De stofinnslag toont eon portret van Gerardus Jommess Vossius geschilderd door David Badly omstreeks 1625, tool, Vossius hoNleraar was to Leiden. Het portret is e1qendom van de Remonstrantse Genwente to Amsterdam. Foto Rnksmuseum Amsterdam. Gerardus Joannes Vossius ZWOLSE REEKS VAN TAAL- EN LETTERKUNDIGE STUDIES Nr. 21 ZWOLSE REEKS VAN TAAL- EN LETTERKUNDIGE STUDIES REDACTIE: Prof. Dr. W. J. M. A. ASSELBERGS Prof. Dr. A. VAN ELSLANDER Prof. Dr. G. KUIPER Prof. Dr. E. ROMBAUTS Prof. Dr. W. A. P. SMIT Prof. Dr. G. STUIVELING Prof. Dr. C. A. ZAALBERG ADVISEURS VAN DE REDACTIE: Prof. Dr. W. Gs. HELLINGA Prof. Dr. P. MINDERAA INHOUD INHOUD . .. v VOORWOORD . . xi INLEIDING ... XIII CHRONOLOGISCH OVERZICHT .. xix GEBRUIKTE AFKORTINGEN ... xxv HOOFDSTUK 1. JEUGD EN STUDIEJAREN (1577-1600). 1. DE ODYSSEE VAN EEN PREDIKANTENGEZIN. . . 1 Een autobiografie van Vossius: 1 – Vossius' voorouders: 1 – Jan Vos: 3 – De hervorming in Roermond: 3 – Jan Vos, aanhanger van de hervorming, gaat naar Heidelberg: 4 – Huwelijk van Jan Vos met Cornelia van Buel: 5 – De geboorte van Gerardus Joannes Vossius: 6 – Jan Vos in Leiden, Leymuiden en Veurne: 6 – Jan Vos vlucht naar Dordrecht: 8 – Jan Vos predikant in Dordrecht: 9 – Dood van Vossius' ouders: 10. 2. DE LATIJNSE SCHOOL TE DORDRECHT. . . . 11 Barbara van der Myle: 11 – De Latijnse School to Dordrecht: 12 – Joachim Orydrius en Cornelius Rekenarius: 12 – Het dagelijks leven op de Latijnse School: 14 – Rector Hadrianus Marcellus en professor Franciscus Nansius: 15 – Vossius als leerling van de hoogste klassen: 17 – De Leuvense school: 18 – Moeilijke jaren: 19 – Goede vrienden: Leonard Casembroot, Abraham Aurelius en Erycius Puteanus: 19 – Naar het Leidse Statencollege: 20. 3. OP HET STATENCOLLEGE. . . 21 De beginmoeilijkheden van het Statencollege: 21 – Vossius ingeschreven als bursaal: 22 – Joannes Kuchlinus en Petrus Bertius: 23 – Het dagelijks leven op het college: 24 – Vakanties en festiviteiten: 25 – Feestgedichten en een feestrede: 26 – De propaedeutische studie: 27 – Bonaventura Vulcanius: 28 – De beoefening van de wijsbegeerte: 29 – Petrus Molinaeus, Anto nius Trutius, Rudolf Snellius en Petrus Bertius: 30 – De dictaatcahiers van Vossius: 32 – Theses ethicae de bono et fine actionum humanarum: 33 – Magister Vossius: 34 – Magister- theses: 35 – Stellingen uit de filologie en de logica: 37 – Metafysica, fysica en ethica: 38. 4. EEN BURCHT VAN RECHTZINNIGHEID .. . 41 De theologie te Leiden in het laatste kwart van de zestiende eeuw: 41 – Lucas Trelcat: 42 – Franciscus Junius en Franciscus Gomarus: 43 – Vossius' grote voorbeeld: Franciscus Junius: 45 – Vossius verdedigt theologische stellingen: 46 – Theses theologicae de Divina Praedestinatione: 48 – Het leven op het Statencollege: 50 – Vossius' medebursalen: 51 – Vossius geeft colleges in de fysica: 52 – Plannen voor de toekomst: 54 – Naar Dordrecht: 55 – Rector van de Latijnse School te Dordrecht: 57. HOOFDSTUK 2. RECTOR EN REGENT (1600-1619). 1. HET BEGIN VAN EEN CARRI1RE. . . 58 Vossius als rector: 58 – Zijn naaste medewerkers: 60 – Pedagogische princiepen: 62 – Leerlingen: Jacob de Witt, Johan. van Beverwijck, Janus Rutgersius en Johan Bosman: 64 – Wetenschap en contact met Leiden: 64 – Institutiones Oratoriae: 67 – Vossius' bibliotheek: 69. 2. GROTE EN KLEINE ZORGEN. . . 71 Huwelijk met Elisabeth van den Corput: 71 – Dood van Vossius' eerste vrouw en huwelijk met Elisabeth Junius: 73 – De opvoeding van de kinderen: 75 – Relaties met de familie Van den Corput: 76 – Relaties met de familie Junius: 78 – De Bestandstwisten: 79 – Vossius' houding: 80 – De toestand in Dordrecht: 83 – Vossius en Hugo Grotius: 84 – Kerkelijk en politiek strijdrumoer: 85 – De stemming in Dordrecht: 87 – Steinfurt of Leiden: 88 – Regent van het Leidse Statencollege: 89. 