSEMAN, Bouwsto f fen voor een geschiedenis van den Nederlandschen boek- handel, Amst. 1887. - C. G. N. DE Vooys, Apollo, Argus en Nederlandsche Mer- curius (De Beweging, 1913. IV, 271). - Dez., De sociale roman en de sociale no- velle in het madden van de negentaende eeuw, Gron. 1912. - Dez., Lets over Adruaan van der Hoop als critacus (Beweging, 1917. I, 248). - A. G. VAN HAMEL, Victor Hugo in Nederland. (Gids, Nov. 1902. 317 vlg.). - F. COENEN, Over Hollandsche beschaving en litteraire kunstenaars in de 19e eeuw. (Gr. Nederland, 10e jrg., II, 563). - W. KLOOS, Jacques Perk en zijn beteekenis in de historic der Nederlandsche litteratuur, Amst. 1909. - J. HARTOG, Uit het leven van een tijdschrift (Vad. Let- teroef.) (Gids, 1877. II en III). - A. VERWEY, Toen de Gads wend opgericht, Amst. 1897. - CoNvIVA, Het Servetje, Den Haag. 1878. - J. M. DE WAAL, Briefwisseling van Aernout Drost met Potgieter en Heye (Tijdschr. Mij. Ned. Letterk., XXXVII, p. 81). - P. VALKHOFF en C. G. N. DE VOOYS, Vreemdelingen over onze letterkunde (N. Taalgids, X, 20). - J. BERG, Over den invloed van de Italiaansche letterkunde op de Nederlandsche gedurende de 19e eeuw, Amst. 1919. - GERARD BROM, Ro- mantiek en Katholicisme in Nederland, Gron. 1926. - C. HAZEWINKEL, Bijdrage tot de psychologie der Humoristen, Leiden. 1922. - A. WINKLER PRINS, Feestavon- den van den studentenkring N. E. K., Amst. 1895. H. VISSINK, Scott and his influence on Dutch Literature, Zwolle, 1922. - J. H. KOOL, Les Premieres Meditations en Hollandes de 1820 a 1880 (de Lamartine), Paris, 1920. - J. C. YPERLAAN, Les traductions hollandaises des poesies lyriques de Victor Hugo jusqu' a 1885, Bussum. 1925. - M. C. VAN DE PANNE, Recherches sur les rapports entre le Romantisme francais et le theatre hollandais, Amst. 1927). ONZE 19de-EEUWSCHE LITTERATUURGESCHIEDENIS TOT,,80" HET RE VEIL Dichter-zijn is voor Isaac da Costa (1798-1860), onttrokken aan alle aardsche werkelijkheid, weggerukt in geestvervoering, rechtstreeks to verkeeren met zijn hemel en zijn God en to zien de eeuwige waarheid. 't Is Waarheid, wat de geest In 't droomgezicht der dichtvervoering leest ! 't Is Waarheid, ja, maar Waarheid uit den hemel, En onerkend bij 't duizlend stofgewemel. En deze visioenen van goddehjke waarheid groeien bij hem tot vlammende strijdzangen tegen den tuimelgeest van menschelijke wijsheid en waan, waarin luide klinkt zijn toornende en ver- doemende profetenstem, om de menschheid in ootmoed to voeren tot de liefde van zijn God. Hij is de Portugeesche Jood, die het heerschersbloed zijner voor- vaderen voelt kloppen in zijn aderen, die zich terug droomt in de glorie van zijn riddergeslacht de middeleeuwen door op het Ibe- risch schiereiland, in de glorie van zijn Godgeheiligd yolk in Palestina; die gekweld wordt door heimwee naar zijn wet- tig erf van glans en heerlijkheid, tot hij opleeft in den glans van het nieuwe, heilige licht, dat hem omstraalt, een nieuwe kracht in zich voelt herleven, en tegen dat yolk, waarmee hij zich door de traditie van een paar eeuwen een voelt, gebiedend optreedt als de godsgezant, wien de onfeilbare paden, welke tot rust en zaligheid leiden, door God zelf zijn aangewezen. In zijn jonge jaren waait hem uit Lamartine de morgenlandsche lucht tegen, wordt hij aangegrepen, en met ontzetting geslagen door de passiegolven van Byron, vindt hij dichterlijke bezieling in de Ouden, in Homerus en Aeschylus, maar dat alles laat hem ten- slotte onbevredigd; daar is een geluid tot hem doorgedrongen, dat 592 DE PERSOONLIJKHEID VAN DA COSTA zijn gemoed heeft ontroerd en met onrust heeft vervuld. Daar gingen stemmen om, dat het rijk des Duivels zich ging vestigen en de tijd met rassche schreden naderde, waarin men alle godsdien- stige en maatschappelijke rust en vrijheid zou kunnen vaarwel zeggen ; de Geest der eeuw was het dreigend monster, dat orde en wet en godsvrucht zou vernietigen. Bilderdijk heeft hem dat drei- gend spooksel den aartsvijand van God en mensch, den Antichrist getoond en hij heeft gezworen eeuwige vijandschap. Maar hoe to strijden? Eenige jaren gaan om, waarin hij zoekt en droomt en peinst, zijn vloekzangen stroomen laat; maar hoe zal hij, de heim- weevolle droomer, de banierdrager worden in den strijd, die ge- streden worden moet ? Vanwaar de kracht, vanwaar het bezielen- de woord, dat onwankelbare vastheid geeft voor heel het aardsche leven en de onbetwistbare zege voor het hiernamaals ? Hij aarzelt en zoekt en is half gewonnen. Eindelijk ziet ook hij het; eindelijk kan hij strijden naast zijn geestelijken vader, naast Bilderdijk, voor den eenigen Christus. De geweldige toornende God zijner vaderen heeft zijn majesteit afgelegd en is als mensch tot den mensch gekomen, die machtloos terneerlag in eigen wil en wijs- heid. Dat is de liefde, de grootmachtige, die redding brengt. Daar staat de Christus: „Die mij gezien heeft, heeft den Vader gezien. Niemand komt tot den Vader dan door mij." Nu weet hij den weg, nu kent hij de kracht, waardoor to over- winnen is; nu begint de strijd voor God en het droit divin in het leven en de maatschappij ; nu is het de tijd van to getuigen; nu zwijgt de poezie. Eerst na jaren van fellen strijd, als hij het leger ziet aanzwellen en de legerscharen in vaste orde tegen elkaar op ziet rukken, klinkt zijn dichterlijk woord opnieuw, geeft het moed en bezieling aan de geestdriftige strijders, wijst het den weg ter overwinning. Welk een eenheid, welk een eenvoud van lijn, in de aarzeling eerst en daarna in de onwankelbare vastheid van zijn liefde en zijn haat, in den stadigen gloed van zijn strijdbaren geest, tegenover het gecompliceerde en geexalteerde van een Bilderdijk. Niet dat gecompliceerdheid een gebrek is, maar die gecompliceerdheid lost zich bij Bilderdijk niet op in een harmonisch geheel van fiere schoonheid. Reeds to Amsterdam was hij onder de bekoring van Bilder- dijk geraakt en in 1817 trok hij met hem mee naar Leiden om zijn DA COSTA ALS DICHTER 593 studie in de rechten to beginnen en tot de meest trouwe en aan- hankelijke leerlingen van den meester to behooren. Hij promo- veerde er in de rechten en de letteren; ontwikkelde er zich geheel onder Bilderdijks invloed tot dichter; vertaalde nit Homerus en treurspelen van Aeschylus en kwam in 1821 en '22 met zijn eerste bundels Poezy voor den dag. Als Bilderdijk, toornt hij tegen de revolutie God riep Napoleon om 't ondier to verdelgen, Dat zwellende van roof, en rood van Koningsbloed, Met d'opgesparden muil Europa in ging zwelgen. Dan reeds klinken de vloekpsalmen, overweldigend stort hij zijn toorn en verontwaardiging uit over heel het Fransche leven, kunst, philosophie, politiek in dat donderend anathema over Parijs. Maar de groote innerlijke strijd wachtte hem nog. In 1822 ging hij met zijn vrouw Hanna Belmonte tot het Christendom over; in '23 verscheen zijn scherp betoog, zijn felle aanval tegen, de liberalen, Bezwaren tegen den geest der eeuw. Neen, Bilderdijk! wij siddren niet, Schoon hel en wereld woede ! Schoon Satan knarstande om ons lied, Wij zingen in Gods hoede! - 0, Bilderdijk! van op den Rots, dien de Almacht voor ons bouwde, galm uit den donder onzes Gods dien U zijn Geest vertrouwde. buldert hij (want meer dan ruwe kracht is er in dit vers niet) in '24 den grijzen dichter toe. Tot 1840 heeft hij zelf weinig meer gedicht; hij gaat geheel op in den strijd, houdt voordrachten, schrijft brochures, verdiept zich in bijbelstudie. Tot plotseling in de maat van Van Lennep's Duinzang de vraag weerklinkt Kan het zijn dat de her, die sinds lang niet meer ruischte, die sinds lang tot geen harten in dichtmuziek sprak, weer op eens van verrukking en hemellust bruischte en in stroomende galmen het stilzwijgen brak? en hij daarmee de rij van zijn ,Tijdzangen", zijn ,Politieke Po- PRINSEN, 3de druk 38 594 WILLEM DE CLERCQ ezie" (1854) opent. 't Is de aanhef van Vijf-en-twintig jaar, een lied in 1840, waarin hij de gebeurtenissen van de laatste kwarteeuw overziet, voor zijn rechterstoel daagt en vonnist. In Aan Nederland in de lente van 1844, bezingt hij de redding nit de financieele moeilijkheden van den staat. In Wachter! wat is er van den Nacht, ziet hij de revolutiekoorts naderen met al haar onheilen. In „1648 en 1848" stelt hij het vredejaar tegenover den brand der revolutie. Dan zijn er nog een paar groote gedichten Hagar en De Slag bij Nieuwpoort. Hagar vooral is van een schitterende pracht, een kleurrijke oostersche schildering, waar hij de Moeder Ismaels als vertegenwoordigster van de Mohamedaansche leer en de Moha- medaansche wereldmacht met al haar kennis en kunst en heer- schappij ten slotte zich laat buigen voor Christus en in Abraham's tenten laat terugkeeren. De slag bij Nieuwpoort (1859) is het laatste van zijn groote gedichten. Het verscheen afzonderlijk; Hagar in den bundel Hesperiden (1855). Men moet bij de beoordeeling van Da Costa's poezie beden ken, dat de dichter nimmer een bewust kunstenaar heeft wil- len zijn, die met zorg zijn kunst bestudeert, zich oefent in haar techniek en haar tot een zoo rijke en veelzijdig mogelijke uiting wil brengen. Hij dicht als de geest in hem getuigt, als de bezie- ling, die van zijn politiek en geloof uitgaan, hem dwingen. Daar- bij slaat hij van zelf het geluid aan van den bewonderden en vereerden meester en vertoont daarmee ook diens gebreken. In zijn dagen van weifeling en onrust had Da Costa (Oct. 1820) in Willem de Clerq (1795-1844) een vriend en een vertrouwde en tot op zekere hoogte een geestverwant gevonden, ook in hun enthousiasme voor de dichtkunst. Willem de Clerq, de latere directeur der Nederlandsche Handelmaatschappij, zoon van Am- sterdamsche patriciers, heeft ons in zijn Dagboek een schat van gegevens nagelaten, die ons in staat stellen ons een denkbeeld van zijn aantrekkelijke persoonlijkheid, zijn tijd en zijn kring to vormen. Zijn rijke litteraire kennis heeft hij o.a. gebruikt voor onze eerste uitvoerige verhandeling over vergelijkende litteratuur, die lange waarde gehad heeft. Bovendien was hij een der weinige Hollanders, die de gave der improvisatie had. Johannes Petrus Hasebroek (1812-1896) wordt altijd in een HASEBROEK 595 adem genoemd met Hildebrand en Koetsveld. Hij komt ook in- derdaad uit den kring der Leidsche Kamer voor uiterlijke Wel- sprekendheid en Beets is tot in zijn grijzen ouderdom zijn boezem- vriend geweest. Maar Hasebroek is toch eigenlijk meer de stille, vrome mijmeraar, de gemoedelijk wijsgeerige Christen, die wikt en weegt, hoopt en vreest, die past bij de mannen van bet Reveil, dan de vlotte, luimige teekenaar naar bet leven. Zijn poezie, ont- staan onder allerlei buitenlandschen, vooral Engelschen invloed, heeft weinig to beduiden, maar zijn Waarheid en Droomen (1840, onder den schuilnaam Jonathan), waarin hij naar wat Sterniaan- schen humor zoekt, is een boek geweest, waarmee deze Amster- damsche predikant een paar geslachten diep heeft weten to tref- fen en tot weemoedigen ernst heeft weten to stemmen (vooral Het Album, De Huisklok, De Bibliotheek). Zijn teekeningen naar bet leven, zoogenaamde ,Nederlandsche typen", als De Straatjongen, De Haringkooper, De Dorpsschool- meester, in den trant van Hildebrand's Veerschipper, Peueraar enz. zijn in Waarheid en Droomen opgenomen. Het maken van dergelijke dingen was een Fransche mode, net als de Physio- logieen, met aardige prentjes van Daumier, Gavarni, e.a., waaraan we de Physiologie van Den Haag door Jonckbloet danken (1843). Van 1836 tot '43 stond Hasebroek to Heilo, waar hij met zijn zuster Elisabeth de pastorie bewoonde en vaak een letterkundi- gen kring om zich vereenigde. Geertruida Toussaint uit Alkmaar, Potgieter en Hofdijk uit Amsterdam, Beets met zijn Aleide, Bak- huizen, Van Lennep, Kneppelhout waren daar vaak de gasten. Abraham des Amorie van der Hoeven (1821-1848) is de zoon van den Amsterdamschen theologischen hoogleeraar van denzelfden naam. Hij was dat jeugdvriendje van Multatuli, die met hem in '35 reeds Lamartine las: ,Ainsi toujours pousses vers de nouveaux rivages", in de zomervacantie, hoog boven op den Blinkert 1). Ook hij is een vroom dichter en knap prozaist, wiens gevoelig gemoed leefde in Lamartine, Wordsworth, Hugo, maar die zijn geloof wist to redden uit de stormen van Goethe's Faust en Strausz' Leben Iesu. Hij vormt den zachten overgang naar De Genestet's vrijere opvatting van geloof en leven. Petrus Augustus de Genestet (1829-1861) is als Remon- ') Millioenen-studien, Me dr., 21. 596 DE GENESTET strantsch predikant van huis uit vrijzinnig, later helt hij meer over naar het modernisme. Toch is hij een innig geloovig, vroom Chris- ten. Al kan hij verscheidene rechtzinnige formulieren niet onder- schrijven, toch vestigt hij onveranderlijk zijn hoop op God: Ik smacht, vermoeide Van 's levens loop - Mijn hope is weemoed, Mijn weemoed hoop. En 'k geef mij over, Met blind geloof, Aan U, den Vader, Wien niets me ontroof Daar is geen Priester, Die U verklaart, Doch U zoekt niemand Vergeefs op aard! In hem is geen bitterheid, wel dartele spot, wel scherpe of wee- moedige terechtwijzing, vol verontwaardiging soms, geen haat of verachting. In hem is niets van het sombere van Byron of het brallende van Bilderdijk; er is stille weemoed en het luchtige zan- gerige van De Musset. In zijn uitvoerige berijmde verhalen als Fantasio, St. Nicolaasavond (beide voor '51) en De Mailbrief ('58) zijn reflexen van fantasieen van De Musset's Mardoche en Na- mouna en Gautier's Albertus (die op hun beurt weer naar Byron werkten) in den geestesspiegel van een speelschen, vrijzinnigen Hollandschen dominee, in wien onbetwistbaar dichterlijke aan- leg en zin voor Hollandschen humor huist. Hij heeft den beminne- lijken moed om het mooi geloof van zijn hart boven alle dogma- tische wijsheid dapper uit to zingen in zijn frissche, geestig prikke- lende strofen. In 1851 verscheen zijn Eerste Gedichten. In deze studentenver- zen heeft hij zijn periode van strijd, zijn zwarten tijd al zoo goed als geheel achter den rug. Hier spreekt reeds de levenslust en de dankbaarheid voor het leven, is reeds een natuurlijkheid en een- voud, die weldadig aandoen tegenover het werk van de meeste zijner tijdgenooten, die in hem - en 't is teekenend voor den tijd - een vrijpostigen en overmoedigen kwajongen zagen. Toen wist hij het al, dat de ware Klassiek geest, leven en natuur is HET KARAKTER VAN DE GENESTET'S WERK 597 En 't is een wanbegrip uit overgrootvaars dagen, Dat nets klassiek noemt, dan wat oud is, overoud, En oudheid en klassiek voor ,Siamstweeling" houdt. 0, lieve eenzijdigheid! - ik zweer u, dat klassiek is Al wat gezond en waar, bevallig, geestig, chiek is. Intusschen was hij als predikant to Delft in de praktijk van het leven en van zijn ambt gekomen. Hij gaat op in den theologischen strijd zijner dagen, waaruit vooral de Leekedichtjes (1860) gebo- ren zijn. 't Zijn vaak korte puntdichten, raak, geestig, scherp, waarin nieuwe waarheden voor leven en geloof worden uitgedrukt. Ze strij den zoowel tegen de steile orthodoxie als tegen oppervlak- kigheid en onverschilligheid. Maar er zijn ook uitvoeriger schets- jes bij als Leer en Leven. Het Kind der eeuw onder een preekstoel, zelfs een Theologische Romance, Machteld en Leonard, en vrome, weemoedige lyriek als Peinzensmoede. Niet in de scholen heeft hij het gevonden en van geleerden heeft hij weinig geleerd: 't Leven alleen is de school van het leven, Levenservaring het heilige boek, God! door Uw wijzenden vinger geschreven, Daar ik niet vruchtloos de waarheid in zoek. Het leven, dat zoo wonderbaar in strijd is met alle theorie, die hij hoorde, die hem pakte bij den Hooggeleerde, Toen hij, zwevend boven de aarde, 't Universum mij verklaarde, Op zijn onweerspreekbren toon, - Och wat klonk dat waar en schoon Even logisch als verheven ! Menschenvrijheid, Gods bestuur, De orde en wijsheid der natuur, Goed en kwaad, het doel van 't leven... . Hij zette alles wonderbaar Uit elkaar en in elkaar ! Maar dan komt hij op de markt en is de kluts kwijt tusschen de droeve kermisklucht, bij het ziekelijk jankend wicht, dat reeds tot bedelen afgericht is 't Schijnt me, of 't raadselvolle leven Droevig lacht met elk systeem. 598 ALLARD PIERSON In 61 kwam nog een bundel, Laatste der Eerste. Daarin is Het haantje van den toren en De lendenen omgord. Zijn geliefde vrouw, Henriette Bienfait en zijn eenig kind zijn gestorven. Wee- moed en smart hadden hem overweldigd en gedwongen zijn ambt neer to leggen. 's Zomers woonde hij in Bloemendaal, 's winters in Amsterdam. Hij is gekomen. Op de bergen van het Lijden, - Steile weg naar 't heilig Land - Op de bergen van het Lijden Voerde mij der Liefde hand. En vandaar ziet hij het Ruiterij van filosofen Met een theologenheir Streden samen : van daarboven Scheen 't een stofwolk en niet meer. In datzelfde jaar 1861 werd hij reeds op het kerkhof to Beek- huizen bij Rozendaal begraven. Van Vloten, Huet en Pierson zijn alle drie gekomen van den persoonlijken God tot den Al-God, van den Bijbel tot Spinoza. Van Vloten is gegroeid, sterk en krachtig in zijn nieuw geloof; Huet heeft, in donkere, harde stemming, met moeite berust ; Al- lard Pierson (1831-1896) heeft het lieflijke teere in zich behou- den. Zijn jeugd heeft hij doorgebracht in den kring van het Reveil en die invloed is blijven nawerken, heeft den eerbied voor ware vroomheid ongeschonden bij hem bewaard. De empirische wijsbe- geerte van Opzoomer heeft den 18-jarigen Utrechtschen student een nieuwe wereld binnengevoerd, waar hij dezelfde reinheid van geest, denzelfden drang naar idealen vond als bij Da Costa. Hij heeft iets vaags behouden, dat toch wel ruim en weldadig aandoet. Voor hem was er geen algemeen geldende waarheid, goedheid en schoonheid. Dit is zijn zwakheid en kracht. ,Aan elke stelling, door ernstige mannen verkondigd, geef ik in de boeken van mijn geestelijk beheer een afzonderlijk hoofd, open ik een rekening; en een voor en tegen schrijf ik aan een der beide zijden, naarmate het inkomt. Het saldo wordt nooit opgemaakt. Slechts eene stelling blijft uitgezonderd: gij moet liefhebben. Niets komt in haar debet. SCHAEPMAN 599 Want ongehoorzaamheid aan de wet der liefde doodt de kunst en daarmede alle belangrijke kennis van de menschenwereld, een kennis, waarnaar het hart onverzaadbaar dorst" 1). Dit is de ge- heele Pierson, in zijn voile, krachtige tegenstelling tot Huet. Toch is juist hij met Huet en Van Vloten de man, die ons inge- leid heeft in den geest der moderne tijden. Zij zijn de hoogleeraren van het Nederlandsche yolk buiten het kringetje der officieele wetenschap aan de Universiteiten. Daartoe stond Pierson's rijke, fijne geest, zijn diepe, universeele kennis van litteratuur, wijsbe- geerte en kunst ter beschikking. In tai van tijdschrift-artikelen en grootere werken heeft hij het gegeven aan zijn yolk. In zijn Pastorie in den Vreemde (1857), later Intimis getiteld, geeft hij in- drukken, droomen en bespiegelingen van zijn eerste standplaats als predikant to Leuven. Later wordt hij Waalsch predikant to Rotterdam (1857-'65) ; daarna hoogleeraar to Heidelberg (1865 -'74) en in 1877 hoogleeraar in de kunstgeschiedenis to Amster- dam. Dat hij geen geboren kunstenaar was, bleek uit zijn grooten theologischen roman Adriaan de Merival (1866). Zijn cosmopoliti- sche zin bracht hem tot de breede, rijke studien in Geestelijke Voorouders: Israel (1887), Hellas (1891-'93), Het Hellenisme (voortgezet door K. Kuiper). Oudere tijdgenooten (1882-'86) behandelt vooral de mannen van het Reveil, als Da Costa, Groen, Capadose, De Clercq en Bil- derdijk. Jongere tijdgenooten handelt o.a. over Vosmaer's Inwij- ding (1889). Vele van zijn tijdschriftartikelen werden verzameld in Uit de verspreide opstellen (8 din.). Herman J. A. M. Schaepman (1844-1903), de priester politi- cus, heeft als dichter niets eigens; hij is een decadent van Bilder- dijk en Da Costa in vaak holle, gezwollen rhetorische verzen (De Paus, Vondel, 1869, Parijs, 1872, Napoleon, 1873, Aya Sofia, 1886). In zijn proza (o.a. Menschen en Boeken, 1893) is daarente- gen helderheid en een frissche levende toon. A. PIERSON, Oudere tijdgenooten (Gids, '82. I en II, '83. III, '86, ook afzonder- lijk). - E. GEWIN, In den Reveil-kring, Baarn. 1920. - J. HOBMA, W. de Clercq, Da Costa en KohlbrUgge (Gids, 1907. III, 213). - E. J. POTGIETER, Over Da Costa (In Herinneringen en mijmeringen, Studien en Schetsen, I, 209). - Dez., Hot- 1) Oudere tijdgenooten, Gids, 1866. I, 450. 600 DE INVLOED VAN BYRON landsche politieke poezij (Krit. Stud., II. 191). - C. BUSKEN HUET, Isaac da Costa (Litt. Fant., I en XIV). - W. G. C. BYVANCK, De Jeugd van Isaac da Costa (Gids, 1893. II en III, ook afz.). - Dez., Het eerste jaar der vriendschap van Isaac da Costa en Willem de Clercq (Gids, '94. I). - J. H. VAN DEN BosCH, Een dichter- siel (Da Costa, Taal en Letteren, IV, 35). - A. WAPENAAR, Rondom Da Costa (Stemmen des tijds, 1915, aft. 8). - K., Byron-Da Costa (Stemmen des tijds, jrg. 8, II, 443). - W. H. DE BEAUFORT, Da Costa's bezwaren tegen den geest der eeuw (Gids, 1917. III, 258). -'A. PIERSON, Willem de Clecq near zijn dagboek, Hrlm. 1889. - E. J. POTGIETER, Poezie van J. P. Hasebroek (Krit. Stud., I, 188). - A. DES AMORIE VAN DER HOEVEN, Proza en Poezij, Leeuwarden. 1850. - C. BUSKEN HUET, P. A. de Genestet (Litt. Fant., III en VII). - J. VAN VLOTEN, Mijn herin- neringen aan De Genestet (Levensbode, I, 1865). - A. PIERSON, Langs het Kerkhoj (Over De Genestet, Intimis, Nieuwe Reeks, 338). - H. L. OORT, De Genestet (Gids, 1905. II, 1). - J. H. VAN DEN BOSCH, Over De Genestet (Taal en Letteren, III, 129 en 207). - Dez., De Sint-Nicolaasavond van De Genestet (Taal en Let- teren, III, 299). - J. BERGSMA, Een inleiding tot De Genestet's Leekedichtjes (Taal en Letteren, IV, 365). - J. N. VAN HALL, P. A. de Genestet herdacht (Gids, 1911. III, 150). - J. B. SCHEPERS, Bloemendaal en P. A. de Genestet, Hrlm. 1911. - A. VERWEY, Bij den dood van Allard Pierson (Tweemaandel. Tijdschr., 2e jrg., IV, 327). - S. A. NABER, Allard Pierson herdacht, Amst. 1897. - J. VAN VLOTEN, Pierson en zijn bestrijders (De Levensbode, III, 1866. 73). - VAN DER WIJCK, A. Pierson, Hrlm. 1898. - C. G. N. DE Vooys, Allard Pierson's Verspreide Geschril- ten (Beweging, V, dl. II, 40 en 158). - K. H. BOERSEMA, Allard Pierson, Den Haag. 1926. - J. PERSIJN, Dr. Schaepman, Amst., 1915. - W. KLOOS, Schaep- man (Nieuwere Literatuurgesch.,, II, 1). HET BYRONISME Met deze groep bedoel ik dus de dichters, die zich, zonder een opzettelijk of hoofdzakelijk ethisch-godsdienstig streven, onder den invloed van buitenlandsche romantici, zoowel Goethe als Byron, Hugo als Wordsworth, Heine als De Lamartine, ontwik- keld hebben. Een zeer bijzondere invloed ging van Byron uit, daarom koos ik Byronisme als titel. Voor ik verder ga moet ik het nog eens herhalen, - want het kan wel gebeuren, dat ik met eenig enthousiasme over het een of ander spreek, - ik kan bij heel deze groep geen enkel vers aanwij- zen, dat maar eenigszins waard is geroemd to worden naast het beste, in West-Europa door de groote romantische kunstenaars geproduceerd, en waarvan men in gemoede zeggen kan: Kijk, dat kan men nu gerust laten klinken na het werk van Byron, Hugo of Heine, dat kan er in zuiver oorspronkelijke Hollandsche schoon- heid en kracht als iets zeer bijzonders en eigens naast gehoord worden. Ook van Hofdijk en Thijm niet, die stellig bovenaan staan. Potgieter alleen bereikt een zeer persoonlijke, eigen schoon- heid, doch behoudt toch maar al to vaak iets stugs en hards, bere- DE DICHTER VAN LENNEP 601 deneerds en soms ook pretentieus. Daar het meest karakteristieke van zijn oeuvre echter elders ligt, zal ik hier verder niet over hem spreken. Er zijn door sommige in hun tijd beroemde dichters uit deze groep eenvoudig afschuwelijke dingen voortgebracht, die door het publiek gretig werden ontvangen en toegejuicht. Daartoe behoeft men niet to gaan tot de vele reeds lang vergetenen, Siffle, Warn- sinck, Withuys, Sam van den Bergh, Boxman en zoovele anderen; blader in het werk van Van Lennep, in zijn poetische navolgingen van Scott en Byron. Het schijnt thans ongelooflijk, dat zoo iets werd bewonderd en tal van drukken beleefde. Men zou bijna den- ken aan mystificatie; hij was er grappenmaker genoeg toe. 't Is of hij eens kijken wou, wat het publiek wel zou slikken van valschen, leegen klinkklank in taal en beeld, van dwaze, fantastische geval- letjes van inhoud. Daar hebt ge dat Huis Ter Leede (1828), eenmaal geliefd en geeerd onder 's mans Nederlandsche Legenden. Ik neem maar het eerste het beste. Een ridder - de ,zwarte mantel golft met zwier"; zijn vuist omprangt een heirbijl - is op zijn gitzwart ros al rennende aan 't dolen op de heide. Daar komt hij iemand tegen en apostropheert hem aldus Spreek, Grijzaart! wil mij onderrichten Gij kunt mijn twijfeling verlichten. Ik kom van ver hier aangesneld: Verlaten is het eenzaam veld; Dus, u ontmoet ik juist ter snede, Leidt deze weg naar 't Huis ter Leede ? Kan het dwazer, onechter, ridiculer? ,,Heer waard een goede schotel eten, Maar geen getalm. Ik val wat haastig moet ge weten. De wijn van 't beste vat, begrijpt gel" In then toon houdt Jaromir het vol. Dat is toch andere thee van natuurlijkheid en echtheid bij Staring in zoo'n aanspreking op rijm, zou ik zoo denken. De oude heer - een „brave huisman" van professie -, is verbouwe- reerd, niet door het zonderlinge der toepsraak, maar omdat het op het Huis ter Leede niet pluis is, en verzoekt daarom al even 602 ADRIAAN VAN DER HOOP hoogdravend, of dit „spook in ridderschijn" maar liever wil op- hoepelen, waarop de ridder repliceert Uw taal, o Grijzaart 1 is bijzonder Hier schuilen misbegrippen onder; Gij wordt misleid door ijd'len waan. Eenmaal ingelicht, trekt de ridder toch maar „op stoute ont- werpen los". Hij komt op het spookslot, oil Satan conduit le bal, stijgt of op het voorplein en ,peinst, of hij in dit geval, het edel dier hier laten zal". Als goede ruiter wil hij natuurlijk eerst zijn klepper verzorgen. 't Is waar de straat is hoog begroeid Met gras en madelief; De waterbak, die overvloeit, Ligt ginds tot zijn gerief.... Maar genoeg, laten we Van Lennep zijn Poezie nu maar hier verder laten rusten. De Rotterdamsche koopman Adriaan van der Hoop (1802- 1841), heeft, een der eersten, echte sentimenten van de tweede phase der West-Europeesche Romantiek overgenomen. Bilderdijk is hem de „Rijksmonarch der dichters"; in zijn overvloed van vormen en klanken, in zijn stoute woordkoppelingen en kleur- rijke zegging is hij aan Bilderdijk verwant; maar evenzeer gloeit hij voor Byron. Hij voelt zich den begenadigden dichter, den go- denzoon, hoog verheven boven het gewone menschen geslacht. Ja, beklaaglijk, diep ellendig Is hij, wien geen Dichtkunst roert, En aan 't slijk der aarde ontvoert. Mensch in schijn, maar steen inwendig, Is in de altijd kille borst 't Hart met eeuwig ijs omschorst. En hij zelf, hij weet het Schoon woest als gieren De afgunst mij, der wraak verpand, Borst doorwonde en ingewand, De eeuwige palmkroon zal mij cieren, In het land, waar Poezij 't Lichtkleed draagt der Heerschappij. HET ECHT ROMANTISCHE IN VAN DER HOOP 603 Dat is de echte romantische hybris. Schrijnend en fel gaat hij voelen den afstand tusschen het rijk der poezie, waar hij woont, en de grove werkelijkheid. Daarop moest in de tweede periode van zijn leven voor hem, die dit alles wel tamelijk echt gevoeld heeft en die daardoor alleen stond, de val volgen; hij moest ondergaan in sombere verachting voor de wereld. De droomen zijner jeugd werden niet verwezenlijkt; hij acht zich miskend; vriendschap en liefde worden leugen en bedrog; overal huist ondank en venijn. Zijn Hollandsche wereldsmart is niet als bij Beets en anderen een opzettelijke pose. Als Byron verheerlijkt hij recht en vrijheid in zijn gedichten Warschau en Willem Tell (1832). Maar de ,ontzinde Belgen" misgunt hij die vrijheid. Trouwens die hoog verheerlijkte vrijheid is voor hem maar de politieke zelfstandigheid, die van buiten of in gevaar kan gebracht worden, niet de innerlijke vrijheid der volken zelf ; daartoe is hij to reactionnair, to zeer aanbidder van het Heilig Verbond. Hij werkt ook naar Hugo (Esmeralda en Han d'Islande). In zijn berijmde verhalen, De Renegaat o.a. (1837), heerscht de Germaansche panthelstische fataliteit, als in Van Lennep's Nederlandsche Legenden. De ridder van daareven gaat door zijn bezoek aan het Huis ter Leede, zonder eenige schuld, eenvou- dig door het noodlot to gronde. En om die fataliteit slingeren zich bleeke angst, somber mysterie, onheilspellende voorteeke- nen. Bij Van Lennep is dit alles mode; bij Van der Hoop is het iets meer geweest. Daarom is de dichter Van der Hoop stellig belangrijker dan de rijmer Van Lennep. Meestal gelukt het den eerste harmonie tot stand to brengen tusschen zijn taal en boven- bedoelde stemming. En de daarbij passende natuurstemming weet hij soms uitstekend to treffen; b.v. na een Engelsche motto van Hobart Caunter deze aanhef 't Is middernacht : het uur der geesten, als De nachtvorstin haar zwarten nevelwagen Bestijgt, en zich om de elpenblanke hals Het vale floers des duisters heeft geslagen. 't Is middernacht : de schrikbre stond, wanneer Op d'aam des winds de spoken 't zwerk doorgieren, Of bij een graf, vereend met 's afgronds heir, Met woest gebaar hun helschen sabath vieren. 604 BEETS IN ZIJN MARTEN TIJD Zie, dat is je ware Romantiek. Daar mag men thans bij mees- muilen; maar in zijn soort is het heel goed en echt. Van der Hoop schreef ook een paar drama's, o.a. De Horos- coop (1838), een noodlotsdrama, iets als het Oedipus-motief, overgezet in de Romantiek, met ontstellende contrasten. Vergeten ? Neen, vergeten niet ! Ik heb de droefheid lief; de smart Is dierbaar aan mijn kwijnend hart, Ik koester heimelijk mijn verdriet; Want zoo mijn weemoed mij begaf, Mijn hart was ledig als het graf. Mijn hoop vervloog; mijn rust verdween; Mijn min werd misdaad; ze is voorbij; Elk zoet genot verzaakte mij ; Niets rest mij dan de smart alleen; Niets bleef mij trouw dan 't stil verdriet - Vergeten ? - Neen, vergeten niet. En als we dan omen goeden, braven Nicolaas Beets (1814- 1903) kennen, den netten, hoogst fatsoenlijken, conscientieuzen student, den eerzamen dominee, na het betrekken der pastorie van Heemstede gelukkig getrouwd met zijn freule Aleida van Foreest, ijverig werkzaam in zijn ambt, in zijn theologischen ar- beid (Stichtelijke uren, 1848 etc.) en in litteratuur, aardig essayist (Verscheidenheden meest op letterkundig gebied, 1859 etc., Ver- poozingen op letterkundig gebied, 1856), iemand bovendien met werkelijk geen gering litterair talent in een geheel andere richting, dan voelen we direct, dat verzen als bovenstaande onecht en belachelijk zijn, zooals de dichter trouwens zelf erkend heeft. Dat hij in zijn jonge jaren een tijdje de kluts is kwijt geraakt, dat de soliede Leidsche student is verblind door de schitterende effecten, den stralenden overmoed, het overweldigend geniale van Byron's kunst, buiten wiens sfeer hij stond door opvoeding en levensomstandigheden, niemand zal het hem kwalijk nemen; maar dat hij, terwijl hij er zelf in zwelgt en ook daarna, op een pe- danten, godvruchtigen toon kunst, die hij nimmer heeft kunnen voelen of begrijpen, staat to verketteren, dat is bij dit patent studentje en proponentje wel wat hinderlijk en ridicuul, dat is als een lief smoushondje, dat tegen de maan staat to keffen. BEETS ALS HUISELIJK POEET 605 Beets, volkomen teruggekeerd van de dwalingen zijns weegs, na zijn would-be romantische periode, na het zich dronken drin- ken door het voetje to kussen van Byron's glas, na zijn ,zwarten tijd", heeft zich - zijn Camera staat to zeer apart, daarover wil ik liever bij een andere groep een woordje zeggen - ontwikkeld tot den eenvoudigen, trouwen, huiselijken dichter, die aardige lievigheden in de natuur opmerkt, met stillen weemoed spreekt van godsvrucht en deugd, treffende tafereeltjes uit het volksleven weet to teekenen en soms wel eens geestig een puntdicht in elkaar kan draaien, alles op de manier van Tollens ongeveer, minus de puntdichter. Hij is bovendien min of meer onze Poet Laureate (met een paar lintjes als eenig honorarium natuurlijk) geworden, die bij alle gebeurtenissen in het Hollandsch huisgezin van staat, bij geboorte, huwelijk en dood van de Oranjes, bij nationale gedenkdagen en onthullingen van standbeelden de aangewezen persoon was om de Tier to tokkelen. Toch moet men hem niet onderschatten. Hij wist het gemoed van zijn yolk wel to treffen en dat kan toch ook zijn nut hebben. Een Lentelied met den aanhef Had ik uw adem, Nachtegalen 1 Uw zilvertoon, Langs alle heuvlen, alle dalen, Zou ik uw smeltend lied herhalen, Zoo vol, zoo schoon ! dat we nu met stilzwijgen voorbijgaan, pakte en roerde eenmaal het hart van den nuchteren Hollandschen burger. Zijn Beets was hem alles. Die nachtegaal, het officieele poetische beestje voor den burgerman, waarnaar hij expres 's avonds, als de avondboter- ham al op was, ging luisteren in het plantsoen, - want daar moest er een zitten, zeien ze, - die nachtegaal en dan daar de ,adem" van to hebben, om de natuur en Gods lieve schepping mee to loven, nee maar! Aan The Skylark zullen we hier liever maar niet denken. Met zijn Vedeldeuntje bij de wieg: Daar was een kleine jongen, Fiedeldo, fiedeldom, fiedeldie, fiedeldooi, Daar was een kleine jongen, Zijn moeder vond hem mooi 606 J. J. L. TEN KATE stal hij het hart van alle Hollandsche moeders, - en wat los en guitig telkens dat ,fiedeldo, fiedeldom" ! En zoo iets schreef hij nog wel „naar aanleiding van het allergeestigst tafereeltj e van onzen uitmuntenden Bles", die ook zoo aardig de natuur betrap- pen kon. Zoo gingen de kunsten hand aan hand ter eere van het vaderland. Maar nu alle gekheid op een stokje: afgezien van dergelijke doodgewone populaire poezie heeft Beets toch inderdaad wel met guitigen humor en soms fijnen weemoed eenige gedichtjes geschreven, die blijvende waarde hebben en buiten alle school en richting, klassiek of romantiek, echte, gevoelige kunst blijken, waard om na de Camera genoemd to worden. Zijn Overgrootva- der, „zit wat in de leuningstoel", zijn Breistertje, ,Mooi Kniertje, staat van dag tot dag En breit voor haar deur een kwartiertje" en nog zoovele andere zijn wat aardig. Beets werd geboren to Haarlem, studeerde to Leiden theologie en was er geeerd en gezien in den kring van talentvolle vrienden, then we reeds bespraken, en daar buiten; hij stond van '40 tot '53 to Heemstede; betrad in '54 den kansel in Utrecht, waar hij in '74 theologisch hoogleeraar werd. Als student ging hij op in de Engelsche en Fransche Roman- tiek. Scott en Sterne waren zijn lievelingsauteurs. Byron had hem danig to pakken. Verscheidene werken van dezen heeft hij vertaald en onder zijn invloed heeft hij als student verscheidene gedichten en berijmde verhalen geschreven, als Jose, een Spaansch verhaal (1834), De Maskerade (1835), Kuser (1835), Guy de Vla- ming (1836). In '39 had hij zich er in hoofdzaak aan ontworsteld, dan komt de Camera en begint de stroom zijner verdere bundels to vloeien: Korenbloemen (1835), Madelieven (1869), Najaars- bladen (1881), Winterloof (1887), Dennenaalden (1900). Ook Jan Jacob Lodewijk Ten Kate (1819-1889) is bij het groote publiek zeer geliefd geweest. Bij hem is datzelfde wel willen, maar toch niet durven meedoen in het groote orkest der Romantiek. Op zijn 17de jaar gaf hij al een bundel Gedichten uit met vertalingen naar Ossian, Byron, Scott, Burns en andere groo- te Engelschen en eigen minnedichtjes in conventioneel roman- tischen trant. Met groote rijmvaardigheid heeft hij sedert massa's vertaald, van Hugo, Heine, Goethe, Byron, Dante, Tasso, Schiller, J. J. A. GOEVERNEUR 607 j a, wien niet al. Maar na die kunstbewerking was de ziel er uit. In 1845 begon hij, na zijn studie to Utrecht en zijn niet onver- dienstelijke Bragiaansche stoutigheden, zijn carriere als predikant op Marken. Sedert 1860 stond hij in Amsterdam. Al het speelsche, dat er eenmaal nog in hem zat, is er dan voorgoed uit. Hij wordt onze predikant-dichter bij uitnemendheid; zijn beroep vergeet hij niet meer bij zijn verzen-maken. Dat waren o.a. Legenden en Fantazien. In 1866 steeg zijn roem ten top bij het publiek door zijn groot dichtwerk De Schepping. Ook hier preektoon, bijbeltaal, vermengd thans met geologie en palaeontologie. Lets verdienstelijks bereikt hij alleen in sommige beschrijvingen. Den Bilderdijkiaanschen toon, waarnaar hij streefde, kon hij niet pakken. Hij miste kracht van plastiek en fantasie. Later kwam er nog zoo'n uitvoerig gedicht De Nieuwe Kerk to Amster- dam (1885). Maar dan zit het Nieuwe al in de lucht. De uren van Ten Kate's roem waren geteld. Het loflied van Cornelis Paradijs op „den eigen lijfpoeet des Heeren" heeft hem geen goed gedaan. Terwijl de glorie der dichters Van Lennep, Beets en Ten Kate sterk is verbleekt, komen drie andere, die in hun tijd op het twee- de plan stonden, Goeverneur, Hofdijk en Thijm naar voren, gaan we steeds meer voelen de echtheid van hun toon tegenover het leege en gemaakte bij hun kunstbroeders. In de uiterlijke eere des levens heeft Jan Jacob Antoine Goe- verneur (1809-1889) het niet ver gebracht ; hij voelde zich mis- schien to veel romantisch artist. En zulke dingen waren niet be- vorderlijk aan de dichterwaardeering bij onze brave Nederlan- ders van, laten we hopen, v66r '80. Goeverneur studeerde in Groningen, trok mee met de jagers in '31 en heeft daarna van zijn pen geleefd, d.w.z. heeft massa's letterkundig koeliwerk moeten verrichten, stapels vertalingen, bewerkingen, populaire lectuur etc., waarbij natuurlijk de dich- ter is to gronde gegaan. Hij was bevriend met den Groningschen hoogleeraar Hecker, het enfant terrible van zijn tijd, wat ook al geen goed gedaan zal hebben aan zijn reputatie bij de tijd- genooten. Maar met dat al treft ons thans de zuivere toon in zijn Gedichten en Rijmen (1836). Dat was romantische poezie van geen groote oorspronkelijkheid, zeker, maar wat de dichter schreef 608 WILLEM HOFDIJK voelde hij echt. In Des Zangers nachtwake, op de voorposten in 1831, klinkt heel de romantische stemming van zijn tijd, lief en teer, in den jongen student. Kleurrijk en forsch van lijn is zijn Vliegend schip, een vaderlandsche legende, een der eerste schrif- telijke redacties van de Vliegende Hollander-legende. En toch zag Schnabelewopski ze al in Amsterdam op de planken vertoond, wat nog altijd een litterarisch mysterie blijft 1). Welk een humor in Het Kinderbal, wat een brio, een gloed, een ironie, een meester- schap over den vorm in den Rijmbrief aan de Redactie van den Groningschen Studenten-almanak. Goeverneur had inderdaad wel de talenten om een goed romantisch dichter to worden bin- nen de Hollandsche palen. Evenals Heye maakte hij naam als kinderdichter. Willem Hofdijk (1816-1888), van Alkmaar, eerst schilder, later leeraar aan het Gymnasium to Amsterdam, is de mooie volbloed-vaderlandsche romanticus 1). Zonder eenige voor den Hollander exentrieke onkuizigheid of wangeloof ziet hij to goe- dertrouw en eerlijk heel de historie van zijn land, van de oerbe- woners, over de fiere middeleeuwsche ridders heen tot in onze forsche 17de eeuwers, heel het land zelf met zijn bosschen, heiden en wateren in den rossen, fantastischen theatergloed van de ro- mantiek, alles in felle, laaiende kleuren met mysterieuze sombere donkerten en blanke teerheden. Dat alles zag en voelde hij werk- lijk zoo, daar gaat niets van af; en zoo heeft hij het uitgebeeld; daarom is hij echt en een artist van beteekenis. Neem de eerste de beste van zijn Balladen: De teere en smeltende avondgloed Omweeft het eenzaam duin, En kleurt de blinkerts rozerood, En bruin de wilde abeelenloot, En rosch de berkenkruin 3). Daar komt ridder Geraert, vermoeid van het vederspel,, rusten en drinken aan de bron der Nixen. Van groenende eik en blaauwe den Tot aan den boord omzoomd, 1) Zie G. Kalff Jr. De Sage van den Vliegenden Hollander, Zutphen 1923. z) Karel Alberdingk Thijm heeft hem, trouwens meer tijdgenooten van zijn vader. aardig geteekend in zijn mooi boek: J. A. Alberdingk Thijm door A. J. p. 219 en 239, 3) Kennemerland, Balladen, 2de druk, p. 226, De Nixenwel. HOFDIJK EEN ECHTE ROMANTICUS 609 Verschuilt de bronwel, blank en rein, Nabij het groene beukenplein, Zich onder 't ruig geboomt. De boord is groen van pluimig riet, De spiegel geel van kroos; En tusschen 't bruine plompenblad Daar bloeit, in 't altoos effen nat, De witte waterroos. En daar vindt ridder Geraert dan de wonderschoone, ge- heimnisvolle jonkvrouw; avond op avond keert hij er terug: Maar telkends als de purpren zon Zich dompelde in de zee, De nachtegaal begon to slaan - Dan sprak zij : „ Ik moet henen gaan, Of 't bracht mij nood en wee." Doch eens als ze, in liefde-fluisteren verzonken, het manend lied niet hebben gehoord, gebeurt het geheimzinnig ontzettende: Straks wierp de maan heur bleeken glans Van zilver langs den grond. Toen fladderde uit de donkre wel Een zwartgewiekte nachtkapel, En om hun hoofden rond. Hij boog zijn zwarte wieken op Heur schouder, blank als sneeuw... . Daar sprong zij op - maar met een kreet, Die door het stille luchtruim sneed, Als nooit een jammerkreet. Hij sprong ontzet, verwilderd op ; Hij staarde rond en om... . Hij zag Been spoor waarheen ze ging: Alleen een breeden rimpelkring Die op de bronwel zwom. Zie, zoo'n stukje is in zijn soort volmaakt zuiver. Van Lennep noch Beets hebben ooit iets zoo levendigs, fleurigs en kleurigs in dit genre bereikt. En hoe leeft de schildernatuur nog in Hof- dijk's breed opgezette, met zorg uitgewerkte natuurtafereelen: De vlinders doken reeds met saamgesloten wieken In 'tdichtst van 't bloemenhof. Een enkel zwervend bieken Speurt nog de kelkjens langs, maar vindt ze in 't meerendeel PRINSEN, 3de druk 39 610 J. A. ALBERDINCK THIJM Alreeds gesloten of zich sluitend. 't Glanzend geel Der blinkerts hoogt zich tot oranje, en 't groen der duinen, Ofschoon 't pas zomert, schijnt van najaarsloof to bruinen. Het Oosten dommelt in het warm en wazig graauw, Dat legert aan 't verschiet, door 't zwenkend zonlicht laauw. 't Azuur van 't verre west, reeds wemelend doorblonken Van gouden sprankels, die op vlotte wolkjens vonken, Seint d'avond, die vast doemt en blinkt ter kimmen uit, Rondglurende of de dag nog 't blinkend oog niet sluit. 't Is stil. De ranke abeel, van eppeloof omwingerd, Schudt zelfs zijn blaadren niet. Een rulle zandweg slingert Door t' zonnig landschap, maar het luchte stof bewaart Zijn licht verstoorbre rust 1). Daar is uitbeeldingsvermogen en fantasie. Dat is kunst, die een twintig jaar geleden misschien wat verouderd leek, maar die weer opkomt en blijft leven op den duur. Er was een tijd, dat je een goed stuk van Verschuur voor een tientje bij een uit- drager mee naar huis kon nemen. Thans doet zijn kunst weer opgeld en heeft zijn rang heroverd. Met B. C. Koekkoek gaat het denzelfden weg. Zoo zal het ook met een deel van Hofdijk's werk gaan. Hij trad betrekkelijk laat op als kunstenaar met Kennermer- land, Balladen (1850) ; later volgde Romantische Poezij (1867). Zijn als historie-schilderingen bedoelde Historische Landschap- pen (1856) en Ons Voorgeslacht (1858-64) missen historische waarde, maar bevatten menige mooie bladzij romantisch proza. Ook schreef hij breed opgezette epische gedichten : Aeddon (1852) en In 't harte van Java (1881). De revolutie en de 18de-eeuwsche ,verlichting" had de Katho- lieken ten onzent hun emancipatie bezorgd. Toch behoorde er voor een Katholiek in het midden der 19de eeuw nog moed toe, om hier een mensch van gelijke beweging als zijn Calvinistische en liberale broeders to willen zijn, mensch, en zeker om kunste- naar onder de kunstenaars to zijn. Dien moed heeft Josephus Albertus Alberdingk Thijui (1820-1889) bezeten. Hij was voor alles een strijdend Katholiek, strijdend voor de gelijke rechten van zijn geloofsgenooten in de Hollandsche maatschappij, en 1) Romantische Poezij, p. 281. THIJM TEGENOVER DE KUNST 611 bovendien een romantisch kunstenaar, doortrokken van het Katholieke gevoelsleven. In zijn aanleg was Thijm beschaafder, als kunstenaar en mensch ontwikkelder, geletterder dan Hofdijk, maar met deze be- hoort hij tot de beste onzer romantici door zijn innerlijke kracht van overtuiging, door de echtheid en zuiverheid van zijn gevoel. Ook Thijm begint zijn letterkundige loopbaan met onder de bekoring van Byron to komen door diens rijkdom van vorm; maar spoedig wint Bilderdijk het door zijn gedachte; Bilder- dijk is voor hem naast Vondel de groote meester gebleven. In de Duitsche romantiek had zich een sterk Katholiek element geopenbaard; met de kennis der middeleeuwen was daar de mys- tiek en de Maria-vereering herleefd. Vandaar dat Thijm zich na verwant voelde aan de Duitsche romantiek, in het bijzonder in deze richting. Van Schiller b.v. had hij een echt Bilderdijkiaan- schen afkeer. Van zijn twaalfde jaar heeft hij de poezie beoefend, maar daar- naast heeft hij zich als dilettant in allerlei wetenschap ingewerkt, in taalstudie, heraldiek, aesthetica, architectuur, geschiedenis. Ook was hij een scherp en meedoogenloos kriticus. Doch hij streed voor de hem heilige zaak van schoonheid en geloof. Ieder voelde dat, en hoe hevig zijn aanval ook was, vijandschap kon niet opschieten; men reikte hem weder de hand. Zijn aesthetica ging uit van een schijnbaar uiterst vrij stand- punt : „De roeping van de kunst is het uitdrukken der schoon- heid; dit is al wat men van haar kan vergen, en het heeft niet met zedelijkheid, nuttigheid en zelfs niet met wetenschappelijk- heid in het algemeen to maken. Doch gelijk geen mensch gezegd kan worden kunstenaar en niets anders den kunstenaar to zijn, zoo kunnen ook al onze handelingen eene minder of meer volko- mene uitdrukking zijn van onze geheele menschheid 1)". Hij voelt een nauw verband tusschen kunst en de hoogste waarheden van het geloof en deze behooren ten slotte tot het wezen der kunst. Zij is dus niet als bij de Reveil-mannen een dienares van het geloof, maar als vanzelf sprekend van het geloof doortrokken; kunst en geloof smelten samen en zoo behoeft de kunst er niet in de eerste plaats op gericht to zijn geestelijk nut to stichten. Thijm's eerste bundeltje Viooltj es (1844) was enkel voor vrien- 1) Geciteerd bij Poelhekke, Noord en Zuid, XVIII, 436. 612 HET VOORGEBORCHTE den bestemd en bevatte een keuze uit zijn jeugdpoezie. In het- zelfde jaar trad hij voor het publiek op met Drie gedichten (n.l. De Geboorte der kunst, Bilderdijk en het romantische verhaal uit de middeleeuwen Ermingard van Voorne). In al zijn epische kunst is het Katholiek-theologisch element de basis voor zijn gedicht of novelle. Zoo in zijn gedichten Huybert de smid (een berijming van de St. Eligius-legende) i) en in zijn mooie De Klok van Delft (1843). Thijm's eerste rijpe, zeer schoone novelle in proza is De Or- ganist van den Dom (1849); over het geheel ligt een fijn mystiek waas, de voorstelling is sober en zuiver. De hoogste mystiek gaf hij in Geertruide van Oosten, dat in '51, tot ergernis van vele zijner Protestansche landgenooten, het eerst in een Aurora-bun- del verscheen. Bundels gedichten en proza zijn nog Legenden en Fantazien (1844) en Palet en Harp (1847) uit deze, zijn dichter- lij ke periode, die eigenlijk reeds in 1853 in hoofdzaak als geeindigd moet beschouwd worden met zijn groot gedicht Het Voorge- borchte, een hellevaart, als in Dante's comoedia, waarbij hem Bilderdijk tot gids strekt. Heel de rij van onze groote mannen ziet hij daar voor zich heentrekken o.a. Marnix en Oranje, over- tuigd, dat ze verkeerd gehandeld hebben. Allen zien op tot den grooten Christen-keizer Charlemagne. Het dichtstuk eindigt met de voorspelling, dat de tij den zullen veranderen en dat ook Neder- land weer „de Noordstar van 't geloof zal aanvaarden voor het verzeilen." Dit werk eischt een plaats naast het beste wat de eeuw heeft voortgebracht in Da Costa en Potgieter. Uit dit werk is Thijm het best en het volledigst to kennen. Thijm had zijn eigen tijdschriften: De Volksalmanak voor Ne- derlandsche Katholieken (begonnen 1852) en sedert 1854 De Dietsche Warande. Beide hebben hem handen vol werk gegeven. Geheele afleveringen moest hij zelf alleen vullen, soms met werk over kunst, historie, tooneel enz. Daarbij heeft hij zich van ver- schillende schuilnamen bediend, o.a. Pauwels Foreestier; dat was de familiare, huiselijke Thijm, die zich meer tot de Katholieke kleine luyden richtte. Zijn Karolingsche Verhalen (1851) spreken nog eens ten over- vloede van zijn liefde voor de Middeleeuwen, zijn Portretten van Joost van den Vondel (1867) van zijn liefde voor den grooten 1) In een eenigszins anderen toon vindt men ze in Multatuli's 966e Idee verteld. PIET PAALTJES. DE SCHOOLMEESTER 613 bekeerling en kunstenaar. Daarbij sluit zich een gansche reeks van novellen en schetsen aan; bovendien nam zijn practisch werk tot opheffing van de zaak der Katholieken to Amsterdam en een levendig vriendschappelijk verkeer met tal van litteratoren zijn tijd geheel in beslag. Hij was de eenige, die er to Amsterdam een min of meer letterkundigen salon op nahield. Zoowel Da Costa en Ten Kate als Potgieter behoorden tot zijn vrienden. Tot 1869 dreef hij een zaak in verduurzaamde levensmiddelen; daarna stond hij aan het hoofd van een uitgeversfirma; in 1876 werd hij hoogleeraar in de aesthetiek en kunstgeschiedenis aan de Academie van beeldende kunsten to Amsterdam. Naast Thijm herinner ik hier even aan Pater Bernardus van Meurs, die eenige vriendelijke geestige gedichtjes schreef, o.a. in den bundel Kriekende Kriekske (1879) in Betuwsch dialect. En hier verdient ook nog genoemd to worden H. A. Meijer (1810-1854) een zeeofficier, die goede romantische kunst voort- bracht in zijn Boekanier (1840) en later Heemskerck (1847). Als men deze vrijwel vergeten uitvoerige gedichten op slaat, wordt men plotseling verrast door pracht van verzen en van gansche strofen, die het werk van onze drie officieele romantische dichters overtreffen. Trouwens Bakhuizen en Potgieter wisten Meijer zeer to waardeeren 1). Een zeer bijzondere plaats in onze Romantiek neemt Francois Haverschmidt (1835-1894) in met zijn Snikken en Grimlachjes van Piet Paaltj es (1867). Hier is iets zeer persoonlij ks en eigens. Wat leefde o.a. in Byron en Heine heeft in hem een apart karak- ter gevonden. Wie in zijn gedichtjes Hollandsche blijgeestigheid meent to moeten toejuichen (o.a. Jan ten Brink) heeft het geheel mis. Hier spreekt wel telkens het schrijnend wee van het leven; hier is een spelen met teedere gevoelens, dat telkens uitschiet in een pijnlijken lach om het treurige doellooze van het bestaan. Dat Haverschmidt aardig en vol menschelijk gevoel kon teeke- nen naar de werkelijkheid, bewees zijn bundel in proza Familie en Kennissen (1876). Hij studeerde to Leiden en was predikant to Schiedam. Werkelijk uiterst komisch in den gewonen zin zijn de Gedichten van den Schoolmeester (Gerrit van der Linde, 1808-1858). Hij 1) Zie De Gids van 1840 en 1848. 614 OVERGANG NAAR EEN NIEUWE PERIODE wist soms zulk een zotte combinatie van de meest onverwachte en minst bij elkaar passende begrippen tot stand to brengen, dat verschillende van zijn stukjes (o.a. De schipbreuk) wel vermake- lijk zullen blijven. Maar oorspronkelijk is dit alles niet bij hem; hij werkte naar de Ingoldsby Legends van Barham (1840). Van der Linde was een intimus van Van Lennep, die voor dominee studeerde, maar als zoodanig mislukte; met hulp van Van Lennep en andere vrienden zette hij to Londen een school op. Ik noemde daareven al W. Hecker (1817-1907) het enfant terrible in onze Hollandsche familie van romantische litteratoren. Inderdaad,hij heeft zich door geen enkele overweging laten weer- houden om ronduit zijn meening over zijn tijdgenooten to zeggen. Dat hij dit met veel kritisch inzicht heeft gedaan, dat hij niet het gelijksoortige bij den een prees en bij den ander onbarmhartig aftakelde, niemand zal het kunnen beweren. In zijn beide brochures op rijm Hippocreen-ontzwaveling (1838) en Quos ego (1844) is Bilderdijk de groote vereerde meester en moet vooral Beets het ontgelden en naast hem tal van mindere goden, die meerendeels lang zijn vergeten. Er verschenen natuur- lijk eenige tegenbrochures, sommige ook op rijm; men was diep verontwaardigd in het zoetsappig Nederland. De dichters Isaac Esser (ps. Soera Rana), P. A. M. Boele van Hensbroek, G. W. Lovendaal en Maria Boddaert komen tot hun kracht als de,,mannen van '80" het woord nemen, tegen wier werk het hunne in den regel nog al afsteekt. Willem Levinus Penning (1840-1922), Marcellus Emants (1848-1921) en Jacob Winkler Prins (1849-1906) vormen den overgang naar de nieuwe periode. De eerste schreef o.a. Tienden van den oogst (ps. M. Coens), Ben- jamins Vertellingen, Sint-Janslot, Toms Dagboek. Zijn werk sluit aan bij de poezie van Potgieter. Emants trok kort v66r de Nieuwe-Gids-beweging de aandacht met een paar groote dicht- werken, Lilith en Godenschemering 1) (hier reeds verwantschap met Keats). De ontwikkeling van zijn kracht valt samen met de beweging van '80; daarbij komt hij nog wel ter sprake. Het werk van Winkler Prins (Sonnetten, Zonder Sonnetten en Liefde's Erinnering) vond direct belangstelling bij de j ongeren 2) . ') Moos, Nieuwere Literatuurgesch., I, 27. 2) Verwey, Inleiding tot de Nieuwe Ned. Dichtkunst, p. 79. LITTERATUUR 615 F. H. GREB, Ter nagedachtenis van A. v. d. Hoop Jr. (voor diens bundel Lente en Herfst) R'dam 1842.-J. KooPMANS, Adriaan van der Hoop Jr., (Beweging, 1906. IV, 56 en 146). - E. J. POTGIETER, Guy de Vlaming (Krit. Stud., I, 202). - C. BUSKEN HUET, N. Beets (Litt.Fant.,Il enXIV). - P.D.CHANTEPIE DE LA SAUS- SAYE, Leven van Nicolaas Beets, Hrlm. 1906. - J. DYSERINCK, Nic. Beets, Hrlm. 1903. - J. DYSERINCK,Herinneringen aan Nicolaas Beets,Utr.z.j. (1904)-G. VAN RIJN, en J.J.DEETMAN,Nicolaas Beets,3dln.,R'dam 1911-1916. - A. VERWEY, Het levee van Nic. Beets (Beweging, 1905. 11, 233). - J. VAN DER VALK, Beets en zijn Bsograaf (Ons Tijdschr., X, 16). - J. TE WINKEL, Nicolaas Beets (Handeling. Mij. Letterk., 1913-14. 23). - H. PH. 'T HooiT, De student Beets, Hrlm. 1915. - Dez., Uit het dagboek van Beets (Onze Eeuw, 1915. IV). - C. BusKEN HUET, J. J. L. ten Kate (Litt. Fant., VII). - Briefwisseling van Ten Kate en J. A. Alb. Thijm (Nederland, 1893). - J. J. A. GoEVERNEUR, Autobiographie (Noord en Zuid, 1899. 22). - H. J. SCHIMMEL, De dichter-schilder Hofdijk (Gids, 1851. I, 476). - P. F. TH. VAN HOOGSTRATEN, W. Hofdijk (Studien en kritieken, I, 57). - W. KLOOS, W. Hofdijk (Nieuwere literatuurgesch., I, 196). - C. BUSKEN HUET, J. A. Alberdingk Thijm (Litt. Fant., II en XXII). - H. P. G. QUACK, J. A. Alber- dingk Thijm (Gids, 1889. II, 175). - A. J. ,J. A. Alberdingk Thijm, Amst. 1893.- M. A. P. C. POELHEKKE, Een pionier, J. A. Alberdingk Thijm 184o-1833,Nijm. z.j. (1896). (ook in Noord en Zuid, XVIII en XIX). - P. F. TH. VAN HOOGSTRA- TEN, J. A. Alberdingk Thijm (Studien en kritieken I, 5). - H. J. A. M. SCHAEP- MAN, J. A. Alberdingk Thijm (Menschen en Boeken, I, 22 en 64). - C. J. B. v. D. Duys, J. A. Alberdingk Thijm, Amst. 1889. - H. PADBERG, J. A. Alberdingk Thijm Leiden, z.j. -Thijm-nummers van De Groene en van De Beiaard, Aug. 1920. - J. DYSERINCK, Fr. Haverschmidt, Schiedam. 