3. REGENT VAN HET STATENCOLLEGE .... . 91 Bertius neemt afscheid: 91 – Een zware taak: 91 – Caspar Barlaeus: 92 – Het werk van de regent: 93 – De bursalen en hun problemen: 94 – Theses theologicae: 96 – Blijde gebeurtenissen in huize Vossius: 99 – De familie Junius: 100 – De Corputerfenis: 101 – De familie in Roermond: 102 – Vossius' houding in de Bestandstwisten: 103 – Samenwerking met Grotius: 104 – Jus magistratus in rebus ecclesiasticis: 105 – Grotius' Defensio Fidei en Vossius' antwoord aan Herman Ravensperger: 106 – De Historia Pelagianismi: 108. 4. RECHTERS EN VONNISSEN ... . 110 Het bewogen jaar 1618: 110 – De Synode van Dordrecht: 110 – Belangrijke contacten: 111 – Politieke ontwikkeling: 112 – Hu1p aan Grotius: 113 – Bange onzekerheid: 114 – Vossius als regent ontslagen: 114 – De zuivering van het Statencollege: 116 – Vossius' tegenstanders: 117 – Vossius en de Zuidholland- se Synode: 118 – Een nieuwe taak: 121 – Vossius' mening over de Vijf Artikelen: 122 – De overtuiging van Vossius: 123. HOOFDSTUK 3. DE LEIDSE UNIVERSITEIT (1620-1631). 1. EEN NIEUWE WERKKRING .... . 127 De Synode van Gouda (1620) : 127 – Het Collegium Oratorium: 128 – De Canones van Dordrecht: 129 – De Synode van Rotterdam (1621) : 130 – De ontsnapping van Grotius: 130 – Vossius hoogleraar: 131 – De colleges van Vossius: 132 – Polemiek met Baronius: 132 – Academische functies: 134 – Joannes Meursius en Andreas Rivet: 135 – De hoogleraren in de theologie; Daniel Heinsius: 135 – Bronchorst, Coddaeus, Jacchaeus en Erpenius: 137 – De toestand in Leiden: 138 – Synodaal naspel: 138 – Eerste contacten met Engeland: 140 – Een leerstoel to Cambridge: 141 – William Laud: 142 – Een kanonikaat voor Vossius en een fellowship voor zijn oudste zoon: 143 – De reis naar Engeland: 144. 2. DE MENS VOSSIUS. . . . 146 De Leidse jaren: 146 – Het portret van Bailly: 147 – Een overladen dagprogramma: 147 – Hulpvaardigheid: 148 – Trots en deemoed: 149 – Een groot hart: 150 – Een oprecht christen: 151 – Een nieuw huis: 152 – Vossius' kinderen: 153 – Joannes Vossius naar Cambridge: 154 – De andere zonen van Vossius: 155 – Commensalen: 157 – Elisabeth Vossius: 158 – De familie in Roermond en de familie Van den Corput: 160 – De familie Junius: 161 – Toenemende correspondentie: 163 – Italiaanse relaties: 164 – Hugo Grotius: 165. 3. DE SCHOOLORDRE VAN 1625 .. . 166 De toestand op de scholen: 166 – De Schoolordre van 1625: 168 – De betekenis van deze regeling: 169 – Nieuwe schoolboeken: 170 – Vossius' aandeel: 171 – De Rhetorica Contracts en de Elementa. Rhetorica: 172 – De Institutiones linguae Graecae en de Prima linguae Graecae rudimenta: 174 – De Latina Grammatica: 176–Latina Syntaxis en Latina Prosodia: 179 – Linguae Latinae rudimenta: 180 – Betekenis van Vossius' bijdrage: 181. 4. VRUCHTBARE JAREN .. . 181 Uitgaven in de Leidse periode: 181 - Commentaar op de oudere Romeinse tragici: 183 - Kritieken op het werk van Michael Lonigus: 184 - Biografie van Fabian von Dohna: 185 - De Theses Theologicae: 185 - Werken over de retorica: 186 -De rhetorices natura ac constitutione: 187 - Oordeel over Vossius' retorisch werk: 189 - De indeling van de geschiedenis: 190 - Chronologie: 191 - Vossius' Ars historica: 192 - Lexica van Grieks en Latijn schrijvende historici: 194 - Oordeel over Vossius' geschiedkundige publicaties: 196. HOOFDSTUK. 4. HOOGLERAAR IN AMSTERDAM (1631-1649). 