1908. - M. BASSE, Ged. van den Schoolmeester (Taal en Letteren, XI, 513). - CORN. VETH, De Schoolmeester en de Ingoldsby Legends (N. Gids, 1916. I, 426). - W. KLOOS, W. L. Penning (N. Lit. Gesch., II, 16 en III, 88). - C. SCHARTEN, W. L. Penning (Krachten der Toe- komst, II. 83).- A. VERWEY, W. L. Penning, (Bewegi ng, II, dl. 4, IV, dl. 2 en 3). - G. VAN ECKEREN, Een 7o-jarige (Penning, Gulden Winckel, 1910. 162. - W. KLOOS, J. Winkler Prins (N. Lit. Gesch., 1, 150 en 218, II, 41). - A. VERWEY, J. Winkler Prins (Inl. tot de nieuwe Ned. Dichtk., 79). - C. V. VAN NOPPEN, Ten Kate en zijn Schepping (Bloesem en vrueht, 1, 1911). - H. HERMANS, W. Hecker Gron. Volksalmanak, 1910. 1). - G. KALFF, Soera Rana, Hrlm. 1921. - J. H. KooL, Les Premieres meditations en Hollande, Paris 1922. - J. C. YPERLAAN, Les traductsons hollandaises des poisies lyriques de Victor Hugo, Bussum 1925. DE ,COPIEERLUST" In Beets-Hildebrand openbaart zich de Romantiek voorna- melijk door den humor-cultus. Men bespeurt ontegenzeggelijk in de Camera Obscura allerlei invloeden van Engelschen humor, van Sterne, De Quincey, Irving, Lamb, Dickens (zijn eerste werken. Boz en Picwick zijn van '36) en zelfs van Franschen, van den vreeselijken Hugo. Toch is het een oorspronkelijk, zuiver natio- naal boek van rijpe schoonheid, dat geheel den geest der eeuw in zijn beste en meest alledaagsche uitingen, in zijn benepen slapheid en goedmoedigen eenvoud, zijn stoere oud-vaderlandsche deug- den en geniepige even oud-vaderlandsche gebreken karakteriseert. En al is er eenige waarheid in de beschuldiging van het zich to veel 616 DE CAMERA OBSCURA op den voorgrond dringen bij den auteur, en in wat De Meester een van zijn sujetten in den mond legt: ,Er is geen jeugd in dit werk van een jeugd, anders dan die van een net jongeheertje. Want er is geestdrift, noch hartstocht, noch schaterlach. Een superieure uiting van middelmatigheid" 1), laten we alle kritische scherpheid verre houden waar we wat zeggen gaan over dit boek, dat trots alles toch maar het geheim bezit om ook ons, na drie kwart eeuw, telkens weer to boeien, telkens weer den lezer dwingt met den glimlach van genoegelijke aandacht en voldaanheid bladzij na bladzij to herlezen voor de zooveelste maal. Er is rust en stille tevredenheid in het onverwoestbaar genot, dat dit voortreffelijke boek ons telkens weer frisch in alien eenvoud biedt. Om zoo onverstoorbaar evenwichtig in fijnen humor het dage- lijksche leven der Hollandsche burgerij uit to teekenen is een scherp waarnemingsvermogen, diepe menschenkennis en een zuiver, groot talent van het echte Hollandsche realistische ras noodig geweest, dat hier wel gewerkt heeft onder den bijzonderen invloed van den benepen geest des tijds, van de zeer bijzondere buitenlandsche invloeden, maar dat toch in rijkdom en kracht, in stoer uithoudingsvermogen niet onderdoet voor het beste dat in deze richting door onze Hollandsche kunstenaars van alle tijden is voortgebracht. Reinaert, de Spaensche Brabander, Sara Burgerhart en de Camera zijn van denzelfden Hollandschen burgeradel. Er is geen bitterheid in dit boek; er leeft, zooals de schrijver zelf zegt op later leeftijd, een jong gemoed in, dat, van boosaardig- heid vrij,zijn vaderland en de menschen liefheeft. De Camera is de rijke, milde, fleurige opbloei geweest in het leven van den kunste- naar Beets, en die bloei was hem een spel. De ernst van het leven lag voor hem elders. Ikbehoef hier niet nader over sommige stukken to spreken; het pittige, kleurige 's' Winters buiten, de geestige boutaden Het Beestenspel en Vooruitgang, het fijne intieme tafereel in de Fa- milie Stastok, het meer breed menschelijke, forschere, maar min- der luchtige De Familie Kegge, de door de goedmoedige rampen der samenleving stil getemperde levensvreugd in Gerrit Witse; wie onzer kent ze niet alle, heeft ze niet alle lief ! De Camera verscheen in 1839; eenige stukken hadden toen al ') In Carmen, Gids, 1915. Aug. p. 213. VAN KOETSVELD. 617 in den Studenten-almanak gestaan. In 1851 bij den derden druk, kreeg het boek zijn volledigen inhoud. Het was mij een behoefte de sublieme Camera hier afzonderlijk to noemen aan het hoofd van het vluchtig overzicht onzer roman- tisch-realistische proza-kunst der 19e eeuw. In stillen eenvoud is deze gegaan door de geslachten. Vele der groote romantische ele- menten uit het buitenland zijn haar vreemd gebleven; we vinden hier noch de zwellende emphase, de verpletterende verbeeldingen, de ontstellende contrasten van een Hugo, noch de mysterieuze grillige fantasien van een Hoffmann, noch de spannende intriges, de breed opgezette tafereelen van bruisende menschelijkheid van een Balzac. Er is hier een kalm humoristisch realisme zonder excessen, zorgvuldig vermijdend alle kwetsing van ,goede zeden". Invloed gaat er in later tijd vooral op uit van de Engelsche proza- kunst van Dickens, Thackeray, Bulwer. Zonder eenige genialiteit to vertoonen, bezit deze kunst een vrij groote mate van oorspron- kelijkheid, is ze echte Hollandsche raskunst, geboren uit den co- pieerlust des dagelijkschen levens, waarmee Potgieter smalend het werk van Hildebrand en Klikspaan karakteriseerde. Doch geen der novellen van Potgieter, die meer fantasie, weidscher ideeensfeer voor zij n werk eischte,komt het beste der Camera nabij. Van Koetsveld en Kneppelhout zijn al terstond meer didac- tisch dan Hildebrand. Cornelis Eliza van Koetsveld (1807-1893) kan bier eigenlijk alleen genoemd worden om zijn Schetsen uit de Pastorij to Mast- land (1843), dat een groote oorspronkelijkheid vertoont en onbe- twistbaar talent in de realistische teekening openbaart.Zijn overi- ge novellen (Fantasie en Waarheid etc.) zijn to zeer bedoeld als ethisch-godsdienstige leering in ruimer kring en missen de kwali- teit van de Pastorij. Het talent van Van Koetsveld was zeer be- perkt. Met zijn betrekkelijk geringe gaven op velerlei gebied is het hem gelukt in de Pastorij een boek to schrijven, dat eenige ge- slachten heeft geboeid en zijn charme nog niet geheel verloren heeft, een boek, waarin hij zich zelf als een voortreffelijk predi- kant met weinig gebreken en zijn omgeving op zijn eerste stand- plaats to Westmaas (later was hij jarenlang hofprediker in Den Haag) met geestige nuchterheid en koelheid, met rustige leukheid en soms ook weeke gevoeligheid uitstekend heeft geteekend. In behagelijke naiveteit vertelt hij kalm pratend al de intieme bij- 618 KNEPPELHOUT zonderheden van zijn herderlijk werk bij de landelijke kudde, al zijn bedrijf in studiekamer, hof en kelder. 't Is een echt Hol- landsch boek; vreemde litteraire invloed is er niet bij aan te wij- zen. Maar een kunstenaar van beteekenis was Van Koetsveld niet. Daartoe miste hij beeldend vermogen en wist hij niet voldoende in den geest van personen en toestanden door to dringen. Johannes Kneppelhout (1814-1885) was een man, die zich maatschappelijk vrij kon bewegen, die in een vrijer kring van lit- terair leven stond 1), meer wereldburger kon zijn, dan zijn tamelijk hokvaste collega's litteratoren, en toch is hij ten slotte maar gebleven als de overigen, de dilettant, die een paar aardige boeken met nuttige strekking schreef, welke een tijdlang met graagte werden gelezen, voor een groot deel misschien, omdat ze den lezer binnen voerden in een velen onbekende heerlijke wereld. Dit alles wijst reeds op minder talent dan Hildebrand en zelfs Van Koetsveld tot hun beschikking hadden. 't Komt mij voor, dat de Studententypen en 't Studentenleven thans reeds vrij wat meer verouderd zijn dan de Camera en de Pastorij. En dat zal wel niet enkel zijn oorzaak vinden in het feit, dat juist in het studentenle- ven sedert een zoo geheel andere kleur en toon is gekomen. Van de Camera en de Pastorij begint het oude juist een nieuwe charme to worden. Ook Kneppelhout is de man van een boek geweest, als zijn beide voorgangers. Buiten zijn studentenschetsen (Studententy- pen, 1839-'41, Studentenleven 1841 -'54, onder het pseudoniem Klikspaan, met betrekkelijk geringe medewerking van eenige vrienden, Riehm, Blusse, Jonckbloet e. a.) is er weinig in zijn oeuvre, dat ons thans nog pakken kan. In een klein schetsje van '46, Antons Uitvaart, pleit hij voor een afzonderlijk studentenkerkhof: ,Wanneer op gindsch afgele- gen bolwerk een kleine plek tot rustoord voor nedergevelde Aca- demieburgers strekt, geloof mij, menig Muzenzoon zal er in stilte de schreden heen wenden en leunende op den arm eens vriends, er een uur van weemoed vragen en luisteren naar hetgeen de vrien- delijke schimmen hem in het gelispel der popels en bet gekabbel des waters verkondigen en leeren willen." Ik citeer dit enkel maar om to laten zien, dat in het midden der 19de eeuw het sentimen- 1) In de Fransche litteratuur van den dag was hij geheel thuis. Hij koesterde zelfs in zijn jonge jaren de hoop carriere to maken als Fransch auteur. MARK PRAGER LINDO 619 teele nog lang niet dood was, al had Potgieter het een knauw ge- geven, al beschuldigden sommigen den schrijver van destudenten- schetsen van een schrikbarend kil realisme. Dit pseudo-realisme spruit bij Kneppelhout echter vooral voort uit zijn zucht om to waarschuwen, een afschrikwekkend beeld to laten zien van de dreigende gevaren voor den jongen studiosus. Want dit is het eigenlijke doel der schetsen geweest: een handlei- ding to schrijven, hoe men moet studeeren om met voldoening op zijn academietijd terug to zien. In algemeenen opzet is zijn werk geenszins oorspronkelijk; er zijn tal van Fransche werkjes aan to wijzen, die hem tot model hebben gediend 1), de Psychologies waren in Frankrijk in de mode en die mode wordt hier niet enkel door hem geimporteerd. Toch geeft de strekking, die zijn werk heeft, iets aparts aan deze schet- sen. Huart, Balzac en Murger speelden niet den mentor. Met dat al, voornamelijk in de Typen is nog menige aantrekkelijke, geestig geschreven pagina aan to wijzen. Mark Prager Lindo (1819-1877) werd geboren in Louden, kreeg zijn opvoeding in Dusseldorf en bracht het hier, na eenige leeraarsbetrekkingen, tot inspecteur van het L. 0. In hem treedt het Engelsche leerend en humoristisch betoogend element weer sterk op den voorgond, van Richardson over Hazlitt tot Thacke- ray. Hij schreef aardig en gezellig over allerlei maatschappelijke toestanden, allerlei kwellingen en zegeningen van het huiselijk le- van, o. a. Brieven en Uitboezemingen (1852) onder het pseudoniem De Dude Heer Smits. Met Lodewijk Mulder schreef hij Afdrukken van Indrukken (1854). De Nederlandsche Spectator was grooten- deels zijn schepping. Hij was voor alles een aangenaam essayist. Zijn novellistisch werk is zwakker. Zijn vriend Lodewijk Mulder (1822-1907), aanvankelijk offi- cier, later ook inspecteur van het L. 0 (van hem is in de Afdruk- ken o.a. dat dol-leuke stukje Uit den tijd toen ik nog een lief vers maakte) zullen we later nog elders ontmoeten. „Hij blaakt van ingenomenheid met al wat goed en edel is, doch discht dat goede en edele in zulke zoete vormen op, doet er zoo- veel suiker, zoo veel vanille, zoo veel oranje-bloesemwater bij, dat ') Zie Luyt, Klikspaan's Studententypen, p. 40. 620 J. J. CREMER het eer naar minder dan naar meer smaakt," heeft Huet van Ja- cobus Jan Cremer (1827-1880) beweerd. Elders verwijt hij hem, dat hij het goede to goed en het slechte to slecht voorstelt. Alles zeer waar. Toch is Cremer een figuur, die niet vergeten mag wor- den. Het strenge oordeel van Huet en anderen zal hem geen goed hebben gedaan. Toen is de Beweging van '80 gekomen, die zoo- veel gevestigde reputaties heeft weggemaaid. En thans kan een kunstgevoelige ziel met fatsoen niet meer met Cremer in de hand worden gevonden. Hij leeft misschien nog alleen voor de eenvou- digen van hart, die zich nit een tweederangsboekenverhuurderij voor een paar centen aan hem to goed doen. Cremer kan preekerig zijn en larmoyant; de bouw van zijn no- vellen en romans is niet al to puik soms; zijn karakterteekening is zwak, allemaal waar; maar toch, wie hem thans nog eens herleest om de herinnering van voor vijfentwintig jaar op to frisschen, wordt aangenaam verrast door menige goed littarair geschreven bladzijde, de knappe techniek van menig hoofdstuk, de schilde- rende kracht van zijn woord. Hij, meer dan een zijner voorgan- gers, zit geheel in het metier. Meer dan een zijner voorgangers heeft hij zich ook aan het metier gewijd; hij is enkel letterkundige geweest. Na zijn studie voor landschapschilder is hij van '52 uit- sluitend schrijver (van 1852-'59 to Loenen, van 1859-'80 in Den Haag) en voordrager van zijn eigen werk, vooral van zijn dorps- novellen, in welke laatste kwaliteit hij een enorm en naar het schijnt zeer gerechtvaardigd succes had. Bij Cremer zijn de sociale, philantropische elementen van Dickens en Van Koetsveld gedrenkt in de liberale levens- en maat- schappijbeschouwing. Hij is de predikant zonder toga, moderner, en optimistischer dan Van Koetsveld, en vooral meer artist ; hij verstaat zijn vak van homme de lettres, natuurlijk naar de inzich- ten van zijn tijd 1). Hij begon zijn carriere, nadat hij eerst niet geslaagd was met een historischen roman, De lelie van 's Gravenhage (1851), met Betuwsche Novellen (1852-'55) ; later volgden Over-Betuwsche Novellen (1856-'77), grootendeels in het dialect der Betuwe ge- schreven. Veel menschenkennis zit er niet in, de strekking om een deugd of ondeugd goed uit to laten komen, ligt er to dik op, maar ') Zie C. G. N. de Vooys in zijn rede over De sociale roman in het midden van de 19de eeuw, p. 27 vlg. VERSCHILLENDE ROMANSCHRIJVERS 621 ze hebben toch een levendige aanschouwelijkheid, frischheid en gevoeligheid, die ook nu nog hunne uitwerking niet geheel missen. Onder zijn romans is Anna Rooze (1867) stellig de beste ; dat was indertijd een boek, dat ieder moest gelezen hebben. Hij schreef verder o. a. Wouter Linge (1861), om de weldadigheidsin- stellingen to steunen; Fabriekskinderen (1863) en Hanna de freule (1872), over kinderarbeid en werkstaking; De oorlog een noodzakelijk kwaad? (1871), over den oorlog; Dokter Helmond en zijn vrouw (1869), over de verhouding in bet huiselijk leven; Too- neelspelers (1874), tot verheffing van den tooneelspelersstand. Van Simon Gorter (1838-1871), die ook eenige zeer ver- dienstelijke letterkundige studies schreef, o.a. over Bilderdijk hebben we maar een dingetje, dat wel een novelletje heeten kan, Een Praatje (1868), maar dat is voortreffelijk, echt Hollandsch werk; rijk aan fijnen humor, scherpzinnige opmerkingsgave en menschenkennis, vastheid van teekening. 't Is een symbool van bet Holland van zijn tijd, zoo'n klein stadje met kakelende en lasterende leegheden. Zijn essay'tjes in bet Nieuws van den Dag waarvan hij sedert 1869 redacteur was, verschenen onder den titel Een j aar levens voor de dagbladpers. Nog een gansche rij van auteurs, die bij deze groep behooren, staat voor ons, alien menschen met zekeren litterairen aanleg, then zij dilettantisch ontwikkeld hebben; maar werk, dat eenigszins boven bet middelmatige uitsteekt of van een bijzondere karakte- ristiek is, hebben ze niet voortgebracht. Alles gaat zwakjes door in de lijn van de Camera; in den loop van den tijd wordt bet wat „moderner", zeker, maar ook steeds slapper en leeger. Meer dan voorzien in den gelijktijdigen leeshonger van menschen, die hun leegen tijd aangenaam wilden doorbrengen, kon dit werk over bet algemeen niet. Emile Seipgens en Werumeus Buning lijken mij de eenigen, waar werkelijk gezonde artisticiteit in zat. In hun werk is iets frisch en levends, dat kan blijven pakken. Ik laat hier eenige namen volgen. Daar is Hendrik de Veer (1829-1890), dominee, leeraar, re- dacteur von bet Nieuws, die naam kreeg met zijn Trou-Ringh voor 't jonge Holland (1868), waarin hij gemoedelijk bet huiselijk lief en leed teekende. Gerard Keller (1829-1899), die aardige, boeien- de reisschetsen schreef en eenige novellen. Jan ten Brink (1834- 622 ROMANSCHRIJVERS VAN KORT VOOR '80 1901), leeraar, later to Leiden, hoogleeraar in de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde begon met Oost-Indische dames en heeren (1866) en schreef daarna onder Franschen invloed Haag- sche romans, o.a. De schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen; oak eenige aardige litterair-historische novellen : De Bredero's Jan Starter en zijn wijf, Brechtje Spiegels. Hij gaf een zeer ver- dienstelijke, grondige studie over Gerbrand Adriaenszoon Bredero (1859, later aanzienlijk uitgebreid) en nog tal van vlot geschreven letterkundige studien en schetsen, waarvan echter de meeste zich kenmerken door oppervlakkigheid. Carel van Nievelt (1843-1913) schreef o. a. Phantasieen, Chia- roscuro, Ahasverus, Herman Wolsinck en onder 't pseudoniem J. van den Oude letterkundige recensies in het Nieuws. Justus van Maurik (1864-1904) is bijzonder populair geweest met zijn schet- sen uit het yolk, vooral uit het Amsterdamsche leven; hij gaf een zoetelijke, soms komiekerige, soms melodramatische realiteit van papier mg.che. Hij begon als tooneelschrijver; zijn meest bekende, novellenbundels zijn Uit het Volk, Van allerlei slag, Met z'n ach- ten, Krates, Burgerluidjes. Een gevierd Nutsvoordrager ook hij. In Arnold Werumeus Buning (geb. 1846) zit dunkt me meer ras. Ook hij bereidde zich wel een zeer gemakkelijk succes bij het groote publiek, door het melodramatische; maar er is toch zekere fijnheid in zijn manier van zeggen en frissche gezonde humor in heel zijn werk, die van beter allooi zijn dan wat Van Maurik gaf. In zijn Marineschetsen (1880) vereenigde hij zijn beste novellen. Emile Seipgens (1837-96) schreef rijke, typische dingen uit de Limburgsche toestanden, vaak in Limburgsch dialect. Hij was van nature artist genoeg om hierbij niet to behoeven poseeren als navolger van Cremer's dorpsnovellen. Het Stumpke (1890), De Zupers van Blienbeek (1894), zijn gevoelig geestige novellen. Jean (verschenen in De Gids van '89) is zijn meesterstuk. Ook Heering en Hollidee plukten lauweren in de dorpsnovelle. Uit mijn jongensjaren heb ik aangename herinneringen aan de romans van Melati van Java (N. Sloot), o.a. De Jonkvrouw van Groenenrode (1875). Mina Kruseman en Betsy Perk maken zich in deze periode druk voor de vrouwen-emancipatie; Mina vooral veroorzaakte heel wat loos spektakel, dat treurig afsteekt naast wat zooveel vroeger, om er maar eens een paar to noemen Mary Wolstonecraft en TOONEELSCHRIJVERS EN TOONEELSPELERS 623 George Sand bereikten. Druk gelezen werd de emancipatie-roman van ± 1890 Hilda van Suylenburg, door Cecile de Jongh van Beek en Donk. Elise van Calcar verviel meer in het spiritistische; Cornelie Huygens had succes met haar socialistischen roman Barthold Meryan. Een prachtige karikatuur op de politieke toe- standen van omstreeks 1885 was Kippeveer door Cosinus (Heuff). Tegen het einde van deze periode verschijnen een paar tijd- schriften, waarin zich teekenen van nieuw leven vertoonen. De Lantaarn, een weekblad, en De Banier, een maandschrift (1875) ; Marcellus Emants, een der redacteuren van het laatste, heeft zijn beloften gehouden. ,,Het Hollandsche publiek slikt alles in vertaalde stukken en is kleingeestig in opvatting van 't oorspronkelijke", zegt Multatuli ergens in zijn Brieven van de laatste periode terecht. Dat was zoo in zijn dagen, toen het oorspronkelijke inderdaad niet veel to be- duiden had, al was er dan ook wel eens een enkel typisch Hol- landsch tooneelstuk onder, en 't is nog zoo. Shaw staat voor een Hollander mijlen boven Heyermans. Ik mag hier geen opsomming geven van de stukken, waarmee in het begin der eeuw \Vattier, Snoek, Bingley hun triumfen vierden. Dat waren vooral melodramatische ,draken" van Kotzebue en Iffland, die toch wel hun bijzondere charme en litteraire beteeke- nis hadden, dingen als de Schipbreuk van de Medusa. Later ko- men daarbij Lazaro de Veehoeder of Misdaad en Wraak, Ben Leil of de zoon der nacht. In het oorspronkelijke stond Wiselius bovenaan met zijn nieuw-klassiek drama. Hij ijverde voor een tooneelschool en heeft voor korten tijd een zoo hoogst nuttig in- stituut tot stand gebracht. Warnsinck erkent in 1836 „de introductie van de romantische Muze op het tooneel". Met Shakespeare, Schiller, Goethe en Schlegel kan hij zich desnoods vereenigen, maar de ,wanschepsels der licht- zinnige Franschen", Hugo, Dumas e. a., moeten geweerd worden. Van een bepaalde campagne tegen het nieuwe klassieke drama als onder Hugo en Gautier in Frankrijk, is hier dan ook geen spra- ke. Van Lennep tracht wat frischheid to brengen met zijn Dorp aan de grenzen (1830), maar toch slechts zeer betrekkelijk. Een Dichter aan de bank van leening (1867) getuigt van Van Lennep's liefde voor en kennis van Vondel en zijn vrienden. Het blijspel De 624 TOONEELSCHRIJVERS EN TOONEELSPELERS Neven (1837) van Helvetius van den Bergh had voor zijn tijd een verdiend succes. Hier hebben we inderdaad na tientallen van ja- ren iets dat na groote Europeesche kunst als van Sheridan, Beau- marchais en Goldoni (18-eeuwers !) kan genoemd worden. Met De Nichten (1840) gaat Helvetius weer naar beneden en daarna zwijgt hij. Na Wattier c.s. schijnt er in het slag van tooneelisten weer een daling gekomen to zijn. Potgieter en Kneppelhout zijn over hun tijdgenooten op het tooneel tusschen '40 en '50 fang niet to spre- ken en vertellen ons wonderlijke dingen. Intusschen is mede onder den invloed van Van Lennep de nieuwe rederijkerij opgekomen, geheel verschillend van de eerste. Het zijn de ook than nog ,,bloeiende" klubjes van theaterdilettanten. Na '50 komt bij wetenschappelijk gevormde mannen (Kok, Burgersdijk, Hecker, van Herwerden) de belangstelling voor het Grieksch en Latijnsche drama en voor Shakespeare, die zich uit in verscheidene goede vertalingen. Toch zou het nog vrij lang duren, eer er geschikte spelers en een belangstellend publiek voor der- gelijk werk werd gevonden. Ook Cremer waagde zich aan het tooneel (Boer en Edelman, 1864, Emma Berthold, 1874), maar de eigenlijke dramaturg van dezen tijd is Schimmel. Hij wilde den historischen roman a la Scott en ook then a la Hugo op het tooneel brengen. In zijn eerste perio- de vooral voelde hij veel voor Hugo. Hij begon met De twee Tu- dors (1847) en Joan Woutersz, een vaderlandsch stuk in den toon van Helmers. Dat is alles kleurige romantiek. Na '50 komt er in hem een drang naar realiteit en waarheid; met Napoleon Bona- parte ('51) opent hij een nieuwe periode. Hij gaat Shakespeare be- grijpen. Naast historische stukken als het Kind van Staat (1859), Struensee ('68) en de Towerkat (1880) schrijft hij ook burger- lijke drama's, Zege na strijd ('71) en Juffrouw Bos ('78). Meerma- len heeft hij zijn stukken getrokken uit zijn romans. Een aardige, pakkende politieke karikatuur was De Kiesver- eeniging van Stellendijk (1877) van Lodewijk Mulder. In later ja- ren gaf De Koo iets dergelijks in zijn Kandidatuur van Bommel. De tooneelspeler Rosier Faassen wist met zijn volksstukken als Zwarte Griet (1883) voile zalen to trekken. Eenzelfde succes had Van Maurik met zijn talrijke tooneelspelen, waaronder Janus Tulp mag genoemd worden. De opvoering van Multatuli's Vorsten- DE HISTORISCHE ROMAN 625 school door Le Gras, Van Zuylen en Haspels met Catharina Beers- mans in de hoofdrol was een evenement (25 Nov. 1875). Dan is er ook eenige ontwaking van het volksbewustzijn. W. G. van Nou- huys is dan eigenlijk de eerste, die hier voor den dag komt met een paar stukken, die tegenover het buitenland een eenigszins toon- baar figuur maken, nl. Eerloos en Het Goudvischje. In de laatste helft der eeuw krijgen we een reeks begaafde too- neelspelers. Daar was Veltman in zijn heldenrollen, de beide Bouwmeesters en hun zuster Theo Bouwmeester, de dames Al- bregt Engelman en vooral Kleine Gartman. Ook kwam er een too- neelschool. Door den invloed vooral van J. N. van Hall kwamen in 1869 het Tooneelverbond en de vereeniging Het Nederlandsch tooneel, met het doel het nationaal tooneel to verheffen, tot stand. De laatste kreeg in 1876 van Amsterdam den Stadsschouwburg in exploitatie. Van Hall heeft zich als tooneelkriticus in De Gids en elders verdienstelijk gemaakt. Ook J. A. Alberdingk Thijm interesseerde zich zeer voor het Amsterdamsch tooneel. E. J. POTGIETER, De Copierlust des dagelijkschen levens (Krit. Stud., 1, 351). - C. SCHARTEN, Beets-Hildebrand (Gids, 1914. III). - A. VERWEY, De Camera, een volksboek (De Beweging, VI, dl. I, 89). - L. VAN DEYSSEL, Nic. Beets' Camera Obscura (XXste eeuw, l lde jrg., II, 319). - E. KRUISINGA, Een zeventigste ver- yaardag (N. Taalgids, IV, 38). - J. M. ACKET, Van Koetsveld en De Pastorie van Mastland (Gids, 1908. I, 313). - E. J. POTGIETER, Schetsen uit de Pastorij van Mastland (Krit. Stud., II, 70). - C. BUSKEN HUET, C. E. van Koetsveld (Litt. Fant., II). - A. J. LuYT, Kiikspaan's Studentenschetsen, Leiden, z. j. (1910). - J. DYSERINCK, Het studentenleven in de litteratuur, Amst. 1908. - S. GORTER, Cremer's Anna Rooze (Letterk. Studien, I, 175). - C. BUSKEN HUET, J. J. Cremer (Litt. Fant., XV en XVI). - H. DE VEER, J. J. Cremer (Mannen van beteekenis, XII). - C. BUSKEN HUET, H. de Veer (Litt. Fant, VII). - C. BUSKEN HUET, M. P. Lindo (Litt. Fant., XII). - Wie heeft Kippeveer geschreven? (Amsterdam- mer, jrg. 23, no. 1734, 1735 en 1736). J. H. RbSSING, Het tooneel (Een halve eeuw, II, 343 vlg.). - E J. POTGIETER, Hollandsche dramatische poezij (Studien en Schetsen, I). - J. N. VAN HALL en C. N. WYBRANDS, Tooneelstudien, Amst. 1889. - Het Nederlandsch tooneel, tijd- schrift onder red. van T. H. DE BEER en L. SIMONS, 1872 vlg. - M. B. MENDES DA COSTA, Tooneel-herinneringen, Leiden. 1900. - C. BUSKEN HUET, Helvetius van den Bergh (Litt. Fant., II). - E. J. POTGIETER, De Neven (Krit. Stud., I. 243). - M. C. V. D. PANNE, Recherches sur les rapports entre le Romantisme jran(ais et le thidtre Hollandais, Amst. 1927. DE HISTORISCHE ROMAN Drost en Van Lennep komen in 1833 beiden met een histori- schen romanvoor den dag 1), beiden onder invloedvan Scott, doch 1) Van Lennep begon zijn Pleegzoon ongeveer 1827. PRINSEN, 3de druk 40 626 HERMINGARD EN DE PESTILENTIE terwijl Van Lennep's aard zich uit in den gezelligen, kleurigen ro- man van avonturen, zoekt en eischt Drost dieper psychologie, logische karakterontwikkeling en vooral ook een verheven didak- tiek, die gericht is op de herleving in kracht en energie der natie door haar het beeld voor to houden uitsluitend van den glorietijd onzer 17de eeuw. Terwijl van Lennep zijn aard niet verloochende in zijn verdere auteurscarriere, past Mejuffrouw Toussaint zich van nature aan bij wat Drost en met hem Potgieter en Bakhuizen als de hoogere en nobeler romankunst erkennen. Aarnout Drost (1810-1834) moet in zijn korte leven ontzaglijk gewerkt hebben; hij openbaart een belezenheid, een kennis en een kritisch inzicht, waarvan de bezieling uitgaat op Potgieter en Bakhuizen. Drost is tot op zekere hoogte de kern der Gidsbewe- ging 1). Hij is minder dichter in den gewonen zin, maar veelzijdiger en kritischer. Hij studeerde to Amsterdam, waar hij David van Lennep hoorde, en zeer waarschijnlijk ook de voordrachten van De Costa over historie en christendom in den winter van '30 op '31 volgde. Hij studeerde theologie to Leiden, waar we in '31 voor het eerst Potgieter en Bakhuizen bij hem vereenigd vinden 2). ,Ach1 dat men eindigde met dat gedurig vergelijken 1 Men vinde in onze letterkundigen, oorspronkelijke, vaderlandsche letterkundigen, geen Hollandsche Walter Scotts, geen Irvings, geen Claudiussen, geen Hugo's." Deze zijne verzuchting drukt geheel zijn streven uit. Daarmee maakt hij zich een eereplaats waardig in de rij der mannen, die een scherpe tegenstelling vormen met den slappen, duffen Jan Salie-geest hunner eeuw. Zijn eerste roman is Hermingard van de Eikenterpen; hij schil- dert de bekeering tot het Christendom van een jonge Germaan- sche uit het begin der vierde eeuw, door den grijzen anachoreet Caelestius, die zich in de wouden van de Veluwe verborgen houdt. Hij is nog meer verwant aan Chateaubriand's werk dan aan dat van Scott. Er zijn dingen in, die ons thans vreemd aandoen, van het treffen der couleur locale is hier nog weinig sprake ; doch er is iets teers en echts in, de zuivere, machtige drang om groot en krachtig uit to zeggen, wat zijn gemoed vervult en zijn tijdgenoo- 1) Zie o. a. Verwey, Het leven van Potgieter, 149 v1g. 1) Potgieter, Het leven van Bakhuizen van den Brink in diens Studien en Schetsen, II p. 81, 158, 262, 289, 304, 309; Bakhuizen, Studien, IV, 376. VAN LENNEP EN DE HISTORISCHE ROMAN 627 ten to doordringen van datzelfde zaligende gevoel, dat hem zelf en zijn helden kracht geeft tot strijd en berusting. Zijn tweede groote werk. De Pestilentie van Katwijk (1834) 1) vormt hiermee een scherpe tegenstelling. Hier is forsche realiteit en schitterende, kleurrijke romantiek. Hier voert Drost ons mid- den in onzen grooten tijd. Hier wordt geschilderd onze godsdienst in zijn zoeken naar waarheid en eenvoudige vroomheid, zijn ge- breken en afdwalingen, de vervolgingen, waaraan hij bloot stond; onze vestiging in Indie met hare eischen van energie en volhar- ding, maar ook haar gevaren voor karakter en eerlijken naam; ons yolk in leven en bedrijf in een boerenherberg, waar het lied van Prince Mouringh weerklinkt ; onze rechtspraak en ons gevangenis- wezen ; hier worden wij herinnerd aan de glorie onzer schilder- kunst en wetenschap en worden we tenslotte gevoerd in den kring onzer Renaissance-cultuur op het hooge huis to Muiden. De hel- den, bijna alle historische personen, spreken een taal, die meerma- len woordelijk uit Hooft en Breero is overgenomen, waartoe alleen reeds een zeldzame grondige belezenheid in deze auteurs is noodig geweest. Hier is geheel aan het program van het driemanschap voldaan. Dien toon had men slechts to volgen. Inderdaad deze in- teressante novelle is niet het werk van Drost alleen, voor een groot deel hebben Potgieter en Bakhuizen het geschreven 2). Dezelfde doorwerktheid vinden we in de pittige schets van Meerhuizen, die ons bij Spieghel en zijn kring binnen voert. De Augustusdagen, een uiterst romantische en mysterieuze geschie- denis, die speelt in den tijd van den auteur zelf, bleef onvoltooid. Hier vooral blijkt Drost's belezenheid in de buitenlandsche litte- ratuur van zijn tijd. Hoe vluchtig en oppervlakkig lijkt Van Lennep tegenover dezen jongen stoeren, dichterlijken werker. Jacob van Lennep (1802-1868) werd geboren uit een Amster- damsch patricisch geslacht, als noon van den reeds meermalen ge- noemden verdienstelijken professor David Jacob. Als jong stu- dent to Leiden (1819) stond hij onder den invloed van Bilderdijk. Sedert 1829 was hij rijksadvocaat to Amsterdam, waar hij deel nam in het publieke leven; in 1853 werd hij lid van de 2de Kamer bij de behoudende partij. Met zijn Nederlandsche legenden, die 1) Na zijn dood uitgegeven in Schetsen en Verhalen, 1835. 2) Zie J. M. de Waal, Aernout Drost, 136 vlg. 628 VAN LENNEP EN DE ROMANTIEK sterk onder den invloed van Scott en Byron staan, en zijn tooneel- werk maakten we al terloops kennis. Een uitvoerige kennisma- king kunnen we ons bier niet veroorloven, al kunnen ze ons tot al- lerlei aardige litterair-historische opmerkingen aanleiding geven en ons dieper invoeren in de kennis van wat wel omging in de litte- raire wereld van Van Lennep's tijd. Hier voornamelijk zijn histo- rische romans. De romans van Van Lennep zijn intrige-romans. Hij heeft ver- nuftiglijk een bepaald gevalletje bedacht: A doet dit, B doet dat. Door den toevalligen loop der omstandigheden, een of andere on- verwachte gebeurtenis, grijpt dit nu net zoo in elkaar, dat er weer wat anders uit wordt gebrouwen, waardoor de held zich in het on- geluk stort of nameloos gelukkig wordt. Wijzig willekeurig eenige toevalligheden en het zaakje kan evengoed anders uitvallen. 't Komt er maar op aan, dat al die poespas gezellig, breeduit wordt verteld, met de noodige geheimzinnigheden, zoodat de lezer voor- al tot het laatste moment in het onzekere gelaten wordt, hoe alles zal afloopen, hij in spanning blijft, tot hij met een dankbaar gevoel het boek terneerlegt en het vrinden en bekenden aanbeveelt als zoo bijzonder boeiend. De auteur heeft bovendien zijn gevalletjes, met uitzondering van Klaasje, omhangen met de noodige vader- landsche historie, omdat hij dit wel aardig vond en het nu een- maal mode was. Hij k6n gezellig vertellen en zoo is hij uitstekend geslaagd; ook than zelfs nog kan de Roos of Ferdinand Huyck ons wel eens een uurtje inpakken. Veel variatie heeft hij in den grooten bouw niet noodig geacht: drie zijner groote werken: Pleegzoon, Roos en Klaasje lijmen ons met hetzelfde oude mys- terie: de held, van onbekende ouders geboren, zoekt zijn vader en zijn moeder; maar dat is een stramien waar heel wat op to bordu- ren valt. Edoch, het leven is nu eenmaal niet zoo'n bedenkseltje van Van Lennep. Het mag aan den buitenkant grillig en bont lijken, daar zit een groote onwrikbare eenheid in; daar werken als in heel de natuur onveranderlijke krachten en de mensch met zijn eigen aanleg en hartstochten wandelt naar eeuwige wetten door dit tranendal. Uiterlijke toevalligheden mogen schijnbaar van groot gewicht zijn, alles gaat zijn logischen gang, die niet is to verbre- ken; er is een psychologisch en physisch proces to volgen, dat zijn loop hebben moet. DE ROMANS VAN VAN LENNEP 629 Alle groote levende kunst is als het leven ; zoowel bij Shake- speare als bij Zola, zoowel bij Sophocles als Dickens. En naast der- gelijke kunst zullen smakelijke romannetjes als van Van Lennep, hoe spannend ook voor de tijdgenooten, het altijd op den duur afleggen. Bovendien in Van Lennep zat heelemaal niet de ras-romanticus We zagen het al, hoe onecht hij is in zijn Legenden tegenover het werk van een Hofdijk. Van Lennep was van huis uit de man van aangeleerde klassiek, de zuivere 18de-eeuwsche Fransche kiassiek als een geloofsdogma. Deze beer, die het air aanneemt zich to ver- lustigen in de middeleeuwsche ridderwereld, staat in botte onwe- tendheid tegenover onze heerlijke middeleeuwsche litteratuur, die men in zijn tijd aan het ontdekken was. Hij is er volkomen vreem- deling in en maakt zich boos erover, dat jongens van de H. B. S. en 't Gymnasium wat hooren van middeleeuwsche taal en littera- tuur. ,In den tijd, toen ik curator van 't Gymnasium was, had Hofdijk ook zoo'n boekje geschreven.... doch ik zei, dat hij aan- gesteld was, om aan de jongelui de Hollandsche taal to leeren en niet het Middeleeuwsche patois. Die zoogenaamde naiveteit geef ik graag present en - lees liever Fransch." Tegenover Shakespeare staat hij even bot onbenullig. Er is,, niet een onder zijn treurspelen, hetwelk door harmonische eenheid voldoet aan 't geen ik in een treurspel vorder en b.v. terug vind in den Edipus, den Cid, de Iphigenie en de Athalie, in den Lucifer en in den Jozef in Dothan." Doch het werk van Nomz en den Agon sultan van Bantam kent hij van buiten. Hij zet het zelfs zijn tijdgenooten om zulke verzen to schrijven. „'t Is net hier als in Frankrijk, waar men zich - en Victor Hugo aan 't hoofd - vol- strekt niet meer stoort aan caesuur of kadans" 1). Zoo stond van Lennep tegenover de Romantiek en tegenover de levende, ge- zonde Klassiek. Deze in classicistische wanbegrippen levende heer nu was van nature een praatvaar, die er machtig veel van hield to fabuleeren, gezellig to keuvelen - het keuvelen werd in zijn zwakke oogen- blikken wel eens leuteren - en die er in zijn eigenliefde behoefte aan had het publiek aan zijn lippen to zien hangen, terwijl hij altij d maar weer nieuwe spannende situaties verzon en onder een grapje breeduit vertelde van oude toestanden. Deze praatvaar is 1) Zie Jan ten Brink, Gesch. der N. Ned. Letteren in de XIXe eeuw, I, 155 v1g. 630 A. L. G. BOSBOOM-TOUSSAINT getroffen geworden door de soliede kunst van Scott en hij heeft slaafsch diens uiterlijkheden overgenomen om als officieel Hol- landsch historischen-romanschrijver to kunnen poseeren. Daar heeft hij zijn tijdgenooten mee ingepalmd. Scott was geliefd; hier had men den Hollandschen Scott. Dat hij ook voor ons nog eenige charme als Lang niet onbeminnelijk verteller behouden heeft, dankt hij niet aan die geborgde manieren en foefjes, maar aan het feit, dat hij zelf levend midden in zijn romans staat; we hooren zijn stem; hij beweegt zich voortdurend tusschen zijn helden, in- lichtend, uw opinie vragend, zijn guitigheden ten beste gevend. Dat voortdurend rechtstreeksch contact is het eenig levend ele- ment gebleven. Na De Pleegzoon (1833) verscheen in 1836 De Roos van De- kama, dat al de hierboven aangevoerde gebreken rijkelijk ver- toont; alleen den Henegouwschen graaf heeft hij er tot een figuur weten to maken, waarmee de auteur zich een plaats onder de kun- stenaars verwerft 1). Ferdinand Huyck (1840) is onbetwistbaar zijn beste boek. Hier kon hij heel zijn liefde voor en kennis van de 18de eeuw uitzeggen; zijn geeerbiedigd Amsterdamsch patriciaat in kleuren en geuren schilderen. Van 1838 tot '44 verschenen Onze Voorouders, Nederlandsche Legenden in proza, maar veel beter dan zijn berijmde; ze zijn in hun soort aardige pakkende verhalen, met sommige voortreffelijke pagina's (Brinio, De Koorknaap, De Reisgenooten, Saxische weezen, De Friezen to Rome e. a.). In Elizabeth Musch (1850) blijkt vooral sterk, dat Van Lennep het met de historische waarheid niet zoo nauw nam; de vrouw van Buat, een ,lichtekooi", wordt als de teeder liefhebbende echt- genoote geteekend en op Jan de Witt's karakter valt zeer ten on- rechte een zwarte schaduw. In Klaasje Zevenster (1865) heeft hij zich tot Scott's modellen gewend; hij werkt nu rechtstreeks naar Richardson, maar hij brengt het er niet gelukkig af. Terecht noemt Huet het den slor- digsten van Van Lennep's romans, ondoordacht, onwaarschijnlijk, ,,krakend aan den gang geh6uden door de grove mechaniek eener poppenkast-intrigue"2). Het geval in het bordeel van Mont-Athos 1) Zie hierover o. a. Van den Bosch in Taal en Letteren, II, p. 8 vlg. E) Zie zijn motiveering: Litt. Fant., XV. Hoe Toussaint over Van Lennep a la baga- telle dacht, blijkt aardig nit haar brief in Potgieter's Brieven aan Huet, I, 148 vlg. Zij accentueert nog eens ten overvloede zijn brutalen letterkundigen roof en diefstal, die trouwens Van Lennep zelf maarhet best vond niet onderstoelen of banken to steken. TOUSSAINT ALS ROMANSCHRIJFSTER 631 baarde in de rustige, nette Hollandsche huiskamer opzien en ver- ontwaardiging 1). ,,Een treurig dualisme beheerscht geheel uwe stemming; in- plaats van van God alleen uwe versterking to verwachten, vraagt gij die van de kunst in u, wier heiligheid gij naast Gods heiligheid plaatst. In uw uitdrukking: met God boven mij en de kunst in mij schildert gij uw toestand toevallig, maar juist af. De kunst is, schoon de mindere, u nader dan God; God is buiten u." Het maakt een pijnlijken indruk, aldus dominee Beets als biechtvader to hooren oreeren tegen een vrouw, die geestelijk ver boven hem stond, door wier gansche schoone leven een geur van oprechten godsdienstzin en innige vroomheid gaat 2) ; een weerzinwekkenden indruk, den Beets, die een paar jaar to voren de Camera uitgaf to hooren j ammeren , Och, of zij een zuster in den Heere mocht wor- den" over haar, die in de Narede van haar Leicester in Nederland schrijven kon: ,Ik heb des Heeren zegen op mijn werk afgebeden, met vast geloof, dat Hij then niet zal terughouden, zelfs waar die werd ingeroepen over den arbeid der ongewijde kunst, Hem gehei- ligd, met ootmoedig opzien. Hij gaf mij den levenslust, de kracht en den moed om dit werk op to vatten en to voltooien; - zou Hij Zijnen zegen onthouden aan het voltooide?". Uit haar godsvertrouwen spruit voor Anna Louise Geertruida Toussaint (1812-1886) haar machtige, schoone energie. De zelf- zucht, de botte geestelijke en moreele onhandigheid van predi- kanten als Fraxinus en Modet zijn haar een gruwel. Helmichius en Gideon Florenz in hun klaar begrip, in de eerlijke, machtige liefde voor hun levenstaak, zijn de mannen van haar hart. Zij is de fiere Protestante in hun afkeer van elk nieuw pausdom, van in- quisitie en censuur, van tucht en discipline, waar liefde alleen spreken moet. De lugubere politiek, die in haar dagen opkwam en in het Christendom heette to wortelen, vervulde haar met walging. Haar God is niet een eeuwig straffende dwingeland. ,Daar is maar eene name van den hemel om zalig to worden, de name Christi; en bedenkt toch! Diens hoogste gebod is de liefde. Heb- 1) Zie o.a. Huet, Ernst of Kortswijl? Van Brussel (A. Visscher), Een schandelijk boek; S. A. Z. Eene damestheevisite en Klaasje Zevenster; alle van 1866. 2) Onze Eeuw, V, 4de jrg., III, 342. 632 DE LEYCESTER-CYCLUS ben wij niet het kruis der hope om op to rigten en den standaard der liefde om ons rond to scharen? En wat gaat gij dan aan, met de pijlen van partijdigen ijver elkander to kwetsen?" Dit is het machtig ideaal, waar haar bezieling van uitgaat ook in haar kun- stenaarsleven. Haar werk is echt en eerlijk, geboren uit den drang naar schoonheid, maar drang naar een schoonheid, die samen- smelt met haar geloof. Dit vormt de groote didactiek van haar werk. Zoo kan zij haar voltooiden arbeid dankend en biddend opdragen aan haar God. Toussaint staat geheel aan de zijde van Drost-Potgieter- Bakhuizen in haar opvatting van den historischen roman. Na haar eerste werk, Almagro (1837) en De Graaf van Devonshire (1839), die sterk onder Engelschen invloed staan, heeft zij in overeen- stemming met Potgieter's aandrang, in haar voornaamste werken het tijdperk van strijd en overwinning in onze nationale eenheid tot het voorwerp van haar studie en fantasie gemaakt. Zij mag van de ontwaking van haar yolk tot nieuwe geestdrift en daden- drang, eenige andere idealen gehad hebben dan Potgieter en Bakhuizen, ook zij verwachtte van diezelfde periode de bezieling tot een zegenrijke wedergeboorte. Zij heeft veel van Scott geleerd, sommige van diens gebreken, o.a. zijn zucht tot historische uitweidingen, nog overdreven. Zij had zin voor het fantastische en ridderlijke als hij, doch haar aan- leg was in sommige opzichten rijker, de blik dien zij in het leven geworpen had, ging dieper en omvatte meer; van haar menschen zien we niet enkel den buitenkant; we kijken hen door de ziel; we leven hun smarten en triumfen mee; we zien deze worden met on- verbiddelijke noodzakelijkheid; we voelen de geestelijke krachten op elkaar inwerken ; we doorschouwen de geheimste ,roerselen" der harten. Haar helden zijn niet de speelbal van toevallig uitge- dachte romantische avonturen, het zijn menschen met eigen wil en karakter, waarmee ze den loop der omstandigheden beheer- schen en achter hen staat alleen de groote leidende geheimzinnige macht, haar Christengod, zooals zij dien kent uit den haar dier- baren Bijbel. Haar aparte persoonlijkheid spreekt het sterkst uit haar psychologisch inzicht en haar prachtige, innig vrome gods- dienstige overtuiging. Haar hoofdwerk is de Leycester-cyclus : Leycester in Neder- land, De vrouwen uit het Leycestersche tijdvak en Gideon Flo- OVERIGE WERKEN VAN BOSBOOM TOUSSAINT 633 rensz (1846-1855). Daar gaat een zwoegende, heete levensadem door dit boek; in dit drama van zijn held, van den gefolterden geest van Reingoud, is een tegenstelling van karakters, zoo vast en klaar ontleed, een rijkdom van sentimenten en levensbeschou- wingen, zoo scherp geteekend, als we slechts in bet beste van de wereldlitteratuur aantreffen. Jammer, dat dit alles door eenige stellig voor de groote massa van lezers hinderlijke eigenaardig- heden wordt omfloerst. Wie zich niet geheel aan haar geven kan, vindt haar langdradig. Een diep en fijn begrip van de draagster van alles in bet leven, de liefde: de teugellooze passien, de Platonische liefde, oprechte huwelijksmin en bovenal de goddelijke liefde, is de breede basis van dit forsch en statig paleis van nobele verbeeldingen. En bet liefdeleven van haar held Gideon Florensz is bet liefdeleven van Toussaint zelf. Onopzettelijk wellicht heeft zij aan bet Teed, dat haar ziel trof in haar ongelukkige verloving met Bakhuizen, aan den strijd, then ze to strijden had, aan bet geluk, dat haar ten slotte wachtte in haar huwelijk met den schilder Boshoom, aan heel haar zieleleven van 1845 tot 1855, gestalte gegeven in den held van haar roman. Zijn vroomheid is de hare, zijn afkeer van dorre dogmatiek, starre geestdrijverij, eigengerechtigde verdoe- ming is de hare; als Gideon staat zij buiten en boven partijen, handhaaft zij haar geestelijke vrijheid, en toch is zij een Christin, die van den geest en de leer van Christus ook niet bet minste zal verloochenen en gering achten. In de kracht van dat geloof kan ze zoowel een Reingoud als een Gideon, een Graswinckel als een Majoor Frans scheppen. Geertruida Toussaint werd geboren to Alkmaar, waar haar wa- der apotheker was; zij had geen prettig thuis; van haar achtste jaar werd ze to Harlingen bij haar grootouders opgevoed. In 1830 kwam ze to Alkmaar terug; ze gaf een tijdlang huisonderwijs to Hoorn. Toen ze eenmaal met schrijven begon, trok ze spoedig de aandacht der Gidsredactie, en heeft ze van haar pen kunnen leven. Het huffs Lauernesse (1840) was haar eerste boek, waarin ze een vaderlandsche stoffe behandelde, den intocht der hervorming in deze landen aan bet hof van den humanistischen bisschop Phi- lips van Bourgondie. Met dit boek en haar Majoor Frans werd ze stellig bet meest populair bij bet groote boekverslindende publiek. Een kroon van Karel den Stoute verscheen bet eerst in De Gids 634 J. F. OLTMANS EN H. J. SCHIMMEL van 1841. Verder verschenen tusschen den Leycester-cyclus door o.a. De Prinses Orsini, Diana, Mejonkvrouw de Mauleon, Het huis Honselaarsdijk, Media Noche, een tafereel uit den Nijmeeg- schen Vredehandel (1852). Na haar huwelijk met Bosboom (1851) woonde ze in Den Haag. Daar schreef ze o. a. Een Leidsch student in 1593 (1858) en De Verrassing van Hoeij in 1495 (1866), waarbij ze zich voortdu- rend liet adviseeren door Huet en Potgieter; Potgieter spreekt zelfs van een collaboratie „a nous trois" 1), wat natuurlijk op een teleurstelling uitliep. Al spoedig schrijft Mevrouw Bosboom ,,Laat mij buiten u om tobben tot ik er door ben - en dan - zeg mij uw gevoelen si le coeur, neen 1'esprit vous en dit." Dat „esprit' was een prachtig fijn en raak degenstootje. De Delftsche Wonderdokter (1870) is haar laatste breed opge- zette historische roman, then zij echter niet ontrouw wordt; in '82 verscheen nog het Kasteel Westhoven op Walcheren. In haar laatste periode heeft zij een paar romans uit het gewone leven van haar tijd geschreven, o. a. Majoor Frans (1874) en Langs een om- weg (1877) ; het eerste de teekening van een zeer zelfstandig en fier vrouwenkarakter, doch vol toewij ding en opoffering, was voor haar een daad van beteekenis in haar schrijversleven. Het boek is druk gelezen en geestdriftig bewonderd, terecht. Toch is het than reeds sterk aan het verbleeken. Dit zal met den Leycester-cyclus niet zoo licht gebeuren. Jan Frederik Oltmans (1806-1854), een die in afzondering van de wereld leefde en werkte in zijn studinn van historie en lit- teratuur, maakte naam vooral met twee historische romans: Het slot Loevestein in 1570 (1834) en De Schaapherder, een verhaal uit den Utrechtschen oorlog 1481-1483 (1838) met Jan van Schaffelaar en de wreede Perrol als helden. Beiden verschenen aanvankelijk onder den schuilnaam J. van den Hage. Naar de meening van Bakhuizen behoorde De Schaapherder tot de histo- rische romans van den eersten rang en ook bij het groote publiek had hij een welverdiend succes. Onze moeders spraken met ont- zetting van den vreeselijken Perrol. Oltmans vormde zich geheel naar Scott. Hij zat eenige jaren (1841-'45) in de Gidsredactie, doch had daar niet den minsten ') Zie de Brieven van Potgieter aan Huet, I, 110, 112, 115, 142 v1g. DE DOOD VAN DEN HISTORISCHEN ROMAN 635 invloed. In dit tijdschrift verschenen van hem nog verscheidene kleine novellen. Lodewijk Mulder schreef een goed blijspel, hij schreef ook een aardigen historischen roman, Jan Faessen (1856). Ook van Hendrik Jan Schimmel's tooneelarbeid (1823-1906) kon ik reeds iets meedeelen ; hij is tevens auteur van historische romans en novellen. Als hij daarmee debuteert, hebben van Len- nep en Toussaint reeds hun beste werk geleverd. Hij schreef o. a. Mary Hollis (1860), Mylady Carlisle (1864) Sinjeur Semeyns (1875). De Kapitein van de lijfgarde (1888). Het huisgezin van baas van Ommeren (1870) schetst het volksleven van zijn tijd. In Jan Willems Levensboek (1896) wist hij aantrekkelijk en boeiend to vertellen en to fantaseeren over zijn eigen leven. Hij gaf ook een paar bundels Poezie. Ook in zijn werk, in het begin vooral, is nog invloed van Scott aan to wijzen; hij is wat moderner en staat onbevangener tegen- over de buitenlandsche romantische litteratuur van Hugo in de eerste plaats, dan een vorig geslacht. Hij bereikte in zijn histori- sche romans een hooge mate van oorspronkelijkheid voor zoover dat in dit genre en in zijn tijd mogelijk was. Men kan constateeren, dat hij de historische stof beter wist to bewerken, dat hij zuiverder van taal is dan Toussaint ; deze overtreft hem in zielkundige ont- leding en schildering van het gemoedsleven. Schimmel had een betrekking bij de Nederlandsche Handel- maatschappij, van 1863-'78 was hij directeur van de Amster- damsche Credietvereeniging; hij zat in de redactie van verschil lende tijdschriften o. a. van De Gids (1851-'57) en was mede- oprichter van het Tooneelverbond. Een laatsten bloei van den historischen roman vinden we bij Adele Opzoomer (pseudoniem Wallis) met In dagen van strijd (1878) en Vorstengunst (1883). Zij is aan de school van Scott ont- groeid en wortelt in ruimer aarde, in de groote Duitsche geesten Lessing, Schiller, Goethe. Haar taal en uitdrukking zijn min of meer verduitscht (zij begon haar letterkundige carriere met een paar in het Duitsch geschreven drama's) ; zij geeft knappe psy- chologische analyse. Haar werk is meer verwant aan de Duitsche romans van Von Scheffel en Hamerling. En zoo is dan ook deze mode omstreeks '80 uitgeleefd. De oude historische roman a la Scott is dood. We hebben Van Deyssel de 636 LITTERATUUR doodsklok hooren luiden onder een satanischen lach in die be- kende recensie, ook met een motto Amalia bemint gij den Graaf ? Wis en bliksems, papa 1). Men heeft sedert den historischen roman vergeleken bij die eigenaardige vermakelijkheden, die voor eenige jaren vaak een aanhangsel vormden van tentoonstellingen : een Oud Antwerpen, een Oud-Dordt enz. 2) en daar ligt wel wat waars in. Men voelt steeds het moeizaam bij elkaar halen van allerlei historisch en archeologisch materiaal, dat met zorg en met veel kennis en over- leg in elkaar wordt gezet; maar de illusie van het frissche, rijke leven, de reeele waarheid lijdt er onder; en altijd spreekt toch weer der Herren eigner Geist, die door moet gaan voor den Geist der Zeiten. Aan het volgend geslacht is het gelukt ook den histo- rischen roman op een ruimer plan to plaatsen. AERNOUT DROST, De pestilentie to Katwijk, uitgeg. door A. Verwey en C. G. N. de Vooys, Amst. 1906. -A. VERWEY, Drost's Hermingard (Beweging, 4de jrg). - A. VERWEY, Aernout Drost (XXste eeuw, 1903. II, 3). - J. KOOPMANS, Aernout Drost (Beweging, 3de jrg., I, 183). - J. PRINSEN J.Lz., De Augustusdagen (Bewe- ging, 8ste jrg., II, 261). - J. M. DE WAAL, Aernout Drost, Utr. 1918. - Dez., Briefwisselang van Aernout Drost met Potgieter en Heye (Tijdschr. Mij. Letterk. XXXVII. 81). - J. BERG, Onuitgegeven geschrzftjes van A. Drost (N. Rott. Cour. 28 Febr. 1925). M. E. VAN LENNEP, Het leven van Mr. Jacob van Lennep, Amst. 1909. - R. C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK, Van Lennep's Roos van Dekama (Studien en Schet- sen, III, 27). - C. BUSKEN HUET, Van Lennep (Litt. Fant., II en XV). - J. H. VAN DEN BOSCH, De Roos van Dekama (Noord en Zuid, XII). - Dez., Van Lennep en de 18e eeuw (Noord en Zuid, XIII). - Dez., De Roos van Dekama (Taal en Let- teren, II). - J. L. A. C. MEYER, Van Lennep's Nederl. Legenden (Noord en Zuid, XV en XVI). - A. S. KOK, Hoe Van Lennep aan zijne Reisgenooten kwam (Noord en Zuid, XIV). - J. N. VAN HALL, Van Lennep herdacht (Gids, 1909. IV, 522). - P. D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE, J. van Lennep (Onze Eeuw, 1910. 1, 375). - J. KOOPMANS, Van Lennep's eerste roman (Beweging, 9de jrg., II, 113). - F. BUITENRUST HETTEMA, J. van Lennep op Kongressen (N. Gids, 1910. II, 411). - Dez., Over Jacob van Lennep (Gr. Nederland, 9de jrg., dl. 18, p. 71 en 208). - W. KLOOS, J. van Lennep (N. Gids, 1910. II, 137). - J. W. MULLER, Verwanten van Klaasje Zevenster (Taal en Letteren, XVI, 321). - J. VAN VLOTEN, Mijne herinne- ringen aan Mr. J. van Lennep (Levensbode, derde deel, 533), - H. VISSINK, Scott and his influence on Dutch literature, Zw. 1922. - J. DYSERINCK, Anna Louisa Geertruida Bosboom-Toussaint, Den Haag. 1911. - E. J. POTGIETER, De graaf van Devonshire (Krit. Studien, 1, 264). - C. BUSKEN HUET, Bosboom-Toussaint (Litt. Fant., XI en XVI). - Uit de Jeugd van Mevr. Bosboom-Toussaint (Gids, 1886. IV, 337). - H. P. G. QUACK, Bosboom-Toussaint (Studien en Schetsen). - H. SCHAEPMAN, Bosboom-Toussaint (Menschen en Boe- ken, I).- H. F.W. JELTES, Uit het leven van een kunstenaarspaar, Amst. 1910.- J. Bos oo Nz.,BrievenvanBosboom-ToussaintaanE.J.Potgieter,R'dam.z.j.(1913). 1) Verzamelde Opstellen, I, 270. 2) Koopmans in de Beweging, 3de jrg., I, 188. KARAKTER VAN GEEL'S KRITIEK 637 - Dez., A. L. G. Bosboom-Toussaint en N Beets (Onze Eeuw, XIV). - Dez., Over VI evr. Bosboom-Toussaint (Onze Eeuw, 1912. 111). - A. S. KOK, Het echtpaarBos- boom-Toussaint (Tijdspiegel, 1913). - J. KooPEANS, Het huis Lauernesse (Bewe- ging, IX, dl. III, 225). - Dez., Van Loosjes tot Toussaint (N. Taalgids, VI, 255). - J. PRINSEN JLz., De liejde in den Leycester-cyclus (Gids. 1912. III, 460). - Brieven van Bosboom-Toussaint (Gads, 1912. III, 547 en 557). H. ROBBERS, H. J. Schimmel (Mannen van beteekenis, deel 38). - C. BUSKEN HUET, H. J. Schimmel (Litt. Fant., II en XV). - J. VAN DEN OUDE, H. J. Schim- mel (Litt. Interludien, 66 en 248). J. PRINSEN J.Lz., De oude en de nieuwe historische roman in Nederland, Leiden. 1919. POTGIETER-BAKHUIZEN-HUET Een samenvatting van den inhoud van Geel's geestigen Socra- tischen dialoog op den Leidschen buitensingel over Poezie en Ar- beid, - Staring was hem al voorgegaan in de practijk, - geeft ons de kenmerkende lijn van deze groep: in de kunst regeert een- heid, het zoeken of herstellen of terugroepen dier eenheid, dat is de arbeid, die in geen kunst kan gemist worden. Al het vage, zwevende, hol oratische is aan deze groep vreemd. Er is rijk gevoel, beheerscht en geleid door krachtig verstand. In heel hun kunst is overleg, wikken en wegen, grondig nadenken om den juisten, alleen passenden harmonischen vorm to vinden voor wat gevoel en verbeelding in stralenden gloed doen leven. Soms wordt zelfs de band to knellend en er ontstaat in het bijzonder bij Potgieter een precieuze gewrongenheid, een overdreven cultus van den vorm, die pijnlijk aandoen. Bij Geel echter, die niet een hartstochtelijk kunstenaar is, maar een schoonheidminnend wijsgeer, is er een volkomen harmonie tusschen vorm en inhoud, een in toom gehouden dartele vrijheid, een speelsche zwierige Sterniaansche humor, altijd weer ge- vend en weer nemend, in rustige overwegingen van waar en on- waar, van dwaasheid, die misschien toch wel weer verdedigbare bezonnenheid blijken kon. Want Jacob Geel (1789-1862) is een hartstochtelijk bekijker der twee kanten van een zaak: ieder kan slechts geven zijn persoonlijk inzicht; de absolute waarheid ligt buiten ons bereik. Berustend nam hij zekere vage, algemeen er- kende waarheden aan. Aan het gevoel wilde hij zijn rechten geven. Hij wilde „zijn eigen verstand niet voorbij of omverdenken." Zooals bij Bakhuizen de kritiek een middel was om to komen 638 DE WORDING DER KRITIEK tot zuivere wetenschap en een nieuwe kunst en maatschappij, bij Potgieter een middel om zijn yolk to verheffen tot de glorie van weleer, en voor Huet een kastijding van zijn yolk, waarvan hij weinig meer verwachtte, zoo was de kritiek voor Geel een art pour l'art, een levenskunst,waaruit hij troost en levensmoed putte. Kritiek is hem een dierbare cultus; altijd maar weer verschillende mogelijkheden tegenover elkaar stellen, is hem een wellust. Geel haat alle traditie, alle afdraven van platgetreden wegen. Hij zoekt vrijheid en onafhankelijkheid van denken; hij overziet hier het eerst met een volkomen juist begrip van wat er in zijn tijd groei- ende was, het gansche terrein van menschelijk zoeken naar waar- heid en schoonheid. Telkens typeert hij het nieuwe en stelt men- schelijke botheid en dwaasheid aan de kaak. Een bepaalden tak van wetenschap of kunst verder gebracht heeft hij op die manier niet. Hij rukte niet aan op een vast doel als Lessing. Hij is mis- schien nauwer verwant aan Landor. En toch zijn er bij hem al motieven, die den boetgezant in Potgieter aankondigen, waar hij b.v. Schiller tot Bilderdijk zeggen laat: ,Uw volk is magtig en rijk geworden: het heeft aan overvloed en weelde den tol be- taald. Maar het is ongelukkig geworden - en het heeft zoo ge- leden ! Toen hebt gij het getroost ; hebt gij niet ? - Toen hebt gij geleden met de lijdenden en uwe zangen waren balsem voor hunne smart? -- Gij hebt gestraft, maar gij hebt ook minzaam vermaand en geholpen, niet waar? Want gij tastte in uw eigen boezem, waar gij de hoogmoed en de eigenliefde onderdrukte. Maar toen een gunstiger lot hun ten deele werd, en uw vaderland eer genoot - toen hebt gij gej uicht ? - hebt gij niet ? - Want gij hadt een groote ziel, die kleine teleurstellingen kon vergeten, en vrolijk kon zijn met de vrolijken" 1) ? Na zijn studie in de klassieke letteren was hij van 1810 tot '22 gouverneur bij de familie Dedel, daarna, bibliothecaris der Leid- sche bibliotheek, werd hij de vriend van Bake en Hamaker, en toen deze stierf de vrijwillige gouverneur over diens zoon. Hij was geboren paedagoog, een die langs vrije wegen bewustzijn kweekt van eigen kracht. Dat kan hij ook thans nog zijn voor zijn yolk. In een lezing, in 1830 to Utrecht gehouden, verdedigde hij het goed recht van het Proza tegenover de Poezie, die slechts ,ont- boezeming" wil zijn. De Utrechtsche hoogleeraar H. Simons, die ') Onderzoek en Phantasie, 4e druk, p. 93. DE KRITIEK BIJ POTGIETER 639 meende, dat Geel de poezie in het algemeen bestreed en in het bij- zonder zijn poezie in het ootje nemen wou, trok er een maand later met de verdediging van zijn poezie op los. Van de jaren 1832 tot '34 zijn een achttal geestige verhande- lingen of dialogen, o. a. Over het reizen, Tafelgesprek over zaken van groot gewigt, Over de pligten van den toehoorder, Nieuwe karakterverdeeling van den stijl, bovenbedoeld gesprek op den buitensingel, die vereenigd onder den titel Onderzoek en Phan- tasie verschenen (1838). Het Gesprek op den Drachenfels (1835) gaat over Klassiek en Romantiek. Drost hebben we hiervoor reeds genoemd als den man, die het eigenlijke plan de campagne voor Potgieter en Bakhuizen in el- kaar zette en hen tot bewustheid van hun taak bracht. Thans over deze beiden. Bij een yolk, waarvan het leidende deel met tot zijn voile geestelijke rijpheid gekomen is, is evenmin als bij den enkelen, nog niet rijpen mensch van gezonde, welbewuste kritiek sprake. In de periode van onze eerste Renaissance is groote kunst voortgebracht, is ook wel een enkel raak kritisch woord, dat getuigde van diep inzicht, gesproken; toch bestaat de kri- tiek dan nog in hoofdzaak uit vinnige uitvallen, ingegeven door afgunst of persoonlijke vijandschap, uit verheerlijking of ver- guizing, waaraan alle maat ontbreekt. Eerst als het analytisch vermogen ontwaakt, als er historische perspectief komt in de koppen, vermogen om de verschillende stadia van den gang der menschelijke ontwikkeling to vergelijken en er de onderlinge waarde van to bepalen, kan de ware kritiek ontstaan. En dat zijn alle eigenschappen, die eerst bij de tweede Renaissance tot ontwikkeling komen. Vandaar dan ook, dat de stelselmatig uit- geoefende kritiek zich eerst voordoet in de tweede helft der 18e eeuw. Bij ons traag en langzaam, lang nadat elders een Diderot, een Lessing en zoovele anderen hadden getoond voor alle tijden, wat kritiek kon zijn. Aanvankelijk is de kriticus hier nog slechts de zoetsappige ver- slaggever, die hier en daar zijn lof en blaam uitdeelt zonder ver- der betoog. Dit nu verandert als Everardus Johannes Potgieter (1808-1875) en Bakhuizen aan het woord komen. Tot nu toe had ieder Nederlandsche kunstenaar, die schoonheid voortbracht, minstens theoretisch vooropgezet, dat hij nuttig wou zijn met 640 POTGIETER'S WERK zijn werk, dat hij deugd en godsvrucht wilde bevorderen, beter inzicht geven in de wij sbegeerte of politiek ; de schoonheid was daar- bij slechts een aanlokkelijk versiersel. Het behoeft ons dus niet to verwonderen, dat ook Potgieter, als hij zijn taak van grondig bewust kriticus aanvaardt, begint met zich of to vragen: in welke mate wordt mijn menschen-ken- nis, mijn vroomheid des harten, mijn plichtsbesef en wat al niet meer, verrijkt, in hoeverre wordt mijn karakter-studie in de hand gewerkt en vooral, in hoeverre is hier meegewerkt aan den op- bouw van het volkskarakter? Dit laatste vooral was voor hem de groote vraag. Alles dingen die met de eigenlijke schoonheid niets to maken hebben. Maar dit is toch wel de hoofdzaak, dat Potgieter zonder aan- zien des persoons scherpend en ontwikkelend wil optreden, diep doordringt in den geest van een werk, sterk subjectief zijn eigen opvatting stelt tegenover die van den schrijver, speurend naar het individueele, naar rijkdom van afwisseling in gedachten en vorm. Dat mocht alles nieuw en voor sommige tijdgenooten ontstel- lend zijn, toch is Potgieter betrekkelijk zeer gematigd en uiterst humaan. Als we hier een lijst konden opstellen van werk, dat genade vond in zijn oogen, waarvan hij zelfs met bewondering sprak, menigeen zou er zich over verbazen. Eerst in later tijd zal hij het beeld van den stokvischwinkel voor onze litteratuur uitspinnen tot hare producten taai en vezelig voor u liggen 1). TerwijI Lessing aanvuurt tot volkomen ontwikkeling van jonge zich bewustwordende kracht, treedt Potgieter voortdurend op als de boetgezant, gaat zijn blik in weemoed en toorn terug naar het verleden, kastijdt hij zijn yolk in liefde, altijd aansporend tot nieuwe energie, tot herleving van alle krachten op ieder ge- bied, politiek en godsdienst, koopmanschap en zeevaart, indus- trie en kunst, volkszeden en wetenschap. Doch als Lessing heeft hij helderheid van blik, grondige kennis, fijn onderschei- dingsvermogen en de gave om uit zijn kennis met eigen beeldend talent zijn werk op to bouwen. In de laatste periode zijns levens komt de teleurstelling en ontmoediging. Zijn liberale illusie, dat de vrijmaking der bourgeoisie tevens de openbaring zou zijn van machtige, onweerstaanbare volkskracht, verbleekte meer en meer. ') Brieven aan Huet, I, 252. In die brieven staat trouwens menig raak, scherp woord over tijdgenooten. POTGIETER EN DE NATIONALE OPLEVING 641 Mijmering komt in de plaats van het dadenrijke woord, wanhoop aan de toekomst van zijn yolk, voor een hoopvol strijden. Ook in dat deel van zijn werk, dat niet als kritiek bedoeld is, klinkt vaak zijn vermanend woord: Hoe zijt ge zoo afgedwaald! Wordt gelijk weleer 1) ! Wie denkt niet aan zijn Jan, Jannetje en hun jongste kind (1842), waarin de Jan Salie-geest in toornen- de woorden wordt uitgebannen; aan zijn verzen Haesje Claes- dochter op het Prinsenhof, Stilstaanders, Een wonder is de nieuwe beurs, Het jagertje, en aan het Rijks Museum, dat zware, mas- sieve monument, waarin de roemrijke helden der groote eeuw in kennis en kunst, in oorlog en politiek, moeizaam maar met vaste hand doorwerkt, in breede, forsche vormen zijn uitgebeeld; ook aan de pessimistische novelle Albert (1841) en nog zooveel ander werk. Als hij na '50 de nationale opleving ziet uitblijven, trekt hij zich steeds meer terug. Hij gaat op in de studie van buiten- landsche litteratuur, waarvan uitvoerige opstellen over George Crabbe, Beranger, Tegner getuigen. Aan het eind van zijn loop- baan zet hij het breed tafereel op van Bakhuizen's leven, daarin uitbeeldend heel het streven van zijn eeuw in den aanvang, tel- kens zich mee latende voeren door kennis en verbeelding naar allerlei gebied, dat ver van zijn onderwerp of lag. Overrijk is deze studie aan allerlei boeiende stof, allerlei nieuwe gezichtspunten, maar eenheid en vastheid van bouw wordt erin gemist. En ook zijn kunst verdiept zich; in stage, vaste klimming be- reikt hij aan het eind de schoonheid van Florence en Gedroomd paardrijden, waarin hij den nobelen droom van zijn leven, in vast beteugelde vaart, in statig evenwicht, in geniale kracht, die ge- hoorzaam buigt voor zijn wil, met plechtigen zwier door het ren- perk der tijden voert. Zijn godsdienstig leven kenmerkt zich door verdraagzaam- heid. Reeds als 13-jarige knaap klaagt hij over „ tous ces sectes formes par un Simon, Luther, Calvin et d'autres reformateurs respectables". In tante Van Ulsen vond hij in later leven een huis- genoote, die met vuur zekere Christelijke dogma's kon verdedi- gen. Da Costa en Thijm waren zijne vrienden; de Bosbooms waren hem lief ; de modernen kon hij moeilijk uitstaan, wars ') Van den Bosch heeft dit karakter van Potgieter's kritiek uitstekend doen voelen in zijn Inleidlng op Jan, Jannetje en hun jongste kind (Zwolsche herdrukken). PRINSEN, We druk 41 642 POTGIETER TEGENOVER DEN GODSDIENST van schipperen en modderen. Hij respecteerde aller overtuiging. In later jaren komt hij tot wat voor hem het geloof der vaderen was, ,mannen, die vroom waren maar die duldden,dat ieder het zijne dacht, die nog liever deden dan dachten en liever dach- ten dan kibbelden." Zoo heeft Verwey het geformuleerd. Godsdienst heeft voor hem geen gezag, maar daarmee gaat de zedelijke waarde ervan nog niet verloren. Hoe vereert hij de vroomheid in een De Ruyter en Huygens, hoe schildert hij haar in Hanna, de vrouw uit het yolk. In zijn ouderdom schreef hij aan Huet 1) : ,Wij weten niet, vanwaar wij komen, we weten niet wer- waarts we gaan, - maar er spreekt een stem in ons van iets hoogers dan we om ons zien, van iets heiligers dan we bereiken kunnen; - is het geloof, dat die stem gelijk geeft, dat wij haar tot rigtsnoer onzer handelingen moeten nemen, dat we daardoor hier zoo gelukkig worden, als het beneden gegeven is to zijn, - louter verbeelding, ijdele fantasmagorie? De arme menschheid heeft onder geen vorm van godsdienst ooit meer gehad, maar het heeft voor de edelste onzer volstaan, om goed en groot to zijn. Te moe- ten berusten is iets bedroevends hoor ik U zeggen, - maar wat blijft apres tout voor den positivist meer over, is hij der oplossing van het raadsel een schrede digter, wanneer hij omlaag zoekt, wat misschien, wat waarschijnlijk, wat zeker omlaag to vinden is. Ik heb alien eerbied voor die begeerte, meer to weten, zij verraadt den aanleg van den mensch, - maar dat het een behoefte zou zijn, dat zij hier wordt vervuld.... Wijsgeerige hersens zijn mij, als zoovele mijner landgenooten, niet bedeeld, - maar als ik naga, wat mij onder de afwisselende gestaltenissen mijns geloofs, als ik zoo spreken mag, eigenlijk gesterkt heeft, wat mij nog over- blij ft : het is de aspiratie ! Zij bezielde, zij bezielt nog - als we hier eigenlijk eens niets meer noodig hadden dan haar?" Kan vroomheid voor hem jets anders geweest zijn dan een heilige eerbied, een eerbiedig huiveren van het groote mysterie, dat ons allen omringt en eeuwig ons weten tart, verbonden met het innig begeeren naar goed-zijn, naar werken met alle kracht voor het heil der maatschappij ? En verandert die vroomheid, al neemt ze ook toevallig eenige kerkelijke vormen aan? Die vroom- heid heeft Potgieter bezeten. Nathan zou ze gezegend hebben. Potgieter had de vrees voor het onschoone. De teekening 1) Brieven, II, 310. POTGIETER EN BAKHUIZEN OVER HET,,ONSCHOONE"' 643 van de platte, ruwe realiteit kon hij niet dulden. Hildebrand's gemoedelijke Leidsche peueraar was hem een gruwel. Het fris- sche geestige werk van Sheridan is hem lang niet ,fatsoenlijk" genoeg. Hoe kan deze man Trijntje Cornelis weerga's aardig gevonden hebben, wat hij toch beweert ! Heeft hij met al zijn liefde voor onze 17de-eeuwsche kunst, vrij en frank, onbevangen haar kunnen genieten? Bakhuizen stond hierin op een veel vrijer standpunt. ,Ligt het lage en afzigtelijke", zoo vraagt hij in een recensie over Geel's Onderzoek en Phantasie 1), ,in de stof zelve of slechts in de wijze van beschouwing? Is hetgeen in een zeker verband onedel is, niet elders gepast en noodzakelijk? Hangt het van het individueel gevoel af, of kunnen vaste regelen bepa- len, welke voorwerpen geheel buiten het bereik der kunst liggen ? De mesthoop misstaat voorzeker in het tooneel van den Ilissus; daar breekt zij de eenheid der beschouwing en voorstelling; maar zij past geheel in de bekende fabel van de Haan en de Parel en in Bilderdijk's Koekeloer." En in de Gids schrijft hij aan Albert, waarmee hij Potgieter bedoelde: ,Het lage, het gemeene? Ik kan mij niet overtuigen, dat in eenig voorwerp die eigenschap ligt. - Zoo ergens, dan wenschte ik bij den kunstenaar, ik durf zeggen de godsdienstige overtuiging, dat al wat is, bestaat volgens de wetten eener eeuwige noodzakelijkheid: dat niets gering of groot mag heeten, tenzij onze geest geheel de verhouding daarvan tot het heelal hebbe bevat; dat hetgeen ons wanklank schijnt, zich vaak in hooger accoord oplost ; en - opdat ik mij niet verder in die ver- borgene geheimzinnige sfeer verlieze: de theorie, die de waarde der kunst naar haar voorwerp afmeet, is of allervalscht, of zij verdient nadere ontwikkeling en beperking, opdat niemand tot de meening afdwale, dat die kunstenaar de grootste is, die het verste blijft beneden hetgeen hij tot zijn voorwerp kiest, die kunstenaar de geringste, die geheel zijn voorwerp beheerscht en het cijns- baar maakt aan zijn bedoeling 2)". Zoo zien we Bakhuizen in 1841 al een heel eind opweg naar de moderne kritiek en naar het naturalisme van Zola. Potgieter kan onze 17de eeuw nooit gezien hebben in haar volle levende werkelijkheid. Hij heeft er vanuit zijn deftige, 19de- ') Studien en Schetsen, III, 86. _) Studien en Schetsen, III, 208. 644 POTGIETER TEGENOVER ONZE 17DE EEUW eeuwsche-burgerschap een guitige, bevallige, zoo hier en daar lichtelijk oubollige bergerie van gemaakt. Hij zag ze zooals zijn temperament, zijn geheele persoonlijkheid het eischte. Lees de scene, waar hij in het Rijks Museum den indruk teekent, die Huygens' Scheepspraat in het leger op de grenzen maakt. Dat is geen realiteit. Toch is zijn visie rijk en krachtig. En hij voelde bovendien wel, welk een afstand er was tusschen de slappe ver- dorvenheid zijner dagen en het bloeiende krachtleven van voor twee eeuwen. Hij schetst ergens onze vaderen aldus : „een yolk, dat vrijheid, verdraagzaamheid, verlichting liefhad, het rijkste, het nijverste, het braafste van alle, bestond uit burgers, die naar geen verbloeming van het natuurlijke streefden; zij bonden psalmen en bruiloftszangen in een band; zij waren sentimenteel noch romantisch, zij waren menschen, jeugdige, dartele, kracht- volle, heerlijke menschen." Hij idealiseert, zeker, maar toch hij wist het wel, dat het zinnenleven zich bij hen eerlijker en vrijer openbaarde. En hij zag het in zijn plechtige, feestelijke vormelijk- heid, hij gaf het weer in zijn hoofsche gesten, in zijn fijn gees- tigen en toch machtig breeden schildertrant. Wat wij bij den eersten den besten kleuterige preutschheid zouden noemen, is bij een kunstenaar als hij onaantastbare individualiteit, die eerbiediging eischt. Uit zijn geboorteplaats Zwolle kwam Potgieter op zijn der- tiende jaar bij een tante, to Amsterdam, waar hij voor den handel werd opgeleid. Zijn rijke kennis verwierf hij zich grootendeels als autodidact. Steeds heeft hij het gemis gevoeld aan een zoo- genaamde klassieke opleiding. Van 1826 tot '30 was hij to Ant- werpen om verdere handelskennis op to doen. Hij leerde daar Jan Frans Willems kennen. In 1831 deed hij voor een Amster- damsch handelshuis een reis naar Zweden, waar hij in aanzien- lijke en beschaafde kringen met een ontwikkeling en kennis van litteratuur en kunst in aanraking kwam, die in zijn dagen in Holland ondenkbaar waren 1). Na zijn terugkeer in Amsterdam ('32) werd hij handelsagent, maakt hij kennis met Drost en Bak- huizen en begint eigenlijk zijn groote litteraire werkzaamheid pas. In 1836 gaf hij als resultaat van zijn reis Het Noorden, in om- trekken en tafereelen. Hij had toen al heel wat gedichten in ver- 1) Hij leerde er o. a. de schoone Hilda Prytz kennen, voor wie hij een Platonische vereering heeft gehad. Ook Tegner heeft haar bemind. R. C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK 645 schillende tijdschriften geplaatst, van 1827 of al, o. a. De jonge priester, De Zangeres. Hij was reeds begonnen aan De Nalaten- schap van een landjonker 1), die pas aan het eind van zijn leven zou voltooid zijn met Gedroomd paardrijden. Sedert 1837 had hij in De Gids zijn eigen tijdschrift; daar ver- scheen zijn proza en poezie, ook in zijn jaarboekje Tesselschade. Zijn gedichten verschenen verzameld in twee deelen (1868) ; later nog eens twee deelen (1874). Aan Zweden herinneren hierin nog het mooi Afscheid aan Zweden en Hilda (1840). Aan 't Ven- sterke van Elzemoer, 't Was maar een Weesje, Wintertje schil- deren, zijn bijzonder mooi. In de Liedekens van Bontekoe zijn een reeks frissche en luchtige liedjes tot een cyclus vereenigd. De eerste duizend is een van de vele die een aardigen kijk geven op zijn idyllisch zien van de economische verhoudingen. Onder zijn proza moeten we nog herinneren aan : Als een visch op het drooge ('41), 't Is maar een pennelikker ('42), Hanna, De zusters, Blaauw Bes (1844), Hoe het weeuwtje uit het Hof van Holland gevrijd werd, (wel geinspireerd door Goldoni's Locandiera), Een dag to Kleef ('59), novellen, schetsen of bespiegelingen. In 1859 vond hij een krachtigen steun bij zijn Gidsarbeid in zijn jongen vriend Conrad Busken Huet. Zijn hoop op Hollands herleving kwam even weer op. Toen echter Huet in 1865 ge- dwongen werd de Gids-redactie to verlaten 2), trad hij ook uit het bestuur van dit tijdschrift. Met Huet maakte hij een reis naar Italie, waar zij de Dante-feesten to Florence bijwoonden. Daar werd hij geinspireerd tot zijn groot gedicht in terzinen Flo- rence ('68). Reinier Cornelis Bakhuizen van den Brink (1810-1868) is moderner, staat ons thans nog, nader dan Potgieter. Niets men- schelijks is hem vreemd geweest. Die rijke, zuivere menschelijk- heid vormt den band met het heden. Hij studeert to Leiden theologie en letteren, in welke laatste hij in '42 promoveerde. Maar hij doet zoo oneindig veel meer. In de tekstkritiek werkt hij zich geheel in; hij verdiept zich in allerlei 1) Zes gedichtjes in de Muzen. ') De beide stukken, die aanleiding hiertoe gaven bij Huet Nalezing, p. 1-46. Zie ook Brieven van P. aan Huet I, p. 90 v1g. 646 BAKHUIZEN'S KRITIEK philologische studien, studeert wijsbegeerte, vaderlandsche, maar ook vooral buitenlandsche litteratuur. Na zijn kennismaking met Drost en Potgieter wordt hij mede een der leiders van de nieuwe beweging van De Muzen en De Gids. In zijn theologische jaren dweepte hij met Schleiermacher; later tijdens zijn omzwervingen in Duitschland, noemt hij zich riog „goed protestant" ; tegenover de katholieken neemt hij een zeer tolerante houding aan in de dagen dat men zich druk maakte over de expositie van den heiligen rok to Trier. Als hij zijn mee- ning over dergelijke dingen aan een vriend heeft uiteen gezet besluit hij : „Hollander uit de school der groote vaderen, die, tot verbazing van Europa, reeds voor twee eeuwen zoo goed begre- pen, wat godsdienstige verdraagzaamheid was, vol van herinne- ringen aan een vaderland, waar de verlichte Katholijk en de ver- lichte Protestant elkander zoo vol vertrouwen en zoo broederlijk naderen, moet mij deze verklaring van het harte tegen een Hol- lander, die, wat ik wil en gevoel, beter begrijpen kan, dan alle theoretische Moffen" 1). Ja, hij had, tusschen twee haakjes, een prachtig woesten haat tegen de Duitschers; hij voelde sterk al het brute, beperkte en bot-arrogante. Allerlei godsdienstige en wijsgeerige stelsels had hij doorgrond, gewikt en gewogen en het slot van dit alles was, zooals Fruin het zoo goed heeft gezegd 2) : ,Wat hij van deze studien overhield, was bekendheid met velerlei leeringen, die elk betrekkelijk waar en voor hen, die ze gelooven, bevredigend en heilzaam kunnen zijn, maar die verderfelijk worden, als zij zich voor volstrekt en eenig waar uitgeven en opdringen, met uitsluiting van ieder ander geloof. Uit then hoofde was hem Bilderdijk de bete noire. Diens geest van uitsluiting en aanmatiging, in zijn school helaas bestendigd, ergerde meer dan eenige andere richting zijn vrij- zinnige en eenigszins sceptische natuur." We konden het hiervoor reeds opmerken, Bakhuizen heeft onze kunst in verband met het leven en de werkelijkheid oneindig veel dieper en rijker gevoeld dan Potgieter. Hoe heerlijk kon hij zonder eenige zenuwschokking to ondervinden, zonder eerst een vergoelijkings-litanie to prevelen, onze oude meesters to gemoet gaan, met hen meeleven de saprijke volheid van hun bestaan. 1) Briefwisseling, ed. Muller, p. 70 vlg. z) Gids, '86, IV. 424. BAKHUIZEN'S KRITIEK 647 Hoe duidelijk en krachtig heeft hij in De Gids van 1843 1) De Vries, den tekstkriticus uit de school van Cobet, die van wege het fatsoen Coster's Teeuwis beneden diens doode Polyxena, Breero's Moortje en Brabander ver beneden Griane en Roddrick zetten dorst, de waarheid gezegd in de vermaarde beoordeeling van Hooft's Warenar, uitgegeven door De Vries. Er zijn in zijn werk passages aan to strepen, die eigenlijk de theorie van het Naturalisme en van fart pour fart inhouden en dat reeds in 1841. Als kriticus staat hij naast, staat hij door zijn vrijen onbelem- merden blik over leven en kunst boven Potgieter. In zijn beoor- deeling van Geel's Onderzoek en Phantasie (in De Gids van '38) $) stelt hij naar aanleiding van de kritiek de vraag: ,Of is het niet hare taak iederen voortgang na to gaan en aan to wijzen, en tevens zoo mogelijk terug to houden op het punt, waar eene scheeve rigting zou aanvangen? Is het niet haar regt, ter maatstaf in hare beoordeeling aan to nemen, wat reeds bereikt en verwezen- lijkt is, en alles ten minste als overtollig aan to merken, wat achterna hinkt, zonder het zoo-verre to brengen? Is het eigenlijk niet voor haar een noodzakelij ke vereischte, dat zij al den rijkdom der letterkunde kenne, waaronder zij optreedt : dat zij wete, op welk terrein zij sta en ten minste eenigszins voorgevoele, welke toekomst zich geopend hebbe?" En ziehier zijn inzichten in de schoonheidsleer: ,De- verhou- ding tusschen hetgeen de zintuigen treft en het gevoel van weh behagen opwekt, aan to wijzen, is de taak der aesthetiek, niet om regelen to schrijven, hoedanig de voorwerpen moeten wezen om schoon to heeten, als ware uit een hoogere sfeer het ideaal aller schoonheid verligchamelijkt tot ons afgedaald 3)." Dat is hier alles nieuw in zijn tijd en levend voor alle tijden, een vaste basis, waarop kon voortgebouwd worden. Bakhuizen is geen minder warm vaderlander dan Potgieter, maar zijn werkkracht richt zich toch meer uitsluitend op een letterkundige en wetenschappelijke Renaissance, op een weer opleven van kunsten en wetenschappen, niet als een herhaling van wat was, maar gegroeid uit wijde kosmopolitische aarde. Het is mede zijn verdienste onze 16de- en 17de-eeuwsche Renaissance ') Studien en Schetsen, III, 307. 2) Studien en Schetsen, III, 60 3) Brieven aan Albert, Studien en Schetsen, III, 208. 648 BAKHUIZEN ALS HISTORICUS in volle glorie den volke to hebben getoond. En hij heeft het ge- voeld, de kern dier Renaissance was niet een slaafsch navolgen der Ouden, maar het scheppen van een eigen groote kunst, in eigen taal, met een eigen persoonlijkheid. De klassieke philologen hebben dit onderdrukt en genegeerd, hebben het onmogelijk gemaakt en de Renaissance op doode banen geleid. Bakhuizen is de man, die, zelf levend in de klassieke kunst en de wijsbegeerte der Ouden, hiertegen met verontwaardiging is opgetreden 1). Onze 17de-eeuwsche kunst geeft hij haar plaats naast die der Ouden. Zijn Vondel met Roskam en Rommelpot (1837) is mede een prachtstaal van zijn grondige kennis onzer 17de eeuw, waar- boven zijn geestdriftige liefde voor then tijd schitterend uitstraalt. Van 1843 2) tot 1851 was hij gedwongen in het buitenland to verblijven. Hij stond niet buiten het levee en had bij alle hartstochtelijke studie, niet minder hartstochtelijk het leven meegeleefd; zoo was hij in zorgelooze onbekommerdheid in finan- cieele moeilijkheden gekomen. Hij onttrok zich aan zijn schuld- eischers door zich eerst to Luik to vestigen. Zijn verloving met Geertruida Toussaint, die een groote, eerbiedige liefde voor hem koesterde, kwam daardoor in de knel, nog meer toen hij to Luik kennis maakte met een eenvoudig, lief meisje, Julie Simon. Deze naieve liefde hergeeft hem zijn levensmoed en zijn vertrouwen in de toekomst. Hij is later met Julie gehuwd. Hij herkrijgt zijn prachtig zelfgevoel en kon haar uit voile eerlijke overtuiging schrijven: ,Parmi les jeunes gens, mes contemporains, peu ont exerce une influence plus grande sur la litterature nationale et meme sur diverses branches des sciences que je cultivais." Te Luik wordt de wijsgeer-philoloog-litterator zich van zijn roeping bewust. Door de ontginning der buitenlandsche archie- ven (hij doorreist in die periode Duitschland, gaat naar Praag en Weenen), wordt hij, met Groen, de grondlegger van de moderne Nederlandsche geschiedvorsching. Een eerste proeve van weten- schappelijk historisch onderzoek is de studie over Andries Bourlette (1844) ; de Cartons voor de geschiedenis van den Neder- landschen vrijheidsoorlog en verscheidene andere historische 1) Vooral in de Warenar-kritiek, o a. p. 322 en 323. ') In '43 schreef hij nog de merkwaardige novelle Trudeman en zijn wijf (Studien, III, 230). CONRAD BUSKEN HUET 649 studies volgen. In 1853 werd hij tot Rijksarchivaris in Den Haag benoemd. In hetzelfde jaar verscheen zijn studie over Het Huwe- lijk van Anna van Saxen, dat steeds een voorbeeld zal blijven van methode bij historische studie, een model voor het oefenen van scherpzinnige kritiek om op to bouwen een zoo nauwkeurig mogelijke waarheid. Al zijn werk is geschreven in een heldere, krachtige, gespierde taal, zonder eenige gewrongenheid. Na zijn vestiging in Den Haag heeft hij nog wel veel plannen gemaakt, maar betrekkelijk weinig meer uitgevoerd. Hij werkte mee aan den Spectator, maar dit is niet het belangwekkendste deel van zijn oeuvre. Doch voor een zoo genialen geest als de zijne zou het reeds genoeg zijn den juisten weg, die de komende geslachten to volgen hebben, scherp en duidelijk to hebben aan- gewezen. Conrad Busken Huet (1826-1886) was geboren in Den Haag uit een geslacht van refugies. Van 1844 of studeerde hij theolo- gie to Leiden. Maar was in die dagen de jonge theoloog, die bereid was zijn hand to laten afhakken om Namouna van De Musset geschreven to hebben, en beweerde De Musset beter to kennen dan het Nieuwe Testament, wel de man om in Holland predikant to worden? De Causeries du Lundi kwamen niet van zijn schrijftafel; in de Engelsche en Duitsche litteratuur was hij thuis geraakt ; aan de akademie kreeg hij reeds naam als litte- rator door eenige schetsjes in '53, onder den titel Rijp en Groen door Trasybulus, uitgegeven. Zoo had hij zijn ambt als Waalsch predikant to Haarlem aanvaard (1851-'62). Onder invloed van Scholten was hij overtuigd modern geworden, waardoor het hem ten slotte moeilijk viel dominee to blijven (Brieven over den Bijbel, 1858, Kanselredenen, 1861). Tot '68 was hij redacteur van de Opregte Haarlemmer courant, doch in een zeer afhanke- lijke positie. Hij woonde toen o. a. op Sorgh-vliet aan de Klever- laan to Bloemendaal, waar zich als eenmaal in Heilo een artis- tiek en litterair milieu vormde; Potgieter, de Bosbooms, Van Vloten, Pierson, Multatuli o. a. waren er de aangename gasten. In deze periode vooral heeft zich de kriticus in Huet ontwik- keld. In '63 werd hij mede-redacteur van De Gids; doch in '65 werd hij, zooals we reeds zagen, gedwongen uit de redactie to treden om de paar artikelen, die in den Haagschen hofkring 650 HUET ALS ROMANSCHRIJVER en de politieke kringen verontwaardiging verwekten. Sedert ver- schenen vele zijner kritieken en studien in het tijdschrift Neder- land en later in zijn eigen krant in Indie. In '68 toch aanvaardde hij de redactie van de Java-bode, het conservatieve blad, wat heel wat verbazing en nijd verwekte in het liberale kamp. Sedert '72 had hij een eigen krant, het Alge- meen Dagblad van Nederlandsch Indie. Na zijn terugkomst in '76 vestigde hij zich to Parijs; in Holland voelde hij zich niet meer thuis. Van Parijs uit sprak hij, door zijn kennis, zijn smaak, zijn levenservaring gevormd tot een rijken cosmopolitischen geest, die zich vrij bewoog door de groote Europeesche kunst, koel en scherp zijn vernietigend oordeel uit over de slappe, futlooze litte- ratuur van den dag in Holland. Hij had de grenzenlooze brutaliteit als afscheidsgroet bij zijn vertrek naar Indie zijn yolk Lidewyde (1868) aan to bieden, waarin hij zoowaar den zinnelij ken hartstocht trachtte of to schil- deren. Omdat men in dit boek van een vrouw iets meer to zien kreeg dan het meest geavanceerde baltoilet toeliet, was Holland in last natuurlijk. Met dat al, een scheppend kunstenaar van be- teekenis is Huet niet geweest; daartoe miste hij in de eerste plaats fantasie. In Lidewyde was hij het evenmin als vroeger in zijn Schetsen en Verhalen ('58) en later in zijn romans De familie Bruce, Jozefine en Robert Bruce's leerjaren (1875-'77). Deze drie, een Rougon-Macquart-cyclusje, zijn eerst na zijn dood, in '98 in boekvorm uitgegeven. Huet was geboren kriticus en essayist. Als zoodanig is hij soms xeer subjectief in zijn oordeel, maar altijd frisch, geestig en boeiend. Niemand, die de periode van voor '80 wil kennen, kan zijn kritieken ongelezen laten. Verschillende door de tijdge- nooten gevierde auteurs heeft hij naar beneden gehaald, maar voor wat werkelijk oorspronkelijk was en een eigen karakter vertoonde, als het werk van Potgieter, Toussaint, Multatuli, Pierson en De Genestet is hij vol waardeering. In 1860 hield hij negen lezingen over onze litteratuur aan het eind der 18de eeuw. Toen hij aan De Gids kwam, begon de reeks scherpe kritieken over de mediocriteiten van den dag, doch Pot- gieter bracht hem tot de studie van onze 17de-eeuwers en andere voorname figuren uit vroeger tijd, Hooft, Vondel, Cats, Poot, Staring, Da Costa. Deze studien vooral verschenen in 1868 in de HUET ALS KRITICUS 651 eerste twee bundels Litterarische Fantasien en Kritieken, een reeks, die zich tot 25 deelen heeft uitgebreid. Behalve over onze eigen litteratuur schreef hij talrijke, vaak interessante kritieken en studies over buitenlandsche, vooral Fransche letterkunde. Zijn kleinere recensies verzamelde hij in '76 in drie deelen Neder- landsche Belletrie. In '77 verscheen Oude Romans, een zeer aan- trekkelijke en rijke studie over Julie, Werther, de romans van Wolff-Deken, Atela en Rene, Delphine en Corinne en van Benja- min Constant's Adolphe. Beide werken werden later in de Littera- rische Fantasien opgenomen. Buiten deze tot 1885 doorloopende reeks, schreef hij na zijn terugkomst in Europa Van Napels naar Amsterdam ('77), Parijs en omstreken ('78, nog altijd van be- lang voor wie zich in kunst en historie van Parijs moet inwerken), Het land van Rubens, Belgische reisherinneringen ('79) en ten slotte Het land van Rembrandt (1884-'84). In dit laatste kan de historicus verschillende onjuistheden aanwijzen, maar door zijn grootschen opzet, zijn juiste groepeering, zijn breeden blik over het geheel van onze middeleeuwen en vooral van onze 17de eeuw blijft dit boek Huet's groote schitterende werk, de schoone voltooiing van zijn werkzaam leven, een boek, waarvan nog steeds bevruchting kan uitgaan. Huet werd als Potgieter agnosticus, maar zonder then gloed, dat geloof in de echte vroomheid des harten, dat, welke vormen het dan ook aanneemt, een koesterende warmte uitstraalt over heel zijn omgeving en bezielt tot daden van energie en opoffering. Huet is geworden de intellectueel, die koel ontleedt, met leedvermaak het minderwaardige voor zich uitspreidt, het onbetrouwbare en waardelooze met zeker genoegen uiteenrafelt. Als bij Vosmaer, maar lang niet zoo overtuigd, komt ook bij hem de cultus der schoonheid in de plaats van het verdorde geloof; als Vosmaer, wil hij gelooven aan de werkelijkheid van ons schoonheids-ideaal en in onze verbeelding een goede leidsvrouw zien naar het land der deugd en der waarheid. Potgieter heeft in het laatste gedeelte van zijn leven gewan- hoopt aan de toekomst van zijn yolk. Dat gebrek aan geloof in de beteekenis en de toekomst van onze kunst, van ons yolk is onein- dig veel grooter bij Huet. Hij heeft gekastijd zonder liefde, zonder dat die liefde zich ten minste openbaart in zijn sceptisch woord. En heeft hij misschien door in koele strakheid telkens maar weer 652 VAN VLOTEN - P. EN P. A. S. VAN LIMBURG BROUWER onze onbeduidendheid to betoogen, niet nog meer bereikt dan Potgieter in zijn enthousiast verheerlijken van het verleden, in zijn aanvankelijk hoopvol vertrouwen ? Heeft het zien van de rau- we werkelijkheid misschien meer geprikkeld, dan alle betoog en verheerlijking en is misschien juist daardoor Huet de man gewor- den, door wien ,Nederland zich wel laat, maar toch eindelijk in de idee ten minste, zoo niet in de kunst nog, heeft vastgeknoopt aan het leven van den modernen tijd" 1) ? Bij deze kritische geesten sluit zich aan Johannes van Vloten (1818-1883), doctor in de theologie. Hij is een baanbreker en wegwijzer geweest in velerlei richting. Bepaald litterair werk heeft hij niet nagelaten en bijzonder verzorgd was de vorm niet van wat hij schreef; doch hij schreef klaar Hollandsch, frisch en kordaat. Zijn invloed op ons geestelijk leven is groot geweest. Naast Multa- tuli heeft hij vooral vrijheid en durf in het jonge geslacht gebracht. Hij had een bijzonderen flair om wat in historie, wijsbegeerte, litteratuur, kunstgeschiedenis belangrijk en lang vergeten was, naar voren to halen en in het licht to stellen. Hij had een scherp kritisch vermogen en een verbazingwekkende werkkracht, die hij beide zoowel wist to gebruiken om met zorg het nieuwe op to bou- wen (zoo b.v. de geschiedenis van onzen opstand) als om mee- doogenloos uit elkaar to slaan, wat hem onwaar, halfslachtig, achterlij k leek, zonder zich door autoriteit of specialiteit to laten afschrikken. Door dit laatste heeft hij zich veel vijanden gemaakt. Hij was tot '67 hoogleeraar in het Nederlandsch aan het athe- naeum to Deventer. In De Levensbode had hij sedert '65 zijn eigen tijdschrift. Petrus van Limburg Brouwer (1798-1847) en Petrus Abra- ham Samuel, zijn zoon (1829-1873) waren niet in de eerste plaats kritici, maar door hun wijsgeerige en godsdienstige richting passen ze toch geheel bij deze groep. De vader was van 1825 tot '31 hoog- leeraar in de letteren to Luik; daarna to Groningen; de zoon had een betrekking aan het Rijksarchief, was Sanskritist v66r de offi- cieele studie van het Sanskrit zich hier nog gevestigd had en libe- raal lid van de Tweede Kamer. Zijn Studien over Oostersche lit- teratuur, wijsbegeerte en godsdienst verschenen vooral in De Gids De vader staat als klassicus geheel vrij tegenover de Roman- ') Verwey, Stille Toernooien, 128. CAREL VOSMAER 653 tiek, kijkt er wat uit de hoogte op neer; maar volgt toch onbewust den stroom der nieuwe beweging door het schrijven van een paar historische romans uit bet Grieksche leven, Charicles en Eupho- rion (1831) en Diophanes ('38), die het werk van Wieland, Van Hall en Barthelemy voortzetten 1). Van blijvende waarde is zijn pittig, geestig romannetje - pittig en geestig tenminste voor wie Willem Leevend kan genieten - Het Leesgezelschap van Diepen- beek (1847). Het is een Nathan der Weise, teruggebracht tot de gewone burgerlijke Hollandsche verhoudingen van het midden der 19de eeuw, dat bier juist in dien tijd, toen het Calvinisme steeds meer van geloof politiek werd, een grooten invloed moet ge- had hebben en tal van menschen de oogen en harten moet hebben ,geopend 2). Die Nathan-strekking zit ook in den Oosterschen roman, dien P. A. S. van Limburg Brouwer schreef op het eind van zijn leven, Akbar (1872). Akbar is goedbedoeld amateurswerk. Het is zuiver didactisch. Brouwer schrijft zijn historischen roman om zijn land- genooten to vormen tot strijders voor de leer van Thorbecke, voor de openbare school, voor een uitgebreid stemrecht. Ik wil gaarne aannemen,dat de schrijver uitstekend thuis is geweest in de boe- ken der Indische wijsheid, het is hem echter niet gelukt bet In- dische leven als kunstenaar to zien en uit to beelden. Onwillekeu- rig denken we bij zoo'n boek aan Salammbo (1862) en we voelen nog eens diep, hoe treurig het met onze litteratuur omstreeks '70 gesteld was; want Akbar werd hier goed ontvangen en als groote kunst genoten 3), behalve door Huet natuurlijk. Vosmaer is met Pierson de man, die den verdorrenden invloed, welke van de klassieke philologie uit de school van den overigens voortreffelijken Cobet in onze cultuur merkbaar werd, eeniger- mate heeft geneutraliseerd. En beiden waren op dit terrein eigen- lijk slechts amateurs. Carel Vosmaer (1826-1888), de aanbidder van 0. L, Vrouw van Melos, heeft, na to Leiden gestudeerd to heb- ben, eenige betrekkingen bij de rechterlijke macht bekleed. Sedert 1860 wijdde hij zich geheel aan de kunst; hij woonde in Den Haag, waar hij meewerkte in den Spectator-kring. Als kunsthistoricus schreef hij o. a. een groot werk over Rembrandt, dat thans, na de ') Zie o.a. mijn opstel De oude en de nieuwe historische roman (De Gids van 1912. II, p. 486). 2) Mijn Van Lessing tot Vosmaer (De Gids, 1911, II, 70 vig). 3) Zie De oude en de nieuwe hisxorische roman, (De Gids, 1912. 111 56, v1g.). 654 DE BETEEKENIS VAN AMAZONE onderzoekingen van Bredius, Hofstede de Groot en anderen ge- heel verouderd is. Als vertaler maakte hij de Ilias en Odyssee in het oorspronkelijke metrum voor het groote publiek toegankelijk (1878-'80). In '73 had hij al in den hexameter zijn tocht,naar Londen met drie vrienden geestig bezongen (Londinias). Zijn Vogels van diverse pluimage (1856-'72) bevatten novellen schetsen, beschouwingen, waaruit zijn romantische aanleg en zijn liefde voor de groote Duitschers Lessing, Goethe en Heine bhjkt, en gedichten, waarin hij verschillende Grieksche metra trachtte toe to passen. Dit deed hij uiterst gelukkig in zijn Grieksche idylle Nanno (1882). Zijn novelle Amazone (1880) en het reisverhaal In- wij ding (1889, onvoltooid) zijn zeer verdienstelij ke prozawerken. In beide is het hem v66r alles to doen om zijn ideeen over kunst aan den man to brengen. Daardoor wordt de inhoud stellig belang- rijk en de Hollanders krijgen allerlei voor hen nieuwe dingen to hooren, maar de novelle vooral lijdt er onder. Bovendien was Vos- maer kriticus, maar van een zeer bijzonder allooi. Hij leeft het mo- derne leven van zijn tijd in het buitenland mee; het luidruchtig re- volutionnaire zit hem in het bloed ; hij dweept met Multatuli (Een zaaier, 1874) ; hij haat het realisme en naturalisme; en uit dit alles wordt een kritiek geboren, die uit geestige, maar vaak onbekookte uitvallen bestaat, een genoeglijk doorslaan en soms ook machtig leuk raak slaan. Die kritiek verscheen in den Spectator, waar hij zijn Vlugmaren schreef als Flanor. De meeste dezer vluchtige ont- boezemingen zijn in drie deeltjes Vlugmaren bij elkaar uitgegeven. Door zijn medewerking aan de uitgave van Perk's Gedichten komt hij in verband net de ,Beweging van '80". Doch ook in zijn Ama- zone verkondigde hij ideeen over poezie, die hier geheel nieuw waren en direct in de Tachtigers voortleefden. Vosmaer was als Potgieter in zijn hart een romanticus. De ver- eering voor de klassieke schoonheid kwam eerst later en zit er min of meer van buiten op. Hij krijgt daardoor het gevoel, of hij een missie to vervullen heeft, - en er was inderdaad hier reeds lang zoo'n plaats vacant, - hij wil zijn Volk inleiden in de verheven schoonheid der Ouden, wil het Horatius leeren bewonderen, in heilige extase brengen voor Grieksche tempels en beelden, inwij- den in het wijsgeerig godsdienstig denken der Grieken. ,Bij ons valt nog alles to doen", zegt de jonge Frank, waar we telkens de lichtelijk pedante Vosmaer achter voelen, als hij zich met zijn W. G. C. BYVANCK 655 Sietske door Italie laat inwijden, tot den ouden schilder Wybrandt in een gesprek over aesthetiek en klassieke-schoonheidsbesef. En hij wilde die taak hier wel op zijn schouders nemen. Doch zijn wild opbruisende aandoeningen worden soms slechts met de uiterste inspanning door de traditioneele klassieke zelfbeheersching in toom gehouden. Zijn verstand predikt hem eerbiediging van ieders opinie en gevoel. Maar zijn romantische drang, het Dionysische in hem wordt hem to sterk; hij kan het ge- modder en gewriemel niet aanzien en hakt er lustig op los; de Vlugmaren zijn zijn veiligheidsklep. In zijn ander werk streeft hij weer naar den aequus animus. Maar dat is zijn eigenlijke natuur toch niet; vandaar dat er wel iets gemaakts en onechts in is. Toch is zijn Amazone voor het Holland van 1880 een prachtig boek, dat grooten invloed gehad heeft, den engen gezichtskring heeft verruimd, ongekende sensaties heeft gewekt en het zuiver- der schoonheidsbesef, dat komen ging, heeft voorbereid. „De roman (Amazone) blijft een tractaatje in den vorm en zijn inhoud een schoolboek", schreef Huet en hij, de cosmopoliet, die leefde in de wereldkunst, had gelijk; maar hij heeft niet ingezien van welk een onschatbare waarde juist dit schoolboek voor de Hollandsche broekjes van 1880 geweest is. W. G. C. Byvanck (1848-1925) vormt een overgang tot het nieuwe in deze groep, als Emants in een andere. Hij gaat met zijn tijd mee en weet hem to begrijpen. Zijn zeer aparte persoonlijkheid dringt diep door in de waarde der historische verschijnselen, in alles speurend naar het leven en den geest; hij voert ons mee door uitgestrekte geaccidenteerde terreinen, toont ons van de hoogte wij de vergezichten of laat de beteekenis doorvoelen van schijnbare kleinigheden. Hoe voortreffelijk leeren we den geest des tijds kennen uit Dorus' droefheid en uit De jeugd van Isaac Da Costa. Zijn Fruin-studie (in Litt. en hist. Studien) is van groot belang weer voor de kennis van gansch een periode der 19de eeuw. Zijn Paris en 1891 gaf een beeld van de toenmalige litteraire kunst in Frankrijk en werd in Frankrijk zelf zeer gewaardeerd. C. BUSKEN HUET, Jacob Geel (Litt. Fant., X). - T. H. DE BEER, Het Proza van Geel en De Poezie van Simons (Noord en Zuid, XXII, 129 en XXXII, 465). - M. J. HAMAKER, Jacob Geel,Leiden. 1907. - M. J. AALBERS-HAMAKER, Een blad- zijde uat het leven van Geel (Tijdspiegel, 1914. III, 250). - TH. B. F. HOYER, Het dramatische in Geel's Verhandeling (N. Taalgids, XXII, 88). - I. H. GROENEWEGEN, E. J. Potgieter, Hrlm. 1894. - A. VERWEY, Het Leven van 656 LITTERATUUR Potgieter, Hrlm. 1903. - Dez., Droom en tucht, Amst. 1908. - Dez., Gedroomd paardrijden, Hrlm. 1912. - Dez., Potgieteriana (Beweging, 1908. II, 392). - Dez. Potgieter en Hilda Wijk (Beweging, 1910. II, 325, III, 211). - C. BUSKEN. HUET, E. J. Potgieter (Litt. Fant., III, XIII, XV, XVI en XXII). - Dez., E. J. Potgieter, persoonlijke herinneringen, Amst. 1877. - J. ZIMMERMAN, E. J. Pot- gieter (Gids, 1875. I, 457, 1886. IV, 309). - H. J. POLAK, Tweeerlei kritiek (Gids, 1891. II). - N. BEETS, E. J. Potgieter, persoonlijke herinneringen, Hrlm. 1892. - P. F. TH. VAN HOOGSTRATEN, E. J. Potgieter (Studlen en Kritieken, II en III). - M. A. P. C. POELHEKKE, Potgieter gehuldigd (Katholiek, CXXIV, 82). - G. BUSKEN HUET, De Brieven van Potgieter aan Huet, Hrlm. 1901. - C. G. N. DE Vooys, Potgieter en het tiberalisme (Beweging, 1905. III, 275, IV, 19, 1906. I, 293, II, 328). - Dez. Potgseter en Huet als critxci (Beweging, 1907. III, 80). - W. H. DE BEAUFORT, Potgieter en Busken Huet (Onze Eeuw, 1902. I, 62). - P. D. CHANTEPIE DE LA SAUSSAYE, Potgieter's Brieven (Onze Eeuw, 1903. I, 277). - Verschillende bijdragen in De Gids van 1908. - K. H. DE RAAF ,Uit Potgieters's jongelingsjaren (Nieuwe Gids, XXV, 1910. I, 569). - A. LANSBERG, De religieuze gedachte in Potgieters poezie (Stemmen des Tijds 12de jrg. I, 374). - E. J. POTGIETER, Leven van R. C. Bakhuizen van den Brink, Hrlm. 1890. - C. BUSKEN HUET, R. C. Bakhuizen van den Brink (Litt. Fant., III). - R. FRUIN, Bakhuizen van den Brink (Gids, 1886. IV, 421). - C. en M. SCHARTEN-ANTINK, De levensroman van R. C. Bakhuizen v. d. B., (Gids, 1913. 11, vlg. ook afzonderlijk). S. MULLER Fz., Briefwisseling v. B. v. d. B., Hrlm. 1906.-G. W. KERNKAMP, Bakhuizen v. d. B. als historicus (Vragen des tijds, 1907. I). - H. T. COLENBRAN- DER, R. C. Bakh. v. d. B. (Gids, 1910. I, 409). -A. VERWEY, Briefwtsseling van B. v. d. B. (Beweging. 1907. I, 211). - J. VAN VLOTEN. Mime herinneringen aan Bakhuizen van den Brink (Levensbode, 1866. p. 1). - C. HASSELAAR (Mevr. Huet-van den Tholl), Een Schrijversleven (Gids, 1880.1). -C. BUSKEN HUET, Brieven, Hrlm. 1890. - A. PIERSON, C. B. Huet (Gids, 1890. II, 177). - CH. M. VAN DEVENTER, Lidewyde (Holl. Belletrie, I, 25). - A. C. VAN HAMEL, C. B. Huet (Mannen van Bet., dl. 18). - H. P. G. QUACK, C. B. Huet (Gids, 1886. II, 297). - A. VERWEY, Brieven van Huet aan Van Vloten (XXe eeuw, 1902. II, 1 en 152). - S. A. NABER, C. B. Huet (Vier tijdgenooten). - P_ F. TH. VAN HOOGSTRATEN, C. B. Huet (Stud. en Krit., II). - J. A. ALBER- DINGK THIJM, C. B. Huet (Dietsche Warande, N. Rks., V, 379). - W. KLOOS, C. B. Huet (Nieuwere Litt. Gesch., I, 131, II, 149 en 195, III, 164). -VAN DEYSSEL, Lidewyde (Verz. Opstellen, I, 149). - J. B. MEERKERK, C. B. Huet Brlm. 1911. - F. COENEN, De romans van Busken Huet (Groot-Nederland, 1916. II, 612). - J. VAN VLOTEN, Busken Huet en zijne tegenstanders (Levensbode, 1865. 132). - L. KocH, De Musset, Feuillet, Turgenjef en B. Huet's Lidewyde (N. Taalgids XXII, 80). C. BUSKEN HUET, Brieven aan E. J. Potgieter, uitgeg. door A. VERWEY, Hrlm. 1925. - J. BERG, Brieven van Mevr. Anne Buskers Huet aan Mej. Sophie Pot- gseter, (Nw. Gids 1926. II en 1927. I). - J. SAKS, Busken Huet en Potgieter, R'dam 1927. - H. T. COLENBRANDER, De zaak Hasselman (Gids 1925, Aug.) - J. TIELROOY, Antwoord aan Prof. Dr. H. T. Colenbrander in take Huet (De Stem 1925). - J. TIELROOY, Conrad Busken Huet et la litterature franFaise, Paris. 1923. - J. J. SALVERDA DE GRAVE, Taal en compositie bij Busken Huet (N. Taalgids XXI, 1). - J. A. BIENTJES, J. van Vloten herdacht (N. Gids, 1915. I, 41 vig.). - C. B. HUET J. v. Vloten (Litt. Fant., XXII, 117). - Lijst der geschriften van dr. J. van Vloten (Wapenheraut, XI, 1907. 523). - C. HUBER, P. van Limburg Brouwer, Gron. 1848. - H. KERN, P. A. S. van Limburg Brouwer (Ned. Spectator, 1873. 59). - J. C. ZIMMERMAN, P. A. S. van Limburg Brouwer (Gids, 1873. I, 500). - C. B. HUET, P. A. S. v. Limburg Brouwer (Litt. Fant., XVI). - A. PIERSON, Vosmaer's Inwijding (Gids, 1889. 1, 536). - Dez., Vosmaer's Amazon. (Feuilletons, 290). - P. F. TH. VAN HOOGSTRATEN, C. Vosmaer (Stud. en Krit., II, 341). - W. KLOOS, C. Vosmaer (N. Lit. Gesch., II, 63 en 198). - W. G. VAN NOUHUYS, C. Vosmaer (Letterk. Opstellen, 63). - C. HET LEVEN VAN MULTATULI 657 I3uSKEN HuET, C. Vosmaer (Litt. Fant., XIV, XVI en XVIII). - J. PRINSEN J.Lz., Van Lessing tot Vosmaer (Gids, 1911.1 en II). - Dez., Vosmaer's Amazone (N. Taalgids, X, 183. - J. E. SACHSE, C. Vosmaer, 1889. (in Mannen van be- teekenis). - H. T. COLENBRANDER, W. G. C. Byvanck, (Gids 1926, Jan.)-CAREL SCHARTEN, Byvanck en zijn ,Dorus Droefheid" (Kroniek der Nederl. Letteren III, 1). - N. VAN WIJK, TV. G. C. Bijvanck (De Gids 1926 Febr.)-Over de Waardeering van Byvanck an Frankrilk: (Gulden Winkel 1925, 280). - F. J. W. DRION, W. G. C. Byvanck (Levensberichts Mij. Ned. Letterkunde 1926-'27). - MULTATULI Eduard Douwes Dekker (1820-1887), die onder het pseudo- niem Multatuli schreef, is de zoon van een Zaanlandsch scheeps- kapitein. Zijn beide ouders schijnen physieke eigenschappen ge- had to hebben, die van invloed waren op zijn eigen physiek en daarmee op zijn geest. Hij groeide op in een klein-burgerlijke om- geving en werd reeds in '38 door zijn vader mee naar Indie geno- men. Nog geen 22 j aar oud, was hij daar al controleur van Natal, een geniaal, eerzuchtig jongmensch zonder eenige voorbereidende studie in zulk een betrekkelijk gewichtig en zelfstandig ambt. In '46 huwde hij Everdine Huberte van Wijnbergen (Tine) ; in '51 was hij assistent-resident op Amboina. Na een verloftijd in Neder- land werd hij 4 Jan. 1856 benoemd tot assistent-resident van Le- bak. Reeds twee en een halve maand later is hij van dit ambt ont- heven en 4 April 1856 kreeg hij op verzoek eervol ontslag. Aan- spraken op pensioen had hij toen niet. Zijn begeerte om recht- vaardigheid en menschelijkheid tegenover den inlander to be- trachten en hem to beschermen tegen knevelarij en onderdrukking van zijn eigen hoofden en van het Nederlandsche gezag hadden hem in botsing gebracht met zijn superieuren. Heel die geschiede- nis heeft hij ons uitvoerig geschilderd in zijn Max Havelaar. Of dat alles objectief waar is, valt zeer to betwijfelen, maar men mag aannemen, dat Multatuli zelf geloofde, dat het zoo was en niet an- ders. Toen hij Lebak verliet, verklaarde de toenmalige Gouver- neur-generaal, dat Douwes Dekker ,had gehandeld met goede be- doelingen, dat hij bekend stond als een bekwaam en ijverig ambte- naar, dat hij ook vroeger dienende op Sumatra en Amboina, gun- stig stond aangeteekend." Wie later met twijfel en beschuldiging tegenover Multatuli aankomt, mag deze woorden, door zijn rech- ters in '56 gesproken, niet uit het oog verliezen. Trouwens als de toestanden in Lebak niet in hoofdzaak juist PRINSEN, 3de druk 42 658 DE MAX HAVELAAR waren geteekend, zouden zijn vijanden en de door hem beschul- digden in Holland bijna hoogverraad gepleegd hebben door niet direct na het verschijnen van den Havelaar in '60 het yolk, dat in het boek geloofde, behoorlijk in to lichten en de leugen aan de kaak to stellen. Na zijn vertrek uit Indie begint voor Multatuli een periode van omzwerving en armoede. In zijn hoop om door zijn Havelaar ('59) in zijn positie in Indie hersteld to worden, werd hij teleurgesteld Van April '62 dagteekent zijn kennismaking met Mimi Hamminck Schepel, die zich bij hem aansloot en na den dood van Tine zijn tweede vrouw werd. Met haar woonde hij in Mainz en Wiesbaden; ten slotte to Nieder-Ingelheim, waar hij in Februari 1887 overleed. Van zijn jongelingsjaren of heeft Multatuli gedroomd van groot- heid en macht, ook in de litteratuur. Lang voor den Havelaar schreef hij tal van verzen, niet beter of slechter dan wat er in Hol- land in then tijd werd gemaakt. De Bruid daarboven is een too- neelstuk van '43, minstens evengoed als het werk van Lessing, beweerde de schrijver. Nu, ja. Maar Minna van Barnhelm was in 1767 iets geheel nieuws en oorspronkelijks, terwijl de Bruid slechts verdienstelijke navolging was. Eerst de katastrofe in zijn leven heeft hem gemaakt tot een tot op zekere hoogte oorspronkelijk kunstenaar van groote beteeke- nis. Maar ook voor den Havelaar heeft hij veel geleerd, van Scott o.a., al zou men dat zoo op het eerste gezicht niet vermoeden. Multatuli heeft meer en beter van Scott geleerd dan Van Len- nep 1). Al wat hij vo6r den Havelaar schreef, is dilettantisme; de Havelaar zelf is een volmaakt gaaf kunstwerk; in wat hij daarna voortbracht, zijn fragmenten van hooger schoonheid misschien, stouter verbeelding, verbiuffender genialiteit, maar een harmo- nisch geheel is niet meer to vinden. Na den Havelaar is in Multa- tuli iets geknakt; alle evenwicht is verbroken. Als we de letter- kundige geloofsbelijdenis, die hij zelf in den Havelaar gaf, eens nagaan dan blijkt, dat hij in '59 een afkeer heeft van het drukke, schreeuwerige der Fransche romantische school, van het syste- matisch grof opdrijven van grillige, overdonderende contrasten, Hij vindt zijn ideaal in het wel overwogen werk van Scott, alles in zijn juiste maat, met overleg in elkaar gezet. Zelfbeheersching, macht over de stof, precies de waarde berekenen van iederen toets ') Zie mijn Multatuli's houding tegenover de litteratuur, Gids, 1910. II (236-239). WOUTERTJE PIETERSE 659 is daar de leer van hem, wien we later meermalen de teugels van zijn fantasie zullen zien ontschieten, dien we in hollende vaart gevaarlijke hellingen zullen zien afslingeren. In den Havelaar is fonkelende geest, is scherts, speelsch ver- nuft, bijtende spot, goedaardig sarcasme, verontwaardiging, toorn; er is een held, die niets en niemand ontziet, misdadige per- sonen aan den schandpaal slaat en een wrak stelsel uit elkaar rukt; maar in dat boek is bij dit alles, evenwicht, harmonie. En daarna is er de onbewuste drang om het goede niet to zien, om wat gewaardeerd wordt neer to halen; er is een wrange haat, die den blik troebel maakt. In de Ideen heerscht een toon van ver- bittering, die to weliger voortwoekert door gebrekkig of onjuist weten. Toen Multatuli zijn Havelaar geschreven had, was hij naief ge- noeg om to vertrouwen, dat allen, van hoog tot laag, de handen aan het werk zouden slaan om hem in zijn eer to herstellen en to strijden voor zijn zaak. Vast staat zijn hoop, onwrikbaar zijn ver- trouwen in zich zeif en anderen. Het yolk had rekenschap moeten vragen, had opstandig moeten worden en het zei enkel: Wat schrijft die man mooi. Dat is de wreede teleurstelling in zijn leven. Zijn vertrouwen is verpletterd en daardoor ontstaat er na den Havelaar een andere Multatuli. Het voornaamste wat deze na den Havelaar geschreven heeft zijn de Minnebrieven (1861), Millioenenstudien ('70), Specialiteiten ('71), de zeven bundels Ideen (1867-1877). Door de Ideenbundels heen staat het on- voltooid gebleven verhaal van Woutertje Pieterse. Zijn tooneel- spel Vorstenschool of vluchtige schets van 'n paar verschillende wijzen, waarop hooggeplaatste personen hun roeping zouden kun- nen opvatten, is mede een nummer uit de Ideen (930). In 1875 had de eerste opvoering plaats. „Mijn voornemen was in den ,Wouter" 'n schets to geven van den strijd tusschen laag en hoog, tusschen zielenadel en ploerterij. Wouter is een nieuwe - en betere! - Faust en een Don Quichot naar den geest", zegt de auteur. En om dien strijd to schilderen, gaf hij ons de ontwikkeling van een kinderziel in den kring van burgerluidjes to Amsterdam, het onzekere rondtasten in de wereld van stof en geest, het verbaasd terugschrikken, het heldhaftig erop loshakken, den droom over een wereldheerschappij-van- zielenadel in ongekende gewesten, gedroomd in een vunzig hok, 660 DE BETEEKENIS VAN MULTATULI waar het naastbijliggend plichtje bestaat in het maken van een optelsommetje of het sorteeren van katoentjes. In den Emile van Rousseau is al wat van Wouter en later, ge- heel anders, in De Kleine Johannes van Van Eeden, Doch groot vooral is de overeenkomst in bouw en strekking met het aardige boekje Contraste and Paradoxen (1838) van Friedrich von Sallet. Ook bij Lamartine vond Multatuli later het plan voor zijn eigen werk terug 1). Jeugdherinneringen van den schrijver zelf zijn wel in den Wouter verwerkt, al verklaart hij uitdrukkelijk, dat men er zijn biographie niet in mag zien, wat het boek inderdaad dan ook niet is 2). De Ideen zijn overigens de vrije uitstorting van alles wat maar omging in Multatuli's gemarteld verstand en hart. In de Ideen is alles; daar is hoog en laag, daar is het meest onbekookte door- slaan en het meest gegronde, scherpe logisch betoog; daar is luchtige spot en diepe ernst, daar is bij tend sarcasme en weeke sentimentaliteit; daar wordt gesproken over godsdienst en in- komende rechten, over politiek en banketbakkers, litteratuur en insteekpakjes, wijsbegeerte en afkappingsteekens. ,,Weg met gemoedelijke taal, weg met zachtheid, rondborstig- heid, duidelijkheid, eenvoud, gevoel! Weg met al wat herinnert aan Horatius' justum ac tenacem! Trompetten hier, en scherp gekletter van bekkenslag en gesis van vuurpijlen en gekras van valsche snaren en hier-en-daar een waar woord, dat het mee in- sluipe als verboden waar onder bedekking van zooveel getrommel en zooveel gefluit." Die raad geeft Multatuli zich zelf in den Have- laar en in zijn Ideen heeft hij er meermalen naar gehandeld. Maar al het andere, wat als onbruikbaar wordt voorgesteld, bleef er toch ook. Hij zou het niet hebben kunnen onderdrukken. Multatuli heft frischheid en leven gebracht in een tijd, dat ons yolk duf en slap was. Hij heeft ze wakker geschud uit den dommel van het rustig voortsukkelen langs de oude jaagpaden; hij heeft ons yolk opgezwiept tot drang naar vrijheid, zelfstan- digheid, oorspronkelijkheid in denken en voelen. Zijn recht- streeksche navolgers - en er zij n er velen geweest - zij n helden uit de poppenkast, ze zijn lang vergeten. Hem navolgen was een bewijs, dat men hem niet begreep. Maar toch is zijn invloed ') Zie Brieven, iste uitgave, IX, 260 vlg. ') Zie de Inleiding tot mijn bloemlezing uit de Ideen (Zw. herdrukken no. 24. p. XV). NAVOLGING VAN MULTATUI I 661 groot geweest ook op hen, die in de laatste jaren der 19de eeuw de herleving hier gebracht hebben. Als zoodanig staat hij naast Potgieter, Bakhuizen en Huet. In Multatuli alleen is heel de groote Europeesche beweging der tweede Renaissance ook voor ons voltooid en afgesloten. Hij al- leen heeft doorgemaakt, waarvoor al onze brave Hollanders te- rugschrokken. Het luidruchtig revolutionnaire en hemelbestor- mende trok hem aan. Door zijn karakter en aanleg, door zijn zooveel vrijer en ongedwongener leven in Indie had hij alles zonder aarzeling en onbevangen in zich opgenomen. En al even onbevangen heeft hij al wat daar bruiste en kookte, uitgestort. Dat zijn landgenooten, die voor het meerendeel van al dat vuur- werk niets gemerkt hadden, er iets vreemds en zonderlings in zagen, heeft hem verbaasd en geprikkeld en later tot steeds ter- gender uitvallen en verblindender paradoxen uitgelokt. Vandaar dat hij hier den indruk maakte van in hooge mate oorspronkelijk to zijn. En dit is hij toch slechts in hoofdzaak enkel in den vorm. Zijn schilderachtig, daverend, verpletterend proza is van hem alleen. Hij meende wel ook in zijn ideeen oorspronkelijk to zijn. Doch bijna alles was onbewuste herinnering; er is wel gees ideetje, of we kunnen het in vroeger of later litteratuur aanwij- zen, doch vooral in de eeuw van 1750 tot 1850. Dit is geen ver- wijt, integendeel, wij zijn hem juist dankbaar, dat hij ons niets weggemoffeld heeft. Leeft niet ieder kunstenaar in de ideeen zijner voorgangers om er nieuwe schoonheid en wijsheid uit op to bonwen? Mlaar bij al zijn wereldburgerschap, niettegenstaande zijn leven in de vrije lucht der wereldlitteratuur, is Multatuli gebleven de zuiver Hollandsche artist, die het meest kenmerkend Hollandsche, de puurste schoonheidsaspiraties van zijn stam, in de malsche, rake schildering van de alledaagsche realiteit, op het schoonst ver- toont. Naast de Camera zal de Havelaar blijven leven als het meest typische, rijke Hollandsche boek der eeuw, zullen gansche brokken uit de Wouter-geschiedenis, tintelend van humor en fijnen geest, geslacht op geslacht in verrukking brengen, door levende, frissche komische kracht tot onbedaarlijke vroolijkheid opvoeren. Onder de bepaalde navolgers van Multatuli is de eenige die misschien mag genoemd worden Jan Ziircher, die een niet on- 662 DE VLAAMSCHE BEWEGING aardig Multatuliaansch boek naliet: Roeping, Verhaal van Win- fried uit den polder (1899). Hij heeft bovendien Multatuli vooral in zijn laatste jaren het stoffelijk levee dragelijk gemaakt 1). Door zijn bizarre, soms ook zeer gezonde ideeen, geheel buiten Multatuli om, trok in de laatste helft der 19de eeuw ook nog wel de aandacht Jan Holland (A. J. Vitringa) o.a. met Keesje Putbus (1852) en later: Een Koningsdroom (1880), Het Apenboek (1882) e. a. Een bibliografie van Multatuli's werken vindt men in A. S. KOK en L. D. PETIT, Multatuhana, Baarn, 1903. - Wat er over Multatuli geschreven is tot 1892 in: Ter gedachtenis aan Multatuli uitgeg. door de Vereen. De Dageraad, Amst. 1892. Van wat er na then tijd verscheen kan ik hier slechts enkele werken en artikelen opnemen: R. A. VAN SANDICK, Lief en teed uit Bantam, Zutphen. 