1. HET ATHENAEUM ILLUSTRE ...197 Het eerste contact met Amsterdam: 197 - De Amsterdamse plannen: 197 - Vossius besluit naar Amsterdam to gaan: 198 -Bezwaren van kerkelijke zijde en van Leiden: 199 - Reacties in Leiden op Vossius' vertrek: 200 - De inwijding van het Athenaeum; Vossius' rede over het nut van de geschiedenis: 202 - Barlaeus' Mercator Sapiens: 203 - Hugo Grotius: 203 - Martinus Hortensius: 204 - Copernicus of Ptolemaeus: 204 - Galileo Galilei: 205 - De eerste jaren van het Athenaeum: 206 -Vossius' colleges: 208 - Veel bezoekers: 209 - Vossius en Vondel: 210 - Hooft en Huygens: 211 - Menasseh ben Israel: 212 - Bartoldus Nihusius: 213. 2. WAT TREURT GHY, HOOGHGELEERDE VOS? . . 216 Teleurgestelde verwachtingen: 216 - Joannes Vossius moet Cambridge verlaten: 217 - De dood van Dionysius: 218 - Nieuwe moeilijkheden met Joannes: 219 - Het ongeluk bij Leiden: 220 - De dood van Joannes, Gerardus en Johanna: 221 Isaac en Franciscus: 223 - Annus Climactericus: 224 - Werk en dood van Matthaeus: 225 - De familie Junius: 226 - De familie De Brune: 229 - Jacob van den Corput: 230 - De Roermondse familieleden: 230 - Steeds meer correspondenten: 231 - Grotius: 232 - Crocius, Doublet en Van Beverwijck: 234 - Salmasius, Rivet en andere Leidse hoogleraren: 236 - Meursius, Stephanius en Gronovius: 237 - Vossius werkt voor Laud: 238 - James Ussher: 240 - De tweede reformatie in Engeland: 241. 3. NOCTES AMSTELODAMENSES. . . 242 Moeilijkheden en mogelijkheden voor wetenschapsbeoefening: 242 -Aristarchus sive de arte grammatica: 244 -De vitiis sermonis: 248 -Theologia gentilis: 249 -Dissertationes tres de VIII tribus symbolis: 250 – Theologische publicaties: 252 – Drie publicaties over de Ars Po&ica: 254 – Poêticae Institutiones: 255 – Vossius' invloed op de toneeltheorie in Frankrijk: 255 – Vossius' invloed op het werk van Vondel: 257. 4. CENSEO STANTEM IMPERATOREM MORI OPORTERE. . ................ „ 260 Het portret van Sandrart: 20 – Eenzaamheid : 261 – Vossius' gezondheid: 262 – Laatste ziekte en dood: 263 – Elisabeth Vossius, Isaac Vossius en Franciscus Junius: 266 – Vossius' kleinkinderen Gerardus Joannes en Aafje: 267 – De bibliotheek: 268 – Het Etymologzcon linguae Latinae en andere postuum uitgegeven werken: 269 – Eigentijdse waardering voor Vossius: 272 – De achttiende eeuw: 273 – De oorzaak van de vergetelheid: 274. HOOFDSTUK 5. BIBLIOGRAFIE. 1. DE WERKEN VAN VOSSIUS. .. . 275 2. NAGELATEN MANUSCRIPTEN EN ARCHIVALIA. • 293 3. BRIEVEN VAN EN AAN VOSSIUS. . 301 4. LITERATUUR ... . 309 SUMMARIUM . 321 SUMMARY. . 323 REGISTER. . 327 BIJLAGE I. DE FAMILIE VOSSIUS. BIJLAGE II. DE FAMILIE VAN DEN CORPUT. BIJLAGE III. DE FAMILIE JUNIUS. VOORWOORD Kleine oorzaken kunnen merkwaardige gevolgen hebben. Een toevallige blik op de valvae van het Historisch Instituut van de Nijmeegse Universiteit wekte mijn belangstelling voor Vossius. De Letterenfaculteit van de Universiteit van Amsterdam schreef een prijsvraag uit en vroeg om een biografische schets van Gerardus Joannes Vossius. Er ontstond een vaag plan, dat echter niet verder werd gerealiseerd dan een eerste kennismaking met het onderwerp. De tijd verstreek en het plan werd vergeten. In 1959 schreef de Amsterdamse Letterenfaculteit echter weer een prijsvraag uit en weer was het onderwerp leven en werken van Gerardus Joannes Vossius. Het eens gemaakte en weer vergeten plan nam nu concrete vormen aan en zo ontstond een schets over leven en werken van Vossius. Deze schets werd heel kort voor het verstrijken van de inzendtermijn naar Amsterdam gezonden. In januari 1961 werd het antwoord bekroond en werd mij van verschillende kanten het advies gegeven de schets uit te werken. Het resultaat van enkele jaren werken is deze studie. De behandeling van veel onderwerpen wordt bemoeilijkt door