1892. - G. JONCKBLOET, Multatuli, Amst. 1894. - J. B. MEERKERK, E. Douwes Dekker, Gron. 1900. - P. M. L. DE BRUYN PRINCE, Officieele bescheiden betr. den dienst van Multatuli, Amst. 1910. - C. TH. v. DEVENTER, Uit Multatuli's dienstjaren (Gids, 1901. III). - J. PRINSEN J.Lz., Multatuli en de Romantiek, R'dam. 1909. - Dez., Multatuli's houding tegenover de litteratuur (Gids, 1910. II). - M. VAN GEUNS, Multatuli en het sentimenteele in onze kol. politiek (Onze Eeuw, 1909. II). - SIETSEE, Multatuli-herinneringen (Nederland, 1910. I, 73). - C. G. N. DE Vooys,De invloed van Multatuli's letterk.werk op oude en jonge tijdgenooten (Han- del.Mij.Letterk., 1909-'l0. 25). - Dez., Multatuli-studie(N. Taalgids, IX, 113). W. KLOOS, Multatuli (N. Litt. Gesch., II, 108). - F. VAN EEDEN, Multatuli (Studien, I). - L. VAN DEYSSEL, Multatuli-studien (Verz. Opstellen, II, 139).- W. H. W. DE KOCK, Lebak en de Max Havelaar, Den Haag 1926. - P. GEYL, Multatuli en Van Lennep (Onze Eeuw, 1912. III). - M. H. VAN CAMPER, Over Multatuli en zijn Woutertje Pieterse (Over Litteratuur, I, 217). - J. SAKS, Multatuli en Lebak (Groot Nederland 1927 Mrt. en April). - J. VAN DEN BERGH VAN EYSINGA-ELIAS, Multatuli, Amst. 1920. - J. DE GRUYTER, Het levee en de werken van Ed. Douwes Dekker, Amst. 1920. - H. PADBERG, Multatuli, Nijmegen 1920. DE VLAAMSCHE BEWEGING Frisch en fleurig, innig gezond en krachtig bloeit sedert onge- veer 1890 in Zuid-Nederland een litteratuur, die we hier geheel als de onze gevoelen, in geen enkel opzicht van de onze de min- dere. In de 19de eeuw, van '15 tot '90, is dat anders. De Vlaamsch- Belgische letterkunde herleeft sedert '30; dat is een heugelijk feit. Sedert het einde der 16de eeuw was er daar ginds maar eens nu en dan een enkele, op wien we de aandacht konden vestigen. En dan op eens, na het ontwaken van het nationaal besef, bij de herstelling tot een vrijen staat, komt er in Vlaanderen, Ant- werpen, Brabant een schaar van geestdriftigen, die hun taal en 1) Zie vooral de Brieven der laatste periode. En Kloos, Nw. Litt. Gesch., III, 156. DE HERLEVING IN ZUID-NEDERLAND 663 hun yolk op willen werken uit de vernedering en verdrukking, met forsche geluiden en breede gebaren, met ernstige, gezette, maar nog onbeholpen studie, met politieke vinnigheid en gods- dienstigen strijdlust. Dat is goed, dat is schoon, dat is bewustzijn van kracht en gansch die schare zal blijven leven in dankbare, enthousiaste her- innering, in alle vaderlandsche harten daar ginds, doch dit mag ons niet terughouden van de erkenning, dat de litteratuur, die voortgebracht is, als litteratuur nu nog niet bepaald een hartver- heffende aanblik biedt. En kon het anders? Men moest de ma- terie der verarmoeide taal nog leeren behandelen; er was gebrek aan vrije, algemeene ontwikkeling; men was de techniek ontwend; geest en aanleg konden niet gehoorzamen aan wat de geestdrift van het hart wilde uiten. Men zocht zijn voorbeelden in Holland en uit den aard der zaak bij hen, die konden spreken tot een ruimen kring van lezers, niet bij de aristocraten, die genoten werden door weinigen. Men luisterde naar Bilderdijk, Tollens, Ter Haar, Beets, Ten Kate en van een tweede geslacht zochten de fijnere geesten, die voelden, dat er iets hoogers to bereiken was, en die -toen geheel to goeder trouw natuurlijk - ingepakt werden door ,alduitsche"idealen, bij sommige Duitschers; maar het bleef een litteratuur van na- volging en voor zoover men zijn troost ten onzent zocht, navol- ging van slappe navolging en holle rhetoriek. Vandaar dat heel die eeuw uit een zuiver letterkundig oogpunt, bij ons den indruk achterlaat van leegheid en slapheid, van bral- lende woorden en luidklinkende frasen, van onhandige, onbenul- lige guitigheden, hyperromantische aandoenlijkheden, werk even- wel van dappere strijders, die een schoone toekomst hebben voor- bereid en mogelijk gemaakt. Was het anders geweest, er hadden immers wonderen moeten geschieden. En inderdaad, het verbaast ons, dat er tusschen zooveel noodwendige middelmatigheden een paar zeer respectabele kunstenaars hebben geleefd, die ook als kunstenaar nimmer vergeten zullen worden. Jan Frans Willems (1793-1864) was de eerste ernstige verte- genwoordiger van een nieuwe Nederlandsche litteratuur in Zuid- Nederland. In '21 was hij ontvanger to Antwerpen geworden; daar zou Potgieter hem ontmoeten, die opging in de Engelsche ,en Fransche romantiek en voor zijn yolk een eigen romantiek 664 DE VLAAMSCHE BEWEGING scheppen zou. Ze vonden steun in elkaar; immers ook ',A'illems droomde van dichterlijke vernieuwing, maar toch langs geheel andere wegen. Hugo en Byron waren hem vreemd, en bovendien, hoe moest in zijn land alles van den grond worden opgebouwd. En als de scheuring tusschen Noord en Zuid een onherroepelijk feit is, staat hem zijn levensdoel, een doel van tientallen van strijders naast en na hem, misschien niet zoo scherp omlijnd en zoo ruim voor oogen, maar in hoofdzaak zooals het nog onlangs is gefor- muleerd: ,Het doeleinde van de Vlaamsche Beweging was en blijft het Vlaamsche yolk, op stoffelijk en geestelijk gebied tot de volle ontwikkeing van zijn aangeboren krachten en schep- pingsmogelijkheden op to voeren. En dit Joel kan alleen worden bereikt met aan de taal van ons yolk volledige vrijheid en gelijk- berechtiging to schenken in ons bestuurlijk en staatkundig leven, en vooral met aan ons yolk een degelijk onderwijs to verzekeren, in zijn moedertaal, van de volksschool tot de universiteit" 1). Als vurig strijder voor het Dietsch element werd hij terstond uit Antwerpen naar het kleine Eeklo verplaatst door de Fransch- gezinde regeering. Daar verzamelde hij de stof voor zijn Oud- Vlaamsche liederen (1848) en als hij in '35 weer als ontvanger to Gent zetelt, begint zijn groote strijd voor de Vlaamsche taalrech- ten. Zijn werk draagt een wetenschappelijk karakter. Zooals Pot- gieter terug gaat naar de glorie onzer l7de eeuw, zoo gaat hij te- rug naar de Vlaamsche glorie der middeleeuwen, naar den Reinaert in de eerste plaats, then hij uitgaf, ook in een omwerking voor het yolk (1834) ; maar bovendien naar al de schatten van het groote Vlaamsche verleden in kunst en historie. Met Blom- maert stichtte hij daartoe de Maatschappij der Vlaemsche Biblio- philen (1839) en in het Belgisch Museum (1837-1846) had hij daartoe zijn eigen tijdschrift. In denzelfden geest werkte later het Vaderlandsch Museum (1855-'62) van C. P. Serrure. Deze mannen missen nog to zeer philologische wetenschap, kennis van handschriften, enz., om werk van blijvende waarde to leveren; maar de belangstelling voor onze middeleeuwsche litteratuur en hare wetenschappelijke beoefening gaat van hen uit, ook voor het Noorden. Heremans redigeerde later in dezelfde richting het Nederlandsch Museum (1874-'93), doch dit was veelzijdiger en hield zich ook bezig met de litteratuur van den dag. 1) Manifest van Frans van Cauwelaert c.s. in Neerlandia van Aug. 1915, p. 186 v1g. VAN DUYSE. LEDEGANCK 665 Uit den drom van dichters, die naast Willems zich laten hoo- ren, komen nu nog alleen van Duyse, Theodoor van Rijswyck, Karel Ledeganck en Van Beers naar voren. Prudens van Duyse (1804-1859) trok naar Holland, toen de Belgische revolutie uit- brak; in Den Haag verschenen in 1831 zijn Gedichten, die sterk onder Bilderdijk's invloed staan. In '37 werd hij leeraar aan het Athenaeum to Gent en kort daarop ook stadsarchivaris. In den beginne oogst hij bergen lauweren, bij een van die dichterlijke hebbelijkheden in Vlaanderen, welke men prijskampen noemt, wedstrijden in de talrijke rederijkerskamers, die van de late mid- deleeuwen of in Zuid-Nederland steeds bleven voortwoekeren. In 1847 verschenen drie deelen Vaderlandsche poezie en daarbij is het niet gebleven. Hij onttrekt zich langzamerhand aan den in- vloed van Bilderdijk en van de rederijkers en brengt het vooral in het lyrische tot zekere natuurlijke frischheid; in het epische blijft zijn toon gezwollen. Hij schreef ook een voor zijn tijd zeer ver- dienstelijke Verhandeling over den Nederlandschen Versbouw (1854). Karel Lodewijk Ledeganck (1805-1847) stond vrijer tegen- over de buitenlandsche litteratuur; hij bestudeerde Lamartine, Hugo, Byron, Schiller en verwierf zich ,onsterflijken roem" met zijn bekende trilogie De drie zustersteden (1846, Aan Gent, Brugge en Antwerpen). Dit en ook veel van zijn ander werk kenmerken zich door meer verfijning en volmaking van den vorm tegenover de verzen van Van Duyse en Van Rijswyck. Deze laatste, ,d'n Door", Theodoor van Rijswyck (1811-1849) is een Antwerpsche volksjongen, die zich tot een populair dichter wist op to werken. Zijn werk kan ons niet meer boeien, zeker, maar laten we toch vooral niet vergeten, dat het in zijn tijd was wat het zijn moest, om in een ruimen kring geestdrift to wekken en besef, dat er gestreden moest worden voor een nobele zaak. Hij was gemoedelijk en vol humor, maar waar hij to keer ging tegen de franskiljons, werd hij fel en scherp. In de taveerne las hij ze voor, zijn Eigenaardige verhalen (1837) in het gezelschap van 't Zwart paerdeken, onder de romantisch uitziende dichters en schilders met zwierige lokken en breede flambards, zijn schilder- achtige tooneelen, zijn spookgeschiedenissen, zijn luimige ver- halen, zijn romantische legenden, en hij werd er toegejuicht als de glorie van zijn land; ze voelden allen, dat het iets was, dit 666 JAN VAN BEERS levende Vlaamsche woord, dat aller liefde en toewijding eischte. Hooger staan zijn Poetische luimen (1842). Van hem is dat be- kende Liedj e van den liereman Brave lieden, wil me aanhooren ! 'k Ben een acme liereman, Die geen ander ambacht kan En tot zingen werd geboren. Zoo iets is inderdaad eenvoudig en zuiver. Jan van Beers (1821-1888) begon met week sentimenteele verhalen, die ook in het Noorden in de letterlievende genoot- schappen bijzonder geliefd waren; De zieke Jongeling. De Ge- vangenwagen, Bij het kerkportaal, werden er de gevaarlijke me- dedingers van Borger's Rijntje. Doch later heeft hij zich weten op to werken in De Bestedeling, Begga, De Oorlog, Het licht, tot een hoogte, waarop hij onze populaire dichters verre overtreft door het kleurrijke in zijn vaste breede schildering en de zuivere, rijke, lyrische ontboezeming. Hij had veel geleerd van de Franschen en Duitschers. Zijn eerste bundel was Jongelingsdroomen; daarna komen Levensbeelden (1859), Gevoel en Leven (1869), Rijzende Blaren (1884). Reeds in de Levensbeelden is meer zuiverheid en echtheid en teekening naar de realiteit. Van Beers was o.a. leeraar aan de Rijksnormaalschool to Lier, later aan het Athenaeum van zijn vaderstad Antwerpen. Zijn werk heeft veel meer blijvende waarde dan dat der drie hiervoor genoemden. Emanuel Hiel (1834-1899) volgde het spoor van Van Duyse. Hij schreef eenige rhetorische oratoria, in hun tijd verheerlijkt, maar vrijwel waardeloos. Toen er over Hendrik Conscience (1812-1883) voor eenige ja- ren in Vlaanderenland gefuifd werd, verklaarde een Vlaming, die zich buiten den officieelen feestroes houden wilde: ,Geen boer, geen werkman, geen huisvrouw of geen schoolkind in Vlaanderen, die hem althans niet bij naam kennen en bijna geen die niet het een of ander boek van hem hebben gelezen. Hij is in de huisgezin- nen lijk een goedigen huisvader, die ontroerende verhalen vertelt, die wijze raadgevingen geeft, die men zelfs als voorbeeld neemt en waarvan men met liefdevolle dankbaarheid ontvangt de liefde" 1). ') Andre de Ridder in de N. Gids van 1912, II, 186. HENDRIK CONSCIENCE 667 Dat is veel, dat is eenig. lk ken geen enkel Hollandsch auteur, van wien men dat verklaren kan, niet van Hildebrand, niet van den Multatuli van den Havelaar, niet van Tollens. Waar is voor hen de liefde? Aan de uiterste grens van hun aanbidders is toch altijd nog slechts een slap aftreksel van intellectualiteit. Het Vlaamsche yolk draagt het werk van Conscience in het hart. En gezegend het yolk, dat in een Conscience zijn vader erkent, gezegend verre bo- ven dat andere yolk, dat in een Cats een paar eeuwen weerklank vond voor zijn beste en heiligste gevoelens. Want wat een eenvou- dige, zuivere reinheid, wat een vreedzame zachtmoedigheid, wat een opofferende liefde, wat een stille, innige vroomheid, wat een grootsche, forsche idealen van moed en vaderlandsche glorie stroo- men uit het werk, uit het hart van dien simpelen Antwerpschen jongen over in zijn yolk. Wat wordt tegenover het zijne het werk van een Cremer b.v. bij ons dood, verglaasd poppenspel, in al zijn knapheid en handigheid. Hoe voelt men in Conscience niet den artist, die kunstmatig in el- kaar zet en welberedeneerd zijn preekje houden wil, maar het hart, dat zich geeft. Conscience is nauw verwant aan den heer- lijken Poirters, maar hij is veel meer nog rijk en milddadig ge- boren kunstenaar. Hun werk is de ware groote volkskunst, vrij en rijk gegroeid, als de bloemenschat van de boorden der Leie. Wat Conscience voor zijn land was is hij in de verte, maar veel zwakker ook voor ons yolk geweest; ons kille yolk is niet ontvan- kelijk genoeg voor die breede, milde gemoedelijkheid. Doch ook hier is hij veel gelezen. Hoe hebben we als jongens in innige deer- nis in die benauwing en spanning meegeleefd en geleden, in den angst van dien Armen Edelman met zijn eene flesch wijn; hoe heb- ben we genoten van den scherp, sumierlijk belijnden parvenutrots van een Baas Gansendonck, van de fierheid en volksadel der Vlaamsche helden. En ook thans nog hebben voor ons, ronddo- lend door de galerij en van doorwrochte aristocratische kunst, van teere, sublieme individueele schoonheid, verscheidene zijner boe- ken hun intieme bekoring niet verloren, al zouden we breede ver- toogen over hun talrijke gebreken kunnen opzetten. Conscience was een arme jongen uit het yolk, die, toen hij zich van zijn talent bewust was geworden, getracht heeft van zijn kunst to leven. Toen dit niet ging, werd hij tuinman en later grif- fier bij de Antwerpsche Academie en bewaarder van het Museum- 668 ZETTERNAM. SNIEDERS. SLEECKX Wierts to Brussel. Zijn eerste boek was Het Wonderjaar (1837), het jaar daarop volgde zijn Leeuw van Vlaanderen, waarmede zijn roem was gevestigd, en sedert volgden ze bij tientallen, zijn boe- ken, zijn historische, de Kerels van Vlaanderen, Jacob van Arte- velde, Simon Turchi, zijn novellen uit het dagelijksch leven, van den buiten in de bloeiende natuur, op de verre heiden, De loteling, Baas Gansendonck, Siska van Roosemael, De arme Edelman, Hoe men schilder wordt, meest alle scherp teekenend een hartstocht, een droeve of vroolijke levenssituatie. „Zoo bleef hij tot den einde: eeuwig jong en edel, vol droom en betrouwen." Conscience heeft ook zijn eigen levensherinneringen geschre- ven. Er bestaan meer van die leerrijke, interessante Vlaamsche Memoires uit then tijd, zoo de Gedenkschriften van den ouden Bergmann, den vader van Tony. Aardige fantastische verhalen schreef in zijn jeugd Zetternam (1826-1855), later werd hij meer realist, als August Schnieders (1825-1894), een Noordbrabanter van geboorte. Deze begint met landelijke verhalen uit de Kempen, als Conscience; in de historische zoekt hij zijn stof uit de godsdienstoorlogen en den Franschen tijd. Het geidealiseerde en romantische verlaat hij op later leeftijd; in De Speelduivel, Verborgen geluk, De Konin- gin van bet voetlicht tracht hij meer de ziel to doorschouwen. De Nachtraven is wel zijn beste werk. Snieders is conservatief en streng Katholiek, hij strijdt voor een Katholieke eenheid, in zijn boeken vecht hij voor zijn ideeen over kerk en staat. Goed zijn in deze richting het Zusterken der armen en De Gasthuis-non. Ook Jan Lambrecht Domien Sleeckx (1818-1891) is meer realist. In '56 verscheen zijn In 't Schipperskwartier, waarin hij het schilderachtig leven der Antwerpsche haven teekent, zoo ook in Dirk Meyer. Hij teekent het achterlijke bekrompene en zelf- zuchtige in het leven der kleine Vlaamsche steden in De Plannen van Peerjan. Conscience gaf in zijn werk de uitstorting van zijn gevoel, Sleeckx werkte naar vaste theorieen, hij zocht feiten en richtte zich tot het verstand. Zonder romantiek en lyriek zijn ook de novellen en romans van mevrouw Courtmans-Berchmans (1811-1890); zij geeft scherp en sober geteekende karakters, die handelen naar hun aanleg; fantasie zit er in haar werk niet. Het meest bekend is zij door Het geschenk van den jager. LOVELING. TONY. DAUTZENBERG 669 De werken van de gezusters Loveling (Virginie, geb. 1836, Ro- salie, 1834-1874) behooren tot de voorloopers van de ook hier in het Noorden populaire Vlaamsche kunst, vooral dat van de eer- ste. Eenige van haar novellen verschenen o.a. in De Gids. Ook zij zijn tot op zekere hoogte realisten, maar er is meer warmte en gevoel in haar werk. Virginie doet niet onder voor onze beste no- vellisten van vo6r '80. Naast haar staat Anton Bergmann (1835-'74), een jong advo- caat, die voortkwam uit den kring der liberale Vlaamschgezinde studenten, die zich to Gent omstreeks 1855 om Vuylsteke schaar- den. Onder het pesudoniem Tony schreef hij Ernest Staes, Schet- sen en Beelden (1873), een geidealiseerde levensgeschiedenis, die de Vlamingen terecht als hun Camera Obscura beschouwen, dat wil zeggen: Wat de Camera voor ons was en is, is Staes voor het Zuiden, zachte humor van het dagelijksch best aan; minder krach- tig en zelfbewust misschien van techniek, maar milder, warmer van geest. Het verschil in volkskarakter tusschen Noord en Zuid teekent zich duidelijk of in beide boeken. Tusschen '53 en '73 schreef Tony nog verschillende studies, die in '75 bij elkaar ver- schenen als Verspreide Schetsen en Novellen. Afzonderlijk ver- schenen nog Twee Reisnovellen van den Rijn, vol lichten, vroolij- ken humor. Een overdreven cultus van den vorm- een bewijs, dat men zich ging voelen in de litteratuur - vooral onder Duitschen in- vloed, doet zich voor bij de dichters Johan Michael Dautzenberg (1808-'69), een Limburger uit Heerlen, Frans de Cort (1834- '78) en Jan van Droogenbroeck (1845-1902). Zij werkten naar Herder, Schlegel, Ri ckert, Platen, Bodenstedt en pasten klas- sieke en middeleeuwsche metra toe. Dautzenberg vooral prutst ook aan versjes in pseudo-middel- eeuwsche taal en laat zijn hexameters vloeien, soms lang niet on- verdienstelijk, in het bijzonder als zijn hart overvloeit van jeugd- herinneringen aan het Heerlener landschap. De Cort doet ook aan hexameters, doch weet op zijn tijd den volkstoon to treffen in ge- voelige gedichtjes, als het bekende Moeder en Kind en In het zon- nig kooiken. Ook vertaalde hij liederen naar Burns. Uiterst ge- zocht en ridicuul is de verre navolging op het spoor van Ri ckert en Platen naar Oostersche poezie bij Van Droogenbroeck. Zijn 670 GUIDO GEZELLE Makamen en Ghazelen ('66 onder 't pseudoniem Jan Ferguut) zijn eenvoudig waardelooze klinkklank. Een ander zoeken openbaart zich omstreeks 1840 bij de parti- cularisten, die van ons Noord-Nederlandsch, zooals niemand het in Vlaanderen spreekt, niet gediend zijn. Men hoopte het West- Vlaamsch tot Zuid-Nederlandsche spreek- en schrijftaal to ver- heffen, to vergeefs, zooals to verwachten was bij een yolk, dat den strijd voor zijn taal nog aan het leeren is. Guido Gezelle was een der strijders in deze richting. Het gevolg is geweest, dat er zich een kunstmatige schrijverstaal heeft ontwikkeld, die door nie- mand gesproken wordt en uit West-Vlaamsche, andere dialecti- sche elementen, Nederlandsch en vooral 16de-eeuwsche archais- men bestaat. Gezelle en Verriest bedienden zich van deze littera- tuur-taal en later van de jongeren, Rodenbach, Styn Streuvels, Rene de Clercq ; er is veel schoons in bereikt. Guido Gezelle (1830-1899) is eigenlijk pas om en om 1900 hier in het Noorden ontdekt als de pure, vrije, welige natuurdichter. Hij werd geboren to Brugge en ontving in 1854 zijn priesterwij- ding; daarna was hij leeraar in verschillende kloosterscholen, o.a. to Rousselaere, waar hij zelf gevormd was; in '72 werd hij onder- pastoor to Kortrijk, in '98 directeur van het Engelsche klooster to Brugge. Hij schreef Vlaemsche Dichtoefeningen ('58), Kerkhof- blommen, XXXIII Kleengedichtjes (1860), Gedichten, gezangen en gebeden (1860). Daarna is er dertig jaren lang niets van hem verschenen. Hij vond in kerkelijke kringen om zijn uitbundige liefde voor de Vlaamsche zaak miskenning en tegenwerking. Eerst in de laatste jaren van zijn leven verschenen Tijdkrans (1893) en Rijmsnoer (1897). Hij leerde de kunst van Bilderdijk, maar Bilderdijkiaansche in- vloed is weinig to bespeuren in zijn werk. Hij werd spoedig zich zelf en gaf zich in puren eenvoud en natuurlijkheid in eigen vrijen klank en rhythme. Toen hier de nieuwe beginselen van een nieuwe kunst werden geformuleerd stond men voor het wonder, dat wat men geestdriftig zocht, jaren lang stil en vergeten had staan bloeien in den Vlaamschen hof. Zijn laatste verzen verschenen hier in een der tijdschriften der tachtigers (Tweemaandelijksch). Die Laatste Verzen zijn in 1902 bij elkaar uitgegeven. Ja, in 1858 al, toen hier en in Vlaanderen alles stikte in traditie en duffe navolging en kunstigheden, heeft Gezelle ze al gezien, de VUYLSTEKE. DE GEYTER 671 natuur in velden en bosschen en pachthoven, levend en vrij gezien met zijn heldere, open oogen en ze malsch en welig, in nieuw ge- luid laten klinken, zooals zijn hart het zei, heeft hij fijn vergeeste- lijkt al wat hij zag en hoorde in natuur en leven, zuiver en innig vroom, frisch en argeloos geteekend de wondere tafereelen van ongeziene schoonheid, in fijne nuancen van klank en rhythme la- ten huppelen of streelend vleien zijn woordekens, in zoete schilde- ring breed laten uitvloeien zijn kleurgeluiden. HugoVerriest, (1840-1922), de trouwe vriend van Gezelle, heeft door aantrekkelijke voordrachten, ook in Noord-Nederland, veel gedaan om het leven en werk van Gezelle en verder de Vlaamsche toestanden beter to leeren kennen. Hij is o.a. de verdienstelijke schrijver van Twintig Vlaamsche koppen. Verschillende studies en schetsen zijn vereenigd in Werk van Hugo Verriest (1913). Heremans had uit Antwerpen de liberale Vlaamsche beginselen aan de Gentsche Hoogeschool overgebracht. Het studentenge- nootschap „'t Zal wel gaan" met de leus ,Klauwaard en Geus" wordt daar gesticht. Julius Vuylsteke (1836-1903) wordt er de dichter der liberale partij, die niet als Willems den blik richt naar een grootsch verleden, niet droomt in de romantiek, maar ziet zijn yolk verstompt en verarmd door den druk der geestelijkheid en de overmacht der heerschende klassen. Hij heft vurige politieke zangen aan en kastijdt den vijand van vooruitgang en ontwikke- ling in zijn eigen yolk, wekt zelfvertrouwen en gevoel van eigen- waarde bij de verdrukten. Vuylsteke dweept met Heine, Byron, De Musset, is verwant aan Piet Paaltjens. Zijn werk verscheen in de Almanakken van „'t Zal wel gaan" en werd later verzameld uitgegeven. Zwijgende liefde (1860), Uit het studentenleven en andere gedichten (1868). Na zijn studententijd was hij boekhan- delaar in Gent. Ook Julius de Geyter (1830-1905), Directeur van de Bank van leening to Antwerpen, behoort tot de liberale groep. In '85 sticht- te hij den Liberalen Vlaamschen Bond. Hij zoekt een breed schil- derend realisme in zijn verzen, dat zich openbaart in ,Drie men- schen van de wieg tot het graf". Zijn „De Wereld in!" is een schoolcantate, die ook in het Noorden succes had. Hij gaf een mo- derne overzetting van den Reinaert in het oorspronkelijk metrum 672 POL DE MONT. MAX ROOSES en schreef o.a. ook een groot dichtwerk in epischen toon, Keizer Karel en het Rijk der Nederlanden (1888). Toen na 1870 het clericaal bestuur voor goed het heft in handen kreeg, nam de vinnige strijdlust der liberalen toe en uitte zich in verschillende tendenz-romans. Zoo schreef Virginie Loveling in 1877 onder het pseudoniem Walter haar kranig boek In onze Vlaamsche gewesten; kort daarop kwam Dr. A. de Vos (Waze- naar) met Een Vlaamsche jongen, en na den schoolstrijd in 1884, die zooveel schandelijke ongerechtigheden met zich bracht, Arm Vlaanderen van Is. Teirlinck en R. Stijns en Sophie van Virginie Loveling. Victor Dela Montagne (1854-1915), die met Cooprxlan sedert '78 de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle redigeerde is van een jonger geslacht. Hij was een gevoelig en eerlijk dichter. Pol de Mont (geb. 1856) gaf in zijn jonge jaren wel goede ver- wachtingen (b.v. in Lentesotternijen, 1885, Idyllen, Fladderende Vlinders) ; maar toen is het Nieuwe gekomen, de Nieuwe Gids bij ons, Van Nu en Straks in Belgie. Hij heeft mee willen doen en toen heeft hij het niet langer kunnen bolwerken. Hij schreef ook proza: Uit mijn Dorpken en De Amman van Antwerpen. Hij was tot voor kort directeurvanhet schilderijen-museum to Antwerpen. Om Max Rooses (1839-1914) den Vlaamschen Sainte-Beuve en Busken Huet to noemen, is wel wat kras; maar men moet er- kennen, dat hij verscheidene goede, objectieve kritieken en leer- rijke studies heeft geschreven, die in zijn verschillende Schetsen- boeken (drie, 1877-1885) zijn verzameld. Hij was sedert 1876 Conservator van het Museum Plantijn-Moretus to Antwerpen. Dit bracht hem er van zelf toe eenige werken en studies over de geschiedenis van kunst en typographie to schrijven, waarvan er verscheidene blijvende waarde hebben. Voor de verschlllende uitgaven der werken van bovenstaande dichters en proza- schrijvers meet ik verwijzen naar F. DE POTTER, Vlaamsche bibliographie, Gent, 1893. - Vlaamsch Belgie sedert 1830, studien en schetsen bijeengebracht door het Willems- fonds ter gelegenheid van het jubeljaar 1905, 6 d1n., Gent. 1905-1910. - G. KALFF, Over Vlaamsche Volkskracht (Gids, 1907. III, 338, 1910. III, 59). -TH. COOPMAN en L. SCUARPE, Geschiedenis der Vlaamsche letterkunde van het jaar 1830 tot heden, Antw. 1899. (hier vindt men aanwijzing van de litteratuur over de verschillende schrijvers). - E. COREMANS, De Nederlandsche letterkunde in Belgie sedert 1830, Brussel, 1904. - A. DE RIDDER, Conscience-litteratuur (Gulden Winckel, 1912. 119). - EuG. DE Bocx, Hendrs k Conscience, Antw. z j. (1920). - Briefwisseling van, met en over DE NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE IN 673 Conscience, uitgeg. door A. JACOB, Gent. 1922. - W. KLOOs, Guido Gezelle (Nieu- were Litteratuur-gesch., IV, 16). - C. A. B. VAN HERWERDEN, Guido Gezelle, Hrlm. 1903. - H. VERRIEST, Guido Gezelle (Werk van Verriest, 187). - C. GE- ZELLE, Guido Gezelle (Van Onzen tijd, jrg. 13). - CAESAR GEZELLE, Voor onze rnssprezen ,noedertaal, Amst. 1923. - A. WALGRAVE, Het leven van Guido Gezelle, Amst. 1923. - F. BAUR, Gezelle-studie, (Nw. Taalgids, XIV, 173, 231). - J. MI- CHELS, Prudens van Duyse. Zijn leven en zijne werken. Gent. 1893. - Brieven van J. F. Willems, tuegelicht door J. BOLS, Gent. 1909. - Ed. Peeters, Over Aug en Reinier Smieders (G. WINCKEL, 1920). - L. BAEKELMANS, Drie Vlaamsche realls- ten (Sleeckx, I'. Lovelang en R. Stijns), Antw. 1916. DE LITTERATUUR IN ZUID-AFRIKA Sedert in April 1652 Johan van Riebeek in de Tafelbaai zijn an- kers uitwierp, heeft de Nederlandsche taal een geschiedenis in Zuid-Afrika. Onder de zeer bijzondere omstandigheden, waarin die taal en ten slotte ook een litteratuur zich daar ginds ont- wikkelden, wordt deze historie zeer zeker interessant. Maar dit alles heeft in de eerste twee eeuwen bitter weinig met onze litte- ratuur-geschiedenis uit to staan. VOOr de 19de eeuw is er van let- terkunde geen sprake. In de laatste helft dier eeuw verschijnt daar, meestal van Hollanders, die er zich gevestigd hebben, allerlei werk, dat, als het binnen onze grenzen geschreven was, op een enkele uitzondering na, onze aandacht niet zou trekken. Wat in het Nederlandsch in dien tijd door Afrikaanders is geproduceerd, staat daar niet boven. 1875 is in de Zuid-Afrikaansche iitteratuurhistorie een gewich- tig jaar. Tot dien tijd was de schrijftaal het Nederlandsch, naast de spreektaal, die er zich bijna als een nieuwe, zelfstandige taal tegenover de onze had ontwikkeld. Met de oprichting van,, Die ge- nootskap van Regte Afrikaners" aan de Paarl in genoemd jaar, komt men tot de erkenning van die spreektaal ook als schrijftaal, een volkomen logische toestand. De Nederlandsche taal was daar ginds in die twee eeuwen langs eigen wegen, onder allerlei vreemde invloeden gegroeid tot iets aparts, tot een taal, zeer nauw verwant aan de onze, maar toch to zeer in syntaxis, woord- vorming en woordbeteekenis van eigen karakter, om hervormd, of op zijde geschoven to mogen worden door de onze. In die Zuid-Afrikaansche taal nu groeide in onze eeuw vooral een eigen litteratuur, onder allerlei invloeden weer, ook van onze Tachtigers, maar toch met iets eigens, zeer belangwekkend. PRINSEN, 3de druk 43 674 ZUID-AFRIKA De verwantschap en het geestelijk verkeer tusschen beide landen is to groot, dan dat ik hier niet enkele hoofdzaken uit die letterkunde zou meedeelen. Ik kan slechts een enkele greep doen. Van de traditie der eeuwen, voor een groot deel stammend uit Holland, getuigt de Zuid-Afrikaansche volks-poezie; allerlei aardige varianten van oude liedjes bij ons komen er in voor. Doch hoe belangwekkend ook, toch is de schat van liederen niet zoo groot en gevarieerd gebleken als men verwachten mocht bij een yolk, dat grootendeels in afzondering leefde en in het lied zijn troost kon zoeken. S. J. du Toit onderzocht dit terrein grondig en wetenschappelijk. Dan zijn er de reisbeschrijvingen, reeds beginnende met het Dagverhaal van Jan van Riebeeck; er zijn geschiedboeken en later (in de 2de helft der vorige eeuw) komen er bescheiden no- vellen in het Hollandsch. Zoo b.v. Tooneelen uit ons dorpje van Th. Burgers (1881), dat wat op de Pastorie van Mastland lijkt. Uit die periode is Melt Brink, een zeer verdienstelijke figuur. Tusschen '69 en '73 schreef hij een reeks blijspelletjes, die zeer ge- noten werden. Geestig en treffend verhaalt Prof. Joh. Smith, hoe zoo'n eerste pionier zich tegen alle verdrukking in heeft moeten op- werken. Melt Brink „toe hij nee jaar oud was, het hij sij eerste onderwijs gekrij, en wel van Jan Jansen, die stuurman van 'n Hollandse skip wat op die Kaapse kus gestrand het. Vir iets meer as 'n jaar het Melt toe geleer om die Hollandse taal to lees en to skrywe, en ook bekend geraak met die grondbe- ginsels van die syferkuns." En verder: ,Voor sy vijf-en-twintig- ste jaar was hij al koringboer, veeboer, visser, wijnboer, bakker en slagter". -,,Hij het in 't geheel maar drie jare skool gegaan. Maar hij het self alles in sij vermoe gedaan om kennis op to doen en buitendien het hij ontsaglik veel geleer in die skool van die lewe." Op zijn vijf-en-twintigste jaar wordt deze jonge man teekenaar bij den landmeter-generaal en dan kan hij zijn taak van volksopvoeder beginnen. Voor ons zijn van meer belang onze tijdgenooten, die daar ginds nu werken. En dan moet in de eerste plaats genoemd wor- den als uitstekend prozaist C. J. Langenhoven, thans een vurig strijder voor het Zuid-Afrikaansch, die in 1911 de overzetting van de psalmen in die taal nog als heiligschennis beschouwde. ZUID-AFRIKA 675 In de uiting van zijn persoonlijkheid lijkt hij eenigermate op onzen Multatuli. Een uitstekend pleidooi leverde hij voor het gebruik van eigen taal in Afrikaans als voertaal (1914). Het werd opgenomen in Ons weg deur die Wereld, waarin vooral didactisch werk voorkomt, maar ook verhalen, samenspraken, aforismen enz., iets als de Ideen voor Zuid-Afrika. Sonde met die Bure (1921), Doppers en Filistijne (1922) o. a. zijn geestige verhalen, fonkelend van vernuft en sarcasme, rijk aan fantastische para- doxes. In hetzelfde genre, maar in een anderen toon schreef W. Post- ma onder het pseudoniem Dr. O'Kulis, o. a. in Die Eselskakebeen. ,,Hij was Afrikaner in hart en nieren, 'n vijand van bekrompen- heid, maar 'n hater van die uitheemse gedoente, wat die Afri- kaner vervreem van sy erfgoed en die tradisies van sy voorge- slag" 1) D. F. Malherbe schiep uit de ellende van den oorlog een prach- tigen roman, Vergeet nie (1913), waarin de heldenstrij d voor het nageslacht bewaard wordt. Als zuiver letterkundig kunstenaar op het gebied van verhalend proza staat Jochem van Bruggen wel bovenaan, een Zeeuw van geboorte, die op zijn elfde jaar (1892) met zijn vader aan de Kaap kwam en geheel en al Zuid- Afrikaner geworden is. Hij schreef o. a. Op Veld en Lande (1920) De Burgemeester van Slaplaagte (1922). Zijn beste werk, Ampie, plaatst hem geheel op het niveau van den modernen West-Euro- peeschen roman. Ampie is geboren uit het blanke proletariaat, dat in Zuid-Afrika is ontstaan. „Ampie was uitgebroei waar verslegting en verliederliking en idiotisme daeliks toeneem - in die moerasse van ons arme blankedom" -,,Dikwels laat hij dink aan 'n gesonde jong bees, met sij natuurdrifte wat onkeerbaar is waar eenmaal zij hartstog woed" - „Ampie kan baie teer wees, ook eindeloos verlangend na sag-vrouwlike goedheid en liefde om zij blinde drift en lewensteleurstelling to kalmeer tot een toestand van sielsrus en innerlik geluk, wat hij steeds na wraak- gedagte en beestelike bruutheid weer na haak. Sij gedagte- wereld is die van 'n agterlike seun, sy taal (met enkele uitsonde- ringe) die van homself en beeldend, sij geestelike en morele voor- uitgang moeilik en gering deur aangebore en aangekweekte eienskappe." - ,Deur bittere smart en teleurstelling moet hij ') Malherbe, Humor, 217. 676 ZUID-AFRIKA langsamerhand rijp tot 'n man wat die vertroue van die goeie Booysen waard sal wees en die liefde van die eenvoudige boere- dogter" 1). Dan is er Leon Mare met Die Nieuwjaarsfees op Palmiet- fontein (1918), van groote plastische, komische kracht, die den diepen humor nadert, als in Die Putgraver. Van Reenen werkte verdienstelijk naar Poe. In Onder bevoor- regte mense gaf Marie Linde een goede sociologische roman. Een zeer bijzondere plaats neemt A. A. Pienaar (ps. Sangiro) in met zijn schildering van het leven der wilde dieren o.a. in Uit Oerwoud en Vlakte (1921). Voor hem zit in een leeuw,,'n fijn georganiseerde lewe, 'n persoonlikheid in sy soort ruim so in- teressant as die van die mens". -,,Ook onder die wilde diere be- staan daar 'n soort van geestes lewe, wat die opmerksame waar- nemer telkens weer met verwondering vul; vir hom word dit naderhand moontlik om die diere se gewaarwordinge uit hul uiterlike beweginge to verstaan". We kunnen hem met onzen Thysse vergelijken, maar hij staat op een veel hooger litterair plan. Lets van zulk een grootsche pracht, zoo fijn en zuiver van gevoel over het dierenleven bezit Nederland eenvoudig niet. „Wanner hij die smart van die trotse bosreuse oor een dood geskiete wijfie beskrijf, die hulplose verlatenheid en swerftogte van die bangerige kleintjies, dan bereik hij 'n diepte en innig- heid van plastiese uitbeelding waar 'n roerende skoonheid in bewe. Die langsame ontplooiing van die jaginstink bij die jong diertjies word met treffende waarheid geskilder. Die wilde natuur waarin die geweldige dieredrama afgespeel word, is niet alleen dekor, is nie louter omlijsting nie, maar maak onafskeidelik deel uit van die handeling. In die stilte van sy donkerweg kruipplek, in die lange ure van sy spannende nagwake het die geheimsinnige gees van die wildernis hom aangeraak. Hij het die glans van die maanspatsels oor donker blare gesien, die wegskuiwende skaduwees in hul trage gang gevolg; die blitsoe van getergde leeus het horn laat huiwer; die geritsel van die gras, die gekreun van die borne, die jagkrete van al die oerwoud-bewoners het by leer verstaan; die slagtande van gulsige hienas het by hoor kners op die afge- ') Malherbe, Humor, 170 vlg. ZUID-AFRIKA 677 vrete bene van hul proof. En deur die skoonheid van sy woord laat by ons dit ook alles sien en hoor". 1) Hoe teekent hij ons de vriendschap tusschen „ 'n renostertjie en 'n jong seekoei, wat albei hul ouers deur die koeels van die jagters verloor het en troos en veiligheid in mekaar se geselskap vind". En nimmer wordt hij week of sentimenteel. Zulke kunst kan gesteld worden naast het beste uit onze moderne tijden. Gustave Preller bepaalt zich tot historisch terrein, tot onder- zoek van de voortrekkersperiode vooral (Piet Retief, 1906). ,Dit gaan uiters moeilik om objektief to staan teenoor 'n boek soos Piet Retief, want die tragedie daarin uitgebeeld is op sigself al so roerend in sy dramatiese afwikkeling en so betekenisvol vir die lot van ons nasie, dat selfs een uitgedroogde kroniekskrijwer sonder 'n vleugie verbeelding nog daarin sou slaag, om ons die grootsheid van die worsteling to laat gevoel. Dit het Preller blijk- baar ook besef, want hij gee 'n onopgesmukte verhaal, in sober gehoue stijl waarin die tragiese gebeurtenisse self tot hul reg kom, sonder dat die aandag afgelei word deur bijkomstige woord- fraaiigheid" 2). In diezelfde richting werkte J. H. Malan (Boer en Barbaar 1913). Ook in de poezie bracht Zuid-Afrika nieuwe frissche schoonheid. Bij sommige dichters is invloed van Holland zeer merkbaar; dit is begrijpelijk en moet niet als een beschuldiging beschouwd worden. Hoor bij Jan F. E. Celliers, Die Vlakte Ik slaap in die rus van die eeuwe gesus, ongesien, ongehoor, en dof en loom in mij sonne-droom, ongewek, ongestoor. Tot die ijl-blouwe bande der ver-verre rande Skuif mij breedte uit, wijd-kringend aan d'puur alomwelwend asuur Wat mij swijgend omsluit. Dat is Perk's Iris. En dan dit Die osse stap aan deur die stowwe, geduldig, gedienstig, gedwee ; die jukke, al drukkend hul skowwe, hul dra dit getroos en tevree. ') Schoonees, Die Proza, p. 266. ') Schoonees, Die Pros a, p. 280. 678 ZUID-AFRIKA Het zijn Gezelle's Horsen. En dit: Ik hou van 'n man wat sij man kan staan; Ik hou van 'n arm wat 'n slag kan slaan, 'n oog wat nie wijk. Het is Heye. En dan dit bij Keet, een zeer gevoelig dichter Ou Amsterdam is tog so mooi Met al sijn liggies uitgetooi In donker, donker nagte. Dis liggies hier en liggies daar In lange rije aanmekaar Wat flikker in die gragte. Het is Potgieter. Maar die verzen zijn goed en zuiver al zijn ze dan misschien geinspireerd op Hollandsch werk. Het is een jonge kunst, die nog leiding en steun zoekt; maar ze leeft enheeft een toekomst, heeft een eigen toon. Werd zoo Perk bij onze herleving niet geinspireerd door Shelley, en toch een machtig dichter? C. L. Leipoldt is misschien de oorspronkelijkste der Zuid-Afrikaansche dichters. In hem vooral leeft het oorlogsleed en al de gruwzame smart, die zijn yolk aangreep. Dit in het bij- zonder in Oom Gert vertel. In zijn tragische aangrijpende zangen weet hij den eigen bitteren humor to doen glinsteren. En toch ook bij hem... Dis vrede man; die oorlog is verbij Hoor jij die mense skreeu die strate vol? Sien jij, die hele wereld is op hol? Kom, hier 's 'n bottel soetwijn; laat ons drink! Lees het gedicht in zijn geheel en gij hoort de naklanken van Multatuli's Kruissprook. Hij eerbiedigde Multatuli 1). Maar wel echt enkel zuiver eigen leven in eigen toon is er, als Oom Gert vertelt van zijn peetseun Bennie, die als rebel op de markt is opgehangen 2). In krachtig, klaar proza geschreven, gaf G. Dekker ons een letterkundige studie over Die invloed van Keats en Shelley in 1) Zie zijn gedicht Aan Multatuli, in zijn mooien bundel Uit drie Werelddele (1923), P. 91. 2) Zie daarover Malherbe, Humor, 236 v1g. ZUID-AFRIKA 679 Nederland gedurende die negentiende eeuw (1926). P. C. Schoo- nees en J. R. L. van Bruggen gaven een uitstekend inzicht van litteraire kunst, voornamelijk gebaseerd op de verschijnselen in eigen letterkunde, met voorbeelden uit eigen kunst opgehel- derd, een boek als Poelhekke's Woordkunst, maar minder vaag- enthousiast, scherper en zuiverder van lijn, breeder van opzet en geheel op de hoogte der wetenschap. Ook alweer stevig en krach- tig van stijl. G. BESSELAAR, Zuid-Afrika in de Letterkunde, Amst. 1914. - G. KALFF, Zuid-Afrika in de Letterkunde (Vragen des tijds, 1915. I). - Dez., Zuid-Afrikaan- sche poezie (Vragen des tijds, 45 jrg., I, 245). - C. G. N. DE Vooys, Afrikaner Taal en Poezie (Beweging, 1913, IV, 1). - A. VERWEY, De Poezie van Zuid-Afrika (Beweging, 1913. IV. 113). - LYDIA VAN NIEKERK, De eerste Afrikaanse taalbe- wegang en zijn letterkundige voortbrengselen, Amst. 1916. - E. C. PIENAAR, Taal en Poesie van die Tweede Afrikaanse Taal-Beweging, Utrecht. 1919. - Dez., Dschters uit Zuid-Afrika, Pretoria, 1917. - J. B. SCHEPERS, Een symphonic in verzen (N. Gids, 1914. I, 303). - A. D. KEET, Jan Celliers als digter en denker (Dietsche Stemmen, 2de jrg., I, 60). -Gedenkboek ter ere van die Genootskap van Regte Afrikaners (1875-1925). Uitgegee deur die Afrikaanse Studentenbond, 1926. (Hier vindt men tevens een bibliographic van boeken in het Zuid-Afri- kaansch). - S. P. E. BOSHOFF, Volk en taal van Suid-Afrika, Pretoria-Kaapstad, 1921. - S. J. Du TOIT, Suid-Afrikaanse Volkspoesie, Amst. 1924. - P. C. Scieoo- NEES, Die Proza van die twede Afrikaanse Beweging, Amst. 1927. - F. E. J. MAL- HERBE, Humor in die algemeen en sy uiting in die Afrikaanse Letterkunde, Amst. 1924. - P. C. SCHOONEES, en J. R. L. VAN BRUGGEN, Inleiding tot die studie van Letterkunde, Pretoria-Kaapstad. 1925. - P. C. ScHooNEES, Afrikaanse Proza- bundel, Pretoria-Kaapstad, 1922. - F. C. L. BosMAN, Drama en toneel in Suid- Afrika, Amst. 1928. DE,,BEWEGING VAN TACHTIG" EN WAT ER UIT GROEIT INLEIDING We zagen Breero in extase voor Heinsius' Lofsanck van Jesus Christus, Vondel, Hooft, Huygens, Van Baerle hoog loopen met Jan Vos. Vondel volgt gedwee in eigen werk den raad van den bloeddorstigen glazenmaker en gelooft vast in de genialiteit van zijn eigen decadenten. De 18de-eeuwers stellen hun Hoogvliet bo- ven den besten dichter uit den gouden tijd en wie dieper in de litte- ratuurstudie doordringt dan bij deze schets mogelijk is, kan gan- sche scharen lang vergeten dichters en prozaisten ontmoeten, vooral in de 18de en 19de eeuw, die, als ze geloofd hebben in den lof, hun door tijdgenooten toegezwaaid, de eeuwige ruste zijn inge- gaan in de heilige overtuiging, dat ten minste hun aardsche on- sterfelijkheid verzekerd was. Deze feiten stemmen tot deemoed den overmoedige, die het wagen durft de historische schets van onze litteratuur voort to zetten tot op den huidigen dag, wekken wantrouwen in eigen gees- driftige vereering, in eigen antipathie, dwingen hem van zelf tot een zedige, meer objectieve bloote meedeeling van de feiten, die zich in de litteratuur van zijn tijd voordoen. Het modern, vbbr vijfentwintig jaar aangebeden als de hoogste kunst, verliest bij herlezing thans soms reeds veel van zijn ouden glans en glorie. Hoe zal het gaan met het nog modernere uit onze onmiddellijke nabijheid? Dit staat echter vast, dit is de schitterende tegenstelling tus- schen het heden en onze litteratuur, die ligt tusschen de grooten der 17de eeuw en 1880, dit is het heuglijke feit, - en daarbij be- hoeven we onze tijdgenooten niet to vergelijken met Hooft, Breero en Vondel, al houdt sommiger werk het er wel naast uit, - dat onze letterkundige kunst van na '80 gegroeid is tot de volkomen gelijkwaardige van de contemporaine in het buitenland, dat ze met behoud van eigen nationaal karakter op een cosmopolitisch OORZAKEN VAN DE HERLEVING 681 plan is komen to staan en vrij en frank meeleeft in de groote stroo- mingen van het denken en voelen der eeuw. Van Deyssel en Van Looy, De Meester en Couperus, Teirlinck en Felix Timmermans, Querido en Van Oordt hebben verhalen gecomponeerd, hebben proza geschreven, dat niet achterstaat bij dat van Zola, Flaubert, D'Annunzio, France, Meredith, De l'Isle Adam of Gorky; Kloos en Verwey, Gorter en Gezelle, Helene Swarth en Van Eeden schreven verzen, die genoemd mogen wor- den naast die van Walt Whitman en Baudelaire, Verlaine en Stefan George, Moreas en Verhaeren; in knapheid en speelbaar- heid, in pakkend vermogen op het publiek doet het tooneelwerk van Heyermans niet onder voor dat van Ibsen en Shaw, hoe zeer het er ook in aard en strekking van verschilt. We hebben essayis- ten en kritici, die niet zoo heel ver van Brandes en Remy de Gourmont of staan. Ik noem maar eenige namen, die mij het eerst to binnen schieten. Er is oneindig veel verschil in karakter, maar gelijkwaardigheid in techniek, in inhoud, in hooge gedra- genheid van schoonheid, in hartstocht, om de schoonheid to zoe- ken en to dienen. Ik zeg dit nu zoo, maar zoo voelt het ook wel het publiek van heden, dat tot oordeelen is bevoegd, en deze onze huidige kunst en kritiek heeft een publiek weten op to voeden tevens, dat - al is het dan misschien niet zoo heel omvangrij k, - oneindig veel beter tot meevoelen en meebegrijpen in staat is, oneindig veel meer welbewuste belangstelling en meeleven in zich heeft dan de Hoogvliets, Tollensen en Cremers ooit om zich heen hebben gekend, al werden ze dan ook toegej uicht en aangebeden, al pronkten sommige uitgaven ook met lange lijsten van inteeke- naren, die de ,mooie" banden ongelezen in de kast zetten en meewauwelden over lieve, aandoenlijke versjes en verhaaltjes of verheven Parnas-taal. Er is thans letterkundig leven in ons land. Hoe is het ontstaan van dit letterkundig leven, zoowel voor den kunstenaar als het publiek, voorbereid? De tijden waren eenmaal rijp en dan schiet het op van allen kant. De spanning in de loome, duffe atmosfeer werd ten slotte to groot. Zal het beter voortgezet onderwijs in de burgerlijke kringen er veel aan hebben bijgedra- gen ? Men bedenke, dat de vele gebreken der H. B. S. toen nog niet van zulk een omvang en kracht waren als thans. Had Van Vloten 682 HET FRANSCHE NATURALISME den revolutie-geest in de lucht gebracht ? Drong het woord van Potgieter en Huet eindelijk tot een kring van de besten door? Heeft het enthousiasme van Thijm sommigen wakker gemaakt ? Potgieter's bundel Proza, waarin Jan, Jannetje en het Rijksmuseum staan, beleefde in '83 zijn vijfden druk. Huet lei, in zijn Lidewyde, Ruardi in den mond: „Gij (Holland) zijt een tijd- lang de woekeraars van Europa geweest och toen uw geld op was, hebben de welopgevoede natien u den rug toege- keerd.... Gij zijt, met uw verlof, to alien tijde de risee en de dupe van Europa geweest ; en alleen het isolement, waartoe gij verval- len zijt, is oorzaak, dat het menschdom, - hetwelk thans van die dingen geen kennis neemt en dan ook waarlijk zijn vrijen tijd nut- tiger besteden kan, - niet nog dagelijks schatert van lagchen om al die boeken en bladen, waarin ge u zelven honig om den mond smeert, uwe mediokriteiten tot den rang van genien verheft, en uwe voorvaderen groot noemt, in de hoop, dat uwe kinderen niet bemerken, hoe klein gij zijt." Zulk een zweepslag doet steigeren, prikkelt tot verzet, zoolang er nog maar een druppel edel bloed door de aderen vloeit. Vast staat, dat Multatuli frischheid en vrijheid gebracht heeft, en den muffen walm van sullige deftigheid en leege zelfvoldaan- heid deed uiteenwaaien, traditie en vooroordeel wegbezemde, de menschen luidruchtig wakker schudde uit den dommel, leerde kij- ken op de wereld en het leven met frissche oogen. Dan de hernieuwde Fransche invloed. Balzac en Zola werden veel gelezen en gaven een wijden kijk over leven en kunst. Zelfs Ten Brink, hij mag dan het naturalisme niet diep hebben door- schouwd, had in zijn eerzaam tijdschrift Nederland met geest- drift over den letterkundigen Herkules geschreven. Met het Fransche naturalisme is bet wel begonnen. Emants, die in de slappe jaren van De Gids kritische leiding poogde to geven in De Banier, schreef v66r '79 al een novelle, die zijn mede- redacteuren niet durfden aanvaarden en die hij in 79 uitgaf met twee andere, voorafgegaan door een inleiding, waarin hij Taine met instemming citeert: ,Aux yeux du naturaliste, l'homme n'est point une raison independante, superieure, saine par elle-meme, capable d'atteindre par son seul effort la verite et la vertu, mais une simple force, du meme ordre que les autres, recevant des cir- constances son degre et sa direction", en waarin hij betoogt : „De REVOLUTIE NOODZAKELIJK 683 mensch blijft in elk oogenblik van zijn leven het resultaat van de lange reeks zijner voorouders en van de omstandigheden, waar- onder zijn individualiteit als laatste schakel van de reeks zich heeft ontwikkeld." Of een dergelijke theorie nieuw was in het Holland van v66r '80! 1) En diezelfde Emants schreef in diezelfde j aren Lilith en Goden- schemering en kende de groote Engelsche dichters. In diezelfde jaren kwam de oude Willem Warner van Lennep met zijn goede vertaling van Keats' Hyperion op de Dindagsavonden van den ouden Thijm 2), in then kring van vrienden, waar de liefde voor Hooft en Vondel, voor alle schoonheid was 3). Men doet verkeerd bij de eindelijke herleving onzer kunst den blik uitsluitend to vestigen op de Nieuwe-Gids-groep. Tegen '80 zet zich de beweging langzaam in gang en van alle zijden begin- nen nieuwe krachten to werken. Naast Emants, die de beide hoofdelementen van de Nieuwe- Gids-beweging in de kiem met zich draagt, komen Netscher, Cooplandt (Prins), wat later Van Groeningen als vertegenwoordi- gers van het naturalisme. Vosmaer's Nanno verschijnt; dan is er de vroeg gestorven dichter Hemkes, verder Perk, J. Winkler Prins, Coens (Penning). Tegelijk met het verschijnen van De Nieuwe Gids nemen Helene Swarth en Couperus het woord, die hun eigen weg buiten De Nieuwe Gids best hebben gevonden. Fei- ten en jaartallen, zoo noodig, teoveromte bewijzen, dat de nieuwe bloei aanstaande was ook buiten De Nieuwe Gids om. Een uiting van naderende samenwerking onder hen die krach- tig voor vernieuwing zouden strijden, is min of meer ook reeds de vereeniging Flanor to Amsterdam, opgericht door M. B. Mendes da Costa, H. C. Muller, F. van der Goes (1889) ; men streefde naar den bloei der Nederlandsche Letteren en hield voordrachten ; Aletrino, Van Eeden, De Meester, Erens, Verwey, Van Deyssel, Van Deventer, Witsen, Kloos behoorden tot de leden. Veel is er niet gepresteerd. Na een jaar verliep Flanor. Na zooveel dufheid, leugen en onnatuur was een zuiverend onweer noodzakelijk. Alleen de wilde hartstocht der revolu- ') Zie ook over de kennis van den naturalistischen roman in Nederland: Emants in Nederland, 1880, aft. 2 en Gulden-Winckel, 15 Sept. 1919. s) Verwey, Inl. tot de nieuwe Ned. dicht., p. 32. Kloos, N. Gids, 1923, I, 434 en G. Dekker, Die invloed van Keats en Shelley, p. 90. 