gebrek aan gegevens, maar ook een teveel aan materiaal kan de benadering van een onderwerp in de weg staan. Dat laatste geldt ongetwijfeld voor het leven en het werk van Vossius. De vele bewaarde brieven, al of niet gepubliceerd, de zes foliodelen omvattende Opera Omnia, de stapels nagelaten aantekeningen en half voltooide schetsen maken het onmogelijk alles in een enkele studie te verwerken. Het aantal detailstudies over Vossius is helaas nog zo gering, dat daarvan slechts een enkele keer gebruik kon worden gemaakt. Leven en werken van Vossius vertonen bovendien zoveel aspecten, dat slechts een klein gedeelte daarvan belicht kan worden. Deze studie is dan ook niet veel meer dan een eerste, ruwe schets, waarin slechts enkele lijnen iets scherper getrokken zijn. Er moest telkens weer een keuze worden gemaakt en een keuze is altijd subjectief en vaak willekeurig. Velen zullen vergeefs zoeken naar wat zij nu juist in deze schets zouden willen vinden. Ik troost mij met de gedachte die Vossius zelf uitsprak, toen hij zijn eerste wetenschappelijk werk in het licht gaf : `Metuo ne sint infra multorum exspectationem: verum satisfacere omnibus non est me- urn, cum tanta sit palatorum diversitas, et singuli tamen scripta singula ad judicium swum velut perpendiculum et libellam exigant.' Wat tot stand is gekomen moet voor een niet gering gedeelte warden toe geschreven aan de sympathieke hulp, die ik van zoveel kanten heb molten ondervinden. De hoogleraren die de redactie vormen van de reeks, waarin deze studie verschijnt, hebben mij aangespoord en geholpen om het eenmaal begonnen werk te voltooien. Vooral Prof. Dr. W. Gs. Hellinga ben ik zeer erkentelijk voor zijn kostbare hulp en adviezen. Dank zij hem ben ik in contact gekomen met zijn naaste medewerkers, van wie ik op de eerste plaats Drs. P. Tuynman wil noemen, die mij veel belangrijk mate-' riaal heeft gewezen en steeds klaar stand met zijn uiterst waardevolle en deskundige adviezen. Oak de heren Dr. F. F. Blok en Drs. Cl. M. Bruehl hebben mij veel waardevol materiaal toegezonden. Het werk in Engelse bibliotheken en archieven werd mogelijk gemaakt door de financiele steun van de Nederlandse Stichting voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek en de bijdragen van het Nuyens-Fonds. Het onderzoek in Nederlandse en buitenlandse archieven en bibliotheken werd aanzienlijk vergemakkelijkt door de deskundige hulp van de beheerders en ambtenaren. Vooral de hulp van Mej. Dr. M. E. Kluit, die de handschriftenafdeling van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek beheerde, is voor mij van groot belang geweest. Tenslotte zou ik graag de namen noemen van al degenen, die hebben meegewerkt het boek zijn definitieve vorm te geven. De belangstelling van mijn confraters is steeds een grate steun geweest en vooral de deskundige adviezen van pater Drs. H. ter Huurne hebben een belangrijke bijdrage gevormd voor het totstandkomen van deze studie. Het manuscript kon tijdig bij de drukker zijn dank zij de bekwame hulp van Mej. Adr. Termeer. De prettige samenwerking met de heer W. E. J. Tjeenk Willink heeft tot resutaat gehad, dat dit boek deze voortreffelijke vorm heeft gekregen. De interesse voor mijn werk bij mijn familie werd heel tastbaar, toen mijn vader zich bereid verklaarde mee te werken aan de correctie van de drukproeven. Ik draag dit bock op aan al degenen die op een of andere manier hebben meegewerkt aan het totstandkomen van deze eerste wetenschappelijke publicatie. INLEIDING In de zeventiende eeuw heeft zich het Europese leven grondig gewijzigd, zo grondig, dat wij deze verandering gerust op een lijn mogen stellen met culturele stroomversnellingen als Renaissance of Franse Revolutie. Wil men deze 'crisis van de Europese -eest' kort karakteriseren, dan zou men kunnen spreken van het radicaal d66rbreken van de autonomie van de menselijke rede. In de middeleeuwen werd het wetenschappelijk denken geheel beheerst door traditie en gezag. Heel het terrein van het menselijk kennen was geordend in een grootse synthese, waarin het sterk hierarchisch gevoel van de middeleeuwer aan geloof en rede de hun eigen plaats had toegewezen. Renaissance, humanisme en reformatie sloegen de eerste bres in dit hechte bouwsel. Het denken ontsnapte aan de te nauwe verbinding van openbaring en wetenschap en men eiste voor het individu het recht op van vrijheid en oorspronkelijk denken, onafhankelijk van autoriteit en traditie. Dat nu bewonderde men op de eerste plaats in de Klassieke Oudheid. De vrij geworden rede genoot echter slechts een betrekkelijke autonomie: in de roes van de pas verworven vrijheid zag men niet, dat men zich opnieuw liet binden, nu door het gezag van de oudheid. De klassieken hadden het eerste en laatste woord, de wijsheid der oudheid was alfa en omega van alle wijsheid. Pas later, toen het humanisme zijn eerste enthousiasme verloren had, vielen de schellen van de open. Wetenschap na wetenschap began zich te bevrijden van het gezag der oudheid en dit proces bepaalde het karakter van de zeventiende-eeuwse cultuur. Het verklaart ook de tweeslachtigheid ervan. De exacte wetenschappen ontsnapten het eerst aan de zelfgekozen tirannie van de klassieken. Het observeren kwam, in de plaats van het classificeren, het wetmatig redeneren verving geleidelijk aan het commentarieren. Sys tematisch denken en waarnemen boekten verrassende resultaten: de bloei van wetenschappen als mechanica en dynamica, revolutionaire ontdekkingen op het gebied van astronomic, anatomic, botanic en zoologie, de metamorfose van de alchemie tot wetenschappelijke chemie, de eerste ontdekkingen van vroege paleontologen en geologen, en vooral: de grote vlucht, die de zuivere wiskunde nam. De wijsbegeerte volgde de exacte wetenschappen. De aanval van het humanisme op de middeleeuwse scholastiek had in zekere zin een vacuum doen ontstaan. De reactie op het verleden dreef sommigen in de armen van het neoplatonisme, dat in enkele geval len zeer dicht het pantheisme naderde. Kerken en universiteiten herstelden het gezag van Aristoteles, wiens werk opnieuw werd bestudeerd en in vernieuwde interpretaties werd gedoceerd. Naast deze twee grote richtingen herleefden ook verschillende andere wijsgerige stromingen uit de oudheid, o.a. de leer van de Stoa. Geleidelijk aan kwam er een kentering en in het midden van de zeventiende eeuw ontstond er een nieuwe wijsbegeerte, het Cartesianisme, dat de grondslag werd voor later daarop voortbouwende systemen. Het door kerken en universiteiten gehandhaafde Aristotelisme verdedigde zich aanvankelijk krachtig, maar toen de nieuwe wijsbegeerte steeds meer aanhangers kreeg, moest tenslotte ook Aristoteles het veld ruimen. Het humanisme van deze periode is het humanisme in zijn volwassenheid. Het enthousiasme van de eerste vernieuwde kennismaking met de oude cultuur was overgegaan in een meer bezonnen doordringen in het wezen en de veelzijdige verschijningsvormen van die cultuur. Het onderwijs was nu definitief gewonnen voor de inzichten van het humanisme: de oudheid was norm en middel tegelijk bij de studia humaniora. Ook een tweede taak was praktisch vervuld: de hele schat der klassieke literatuur was in druk verschenen en dus voor iedereen min of meer bereikbaar. Op dit gebied waren de zeventiende-eeuwse humanisten de arenlezers achter