1) Het boek over Thym van A. J., p. t 78 vlg. 684 OPRICHTING VAN DE NIEU\E GIDS tie en haar luidklinkend verzet konden vruchtbare, levende tijden doen aanbreken. Er moesten koppen door de guillotine rollen. En daarvoor heeft een groep jongeren gezorgd. Toen ze in ver- schillende periodieken als Astrea, Tijdspiegel, Nederland, de Spec- tator, vooral De Amsterdammer onder De Koo, niet altijd even vlot hun werk geplaatst kregen en eenige gevestigde reputaties niet mochten aanranden, hebben ze in 1885 hun eigen tijdschrift De Nieuwe Gids opgericht en vandaaruit de zege bevochten 1). Deze groep heeft vastheid en kracht gegeven aan de beweging en zoo is haar geschiedenis in hoofdzaak ook de geschiedenis der beweging geworden. Bij de oprichting bestond de Redactie nit Van Eeden, Van der Goes, Kloos, Paap en Verwey; om hen schaarden zich terstond de beste ,krachten der toekomst", doch sommige hebben juist in die eerste jaren hun krachtigst werk voortgebracht. Verschillen- de van de j ongeren danken in hun worming veel aan de lessen en den omgang met Dr. W. Doorenbos, leeraar aan de Amsterdam- sche H. B. S. Hij moet eenigermate de Dorat van deze Pleiade geweest zijn 2). De eenheid tusschen al deze kunstenaars lag in hun fellen haat te- gen de periode, die achter hen lag, tegen de dome rhetoriek, het ge- voelloos nabazelen van traditioneele dichtertaal, de leugenachtige, valschebeeldspraak, de matheidvan rhythme, de dofheidvanklank, de zoetsappige, burgerlijke huiselijkheid der predikantenpoezie. Maar, zooals blijken zal bij een nadere beschouwing van hun werk, in hun aard en persoonlijk streven was het verschil to groot, om een duurzame samenwerking mogelijk to maken. Als de overwinning dan ook eindelijk is behaald, komen telkens scheu- ringen voor in de groep en volgen verschillenden hun eigen weg. Neem enkel den naturalist Van Deyssel met zijn aanvankelijk vlammende bewondering voor Zola tegenover Kloos, Verwey, Gorter en Van Eeden, in den aanvang vereenigd in de verheerlij- king van Keats en Shelley 3), doch die al spoedig ook ieder hun eigen weg zoeken. ') Zie over de oprichting o.a. Moos in Gedenkboek De Nieuwe Gids. Over de historie van het bekende briefje van 1000 (Gedenkb., XVI), dat Moos wist los to krijgen: Van Onzen tijd, XI, p. 14. 2) Over hem o.a. Verwey, De Beweging, 1906, I, 265 en bij D'Oliveira, De mannen van '80, p. 51. 1) Zie hierbij vooral Is. P. de Vooys, Opstandigheid en dichtkunst (Beweging, 1911 I en II). HET GESLACHT NA DE BEWEGING VAN '80 685 Een zijn ze in die eerste jaren ook in de absolute overgave aan de schoonheid, in de vergoddelij king van het woord, van de poezie, in het zoeken en uitstorten van eigen ziele-schoonheid en passie. „In 't algemeen slechts kan men weten, dat kunst de aller-indivi- dueelste expressie van de aller-individueelste emotie moet zijn." Dit is de bekende karakteristieke uitspraak van Kloos 1). En hij laat er op volgen: ,Daarom is elk nieuw gearticuleerd geluid, dat een oer-mensch uitstiet, als hij erg door iets getroffen werd, de allerzuiverste litteraire kunst geweest, en die oermensch de aller- eerste kunstenaar ook." Dit op de spits drijven der individualiteit heeft werk van zeld- zame, subtiele pracht doen ontstaan, maar is ook uitgeloopen op een kunst, die ten slotte buiten de Hollandsche menschheid stond en alleen verstaanbaar was voor den maker en misschien zijn al- lerintiemste vrienden. De hooge verwachtingen voor de toekomst zijn slechts ten deele verwezenlijkt. Bij de meeste dezer jongeren is een inzinking gekomen, of soms een inkeer in zich zelf, waaruit nieuwe kracht en nieuw inzicht geboren werd. Van Eeden heeft in zijn geruchtmakende opstellen Over Woordkunst van 1902 en '03 zijn medestrijders en zich zelf zonder eenige terughouding of er- barmen voor de strakke, koele waarheid gesteld. De woeste helden van de Terreur zijn uiterst tam geworden; Van Deyssel is gede- coreerd en Van Eeden en Kloos namen met Smit Kleine zitting in een huldigingscommissie voor Carmen Sylva. Doch het nieuwe leven was eenmaal gewekt. Een jong geslacht is opgestaan en heeft in blijde ontroering het wonder der nieuwe schoonheid aangestaard: „Toen wij, die bij de revolutionnaire op- richting der ,Nieuwe Gids" in onze wiegen lagen to spartelen en die, al onze kinderjaren door, toch niet dan met kalmen spot van deze ,beweging" hoorden praten, toen wij tot het late besef kwa- men van 't geen er in Holland was voorgevallen, toen kende onze verbaasde bewondering geen grenzen. Het zwarte boekje met Perk's sonnetten, droegen wij met ons als een schat; Van Eeden's sprookje was ons ongeveer tot een bijbel, Gorter's Mei onze zonnig bloeiende ziele-tuin, en heerlijker verzen dan die Van Kloos ge- loofden wij niet, dat ooit gedicht konden worden! Maar als mensch hadden we geen zoo lief als Van Deyssel, juist hij, die, ') N. Lit. Gesch., 11, 1 b 1. 686 DE NIEUWE KRITIEK meer dan alle anderen, de ,verachting" had to dragen van heel 't beschaafde Holland" 1). En wie onder deze jongeren geroepen waren, hebben naast de jongeren, die langzamerhand de ouderen werden,voortgewerkt aan het grootsche werk dier nieuwe, levende Hollandsche kunst; ook wel ongeroepenen. En ook onder het werk dier latere jaren is zeer stellig heel wat slappe navolging en mode, kwasterige aan- stellerij en allerdwaaste overdrijving, kille, uiterlijke knapheid zonder meer, - waar en wanneer was dit er niet ? - maar onder dit alles leeft krachtig, frisch, innig gezond werk, in de poezie, maar vooral ook in de proza-kunst. Het is een vreugde dezen tijd mee to mogen beleven. Vooral ook in haar kritiek heeft de beweging van '80 grooten in- vloed gehad. De intellectueele kritiek van Potgieter en Huet wordt vervangen door een gevoelskritiek, waarbij echter ernstig nadenken en vergelijken, rustige ontleding niet zijn uitgesloten. Alle persoonlijke overwegingen, buiten de schoonheid om, tracht men buiten beschouwing to houden. Hoor Kloos over Boissevain die Lilith ongunstig beoordeelt en daarbij de hoofdvraag waar het om gaat : is de dichter dichter geweest, vergeet voor het neven- vraagje: „is de dichter wel fangs mijn particulier paadje getrok- ken en mag ik hem dus beschouwen als behoorende tot het bendje, waarvan ik de eer heb lid to zijn? De heer B. komt namelijk met zijn speciaal geloof voor den dag. Hij heeft ontdekt, dat er hier sprake is van dingen, die door sommigen wel eens met hun God in verband gebracht worden, en dadelijk slaat hij nu alarm en roept als weleer de Engelsche conservatieven tegen Shelley en Byron: „Te wapen ! to wapen ! hier wordt de zedelijkheid vernietigd, de jeugd bedorven, de godsdienst aangerand!" " 2). Men ziet, het is bij Boissevain als bij Potgieter en zijn school: heeft Van Lennep wel voor zijn historischen roman de periode ge- kozen, die ik de belangrijkste en leerrijkste vind? ,,De waarachtige kritikus", zegt Kloos 3), ,nadert de werken, volstrekt onbevangen, zonder eenige vooropgestelde voor- of af- keur, zonder, van to voren, iets to willen verdedigen of aanvallen en laat rustiglijk zich overgevend aan den invloed, then het ge- 1) Just Havelaar in De Gids van Oct. 1912, p. 145. 2) N. Lit. Gesch., I, 28. ') N. Lit. Gesch., I, 3. BEZWAREN TEGEN DIE KRITIEK 687 schrevene werk op hem maakte, eerst dat werk opstaan in zijn geest, als een volledig geheel, zoodat wat leefde in des schrijvers ziel zich verwezenlijkt als een werkelijkheid in die van den kriti- kus en deze het kan gaan onderzoeken en als proeven tot in de kleinste bijzonderheden, met de fijnste en beste vermogens van zijn geestelijke zinnelijkheid en van zijn ziel. Zoo, dan, komt lang- zamerhand het werk to liggen in den kritikus, als in een psychi- schen smeltoven, een oven, die geleidelijk het werk ontdoende van alle minder-edele slakken en bijmengsels, het tracht to sublimee- ren tot zijn zuiverste schoonheids-essentie, tot zijn eigenlijkste, werkelijkste wezen, tot zijn bij-mooglijkheid meest echten staat". Met zuiver intellectueel betoog, met vooraf toebereide maatsta- ven komt men er niet tegenover poezie: ,Absoluut meester is de geest in de poezie, de stoffelijke wereld ligt voor hem als gedwee materiaal, volmaakt onderworpen slaven, wier gewoonten en wet- ten ook niet de minste verbindende kracht hebben, zoodat hij ze wijzigen en zelfs geheel violeeren durft, wanneer dit hem nuttig en goed lijkt voor zijn heilige en verheven doeleinden. En het zoeken naar materieele logica in de fantastische beeldse- len die de geest bezigt tot uiting, zelfbestendiging en verstand, is - evenals het zoeken naar dialectische logica in woorden die het gewijde en goddelijke pogen uit to drukken, - een misverstand, een afdaling van hoofdzaak naar bijzaak, een verwarring van schijn en wezen. Want het causaal verband der materieele voor- werpen, en het redekunstig verband der taal, liggen allebei in meer uiterlijke oppervlakkige sferen dan het verband der diepe, meest reeele, geestelijke dingen. Maar in onsamenhangende on- gerijmde, onlogische woorden kan spiritueele schoonheid en waarheid somtijds beter worden uitgedrukt dan in logisch en beeldsprakig volmaakt correcte taal, zooals een wage, misteeken- de, onduidelijke schets meer leven en gevoel kan dragen dan een voortreffelijke fotografie" 1). Daar is heel veel moois in en we zijn er wel innig van doordron- gen, dat in dit alles diepe, heilige waarheid en ernst ligt. Doch heeft deze manier van werken wel altijd volkomen betrouwbare resultaten in de praktijk op kunnen leveren ? Krijgen we hier niet ') Van Eeden, Over kritiek (Studies, II, p. 62). Dit opstel met zijn idealen voor ge- meenschapskunst staat overigens in scherpe tegenstelling tot de ideeen over kunst en kntiek bij Kloos. 688 WAARDE DIER KRITIEK to zeer een zuiver subjectieve kritiek, waarin trots de beste be- doelingen, to zeer de kunstenaar-kriticus spreekt met zijn eigen sympathieen, zijn eigen aanleg, zijn eigen hartstocht? Moesten we zoo niet van zelf voor het op het eerste gezicht verbluffend ver- schijnsel komen to staan, dat van de leiders der beweging de een een werk hemelhoog verheft, terwijl de ander het maar zoo-zoo vindt ? De zuiver lyrische kritieken van Van Deyssel's eerste periode - o, 't is een pracht en heerlijkheid van lyriek; altijd zijn ze weer even nieuw en frisch, die uitingen van striemenden haat, loeiende verachting, zwijmelende extase, weldadige geslagenheid, - zijn toch geschreven in de vaste overtuiging van zuivere, onbe- vangen overgave aan de schoonheid, en in de dagen der revolutie zijn ze stellig van onberekenbaar nut geweest om de menschen wakker to schudden uit hun dommel en frisch en geestdriftig to leeren meeleven in het litterair bestaan, maar stellen ze ons in staat om tot een rustig, vast oordeel, een betrouwbaar gevoelen to komen over den tijd en de kunst, die ze behandelen? Deze mooie dingen laten ons zien, hoe Van Deyssel op een be- paald moment in zijn leven dit alles zag en voelde, er door gesla- gen werd, of er in wilden haat tegen opstoof en 't is op zich zelf een litterair genot, daarin mee to leven. Maar we moeten in het algemeen nimmer vergeten, dat een ander kunstenaar dezelfde dingen wel eens ietwat anders kan voelen. En als we denzelfden Van Deyssel, van werk, waar hij eenmaal de heele Fransche litte- ratuur voor ,kado" wou geven, een jaar of wat later vastberaden en koel hooren beweren, dat het niet veel zaaks is, dan kunnen we alleen constateeren, dat de kunstenaar Van Deysel veranderd is, en we kunnen ons best begrij pen, dat de eenvoudige leek wat raar tegen de feiten aankijkt, zich alien grond voelt ontzinken en een dergelijke kritiek onbetrouwbaar vindt. De grenzen van een dergelijke kritiek zijn uitstekend aangege- ven door Kloos zelf, waar hij b.v. uiteenzet, sprekend over De Kleine Johannes, welke kunstenaars voor een dergelijk boekje waarvan hij de schoonheid toch niet ontkennen kan, niet veel kunnen voelen 1). Als we dat lezen, rijst onwillekeurig de vraag: hoe legt gij het hier nu aan uw zuiverste schoonheids-essentie to sublimeeren ? Kloos kan alleen erkennen : dat is nu kunst, waar ik, ') N. Litt. Gesch., II, 50. DIRK COSTER OVER KRITIEK 689 Kloos, als kunstenaar buiten sta, maar waarvan ik toch wel voel, dat er iets moois in is. En toch danken we heel veel aan de kritiek der tachtigers, om- dat erin is dichterlijke waarheid en gloed, en ze heeft ons ten slotte meer geleerd, dan welk schoolmeesterlijk betoog ook. We kunnen op verscheiden dwaasheden en ongerechtigheden wijzen, best, maar ze heeft bij dat deel van het publiek, dat zich in ernst en toewijding met letterkundige zaken kan bezig houden, gewekt het besef van de ontroering, die van een letterkundig kunstwerk kan uitgaan, heeft vele menschen vaardig gemaakt, om frisch en vrij zich to geven aan de schoonheid, en geleid door eigen sentiment, to scheiden het echte van de leugen, de zuivere, reeele schoon- heid van slapheid en navolging. De onwrikbare waarheid, wis- kundig bewezen, bestaat nu eenmaal niet op dit terrein van men- schelijk werken; als de zin voor het schoone en echte maar is wak- ker gemaakt, dat is genoeg. De mogelijkheid van andere dan subjectieve kritiek ontkent Robbers ten stelligste: ,zooals je een peer enkel proeven kunt met je eigen tong, zoo kun je een book enkel proeven met je eigen ziel"1). Zuiverder heeft m, i. omstreeks then zelfden tijd (1912) Dirk Coster de beteekenis der kritiek doorzien. Hij komt op zoowel tegen dit pure subjectieve van Robbers, als tegen de pogingen van Kloos om zijn persoonlijkheid geheel op den achtergrond to houden en geheel op to gaan, onbevangen, in het kunstwerk. „De criticus toetst zijn onuitgesproken menschelijkheid aan de uit- gesproken menschelijkheid van den kunstenaar en spreekt aldus van beiden, van den kunstenaar en van zich zelf." De kriticus en de kunstenaar, beiden met hun gedachten en gevoelens, ont- moeten elkaar en daaruit ontspringt een oordeel. „De waarachtige essay geeft een samenklank van den schrijver en den beschrevene en hun historische verhouding tot het gedachteleven van hun tijd (cursiveering van mij). Coster verdedigt de schoone eenzijdigheid van den grooten mensch. Hij zal in zijn kritiek niet het beeld van zich zelf, dat van zijn tijd geven, weerspiegeld in zijn geest. De kritiek op de kritiek van Kloos luidt bij Coster: ,Het is louter een wijd en soepel assimilatie-vermogen en niet meer. Hij herhaalt de waar- heid, die geen sterveling hem denkt to betwisten, dat een criticus ') D'Oliviera, De jonge Generatie, 128. PRINSEN, Me druk 44 690 DE JULIA-HISTORIE met zijn voile vermogen in een werk moet trachten to dringen, maar wenscht dat dit zonder persoonlijkheid en zelfbewustzijn zal geschieden. Wat dan echter overblijft is aanpassingsvermogen en niet meer. Maar op deze wijze wordt de critiek een nieuw brevet van nutteloosheid in hoogeren zin, van tijdelijkheid en vluchtigheid gegeven" 1). Waar we hier over de kritiek der tachtigers spreken, moeten we even aan de Julia-geschiedenis herinneren ; dat behoort tot de September-dagen dezer revolutie. Men heeft op de meest tastbare wijze de onbevoegdheid van de litteraire kritiek onder het ancien regime willen aantoonen. Daartoe hebben Kloos en Verwey, ge- holpen door een paar vrienden, een berijmd verhaal samengesteld, ,,waarin de belachelijkste beeldspraak en de holste frasen worden afgewisseld door de tastbaarste wartaal" ; het geheel had eenige punten van aanraking met Een Liefde in het Zuiden van M. G. van Loghem (Fiore della neve), dat er bij het groote publiek erg goed ingegaan was en door de kritiek gunstig was ontvangen.Zij gaven hun „roman in verzen" nit onder den titel Julia, een ver- haal van Sicilie door Guido, bij W. Gosler (zelf dichter en kriticus) to Haarlem. Men kan zich voorstellen, met welk een satanisch genoegen de heeren de kritici onderhanden genomen hebben, die er ingeloo- pen waren en to goeder trouw hun misbaksel hadden geprezen, en hoe het hun moet hebben gespeten, dat de gehate Gids zich niet had laten beetnemen 2). Talrijke buitenlandsche invloeden hebben hier sedert '80 op onze kunst ingewerkt en haar cosmopolitisch karakter bepaald. In de eerste plaats vertoont zich sterk de invloed van de l'art pour Part-We zooals zich die vooral in Frankrijk ontwikkelt. Doch dit ales is wel to onderscheiden van de vroegere afhankelijk- heid van vreemde kunst. Dit is geen plompe navolging, zooals Van Lennep Scott imiteerde of de 18de-eeuwers Voltaire napeuterden. Hier is de ontdekking van een geestelijke affiniteit, die werkt op eigen persoonlijke uiting. Van Deyssel, Couperus, Heyermans Coenen, Robbers, De Meester, Querido, Van Hulzen, allen zeer verscheiden van karakter, - en er zijn nog verschillende goed 1) Zie Dirk Coster, Werk en wezen der critiek (in Verzameld proza, 217 v1g.) en daarbij Kloos in de N. Gids, 1912, 1, 1062 en 11, 414. 2) Zie De onbevoegdheid der Hollandsche literaire kritiek, Amst., 1886. BUITENLANDSCHE INVLOEDEN 691 klinkende namen naast to noemen, - hebben alien gezonde, soliede Hollandsche kunst voortgebracht, zijn allen verwant in hun werk aan het Fransche naturalisme, aan de ecole psycholo- gique, die wortelt in Stendhal, maar ieder heeft zijn eigen cachet, werkt naar innerlijken aard en drang; alien zitten vast in en halen hun sappen uit eigen Hollandschen bodem. Na den invloed van Zola en de groote Engelsche dichters open- baren er zich allerlei andere ; de groote Fransche dichters als Ver- laine en Baudelaire, de Parnassiens en Symbolisten worden be- trekkelijk eerst laat gewaardeerd; Maeterlinck vooral bracht de strooming van mystiek en symbolisme; de verfijning van Flau- bert vertoont zich vooral in den nieuwen historischen roman. Noorsche en Russische invloeden zijn al bij Van Eeden. Zelfs eeni- ge moderne Duitsche invloed is merkbaar; in Quia Absurdum b.v. voelt men best, dat Van Suchtelen thuis is in de groep van de Neue Rundschau. Naast al die krachten en stroomingen, waarvan ik den loop en nadere beteekenis hier niet kan aangeven, is er nog een andere geweest, die, als de felle bewogenheid der eerste Nieuwe Gids- jaren wat tot bedaren komt en de individualistische anarchie het hopelooze van haar afkeer van menschheid en maatschappij gaat gevoelen, zich breed uitstort in het frissche levende water der her- boren kunst. Het is wat komt, ook uit Engeland, langs de lijn Carlyle, Ruskin, William Morris, Walter Crane, wat Taine ook reeds weet, geboren uit de kritiek op de verhoudingen in de sa- menleving 1). 't Is de schoone droom, dat ieder naar schoonheid moet verlangen, de schoonheid voor ieder moet stralen in het le- ven en ieder zijn leven zal trachten to maken tot schoonheid, vrij ademend in den zegen van zijn arbeid, voor immer bevrijd van den valen vloek van den arbeid, die in sombere benauwenis het menschdom in slavernij laat voortkruipen. Een dichterlijke droom.... want ik ben er onwankelbaar vast van overtuigd, dat de menschheid in haar geheel het nimmer zoo ver brengen zal, dat zij door kunst als Gezelle's Schrijverke of GSthe's Ueber alien Gipfeln direct eerlijk en oprecht als door de opperste schoonheid wordt getroffen. Er zullen altijd geesten blijven, ze mochten dan in de vroegere burgermaatschappij mil- lionnair of loonslaaf geweest zijn, die Kom Karlineke of Aan den 1) Is. P. de Voovs, Kunst en Samenleving, XXste eeuw, 1902, I. 692 KUNST EN MAATSCHAPPIJ oever van een snellen vliet heel wat leuker of aandoenlijker vin- den. En ik zou bijna zeggen: 't is maar een zegen, dat het zoo is. Een dichterlijke droom.... en toch ook deze schoonheids- droom gaat niet nutteloos voorbij ; hij heeft gewerkt in veler hart, heeft gewekt het vast besef, dat de kunst, wil ze werkelijk een le- vende kracht zijn en blijven, ook nu niet kan staan buiten de maatschappij en het leven. De kunstenaar voelt dat hij wat to geven heeft, van den socialistischen propagandist-artist of tot den eenvoudigen zanger, den Laskaar van het woord, die in zijn werk niet meer ziet dan de bonte schelpen zijner fantasie. Leur j e daarmee als 'n schooier langs straat ? Is er niemand die koopt ? - En heeft zij ze versmaad Die jij huldigen wilde? - Wat had je verwacht? Wa's 'n schelp ? - En zo eng is 't, en raar - ieder lacht ! Wees jij trots als die schunnige zwalker der zee, En je beetje bezit - deel het kinderen mee, Hun vreugde zal j'alles betalen - Aan de kinderen de vondst, die j'in dromen bij nacht Raapt aan d'oever daar ginds, in Bengalen 1). De kunst is getreden buiten haar isolement, de vereenzaming van het turen op eigen zielsbewegingen. Gekomen is een kunst die zoekt de wereld en de menschheid der moderne tijden, zich aansluit bij haar werk en haar streven. Zelfs de nieuwe histori- sche roman, hoe wendt hij zich of van de groote helden, de mach- tige individualisten, om in to dringen in het leven der menschheid. Men heeft gevoeld, dat de kunst niet is een gril en een spel, maar innig samenhangt met het werk en den strijd der maat- schappij. De kunstenaar van heden voelt het onverbreekbare van then band. Dit wil niet zeggen, dat alle artisten gemeenschaps- kunst aan 't maken zijn. Gelukkig niet. Gemeenschapskunst moet voortbrengen, die er door zijn innerlijken aard toe geroepen is. De individualist, die zijn aard verloochent, gaat als kunstenaar to gronde; we zien het aan Gorter. Maar ook de individualist heeft gevoeld, dat hij in contact behoort to staan tot de menschheid, dat hij zich niet egoistisch heeft op to sluiten in de zelf-aanbidding van persoonlijk leed en persoonlijke vreugde; dat hij een vreugde kan en moet zijn voor anderen, al zijn er ook betrekkelijk weinigen die hem kunnen verstaan. Ook hij gaat uit om to geven. ') Willem van Doorn in De Beweging, 1912, I, 77*. SCHEURING IN DE NIEUWE-GIDSREDACTIE 693 In alle waarachtige goede en groote kunst zal echter boven alles heerschen de drang naar schoonheid. Als zelfs de meest zuivere gemeenschapskunst, zooals de ras- socialist zich die droomt, niet is ontvangen en geboren uit de on- weerstaanbare schoonheidspassie, gesteund door kennis en arbeid, dan kan er aangenaam aandoend decoratief werk, leerzame pro- pagandistische lectuur ontstaan, maar dat gaat voorbij, daaruit vloeit niet de koesterende warmte van het stralend vuur, the joy for ever. Het komt me voor, dat in het algemeen wel dit besef de kunst van deze tijden in Holland draagt. De Nieuwe Gids heeft het ge- wekt. Laten zij, die nu uit de hoogte enkel over het negatieve in deze beweging bazelen, dit niet vergeten. En zelfs bij een Heyer- mans en een Henriette Roland Holst-van der Schalk, vloeit de drang naar schoonheid in al de levensverhoudingen slechts samen met then onweerstaanbaren drang naar schoonheid in hun kunst. Kunst kan en mag nu eenmaal niet de simpele dienares zijn van welk politiek, economisch, wijsgeerig systeem ook. Wat natuur- lijk absoluut niet uitsluit, dat er morgen een groot socialistisch of christelijk of wijsgeerig dichter opstaat. Dit nieuwe, dit warm levende, dat er ook in onze kunst is geko- men, is verkild en versystematiseerd gedacht in de theorieen van Adama van Scheltema, die niet verder zien wil dan de grenzen zijner klasse-politiek 1). Wat er in dit boek waar en echt is, zijn zeer oude waarheden; de rest is partij-werk. Ten slotte nog eenige namen en cijfers. Gebrek aan innerlij ke eenheid en de strij d tusschen de uiterste consequenties van het individualisme en den drang om mee to le- ven in het ruime leven der maatschappij hebben zich spoedig in De Nieuwe Gids doen gevoelen. Paap (die overigens niets van be- teekenis gepresteerd heeft) ging reeds in '86 uit de Redactie. Ver- wey scheidde zich in '88 af. In '90 kwam P. L. Tak, de latere socialist en redacteur van het pittige, kranige weekblad De Kro- niek (1895-1907) erin. In '93 gingen Van der Goes en Van Eeden uit de groep, ook Tak. Kloos bleef toen alleen met Tideman, den man der Stemmings-alleeen, en Boeken over. Verwey en Van Deyssel hadden intusschen in '94 het Tweemaandelijksch tijd- 1) C. S. Adama van Scheltema, De grondslagen eener Nieuwe Poezie. Zie over dit boek o.a. C. Scharten in De Gids, 1908, III, 340. 694 DE GIDS EN DE BEWEGING VAN '80 schrift opgericht, dat sedert 1902 maandelijks verscheen en den naam De XXste eeuw aannam. In 1905 scheidde Verwey zich hiervan of en richtte zij n eigen tij dschrift, De Beweging, op, waarin hij zijn eigen persoonlijk karakter bleef geven. Ook Gutteling, Uyl- dert, Is. P. en C. G. N. de Vooys, Koopmans, Van Eyck zorgden hier voor letterkundige kritiek en essay. In 1919 verscheen de laatste jaargang. In 1909 loste de XXste Eeuw zich op in De Nieuwe Gids, die zich weer uitbreidde onder de Redactie van Boeken, Van Deyssel, Erens, Kloos, Van Looy en Netscher. Het werd een groot alge- meen tijdschrift naast De Gids. Want deze had zich uitstekend weten to handhaven. Zijn Re- dactie heeft het nog zeer onlangs beleden : „De herleving onzer letteren, heugelijkst blijk van de gezondheid van het yolk, is niet tij dig door De Gids erkend. De zaak is niet to bemantelen en wor- de niet bemanteld. De Gids is de jeugd niet to gemoet gegaan, en het was een jeugd van mateloos zelfgevoel, die wat zij als geleden onrecht voelde, vergat noch vergaf. De jongeren achtten den tijd weer aangebroken, dat de litteratuur de hoogste levensuitdruk- king zijn kon en zijn moest. In De Gids sedert 1865 was zij dit niet langer; in die van 1880 minst van al. Het Hollandsche proza weer kracht, de Hollandsche poezie weer wijding to geven, wat is er in die dagen van jonge glorie buiten De Gids om, voor zoo hoog een taak geleden en gewonnen ! De Gids heeft er eerst geen oog voor gehad. Zij zag aanstonds de zwakheden, de overdrijving, het ridi- cule en smakelooze waar nog nimmer hemelbestormers aan ont- kwamen; zij zag alle bijzaken, maar in de schoonheid van den storm zelve juichte zij niet" 1). De Gids gaat dood, schreeuwden de jongeren. Maar De Gids ging niet dood. Toen de ontsteltenis en verdooving voorbij waren, heeft de Gids ,haar fouten weten to herstellen en stond overeind, toen het jongere orgaan uiteen spatte. En sedert heeft zij van den verhoogden bloei der Nederlandsche letteren zeker in gehjke mate (zij het op wat andere wijze) partij mogen trekken als de perio- dieken voortgekomen uit hare mededingster van 1885, waarin de splijtzwam zoo verrassend snel werkte". Dit dankte hij voor en groot deel stellig aan het rustig beleid van J. N. van Hall, den redactie-secretaris, den Fortunio, die in ') Gids van Jan. 1916, p. 5. REVUE DER TIJDSCHRIFTEN 695 de eerste jaren der revolutie de Nieuwe-Gids-sonnetten parodieer- de, den samensteller in later jaren van de kostelijke bloemlezing Dichters van dezen tij d. Van Hall schreef ook verdienstelij k voor- al de tooneel-kritiek. Sedert '90 verscheen werk van Couperus in De Gids, later kwam hij in de Redactie. Van Eeden, en Van Deyssel lieten werk in De Gids verschinen. Van Nouhuys vooral vertegenwoordigde de letterkundige kritiek en essay. Tot 1927 is de litteratuur voornamelijk door Joh. de Meester in de Redactie vertegenwoordigd. C. Scharten gaf er jaren zijn flinke, klare kritieken, waarvan een gedeelte verscheen in De krachten der Toekomst (1909). Goede litteraire essays verschenen er van Van Campen en Dirk Coster. Van Nouhuys, Couperus en Buysse stichtten naast de groote algemeene tijdschriften in 1903 Groot Nederland. Ook Walch schreef hier zijn kritiek. De partij van het behoud vereenigde zich in Onze Eeuw (1902), waarin Haspels vooral de kritiek voerde. Ook dit tijdschrift is een paar jaar geleden opgeheven. De kritiek is vooral in handen van Robbers in het indertijd door Schimmel en Ten Brink geredi- geerde Elsevier's Maandschrift. Ook Nederland en De Tijdspiegel, die reeds uit een vroegere periode dagteekenen, bestaan hier- naast als algemeen tijdschrift. Middendorp schrijft litteraire kro- niek in De Tijdspiegel. De uitgave van De Nederlandsche Specta- tor is in 1908 gestaakt. Sedert 1921 verschijnt De Stem onder leiding van Dirk Coster en just Havelaar. Zij richt zich zoowel tot hen die bevrediging zoeken in religie en moraal als tot hen die ze in de kunst hopen to vinden. „Want v66r deze stroomingen to zamensmelten, voor zij eindelijk elkaar verdiepen en opheffen, zal er geen diep en krach- tig, Been Europeesch geestesleven mogelijk zijn in Nederland!" Intusschen was ook onder de jongere Katholieken frischheid en leven en litterair bewustzijn gekomen. Zij stichtten in 1901 Van onzen Tijd, sedert 1910 een weekblad, dat verdienstelij k werk be- vat, o.a. van den redacteur C. R. de Klerk en ook van Maria Viola. Poelhekke schreef vooral in katholieke periodieken knappe studies en recensies o.a. in het katholiek maandschrift De Beiaard. Een frisch, aangenaam tijdschrift van de jongere Calvinisten, dat parallel liep met Van Onzen Tijd, was Ons Tijdschrift (1897- 696 LITTERATUUR 1914), waarin o.a. Van der Valk zijn kritieken en essays schreef. Het is to betreuren, dat dit het niet heeft kunnen bolwerken naast Stemmen des tijds (sedert 1911), waar o.a. Thomson recenseert. De Ploeg was tot 1915 het orgaan van den ondernemenden directeur der Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur, L. Simons. In verschillende groote dagbladen was de kritiek in goede han- den; zoo in De Rotterdammer bij De Meester, tot 1927 en daarna bij Frits Hopman, in het Handelsblad bij Querido, in De Nieuwe Courant bij Lapidoth, in het Vaderland bij Walch. In het week- blad De Amsterdammer of later in de Nieuwe Amsterdammer (1914) schreven Coenen, Van de Woestijne, mevrouw J. van den Bergh van Eysinga-Elias over litteratuur. Steeds meer bleek mij de onmogelijkheid om over de massa's romans, novellen, gedichten, drama's van na 1900 een kort histo- risch overzicht to geven, dat eenige blijvende waarde hebben kan. Er is to veel; we staan er to zeer midden in; de tijd heeft nog niet geschift; ik zou noodzakelijk onbillijk worden. Ik zal mij hierin dus bepalen tot enkele korte meedeelingen. Opeenstapeling van namen en titels, die op zich zelf niets zeggen, wil ik zooveel mo- gelijk vermijden. Aan een eenigszins logische indeeling durf ik evenmin denken. Na de bespreking van de Nieuwe-Gids-groep laat ik dus nog vol- gen de hoofdstukjes Het Proza, De Poezie, Het Drama en De Vlaamsche letterkunde. Eenigszins volledige bibliografische notities zijn hierbij in een boek van dezen omvang niet meer to geven. Wat trouwens de uitgaven der schrijvers zelf betreft, voor al dit moderne werk kan de lezer terecht bij elken boekhandelaar en in zijn leesmuseum of openbare bibliotheek. Hij raadplege ook Catalogus van boeken in Noord-Nederland verschenen tot 1910, Afl. V, Den Haag, 1911. Hier volgen alleen eenige werken en bundels, waarin over de litteratuur van na'80 gehandeld wordt: MARCELLUS EMANTS, Iwan Turgenjew (Nederland, 1880, I). - W. KLOOS, Nieuwere Literatuur-geschiedenis, Amst., 1904-1914. - Dez., Letterkundige in- zichten en vergezichten, Amst. 1917-18. - A. VERWEY, De oude strijd, Amst., 1905. - Dez., Stille toernooien, Amst. 1901. - Dez., Luide toernooien, Amst., 1903. - Dez., L'orientation dans la litterature hollandaise (Mercure de France, LXV, 33). - Dez., Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst, Amst., z. j. - Dez., De Poezie van voor en na '80 (Beweging, Nov. 1915, p. 93). - Dez., Proza, Amst. 1921. - F. VAN EEDEN, Studies, Amst., 1890-1908. - Dez., Over Woord- kunst (XXste Eeuw, 1902 en '03). - L. VAN DEYSSEL, Verzamelde Opstellen, Amst., 1894-1912.-E. D'OLIVEIRA JR., De mannen van '80 aan het woord, Amst. Z. j. - IS. QUERIDO, Studien, 2 din. Amst., z. j. - Dez., Meditaties over literatuur en leven, Den Haag, 1897. - Dez., Over Literatuur, Hrlm. 1906. - Dez., Litera- tuur en kunst, Hrlm., 1906. - F. ERENS, Litteraire Wandelingen, Amst. 1906. - C. SCHARTEN, De krachten der toekomst, Amst., 1909. - M. A. P. C. POELHEKKE, DE MATHILDE-CYCLUS 697 Modernen, Nijmegen. 1899. - Dez., Beschouwingen, Nijmegen. 1904. - W. G. VAN NouHVYs, Studien en Critieken, Amst. 1897. - Dez., Letterkundige opstellen, Amst. 1894. - Dez., Ned. Belletrie, Amst. 1904. - E. B. KOSTER, Studiin in kunst en kritiek, Amst., 1905. - M. H. VAN CAMPER, Opstellen. - Dez., Over litteratuur, Amst. - Gedenkboek „De Nieuwe Gids", Den Haag, 1910. - H. VAN LOON, Is de beweging van '80 een nationale beweging geweest? (Ons Tijdschrift, 1912, 89). - J. BERG, De letterkundige vereeniging Flanor (Amsterdammer, 29 Nov. 1919). - P. VALKNOFF, Le roman moderne hollandais et le realisme francais (Revue de Hol- lande, 2de jrg., 67). - C. S. ADAMA VAN SCHELTEMA, De Grondslagen eener nieuwe Poezie, R'dam, 1904. - Dez., Over idealisme, R'dam. 1916. - CARRY VAN BRUG- GEN, Reahsme en romantiek (Gr. Nederland, 1916, I, 270). - A. C. S. DE KOE, De wending van individualisme tot gemeenschapsgevoel (Leven en Werken, jrg. 3, 385). - Is. P. DE Vooys, Opstandigheid en dichtkunst (Beweging 1911, I, 1 en 229; II, 145). - M. B. MENDES DA COSTA, Flanor-herinneringen (N. Gids, Mei, 1925). - C. G. N. DE VOOYS, Uit de Voorgeschiedenis van de Nieuwe Gids beweging, (N. Taalgids, XVII, 272). - A. CASSAGNE, La theorie de Part pour fart en France, Paris. 1916. - H. ROBBERS, De Nederlandsche litteratuur na '80, Amst. 1922. - W. KLOOS, Shelley in Nederland (N. Gids, 1922, 11, 306, 727). - G. DEKKER, Die snvloed van Keats en Shelley en Nederland gedurende de negentiende eeuw, Gron. 1926. - F. COENEN, .Studien van de Tachtiger Beweging, Middelburg. 1924). - ALBERT VERWEY, Van Jacques Perk tot nu, Santpoort, 1925. - K. F. PROOST, De religie in onze moderne litteratuur (1880-1920), Zeist, 1922. - F. VAN DER GOES, Literaire Herinneringen (Groot Nederland 1927, IV, 1928, I). - DIRK COSTER, Verzameld proza, Arnhem 1925 en 1927. JACQUES PERK EN DE HOOFDPERSONEN DER NIEUWE-GIDS- BEWEGING De Mathilde-cyclus van Jacques Perk (1859-1881) in de lezing van Kloos, die hem met Vosmaer inleidde, is het begin onzer nieuwe dichtkunst, Perk is de heraut, die de Nieuwe-Gids-bewe- ging aankondigt 1). Hier is de rechtstreeksche aandoening van de natuur. De pre- dikant-rijmelaars van voor '80 trachtten op rijm en in maat to vertellen over de verheven gemoedsbewegingen, die zij van de natuur ontvangen hadden, over de banale beschouwingen, die ze eruit hadden gedistilleerd; Perk gaf de reeele schoonheid, zooals hij ze zelf had aanschouwd in het land der Ardennen, Perk gaf het karakter van het landschap zelf in rijke plastiek, beeldde uit in fijndoorwerkte beelden, frisch en nieuw, in woordklanken van statelijken zwier. Voortzetter in de lijn van Potgieter, die op het eind van zijn ]even den vorm der kunstige terzinen koos voor de rijke gedachte van zijn Florence, zocht Perk vijf jaar na de voltooiing van Flo- 1) De inleiding van Kloos voor de eerste uitgave is herdrukt in N. Literatuur- geschiedenis, I, 25. 698 JACQUES PERK rence zijn schoonheid to beitelen en to ciseleeren in den kunsti- gen vorm van het sonnet, het sonnet van Hooft en Petrarca, de nieuwe Renaissance, die grijpt naar de technische middelen en kunstvormen van de oude. In de lezing zooals Kloos ons die gege- ven heeft is er een epische gang in dezen cyclus aan to wijzen: Door de stoffelijke schoonheid van de natuur en de maagd Ma- thilde wordt de dichter aangegrepen en gewekt tot heerlijken hartstocht; eerbiedig ziet hij op tot de belichaming van zijn schoonheidsideaal, waarvan hij de sterfelijkheid moet erkennen. Hij ontrukt zich aan de bekoring en dreigt onder to gaan in mijme- ring en melancholie. In natuur en eigen kracht hervindt hij zijn evenwicht ; het aardsche beeld van Mathilde komt op den achter- grond; alle begeerte verdwijnt; Mathilde wordt de verpersoonlij- king van de schoonheid zelf, wordt zijn schepping en het bezit zijner ziel. Kalliope zegt: „Ik zond de vrouw tot u, die u verrukte... . Ik zeide u 't aan; gij mindet met een min, Z66 vol aanbidding, zoo vol vromen zin, Dat ze u aan al, wat haar niet was, ontrukte. Ze is van u heen; thans zeg ik u : voorwaar ! Ge aanzaagt.... ge aanbadt - u trok, wat is verheven U daagde een schoonheidsideaal in haar. Toen zaagt ge weer, naar wat ge aanbadt, gedreven Zij bleef zich zelve, gij werd kunstenaar ; 't Verhevene, dat verhief, leeft in uw leven!" Ook in de idee alzoo een terugkeer tot het geliefde thema der Renaissance, in de sonnetten van Petrarca, Du Bellay, Ronsard, Sidney, Van der Noot en zoo vele andere, alle teruggaande op Plato's schoonen droom in zijn Symposion. Toen Perk aan dezen cyclus werkte, waren Goethe, Vondel, Pe- trarca, Dante de dichters van zijn bijzondere liefde. Intusschen leerde hij het werk van Keats en Shelley kennen en daaraan dan- ken we vooral het schoone Iris, dat door De Gids werd geweigerd. Tot die weinige latere gedichten behoort ook De Schim van P. C. Hooft, dat opgedragen is aan Dr. Doorenbos, den leeraar, die ook op Perk's vorming zeer veel invloed heeft gehad. Na de H. B. S. to Amsterdam gevolgd to hebben, leerde Perk Latijn en Grieksch en begon in '80 de studie van de rechten to Amsterdam. Tijdens zijn kort leven verschenen eenige zijner ver- WILLEM KLOOS 699 zen in tijdschriften, o.a. Nederland, De Spectator, de Tijdspiegel, maar meestal ging dit niet vlot. Vosmaer was de eenige van de ouderen, die hem wel waardeerde. In den Spectator van Febr. '81 heeft Perk een kritiek geschre- ven over den bundel gedichten van Honigh ,Geen Zomer" 1). Daarin komt o. a. voor: ,Slechts nu en dan verzinnelijkt een beeld de gedachte; doorgaans blijkt, dat de dichter tevreden was, wanneer hij in de vereischte maat en in de taal onzer dagbladen had geuit wat hij to zeggen had. - - Wie meenen, dat het spitse der dichtkunst is, wanneer de dichter de gewone beschaafde spreektaal weet to doen rijmen, zoodat zij, niet in strofen afge- deeld, voor uitstekend proza kan doorgaan, zullen zich aan deze poezie kunnen vergasten". Huet had den bundel van Honigh gunstig beoordeeld. Hier zien we in Huet en Perk het oude en het nieuwe tegenover elkaar staan. In de lijn van Perk is Kloos doorgegaan, weerde hij zich trouwens in '81 zelf reeds. Er zijn verschillende handschriften van den Mathilde-cyclus; het is onzeker of Perk zelf ooit den cyclus zou hebben uitgegeven zoo als wij hem thans bezitten. Kloos, die zijn ideeen meende to kennen, heeft bij de uitgave de volgorde der sonnetten bepaald. Het ware misschien wenschelijk geweest, dat Kloos reeds in '82 duidelijk uiteengezet had, in welke verhouding hij tot het werk van zijn vroegeren vriend stond ; doch dat die verklaring weg bleef, is alweer begrijpelijk, als we bedenken, voor welk een publiek, dat reeds v66r de uitgave in den bundel, de verzen ridiculiseerde, het werk van den jongen dichter verschijnen moest. Aan den strijd van den heer Greebe tegen Kloos over de be- trouwbaarheid van diens uitgave kan hier slechts herinnerd wor- den. Kloos gaf in '93 nog nagelaten verzen van Perk uit 2), Betsy Perk heeft jongenswerk van haar neef uitgegeven 3), dat alleen belangwekkend worden kan voor wie een bijzondere studie van den dichter maakt. Naast talrijke nijdige karikaturen, die Willem Kloos (geb. 1859) in sonnetvorm van velen zijner vrienden en kunstbroeders ') Zie Van Nouhuys, Studien en Critieken, p. 77. 2) Nicuwe Gids, 9de jrg. ') In haar Jacques Perk geschetst voor't jong Nederland der XXe eeuw. 700 ZELFPORTRETTEN VAN KLOOS gegeven heeft, trachtte hij een welverzorgd zelfportret to ont- werpen in Ik ben de Zoeker naar het Nooit-Behaalde, Ik ben de Strever naar het Ware Zijn, Ik ben de dronkene van's Levens Wijn, Die wonderlijk-krachtig mijn spieren staalde, Wen ik, als onverschrokken duiker daalde Tot in de krochten van het Diepste Zijn, Waar ik dan uit meebracht een luttel grein Waarheid, die klaar, gelijk juweelen, straalde. Laat mij dan maar in mijn vreemd-lijkend Zijn, Droevige om 't Zijnde en als edelsteen rein, Want, schoon mijn geest somtijds in 't zoeken faalde, En op verlokkende zijwegen dwaalde, Zou toch mijn strijd niet de allerschoonste zijn, Daar ik staeg, worstelend, verschopte alien schijn? 1) Dat lijkt wel in 1899. Daar is eenige poze in, nogal wat hards en gemaniereerds, maar een paar hoofdlijnen geven in hun eenvoud toch forsch en raak den man, zooals hij zich zag voor den spiegel van zijn eigen geest. En de bekentenis van falen en dwalen doet goed bij den titan, die grootsch, machtig werk heeft voortge- bracht, werk voor alle tijden, schoonheid heeft geschonken, schoonheid heeft geeerd, maar in zijn wilden hartstocht menig- maal, verblind, zijn doel is voorbij gehold en kostbare dingen heeft vertrapt. Liever is mij een vlotte krabbel, die hij, zonder dat hij het be- wust bedoelde, van zich zelf maakte, to meer omdat hij ons zijn portret geeft uit een vroegere, krachtiger periode. Hij spreekt over de stemming van rust en vredigheid, die uitgaat van Kleine Jo- hannes I en vervolgt dan ,,Daarom zal dit boek ook niet genoten worden door al degenen, die met zichzelven overhoop liggen : door emotioneele naturen, wien de hartstocht naar de hersens stijgt en die zich opwerpen tegen het leven met al de wildheid van hun temperament; door sensationeele artiesten, ziek van hunne kunst, die hen dwingt in den ban harer hantises, zooals een geesteskranke uit den droom niet komt, then hij om zich werpt op die dingen, die hij ziet : door groote kinderen vol schreeuwende begeerten, die de handen voor ') N. Lit. Gesch., III, 125. DE ONTWIKKELINGSGANG VAN KLOOS 701 zich uitstrekken, met koortsige oogen, naar wolken van genieting en paradijzen in de lucht: door alien ook eindelijk, die nooit met zich zelf tot klaarheid kunnen komen over de plaats, die zij in- nemen in dit leven vol geheim" 1). Kloos zei Been enkel woord van blijde verrassing over dit boekje. In die paar halen en overhalen is Kloos zelf echter scherp en vast geteekend. Wie then krabbel begrijpt, doorgrondt den ganschen Kloos in zijn voile, groote kracht. Die begrijpt, hoe daar in zijn prachtige Verzen kan klaren de weekste melancholie, de diepste geslagenheid, kan zuchten de meest absolute zelfvernietiging, maar ook, hoe daar fier en bandeloos, luid en scherp kan op- klinken de titanentrots, de hemelbestormende hybris, hoe hij toornen kan en heerschen als een God. Een wijsgeer, een zoeker naar de raadselen van het Leven is Kloos niet, wel grijpen ook die raadselen hem aan; als de natuur, als de menschen, als al het Zijnde beheerschen zij zijn stemming, en zijn stemming stort zich uit stralend en geurend in de blanke schoonheid van zijn vers. Hij is de meester van het woord, van den klank, van het rhythme, van de melodie; hij is de vrije oorspron- kelijke beelder van zijn aandoeningen; klagend en teer of donde- rend en forsch, pralend en daverend of kweelend en in sonore mur- meling geeft hij zich zelf onder den drang van zijn sensaties en sentimenten. Zoo ook is zijn schelden en tieren op hen, die hem eenmaal lief waren, over wie hij elders met liefde en waardeering sprak, to ver- klaren. Onder bijzondere omstandigheden komt er een moment van haat en walging en hij moet zich uiten. Verklaarbaar, belang- wekkend als documents humains, meer meestal niet; immers juist hier is hij hoogst zelden geniaal; nimmer heeft hij hier het groot- sche gigantesk satanische bereikt van een Van Deyssel. Kloos is de dichter van het gevoel. Hoor het hem kalm en inge- togen uitleggen: „Een poetische stemming, zou men kunnen zeg- gen, is een bijzondere toestand van den menschelijken geest,waar- in men, zeer sterk en diep en zuiver, voelt en ziet en hoort en uitdrukt datgene wat schoon is, welks uitdrukking zich veelal kleedt in rhythmus en rijm. De kern der poezie moet dus zijn, zoo- als ik zeide, diep puur gevoel en aanschouwing van het schoone, 1) N. Lit. Gesch., II, 50. 702 NIEUWERE LITERATUURGESCIIEDENIS terwijl haar uiterlijke verschijning meestal in rijmende rhythmen zich tooit" 1). Diep aangrijpende zielsaandoening is hem alles. En zijn poezie is steeds daarvan de uiting geweest; eerlijk heeft hij de logische ont- wikkeling van zijn geest en zijn gemoed gevolgd. Hij is nimmer de navolger geworden van zich zelf uit de periode, waarin hij het meest succes had bij het publiek. Zoo is misschien dankbaar to verklaren, wat velen een daling schijnt in Kloos' talent, wat ook werkelijk wel een daling is, doch daarom nog altijd schoon, omdat ze zich in haar natuurlijkheid geeft. Kloos zal nimmer de oude coquette worden, die met valsche kleurtjes en andere toiletge- heimen nog steeds aan den hartstocht der woelige jeugd wil doen gelooven. Van de Woestijne heeft dit zeer juist bij den laatsten bundel Verzen opgemerkt: ,Het leven immers van Kloos, ook zijn ge- dachtenleven - - heeft een verloop gehad van zeldzame logica, die men reeds overtuigend uitgesproken ziet bij vergelijking van zijne tegenwoordige portretten met die van de jaren '80 tot '95- '96: de wilde kop met zienersoogen is er geworden een peinzend gelaat : in hem is de levensdrift geworden waarheidszucht : en zoo is het zeer natuurlijk, dat zang en kreet werden betoog en onder- zoek" 2). Kloos liep de burgerschool to Amsterdam of en stond, ook hij, onder leiding van dr. Doorenbos; daarna leerde hij Latijn en Grieksch, ging klassieke letteren studeeren, bracht het in '84 tot candidaat, trouwde in 1900 Jeanne Reyneke Van Stuwe, die een verdienstelijke romanschrijfster is. En verder is zijn levensge- schiedenis sedert 1885 de geschiedenis van De Nieuwe Gids. Zijn Rhodopis, een dramatisch fragment, verscheen in 1879 in het tijdschrift Nederland; ook in andere periodieken von- den verschillende verzen een plaats; na '85 verschenen ze in zijn eigen tijdschrift. Hij had reeds bij het begin van zijn dichtersloop- baan een rijke litteraire kennis; behalve in de klassieken was hij thuis vooral in de Duitsche en Engelsche litteratuur; hij leefde in Von Platen, Shelley en Keats. Ook van onze 17de-eeuwers Hooft en Vondel heeft hij veel geleerd. Hij schreef vooral sonnetten, maar ook menig ander schoon gedicht in vaste, kunstige maat. ') N. Lit. Gesch., III, 85. 2) Nieuwe Amsterdammer van 16 Oct. 1915. KLOOS ALS KRITICUS 703 Uit zijn eersten tijd dagteekenen ook het dramatisch fragment Sappho en het schoone epische fragment Okeanos. Achtereenvolgens verschenen Verzen I (1894), Nieuwe Verzen (1895), Verzen II (1902), Verzen III (1913). Dat hij bij het samen- stellen van deze bundels niet wat meer zelfkritiek had kunnen toepassen, kan niemand ontkennen. En dan is er nog Kloos de kriticus! Zijn groote kritische kracht valt in de jaren van '82 tot '90, '95. Zijn eerste kronieken en be- schouwingen verzamelde hij in twee deeltjes Veertien Jaar Litera- tuurgeschiedenis, die later met drie andere herdrukt werden onder den algemeenen titel Nieuwere Literatuurgeschiedenis (1904- 1914). Latere beschouwingen uit de Nieuwe Gids verzamelde hij onder den titel : Letterkundige inzichten en vergezichten. Die eerste twee deeltjes bevatten zeer stellig de vertolking van wat in zijn tijd over de litteratuur to voelen en to denken was, het meest logische en ware inzicht voor den man, die staat midden in het strijdgewoel van de revolutie, door hem zelf geleid en aange- voerd. Een sterke invloed is van hem op zijn tijdgenooten en de jongeren uitgegaan. Bij zijn oordeel staat juistheid en frischheid van klank, zuiverheid en nieuwheid van beeldspraak als crite- rium voorop. ,Neem nu een enkele zuil. Dan kan men zich voor- stellen, dat die zuil trotsch rijst, gewillig zijn last draagt, trouw op wacht staat, doch dat een zuil.... zingt? Och, kom! Wat is er in een zuil, dat bij mij die impressie to voorschijn zou kunnen roe- pen? Ik zou even goed kunnen beweren, dat een zuil zit to bitte- ren, of in een koets met twee paarden naar den schouwburg rijdt". Met strak, stevig betoog heeft hij de oudere dichters en de jon- gere, die in hun vooze, leege rhetoriek, in hun verstandelijke overwegingen, in de huiselijke innigheid van onze predikanten- poezie voortleuterden, op hun nummer gezet en het nieuwe, dat meeging in de opstuwende vaart naar de frissche, levende, schoon- heid, ontleed, verdedigd en geprezen. Tegenover de lyrische losbarstingen van een Van Deyssel lijken zijn kritieken kalm, koel, gematigd; maar scherp en juist zegt hij, waar het op staat; er is geen ontkomen aan. Zijn werk is het re- sultaat van fijn dichterlijk voelen en rustig, diep nadenken. Doch ook in den kriticus blijft ten slotte de hartstochtelijke dichter, die beheerscht wordt door zijn gevoel, aan het woord. Soms stuift hij plotseling op uit zijn rustige zelfbeheersching, is hij 704 KLOOS ALS KRITICUS eensklaps de Jupiter tonans, mooi en heerlijk in zijn woesten, oppermachtigen toorn, zeker; maar hij laat zich meesleepen door zijn heerschzucht en ijdelheid. En nu weet ik wel, dat er slechts een kleine rhetorische zwaai noodig is om deze kwaliteiten om to tooveren in de opperste vorstelijke deugden, in den gerecht- vaardigden, geheiligden banvloek van een verpletterende godheid, maar de kunst erkent nu eenmaal geen Jupiter in haar rijk. En dan nog, heel kalm menschelijk bekeken, leiden heerschzucht en ijdelheid tot onbillijkheid. Onbillijk-zijn is onwaar-zijn en dan is immers Jupiter van zelf naar de weerga. Zoo is het to verklaren, dat Aletrino, Gorter en anderen beurte- lings hoog verheven en door den modder gesleurd worden, niet en- kel in de bekende scheldverzen, maar ook in wat zich presenteert als welberedeneerde kritiek 1). Ook in zijn oordeel over het later werk van Verwey is Kloos onbillijk, al kunnen we dit uit zijn eigen persoonlijk dichterschap best verklaren. Als in zijn verzen wordt Kloos ook in zijn kritiek later slapper, minder vast en hoog gedragen. Hij bepaalt zich niet genoeg tot het werk, waar het over gaat, om dat to ontleden en de schoonheid of onechtheid ervan aan to toonen. Waarschijnlijk met de goede bedoeling het to laten zien in zijn juist verband, zet hij in den regel een breed vertoog op, waarin hij zich tot allerlei afdwalingen, uit- weidingen en herhalingen laat verleiden en waarin het ding, waar het op aankomt, ten slotte verdrinkt. Wie zou b.v. een causerietje over het al of niet bestaan van een persoonlijken God verwachten in een korte schets van het ontstaan van De Nieuwe Gids 2). Zoo krijgt men in zijn Jacques Perk en zijn beteekenis in de historie der Nederlandsche literatuur (1909) betrekkelijk uiterst weinig over Perk zelf to hooren, maar tot vervelens toe wordt her- haald, dat de predikantenpoezie van voor '80 maar larie, Jonck- bloet een niksnutter is en dat er zulke enorme knappe 18de- eeuwers zijn. Een van de jongste verdiensten van Kloos is inderdaad, dat hij ons eenige lang vergeten en veel gesmade 18de-eeuwers heeft lee- ren waardeeren in zijn Daad van eenvoudige rechtvaardigheid (1909). Doch ook daar zouden we het met wat minder omhaal en uitweidingen kunnen doen. 1) Eenige voorbeelden o. a. bij Van Nouhuys, Studien en Schetsen, 61 vlg. z) Gedenkboek,,De Nieuwe Gids", p. XVIII. ALBERT VERWEY 705 Albert Verwey (geb. 1865) is een minder universeel weter en denker dan Van Eeden, maar een oneindig veel dieper en rijker begrijper en wijsgeer, een kenner van schoonheid, kunst, historie en van het Leven. Ook hij is een leerling van Doorenbos. Bij de jonge mannen, die De Nieuwe Gids oprichtten, sloot hij zich aan; doch hij nam slechts kort aan de beweging deel (tot '88) ; hij zocht de eenzaam- heid van duin en zee to Noordwijk. Sedert 1905 gaf hij zich geheel in zijn eigen tijdschrift De Beweging, dat in hoofdzaak het tijd- schrift der dichters werd, al kwam er ook menige belangrijke studie over litteratuur, historie, bouwkunst, wijsbegeerte, eco- nomie in voor. Sedert 1908 stonden hem H. P. Berlage, T. J. de Boer en Is. P. de Vooys in de Redactie ter zijde. Einde 1919 werd de uitgave gestaakt. In de jaren onmiddellijk v66r de oprichting van De Nieuwe Gids en de eerste jaren van het bestaan van dit tijdschrift, gaat Verwey mee met Kloos. Voor Kloos was gevoel alles. In Shelley en Keats vond hij een heerlijke, verblindende schoonheid, een vrije, hartstochtelijke overgave aan de groote, wijde natuur; hij liet zich vrij drijven op zijn stemmingen. Zoo ook de jonge Verwey. Zijn Persephone staat naast Kloos' Okeanos; beiden zijn door Shelley geinspireerd 1) in hun schoonheidsdrang, luisteren naar hun eigen sentiment. Zoo Verwey ook in de andere gedichten van then eer- sten tijd, waaronder er zijn van hooge, teere schoonheid (Genoten Vreugd, Levenswijsheid, Rouw om het jaar, In Memoriam Patris, Doode Uren). Zij missen het fel opvlammende, de hartstochtelijke bewogenheid van Kloos' werk, maar er gaat een fascineerende be- koring van uit. Hier klinkt trouwens reeds weemoedige levens- wijsheid, de stem van den schouwer buiten eigen passie. Hij ziet den mensch, maar hij begrijpt hem niet, den mensch, (die) zoekt in dronkenschap een droom, die vliedt In 't leven - tot hij, moede en koud, ontwaakt, Naakt en gebroken: op zijn lippen smaakt Des levens droesem bitter als verdriet. Hij is een denker en zoeker, die verlangt naar een verloren land, die haat het gewoel van dit drukke uiterlij k bestaan ') Zie o.a. E. B. Koster, Over navolging en Overeenkomst in de Literatuur, p. 49 v1g. en het boek van Dekker. PRINSEN, 3de druk 45 706 GEESTELIJKE KUNST Ik haat dit leven: - 'k wilde dat het was Een stille straat, waar men alleen 't geluid Van eigen stappen hoorde en soms van ver Luid lachen van een meisj a of even 't ras Gerucht van blijde stemmen of 't gefluit Eens vogels door een open straatvenster... . Hij kent de droeve levenswijsheid: Geen hart kan ooit het hart eens menschen toebehooren Wie aan zich zelf ontviel, bezit een and're niet. En in de eenzaamheid van duin en zee en luchten wordt hij zich zelf, weet hij zich to vormen tot een peinzer, een werker, een dich- ter met eigen karakter en van zeer bijzondere beteekenis. Poezie is voor hem niet langer iets dat van buitenaf komt en den dichter beheerscht; hij wil zelf heerscher zijn. Hij wil niet langer eenvou- dig uitdrukken, wat de aandoening in hem wekt; hij wil die aan- doening zetten in de straling van zijn eigen geest. Hij wil zijn geest kristalliseerend laten werken op de stof, die van buiten komt. In de voile kracht van zijn ontwikkeling heeft hij zelf dit aldus toegelicht: „ Je hebt hier dat duinlandschap, je krijgt daar een in- druk van, en het is mogelijk met then indruk een gedicht samen to stellen. Nu kij k j e opnieuw, j e voelt een aandoening, en die kun j e uitdrukken, zonder veel van het landschap in je werk op to nemen. Maar nu kijk je voor de derde maal, en nu is je blik zoo door- dringend geworden, je geheele wezen neemt in zulk een mate deel aan de waarneming, dat de uitdrukking ervan geeft het wezen van je geest, en het wezen van het landschap tevens. Dan ontstaat wat ik geestelijke kunst noem. Daaraan neemt de natuur wel de- gelijk deel, want je ziet de duinen; alleen: niet op de wijze van ge- wone waarneming zie je de natuur; maar als een-wording met den geest" 1). Dat is eenvoudig en klaar gezegd. Maar men moet er diep van doordrongen zijn, dat wat Verwey hier bedoelt, is een zeer hoo- ge opperste werkzaamheid van den geest, die ver staat boven ge- wone reflexie, redeneeren, denken en peinzen. En voor hem zelf is 1) E. d'Oliveira, De mannen van '80 aan het woord, p. 55. VERWEY EN POTGIETER 707 het dan ook de groote moeilijkheid geweest, zich door de periode van betoog en reflexie op to werken tot de momenten, waarin werkelijk spontaan dat hoogere, zuiver en alleen spreekt. Zijn periode van overgang is een bange worsteling tusschen den rede- neergeest en de muze der vergeestelij king: Dit is geen Kunst: dit is wat 'k uit moet spreken Over mijn kunst, eer'k mijn Kunst-zelf kan maken: Heel 'n berg van woorden, die mijn schouders raken En waar 'k, voor 'k iets doen kan, uit moet breken 1). Hij vindt zich zelf terug in Potgieter, over wiens Florence hij reeds in 1883 een opstel schreef, aan wiens leven hij later dat mooie, heldere en inzichtrijke boek Het Leven van Potgieter (1903) wijden zou. En inderdaad hij is aan Potgieter nauw ver- want; levend in moderner tijd, staat hij op een hooger en ruimer levensplan. Hij kept geen heimwee naar lang vervlogen tijden van vaderlandschen roem; in zooverre staat hij nader bij Bakhui- zen, die enkel van een nieuwe Renaissance in een nieuwe maat- schappij droomt. Maar van Potgieter heeft hij de groote, warme liefde en geestdrift voor het nationale en den drang naar ver- fijning en vergeestelij king, die zich soms in gewrongenheid en duisterheid verliest. Als Potgieter heeft hij maatschappelijke idealen: ,het geestelij k zich organiseeren van alles wat op maatschappelijk gebied ge- beurt, dat noemt (hij) het mooie doel, waarvoor (hij) gaarne de verschillende krachten zou bijeenbrengen" in zijn tijdschrift. Hij gelooft, dat wij gaan naar het religieuze, ,niet het kerkelijk re- ligieuse, maar naar een diep besef van wat blijvend is in de le- vensverhoudingen" 2). Toch voelt hij wel, dat zijn vergeestelijkte kunst ver moet blij- ven staan van de groote menigte, dat zijn vers, waarmee hij spreekt tot den enkeling, de maatschappij niet zal opheffen tot een hooger plan en dat hij dit ook niet zal bereiken met zijn dra- ma's schrijven. Hij doet het een,,enkelen keer, maar weet toch wel, dat het niet voor de groote menigte is". Zijn eerste bundel, Persephone en andere Gedichten, is van '85; hij werd grootendeels herdrukt met wat hij sedert in De 1) Van het Leven, no. 6. 2) D'Oliveira, T. a. p., p. 54, 56 en 63. 708 VERWEY'S WERKEN Nieuwe Gids en elders uitgaf in Verzamelde Gedichten ('89). Daarop volgen De Joden ('92), Aarde ('95), De nieuwe Tuin (1898), Het brandende Braambosch ('99), Dagen en Daden (1901), De Kristaltwijg ('03), Uit de lage Landen bij de Zee ('04), Het Blank Heelal (1908). Dan verschenen de drie drama's Johan van Oldenbarneveld ('95), Jacoba van Beieren (1902), Rienzi (1910). Dit alles vermeerderd met Lentefeest werd bij elkaar herdrukt in drie deelen (1911-'12). Daarna verschenen nog Het eigen rijk (1912) en Het zichtbaar geheim (1915), Goden en Grenzen, De Weg van het licht, Rondom mijn werk (1925). In de Verzamelde Gedichten van '89 1) staat de overgang. Na den mooien cyclus sonnetten Van Liefde die vriendschap heet, komt het prachtige Corcordium, de ontsluiering van den diepsten drang, die leeft in 's dichters ziel. Ziel van mijn Ziel! Leven, dat in mij woont, Veelnamige Mysterie, die ik noem Mijn Ik, mijn Zelf, mijn Wezen, - - u roep ik aan. Hier komt de inkeer tot zich zelf, het afwenden van den schijn, naar de geestelijke werkelijkheid, de nadering tot de idee. Hij hoorde in zijn ziel, die hij toespreekt, Van dat ik kind was en der wereld droom Kleurde mijn oogen met zijn bonte beeld, - Een heir van stemmen in mij, en ik hiel' Mijn ooren wakker in den nacht vol schroom Biddend, dat me uw geluid niet bleef verheeld. Tijdelijk heeft hij geluisterd naar de stemmen der menschen, ,,wier geslachten gaan, rusteloos sprekende, als een karavaan van volken". Nu wendt hij zich van het leven of en zal beluisteren het eigen innerlijk, hij zal zoeken to grijpen de idee, maar, gebonden aan het beeld, hij zal de idee slechts kennen als Verbeelding. Nim- mer zal hij zich zelf, zijn ziel der ziel kunnen verstaan: Vergeef ! ik kan niet weten wie gij zijt, Ik zie het eind niet van wat eeuwig blijft: 't Bewuste onthult het onbewuste niet : - Wij leven en vergaan, gij zijt altijd. 1) Zie over dezen bundel: Moos, N. Lit. Gesch., II, 129 v1g. HERMAN GORTER 709 Na de Verzamelde Gedichten van '89 heeft de dichter Verwey eenige jaren zoo goed als gezwegen. Na jaren van studie, van zoe- ken en peinzen, spreekt in Aarde het nieuwe geluid en begint in de volgende bundels zijn verdere ontwikkeling. Het kost weinig moeite om uit deze verzameling tal van strofen bij elkaar to zetten, waarbij sommigen kunnen weeklagen over verstandspoezie, knutselen met woorden, hardheid en gewron- genheid. Al waren er onder die alle maar een twintig verzen van groote, geestelijke schoonheid, dan was dit immers voldoende om in Verwey een zeer bijzonder dichter to eeren. Op hoe weinige son- netten steunt de roem van Kloos bij het groote publiek, op hoe weinige verzen die van Da Costa en Bilderdijk. Wie zich gewillig overgeeft aan den kunstenaar in heel zijn oeuvre, zal in zijn werk meebeleven de schoone klimming van den drang naar het onbereikbare in Cor cordium, van het verterend smartelijk verlangen, tot het verlangen, dat is het geluk zelf, dat is een bewogene vrede, de Liefde voor het Leven 1). En wat de dichter in rijkheid van klank en melodie, in zoeten zang soms mist, het wordt ruim vergoed door zijn plastiek, zijn geestige, rake uitbeeldingskracht, zijn onmiskenbaar kunstenaar- schap als schilder. In zijn eerste periode heeft Verwey betrekkelijk weinig kriti- sche opstellen over de litteratuur van den dag geschreven; hij liet dit over aan Kloos en Van Deyssel en voelde zich blij kbaar meer aangetrokken tot de historische belichting van de wording der beweging, het naspeuren van de lijnen, die gevoerd hadden naar den ouden Gids en vandaar naar den Nieuwen, tot de studie van onze 17de-eeuwsche litteratuur om er zelf uit to leeren en ze to laten zien aan zijn tijdgenooten in het nieuwe licht. Hieraan danken we behalve de Inleiding op Vondel, de aardige, leerzame bloemlezingen uit ,Nederlandsche Dichters" en zijn studie Toen de Gids werd opgericht.... (als boek uitgegeven in 1897). Het werk van lang vergeten dichters als Dullaert, Van der Noot en Spieghel leerde hij waardeeren en gaf het de plaats, die het in de ontwikkelingsgeschiedenis onzer kunst toekomt. Zijn vroegste opstellen verschenen in De Oude strijd (1905), la- tere in Stille Toernooien (1901) en Luide Toernooien (1908) De nog Iatere historische en kritische opstellen verschenen in 10 bundels ') Uyldert, Albert Verwey, p. 71 vlg. 710 GORTER'S MEI ,,Proza". Van zijn liefde voor Potgieter getuigde nog Potgieter's Testament, Gedroomd paardrijden (1906), een grondige, diep- gaande studie. In de rubriek Boeken, Menschen en Stroomingen van De Beweging volgde hij trouw op den voet de ontwikkeling van zijn tijd, zooals hij ze ziet, hier en elders. In 1926 werd Verwey de opvolger van Kalff to Leiden als hoogleeraar in de Nederlandsche Litteratuurgeschiedenis. ,,Bewundert viel and viel gescholten, Helena". Het meest in domme eigenwaan en bot onverstand in vroeger jaren geridiculi- seerd en gehoond door het letterkundig plebs, behoort Gorter's werk voor wie met ernst en overgave komen tot de schoonheid, die zich wil openbaren, thans tot het allerbeste, dat de eeuw heeft voortgebracht. Mei, die symphonie van jubelend natuurleven en stille klacht om het onbereikbare, is van een serene, machtige ontroering in al zijn deelen, die elkaar dragen in teedere bewo- genheid. Zoo zuiver en rein, in intacte schoonheid zijn zelden geluid en verbeelding beide opgebloeid uit de aandoening van den dichter. Herman Gorter (1864-1927), zoon van den letterkundige Simon Gorter, werd doctor in de klassieke letteren, doceerde eenigen tijd aan het gymnasium to Amersfoort. Na zijn Mei en zijn Ver- zen, verdiepte hij zich in de leer van Spinoza, wiens Ethica hij vertaalde (1895) ; daarna verzonk hij geheel in de socialistische beweging en in de leer van Marx. Mei verscheen in 1889 en stond onder den invloed van Keats' Endymion. Mei „is het verhaal, hoe de vergankelijke Mei- schoonheid zich vereeuwigen wilde door to huwen met den blinden God Balder, de wereldziel, die in de muziek het meest onmiddel- lijk zich uitstort, maar inderdaad door niets kan worden afgebeeld, en hoe zij wordt afgewezen. Mei is vol van zinnelijke bekoring van zee en land, water en hemel, bloemen, vlinders en vogels, van alle jeugd en van alle schoonheid. Tevens leeft in het gedicht het geloof aan een Wezen dat niets is als zielebeweging." 1). Gorter's ziel is muziek, ,Poezie-vergoddelijking was voor hem vergoddelijking van zijn ziel tot Wereld-ziel, en zoo trad Balder, blind, in de muziek zijn eerste beeld hebbend, Mei tegemoet. 1) Verwey, Inleiding tot de Nieuwe Nederlandsche dichtkunst, p. 109. GORTER'S OVERGANG 711 De weemoed van het Mei-gedicht is deze : dat inderdaad de zin- nelijke schoonheid zich door de ziel niet kan vereenigen. Mei is vergankelijk. Balder alleen is eeuwig. Men mag de Mei-bekoringen willen huwen aan de muziek, die de ziel van den dichter is : dit be- proevende voelt men, dat het bizondere van iedere bekoring er buiten blijft, dat de muziek, dat het woord, alleen het algemeene dat zijn wezen is, toelaat en van zich geeft". Mei is een gedicht, waarover men niet veel moet redeneeren, dat men niet moet gaan ontleden om er de vaste lijnen in to ontdek- ken en de overgangen in aan to wijzen. Maar wie er toch in ziet wat Verwey ervan betoogt 1), begrijpt, dat de dichter komen moest tot abdicatie van zijn dichterschap, kan vermoeden, wat er nu nog wel moet branden soms in de ziel van den man, die zich in koelen strakken ernst wijdt aan een andere levenstaak. Die kan ook begrijpen de Verzen, die aan dezen overgang zijn voorafgegaan. Hoe zien we daar de wanhopige worsteling om van het woord meer to maken dan het is, om het to laten klinken, to laten klagen en jubelen als louter muziek. Men kan thans betoogen en breed uiteenzetten, dat hij het on- mogelijke heeft gewild, dat hij gegaan is buiten de grenzen der materie, die hij als kunstenaar to bewerken koos, dat de ervaring der eeuwen daar is, om to bewijzen, dat het aan de groote dich- terlijke genieen aller tijden is gelukt het allerhoogste uit to druk- ken in de taal, zooals ze leefde en door de menschheid was ge- maakt en het gemeenschappelijk eigendom der menschheid was. Dat alles is volkomen waar. Men kan klagen over het verdwaasd opdrijven van het meest begrensde individualisme en den stelligen ondergang voorspellen aan wat toch eenmaal aan sommigen zoo dierbaar en heilig was. En toch als we then bundel Verzen (1890) weer doorbladeren, hoe worden we telkens weer gegrepen, door subtiele, zuivere schoonheid, die onaantastbaar blijft, zoo moet zijn, als ze is en waarvan we niet zouden kunnen dulden, dat een enkele klank gewijzigd werd. En zoo hooren we dan den dichter koel en streng, nadat hij zich in 1897 geheel heeft overgegeven aan de kille logica van het soci- alisme, zijn eigen werk en dat zijner strijdgenooten met een streek vernietigen, een schoonheid ontwijden, waarvoor hij nets in de plaats heeft kunnen geven: De Nederlandsche poezie van na '80 Nl-t Lie ook vooral Is. P. de Voovs in De Beweging I, dl. 4, p. 125 vlg. 712 LATER WERK VAN GORTER ,,was als alle burgerlijke poezie voor een deel valsch, - pseu- do-klassiek, pseudo-renaissance, j a pseudo-wat niet ? ; zij ging alleen in zelfverheerlijking en zelfverblinding, in het alles op het spel zetten ter wille van impressie, ontroering of hartstocht, en in het niet kennen van deze alleen, in vereenzaming, verder dan eenige burgerlijke poezie nog ooit gegaan was: De Neder- landsche poezie kende this haar eigen tijd niet, wiens idealen niet meer de burgerlijke zijn, en moest, na een korten bloei, vroeg sterven" 1). Als de dichter Gorter vroeg was dood gegaan of voor goed had gezwegen, had hij ons gelaten den droeven weemoed van in haar kracht en strijd gevallen schoonheid. Nu kunnen we slechts kla- gen over de miskenning van het eigen zelf, dat hij zich in wezen- looze verblinding en reddelooze verdwaasdheid als een reclus, die zich inmetselde tusschen de schoren eener middeleeuwsche kerk, heeft afgesneden van het licht, de energie heeft gemist om voort to werken in zijn kunst, zijn teere ziel to stalen tot kracht om to heerschen over de stof en heerschend gewillig to erkennen de grenzen, die haar door haar kunst zijn gesteld. Hij is blijven werken ook als dichter, heeft gezocht naar de ge- meenschapskunst, de speciale, die niet natuurlijk en van zelf groeit, zooals ze in alle tijden gegroeid is bij hen, die ervoor ge- roepen waren, maar zooals ze bevolen was door de theorieen der partij. Slechts hier en daar blinkt nog in enkele regels, een enkel beeld iets van de oude schoonheid. Zoo verschenen Verzen II (1903) en de dichtwerken Een klein heldendicht (1906) en Pan (1912). Van belang is ook zijn kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Nederland 2). Frederik Willem van Eeden (geb. 1860 to Haarlem) is de meest cosmopolitische van de Nieuwe-Gids-groep, in then zin, dat hij ideeen verkondigt, die de belangstelling van de beschaafden aller landen hebben, wegen zoekt in wijsheid en schoonheid, waar hij denkers en dichters van heel de wereld naast zich heeft. Hij heeft meer kennis, meer wijsgeerig begrip, rijker intellect 1) Inleiding tot De school der poezie; d. i. een herdruk der ineeste Verzen plus den overgang uit de Spinozistische periode. Zie ook Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Holland (De Nieuwe tijd van 1897). 2) Verschenen in De Nieuwe Tijd, jrg. II vlg. Zie de kritiek daarop o.a. van M. H. van Campen, in Over Literatuur I. FREDERIK VAN EEDEN 713 dan zijn medestrijders en bovendien is hij, als hij zich in zijn onbe- wustheid laat gaan, als hij een oogenblik zweeft boven zijn zwoe- gend peinzen over ethische, wijsgeerige, economische raadselen, een oogenblik ongevoelig wordt voor het rumoerig gezwatel van ideeen, een groot, een uiterst gevoelig dichter. Dan ruischen er zachte, teere zielsmelodieen, dan zweven stille natuurstemmingen in fijn zilveren tonen langs onze ziel, dan voelen we zijn lyrische verrukking zwellen in vaste, harmonisch gebouwde rhythmen, zien we kleurige, fantastische droombeelden zich vormen in rijke, geestige plastiek. Van Eeden is zuiver lyricus. In heel zijn oeuvre is steeds Van Eeden zelf aan het woord. In de objectieve uitbeelding is hij uiterst zwak; zijn menschen staan niet buiten hem zelf, leven niet hun eigen vrije, natuurlijke leven; in zijn tooneelwerk hebben al zijn helden met volle instemming Van Eeden gelezen, van het middeleeuwsche maagdelijn Lioba of tot den 20ste-eeuwschen Chineezen-missionaris Lucas van Gelder, in Kenterend getij toe. Hij vermag alleen de rake type to teekenen van wat hem onsym- pathiek is en ook daar is het weer zijn eigen haat en walging, die spreken. De sympathieke figuren zijn Van Eeden zelf. Van den aanvang zijner carriere of wordt de kunst steeds de dienares van zijn wijsgeerig gevoel, zijn ethische en economische idealen. Wijsheid gaat hem boven alles. Ofschoon logisch denker en betooger, laat hij zich bij zijn wijsgeerige en ethische bespiege- lingen toch vooral door zijn gevoel leiden, ziet hij zijn waarheid in wonderen droom. Hij wil zijn een ,voor wien de droom van een nacht schooner is dan het licht van duizend dagen, die in zich zel- ve een rij k hebben, heerlij ker in het gouden licht hunner eigen ziel, dan het hemelsch Jeruzalem in Gods Glorie, die sterker zijn dan het leven, die niet toelaten binnen de diamanten muren van hun rijk dan wat hun welgevallig is en tot hen komt met deemoedig gebaar en die met sterke, rustige onverschilligheid uitzien op het tieren en woelen der menigte, die zij afwijzen van hunne poorten 1)". In de moderne wetenschap stelt hij weinig vertrouwen; het exacte weten, dat enkel gebaseerd is op de kennis van het stoffelijke, is hem verdacht; hij vermoedt wonder rijke werelden daar buiten en langs logische redeneeringen tracht hij zijn gevoel en zijn drang naar het mysterie to bevredigen. ') Studies, I, 48. 714 COMMUNISTISCHE PROEFNEMINGEN Hij heeft de taal, zooals ze leeft als eigendom der gemeenschap, steeds geeerbiedigd; hij heeft ze nimnler vervormd, vrij, buiten alle gebruik, ter wille van zijn eigen schoonheidsvisies. In zijn droomgeweef van sprookjes, zijn teekening van de realiteit, in zijn prozabetoogen vooral is hij helder en klaar van uitdrukking. In geestige, levendige duidelijkheid zegt hij, wat hij to zeggen heeft. In zijn wijsgeerige poezie, waar de vorm niet past bij den inhoud, is hij vaak duister. Na de voltooing van zijn medische studien to Amsterdam was hij van '87 tot '95 mede-directeur van een psychotherapeutisch instituut aldaar. Hij opende De Nieuwe Gids met De kleine Jo- hannes en gaf tot '93 als mede-redacteur talrijke bijdragen. In '92 schreef hij onder het pseudoniem Lieven Nijland een scherpe zeif- kritiek in De Nieuwe Gids, wat aanleiding gaf tot ruzie onder de Redactie-leden en tot het uittreden van Van Eeden 1). In De Gids van '97 kwam hij met zijn ideeen over gemeen- schappelijk grondbezit voor den dag in zijn opstel Werk en brood; het jaar daarop ging hij in Bussum in de kolonie Walden deze ideeen in praktijk brengen. Een groote cooperatie De Eendracht, in 1903 to Amsterdam opgericht, kostte hem zijn vermogen. Verschillende sociologische lezingen vereenigde hij in De blijde Wereld (1903). Een artikel Over Woordkunst (in de XXste eeuw van 1902 en '03), waarin hij harde waarheden zei over de nieuwe, groeiende kunst, lokte hevig verzet uit, o.a. bij Van Deyssel 2). In 1908 en '9 maakte hij eenige reizen door Amerika, om daar voor zijn economische ideeen to strijden en sympathie to wekken. Reeds in zijn studententijd schreef hij vlotweg eenige tooneel- stukken, die wel succes hadden bij het groote publiek, maar toch hier buiten beschouwing moeten blijven. Bijzonder geestig paro- dieerde hij als Cornelis Paradijs in zijn Grassprietj es (1886) de pre- dikanten-poezie uit de voorafgaande periode. Ook schreef hij toen reeds het eerste deel van De kleine Johannes, dat in '87 als boek verscheen. Kleine Johannes I heeft terstond het groote publiek ingepalmd; ') L. Nijland, Aan den heer Frederik van Eeden (N. Gids, Me jrg. I, 330). Merk- waardig zijn hiernaast: W. Moos, Gedachten en Aforismen over Frederik van Eeden (N. G., 9de jrg., I, 168) en P. Tideman, Jan de Schenner, Het boek der Verdom- menis (N. G., 9de jrg., I, 181). 2) Over Wankunst (XXste eeuw, 1902, II, 692). DE KLEINE JOHANNES 715 Gorter, Kloos, Perk zelfs werden geridiculiseerd door de ,prole- ten"-pers, Kleine Johannes vond iedereen snoezig. De diepere zin, nl. de langzame ontwikkeling van de kinderziel, eerst door het geheimzinnige onzegbare, dat spreekt uit de natuur, uit duinen, weiden en bosschen, zee en luchten, uit het intieme leven van dier en plant, vervolgens onder den drang om alles to begrij- pen, dan door de begeerte om to weten, het dorre teleurstellende weten, dat de maatschappij het dorstende zieltje voorzet, tot de jongelingsperiode komt, waarin de groote Ongenoemde Johannes zal voeren tot het inzicht van het ware doel des levens, die diepere zin met al zijn kleine zinvolle symbolen kwam er minder op aan; men had genoeg aan een vaag mooi vinden. En inderdaad het is mooi, ook voor hen, die den zin van alles konden doorgronden; men leeft in een vredig, rustig sprookjesland, dat in wijde ver- schieten en mysterieuze boschjes onder fantastische wolkenluch- ten voor ons openligt. En dat alles is zoo rustig en klaar, een- voudig stil weg verteld, zonder iets onechts, zonder eenige aan- stellerij. De zooveel later verschenen beide volgende deelen (1905 en '6), waarin Johannes tot het dieper inzicht in leven en maatschap- pij komen moet, zijn een teleurstelling geweest. De scharenslijper- wereldhervormer Markus Vis, een tweede Christus, zal Johannes en zijn Marjon (deze is aardig geteekend) inwijden in het mysterie van het leven, hun den weg wijzen naar het schoone leven in rein- heid, waarheid en recht. Maar die Markus is een lachwekkende karikatuur; wat hij beweert en doet is vaak al to dwaas. Er is in deze boeken een onharmonische mengeling van de alledaagsche realiteit en het bovennatuurlijke. Het teere sprookjesachtige is weg; alles is harder, brutaler, onecht en dikwijls ridicuul. Trou- wens Duitsche critici hebben de beide laatste deelen hemelhoog verheerlijkt en het werk in zijn geheel een eerste plaats in de wereldlitteratuur aangeboden. De essays, die Van Eeden eerst in De Nieuwe Gids, later in an- dere tijdschriften publiceerde, studien over litteratuur, maar ook verscheidene, soms zeer interessante, over psychologie, spiritisme, economie, wijsbegeerte, etc., zijn vereenigd in vijf bundels Studies (1890-1908). Vooral in den eersten bundel komen een paar litte- raire essays voor, die uitmunten door eenvoud en helderheid en in- structieve kracht. De opstellen over Van Deyssel's Een Liefde, 716 DRAMATISCH WERK. DE NACHTBRUID Over Schilderijen-zien, over Gorter's Verzen hebben velen uit het publiek, die daarvoor rijp waren, de oogen en ooren en ook de harten geopend voor de beteekenis van het Nieuwe, dat gebeuren ging. Ellen, een lied van de Smart ('91, onder invloed van Shelley's Epipsychidion) behoort tot Van Eeden's schoonste gedichten, het lied der wrange smart van scheiding en dood na de opperste za- ligheid der hoogste liefde, smart geheiligd door herinnering aan schoonheid 1). En daarna komen Johannes Viator het boek der Liefde ('92) en De Broeders, tragedie van het Recht ('94), samen de mysterieuze zwerftocht, het wage dolen door fantastische woud- dalen van ideeen, verwarrend in nevelschemering, ontstellend door verwrongen boomvormen, door pijnlijk kreunen van takge- vaarten, vreemd gillende echo's en stormgeluiden. Vermoeiend is Johannes Viator als gemoedsontleding, lange, weifelende weg, door wisselende stemmingen in stijging en daling, val en opstan- ding bij then strijd van den eenzame onder de menschen ter be- reiking van het allerhoogste. Langs wegen van licht en duisternis leert Johannes de ware verhouding der dingen kennen: „De schijn dezer dingen is Lust, maar dit is snood bedrog. Het ware wezen is offering en groote renunciatie. Al hunne zaligheid offerzaligheid. Al hun geluk devotie." De basis bijna van het Christendom bij hem, die - en er is waarlijk wel eenige reden toe - zulk een felle hater van de openbaring dier leer in de practijk is geweest. In De Broeders (bij een tweeden druk veranderd in De Broeder- veete) wilde hij bewijzen, dat het aardsche zoowel als het hemel- sche Recht is een chimere, „een voetveeg van het lot". Het is in den vorm van een drama: Psyche zweeft in zorgelooze blijheid weg van haar zusters en dwaalt ver of van het Licht. In de 1Ode acte vinden we haar kommervol terug aan de oevers van den Acheron met den Zoon en met Satan en nog altijd zoekt zij naar het Groote Licht, dat zij eindelijk vindt in de 15de acte. Al het overige is Psyche's zwerftocht, welke uitgebeeld wordt door een reeks tooneelen op de aarde tusschen een Peter den Groote en zijn halfbroeder Iwan en in den Hemel tusschen Satan en zijn broeder Jahwe. Door de vage, fantastische nevelen van deze beide werken komt 1) Zie de geestdriftige aankondiging van Van Deyssel (Prozastukken, p. 75 vlg.). LODEWIJE VAN DEYSSEL 717 de schrijver tot klaarheid in Het lied van Schijn en Wezen I (1895, II verscheen eerst in 1910 III, na zijn bekeering), in terzinen ge- schreven, schoone wij sheid, die in het helder betoogend proza van Van Eeden nog beter tot haar recht was gekomen. Lioba ('97) is een schoon drama van trouw, dat in teere scha- keeringen lijfstrouw en zieletrouw tegenover elkaar stelt. Ook Minnestral (1907, als de communistische idealen van den schrij- ver een flinken schok hebben gekregen) is in dramatischen vorm bestemd om een ,muziekschouwspel" to worden, rustiger en door- zichtiger dan de Broeders, met mooie sprookjesmomenten, naast een onwezenlijke realiteit. Van Eeden's verder dramatisch werk is grootendeels sociale satyre : I Jsbrand (1908), De Idealisten of het beloofde land (1909), Het Paleis van Circe (1910), Kenterend getij (1913). Het laatste vooral, dat als tendez-stuk uit het reeele leven van zelf tot vergelijking voert, valt bijzonder of tegen het knappe werk van een dramaturg als Heyermans. Zijn verzen verzamelde Van Eeden in Enkele Verzen, waarbij zeldzaam schoone ('98), later verschenen onder den titel, Van de Passielooze lelie (1901) en Dante en Beatrice (1909). ,,Van de koele meren des doods" (1900) kan men een gewonen roman noemen, waarin rustig en knap psychologisch het geval van een zielzieke vrouw wordt geobserveerd en genoteerd. Ook in De Nachtbruid, gedenkschriften van Vico Muralto (1909), is scherpe ontleding van zieleleven, en voorzichtig, geheimzinnig zweven door de wereld der droomen, luisteren naar een myste- rieuze stem, die waarschuwt en leidt. In zijn droom komt een vrouw, die hij vroeger heeft liefgehad, na haar dood tot Vico; zij is de nachtbruid. Als Vico den weg zijner ontwikkeling heeft af- gelegd, voelt hij zich den Johannes den Dooper van „den held- organisator, den orde-brengende in de half bewuste actie onzer samenleving, hem profeteerend, gelukkig en geestdriftig in zijn eenzaamheid, in deze woestijn van poenendom en kleinsteedsch- heid." Al de elementen van het sentimenteele en de zelfanalyse, die we in de 18de eeuw zagen opkomen, worden in zulk een werk tot rustige waarneming en bespiegeling. Vico brengt het tot twee vaste waarheden: de onsterfelijkheid der ziel en ,Dat de menschheid in zijn opvaart is, dat de wonde 718 LODEWIJK VAN DEYSEL Gods geneest, dat er een nieuw alle verbeelding overtreffend ge- rneenschappelijk heil ook op deze aarde nog to wachten staat met luister zonder ma.at en voorbeeld." In Sirius en Siderius (1912), dat zich hierbij aansluit, zijn weer prachtige sprookjes-motieven. Ook verscheen nog Fragmenten eener briefwisseling uit 1889- '99 (1907). Ongeveer 1920 is Van Eeden tot het katholicisme overgegaan vooral onder invloed van pater J. V. de Groot. Hij gaf daarna o. a. Aan mijn engelbewaarder en andere gedichten (1922). Het titelgedicht is vooral interessant in tegenstelling met dat andere Uit Diepsten Nacht van 1919. Daarna kwamen Jeugdverzen, waarbij ook verzen zijn uit zijn ,tweede jeugd", zijn tijd van overgang tot het katholicisme. Merkwaardig is dat ook bij deze laatste altijd nog maar zijn gedachten om zich zelf blijven dwalen. Hij blijft de zuivere lyricus. Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm, meest bekend onder zijn pseudoniem L. van Deyssel (geb. 1864), is de zoon van den dichter en aestheticus Josephus Alberdingk Thijm. Van huis nit leerde hij het metier en hij is nooit iets anders dan homme de let- tres geweest. In 1894 verliet hij de redactie van De Nieuwe Gids voor die van het Tweemaandelijksch tijdschrift. Toen de XXste eeuw weer samenvloeide met De Nieuwe Gids keerde hij tot dit tijdschrift terug. Zijn eerste werk van beteekenis is Nieuw Holland (1884). Dat zijn de dreunende mokerslagen der revolutie, de donderende ver- vloekingen over de potentaatj es der oude school, de gierende stor- men van haat en walging om de knusse, smakelooze zomervilla- tjes der duffe zelfvoldaanheid, de woeste passie om,,Holland hoog op to stooten midden in de vaart der volken", de daverende zelf- bewustheid van kracht en wil om daar neer to zetten in Holland een heerlijke, machtige schoonheid, het Holland zijner dagen to maken tot een episode in de wereldhistorie. ,Na Indie, na China, na Egypte.. na Griekenland, na Rome eindelijk, na al de groote godsgezichten onzer Germaansche beschaving, na Dante en Mil- ton, na de groote knielers voor onbewuste godheid, na de vergo- ders der Idee en der waereldziel, na Goethe, Shelley en Hugo, ko- OVER LITTERATUUR 719 men wij, de getuigen van het leven, de zieners van de realiteit, de begeesterden van het feit, de geextazieerden der gewaar- wording." Ontstellend is op het eerste gezicht de antithese tusschen dezen Van Deyssel en then van 1911, van Frank Rozelaar, tusschen den hartstochtelijken aanbidder van het naturalisme, die alle fatsoen vertrapt, den woesteling, die haat en verdoemenis uitspuwt over alles en alien, die zijn toorn opwekken, en den ingetogen dichter, die hoffelijk en welwillend Beets to gemoet treedt, die rustig en kuisch mediteert over de stille, ongerepte schoonheid. En toch is daar niet een bruuske omkeering geweest, maar is ook hier alles noodzakelijke en geleidelijke ontwikkeling of verandering als men wil. Over Literatuur (1886), gezicht tegen Netscher, die sedert '84 verschillende naturalistische studies had laten verschijnen en min of meer, ook met zijn studies over het naturalisme, de allures aan- nam van hier de man der toekomst in deze richting to zijn, doet wel eenigszins denken aan twee kloeke, jonge hanen, die fier en van hun kracht bewust op het oude erf zijn losgelaten. Maar het is oneindig veel meer door zijn machtige lyriek. Wie kept thans niet de klassiek geworden pagina : ,Ik houd van het proza" en dan zijn daar die andere brokken, aanvangende met: „De stoutste droomers van alle eeuwen gaan door den nacht" en,,Hoort gij de klokken niet luiden, met lange bange tonen, door den nacht van het einde der eeuw ? " Hier zijn naast venij nig, scherp betoog, blad- zijden, die tot de schoonste en krachtigste behooren, die ooit in het Nederlandsch geschreven zijn. Dit is alles het nieuwe heer- lij ke, passievolle geluid. Een Liefde ('89) is het eerste groote werk in de lijn der Fransche naturalisten, dat heel de poppenkast onzer brave, zoetsappige no- vellistjes van v66r '80 tot gruzelementen slaat. Dat is gegroeid uit het werk van Zola en Flaubert, maar in zijn innigsten aard is het toch echt, zuiver Hollandsch werk. Bij al zijn zorgvuldige ontle- ding van sentimenten is het grootsch en van een ontzaglijke wijd- heid; dezelfde grootschheid en wijdheid, die Zola en Flaubert brengen in hun wriemelende massa's menschen van heel een maatschappij, is hier in de schildering van een vrouw, die enkel liefde is, van een gewoon Amsterdamsch huishouden van een paar menschen. Maar to gelijkertijd is dit boek van een zuivere Hol- 720 EEN LIEFDE landsche menschelijkheid, liefdevol en zorgzaam geteekend in kleine, lieve details, zooals dat door heel onze cultuur de kunst van ons ras is. Bladzijden uit Een Liefde konden in Burgerhart of Willem Leevend staan. Kloos zegt het heel goed 1) : „Al die kleine pleziertjes en verdrietjes, heel die reeks, wederzijds, van zorgza- me liefheidjes en lieve bezorgdheidjes, die het huiselijk leven tus- schen vader en dochter, tusschen man en vrouw, kan maken tot een kalme en genoegelijke atmosfeer van stille genegenheid en ge- moedelijk genot, al de nietige, maar dierbare dingetjes ook en ge- beurtenisjes, waar om heendraaien de rust en de bedrijvigheid van een paar vreedzaam tezamen-wonenden, heel dat wereldje van nederige tevredenheid heeft de schrijver gevoeld en gelegd in zijn boek." Maar voelt ge ook wel, dat in dit boek reeds is diezelfde teedere, rustige observatie van het zijnde in ziel en lichaam en natuur, die zich zooveel serener ontplooit in Frank Rozelaar. Er is een kleine scene van den klerk Marinus, die met een heel teer gevoel, onhan- dig de zieke Mathilde komt bezoeken; met niet heel veel wijziging konden die paar bladzijden in Rozelaar staan. Maar in Een Liefde brandt nog de ziel van den hartstochtelij- ken revolutionnair, van den lyrischen kriticus 2). Toen ik het boek, met verheerlijkende jeugdherinneringen, na 25 jaar herlas, vond ik het zoo bij den eersten indruk als geheel niet meer zoo gaaf en onaantastbaar, Geertje van De Meester en Gezin van Robbers toch technisch knapper, rijper, evenwichtiger. Ik hoor hier en daar al een vervloeking (dat heb je ervan als je over tijdgenooten historie tracht to schrijven). Maar als ik er nu weer eens rustig mijn blikken door heen laat gaan, dan blijft Een Liefde toch wel het groote, onvergankelijke boek van ons Hol- landsch naturalisme. De onzedelijkheid? Ik kan niet de minste onzedelijkheid in het boek ontdekken; ook niet in De kleine Republiek. En dan - kunst en zedelijkheid - niet waar? Beide boeken zijn echter in den gewonen burgerlijken zin ,onfatsoenlijk", uiterst onfatsoen- lijk soms, doordat er wel eens over sensaties gesproken wordt, die ieder kent, maar waarover men niet spreekt; doordat er woor- ') Nw. Litt. Gesch., II, 89. 2) Over Een Liefde: Van Eeden, Een onzedelijk boek (Studies I) en Verwey, Mijn meening over L. van Deyssel's Roman Een Liefde (Oude strijd, 245). LYRISCHE KRITIEK 721 den zoo maar los weg in gebruikt worden, die men nu eenmaal in het „ fatsoenlijk" burgerlijk verkeer niet pleegt to gebruiken, maar waarvan ieder die rijp is om deze kunst to genieten, de waar- de toch wel kent en voelt. Dat was nu eenmaal het systeem, de ),school". Het is natuurlijk niet mogelijk hier een overzicht to geven van Van Deyssel's talrijke kritische opstellen uit deze eerste periode. Voor hem was toen de hoogste trap van kritiek „schelden, met geestige, nieuwe, levend gebeelde scheldwoorden, het schelden zoo, dat de scheldbladzijde tot de zwiepende geeseling der satyre, of tot een massief stuk verontwaardigingsproza wordt." Daar beneden staat het voorzichtig, bedaard, beredeneerd to kennen geven van zijn meening. Die hoogste trap heeft Van Deyssel on- tegenzeggelijk in voile glorie bereikt. Zijn schelden is magistraal. Wie kept niet de ruw brutale solpartij met Van Sorgen, de fijn scherpe, maar toch zoo verpletterende ironie over Catharina F. van Rees. Van Rees en Van Sorgen, wie zou er than nog over spreken, als hij ze niet ontsterfelijk gemaakt had, als ze door hem niet voor heel de Hollandsche eeuwigheid lagen to spartelen in het inferno onzer litteratuur. En natuurlijk, een dergelijke kritiek is razend onbillijk; maar wat is ze een zegen geweest voor dit landje. Zoo alleen konden de menschen wakker gebeukt worden en notie krijgen van het duffe, gore, dat lag to zieltogen en van het nieuwe, levende schoonheids- besef, dat komen moest in zeer velen. De natuur heeft voor haar zuivering nu eenmaal zoo nu en dan een wolkbreuk en een vlie- genden storm noodig. En bovendien, in dit alles bewonderen we de schoonheid der hartstochtuiting; waar het over gaat, over Van Sorgen of Zola doet er eigenlijk minder toe. En tegenover de verguizing, de luid schallende verheerlijking, tegenover Van Sorgen La Terre, tegenover Van Rees, Le Reve. Hier de glorificatie even bandeloos en hartstochtelijk als de ver- nietiging ginds. Weg Homeros, Shakespeare, Goethe, voor den god Zola, den eenigen. Overdrijving en verblinding ook hier, maar ze is echt en eerlijk. Hiertegenover doen de korte afmakende noti- ties over Zola uit een latere periode pijnlijk aan als idiote aan- stellerij 1). ') Zie l Ide bundrl, p. 238, p. 241. PRINSEN Me druk 46 722 VAN ZOLA TOT MAETERLINCK En dan welk een pracht in een paar grootere opstellen uit dezen tijd, welk een schoone lyriek naar aanleiding van Lidewyde van Huet en diens motief ,Kunst is passie", welk een rustige, stil ge- dragene, fijne, gedetailleerde causerie over de Goncourts. Wat is en blijft die eerste bundel Verzamelde Opstellen een rijke schat van schoonheid en passie. De Kleine Republiek ('89) lijkt systematischer en knapper dan Een Liefde; Van Deysel is hier een schrede nader gekomen tot een volgende fase van zijn ontwikkeling. Dit boek is hard en grijs, maar toch van een groote, strakke schoonheid; het mist het lyri- sche, het visionnaire. Het is zuiver de koele, rustige notitie der fei- ten, de zuivere realiteit, alle vreugde en verdriet, gezien en gere- gistreerd, onaangedaan en in stille hoogheid. Dan komen vooral in de jaren '89 tot '93 eenige merkwaardige stukken impressionistisch proza, De koning der eeuwen, Zwem- school, Jeugd, Menschen en Bergen, Sneeuw, Ochtend enz. Uiterst fijn en teer soms van observatie en expressie, maar toch is er ook menige pagina, die het op den duur niet uit zal houden en waar men vooral in later tij d raar tegenaan zal kij ken. Hier overschrij dt de machtige drang tot viering van het individualisme evenals bij Gorter zekere grenzen, de grenzen van het nevelenrijk der onver- staanbaarheid en verwarring. Tegen 1895 komt de groote noodwendige overgang bij Van Deyssel. In Over literatuur zijn er al symtomen van. Daar is al de voorzichtige ontleding en beschouwing van details in Netscher's werk, ook de teleurstelling, dat iemand, die goed wil en wel kan, betrekkelijk nog zoo weinig bereikt in het naturalisme. Van Deys- sel was de groote individualist, gedragen door zijn hartstocht voor de schoonheid, zijn liefde voor het woord. Het gaat hem als zijn medestrijders: zoolang de strijd duurt, leven ze in een roes van almacht; is de overwinning eenmaal glorierijk bevochten, dan komen ze tot inkeer in zich zelf, dan rijst de vraag: Wat nu? En dan voelt Van Deyssel, dat hij uit zijn schoonheidspassie en zijn liefde voor het woord alleen geen wereld van schoonheid kan op- bouwen. En zoo komt hij van de hartstochtelijke, lyrische ontboe- zeming tot de stille, serene meditatie. Hoor hem in zijn Van Zola tot Maeterlinck (1895) : „Van Zola tot Maeterlinck is even min een sprong over een duisteren chaos, als Maeterlinck een reaktie tegen Zola is. Van Zola tot Maeterlinck is een ontwikkeling al lijkt de TOT EEN LEVENSLEER 723 tweede ook even weinig op den eersten als de witte appelbloesem op den ruigen grauwen wortel van den boom. En dit is het juist, dit behoort voor mij op 't oogenblik tot het meest belangrijke in de wereld: het resultaat van Maeterlincks werk in ons, in de essentie onzer impressie abstraheerend, zullen wij zien dat dit, dit meest eigenlijke van het werk dus, gestegen is langs wegen, die aan den anderen kant uitkomen in het soort 19de eeuwsche observatie, dat in werking was bij het ontstaan van ro- mans als die van Zola"- -,,De stadia dezer stijging-dezer stij- ging van Stendhal-Balzac-Zola tot Maeterlinck en Ruysbroeck zijn: Observatie-Impressie - Sensatie - Extaze" 1). En hoor dit in Tot een Levensleer (1895, 3e bundel) : „0, het is mooi, het is bijna onweerstaanbaar bekorend, na een leven als van een een- zaam wild landschap zijn leven to maken tot dat van een plechtig gebouw-in-de-stad. Eindelijk, eindelijk, van al 't alleene omme- dwalen, een to wezen met de velen, de verbeelding to maken tot werkelijkheid, den vasten stijl to geven aan zijn woeste natuur, de boomen to maken tot zuilen, de lucht tot een dakgewelf, de zonne- plekken tot roode en gulden vensters, en al het vogelengekweel het bladeren-ruischen, het winde-geween en donder-getoorn tot vaste rythmiesch bewegende muziek. Het is zoo eene sterk medevoerende gedachte den nek to buigen en de knieen to buigen en mede to doen, met het lichaam bewe- gend naar het bewegen der ziel, met wat de menschheid als haar beste samenzijn heeft gevonden". En dat dit : „In den roes der aan de oppervlakte stormende lyriek van blijdschap over de ontdekte vrije levensvlakte hadden wij de twee grootste bestanddeelen der menschheid verwaarloosd, vergeten : het leven der ziel en de monumentale visie van het Leven." En „Ik raad u, naar de oude leer, u gracelijk vriendelijk to gevoelen in de richting der menschen ; maar de menschheid meer to betrachten dan haar afzonderlijke leden: de menschheid schoon to zien en haar to willen maken.... schooner". Ziehier een geheel anderen Van Deyssel. Toch blijft hij in zijn innigste zijn de individualist, afgescheiden van de menschheid in eenzamen zieledroom. En later luidt het: „Ik bemin nu mijn fantasie van de menschheid en mijn fantasie van die vereeniging, ') 2de bundel, 285. 724 FRANK ROZELAAR zooals ik vroeger beminde mijn fantasie van onze schei ding" 1) De rustige beschrijving in groote innigheid van meditatie blijft hem nu over. In Zondag-ochtend (1896) staat rein en zuiver zijn nieuwe stemming. In zijn kritiek komt een teere aandachtigheid, een scheppende analyse ; een mooi voorbeeld hiervan is de aankondiging van Van Looy's Feesten (1903). De innige contemplatie van de kleine din- gen van het leven uit zich in Kind-leven, de zoogenaamde Adri- aantjes (bundel VII, 1904), Prozagedichten (VIII, 1905), Ver- beeldingen. In wat hij over Rembrandt schreef naar aanleiding van de bekende feesten (1906), komt de oude gloed en hartstocht nog weer eens op. Hij moet in de verte zich verwant gevoeld heb- ben aan then grooten Eenzame 2). In Frank Rozelaar (1911) bereikt hij het hoogste van wat hij in zijn Adriaantjes begon: ,Het zijn deelen van het gemoedsverhaal van een gevoelig mensch, die ik heb samengesteld. Ik heb mij een jongen man gedacht in zekere omstandigheden levend, en wiens inborst is aangedaan zoo, dat hij zich min of meer bewust mag worden van de schoonheid, waarin we leven". Is heel dit boek niet eigenlijk de wondervolle, rijke ontplooing van wat opschoot uit Post en zelfs Feith in de 18de eeuw? De rustige zelf-analyse, het stille gepeins over het stoffelijk en geeste- lijk waarneembare, dat zich rekenschap wil geven van alle sensa- ties, het dieper indringen in het ongewetene en in het stille myste- rie van het schoone zijn is hier in milde, reine schoonheid vol- groeid. „Op eens bevinden wij ons nu hier bij een waarachtige le- vens-bron, bij een schrijver, die tot een nets meer ,najagende", opene stilte ingekeerd, het leven in zijn eenvoudigste schoone waarheid herontdekt en stil voor zich heen heeft opgeschreven, wat in het zuiver schoone leven, door hem gevonden, mag en wat niet" 3). In den zelfden toon verscheenen later ,Werk der laatste jaren (1922) en Kleinigheden (1926). Ook gaf hij zijn Gedenkschriften (1926). 1) Zie over dit alles het zeer Ieerzaam artikel van just Havelaar in De Gids van Oct. 1912, p. 115 v1g. z) Zie hierover o. a. Querido. Studies, I, 197 v1g. 3) Scharten, Gids, van Febr. 1912, 368. Zie ook over Rozelaar: moos in De N. Gids, 1911, II, 711. NETSCHER 725 Onder de initialen A. J. schreef Thijm ook nog een zeer bijzon- der, innig boek over zijn vader (1894), waarin hij in kalm verha- lende stijl hem teekent, vooral in zijn huiselijken kring en onder zijn vele vrienden en bekenden. Dezelfde A. J. schreef o.a. ook nog een aardig boekje over Multatuli. Nauw verwant aan de kunst van Van Deyssel uit diens eerste periode is, zooals we reeds zagen, het werk van Frans Netscher (1864-1920). V66r van Deyssel schrijft hij naturalistisch en im- pressionistisch proza, onder zijn eigen naam en onder het pseudo- niem H. van den Berg, in het tijdschrift Nederland, zijn schetsen n.l. uit de Tweede Kamer, die hij later met nog meerdere ver- eenigd afzonderlijk heeft uitgegeven (In en om de Tweede Kamer). Over die eerste schetsen schreef Van Deyssel in 1884: 1). „Hij ziet de dingen om zich heen voor alles leven, handelen. Niets is daar in rust. Elke zaak is met een zeker bewustzijn bedeeld, doet zelf iets of laat toe, dat iets geschiede. De omgeving, door zijn vlammend oog opgevangen, weerspiegelt zich in de ziel van den kunstenaar, die juicht in het leven. Zoo gaat het ook hier. Van alle zijden zingt er een lied uit de wezenlooze ledige vergaderzaal in het oor van den schrijver. Hij schrijft het gedicht van de zon, van de stoelen, van het vloerkleed. Daarna verschijnt de bevol- king der zaal, de verschillende Heeren staatsambtenaren. Dan ko- men, ieder voor zichzelf, de gedeelten van elke persoonlijkheid in aanmerking, dan wordt weer het leven gezien, dat zij leiden bij groepen, al to gader, gelijk de verschillende raderwerken van een reusachtige machine. Elke gedachte zet de schrijver terstond in een beeld om, voor elke waarneming weet hij een kleur, een melo- die, een verzameling lijnen to vinden. Het is voor 't eerst dat zulke impressionistisch proza in Nederland wordt gewaagd." Ik citeer dit vooral even om het gewicht van den datum in onze historie en om to laten zien, in welken vorm zich Van Deyssel een dergelijke kunst dacht. In de eerste jaren werkte Netscher mee aan De Nieuwe Gids; sedert 1909 zit hij in de redactie. In zijn verdienstelijke proza- kunst nemen Studies naar het naakt model (1886), Menschen om ') In bet merkwaardig opstel H. van den Berg (3de bundel, 103 vlg.). 726 VAN GROENINGEN. ARIJ PRINS ons ('88), Egoisme, Haagsche roman (1892) de voornaamste plaats in. Later is hij geheel in de journalistiek opgegaan. Sedert 1895 redigeert hij de Hollandsche Revue. Naast het zijne behoort het werk genoemd to worden van den jong gestorven Aug. P. van Groeningen. Als we zijn roman Martha de Bruyn (1890) thans herlezen, zien we overal kleine onbeholpen- heden, fouten in de karakerteekening vooral. Maar ook in hem was toch het begeeren om onze litteratuur op een hooger plan to brengen. Hij droomde zelfs van een naturalistischen romancyclus a la Zola. Na zijn dood gaf P. Tideman, die korten tijd mee in de Nieuwe Gidsredactie zat, toen Kloos door al zijn medestrijders verlaten was, nog eenige schetsen van Van Groeningen uit: Een nest menschen. Onder de auteurs, die van den aanvang meegewerkt hebben aan De Nieuwe Gids, verdienen genoemd to worden o. a. Arij Prins (1860-1922), die ook reeds v6or Van Deyssel goed naturalistisch proza geschreven heeft onder het pseudoniem A. Cooplandt, ver- zameld in Uit het Leven. Daarna verdiepte hij zich in oude tijden, niet om to schrijven historische romans met bekende helden tot handelende personen, maar hij zag met schildersoog rijk en warm het oude leven en trachtte het in een zeer bijzonderen, hem eigen taalvorm uit to beelden. Over zijn techniek licht Verwey ons aldus in: ,Prins wil zoo- veel mogelijk gezichtsbeelden geven en geen gedachte-beelden. De gedachte ontwikkelt zich in de tijd, het gezicht leeft in de ruimte. De vormen van beweging en opeenvolging, waaraan de eerste behoefte heeft, kunnen dus door het tweede tot op zekere hoogte versmaad worden. In plaats daarvan bedient hij zich van middelen, die oogenbliks-bestand en plaatselijke samenhang uit- drukken. Voor de gedachte heet het : De zware deur ging open. Dit is be- weging en opeenvolging van momenten, die zoowel door de plaat- sing van de woorden als door de tijd van het werkwoord worden voorgesteld. Eerst was er de deur, daarna het open gaan. En dit opengaan niet in de tegenwoordige tijd gezien, maar in de verle- den tijd gedacht. Prins daarentegen schrijft: Opengaan de zware deur. Dat wil zeggen : hij ziet allereerst : opengaan en stelt dan vast dat het opengaande de zware deur is. Bovendien is dat open- JACOBUS VAN LOOT 727 gaan voor zijn gezicht als plotseling tegenwoordig, zoodat hij het als verleden niet denken kan" 1). Men ziet, dat Prins het to kwaad zou krijgen met Lessing's Laocoon. Met dat al, als men zich eenmaal vertrouwd gemaakt heeft met zijn manier van schilderend schrijven, gaat er stille pracht en teere schittering van zijn werk uit; het is als de schilde- rijen van Monticelli: Er brandt een geheimzinnig leven door den rijkdom der elkaar overdekkende kleuren. Prins werkte langzaam en zeer zorgvuldig. Jaren lang verschenen kleine brokjes van De Heilige tocht in De Nieuwe Gids, tot hij eindelijk in 1913 voltooid uitkwam. Vroeger verschenen een zestal tafereelen onder den titel Een Koning (1897), waarbij vooral Sint Margareta uitmunt door zeer bijzondere pracht. Het werk van Prins is ook verwant aan dat van Flaubert in Salammbo en Saint Julien 1'Hospitalier. Dan hooren hierbij Jacobus van Looy (geb. 1855) en Arnold Aletrino (1858-1916), twee zeer oorspronkelijke prozaisten met zeer verscheiden eigen karakter, met eigen visie van schoonheid speurend en zoekend naar het exquise van kleur, de fijnheid van toon. Beiden schilders, Aletrino een Carriere, Van Looy een Van Looy ; Aletrino's werk teer stralend uit de soepele mengeling van koele grijzen, Van Looy innig gezond, in breede, malsche en toch zoo delicate kracht zijn stof beheerschend, als in zijne dorpsstraat in avonddampen, gezien over de haag om het schaduwrijke veld van blauw-paarse bloemen, met in de verte nog zonnestraling in het gouden stofgewemel om het vage dorpsbeweeg, dit meester- stuk, dat we alien kennen moeten uit het Amsterdamsch Museum. Van Looy, van zijn vijfde jaar opgevoed in het Haarlemsche weeshuis, aanvankelijk letterzetter en verversknecht, ging in '77 naar de Amsterdamsche Academie voor beeldende kunsten en werd in '84 door een „prix de Rome" in de gelegenheid gesteld een studiereis naar Italie, Spanje en Marokko to doen. In '86 debuteerde hij in De Nieuwe Gids met zijn reisschetsen, waaronder Een dag met sneeuw, Een zonnige ochtend, Een stie- rengevecht, Een tango. En daarnaast kwamen de zeer bijzondere De nachtcactus en De dood van mijn poes, breed schilderend proza, realistisch en impressionistisch, klimmend vaak tot het visionnaire. Deze stukken werden in '92 vereenigd tot den bun- del Proza. ') Beweging, IN, dl. 3, p. 323. 728 ALETRINO In al zijn proza is een vastheid en rust, een kracht en zelfbewust- heid, die Van Deyssel zelden bereikt. In zijn werk ziet men den schilder; hem lezen is hem zien werkenvoor zijn ezel, zettend vast en welbewust zijn toetsen door en over elkaar, geestig vegend en modelleerend in de natte verf. Fantastisch en barok is zijn Gekken ('94), maar ook dit is van een groote kracht, met visies in de Afri- kaansche stad die men nooit vergeet, die men voor altijd als krachtige, rake studies in zijn kamer tegen den muur ziet hangen. Zoo dien moor to paard door de nacht-donkere steeg (p. 130), dien beaten jongen man in de poortgeul voor het zonnige plein.• Steeds wordt zijn werk meer verfijnd en vergeestelijkt. Welk een teer indringen in de blij de schoonheid van het leven in die Feesten, in 1902 eindelijk tot een bundel vereenigd, welk een in- nigheid en rijkdom, welk een wondere beheersching van taal en verbeelding in deze milde verscheidenheid van verschijningen. Dan het aanvankelij k ontstellend grillige in den vermoedelij k voor velen, als voor mij, vaak duisteren Zebedeus, waar we ons moeten laten meedrijven in de weelderige, stilbeheerschte fanta- sieen buitenallewerkelijkheid van dien Johan uit Gekken, zwaar- moedig terugkeerend in het oude leven, die met zijn koffertje het schip verlaat om op to zweven naar het rijk van het witte licht en to zien prikkelende visioenen. Ook aan dit fijne weefsel van hartstocht en ironie, bespiegeling en droom, De wonderlijke avonturen van Zebedeus (1910, heeft de schilder jaren gewerkt. Met de Bijlagen verscheen het in 3dln. (1925). In Reizen (1913) neemt de auteur het hulsel aan van Theobald van Horen, den schrijver uit Hilversum, om uit to beelden zijn ervaringen, zijn sensaties, zijn stille verheugenis op den tocht met zijn Emilia van Tanger naar Fez, in gezelschap van een Ameri- kaan en de zangeres Evangeline, en om hen heen heel het drukke beweeg van gids en drijvers, de rompslomp van tenten en muil- dieren. Alles leeft en spreekt, lucht en vlakte enbergen, planten en dieren, stukken muur en geraamten en heel die roesemoes van da- den en sensaties is vervloeid tot de schoone eenheid van een idylle. In Jaapje (1918) is prachtige schildering van een kinderzieltje. In zijn vertalingen, in het bijzonder die naar Shakespeare, is Van Looy niet gelukkig. De arts Aletrino heeft van den aanvang of meegewerkt aan De ERENS. BOEKEN. DELANG 729 Nieuwe Gids en zat in de laatste jaren mee in de Redactie. Hij is de prozadichter van het melancholische, de geduldige ontleder van de stomme, grijze smart van het leven, het bleeke hopen en droevig wegkwijnen. Er zijn prachtige bladzijden in zijn werk aan to wijzen. Zacht en geruischloos bewegen zich zijn zinnen, waarin hij zijn stemmingen behoedzaam en uiterst gevoelig arceert als in vage en toch vaste streken, die nauw het papier raken, altijd maar weer, over elkaar en door elkaar tot zijn beeldingen er uit opdroo- men, wekkend een weemoedige ontroering. Zijn werk vermoeit echter wel, ontneemt soms den moed tot verder lezen. Achtereen- volgens verschenen van hem o.a. Zuster Bertha (1891), Martha, ('95), Uit het Leven (1900), Novellen (1905), Stille uren (1906), Line (1906). In de laatste jaren schreef hij ook wel recensies en essays, o.a. over gansch een Napoleon-litteratuur. Hij overleed to Chernex aan het meer van Geneve, waar hij sedert eenige jaren woonde. Ook Frans Erens behoort tot de oude garde van De Nieuwe Gids en redigeert thans mee. Uit zijn eersten tijd zijn Dansen en Rhytmen (1893) en de prachtige studie De conferentie, een sa- menkomst van dorpspastoors in Limburg, die eindigt met een goeden maaltijd 1). Dansen en Rhytmen doet soms denken aan Petits poemes en Prose van Baudelaire en Gaspard de la nuit van Bertrand, wel ver- zorgde kleine stukjes, die al hun waarde ontleenen aan den uiter- lijken vorm, den klank, het rhythme, een enkele schilderende wending 2). Verschillende verspreide opstellen, kritiek, reisherinneringen etc., verzamelde hij in Litteraire wandelingen (1906). Later kwam Gangen en Wegen (1912). Ook vertaalde hij de Confessiones van Augustinus en de Imitatio Christi. Sedert 1887 gaf Hendrik Jan Boeken (geb. 1861) zijn poezie aan De Nieuwe Gids ; ook hij maakt thans deel van de Redactie uit. Zijn verzen zijn verzameld in Goden en Menschen (1895). Hij schreef ook een dramatisch gedicht, Helena (1902), eenige pittige, kleine kritische essays en gaf een goede Dante-vertaling in proza. Al het overdrevene in Van Deyssel's impressionistisch proza ') Oorspronkelijk in de N. Gids van April 1899, herdrukt in Een Pic-nic in Proza. 2) Zie Van Deyssel's opstel over Erens in de XXste eeuw, XII, Iste dl., p. 78. 