hun maaiende voorgangers. Maar zij moesten de synthese brengen van wat die voorgangers hadden bereikt. Het voorhanden materiaal moest worden geordend. Ontbrekende fragmenten moesten worden opgespoord of aan de hand van elders aanwezige gegevens worden gereconstrueerd. De oude teksten moesten aan een diepgaande kritiek worden onderworpen, en het belangrijkste : aan de hand van wat nu ontdekt was, moest men zich een beeld vormen van het 'even en denken in de oudheid. Velen hebben zich in ons land met ware humanistenhartstocht op die veelvoudige taak geworpen. Er kwamen steeds opnieuw verbeterde tekstuitgaven tot stand, voorzien van onvoorstelbare hoeveelheden voetnoten en annotationes. Men vergeleek en coOrdineerde de zakelijke gegevens en kwam zo tot een steeds vollediger beeld van het klassieke verleden: het was de tijd van de thesauri antiquitatum. De tijd van het volwassen humanisme, maar ook een periode van onmiskenbaar vernal. Het gezag van de oudheid wordt ondermijnd. Steeds meer wetenschappen gaan een heel nieuwe richting inslaan. Het werk van de filologen ontaardt maar al te dikwijls in een blinde verzamelwoede. In veel werken der nijvere verzamelaars is door de bomen het spreekwoordelijke bos niet meer te zien. In meer dan een geval wordt wetenschap gelijk gesteld aan het pedant etaleren van verworven kennis. Felle en weinig verheffende geleerdentwisten brengen de geleerde wereld telkens weer in beroering. Began het humanisme, reeds zo kort na zijn volwassen worden, te lijden aan seniele aftakeling? De beweging lijkt over zijn hoogte punt been te zijn. In het laatste kwart van de eeuw komt er echter een kentering. De reeds bevrijde wetenschappen richten zich gezamenlijk op het laatste bolwerk der oudheid, de filologie. Vooral de wijsgeren bestoken zonder ophouden de filologen. Rand 1670 ontbrandt de `querelle des anciens et modernes'. De verering voor de klassieke cultuur wordt andermijnd door de nieuwe geest van het empirisch rationalismez De idee van de vooruitgang is onverenigbaar met het geloof in de meerwaarde der antieken boven de eigentijdse cultuur. Kritische geesten als Perizonius en Bentley leveren gezonde kritiek. Het gevolg daarvan is een meer objectieve waardering voor de oudheid. Onder invloed van het cartesianisme en daarna van het empirisme wordt de methode van de filologie grondig gewijzigd. Met het begin van de achttiende eeuw gaat de taalwetenschap een nieuwe periode in. De belangstelling voor het Grieks herleeft en een langzame opleving baant een weg voor de bloei van de filologie in het begin van de negentiende eeuw. Een van de meest intrigerende fenomenen, die de geschiedenis van de nieuwe tijd te zien geeft, is ongetwijfeld de hoge vlucht, die de nog nauwelijks vrijgevochten Republiek der Zeven Provincien heeft genomen in de zeventiende eeuw en dat op zoveel verschillende terreinen. Een geheel toevallig samengaan van bepaalde sociale, economische en politieke factoren schiep de bodem, waaruit de wonderlijke bloem opschoot, die de cultuur van de Nederlandse Gouden Eeuw beslist is. In ons land bloeiden kunsten en wetenschappen en al is het misschien waar, dat niet op alle gebieden de kwaliteit de middelmaat ver overtrof, de intense beoefening van kunsten en wetenschappen door zoveel toch meer dan normaal begaafden is op zichzelf al iets wonderlijks. Men noemt in de geschiedenis van de filologic de zeventiende eeuw de periode der Nederlanders en terecht. Zij hadden op veel punten onbetwist de leiding. Het buitenland erkende dat en het stuurde veel, later zeer verdienstelijke humanisten naar de Nederlanden am daar hun vorming te ontvangen of te laten voltooien. In