730 VAN DEVENTER-JAN VETH vinden wij in nog hoogere mate terug in het werk van Hofker (schuilnaam Delang), dat omstreeks 1890 in De Nieuwe Gids verscheen. Het werd gebundeld tot Gedachten en Verbeeldingen (1906) met een inleiding van Van Deyssel. F. van der Goes, die mee in de eerste Redactie zat, zorgde voor sociale artikelen en schreef ook wel eens een aardig opstel over litteratuur. Jan Veth schreef heldere en fijn gestileerde opstellen over kunstgeschiedenis, A. Diepenbrock vooral over muziek. Over Grieksche wijsheid en schoonheid vertelde Ch. M. van Deventer. Wat hiervan vooral in de eerste jaargangen van De Nieuwe Gids verscheen, is verzameld in de zeer interessante bun- dels Helleensche Studien en Platonische Studien. Later schreef hij frissche en geestige aankondigingen van het werk zijner tijdge- nooten, in De Nieuwe Gids, maar ook in De Locomotief. Ze zij n ver- eenigd in twee bundels Hollandsche Belletrie van den dag. (1904). In de werken vermeld in de bibliografie van de vorige afdeeling vindt men tal- rijke opstellen over het werk van de hier genoemde schrijvers. Ik herhaal die hier Diet. A. VERWEY, Jacques Perk herdacht (XXste eeuw 1903, Hen III). - W. KLOOS, Jacques Perk en zijn beteekenis in de historie der Nedertandsche literatuur, Amst., 1909. - BETSY PERK, Jacques Perk geschetst, Amst. 1902. - A. NIILAND, Jacques Perk, Utr., 1906. - J. VAN DER VALK, De strakke draad in Perk's sonnetten-krans (Groot Nederland, 1912, II). - J. PRINSEN J.Lz., Sir Philip Sidney-Jacques Perk (Beweging, 1906, I). - A. C. J. A. GREEBE, Jacques Perk's Mathilde-cyclus in den oorspronkelijken vorm hersteld, Den Haag, 1915. - A. W. TIMMERMAN, De Heer Greebe en zijn boekske (Nieuwe Gids, 1915, II). - CH. M. VAN DEVENTER, Uit het leven van Jacques Perk (Gids, 1916, III, 199). - MATHYS ACKET, Jacques Perk, Amst. 1926. -J. VAN GINNEKEN, Open brief van een eater aan Willem Kloos (Stu- dien jrg. 50, 188). - Antwoord van W. Kloos (N. Gids, jrg. 33, I, 463). - J. B. SCHEPERS, De vriendschap van Jacques Perk voor Kloos (Gr. Nederland 1916, I, 386). - A. GUTTELING, De,,Veertien jaar Literatuur-geschiedenis" van Willem Kloos (Be- weging, 1907, I). - M. UYLDERT, Albert Verwey, Amst., 1908. - Dez. Mythische Mystiek (Onze Eeuw Sept. 1922).- Is. P. DE VooYs, De dichter Herman Gorter (Be- weging, 1905, IV, 125). - R. H. HUGENHOLTZ, Gorters Mei, Amst. 1904. - J. WELDERS, Gorier de socialist (De Stem, Nov. 1927). - J. LIGTHART, De Kleine Johannes Gron., 1912. - F. VAN EEDEN, Glackliche Menschheit (autobiografie), Berlin, 1913 (vert. nit het Engelsch) - H. PADBERG, Fredrik van Eeden, Roer- mond, 1915. - L. J. M. FEBER, Fred. van Eeden's Ontwikkelingsgang, Den Bosch, 1922. - G. KALFF JR., Frederik van Eeden, Gron. 1927. -J. M. ACKET, Lodewijk van Deyssel (Gids, 1896, IV). - J. HAVELAAR, Lodewijk van Deyssel (Gids, 1912, IV). - P. H. RITTER JR., Lodewijk van Deyssel, Hrlm. 1921. - J. DE MEESTER, Aug. P. van Groeningen en de epiek (Taal en Letteren, 1898). - Is. QUERIDO, Lodewijk van Deyssel (De Ploeg, jrg. 3). - Dez., Over Jacques van Looy (De Ploeg jrg.4).-Ter herdenking van Kloos zestigsten verjaardag (N. Gids, 1919. I, 643). - BENNO J STOKVLS, Lodewijk van Deyssel, Amst. 1921. - Dez. Bibliographic van Deyssel (Het Boek 1921). - L. VAN DEYSSEL, Gedenkschrsften, Amst., 1924. - Is. P. DE Voovs. De dichter Herman Gorier (Beweging Nov. 1905. -HERMAN ROBBERS, Arij Prins (Handelingen Mij. Ned. Letterk. 1924-'25). 731 HET PROZA Bij de korte mededeelingen, die ik hier nog laat volgen, wil ik Ine verder van beschouwingen onthouden. Ik kan echter niet na- laten op to komen tegen het inzicht van Verwey 1), dat than de werkelijkheidsbeschrijving in ons proza het zou afleggen tegen de verbeelding, dat we thans hel proza hoofdzakelijk waardeeren in Nine van der Schaaf, Van Suchtelen, Van Oordt, en v66r dezen reeds in Van Schendel, Prins en Van Looy. Zeer verbaast het mij dat hij hierbij zelfs Streuvels noemt, die ik zoo na verwant voel aan groote Fransche en Russische realisten. Inderdaad Robbers' Gezin, De Meester's Geertje, Emant's Liefde-leven, verschillende dingen van Coenen - het komt mij voor, dat Verwey hier dergelijke gezonde, krachtige realistische kunst op het oog heeft - staan in algemeene waarde stellig niet achter bij Van Suchtelen's Quia, Van der Schaaf's Heerk Walling (wel haar beste werk), Van Oordt's Irmenlo en Warhold en vinden minstens even veel waardeering als laatstgenoeinden. Van Such- telen's werk vooral isbovendien het meest frisch en krachtig juist in die passages, waar ook hij niet meer wil zijn dan de geestige werkelijkheidsbeschrijver, natuurlijk evenmin als de Meester e.a., enkel van het uiterlijk der dingen, maar ook en bovenal van de psyche, die erin leeft. Ik wil dit hier meer even kort zeggen; dit thema uit to werken gaat buiten de grenzen van dit boek. In ieder geval we zijn er te- vens aan herinnerd, dat er inderdaad wel iets als twee stroomin- gen in ons modern proza zijn to constateeren: de prachtige, ge- zonde, echt Hollandsche realistische kunst, naast een fleurige, verfijnde verbeeldingskunst. In het voorafgaande zagen we hun wording reeds: de eene neemt na de herleving van '80 haar uit- gangspunt van Netscher, van Groeningen en Van Deyssel's Liefde en De Kleine Republiek; de andere uit De kleine Johannes en het werk van Ary Prins. Doch het zou uiterst moeilijk zijn de schei- dingshjn to trekken; bij menige interessante roman of novelle zou- den we aarzelen : rechts of links? Bij deze notities zR.l ik dan ook Been scheiding beproeven. In Marcellus Emants (1848-1923) concentreert zich min of meer ' ` ().a. in de Beweging van 1907, II, 266. 732 MARCELLUS EMANTS onze litteraire herleving in haar beide uitingen van lyrische epiek en naturalistische epiek, maar in strakken ernst en koelheid; het is de rustige, in ijzige vastheid van weten doorgaande onder- stroom diep onder het luidruchtig gezwatel aan de oppervlakte. Hij staat onder den invloed van het Fransche naturalisme en de Fransche wijsgeerige aesthetiek. Hij heeft leeren inzien, dat here- diteit, opvoeding, milieu, klimaat, allerlei omstandigheden de per- soonlijkheid onverbiddelijk vaststellen, dat er van absoluut goed en kwaad eigenlijk geen sprake is, dat zooals Taine het zegt, „le vice et la vertu sont des produits comme le vitriol et comme le sucre." Engelen en duivelen verdwijnen voor hem uit de littera- tuur. ,Overal waar (de kunstenaar) in een karakteristiek type of in een karakteristieken toestand een kenteeken van zijn tijd ont- dekt, heeft hij recht toe to tasten. De verantwoordelijkheid voor platheid of verhevenheid dier typen of toestanden komt mis- schien op het publiek, waarin die tijdgeest belichaamd is, niet op hem die het den spiegel voorhoudt." Zoo krijgt dus de kunstenaar een volkomen vrijheid bij de keuze van zijn stof, behalve dat hij zelf ook daarin door herediteit, opvoeding etc. is bepaald. ,Slechts een eisch zij aan alien gesteld: geen najagen van bijoogmerken, dus Been offeranden aan de be- haagzucht, geen concessies aan een moraal, geen streeling of spa- ring van gevoeligheden, geen opvolging van willekeurige, zooge- naamde aesthetische voorschriften omtrent een dichterlijke recht- vaardigheid, een veredelen van de werkelijkheid en verdere der- gelijke hersenschimmen" 1). Emants is getroffen door de degeneratie; hij is haar trouwe, vol- hardende schilder geworden: hij teekent de vrouw in haar onbe- vredigdheid, eigenwaan, overgevoeligheid, den man in zijn vagen drang naar het groote, toch willoos en krachteloos. Die schildering bereikte o. a. een hoogtepunt in Een nagelaten bekentenis (1894). Zijn werk is uiterst knap, maar het laat het groote publiek koud. Hij is de rustige, onverzettelijke ontleder. Zijn laatste roman in De Gids, Liefde-leven is uitstekend werk, koel, strak van lijn, fijn en scherp van psychologische ontleding, maar de menschen vin- den er, zooals to begrijpen is, iets ijzigs, mistroostigs, afstootends ') Emants heeft zijn meening over zijn kunst uiteengezet in de inleiding van zijn Drie Novellen (1879) en in Pro domo (Gids, 89, II). LOUIS COUPERUS 733 in. Daarbij komt, dat het vermogen van Emants als woordkun- stenaar beperkt is. Hij schreef een gansche reeks romans en novellen, o.a. Monaco ('78), Een drietal Novellen ('79), Jong Holland ('81), Goudakkers illusien ('85), Juffrouw Lina ('88), Dood ('92), Vijftig (1900), In- wijding (1901), Waan (1905). Ook gaf hij vlotte reisbeschrijvingen in Langs den Nijl ('84), Uit Spanje ('86) en werkte hij mee aan de herleving van ons tooneel door talrijke drama's. Het optreden van Louis Couperus (1863-1923) met zij n Haag- schen roman Eline Vere in 1889 was iets heel aparts en nieuws in onze Hollandsche litteratuur. Daarv66r had hij verzen geschre- ven, die herinnerden aan Potgieter's terzinnen van Florence, waar- in hij voor de naderende herleving den band met Petrarca en Dante had hernieuwd. Maar daarmee had hij noch het groote publiek, noch de j ongere auteurs weten to treffen. Met Eline Vere had hij plotseling zijn plaats veroverd bij de onverschillige, lees- grage menigte, evenzeer als bij de mannen van het vak, die waar- lijk in den aanvang, wie niet tot hun kring behoorde, niet al to vriendelijk tegemoet traden. In dezen naturalistischen roman uit aristocratische sferen was een fijnheid en scherpte in het ontleden van zielestaten en zielele- ven, gepaard aan een elegantie en zwier, een zekerheid en juistheid van toets en eene gemakkelijke, zorgvuldige schildering van mi- lieu en karakter, die ongekend waren in Holland, Dit was direct cosmopolitisch werk. Couperus teekende bij voorkeur uiterst gevoelig de energielooze decadente zielen uit een omgeving van verslappende weelde; maar zijn kunst is krachtig en soepel, fijn en teer van nuanceering, diep doordringend in psychologische raadselen, en toch breed en ruim en rijk van kleur. Tusschen 1890 en 1903 verscheen zijn werk meestal eerst in De Gids, sedert 1903 redigeerde hij zijn eigen tijdschrift, Groot Neder- land. Noodlot (1890) wekte bij onze brave, soliede Hollanders eenige onrust, omdat het, doorgaande in de lijn van Eline Vere, ontzenuwende, misdadige werking liet zien van het gemakzuchtig coquetteeren met het determinisme. Dan kwamen Extase ('92) en Een Illuzie ('92). Daarna heeft Couperus ongeveer zijn zelfde menschtypen over- gebracht in nog hoogere kringen, naar de vorstelijke hoven van 734 DE MEESTER. HEYERMANS grootendeels oostersche fantasielanden in Majesteit ('93), Wereld- vrede ('95), Hooge troeven ('96). Een gevoel van onechtheid dringt zich in deze werken meermalen aan ons op. Langs zijn fantastische, sprookjesachtige verhalen Psyche ('98) en Fidessa ('99) en den Indischen roman Stille kracht met zijn vele zonderlinge geheimzinnigheden, kwam hij terug tot de Haag- sche sfeer in Langs lijnen van geleidelijkheid (1900) en de Boeken der kleine zielen (1901-'03), welke laatste inderdaad zoo klein zijn, dat ze onze belangstelling bezwaarlijk gaande kunnen houden en den auteur evenmin tot de hoogte van zijn scheppende en schilderende kracht hebben kunnen opvoeren. Uit het kleine, miezerige zeurleven van Haagsche nulliteiten en vegeteerende wezens streefde hij naar het grootsch fantastische in semi-historische romans als de Berg van Licht. Babel heeft weer groote symbolieke motieven en doet terugdenken aan Psy- che. In de laatste jaren ontwikkelde hij zijn groote gaven als cau- seur, die zich reeds in zijn eersten roman openbaarden, in meestal kleiner werk van allerlei aard, korte verhalen, reisimpressies, als werkelijk doorleefd voorgestelde avonturen en sensaties in Van en over mijzelf en anderen (1910), Antieke verhalen van goden en keizers, van dichters en hetaeren (1911), Korte Arabesken (1911), Antiek tourisme (1912), Uit blanke steden onder blauwe lucht (1912). Daarin is veel, dat de Hollander van het echte ras onecht en aanstellerig vindt, maar er gaat toch maar een onweerstaanbare charme uit van dit vlotte en toch fijne, welverzorgde causeurs- werk. Eliza Johan de Meester (geb. 1860), Herman Heyermans (1864 -1924) en Herman Robbers (geb. 1868) zijn de groote krachtige realisten van dezen tijd, die zich zeer zelfstandig en zuiver Hol- landsch onder den invloed van den Franschen naturalistischen roman hebben ontwikkeld. Het werk van De Meester is wel de meest innig doorvoelde en doorleefde weergeving van de werkelijkheid; diep dringt zijn blik door in het leven van zijn menschen, zeer gevoelig en scherp neemt hij waar heel de sfeer om hen heen, de natuur, de huiselijke omgeving. Welk een heldere, rustige teekening in de kleine novelle Deemoed b.v. We leven mee het ingetogen leven der ziel van die HERMAN ROBBERS 735 verpleegster, zoo goed als al haar kleine dagelijksche bedrijf. Dat laat u niet los. Heyermans is veel oppervlakkiger, maar raak en scherp treft hij de realiteit. Dat is alles uiterlijk leven, zooals we het kennen of vermoeden om ons heen. Hij heeft meer zin voor den bruten, ru- wen humor van het leven. Welk een rijkdom van kleur en teeke- ning weet hij to leggen in die eenvoudige krabbels, de bekende Falklandjes. Neem zoo'n enkel schetsje uit den eersten bundel Nacht b.v. de teekening van de tuintjesruimte binnen een mo- dern huizenblok in een groote Hollandsche stad. Wat is dat alles gezien, de dingen, de geluiden en kleuren in het geheimzinnig duister, en toch ook sentiment, ook ziel. Als we Heyerman's werk lezen, vooral in zijn kleine schetsen, is het, of we naast hem staan, terwijl we hem handig zien ma- noeuvreeren, strijken en krabben met een stuk zwart krijt; Rob- bers daarentegen is het meest objectief in zijn schildering van menschen en dingen; in zijn werk voelen we het minst de recht- streeksche aanraking met den artist. Een gezond, diep ernstig begrijpen van de dingen is in hem en wel overwogen heeft hij dat alles vast en solied geschilderd en daar komen we nu voor to staan en we zien het leven en leeren ervan, als van het leven zelf. Hij is de meest didactische van de drie in den goeden zin. De Meester speurt als gevoelig artist fijner alle sensaties na; Robbers is meer de strakke, koele uitbeelder van wat hij met zijn verstand goed begrepen heeft, maar toch ook diep innig menschelijk doorvoeld. En toch zie men in De Meester niet v66r alles den individualis- tischen artist. Ook hij bevestigt het aanwezig-zijn van de nieuwe strooming, die we na het kalmeeren van De Nieuwe Gids zagen doorbreken. Bij hem evenmin is ooit geweest „louter schoonheids- verlangen - - Mij is het vooral to doen om menschelijkheid en levensbegrip, levensgewaarwording. Ik wilde mijn levensge- waarwordingen opschrijven om ze to kristalliseeren tot een zeker begrip. En je bent schrijver om dat to doen in de presentie van de wezens die je je lezers noemt" 1). De Meester, tot 1927 Redacteur van de Nieuwe Rotterdammer en Gids-redacteur, schreef o. a. Zeven vertellingen, Deemoed 1) D'Oliveira, De Jongere Generatic, p. 15. 736 FRANS COENEN. QUERIDO (1901), Over het feed van den hartstocht, Louise van Bredevoort, zijn meesterwerk Geertje (1906). En daarna De zonde in het defti- ge dorp (1912) en Carmen (in de Gids van 1915), Dwaalpaadjes in den dooltuin der min (1918), Walmende lampen (1919). De groote kracht van Heyermans ligt in het drama; als roman- schrijver gaf hij o.a. onder zijn eigen naam Trinette (1893), Een jodenstreek? en Diamantstad (1904). Onder het pseudoniem Koos Habbema schreef hij Kamertjeszonde (1898). Zijn schet- sen, oorspronkelijk feuilletons in het Handelsblad, verschenen in 13 bundels onder den naam Falkland (1906-1909). Zijn Berlijn- sche roman Duczika bleef onvoltooid (N. Gids, 1912). Robbers schreef aanvankelijk onder den schuilnaam Phocius, o. a. Een Kalverliefde en De Vreemde plant. Later verschenen onder zijn eigen naam De roman van Bernard Bandt ('98), De bruids- tijd van Annie de Boogh (1901). Veel moois is er ook in Van Stilte en Stemming (1905) en in zijn hoofdwerk De roman van een Gezin (I 909-'l 0). Daarna kwamen Helene Servaes (1914), Sint-Elms- vuur (1919) en Op hooge golven (1924). Bij hem sluiten zich aan Gerard van Hulzen (geb. 1860) en Frans Coenen (geb. 1866), Beiden bestudeerden vooral het lagere yolk. Van Hulzen gaf Zwervers (1899 en 1907), Van den zelfkant der samenleving. In betere kringen spelen Getrouwd en In hooge regionen (1904). Liefde's tusschenspel verscheen in De Nieuwe Gids. In Coenen's werk is veel van de stemming, die uitgaat van de boeken van Aletrino ; maar hij is geen Carriere. Ook hij ziet vooral de misere, het troostelooze van het leven, en dan voor- al in den kring der kleine burgerij ; doch zijn werk is meer ro- buust, zwaar. Als ik het in den toon van schilderijen moet uit- drukken, zou ik zeggen, ik denk bij hem aan sommige Vollons en Ribots. Eenige titels van zijn werken zijn: Verveling ('92), Een zwakke ('98), Bleeke levens ('99), Zondagsrust (1902). Hij schreef ook een studie over Dickens en de Romantiek en over de Beweging van 80. Israel Querido (geb. 1874) heeft als kunstenaar uitstekende Hollandsche kwaliteiten, maar toch men voelt bij de eerste bladzij de beste, dat hij evenmin als Da Costa, een noon der lauwe Wester- DEJORDAAN 737 stranden is. Wat een drukte in heel zijn gebaren, wat een over- weldigende opeenstapeling in beelden en zeggingen, wat een her- culische omvatting van het meest disparate. Wat een sprongen en buitelingen en los-zijn van alle maat. Lees dat belangwekkend interview van D'Oliveira 1) en ge ziet hem voor u acteeren in rus- telooze gesticulaties. Zoo is hij ook in zijn werk. Niets is er ge- woon, kalm beredeneerd. Hij is geheel hartstocht. Realist wil hij niet zijn, al is zijn werk in den aanvang klaar- blijkelijk aan dat van Zola verwant. Hij is visionnair: ,Ik ben heelemaal niet wat men zou kunnen noemen : een realistisch waar- nemer. Ik heb tijden, dat ik neig naar contemplatie, dat ik niet zie. Maar dan klinkt er een bestraffende stem in mij : Neem waar! En dan kijk ik rond, en zie alles, alles! Maar dat duurt nooit lang bij me ; uitwendig waarnemen is iets wat ik niet kan volhouden.. . ik moet met mijn innerlijk leven ingaan op de dingen.... ik kan de dingen niet klein zien : ik moet ze vergrooten, doorlichten... . ik moet er heelemaal door vervoerd worden.... ik heb niets aan de realiteit !" Zoo is hij ook in zijn kritiek. Hij haat de dogmatische, leerstelli- ge kritiek : , Ik wil de drie gevoelssferen : verbeelding, intellect en sentiment in mijn critieken doen samenvloeien. Ik vind dat een spontaan-lyrische critiek alleen sterk kan leven in dramatisch- lyrische critiek. Want waarom zou critiek niet evengoed drama- tisch kunnen zijn als een tooneelstuk? Dramatiek, psychologie, lyriek, kennis, dat alles moet in de critiek even groot naar een hoog punt worden opgewerkt" 2). Zijn groote werk, De Jordaan, is voor mij de uitwerking tot een machtig, overweldigend tafereel van de schets, die Breero in zijn Spaanschen Brabander gaf. Daarmee is ook to niet gedaan de aanmerking, dat er in dit werk geen ontwikkeling, geen eind, geen hoogte-punt is. Die kan er niet zijn, bij Breero niet en bij Querido niet. Het is het leven, zooals de kunstenaar het en masse ziet en in zich omwerkt tot de grandioze, rijke schilderij, zooals het tot vizi- oen in hem geworden is. De schets van Breero is sober en krachtig van teekening; de uitwerking is niet zonder drukke, zwoele over- lading. Maar de massale kracht van het geheel pakt ontzettend. ') De jongere generatie, p. 135 vlg. 2) T. a. p., p. 139 en 146. PRINSEN, Me druk 47 738 VAN OORDT. VAN SCHENDEL Hier is de tragiek van het leven, die in breede golven verplette- rend heenrolt over alle particuliere menschengewurm. En toch klinken daartusschen door soms innig teere, fijne ondertonen en motieven van bijzondere menschelijkheid op. In 1918 kwam het eerste deel van De Oude Waereld, Het land van Zarathustra (Koningen). Het doet denken aan het zware, gedegene werk, waarmee Konijnenburg ons in de laatste jaren verraste. Onhollandsch is het niet in zijn innerlijken aanleg, maar hier zijn toch sentimenten en ontroeringen, kleurgloeiingen en vizioenen van menschelijkheid en schoonheid, die men vergeefs door heel onze litteratuur zoekt. Querido stamt uit een diamantwerkersfamilie. Door eigen kracht wist hij zich van violist, horlogemaker en kloover op to werken tot letterkundige. Zijn voornaamste werken zijn LevPns- gang (1901), uit de kringen der diamantwerkers, Menschenwee (1903), de roman van het land; Zegepraal (1904), en Kunstenaars- leven (1906) bevatten vermoedelijk autobiographische motieven; Melvina (in De Gids van 1913) is fantastisch van toon. Dan kwam in 1912 De Jordaan. Verder schreef hij talrijke kritieken en essays, die voor een deel verzameld zijn in de hiervo6r onder de bibliografie genoemde bundels. Van een geheel ander karakter is het werk van Adriaan van Oordt (1865-1910) en van Arthur van Schendel. Zij staan op den bodem van het realisme, maar werken hun kunst vandaar op naar een hooger plan van nobele verbeelding. Om hun werkelijkheid is teere schittering of felle opvlamming van schoonheid, die uit- straalt van hun eigen innerlijk. Hun taal is uiterst verzorgd, wel- overwogen, gaaf, kleurrijk, zwellend in pure rhythmen. Zij schre- ven vooral wat we zouden kunnen noemen historische romans of novellen, maar zeer verschillend van de oude, uit de dagen van Van Lennep en Toussaint. Van moeizame historiestudie en gedo- cumenteerdheid in de schildering van algemeen bekende persoon- lijkheden of gebeurtenissen, is bij hen niets to bespeuren. Zij lei- den ons in het leven der menschen uit ouden tijden en wekken de illuzie, dat we onder hen meeleven; hun helden zijn de zuivere schepping hunner fantasie. Veel leerden ook zij van Flaubert. Van Van Oordt verschenen twee Middeleeuwsche romans, Ir- DE SCHARTENS. VAN MOERKERKEN 739 menlo (1896) en Warhold (1906). Ook schreef hij een treurspel Floris V (1902). Na zijn dood verscheen Nagelaten werk (1911). Van Schendel begon met het middeleeuwsche verhaal Drogon (1896). Later kwamen Een zwerver verliefd (1906), Een zwerver verdwaald (1907). De Schoone Jacht (1908) bevat verschillende verhalen. Bijzonder boeiend door nobele, mysterieuze schoonheid is Een berg van droomen (1914). Hij gaf ook een Shakespeare- studie in half novellistischen vorm (1910). Als uitstekende naturalistische kunstenares van den echten Hollandschen stempel openbaarde zich Margo Antink (geb. 1869) met Catherine, Van scheiding en dood, Sprotje en Sprotje heeft een dienst. Met haar man Carel Scharten schreef zij Een huis vol menschen (1908), waarin het Parijsche leven voortreffelijk gezien is door echt Hollandsche temperamenten. Later kwam van hen beiden Vreemde heerschers (1911), dat handelt over menschen en toestanden in Noord-Italie. 't Geluk hangt als een druiventros (1919) in een sterke klimming naar allervoortreffelijkste kunst, Prachtig teekenen ze het ontwakend zieleleven, het stil begrijpen en doorgronden in Francesco Campana. P. H. van Moerkerken Jr. maakte zich verdienstelijk met De dans des levens, De ondergang van het dorp. Zeer goed vooral zijn De Bevrijders (1915), waarin uitstekend Hollandsche karakters en toestanden nit de periode van Napoleon's val wor- den geteekend. Daarna begon de reeks: De Gedachte der tijden. Dan is er Augusta de Wit met De Godin die wacht en het zeer geliefde Orpheus in de Dessa. G. F. Haspels schreef o.a. Vreug- den van Holland en Onder den Brandaris. F. Lapidoth, Ina Boudier-Bakker, Top Naeff, Nico van Suchtelen, Carry van Bruggen, Henri Borel, Gerard van Eckeren, Maurits Wagenvoort verwierven zich een goeden naam. In de laatste jaren kwamen vooral naar voren in de romankunst Jaarsma met zijn cyclus Thiss, waarvan vooral de eerste deelen voortreffelijk werk be- vatten, Alie Smeding en Herman de Man. Bovenaan staat wel A. M. de Jong met zijn frissche levendige schildering van Merijn- tje's jeugd. Maar laten we de verleiding weerstaan om meer namen en titels op to sommen, hoeveel verdienstelijk en knap werk zich ook naar voren dringt. We mogen dit hoofdstukje echter niet besluiten zonder nog even herinnerd to hebben aan den vroeggestorven F. 740 VERWEY OVER DE HEDENDAAGSCHE POEZIE Roosdorp, die uiterst gevoelige en teere schetsjes uit het kinderleven schreef. Ze zijn verzameld in het kleine boekje Kin- deren (1898). Behalve aan de hiervoor reeds genoemde werken kunnen we hier nog herinne- ren aan: E. D'OLIVEIRA, De jongere generatie, Amst. z.j. en CH. M. VAN DEVENTER, Hollandsche Belletrie van den dag, 2 bundels. Hrlm. 1904. - J. DE MEESTER, lets over de Literatuur dezer dagen, Bussum, 1907. - F. COENEN, Louis Couperus (De Ploeg, 1913). - J. VAN DEN OUDE, Uit de poppenkraam onzer romantiek, Leiden, 1903. - H. MIDDENDORP, Moderne Romantiek (Tijdspiegel, 1913). - D. COSTER, Studien over Adriaan van Oordt (Gids, 1913. I). - J. PRINSEN J.Lz., De oude en de nieuwe historische roman in Nederland, Leiden, 1918. - F. NETSCHER, Louis Couperus (Holl. Revue, l8de jrg.). - M. H. VAN CAMPEN, Herman Robbers (Boekzaal, 4de jrg.). - F SMIT KLEINE, Iwan Turgenjew en Marcellus Emants (Den Gulden Winckel, 18de jrg. 129 en 151). - H. ROBBERS, Hoe een roman ont- staat Amst. - Is. QUERIDO, Letterk. Leven, 2dln., Amst. 1916. - Dez., Van ver- beelding en werkelijkheid, Amst. 1918. - Dez., Van earleden en heden, Amst., 1919. - M. H. VAN CAMPEN, Over Literatuur, I en II, Amst. en Leiden, z.j. - C. SCHAR- TEN, Kroniek der Ned. Letteren, Amst. 1917 vlg. - F. COENEN, Oude en nieuwe romantiek (De Jordaan) (Groot Nederl 1915, II, 310). - FRITS HOPMAN, Een teleurstelling (over Querido) (Gids 1921. II, 311). - M. H. VAN CAMPEN, Ned. somancieres van onzen tijd (Gids 1915. II, 457, 1916, I, 90, 1918, I, 194.). - P. VALKHOFF, Le roman modern hollandais et le rialisme franpais (La Revue de Hollande 2de jrg. no. 1, p. 67). - JOHAN DE MEESTER, Herinneringen van lectuur en leven (Verslagen Kon. Vlaamsche Academie 1925) . - ERNST GROENEVELDT, De roman voor dezen tijd, Amst. 1921. - G. VAN ECKEREN, De Nederlandsche roman in de laatste vij f entwintig jaren (Den Gulden Winckel 1927). - J. GRESHOFF en J. DE VRIES, Gesch. der Nederl. Letterkunde, Arnhem, z.j. (Hier vindt men uitvoerige meedeelingen over de jongeren) - De Nieuwe Europeesche Geest in Kunst en Letteren door DIRK COSTER, PAUL COLIN, F. M. HUEBNER, DOUGLAS GOLDRING en ROMANO GUARNIERI, Arnhem 1920. - G. KALFF Jr., P. H. van Moerkerken in zijn werk, Amsterdam 1926. DE POEZIE Ik wil over de dichtkunst van de laatste jaren den dichter Ver- wey even het woord geven. Meer dan iemand anders heeft hij in het dichterlijke van dezen tijd meegeleefd, heeft hij er leiding aan gegeven. In hoofdzaak komt het trouwens overeen met wat we hiervoor reeds van den gang onzer kunst in het algemeen kon- den konstateeren ,,Gedurende de tien laatste jaren van de vorige eeuw ziet men bij ons het voorkomen van de poezie zich wijzigen. Allereerst zijn dan de gedichten een verbinding van bizondere indruk en alge- meene idee, een zekere al of niet nadrukkelij k uitgesproken een- heid waarin de dichter zich met groep, yolk of menschheid voelt opgenomen. SCHARTEN OVER DE HEDENDAAGSCHE POEZIE 741 Totdat, met het begin van de nieuwe eeuw, die eenheid langza- merhand het overwicht krijgt. Wie later de bedoelde gedichten bestudeert, zal daarin het be- zinken van indruk tot voorstelling, en daarna het nadrukkelijker overheerschen van de geest - een ook tegenover zijn voorstellin- gen zich in vrijheid afzonderende geest - gemakkelijk kunnen aanwijzen. Hij zal dan tevens opmerken wat ermee samengaat : een terug- wijken van het woord voor de volzin. Zin- en zenuwgevoel uiten zich door het woord, - de diepere eenheid van de geest drukt zich in de volzin uit". En verder: „De dichter die zijn geest in het algemeene leven voelt opgenomen, zoekt zijn kracht niet in het onderscheiden zijn van anderen. Hij heeft er geen behoefte aan zich zijn andersheid bewust to maken. Hij weet het, hetzij hij in zich of om zich ziet, hij niets anders dan verwantschap vindt, verwantschap met het le- ven in hem, verwantschap met de schepselen die, als hij, door het leven zijn voortgebracht. Hij ondergaat niet, hij doet, want iedere aanraking buiten hem en iedere verzinking in hem zijn een ver- sterking van die persoonlijkheid, die door al de krachten van zijn gemoed en zijn geest gevoed wordt, en die boven de indivu en diens zin- en zenuwleven verheven is. Hij voelt zich - als zulk een aan al de wisselingen van de wereld onttrokken persoonlijk- heid - een worm van leven, die alleen al doordat hij bestaat leven uitdrukt. Zijn geest is vorm, levende vorm. Zijn dichterschap is de voortdurende daad vorm uit to drukken, die vol is van le- ven. Hij is de dichter van het werkdadige, de kunstenaar - zoo ge wilt - van het Expressionisme" 1). De juistheid van dit betoog, dat ik trouwens voorloopig zelf in hoofdzaak aanvaard, in het werk onzer dichters zelf aan to too- nen, zij overgelaten aan den historieschrijver van later tijden. Laat ik nog eens het woord geven aan een ander kunstenaar en kriticus ,,Zoo schuilt daar" (om Verwey) ,dat vendel van jonge dichters bij een. Zij gevoelen en zeggen dat de dichtkunst een hooge betee- kenis heeft. Zij meenen aan een groote cultuurbeweging deel to nemen. Zij worden niet gelezen. - - Gij moogt de knapheid waardeeren, waarmee zij feilloos zwenken rond hun rijmen, de ') Bewcegmg, 1913, I, p. 61. 742 HELENE SWARTH kunstigheid, waarmee Verwey's licht-werkingen en weerschijnen, of ook wel Boutens' lang verschuivende woorden en voorzichtige, vluchtende beelden er in zijn toegepast, - over al deze verzen ligt een verdoovende eentonigheid. Het is het oude lied (hoe zeer to onpas klinkt hier dit woord!) : onder een geoefende kunst graaft de zwakkere aanleg zich to loor. We zijn van de onmatige natuur van 1880 weer bij een nieuwen vorm van de achttiende-eeuwsche en midden-negentiende-eeuwsche kunst-poezie thuis gekomen. Nergens vaart een veroverende stem met een eigen jubel of een eigen doordringenden treurtoon omhoog uit het gelijkmatig ver- zengezoem, dat nets anders is dan de rhetoriek van het .... on- rhetorische" 1). Hier spreekt de verheerlijker van Bilderdijk, Carel Scharten. Ook hij ziet in deze gore duisternis lichtpunten, waarover hij in het vervolg van zijn opstel met enthousiasme spreekt. Toch lijkt mij zijn oordeel in zijn algemeenheid onbillijk. Onze dichters wor- den wel gelezen. 't Is mij juist in de laatste jaren meermalen over- komen, dat menschen van wier persoonlijkheid, maatschappelijke betrekking enz. men het op het eerste gezicht niet zou verwach- ten, mij met ernst en gevoel over moderne verzen spraken. Dat over die verzen niet Jan en alleman meebazelt en meebazelen kan - 't is misschien een oude zuurdesem van '80, die in mij nawerkt - vindt ik in het algemeen maar heel gelukkig, al zal ik het een ze- gen vinden, als sommige liedjes van Adama van Scheltema b.v., werkelijk tot zeer veel harten blijken door to dringen; zooals Adriaan Poirters de harten wist to treffen. Dat er in de talrijke bundels, die in de laatste jaren verschenen, veel waardeloos werk staat, dat vele dichters, die nit in hun kringetje nog worden opgehemeld, over eenige jaren voor goed vergeten zullen zijn, niemand twijfelt er aan. Maar dat uit al die verzen van onderling zeer verschillende dichters een flink deel van zeer goede, schoone, gave kunst is samen to stellen, dat ook in later jaren voor ieder die van kunst besef heeft, zijn groote representatieve waarde zal behouden, ik zou het gaarne hier aan- nemen als iets waar twijfel bij uitgesloten is. En dan mogen we meer dan tevreden zijn. Helene Swarth (geb. 1859), hoewel Hollandsche van geboorte, ') Gids, 1913, II, 205. HENRIETTE ROLAND HOLST. 743 ontving to Brussel een Fransche opvoeding en schreef eerst Fran- sche verzen. Na '80 schreef zij Hollandsch en werd een meesteres in het beheerschen van het sonnet. Verscheidene bundels werden vereenigd in Poezie (1892) en Verzen (1893). Daarna volgden nog Blanke duiven (1895), Diepe wateren (1897), Stille Dalen (1898), Najaarsstormen (1900), Bleeke luchten (1909), Herfstdraden (1910), Avondwolken (1911). De meeste van haar verzen verschenen eerst in De Gids. Haar eerste bundels werden terstond zeer geprezen, ook door De Nieuwe Gids. Haar verzen kenmerken zich van den aanvang door een droeven weemoed om verloren geluk, troostelooze herinnering aan verloren liefde. Haar massa-productie in denzelfden toon tot op den huidigen dag doet ons twijfelen aan de echtheid, de zuivere gevoeldheid van haar werk. Zij heeft de eerlijkheid gemist, die we hiervoor in Kloos' verzen door Van de Woestijne hoorden roemen. Van Eeden stelt in zijn bekend opstel Over woordkunst ver- schillende verzen van een door hem niet met name genoemde dichteres tegenover elkaar en komt dan ten slotte tot de vraag: ,,Maar wie zal ons met verstandelijke redenen uiteen zetten waarom dit wel echt is en het vorige niet ? Is de beeldspraak zuiverder? De visie scherper? De klank sonoorder? De gedachte dieper? De stemming.... nu ja, wat is dat? Ook de genoemde dichteres heeft stemming willen weergeven. Ze heeft zelfs, naar ik vrees op stemmingen geaasd met professioneelen hartstocht. Ze gaat niet uit wandelen of ze loert onder den druk van haar verantwoordelijkheid als Neerlands eerste dichteres, of er hier of daar geen stemmingsbeeldjes fladderen, die zij kan verschalken in een keurig geborduurd son-netje. Doch dat gaat maar zoo niet. De vlindertjes kreukelen. Man fiihlt die Absicht and man ist verstimmt." 1) Henriette Roland Holst-Van der Schalk (geb. 1869) maakte terstond naam met haar Sonnetten en Verzen in terzinen geschre- ven (1895). Hierin is zij nog de eenzaam droomende; maar het ge- meenschapsgevoel is in haar ontwaakt; zij sloot zich aan bij de socialistische partij en werd een hartstochtelijke strijdster, wat aan haar kunst geen schade heeft gedaan. Meer dan Gorter wist zij ook door haar poezie to leven voor de gemeenschap. Uit haar verzen spreekt een krachtige, edele natuur, die gedragen wordt 11 X X to eeuw, 1902, II, p. 288. 744 BOUTENS-WAARDEERING VAN TOONEELKUNST door een verheven, ideaal beginsel, grootsch van gebaar. Haar so- cialistische poezie verscheen in De Nieuwe Geboort (1903). Op- waartsche Wegen (1907), het lyrische treurspel De Opstandelin- gen (1910), het drama Thomas Morus, de dichtbundels De vrouw in het woud (1912), De Kinderen (1922), Tusschen twee werelden (1923). Natuur en de kiassieke schoonheid hebben P. C. Boutens (geb. 1870) doen rijpen tot een dichter van reine klaarheid, die tot zich zelf inkeert, zoekt en tast en weer nieuwe stemming vindt, waarlangs hij, zingend in pure schoonheid, opstijgt. Hij doet denken aan Hooft. Van hem verschenen: Verzen ('98), Praeludien (1902), Stem- men (1907), een omwerking van de middeleeuwsche Maria-legende Beatrijs (1908), Vergeten liedjes (1910) en Carmina (1912). Ook zijn er nog een paar bundels niet in den handel. Onder de groote dichters van de laatste decennien verdient verder vooral J. H. Leopold een eereplaats (t 1925). Augusta Peaux kwam plotseling met haar Gedichten (1918) boven het middelmatige to staan. Bij A. van Collem in zijn Opstandige Liederen (1919), laait de revolutiegloed. En wie nu nog meer genoemd uit de zeer velen, over wie ik gaarne nog wat zeggen zou? De keuze is moeilijk. A. Roland Hoist wel en Werumeus Buning niet? of omgekeerd? Geerten Gossaert niet en Slauerhoff wel? Ik noem er hier geen enkele meer. Bij tijd en historie is het in veiliger handen. A. VERWEY, De richting van de hedendaagsche poezie (Beweging, 1913, I). - TH. VAN AMEIDE, Een nieuwe Rhetoriek (Beweging, 1903, I). - P. H. VAN EYCK, Aanteekening over Rhetoriek (Beweging, 1913, I). - J. J. THOMSON, Nieuwe Dichtkunst, Amst., z. j. - C. SCHARTEN, De roeping onzer dichtkunst (Gids, 1913, II). - Dtchters na 80' verzameld door D. C. TINBERGEN en H. MIDDEN- DORP. - Nieuwe Geluiden met Inl. van DIRK COSTER. - B. VERHOEVEN Ziclegang van Henriette Roland Hoist, Maastricht 1925. - F. SCHMIDT DEGENER, Herinneringen aan Leopold (Groot Nederland, Nov. 1927). HET DRAMA Komt het door onze Hollandsche nuchterheid, dat het drama vooral ten onzent zooveel van de kritiek to lijden heeft? Als de kritisch aangelegde Hollander in de comedie zit, dan wil hij de HERMAN HEYERMANS 745 werkelijkheid zien en zoo gauw als hij denkt, dat hij in zekere om- standigheden anders gepraat of gehandeld zou hebben en dat het heele geval daardoor anders zou zijn afgeloopen - en dat denkt hij al gauw - dan heeft hij bij het beste stuk zijn reserves. Ik ken eigenlijk geen enkel stuk van de laatste dertig jaar, waarover ten minste niet een der gewone recensenten zijn ongenoegen to kennen gegeven heeft. Zoo iets moet drukkend werken en misschien komt het ten deele daardoor, dat verschillende auteurs een enkel stuk schreven, dat een tamelijk succes had, en daarna daalden. Toch is ook onze tooneellitteratuur in de laatste decennien enorm vooruit gegaan. Uit de 18de eeuw is niets blijven leven, be- halve een enkel dingetje van Langendijk; het allerbeste van de tragedies heeft nog alleen beteekenis voor den litteratuur-histori- cus. In de 19de eeuw vbbr '80, die geheel onder buitenlandsche in- vloeden werkte en op vertalingen dreef, hebben alleen De Neven en De Kiesvereeniging van Stellendijk een beetje eigen leven en dat kunnen we ook thans nog wel waardeeren. Het succes van Van Maurik bewijst alleen, hoe laag de tooneelkunst hier stond, al had hij stellig een populair succes. Dat wordt anders als Emants en Van Nouhuys zich aan het werk stellen. Men kreeg frissche, geestige Hollandsche uitbeelding van het Hollandsche interieur, in gezonden bouw werden verschil- lende menschelijke problemen aan de orde gesteld. En wat stond De Candidatuur van Bommel ('97) van Doctor Juris (De Koo) al een eind boven Mulder's Kiesvereeniging. Of is het nu maar weer enkel gebrek aan historische perspectief, die ons doet gelooven, dat de toestand nu zoo oneindig veel beter is dan vobr '80? Ik kan het niet aannemen. Naast de vele ver- talingen uit het Noorsch, Russisch, Engelsch, Fransch, Duitsch (Ibsen, daarna Shaw en Strindberg staan bovenaan), hebben we een eigen repertoire, dat over het algemeen waardeering vindt, maar niet naar verdienste. In '98 kwam Heyermans met zijn eerste groote werk Ghetto. Daarna volgde de bekende reeks, met de bekende socialistische tendenz. Hij is een geboren tooneelschrijver; het zit hem in het bloed het menschelijk gebeuren en scene to zetten. Scherp en raak, vol humor weet hij het leven, het zeggen en gebaren van de menschen, vooral uit Joodschen kring en die van den ,minderen man" uit to beelden, weet hij een spannenden gang in zijn stukken 746 ONS OUD TOONEEL AAN HET HERLEVEN ? to handhaven. Hij is de zuiver Hollandsche ras-artist, aanslui- tend bij de realistische kracht van Breero; hij alleen vertegen- woordigt sterk en solide in dezen tijd ons nationaal tooneel. Naast hem staan verschillende knappe.tooneelschrijvers, geen die zijn gelijke is in spontaan kunnen, in het vrij heerschen over zijn techniek, in het uitdrukken van eigen Hollandsch karakter. Het werk van anderen is intellectueeler, of minder nationaal, meer beinvloed door buitenlandsche celebriteiten, wel fijner soms van geest, van nobeler distinctie, dieper van begrijpen en indrin- gen in de psyche van den mensch; nimmer echter die zuivere, echte natuurlijke kunst van den man, die zoo geheel zijn vak be- heerscht, zoo van nature tooneelkunstenaar is, dat het schijnt, of hij zich maar behoeft to laten gaan om goed speelbaar werk to geven. Hij is als tooneelschrijver, wat Louis Bouwmeester is als tooneelspeler. Schrijvers, die naast hem behooren genoemd to worden, zijn o.a. Mevrouw Simons-Mees (o.a. met De veroveraar, Een Paladijn, 1)e Nimf, St. Elisabeth), F. Mijnssen (Verdwaalden, Huiselijke Haard), Ina Boudier-Bakker (Verleden, Het hoogste Recht), Wil- lem Schurmann (De Violiers), Roelvink (Freuleken), Fabricius (De rechte lijn). Een zeer geestig en pakkend stuk lijkt mij De Tuin der droomen van Nico van Suchtelen, dat voor eenigen tijd is opge- voerd en toch geen blij vend succes had. Walch schreef Antithese en een paar bijbelsche stukken,H. van der Wal Nero en Agrippina, Querido Saul en David, mooi om to lezen, maar dat zich op het tooneel niet heeft kunnen handhaven, wat niet altijd een blaam is. Een zeer bijzondere figuur op de planken is Speenhoff, de dich- ter-zanger. Hij lijdt aan over-productie, maar onder zijn talrijke liedjes zijn er eenige van zuivere schoonheid. In de tooneelspelers is heel wat meer artistiek bewustzijn geko- men, een streven om zich langs artistieken en wetenschappelijken weg voor hun kunst to bekwamen. Het ras van tooneelkunste- naars, die tusschen de coulissen zijn opgevoed, sterft uit. We krij- gen menschen van ernstige studie. Royaards en Verkade zijn de groote leiders. De eerste vooral heeft bovendien zeer veel gedaan om waardeering to vinden voor ons oud tooneel. Lucifer en Adam in ballingschap meer dan honderdmaal to vertoonen, - daar mag nu heel wat onechts zijn in de belangstelling van het publiek, - dat zegt wat. Royaards' Gijsbrecht-opvoering was een evene- DE NIEUWE GEEST IN DE VLAAMSCHE BEWEGING 747 ment. Voor eenige jaren werd De Spaensche Brabander to Am- sterdam met succes herhaaldelijk opgevoerd. Laten we hopen, dat Breero's en Hooft's belangrijk werk in de naaste toekomst niet vergeten wordt. Nog moeten we vooral herinneren aan de uiterst verdienstelijke vertooningen van middeleeuwsch werk, Esmoreit, Lanseloet, Marieken van Nymweghen, door een dilettanten-ge- zelschap nit Rotterdamsche onderwijzers tusschen de jaren 1890 en 1900. Hiernaast staan de opvoeringen van Elckerlyc en De sevenste bliscap van Maria van eenige jaren later. H. HEYERMANS, Aanteekeningen over tooneel (XXste eeuw 1904, II en III, 1906, I en II). - F. MIJNSSEN, verschillende opstellen in De Nieuwe Gids van de laatste wren. - J. N. VAN HALL, Dramatisch overzicht (In De Gids). - L. SIMONS,Tooneel- bespiegelingen (in Groot Nederland en in De Ploeg). - M. B. MENDES DA COSTA, Tooneelherinneringen. Leiden, 1900. - J. H. RoSSING, Het tooneel (Een Halve Eeuw, II, 343). - Het tijdschrift Het Tooneel. -Top NAEFF, Dramatische Łiro- niek, 1913-23, Amst. z. j. - DE VLAAMSCHE LETTERKUNDE NA '90 Wat is er een licht en ruimte gekomen voor de hoogerstaande Vlamingen in doel en streven van de Vlaamsche Beweging. De dagen zijn voorbij van ingekankerden haat tegenover alles wat Fransch is. Men heeft leeren inzien, dat de luidruchtig verheerlijk- te, in romantisch vuurwerk gezette Guldensporenslag niet een rassen- maar een klassenstrijd is geweest, waarin Vlaamsche Klauwaarts met de Franschen drommen uit Douai en Lille, onder leiding van verfranschte Vlaamsche vorsten menigen zuiver Vlaamschen ridder hebben verslagen, dat de Vlaming tegenover geen enkele cultuur, die, gegroeid uit vrijheid en recht, wijsheid en schoonheid eerbiedigt en huldigt, vijandig behoort to staan en allerminst tegenover de Fransche, dat ook de Vlaming moet stre- ven om Europeer to worden. Maar men heeft ook diep gevoeld, dat de Vlaming om Europeer to worden eerst zelf iets moet zijn. Dit is het groote, schoone stre- ven der voormannen in het Vlaanderen van thans : Geen haat te- gen Frankrijk, maar met zorg en volharding kweeken van een eigen Vlaamsche kracht, die vrij opgaan kan met behoud van, zon- der eenig gevaar voor eigen karakter,in de geestelijke sferen, ook 748 NIET TEGEN, MAAR NAAST FRANKRIJK van Frankrijk, waaraan Vlaanderen als Holland door heel zijn his- torie en ontwikkelingsgang onafscheidelijk is verbonden 1). Het Vlaamsche yolk zal zich moeten opwerken tot de gelijke van Frankrijk, dan eerst zal kunnen opbloeien de vrije broederlijke verhouding tusschen Vlaming en Waal, tusschen Belgie in zijn geheel en Frankrijk. ,,De Noordnederlander glimlachte wel eens, als wij hem onze ,,verbroedering" opdrongen. Want : wat heb ik aan Vlamingen, dacht hij, zoolang zij me slechts Kongrestoosten en Vlaamsche- leeuw-gebrul aanbieden, maar met geen zelfstandig werk voor den dag komen? - Nu staat de zaak al veel beter; maar moeten wij ons voor then Noordnederlander niet schamen, als de over- groote meerderheid onzer bevolking nog even onverstand- dig blijft: ruwe, onontgonnen gesloten zwoegers of half-ver- franschte apen, zonder wezenlijkheid, zonder eigen gedachte, eigen woord?" 2) En Vermeylen vervolgt: „Geef ons een Vlaamsch onderwijs van beneden tot boven, en ijver dan voor de verspreiding van het Fransch, en natuurlijk ook van Engelsch en Duitsch: wij zullen meewerken." En verder: „Geef het yolk zijn taal, opdat het zijn waardigheid voele: geef het zijn taal, opdat het zich naar de be- hoeften van zijn eigen wezen ontwikkele; geef het zijn taal, want met de tong raken de gedachten los, krijgen ze vorm, worden ze leven dat zich voortzet; geef het zijn taal, opdat het eindelijk spreken en verstaan zou; en de breeduitlevende denkbeelden van dezen tijd, zijn twijfel die naar hooger streeft, zijn woorden van strijd en hoop, zullen door heel dat yolk ruischen, niet alleen meer aan de oppervlakte, bij de ,gegoede burgerij", maar in de gansche maatschappij, in de steden en op het land, de stemlooze, onge- bruikte, wachtende krachten wekken, de kerngezonde krachten die eens dit leven omscheppen." Dit is de moeilijke, zware weg, waarop Vlaanderen zijn eerste schreden zet en zijn groote kunstenaars gaan het moedig voor, streven het verre vooruit. Dit is de eenige weg, waarlangs bereik- 1) Hoe innig de band tusschen Frankrijk en Holland is, heeft Prof. Salverda de Grave onlangs nog eens met overtuiging uiteengezet voor de Alliance frangaise van Den Haag (Zie Revue de Hollande, No. 7. Jan. 1916, p. 829 vlg.). 2) Dit en een paar volgende citaten zijn nit een belangwekkend opstel van Aug. Ver- meylen nit zijn Eersten bundel Verzamelde Opstellen, p. 199 vlg. Ik laat in deze voor Noord-Nederland altijd ietwat teere aangelegenheid maar liever het woord aan hem. Persoonlijk ben ik bet geheel met hem eens. VAN NU EN STRAKS 749 baar is een vrije geestelijke wisselwerking tusschen Vlaanderen en de overige Europeesche cultuur. Eerst als deze weg geheel is afge- legd, zal er werkelijk van een Groot-Nederland sprake zijn. Hoor Vermeylen verder: „Zullen wij daarom geen Fransche boeken meer lezen? Maar zij vinden nu minder aftrek hier dan in Holland, waar 't onderwijs geheel Nederlandsch is. Zullen wij de Fransche taal buiten de grens verwijzen? De Fransche geestes- richtingen wanhopig afweren? Hoe ware 't in onzen tijd mogelijk? Maar wij zouden evenmin als de Hollanders door het Fransch ont- aard worden. Wij zouden met meer onderscheidingsvermogen dan nu, niet alleen de Fransche denkbeelden in ons opnemen, maar ook nauwere voeling hebben met de letterkunde, de kunst, de we- tenschap, het maatschappelijk streven, heel het oorspronkelijk rijke leven van ons Bataafsch ,achterland"." - - „Wij willen Vlamingen, zijn, om Europeers to worden." Tot het Vlaamsche yolk in het algemeen moge dit besef nog diet zijn doorgedrongen, de Vlaamsche kunst streeft het glorierijk vooruit, zij staat sterk en vast en behoeft voor geen yolk onder to doen. Zij heeft geleerd van de Fransche, van heel de Europeesche wijsheid en schoonheid en heeft zich vrij en groot gemaakt. In de schilderkunst, welk een rij van door heel de wereld beroemde na- men, Claus, Baertsoen, Laermans, Courtens, Struys en hoe vele anderen, die men noemen kan van San Francisco tot Melbourne. Zooals deze Vlaamsche wereldburgers gekomen zijn na de brave goedmoedige vaderlanders Wappers en Leys, zoo is na de drukke, onhandige navolgers van Bilderdijk en van de slappe Hollandsche kunst der 19de eeuw, na de geestdriftige gebaren der luidschreeu- wende letterkundige Flaminganten met de beste, braafste bedoe- lingen, maar met een kunst, die thans voor het grootste deel abso- luut dood is, gekomen de jonge, frissche Vlaamsche letterkunde van thans, vrij en fier, met eigen karakter, saprijk en vol leven, het werk van mannen, de eerste, die Vlaming zijn en Europeer. Op het oogenblik is deze kunst misschien nog vooral een vreug- de en een kostbaar bezit voor ons, Noord-Nederlanders. Maar een Volk waaruit zulk een kunst geboren wordt, kan niet blijven han- gen in slaafschheid en achterlijkheid, zal ten slotte onweerstaan- baar opgedreven worden tot de geesteshoogte van eigen schoon- heidsbloei. Want dit staat vast : de letterkundige herleving in het Zuiden 750 VLAANDEREN, DE VLAAMSCHE GIDS is voortgekomen uit eigen innerlijke kracht; we doen de Viamin- gen onrecht door er eenvoudig een litterair uitvloeisel in to zien van onze Nieuwe-Gids-beweging. De vader dier Vlaamsche herleving is Guido Gezelle, die reeds voor 1860 talrijke verzen geschreven had. Zijn leerling en vriend Hugo Verriest (geb. 1840) schreef reeds in 1877 zijn Avondrust en werkte mee aan het tijdschrift der jongeren Van Nu en Straks. De leerling van Verriest, de Leuvensche student Albrecht Roden- bach, die min of meer de Jacques Perk der beweging is, stierf op vierentwintig jarigen leeftijd in 1880. Zijn Eerste Gedichten zijn van 1878 en zijn drama in verzen, Gudrun, verscheen in '82. Met Pol de Mont gaf hij reeds reveil-tij dschriften uit ; maar de j onge Viamingen voelden direct in hem iemand, veel rijker in mensche- lijk gevoel dan de Mont, den man van rijm en rhythmen. Prosper van Langendonck schreef reeds sonnetten ongeveer in de manier van Kloos, vobr Kloos nog verzen had uitgegeven. Hij vormde zich onder den invloed van Vondel, de Fransche verskunst, Von Platen. Buysse werkte naar Zola en De Maupassant, Hegenscheidt naar Goethe en Shakespeare; Streuvels naar Gezelle, Tolstoi, Dostojevsky, Andersen en de Fransche naturalisten; ook Teir- linck leerde veel van de Franschen. Het tijdschrift Van Nu en Straks werd in 1893 opgericht en zijn stichters vonden hun steun in het werk hunner eigen landgenoo- ten, Fransch schrijvende Viamingen, die to Brussel La Jeune Bel- gique gesticht hadden, in mannen als Georges Rodenbach, Ver- haeren, Maeterlinck. In tegenstelling met onzen Nieuwen Gids streed het reeds terstond, in theorie ten minste, voor gemeen- schapskunst. Van Nu en Straks stond onder redactie van August Vermeylen Prosper van Langendock, Emmanuel de Bom en Cyriel Buysse. Buysse had vobr de stichting zijn naam reeds gevestigd als schrij- ver van De Biezenstekker. De kritiek in dit tijdschrift had ook een geheel ander karakter dan die van De Nieuwe Gids ; men heeft er geen zoo verwoede lyrische razzia gehouden onder de eerwaardige gevestigde reputaties van een vorig geslacht 1). Maar de Viamin- gen zelf zullen de eersten zijn to erkennen, dat ze bij hun eigen strijd veel hebben geleerd van De Nieuwe Gids, dat de gelijktij- 1) Zie notities van Vermeylen in diens Tweeden Bundel, p. 23 v1g., ook D'Oli- veira, De mannen van '80, p. 149 v1g. HET PROZA 751 dige herleving hier hun een krachtige steun is geweest. De Nieuwe Gids blijft een der factoren in hun beweging. Onder de medewerkers van Van Nu en Straks traden spoedig op Alfred Hegenscheidt, De Meyere en de krachtige Karel van de Woestyne. Van 1903-1907 werd het werk van dit tijdschrift voortgezet in een ander, n.l. Vlaanderen, onder redactie van Ver- meylen, Streuvels, Teirlinck, Van Langendonck, De Born en Hegenscheidt. Daarnaast verscheen in 1905 De Vlaamsche Gids, waarin behoudende liberale elementen zijn vertegenwoordigd; Paul Fre- dericq en Max Rooses hadden vooral de leiding. Het Katholieke tijdschrift De Dietsche Warande, vereenigd met Het Belfort, bleef in leven. Jong Dietschland werd in 1898 opgericht. Vooral nadat het tij dschrift Vlaanderen opgehouden had to be- staan werd het werk der Vlamingen gaarne opgenomen in onze groote Noord-Nederlandsche periodieken, doch reeds lang daar- voor was het er zeer gezocht. Gedurende 1910 verscheen in het Zuiden nog De Boomgaard. In 1912 werd De Tijd opgericht. Later komen Vlaamsche Arbeid en de dichters van Het Fonteyn- tje. Over de moderne Vlamingen laat ik hier nog eenige korte aan- teekeningen volgen. Behalve naar de hiervoor reeds genoemde werken en opstellen van na'80, waar- in menige studie of recensie over de Vlamingen voorkomt, verwijs ik hier nog naar HuGO VERRIEST, Twintig Vlaamsche koppen, 1901. - Dez., Werk, Rousselare, 1913. - F. RODENBACH, Albrecht Rodenbach en de Blauwvoeterij, Amst., 1909. - L. VAN PUYVELDE, Rodenbach's Gudrun (Gids 1907, IV, ook afzonderlijk versche- nen).-A. DE RIDDER, Over Albrecht Rodenbach (N. Gids, 1909. II).-P. TACK, De herleving der Nederlandsche letterkunde sedert 1830 in Vlaamsch Belgie (in Vlaamsch Belgie sedert 1830. IV). - AUGUST VERMEYLEN, Verzamelde Opstellen, Bussum, 1904-'5. - KAREL VAN DE WOESTYNE, Kunst en Geest in Vlaanderen, Bussum, 1911. - A. BURFS, Dichters nit Vlaanderen, Den Haag, 1909. - M. SABBE, Les prosateurs modernes en Flandre (Zuid en Noord, 3de jrg.). - A. VER- MEYLEN, La poisie flamande de 1880 a 1910 (Zuid en Noord, 3de jrg.).- Dezelfde, Van Gezelle tot Timmermans, Amst. 1923. - KAREL VAN DEN OEVER, Geestelijke Peilingen, Roermond z.j. - F. V. TOUSSAINT VAN BOELAERE, Zurkel en Blauwe Lavendel, Brussel, 1926. - HET PROZA Cyriel Buysse (geb. 1859, neef van de bekende schrijfsters Lo- veling) is een realist uit de school van Zola, wel het meeste in zij n 752 STREUVELS. BUYSE. werk gelijkende op De Maupassant. Een van zijn eerste werken, waarmee hij succes had, de novelle De Biezenstekker, verscheen in De Nieuwe Gids. Daarop volgde een gansche reeks verhalen en romans, o. a. Het Recht van den sterkste (1893), Sursum Corda (1894), Mea Culpa (1896), Op 't Blauwhuis (1897) Schoppenboer (1898), Rozeke van Dalen (1905), 't Bolleken (1907), Het Ezelken (1910), De Nachtelijke aanranding (1912). Van Hoog en Laag (1913). Van zijn tooneelwerk is het meest bekend Het Gezin van Paemel. Hij schrijft gemakkelijk; een bijzonder gecultiveerden of ver- zorgden stijl houdt hij er niet op na. Hij schrijft, omdat het hem een lust is de werkelijkheid uit to beelden; hij is geen dor sys- tematisch realist; er trilt een warm menschelijk gevoel door zijn werk. Van „gemeenschapskunst" heeft hij geen besef. ,Daarvoor ben ik veel to sterk individualist. Ik sta alleen op de wereld. Ik begrijp niet wat bedoeld wordt met gemeenschapskunst. Wat is gemeenschapskunst.... Ik meen dat alles onbewust moet gebeu- ren en dat de gemeenschap naar de kunst moet komen, aangetrok- ken door wat wel aardig is en wat zij mee kan voelen. Ik kan mij niet voorstellen een gemeenschapskunst, een soort voorop gestel- de kunst om de gemeenschap to behagen of ten nutte to zijn. Ik weet het niet, ik kom er niet bij. Ik ben bang, dat het dikwijls heel minderwaardige kunst zou zijn op die manier...." 