het laatste kwart van de zestiende eeuw werkte in Leiden de grote Justus Lipsius en rond de eeuwwisseling was het Jozef Justus Scaliger, die hier de toon aangaf. Door deze grootmeesters gevormd of beinvloed, werkten in de eerste helft van de zeventiende eeuw in de Nederlanden topfiguren als Daniel Heinsius, Hugo Grotius en Gerardus Joannes Vossius. De tweede helft van de eeuw werd beheerst door mannen als Joannes Graevius, Joannes Fredericus Gronovius, Petrus Burman, Jacob Perizonius, Nicolaas Heinsius en Isaac Vossius. Zij waren leerlingen van de coryfeeen die leefden voor 1650. Wie spreekt over humanisten, bedoelt daarmee de algemeen antwikkelcle beoefenaars van de geesteswetenschappen. In de zeventiende eeuw kan men nog geen scheiding maken tussen de beoefenaars van de ene en die van de andere geesteswetenschap, omdat de humanisten niet alleen filologen waren in de moderne, meer beperkte zin van dat woord, maar tevens de oudheidkunde, geschiedenis, chronologie en dichtkunst beoefen den. Zij beheersten alle wetenschappen, die ook in de klassieke oudheid werden beoefend en waren thuis in heel het omvangrijke gebied van de klassieke literatuur. Bovendien waren zij bijna altijd theologen en namen zij vaak actief deel aan de dogmatische controversen van hun tijd. De humanisten vormden een internationale broederschap, waarvan alle leden zich burgers wisten van de internationale Respublica Literarum, waar het Latijn de voertaal was en nationale grenzen geen belemmering vormden voor een druk onderling contact. Op heel het terrein van het wetenschappelijk denken had het humanisme invloed, zeker in het begin van de zeventiende eeuw, toen nog pas geleidelijk aan enkele wetenschappen zich gingen losmaken van het gezag van de oudheid. Ook het onderwijs was, na jaren van strijd en experimenteren, heel langzaam gewonnen voor de verworvenheden van datzelfde humanisme. In de kunst oefenden de antieken door het werk van de humanisten invloed uit, al putten veel takken van kunst voor een belangrijk deel uit andere bronnen. In de dichtkunst is het doorwerken van het humanisme het duidelijkst waarneembaar. Door technisch zeer bekwame humanisten werden Latijnse gedichten in overvloed geproduceerd, maar deze kunstvorm was toch aanzienlijk minder belangrijk dan het klassiek geinspireerde gedicht of treurspel in de volkstaal. Een groot aantal dichters liet zich door humanisten beleren om in de eigen taal het klassieke ideaal gestalte te geven, waardoor een kunstvorm ontstond, die wij terecht het epitheton onsterfelijk geven. De grote bewondering voor de wijsheid en wetenschap van de klassieke oudheid bij de humanisten was echter bepaald geen totaal blinde bewondering. Zij hadden hun kritiek en misschien kan dat het best aangetoond warden door de houding die de besten onder de Nederlandse humanisten aannamen tegenover Aristoteles, de Filosoof. In Leiden was de leer van de Stagiriet de basis van het onderwijs in de wijsbegeerte, maar dit nam niet weg dat men een gezond kritisch oordeel durfde hebben over de ideeen en uitspraken van de grate Griekse wijsgeer. Ondanks het traditioneel en aristotelisch karakter van het onderwijs, slaagde men erin zekere onafhankelijkheid te bewaren t.o.v. de bronnen en de traditionele interpretaties. De hoogleraar Petrus Molineus schreef al in 1598 dat sommige al te nauwgezette lieden meenden dat men geen duim breed van Aristoteles kon afwijken zonder een zware misdaad te begaan. De humanist-medicus Johan van Beverwijck schreef anomwanden: `Ick en wil onder 't getal niet wesen van de gene, die gelijck het een schaep het ander, alleen volgen 't gene voorgaet en, sander eenigh