1). Hij is geen Flamingant. Hij heeft zich vrijwel uit het Vlaamsche leven terug getrokken; dat is to zeggen, hij maakt er zijn studies wel onder het yolk, maar hij strijdt den grooten strijd niet mee. Hij verblijft veel in Holland, waar hij, zooals we reeds zagen, mee Groot-Nederland redigeert. Frank Lateur (geb. 1871, pseudoniem: Stijn Streuvels) is een neef van Guido Gezelle, onder wiens invloed hij zich tot letter- kundige ontwikkelde. Aanvankelijk was hij bakker to Avelghem; sedert 1905 leeft hij uitsluitend voor zijn kunst to Ingoyghem. Zijn voornaamste werken zijn Lenteleven (1899), Zonnetij (1900), Dagen (1903), Langs de wegen (1903), Minnehandel en Dorpsge- heimen (1904), De Vlaschaard (1907), Najaar (1909), Het Kerste- kind (1911), Het glorierij ke licht (1912). Sedert den oorlog verscheen lang geen zuiver letterkundig 1) D'Oliveira, De Jongere Generatie, 73. VERMEYLEN-SABBE 753 werk meer tot hij zich onlangs forscher dan ooit weer openbaarde in Werkmenschen (zonder jaar!) Hoewel geenszins rechtstreeks onder Franschen naturalisti- schen invloed gevormd, herinneren sommige zijner werken toch aan de grootsche landelijke visies van Zola's La terre, in het bij- zonder b.v. De Vlaschaard. Hij is teerder, gevoeliger. Hij dringt diep in het zieleleven van zijn eenvoudige helden van het land en is een scherp ontleder, een schilder met een malsch, rijk palet in zijn eigen Vlaamsche taal. Teirlinck is dit ook wel, maar deze staat in zijn beste werk hooger als artist, is de meer welbewuste kun- stenaar, die heerscht over zijn techniek, die, oneindig rijker van geest en verbeelding, met vaste hand zijn schilderend en beeldend woordt leidt en bestuurt. Van de Woestyne schreef: ,Dit is Claus voor ons, met Stijn Streuvels, met Peter Benoit, met den Gezelle van het ,Rijm- snoer" : eene symbolische verpersoonlijking van Vlaanderen, eene der spiegels waar Vlaanderen zich steeds in erkennen zal, eene dier zoo zuiver-sterke, dier zoo gezonde, dier zoo blijde en rustige krachten van ons land, dat zij Vlaanderen, dat zij heel hun yolk vertrouwen inboezemen in de eigen toekomst, en door hunne fijn- heid, door de hoogte hunner kunst, ons die toekomst voorberei- den, schooner en rijker, dan wie ooit voor het kwart eener eeuw to lande had durven droomen of hopen" 1). Mij lij kt van de vier hier genoemden Claus verreweg de grootste en universeelste boven zijn prachtig Vlamingschap. August Vermeylen (geb. 1872) schreef maar een boek, De Wan- delende Jood (1906) waaraan hij j aren lang moeizaam werkte en waar hij door Flaubert toe gekomen is 2). Hij streeft naar sober- heid en pure schoonheid. Hij schreef ook een bijzonder verdienstelijke studie over den Renaissance-dichter Jan van der Noot (1899); zijn letterkundige opstellen, waarin hij zich openbaart als een ruim ziende, welover- wegende, wetenschappelijk gevormde kritische geest, zijn in twee bundels verzameld. Hij is hoogleeraar to Brussel en Gent. Ook Maurits Sabbe (geb. 1873) is een kunstenaar van beteeke- nis. De fijne, weeke teerheid in Een Mei van vroomheid (1902), de lieve, schalke, echt Vlaamsche humor in De filosoof van het Sas- ') Kunst en Geest in Vlaanderen, 1, 264. =) Zie over de wording: D'Oliveira, De mannen van '80 aan het woord, p. 143 vlg. PRINSEN, 3de druk 48 754 MIJNHEER SERJANSZOON. PALLIETER huis (1907), de treffelijke natuur- en menschen-visie in beide zijn eenvoudig een wondervolle pracht. Hij schreef ook nog Aan 't Minnewater, Pinksternacht en De nood der Bariseele's (1912). De groote kritici van Noord en Zuid hebben nog wel eens wat aan to merken gehad op sommige werken van Herman Teirlinck (geb. 1879, zoon van Is. Teirlinck); in het bijzonder over Het ivoren aapje (1910). Misschien niet altijd geheel ten onrechte. Over Mijnheer Serjanszoon, Orator didacticus (1908) vond ik ge- lukkig weinig. Gelukkig, want dat is een boek, waarover ik geen kwaad zou kunnen hooren. Het is het allervoortreffelijkste, dat voor mij ooit een Vlaming geschreven heeft. Daar geef ik nou eens de heele Vlaamsche litteratuur voor kado, om met VanDeyssel to spreken. Een boek, waarover ik hier wel eens even in een half vel mijn gloeiende bewondering zou willen uitzeggen, buiten alle verhouding tot deze losse aanteekeningen over modernen. Zoo ziet men, hoe gevaarlijk het wordt, als men tijdgenooten in de ge- schiedenis gaat opnemen. En daarom zeg ik er hier verder geen woord over. Teirlinck schreef nog o.a. De Wonderbare Wereld (1902), Het Stille Gesternte (1903), De Kroonluchter (dit is een prul), het zeer bijzondere Het bedrijf van den Kwade, De Doolage (1909), Zon en Doxa. In eenzelfde uitbundige verheerlijking zou ik vervallen, als ik wat zeggen ging over Pallieter van Felix Timmermans, (in 1916 verschenen zonder jaar) . Van zeer bijzondere schoonheid is ook het daarna verschenen Kindeke Jezus in Vlaanderen. Toch wordt hij op den duur (hij heeft nog veel meer geschreven) wel wat een- toonig. Hij mist de gave voor een groot opgezette compositie. Uit de vele Vlaamsche schrijvers van nu, die ons goed proza schenken, heb ik er een paar gekozen, die voor mij het meest naar voren kwamen. Naast hen staan er verscheidene andere. Daar is Lode Baekelmans (vooral Tille, 1913), Karel van den Oe- ver, E. de Bom (met Wrakken, 1900), Gustaaf Vermeersch (Man- nenwetten), F. Verschoren (Dompelaars, 1909). Eline Maere (Cleemke's fortuintj e, 1910), Ary Delen, Andre de Ridder, die ook goede letterkundige studies en essays schrijft, F. V. Toussaint van Boelaere (Landelijk Minnespel, 1912), Thiry. 755 DE POEZIE Prosper van Langendonck (1862-1921) is de eerste groote Vlaamsche dichter naast Guido Gezelle. Hij leefde geheel in de na- tuur en wist in vaste klank en rhythme zijn aandoeningen vorm to geven. Hij heeft zich gevormd naar Fransche dichters. Zijn eerlijk individualisme, zijn niet kunnen meegaan in de nieuwere maat- schappelijke strooming deed hem zwijgen, toen de groote momen- ten van ontroering in zijn leven voorbij waren. Zijn Verzen, een klein bundeltje, verschenen in 1900. Talrijke kritische opstellen schreef hij in de Dicht- en Kunst- halle, en later in Van Nu en Straks, rustig, met wijsheid, grondig weten en begrip. Hij had een helder inzicht in de nieuwe kunst, die komen ging in Vlaanderen en wist met vaste hand het ver- ouderde op zij to schuiven, zonder revolutionnair kabaal ; wat er goeds was in vorige geslachten, wist hij to waardeeren. Alfred Hegenscheidt (geb. 1866) is de dichter van het drama in verzen Starkadd (1898), dat aan Hamlet herinnert en in Zuid- Nederland begroet werd als de schitterende dageraad van den nieuwen tijd. In het Noorden is men wel wat meer gereserveerd geweest. Met Rodenbach's Gudrun bewijst het, hoe er bij de Vlaamsche jongeren een machtige drang was naar een grootsche lyrische dramatiek; terwijl bij ons het drama zijn kracht zoekt in het naturalisme. Vermeylen schreef over Starkadd 1) ; ,Wat Starkadd voelt, zie- daar de lucht, waarin wij ademen: held en zanger, die de wereld door een licht van vertrouwen ziet, en in zijn jeugdigen overmoed nog zoo weinig weet van het diepe geheim, dat in zijn ziele wordt. Die ziel zal nog door veel smart gelouterd moeten : de hooghartige goedheid en de illusie van liefde, waaraan zij zich vasthield, ont- vallen haar, en nu staat zij alleen, naakt voor zichzelf ; wanneer zwakheid en koudberekenende heerschzucht het schoonste wat Starkadd kende gedood hebben, wanneer hij erkent dat zijn wijd- golvende liefde die van Helga overstroomt als eene zee, en in hem alleen nog het verheerlijkte beeld van zijn vriendschap en zijn liefde overblijft, dan richt hij zich op, bemeestert, overmant zich, en zijn daden zijn nu beheerscht door een rijpen bepaalden wil, door een vast en juist inzicht. Als een man heeft hij zijn noodlot ') Verz. Opstellen. I, 131. 756 KAREL VAN DE WOESTYNE onder de oogen gekeken, en wanneer hij de kroon verbrijzelt, dan is dat als de vernietiging van heel die ontoereikende wereld van schijn. Maar het groote leven roept hem, daar buiten, in de onein- digheid der stormende zee, en, achter zich de to enge liefde van Helga latend, vlucht hij naar de eeuwige beminde, wier stem door het geheele werk bruist en zingt." Ook Karel van de Woestyne (geb. 1878) ontwikkelde zich ge- heel buiten onze Tachtigers om. Hij voelt zich een anarchistische natuur, een onmaatschappelijk individualist; hij duldt geen gezag Bij hem is niet het reageeren op zintuigelij ke indrukken, maar het opnemen van een algemeen wereldgevoel in zijn personaliteit; hij wil een muzikaal vertolker van de wereld zijn. De impressie onder- gaat een verwerking door het gevoel; hij nadert de Fransche sym- bolisten en zoekt een grootheid van lijn, die hij zelf Neo-classicis- me noemt 1). Verwey karakteriseert hem aldus: ,Hoofdzaak in de kunst van Van de Woestyne is de lijn - de lijn en haar schoone bewegingen. Ook daardoor toont zich zijn fransche oorsprong. Noordelijker dichters hechten meer aan den bouw. De schoonheidsontroering is bij hen een innerlijke eenheid, die, wanneer ze uit elkander groeit tot woorden, in de evenredigheid en de doelmatigheid van haar denken zich zelf zichtbaar maakt. Zuidelijker zangers doen anders: hun schoonheidsgevoel is onafscheidelijk van schoone lijnen die ze buiten zich gezien hebben. Zij voelen zich zelf als het ware een telkens veranderde eenheid van schoone lijnen en bewegingen. Die lijnen en bewegingen weer to geven, eenvoudig en groot, of verwonden, grillig desnoods, dat is wat hen het meest aantrekt" 2). Hij schreef o. a. Het Vaderhuis (1903), De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten, beide met Vroegere Gedichten in 1905 uitgegeven in Verzen; De Gulden Schaduw (1910), Interludien (1912). Zijn proza verscheen in Janus met het dubbele voorhoofd (1908) , Afwij kingen (1910), Kunst en Geest in Vlaanderen (1911). Hij schreef goede kronieken in De Groene Amsterdammer en daarna in De Nieuwe Amsterdammer (Mosgroene). Later kwamen De Bestendige aanwezigheid (1918), Zon in den rug (1924), Be- ginselen der chemie (1925). 1) Zie D'Oliveira, De jongere generatie, p. 42 vlg. 1) Beweging, 1906, I, 248. JONGERE VLAAMSCHE DICHTERS 757 Victor de Meyere (geb. 1873) gaf Verzen (1894), De Avond- gaarde (1903), Het Dorp (1904). Daar zijn wel goede dingen in, maar men voelt to weinig eigens in hem; hij staat to zeer onder den invloed van onze Tachtigers en van sommige Franschen. Buiten deze zijn er nog talrijke dichters in de Vlaamsche gou- wen : Caesar Gezelle, Walgrave, Omer de Laey, Edmond van Offel, Constant Eeckels, Jan van Nylen, Richardt de Cneudt, Rene de Clercq etc. De tijd moet hun werk schiften, eer de historie over hen spreken mag. Behalve de bundels en werken genoemd op p. 717 hiervbor zie men o.a. V. DE MEYERE, Un romancier flamand: Cyriel Buysse, Paris. - A. DE RIDDER, Sty); Streuvels, zijn leven en werken, Amst. 1908. - STYN STREUVELS, Autobiografie (Tijdspiegel, 1911. I). - VERWEY, Over Aug. Vermeylen (Bew., 1906, I, 1907 I). -j. BOONEN, Prosper van Langendonck, Antw. - A. VERWEY, Hegenscheidt's Starkadd (Tweemaandelijksch tijdschrift, vijfde jrg., II). - A. VERWEY. Over K. van de Woestyne (Beweging, 1906, I, 1910, III, 1913, II). - H. ROBBERS, Herman Teirlinck (De Boekzaal, 4de jrg., 1910). - H. VAN PUYMBROUCK, Cyriel Buysse en zijn land, Antw., 1911. - LODE MONTEYNE, Maurits Sabbe en zijn werk, Antwerpen 1918. - J. KUIPERS, Herman Teirlinck (Nw. Gids, Aug. 1920). - AUG. VERMEYLEN, VI. Letterk. na den oorlog,(Versl. K. Vlaamsche Academie 1927, ). - F. V. TOUSSAINT VAN BOELAERE, Zurkel en blauwe lavendel, Brussel, 1926. - TH. RUTTEN, Felix Timmermans, Gron. 1928. - De dietsche Warande en Belfort van Febr. 1928 is geheel gewijd aan Karel van de Woestyne. - Het Vlaamsche Tooneel inzonderheid in de XIXde eeuw door M. SABBE, LODE MoN- TEYNE en HENDRIK COOPMAN THz. Br. 1928. REGISTER Abraham de Aartsvader 419, 424. Abrams Uytganck, 248. Achab, 207. Achilles, 430 . Achilles ende Polyxena, 266. Adam (jeu d'), 148. Adama van Scheltema, 693. Adam in ballingschap, 325. Addison, 440. Adriaan de Merival, 599. Advocaat ende een Boer (Van een), 299. Aeddon, 610. Aeneas ende Dido,53, 173. Aenghehevendwanghin- den Conscientien (Van den), 247. Aenleidinghe ter Neder- duitsche Dichtkunste, 317. Aernout, 75. Aernoutsbroeders, 95. Aertzney der sielen, 248. Afflighem (Willem van), 115. Agnietjes (De), 443. A g o n, 436. Agricola, 214. Aiol, 31. Aken (Hein van), 42, 48. Akbar, 653. Albericus Trium Fontium, 30. Albregt Engelman, 625. Alexander, 38, 59, 64. Alexander V. H. 581. Aletrino, 728. Alewijn (Abr.), 432. Algemeen letterlievend maandschrift, 585. Almanakvoorhetschoo- ne en goede, 588. Almansor en Zebra, 483. Alphen (Van), 473. Alpin, 507. Al stont er de galg op, 490. A1taergeheimenissen, 332. Amadis-somans,61,210,289, 297. Amand (Van Sinte), 115. Amazone, 654. Amorie van der Hoeven (Abr. des), 595. Amorie van der Hoeven (Martinus des), 551. Ampie, 675. Amsterdammer (De), 588, 684, 696. Amsterdamsche Pega- s u s, 381. Amurath Effendi (Van Woensel), 480. Andrea de Piere, 301. Angeniet, 288. Anna Rooze, 621. Anslo (Reyer), 336. Antwerpsch liedboek, 103. Apollo, 585. Apollonius van Tyrus, 60. Apollo of Ghesangh der Musen, 287, 381. Apollo's Marskramer, 381. Aran en Titus, 391. Argus, 586. A r c a d i a (Batavische), 366. A r c a d i a (Dordrechtsche), 368. A r c a d i a (Zaanlants), 368. Arke Noachs (D ), 446. Ariadne, 267. Aristote (Lai d'), 39. REGISTER 759 Arlequin actionist, 434. Arntzenius (R. H.), 446. Arzaces, 430. Asselijn (Thomas), 303, 395. Assenede (Diederik van), 40. Astrea, 684. Aubride Bourgignon, 90. Augustijnken van Dordt, 95. Augustusdagen (De), 627. Aurora, 588. Avonturier (De Verma- kelijke), 376. Baal Fegorsdienst, 426. Baane (Francisca), 485. Baeck (Laurens), 330. Baerle (Caspar van), 279, 339, 366, 368. Baerle (Suzanna van), 271, 357. B a e t o, 274, 277. Bagatelle (La), 441. Bagynken van Parijs (Het), 92. Bakhuizen van den Brink (R. C.), 586, 643, 645. Balde (Joh.), 375. B a n i e r (D e), 623, 682. Banketwerck, 350. Barlaam ende Joasaf, 60. Barlandus, 216. Bardietjes, 487. Bartas (De), 207. Barthold Meryan, 623. Basin (Chanson de), 17, 30. Basius (Joh.), 248. Batavis che Gebroeders, 327. Bayle, 390, 404. Beatrijs, 122. Beatrijs van Nazareth, 121. Beaumont (Simon van), 350. Beck (David), 235. Besancon (Alberic de), 22, 38. Bedier (Jos.), 16. Beeckzang, 331. Beers (Jan van), 666. Beersmans (Cath.), 625. Beets (Nic.), 579, 604, 615. Beheyt (Maerten), 235. Beiaard (De), 695. Bekker (Balthazar), 403. Bekkeriaansche dooling wederlegd (De), 496. BelachelijkeJonker(De), 302. Bellamy (Jac.), 485. Bellay (Du), 186, 190. Bellerophon, 350. Bere Wiselau (Van den), 16. Beresteijn (Corn. van), 222. Berg (H. v. d.), 725. Bergmann (A.), 669, Bernagie, 302, 432. Bernardin de Saint Pierre, 517. Bertha Jacobs, 145. Bertken (Zuster), 145. Beslikte Swaentje, 432. Betoverde Wereld (De), 403. Beverley (Jan van), 160. Beweging (De), 705, 694. Beynen, 582. Bienboec, 140. Biencorf, 212. Biestkens (Nic.), 90, 301. Bijdragen tot de opbouw der Vaderlandsche Letterkunde, 462. Byvanck (W. G. C.), 655. Bijns (Anna), 167, 212. Bilderdijk (Willem), 526. Bingen (Hildegard van), 111. Bingley, 623. Binckhorst, 364. B1 anckaert(brieveavan A b r.), 505. Blasius (Joan), 395, 396. Blauwe Scute (De), 95, 97. Blavotins, 73. Blinde van Jericho (De), 248. Bliscap van Maria (De eerste), 158. 760 REGISTER Bliscap van Maria (De zevende), 159. Bloemhof (De), 209, 380. Bloccius (Petrus), 253. Block (Agnes), 312. Blome der doechden (Die), 57. Blommaert, 664. Blusse, 618. Boddaert (Marie), 614. Bodecheer Benningh, 364. Boeken (H. J.), 693, 729. Boekholt (Baltes), 378. Boekzaal der gel. wereld, 405. Boekzaal van Europa, 404. Boele van Hensbroek, 614. Boendale (Jan), 12, 79. Boer (T. J. de), 705. Boereklacht, 234. Boerenkermis, 398. Boethius, 248. Boetius a Bolswert, 372. Bogaard (De Persiaan- s c h e), 375. Bogaers (A.), 561. Boissevain, 686. Boccaccio, 185, 246. Bondt (N.), 446. Bontekoe, 375. Bor (Corn.), 431. Borger (De), 446. Borger (E. A.), 525. Bormeester (H.), 301. Boron (Rob. de), 21, 37. Borselen (Phil. van), 364. Borstweringh (Eglen- tiers Po6tens), 295. Bos (Lamb. van), 368. Bosboom Toussaint (A. L. G.), 631. Bosch (B.), 446. Bosdh (Jer. de), 478. Bosch (Maria), 497. Bosken (Het), 224. Boudewijn van der Loren, 95. Bourginon (Ant,), 389. Boutens (P. C.), 744. Bouwmeester, 396, 625. Brabantsche Yeesten, 85. Brabbelingh, 259. Braga, 588. Brand van Cabau, 559. Brandaen, 112. Brandt (Ger.), 368, 395, 426. Brandis (Brender A), 463, 487. Breero (Grb. Adriaensz.), 220, 265, 281, 341. Brederode (Jan van), 140. Brieven (Hoofts), 279. Brieven van Sophie, 509. Brieven over versch. on- derwerpen, 498, 512. Brinckerinck (Joh.), 132. Brink (Melt), 674. Brink (Jan ten), 622, 682. Broeders des gem. levens (De), 127 Broekhuyzen (Joan), 280. Broeckaert (K.), 448. Brosterhuyzen, 279. Bruggen (J. v.), 675, 678. Brugman (Joh.), 114, 128, 133, 145. Bruin (Claas), 368. Bruyne (Jan de), 169. Bruin (Anna Maria de), 431. Brune (Jan de), 350. Brune de Jonge (Jan de), 350. Bruneborch, 105. Buchanan, 238, 240. Bucolic a enGeorgica,231 Buning (Werumeus), 622. Burch (Van der), 279. Burgers (Th.), 674. Burgersdijk, 624. Burman (Petrus), 429, 463. Buskenblaser (De), 153. Buysse (Cyriel), 751. Byron, 564. Caesarius van Heisterbach, 126. Cele (Jon.), 132. Celestina, 222. Celliers (J. F. E.), 677. REGISTER 761 Celosse (Jac.), 234. Cephalide, 513. Cessolis (Jac. de), 140. Charicles en Euphorion, 653. Chierheit der gheeste- leker brulocht, 129. Chrestien de Troyes, 19, 21, 35. Christina (Van Sinte), 115. Daalberg (Bruno), 521. Daghet uyt den Oosten (H e t), 288. Daghwerck, 357. Dale (Jan van den), 170. Danielken, 104. Daraide, 297. Dartelavondt, 271. Datheen, 204. Dautzenberg (J. M.), 669. David, 426. David (Koning), 327. David Jorisz., 204. Deene (Eduard de), 173. Deken (Agatha), 497. Dekker (G.), 678. Dekker (Ed. Douwes), 657. Decker (Jer. de), 338. Decretum horribile, 329. Delang, 730. Delff (Dire van), 140. Delftsche Wonderdokter (De), 634. Denker (De), 446. Dengotgaf (Segher), 39. Descartes, 390. Deventer (Ch. M. van), 730. Devoot ende profitelyck boecxken, 141. Deyssel (Lod. van), 688, 718. Diaconus (Paulus), 125. Dialogus Miraculorum, 126. Dicht- en Kunsthalle (N e d.), 672. Diderot, 453. Didoos Doot, 398. Dienst-bouc, 241. Diephout (Van), 396. D i e r-a 1, 364. Dickens, 570. Dietsche Warande, 612. Diophanes, 653. Disciplina clericalis, 89. Doeden, 301. Doedijns, 440. Doesborch (Jan van), 165. Doctrinael (Dietsche), 85. D o c t r i n a e I (Nieuwe), 86. Donker Curtius, 466. Donteclock, 247. Doorenbos, (W.), 684. Doom (W. van), 692. Dootkiste, 348. Dorp (Dorothea van), 355. Douza (Janus), 217, 234, 237. Drie dagen here, 153. Drij Hoofdeuchden (Van de), 207. Droogenbroeck (Jan van), 669. Drost (Aernout), 583, 585, 626. Druyventros der Amou- reusheyt, 206. Duarte (Francisca), 279. Dubbel en Enkel, 396. Duim (F.), 430. Dullaert (Heiman), 335. Duyfkens en Willemijn- kens Pelgrimagie, 372. Duym (Jac.), 149, 234. Duysberg (van), 375. Duyse (Prud. van), 665. Duytse Lier, 406. Echtscheiding van Jan Klaaz, 306. Echo des Weerelts, 440. Edewaert (van den der- d e n), 85. Edipus (Koning), 316. Eeden (Fred. van), 684, 712. Eenzamen (Voor), 516. Eerbare proefkusjes, 472. Eerloos, 625. E e u w (De XXste), 693. 762 REGISTER Eeuwfeest bij den aan- vang der l8de eeuw, 482. Effen (Justus), 441. Egelantier, 220. Ecbasis captivi, 72. Eckart, 111, 126. Economische Liedjes, 498. Elger, 368. Elias (Jac.), 442. Elius, 535. Elisabeth Musch, 630. Elckelyc, 162. Ellen, 716. Elseviers Maandschrift, 695. Emants (Mare.), 614, 623, 682, 731, 745. E m b l e m a t a (Christelijke), 264. Eneas (Roman d'), 22. Engelen (Corn.), 446, 463. Enckhuyser Botschuyt- j e n, 381. Ephese (Matrone van),89. Erasmus, 183. Erens (Fr.), 729. Erp (Christina van), 271. Ernest Staes, 669. Esmoreit, 149, 151. Esopet, 72. Esser Isaac (Soera Rana), 614. Eutychianus, 125. Eulalie (Cantilcne de Sainte-), 7. Evangeli6n van den Spinrocken (Die), 97. Everaert (Corn.), 170, 208. Extasis (Das Buch), 225. Eyck (Van), 694. Faassen Rosier, 624. Fabricius, 430. Fabricius, 745. Fabulen der dieren, 174. Faessen (Jan), 635. Faeton, 327. Falck (A. R.), 446. Falkland, 736. Fallet (Gidion), 257. Falstaf, 72. Fanny, 506. Fantasien en Kritieken (L i t t.), 651. Faust, 206, 382, 572. Feesten (Van den), 45. Feitama (Sybrand), 430. Feith (Rhijnvis), 506, 536. Ferdinand en Constan- t i a, 508, 512. Ferdinand Huyck, 630. Ferguut, 32. F e r g u u t (Jan), ps. Droogen- broeck, 669. Fielding, 455. Filibert oud mal, 302. Flandrijs, 49. Flanor, 654, 683. Floovent, 26. Florence, 645. Floris endeBlancefloer, 11, 39, 60. Florentina de getrouwe 92. Floris V, 102, 542. Fokke Simonsz, 481. Focquenbroch, 302. Fornenborgh, 381. Fortunatus, 97. Fortunio (ps. Van Hall), 694. Franciscanus, 238, 240. Franciscus (Van Sinte), 67, 114. Franconis, 140. Frank Rozelaar, 724. Francq van Berkhey (J. le), 472. Fredericq (Paul), 751. Friesche Lusthof, 297. Frick in 'tVeur-huys,300. Froissart, 51. Furmerus, 250. Galathee, 348. Gand (Henri de), 69. Gansfort (Wessel), 214. REGISTER 763 Gargon, 368. Gastmaal (Het), 430. Geboorteclock (De), 308, 315. Gebroeders (De), 323. Gebroeders (De Batavische), 327. Gedenck-clanck, 206. Geel (Jacob), 585, 637. Geeraerdt van Velzen, 102, 274, 275. Geest van Jan Tamboer (D e), 375. Geest van Tengnagel (D e), 301. Geestelick Liedt-boecx- k e n, 204. Geestenwaereld (De), 539. Geldenhauer, 214. Genestet (P. A.), 579, 595. Gesprek op den Drachenfels, 639. Gesta Romanorum, 89. Geuse-vesper, 329. Geuzen (De), 437, 536. Geuzenliederen, 205. Gevallen van Friso, 435. Gewin (B.), 579, 582. Geyter (J. de), 671. Gezelle (Guido), 669, 750. Gheneuchelyke Dichten 96. Gheraerts (Marcus), 173. Ghistele (Van), 206. G i d s (De), 587, 694. Gysbrecht van Aemstel, 316, 321. Gilias, 60. Gloriant, 149, 152. Gnapheus, 217. Godenschemering, 614. Goe vrouw (De), 302. Goens (R. M. van), 462. Goes (J. Antonides van der), 337, 395, 396. Goes (F. van der), 683, 684, 730. Goevernuer (J. J. A.), 607. Gorter (Herman), 710. Gorter (Simon), 621. Gosler (W.), 690. Goudvischje (Het), 625. Graaf van Devonshire (De), 632. Grale(Historie vanden), 37. Grandison (De Nieuwe), 466. Granida, 274. Gramsbergen, 91. Grapheus, 216. Gras (Le), 625. Grassprietjes, 714. Griane, 288. Grieck (Joan de), 307. Grijsaard (De), 446. Grimbergsche oorlog,51. Griseldis, 53, 89, 92. Groen (Floris), 382. Groote (Geert), 127, 130, 131. Groot (Hugo de), 339. Grooten Kurieen (Den), 303. Groot Nederland, 695. Gruythuyse (Liederhs.), 102. Guingamor (Lai van), 139 Guy de Vlaming, 606. GuldeneAnnotatien,373. Gulde-boec van Marcus Aurelius, 222. Gulden Harpe, 230, 232. Guevara (Ant. de), 222. Gutteling, 694. Haagsche Liederhs., 102. Haafner (Jac.), 518. Haan (Galenus de), 405. Haar (B. ter), 561. Hadewych, 11, 114, 117. Haecht (Willem van), 169. Haec libertatis ergo, 330. Haegaenveld, 378. Haegse Mercurius, 440. Haes (F. de), 446. Hage (J. van den) ps. van Oltmans, 634. Halewijn (Lied van heer), 103. Hall (J. N. van), 625, 694. 764 REGISTER Hall (M. C. van), 478. Hamburgers (Drie), 432. Handel der Amoureus- heyt, 173. Hanna de freule, 621. Hantvingherlijn (Dat), 130. Harduyn (Justus de), 227. Haren (Onno Zwier van), 436, 536. Haren (Willem van), 434. Harpoen, 330. Hartog van Pierlepont (Den), 91. Hasebroek, (J. P.), 582, 594. Haspels (G. F.), 625, 695, 739. Haverschmidt (Fr.), 613. Havius (Weduwe), 346. Hedendaegsche Venus en Minerva, 403. Heelu (Jan van), 51. Heemse, 438. Heemskerck (Johan van), 365, 384. H e e m s k i n d e r e n (D e v i e r) 18, 26, 58, 59. Heere (Lucas de), 204, 206, 224. Heering, 622. Heerlyckheid van Salo- m o n, 316. Heerman (Franciscus), 373. Hegenscheidt (A.), 751, 753. Heile van Berseele, 91. Heimlicheit der Helim- licheden, 65. Heine, 569. Heinric ende Margriete van Lim- borch, 48. Heinsius (Dan.), 217, 234, 291, 376. Heinsius (Nic), 376. Hecker (W.), 614, 624. Hecuba (De Amsterdam- sche), 316. Hel van bet brouwers- gild (Van de), 208. Heldinnenbrieven (Ovi- dius'), 317. Helena de Verduldige, 92. Helicon (De Nederduyt- sche), 233. Helicon (De Moderne),481. Helicon (De Post van den), 482. Hellas, 599. Hellemans (Leonara), 271. Hellemans (Robert), 523. Hellevaert van Dokter Joan Faustus, 382. Helmers (J. F.), 524. Helvetius van den Bergh (P. T.), 624. Hemert (Paulus van), 481. Hemkes, 683. Hemsterhuis (Frans), 463. Henry en Louize, 514. Herders- en Visschers- zangen, 423. Herenans, 664. Hergest (het roode boek v an), 19. Herkules in Trachin, 316. Hermiet (De), 507. Hermingard van de Ei- kenterpen, 583, 626. Hero en Leander, 105, 173. Hert-Spieghel, 254. Herwerden (van), 624. Herxen (Dirc van), 143. Hese (Johan de), 87. Hesperiden (De), 594. Heuff (Cosinus), 623. Heye, 580, 586. HeyermAns (H.), 736, 745. Heynken de Luyere, 206. Heyns (Zacharias), 207. Hexe (De), 153. Hiel (Em.), 666. Hierusalem verwoest, 316, 320. Hilda van Suylenburg, 623. Hildebrand, zie Beets. Hildegaertsberch (Willem van), 93. Hillegonda Buisman,523. REGISTER 765 Hippocreenontzwave- ling, 614. Hippolytus, 316. Historian (Nederland- s c he), 278. Hitopadesa, 72. Hoen (Pieter 't), 469. Hoeven (E. van der), 432. Hof en Boomgaard der Poesien, 206. Hofdijk (W.), 608. Hofgedachten, 344, 348. Hofker (Delang), 730. Hofferus, 350. Hoffham (0. C. F.), 489. Hofwijck, 360. Holland (Jan) ps. van A. J. Vitrin- ga, 662. Hollandsche Natie (De), 524. Hollidee, 622. Hondius(Petrus), 364. Honigh, 699. Hoochduytschen Quack salver (van den), 290. Hooft (Baertje), 312. Hooft (Corn. Pz.), 313. Hooft (Pieter Cornelisz.), 219, 264. 266, 294, 338, 340, 381. Hooft (Willem Dirckszoon), 301. Hoogstraten (David van), 335. Hoogstraten (Jan van), 432. Hoogstraten (Samuel van), 378. Hoogvliet (Arn.), 424. Hoop (Adr. van der), 586, 602. Hoop Scheffer (De), 582, 588. Hoorns Liedboek (Groot), 379. Hoorns Verm akelijk Treckschuitje, 381. Hopman Ulrich, 302. H o r a e successivae of Tijtsnipperinge, 350. Horatius' Lier zangen, 317. Hout (Cornelis Meesz. van), 235. Hout (Jan van), 174, 191, 217, 235. Houwaert (Joh. Baptista), 173, 174. Houwelyck, 347. Howlyck-sang tusschen God en de geloovige ziele, 314. Hubert (Antoni de), 338. Huell (A. Ver), 581. Huet (Conr. Busken), 598, 649. Huge van Bordeeus, 31. Hughe van Tabarien, 49. Hugo, 565. Huis Lauernesse (Het), 633. Huis ter Leede (Het),601. Hulst (Jan van), 102. Hulzen (G. van), 736. Huydecoper (B.), 416, 430. Huygens (Constantin), 219, 264, 355. Huygens (Cornelie), 623. Huwelijk van Oroondate en Statira (Het), 396. Hymnus van Bacchus,217. Ideen, 659. lersele (Pieter van), 90. Iemant en Niemant, 382. Ifigenie in Tauren, 316. I. G., 354. IJstroom, (De), 337. Ines de Castro, 507. Intimis, 599. Inwijding, 654. Inwijdinge van 't Stad- huis to Amsterdam,315. I r is, 698. Isengrinus, 72. Israel, 599. Irael (Comedie van), 248. Italie of het land der liefde, 514. Ithys, 295. Jaar levens voor de dag- bladpers (Een), 621. Jaergetijde, 330. 766 REGISTER Jaloerse Studenten, 295. Jans Evangelium (Sin- t e), 95. Jan I, hertog van Brabant, 102. Jan Los of de bedroogen Oostindies Vaer, 432. an Perfect, 522. an Soetekauw, 299. a n us, 482. anus Tulp, 624. ephthah ende zijn enig- he Dochters treurspel 207. eptha, 326. Jeucht-Spieghel (De Nieuwe), 381. Jezus en de ziel, 407. Johanna Gray, 507. Johannesde boetgezant 319, 332. Johannes (De kleine), 688, 714. Johannes Viator, 716. Joinville, 51. Jonathan (ps. van Hasebroek), 595. Jongere tij dgenoote n, 598. Jongh van Beek en Donk (C. de), 623. Jongtijs (Daniel), 403. Jonckbloet, 595, 618. Journal literaire de la Haye, 441. Jordaan (De), 737. Joris (Sint), 160. Joseph in Dothan, 323. Joseph in Egypte, 323. Joseph of Sofompaneas 323. Young, 455. Jubeljaar-liedt, 253. Julfus, 398. Julia (van Feith), 507. J u l i a (van Kloos en Verwey), 690. Justificatie des Magi- straets tot Leyden, 247. Jupiter en Yo, 173. Kabinet (Taal-, dicht- en 1etterk.), 463. Kalilah en Dimnah, 72. Calcar (E. van), 623. Callisthenes (Pseudo-), 38. Camera Obscura, 615. Campbell, 588. Campen (Van), 695. Kampen (N. G. van), 583, 584. Kamper-steurtgen, 374. Camphuysen (Dirck Rafaelsz.), 334, 372, 402. Camphuis (Leven van J an), 437. Kandidatuur van Bom- m e 1 (D e), 624, 745. Cantimpre (Thomas van), 66, 70, 114, 140. Capellen (Van der), 414. Carel en Elegast, 11, 29, 40 Karolingsche Verhalen, 612. Cassamus (Roman van),38. Kasteele (Pieter Leonard van de), 475. Casteleyn (Matthys de), 175. Kastelein (P. J.), 487. Castricomius, 236. Kate (J. J. L. ten), 588, 606. Kate (Lambert) ten, 416, 430. C a t e c h i s m u s der na- tuur, 467. Cats (Jacob), 55, 339, 341, 342, 350. Cats (Joris van), 241. Cauweel (Jan van), 176. Keats, 571, 577. Keerlen (Lied van de Vlaamsche), 103. Keet, 678. Keijart (Colijn), 172, 173. Keller (G.), 621. Kempis (Thomas A), 132, 133. Kennemerland, Balla- d e n, 610. Kerken Claghe (Der), 67. J REGISTER 767 Kersten gelove (Tafel van den), 140. Kerstleizen, 142. Ketel (Cornelis), 234. Kiesvereeniging van Stellendijk (D e), 624, 745. Kind van WVeelde (Het), 376. Kinker (Joh.), 481. Kippeveer, 623. Kist (Willem), 521. Claes Kloet, 90, 301. Klaasje Zevenster, 630. Klaaz (Jan), 303. Clage(Ein jammerliche), 50. Klaghte van de princes- se van Oranje, 272. Clairveaux (Bern. van), 118. Clarazel (Don), 377. Clays van Haerlem, ver Brechten sone, 29. Kleengedichtjes, 670. Kleine-Gartman, 625. Kleine Pligten, 524. Kleine Republiek (De), 722. Kleyn, 485. Clement Marot (Leven en bedrijf van), 375. Cleopatra, 430. Merck (C. R. de), 695. Clercq (P. de), 440, 441. Clercq (Willem de), 576, 594. Klikspaan, ps. van J. Kneppelhout, 618. Kloos (Willem), 684, 686, 699. Clopinel (Jean), 42. Kloris en Roosje, 383. Cluyswerck, 363. Cnape binnen Dordrecht (Van den), 90. Kneppelhout (J.), 581, 618. Cneudt (R. de), 755. Koe (Van de), 289. Koekeloer op den eer- sten April, 544. Koele meren des doods (Van de), 717. Koelika of de verove- ring van het Mongool- s c h e r ij k, 430. Coenen (Fr.), 736. Coens, ps. van L. Penning, 614, 683. Koetsveld (C. E. van), 617. Kok (A. S.), 624. Collem (A. van), 744. Colloquia van Erasmus, 404. Kolm, 207. Comestor (Petrus), 66. Comoedia Vetus of het Bootsmans praetgen, 374. Koningh (Abr. de), 207. Conincskinderen (Van twee), 105. Coninx Summe, 140. Konrad (Pfaffe), 26. Const van Rhetoriken, 175. Concsience (H.), 666. Conviva, 561. Koo (De), 624, 684, 745. Cooplandt, ps. van A. Prins, 683, 726. Koopman of bijdragen ten opbouw van Neer- lands Koophandel en zeevaart (De), 446. Koopman (Spel van den), 171. Koopmans, 694. Coornhert (Dirck, Volkertsz.), 184, 217, 237, 245, 250. Kooten (Theodorus van), 478. Coppenol (Van), 396. Cor Cordium, 708. Coren (Het spel van het), 209. Korenbloemen, 363. Kormak, 542. Corneille, 427. 768 REGISTER Cornelia Wilschut (His- torie van), 505. Cornelis Paradijs (ps. van Eeden), 714. Cornelis (Broer), 240. Cort (Fr. de), 669. Corver (Martinus), 431. Corvinus (Valerius Mes- s a 1 a), 478. Cosinus (ps. van Heuff), 623. Costa (I. da), 591. Costelick Mal, 357, 361. Coster (Charles de), 97. Coster (Samuel), 221, 294. Coster (D.), 689, 695. Couchi (De borchgravin- ne van), 49. Couperus (L.), 683, 733. Courtmans-Berchmans, 668. Krachten der toekomst (D e), 695. Kraembed of Kandeel- mael van Zaartje Jans 306. Krelis Louwen, 433. Cremer (J. J.), 620, 624. Kretzer, 588. Crijch (Het spel van den), 208. Cromwell, 468, 566. Kroniek (De), 693. Krul (Jan Harmenszn.), 351. Cruls (Cornelis), 206. Kruseman (Mina), 622. Kunera (Van Sinte), 115. 140. Kunst- en Letterbode, 588. Curtius (Quintus), 38. Labadie (Jean de), 389. Lairesse, 396. Lacarisse den Katyf (V an), 90. Lamartine, 564. Lancelot, 21, 36. Land, in brieven(Het),514. Land van Rembrandt (He t), 651. Lande van Oversee (Van den), 67. Langendijk (Pieter), 433. Langendonck (Prosper van), 750, 753. Langenhoven (C. J.), 674. Lannoy (Juliana Corn. de), 430. Lanseloet van Denemar- k e n, 149, 152. Lantaarn (De), 480. Lantaarn (De), 623. Latewaert (Loy), 49. Lateur (F.), 752. Lay d'Hippocrate (Le),302 Lazarillo de Tormes, 210, 291, 375. Leander en Hero, 173. Ledeganck (K. L.), 665. Ledighe Uren, 357. Leekedichtjes, 597. Leerzaam Huisraad (Het 408. Leesgezelschap van Diepenbeek, 653. Leeuw van Vlaanderen (D e), 668. Leeuwendalers (De), 324. Leeuwen (Jan van), 128, 130. Legaat van Blasius Stern, 466. Leycester-cyclus, 632. Leipoldt (C. L.), 678. Leken Spieghel (Der), 79. Lectuur bij de Ontbijt- en theetafel, 481. Lelyveld (Fr.), 462. Lennep (C. van), 478, 485. Lennep (D. J. van), 479, 583. Lennep (J. van), 583, 586, 623, 627. Lennep (W. W. van), 683. Leonidas, 436. Lessing, 450, 451. Letterlievend maandschrift, 586. Letteroefeningen (Va- derlandsche), 446, 586. REGISTER 769 Levene ons Heren (Van den), 113, 114. Leven van Hendriik IV, 272. Leven ende Wandelin- gen van meester Maar- ten Vroeg (Het), 484. Levensbode (De), 652. Leycester-cyclus (De), 632. Lichte Klaartje, 398. Lichte Wigger, 301. Lidewyde, 650. Lied-boeck (Boertigh Amoreus en Aendach- t i c h), 283. Liedtboeck van Coornhert, 248. Lieden op 't Vader Ons, 254. Liefde (Een), 719. Liefde's Vossevel, 348. Lijden ende die passie ons Heren, 114. Lilith, 614, 683. Lioba, 717. Limborch (Heinric en- de Margriete van),48,60. Limburg Brouwer (P. en P. A. S. van), 652. Linde (M.), 676. Linde (G. van der), 613. Lind- en lepe-loff, 364. Lingelbach (David), 396, 398. Lindo (M. P.), 619. Lippijn, 153. Lipsius, 216, 235, 247. Locke, 439. Lodensteijn (Jod.), 372, 390, 401. Lof van de blaeuwe scheen, 258. Lof van Dansen, 256. Lof van de Ghevanghe- nisse, 246. Lof van de Mutse, 258. Lof van Rhetorica, 260. L o f s a n c k van Jezus Christus, 217, 291. Loghem (M. G. L. van), 690. Londinias, 654. Longuyon (Jacques de), 39. Looij (Jac. van), 727. Loosjes (A.), 368, 523, 583. Loosjes (P.), 446. Loosjes (C.), 446, 595. Loots (C.), 446, 524. Loovendaal (G. W.), 614. Lorreinen-cyclus, 31. Lorris (Guillaume de), 41. Loterij-spel van Van Hout, 243. Louris Janszn., 209. Loveling (R.), 669. Loveling (V.), 669, 672. Loyhier en de Malaert,31. Lublink de Jong,e 466. Lucelle, 288. Lucifer, 324. Ludwigslied, 7. Lulofs, 525. Lusthof (Friesche), 299. Lusthof (Den Nieuwen), 380. Lusthof van Rhetorica (Den), 243. Lusthof van de Wonder- licke geschiedenissen 375. Lutgarde (Van Sinte), 114. Luyekn (Jan), 391, 405. Luyken (Caspar), 405. Luzac (Anna), 534. Luzac (Elie), 465. Lysander en Kaliste, 396. Madoc, 74. Maechden (De), 323. Maeghdekens Schole (D e r), 248. Maeghden (Van den thien), 248. Mare (Eline), 752. Maerlant (Jacob van), 11, 12, 37, 42, 64, 85, 116. Majoor Frans, 634. PRINSEN, 3de druk 49 770 REGISTER Macropedius, 217. Malan (J. H.), 677. Malegijs (De historie v an), 29, 59. Maiherbe (D. F.), 675. Malle Jan Tots boert- ghe vrijerij, 207. Mande (Hendrik), 127, 130. 132. Mander (Carel van), 150, 174, 191, 228. Mandeville (Jan van), 87. Marbodus, 125. Mare (L.), 676. Maria van Bourgondie, 430. Maria van Bourgondie (Lied van), 103. Maria gheleken bij den throon van Salomon, 171. Maria Magdalena (Le- ven van), 116. Maria Stuart, 320. Marie de France, 19, 139. Mariken van Nimwegen, 149, 157, 161. Marck (van der), 415. Marcus Aurelius (Gulde- boec van), 222. Marnix van St. Aldegonde, 204, 211. Marot (Clement), 186. Mars ende Venus, 173. Marsyas, 397. Martijn (Wapene), 64, 66. Martijn (D'ander), 66. -Martijn (Vierde), 49. Martijn (Verkeerde), 65. Martinet, 446, 467. Martinius, 364. Masscheroen, 162. Masker van de wereldt, 354. Mathilde-cyclus, 697. Maurik (J. van), 622, 624, 745. Maurits Lijnslager (Het leven van), 523, 583. Max Havelaar, 657. Medea, 394. Medemblicker Scharre- zoodje, 381. Meerhuysen (Jan Pieterszn.), 383. Meerman (Willem), 374. Meersch (A. van der), 446. Meester (E. J. de), 695, 696, 734. M e i, 710. Meijer (H. A.), 613. Me1ancho1yen-Verdrij- v e r (D e), 375. Melati van Java (ps. van N. Sloot), 622. Meleager en Atalante, 424. Melibeus, 85. Menniste Vrijagie, 299. Mensch (De), 527, 539. Menschenbegin, midden en einde (Des), 408. Menschenvriend (De), 446. Menuet en de Dominees- pruik (De), 496. Merken (Lucr. van), 426, 430. Merkman, 442. Mercurius (De Nederl.), 586. M e r l ij n, 37, 64, 161. Merula, 236. Merwede (Matthys van de), 352. Messchert (W.), 561. Meulen (Andries van der), 57, 170. Meurs (B. van), 613. Meyer (Lodewyk), 384, 395. Meyere (Victor de), 751, 755. Meyskens net (Lied van d e), 107. Mijnssen (F.), 746. Milenus Clachte, 174. Millioenenstudien, 659. Minderjarige Zangster (M ij n), 536. Minnebrieven, 659. Min in het Lazarushuis (D e), 302. REGISTER 771 Minnenloop (Der), 52, 174. Minne-Spieghel ter deughden, 351. Minnestral, 717. Minnevaer (Hetspelvan Ons lieven Heren), 209. Misantrope (Le), 441. Miserere, 115. Mityleners (De), 430. Moens (Petronella), 446. Moerkerken (P. H. van), 739. Moermans (Jan), 174. Moesman Dop, 396. M o f f (D e), 382. Moffin (De), 382. M o f f e-s c h a n s, 364. Mol (Jacob de), 173. Molenaer (van den), 290. Molhem (Gielys van), 115. Mollenfeeste (Van der), 169. Monmouth (Geoffrey van), 19, 21. Mont (Pol de), 672, 750. Montagne (V. de la), 672. Montaigne, 187, 251, 253, 273. Montalbaen (Reinout v a n), 26. Montanus (Petrus), 195, 216. Montesquieu, 449, 471. Moorkensvel, 217. Moortje (Het), 290. Moriaen (Roman van), 37. Morsch (Piero van der), 243. Mucius Cordus, 507. Muiderberg, 365. Mulder (Lod.), 619, 624, 635. Multatuli (ps. van E. Douwes Dekker), 657. Muntgodin (De), 364. Murmellius, 216. Museum (Belgisch), 664. Museum (Nederl.), 664. Museum (Vaderl.), 664. Muzen (De), 586. Muzenalmanak (De), 588. Nachtbruid (De), 717. Nachtspokende Juffer (D e), 396. Nanno, 654. Narcissus ende Echo (Spel van), 173. Narrenschiff, 97. Nathan der Weise, 464. Naturen Bloeme (Der),66 Natuur- en zedekundig Wereldtooneel, 421. Natuurlijke historie van Holland, 472. N. E. K., 582. Nennius, 19. Netscher (Fr.), 683, 694, 719, 725. N e v e n (D e), 624, 745. Neufville (Maria Jacoba de), 524. Nibelungen (De), 16. Nichten (De), 624. Nieuwe Gids (De), 684. Nieuwenhuizen (M.), 446, 467. Nieuwland (Pieter), 519. Nieuwsgierig Aegje, 301. Nyeuvont (Van), 162, 208. Nievelt (C. van), 622. Nijhoff (Martinus), 588. Nijland (Lieven), ps. van Van Eeden, 714. Nil Volentibus, Arduum, 395. Nivardus (Magister), 72. Nixenwel (De), 608. N o a h, 327. Nomsz. (J.), 430, 446. Noodlot, 173, 315. Noordkerk, 493. Noot (Jan van der), 174, 191, 224. Nouhuys (W. G. van), 625. Nouveau spectateur frangais, 441. Nouvelles de la repu- blique des lettres, 404. Nozeman, 382, 398. Noydekyn, 72. Nuen Straks (Van), 672, 750. Numa ofte Amptsweyge ringe, 256. 772 REGISTER Nu Noch, 154, 171. Nut der tegenspoeden (H e t), 426. Obscurorum virorum Epistolae, 211. Ode aan Napoleon, 538. Oene (de klucht van),382, 394. Ogier (Willem), 307. Offer des Heeren (Het), 204. Okeanos, 703. Ockenburgh, 364. Ockerse, 485. O'Kulis (Dr.), 675. Olijfberch ofte Poema van den 1aetsten Dagh, 232. Olyftack aen Gustaef Adolf, 331. Olympiados (Cortbegrip vanden XII boecken), 225. Oltmans (J. F.), 634. Ondergang der eerste wareld, 540. Onderwijs van het ge- loofspunt der H. Dry- eenigheit, 328. Onderzoek en phantasie, 639. Ongevallen en Vorste- lijke Treur-gevallen (Het tooneel der), 368. Onrymich Vreuchdenliedt, 241. Ons Tijdschrift, 695. Ontleeder der gebree- k e n (D e), 440. Ontschaking (Gestrafte), 378. Outset van Leyden (Lof- sang opt), 242. Onze Eeuw, 695. Ontrouwe Dienstmaagt (D e), 301. Onwaardige wereld (De), 407. Ooghentroost, 362. Oordt (A. van), 738. Oostvoren (Jacob van), 95. Op- en Ondergang van Mas Anjello, 303. Opkomst en bloei der Vereenigde Nederlan- d e n, 471. Opperveldt (R.), 364. Opzoomer (Adcle), ps. Wallis, 635. Oranje (Willem van), 16, 17, 29. Organist van den Dom (D e), 612. Orion, 519. Orlers (Jan Jansz.), 234, 235, 241. Orosman de Kleine, 482. 'Ossian, 456. Otfried's Evangeli6n- boek, 236. Otia, 357. Otter in 't bolwerck (E a n), 329. Oudaen (Joachim),391,401 Oude (J. van den), ps. van Van Nievelt, 622. Oude Romans, 651. Oudere tijdgenooten, 598. Oude Heer Smits (De), ps. van Linde, 445, 619. Oude Schipper van Mon- nikendam (De), 374. Ouderdom (De), 509. Ouderdom en Buiten- leven, 348. Outens (Maria), 407. Overwintering op Nova Zembla (De), 559. Overyselsche Sangen, 333. Ovidius (Herscheppin- gen van), 416. Paaltjes (Piet), Ps. van F. Haver- schmidt, 613. Paap (W.), 684, 693. Paaschspel (Maastricht- sche), 158. REGISTER 773 Paerlement van Troyen 39. Paffenrode (Joan van), 302. Palamedes, 321. Palet en Harp, 612. Pallieter, 752. Palmerijn-romans, 61, 289. Palm (J. H. van der), 484. Pamela (De Holl.), 466. Pampiere werelt, 351. Pan, 712. Panschatantra, 72. Paon (Voeux du), 38. Paris (G.), 16. Paradijs (Cornelis), 714. Parnassus aan 't Y, 401. Parthonopeus van Bloys 22, 40. Partyen in Holland kwa- men (Hoe de eerste), 94. Pascha (Het), 316, 320. Paschier de Fijne, 374. Passie Ons Heren (De), 114. Pastorij to Mastland, (D e), 617. Pastorie in den Vreemde (E e n), 599. Pater (Lucas), 442. Pauw (Lysbeth), 260. Pauwels (Foreestier, ps. van J. A. Alb. Thijm, 612. Peaux (Augusta), 744. Pegasides Pleyn ende den Lusthof der maegh- d e n, 174. Pegasus (Amsterdamsche), 379. Pels (Andries), 396, Penninc, 35. Penning (W. L.), 614, 683. Perchevael, 20, 34. Perk (Betsy), 622. Perk (Jacques), 683, 697. Perponcher (W. de), 467, 478. Persephone, 705, 707. Pers (Dirck Pietersz.), 351. P e r s i a a n s c h e Bogaard (D e), 375. Perssiaenschen Roozen- g a e r d (De), 375. Pestilentie van Katwijk (D e), 627. Peter en Pauwels, 323. Petrarca, 185. Petrus Alphonsus, 89. Peys, 396. Philantrope (De), 446. Philips v. Bourgondie, 215. Philips den Schoone (Lied van), 103. Philippyn Mr. Koppe- l a e r, 432. Philosophe sans fard (L e), 462. Physiologie van Den H a a g (De), 595. Physiologus, 72. Pienaar (A. A.), 676. Pierson (A.), 598. Pijnbank wedersproken en gematigt (De), 403. Pippinck (Hendrick), 167. Pisan (Christine de), 44. Playerwater, 154. Plaid (Le), 73, 75. Pleegzoon (De), 583, 630. Pleiade (De), 186. Plinius Secundus, 478. P l o e g (D e), 696. Poelhekke (M. A. P. C.), 695. Poetische Spectator(De 488. Poirters (Adriaen), 353. Politieke Hollandsche Koemarkt, 472. Politieke Poezie, 593. Polyxena, 295. Poot (Hubert Corneliesz.), 419. Pope, 440. Portretten van Joost van den Vondel, 612. Post (Elisabeth), 514. REGISTER 774 Post van den Helicon (De), 482, 536. Post van den Neder- R h y n (De), 469. Postma (W.), 675. i otgieter (E. J.), 585, 639. Potter (Dirc), 10, 55, 89, 91, 337. Potter (Geryt), 51, 57. Praatje (Een), 621. Preller (G.), 677. Prins (Arij), 683, 726. Proeve over de opvoe- d i n g, 496. Proeven voor bet verstand van smaak en het hart, 488. Psalmvertalingen, 204. Puiterveense helleveeg (D e), 432. Puthaak, 374 Punt (Jan), 431. Punt (Levenvan Jan), 430, 471. Pyramus en Thisbe, 91, 175. Quac1 (H. P. G.), 551. Quekels (Ida), 270. Queriod (I.), 736, 746. Querimonia Jesu Chris- t i, 253. Quete du Saint-Graal (L a), 21. Quichot de la Mancha (Don), 368. Quichot op de bruiloft van Kamacho, 433. Quincampoix, 434. Quind Ondaatje, 486. Quos Ego, 614. Rabus (Petrus), 404. Racine, 427. Radewijnsz. (Floris), 127, 131, 132. Rammeleere (Gillis de), 170. Rampzaligheden van de verheffinge van den Huize Medicis, 272. Rau (Sebaldus), 486. Real (Laurens), 338. Recensent ook der Re- censenten (De), 585. Rechtere (Kuenraet de), 240. Recht Ghebruyck ende Misbruyck van tydlij- che have, 250. Reenen (v.), 676. Rees (C. F. van), 721. Regels der dichtkunst (Over de), 478. Reyneke van Stuwe (J.), 702. Reinaert, 71, 97, 206. Reinhart of Natuur en Godsdienst, 514, 517. Reinier Pouwelsz., 208. Reinout van Montal- baen, 59. Reyntgen de Vos (Nieu Lietj en van), 329. Reis-heuchenis, 267. Reisontmoetingen van Joachim Polsbroeker- woud, 579. Reclus de Molliens (Le), 115. Relox de principes, 222. Revius (Jacob), 333, 342. Reveil (Het), 578, 591. Rhynlands Wedspel, 472. Rhodopis, 702. Richardson, 454, 466, 498. Ridder (A. de), 752. Ridder metter mouwen (D e), 37. Ridder Sox, 536. Riebeeck (J. v.), 674. Riehm, 618. Rycken man (Comedie van den), 248. Rijk (Jacob Simonsz. de), 430. Rijmbijbel, 66. Rijmkroniek van Hol- land, 86. Rijmkroniek van Vlaan- deren, 86. REGISTER 775 Rijmsnoer, 670. Rijndorp (Jacob), 381. Rynstroom (De), 331. Rijp en Groen, 649. Rijssele (Colijn van), 172, 239. Rijswijck (Th. van), 665. Rike der ghelieven (Van den), 130. Ring van Gyges (De),521. Rinclus (De), 115. Rixtel, 401. Robbers (H.), 689, 695, 736. Robijn (Lied van), 105. Robinson Crusoe, 378. Roddrick ende Alphon- s us, 288. Rode (Jan van), 140. Rodenbach (Alb.), 750. Rodenburgh (Theodore), 295, 296. Roelantslied, 16, 17, 26. Roelvink, 746. Rogier (Wapene), 86. Roy (le), 364. Royaards, 747. Roland Holst van der Schalk (H.), 693, 743. Rollenhagen, 207. Rommelpot van 'tHane- k o t, 329. Romulus Imperator, 72. Ronsard, 176, 186, 315. Roomsche Tier, 336. Roos (Roman van de), 11, 41. Roos van Dekama, 630. Rooses (Max.), 672. Roosje, 488. Roosdorp (F.), 740. Rooseboom en sine ma- ghet (Van), 52. Roovere (Anthonis de), 169, 173. Roselijns Oochies,403. Rosier Faassen, 624. R o s k a m (De), 330. Rotterdamsche Hermes (D e), 440. Rottestroom (De), 426. Rotgans (Lucas), 398. Rousseau, 451, 454. Rubben, 154. Ruygh bewerp van Re- denkaveling, 257. Rutebeuf, 67. Ruusbroec, 111, 126. Sabbe (M.), 751. Sainte More (Benoist de), 22, 25. Sakesep, 49. Sacramente vander Ny- euwervaert (Vanden), 160. Saladyne (Dystorie van), 57. Sallet (F. van), 553, 660. Salomon, 323. Salmoneus, 327. Salomo ende Marcolfus (V an), 97. Samson, 327. Sangiro, 676. Santen (G. C. van), 301. Santen (Laurens van), 478. Santhortsche geloofs- belijdenis, 495. S a p p ho, 703. Sara Burgerhart, 492. Schaapherder (De), 634. Schaepman (H. J. A. M.), 599. Scharten (C.), 695, 742. Scharten-Antink (C.), 739. Schat der Geestelijcke Lofzangen (Den), 336. Scheepspraet, 357. Scheltema (Jac.), 446. Schendel (Arthur van), 738. Schepping (De), 607. Schermer (Lucas), 424. Schilderboeck (Het), 228, 232. Schildknaap (De), 524. Schimmel (H. J.), 624, 635. Schijn en Wezen (Het Lied van), 717. Schijnheilige vrouw (De), 308. REGISTER 776 Schijnheyligh, 278. Schonau (Elisabeth von), 111. Schoolmeester (De), ps. van G. van der Linde, 613. Schoonees (P. C.), 678. Schoonhoofs Lustpri- eelken, 381. Schuere (Jacob van der), 234. Schuurman (Anna Maria), 401. Schuyf man (Van den), 171, 210. Scott, 565. Schweickhardt (K. W.), 537. Seghelijn van Jeruza- 1 e m, 49, 60. Segher Dengotgaf, 39. Seipgens (E.), 622. Secundus (Janus), 218. Selfstrijt, 347. Serjanszoon, Orator di- dacticus, 752. Sermoenen (Limburg- sche), 131. Serrure (C. P.), 92, 664. Servaes (Leven van Sint), 112. Seven manieren van minne, 121. Seven Hoofdsonden (De), 307. Shelley, 571, 577. Symen sonder soetig- h e y d, 290. Sidney, 192. Siecke Stadt (Spul van de), 208. Simon (Julie), 648. Simons (L.), 696. Simons-Mees, (J. A.), 746. Simson, 207. Sinne- en Minnebeelden, 346. Sinne-p o p p e n, 263, 264. Sinnevonck op den Hol- landschen turf, 350. Sint-Niklaasgift, 375. Six (Jan), 365. Six van Chandelier (J.), 351. Sixtinus Suffridus, 221. Scaecspel (Dat), 140. Scaliger, 217. Scolastica, 66. Scriverius (P.), 234. Sleeckx (J. L. D.), 668. Sloot (N.), ps. Melati van Java, 622. Slot Loevesteijn (Het), 634. Sloten (Van Seven), 130. Sluyter (W.), 353. Smeecken, 173. Smits (Dirck), 425. Smits (De Oude Heer), ps. van Lindo, 619. Snakenburg (Van), 442. Snappende Sijtgen, 301. Snerpende Hekelroede, 472. Snieders (Aug.), 668. Snikken en Grimlachjes, 613. Snoeck, 623. Soera Rana, 614. Soeteboom, 368. Somme (Des conincx), 140. Sorgen (Van), 721. Soudaensdochter (Van d e), 140. Souterliedekens, 103, 204. Spaensche Brabander (D e), 291. Spaens Heydinnetje (H e t), 348. Spandaw (H.), 560. Specialiteiten, 659. Speenhoff, 746. Spectator (De Algemee- n e), 446. Spectator (De Holland- sche), 442. Spectator (De Neder- landsche), 588. Spectator (De Poetische), 488. Spectatoriale Schouw- b u r g (De), 464. Spel van de Cristenkercke, 208. REGISTER 777 Spieghel (Hendrick Laurensz.), 252, 264. Spieghel (Anna); 270. Spieghel (Brechtje), 270. Spiegel der Minne (De), 172, 245. Spiegel der Vaderland- sche kooplieden, 434. Spiegelboeck (Een), 234. Spieghel historiael (De), 67, 123. Spieghel ewiger salich- heit, 130. S pieghel van het men- schelijk bedrijf, 407. Spieghel der zeevaerdt, 241. Spieghel der zonden, 86. Spinoza, 387. Spookend Weeuwtje (He t), 397. Stalpaert vande Wielen (Joh.), 336. Staring (A. C. W.), 556. Starkadd, 753. Starrenhemel (De), 477. Starter (Jan Jansz.), 297. Statitus Muller (P. L.), 446. Stede-Stemmen, 357. Steele, 440. Steendam, 401. Steenbergsche familie (D e), 522. Steenwijk (F. van), 430. Stem (De), 695. Stemmen des Tijds, 696. Stijevoort (Jan van), 165. Styl (Simon), 430, 471. Stijns (R.), 672. Stijve Piet, 301. Stoicijn (De hedendaag- s c he), 478. Stoke (M e 1 i s), 52, 86, 257. Stockmans (Madelena), 287. Stokske van Oldenbar- neveldt (Op 't), 329. Stomme Ridder (De), 288. Streuvels (Stijn), 752, Strijdt tegen Onver- standt, 231, 233. Studentenleven, 618. Studententypen, 618. Studies van Van Eeden, 715. Suchtelen (N. van), 691, 740. Susanna Bronkhorst (Hist. van Mej.), 523. Suso, 111. Swaen (Michiel de), 338. Swarth (H616ne), 683, 742. Swift, 440. Swildens (J. H.), 487. Sytzes (Sjoerd), 221. Sytzama (C. F. van), 438. Tabaryen (Huge van),49. Tafel van den Kersten ghelove, 140. Tachtig jarig leven, 348. Tak (P. L.), 693. Tamboer (Jan), 383. Tauler, 111, 130, 252. Teestije (Jans), 85. Teeuwis de Boer en men• juffer van Grevelinck huysen, 295. Teirlinck, (H.), 752. Tierlinck (Is.), 672. Telemachus, 430. Telle (Renier), 369. Tengnagel (Mattheus), 300, 364. Tesselschade, 588. Testament, 170. Themire, 507. Theophilus, 125. Theorie der schoone kunsten, 473. Thijm (A. J. Alberdingk), 610. Thijm (K. J. L. Alberdingk), ps. Van Deyssel, 718. Thirsa, 507. Thiry (F.), 752. Thirsis minnewit, 381 Thomson, 455. Tideman (P.), 693. 778 REGISTER Tydkrans, 670. Tijdt-cortinge (Der jon- ge dochters), 375. Tijl Uilenspieghel,97,206 Tijsens (Gijsbert), 381. Tiisken van der Schil- d e n, 104, 295. Timbre de Cardone, 297. Timmerman (Lied van den), 106. Timmermans (F.), 752. Tine, 657. Toen de Gids werd op- gericht, 709. Togt van Heemskerk naar Gibraltar, 561. Tollens (H.), 558. Tondalus, Visioen, 113. Tony (ps. van A. Bergmann), 669. Toneel der ongevallen, 368. Tooneel van mannelij- cke achtbaerheyt, 347. Tooneelbeschouwer (De Hollandsche), 432. Top Naeff, 739. Torec (Roman van), 37, 64. Toussaint van Boelaere (T. V.), 752. Transformatie (De Hol- landsche), 329. Trappen (Het boec der VII), 130. Trasybulus (ps. v. Huet), 581, 649. Trazil, 395. Trijntje Cornelis, 300, 339, 362. Tristan en Isolde, 52. Trouringh, 338, 348. Trouwen Batavier (De), 295. Troyen (Historie van), 22, 39, 64. Trudo (Van Sint), 160. Tuchtheer (De Vroo- 1 ij k e), 440. Twee-en-dertig woorden of de Les van Kotse- b u e, 522. Twe-spraeck van de Ne- derduitsche letter- kunst, 257. Tweemaandelijksch tijdschrift, 693. Twintigste Eeuw (De), 693. Uijldert (M.), 694. Uylenbroeck, 524. Uytheemsche Oorlog ofte Roomsche min- triomfen, 352. Uyt-roep ofte Boel-coop, 350. Ultrajectina Tempe, 364. Ure van der Doot (De), 170. Urzijn en Valentijn, 535. Utenbroeke (Philip), 67. Utenhove (Jan), 204. Vaderboec, 116. Vaderlandsche letter- oefeningen (De), 446. Vaenius (Otho), 264. Vaderen (De), 308. Vaghevier dat Sint Pa- tricius vertoghet was (Van het), 113. Valentyn ende Name- loos, 31, 59. Valentijn ende Oursson, 59. Valerius (Adriaen), 206, 350. Valckenburgh (Elisabeth), 344. Valk (Van der), 368, 696. Van Nu en Straks, 672, 750. Van onzen tijd, 695. Van Rots, 483. Veelderhande Liede- kens ghemaect uit den Ouden en den Nieuwen Testamente, 204. REGISTER 779 Veer (H. de), 621. Veinzende Torquatus (De), 369, 395. Veldeke (Hendrik van), 25, 101, 112 Velden (Matthys van), 381. Velerhande gheneuch- licke gedichten, 196. Veelderhande Liedekens, 204. Velthem (Lodewijk van), 37, 48, 67. Veltman, 625. Venne (Adriaen van de), 350. Venne (J. P. van de), 350. Venus Minne-gifjes, 381. Vergi (De borchgravin- n e v an), 49, 53, 60. Verhandeling over het belangrijke van Hollands grond, 479, 583. Verhee (Adriaen), 260, 273. Verheerelyckte schoenlappers (De), 338. Verhevene (Redevoe- ring over het), 481. Verkade, 746. Verliefde Kok (De), 432. Verlustiging (Mijne), 534. Verloofde Konincks- bruidt, 395. Verloove (Karel), 401. Vermaen (Een goed), 169. Vermakelijke Avontu- r i e r (De), 376. Vermakelijke Vrijage van den KalenUtrecht- sen Edelman, 433. Vermeylen (A.), 748, 751. Verrassing van Hoey (D e), 634. Verriest (H.), 671, 750. Verscheiden Nederduyt- sche gedich ten, 265. Vertroostingen der Wijshe yd (Van de), 248. Verwer (P.), 442, 446. Verwey (Albert), 684, 705, 740. Veth (Jan), 730. Villates (J. H. des), 513. Viola (Maria), 695. Viooltjes, 611. Virgilius (De Historie v an), 97. Visscher (Roemer), 217, 242, 258, 268, 281. Visscher (Anna Roemersd.), 264, 279, 271, 339. Visscher (Claes Jansz.), 263. Visscher (Maria Tesselschade), 264, 279, 287. Vitry (Jacques de), 139. Vitringa (A. J.), ps. Jan Holland, 662. Vlaanderen, 751. Viaming (Pieter), 423, 424. Vlerick (Pieter), 229. Vlerk (ps. van B. Gewin), 579. Vliegenden Hollander (De legende van den), 197 Vloten (J. van), 598, 652. Voeux du paon (Le), 38. Vogels van diverse plui- m age, 654. Volk van Nederland (Aan het), 414. Volksalmanak voor Ned Katholieken, 612. Vollenhove (J. van), 337. Voltaire, 428. Vondel (Joost van den), 174, 219, 279, 338, 341, 308, 368, 394. Vondel Jr. (Joost van den), 312. Vondel (Clemensken van den), 330. Vondel (Constantyn van den), 311. Vondel (Anna van den), 310. Vondel (Willem van den), 310. Vondel (Saartje van den), 311. Voncken der Liefde Je- s u, 407. Voorgeborchte (Het), 612. Voorhout (Het), 357, 361. Voorouders (Onze), 630. Voort (Isaac van der), 287. Vooys (C. G. N. de), 694. Vooys (Is. P. de), 694, 705. Vorstenschool, 625, 659. Vos (A. de), 6 72. 780 REGISTER Vos (Isaac), 382. Vos (Jan), 382, 391, 395. Vosmaer (C.), 653, 697. Vosmaer (J.), 484. Vossius, 279, 318. Vostaert, 35. Vriend des Vaderlands (D e), 586. Vries (Jer. de), 446. Vries (Simon de), 377, 446, 464. Vrijagien (De Wonderlij- k e), 378. Vroede ende van de V dwaze maegden (Van de V), 160. Vroeden (Van den VII), 89, 92. Vrouwepeerle (De), 92. Vuylsteke (J.), 671. Waarheid en droomen, 595. Waghenaer (Lucas), 241. Wagenvoort, 739. Wacker van Zon (P. de), 521. Wal (H. van der), 746. Walch, 746. Walcheren, 494. Walewein (Roman van), 34. Walgrave, 755. Wallis (ps. van A. Opzoomer), 635. Walter (ps. van V. Loveling), 672. Wandelingen in Bour- gondie, 505. Wandelinghen (Van der), 92. Wap (J. J. F.), 586. Warande der dieren (Vorstelycke), 174. Ward Bingley, 430. W are-n a r, 277. Warnsinck, 623. Wattier (Joh.), 431, 623. Wazenaar (ps. A. de Vos), 672. Wechcorter (De Neder- 1andsche), 375. Wederzijds Huwelijks- bedrog, 433. Weerliicke Liefde tot Rose-mondt, 227. Weert (Jan de), 86. Weide (Cornelia van der), 513. Wellekens (J. B.), 423. Wel-levensconste, 248, 250. Werther, 457. Werther en Ismeene, 506. Werumeus Buning (A.), 622. Werve (J. van der), 257. Westerbaen (Jacob), 216, 364. Westbusch, 234. Wetsteen der vernuften 350. Weyerman (J. Campo), 415, 440. Wielen (Joh. Stalpaert van der), 336. Wierix, 250. Wijs-Mal van den ouden I t a 1 i a e n s c h e n Smit, 350. Wijzen van binnen Ro- me (Van de zeven), 89. Wilhelmus (Het), 211. Willem van Arkel, 302. Willem de Eertse,437,542. Willem die van Madoc maecte, 74. Willem Hups, 521. Willem Leevend, 500. Willems (J. F.), 663. Willeram, 236. Willinkc, 368. Wiltzanck, 331. Winkler Prins (A.), 582. Winkler Prins (J.), 614, 683. Winter ende van den So- mer (Van den), 153. Winter (N. S. van), 427. Wiselius (Sam. Iperusz.), 479, 623. Wiskunstenaars (De),434 Wisen raet van vrouwen, 90. Wit (Aug. de), 739. Withuys, 561. REGISTER 781 WVitte van Citters (De), 588. Witte (Jac. Ed. de), 513. Witte-broot voor de pre- dikanten tot Campen, 374. `Voensel (P. van), 480. \Voerongen (De slag van), 50. Woesthoven (Cath. Reb.), 535. \Voestyne (K. van de), 754. WVolff-Bekker (Elisabeth), 446, 468, 493. Wolf (Maeyken de), 310. Wolf in 't Schaepsvel, (D e), 424. Woordt (Antony van der), 491. Woutertje Pieterse, 659. Wrake van Jeruzalem (D e), 66. Wrake van Ragisel, 37. Wraken (Boec van der), 86. Wuwe (Aen 't gezelschap van den), 242. Wyttenbach, 478. Xantippe, 434. IJeesten (Die Brabant- sche), 85. IJntema, 586, 588. Ysengrinus, 72. IJstorien Bloeme (Der), 115. Zangen der liefde, 514. Zedeprinten, 357. Zedezang der menschen liefde, 495. Zeedemeester der Ker- kelycken (De), 446. Zeestraet (De), 362. Zeeus (Jac.), 424. Zeeusche Nachtegael (D e), 349. Zegezang aen Frederick Hendrick, 315. Zeggelen (Van), 561. Zelandus (ps. van Bellamy), 486. Zendbrief aen de Kamer In liefde bloeiende, 267. Zetternam, 668. Zevecote (Jac. v.), 228. Zeven hoofdzonden (De), 307. Ziekte der Geleerden, (D e), 539. Zjermez (Adam Carelsz. van), 383. Zoet (Jan), 375, 390, 398. Zuugchin, 327. Ziircher (J.), 661. Zuren (Jan van), 245. Zuydthollandsche The- salia, 368. Zuylekom (Marie van), 513. Zuylen (Belle van), 415, 463, 465. Zuylen van Nyevelt (Willem van), 204. Zuylen (W. van), 625. Zwaanridder (De), 31, 60. Zwetser (De), 433. 200855 009 prinOl2hand0l