ondersoeck, toe-staen al wat de Oude ons nagelaten hebben. Wel is waer, dat wij de Oude schrijvers, daer van ons soo vele treffelijcke leeringen toekomen, alle eer en danckbaerheyt schuldigh zijn: maer sulx moet evenwel soo verre niet gaen, dat wy daerom met sommige zouden seggen, liever te willen met de Oude misschen als met de Nieuwe schrijvers wel gevoelen . My en behaegt niet in yemants woorden te sweren, maer de waerheyt alleen voor oogen hebbende, alles vryelij ck t'ondersoeken'. De meeste humanisten, zeker in Nederland, waren gelovige, vaak diep gelovip christenen. Het oude antagonisme tussen geloven en weten, tussen wijsheid, die alle verstand teboven gaat, en wereldse wijsheid, die met de Schrift in de hand kan warden gedoodverfd als waanwijsheid en dwaasheid, dit antagonisme had in de zestiende eeuw de gemoederen bezig gehouden. De humanisten van de zeventiende eeuw echter hadden voor zichzelf dat probleem opgelost. Innerlijk hadden zij Been verdediging nodig. Zij moesten zich soms echter verdedigen tegen aanvallen van kerkelijke zijde, aanvallen die minder voortkwamen uit bezorgdheid voor het geestelijk heil van de humanisten zelf, als wel uit een diepgewortelde rancune van een buiten de geleerdenkaste gehouden, naijverig predikantendom, dat zich gesteund wist door de ongeletterde massa der kleine luiden. De humanisten verdedigden hun opvatting over de verhouding tussen antiek-heidense wijsheid en christendom met verschillende argumenten. De eerste bewijsvoering was gebaseerd op het gebruik van heidense wijsr heid in de Schrift. Had de apostel Paulus in zijn rede op de Areopaag te Athene niet de dichters Aratos en Cleanthes geciteerd? Een tweede argument werd door de humanisten, in navolging van de kerkvaders, ontleend aan Joodse schrijvers en denkers, die leerden, dat de Griekse wijsheid was ontleend aan de Joodse. Het christelijk geloof kwam voort uit het Jodendom, het Griekse denken eveneens; dus Griekse en Christelijke wijsheid zijn zeer goed met elkaar in overeenstemming te brengen. Oud-christelijke auteurs en humanisten namen dankbaar de Joods-hellenistische hypothese over, dat het Oude Testament alle wijsheid der oudheid in zich bevat. De derde argumentatie steunde op een uitspraak van de apostel Paulus. De mens is door een lumen naturale in staat de waarheid over God gedeeltelijk te kennen. Een deel van de christelijke openbaring was reeds het bezit van de 'anima naturaliter christiana'. Toch leefde bij de humanisten het besef, dat de christelijke wijsheid de heidense verre overtrof. Zij hadden diepe bewondering voor de rijkdom van de heidense antieken, maar hadden nog meer respect voor de kerkelijke oudheid. In dit opzicht waren de Nederlandse humanisten in meer dan een opzicht bewonderaars en volgelingen van Erasmus. Evenals hij, zagen zij in een terugkeer naar de gouden tijd van het christendom der eerste eeuwen het enige redmiddel voor een gescheurde en verdeelde christenheid. Zij stonden aan weerszijden van de scheidslijn, die door de hervorming getrokken was, maar zij waren een in hun grenzeloze bewondering voor de kerkelijke ouclheid. Aan het begin van de zeventiende eeuw brak binnen de gereformeerde kerk in Nederland een conflict uit tussen het strenge, orthodoxe calvinisme en een meer rekkelijke, door de tegenpartij van libertinisme beschuldigde richting binnen de hervorming. Deze richting werd vooral vertegenwoordigd door Erasmiaanse humanisten, die in de felle strijd hun wapens vooral putten uit het rijke arsenaal der patristische literatuur. De orthodoxie zegevierde, maar de humanisten bleven vechten voor eenheid en verdraagzaamheid. Met bewondering keken zij op naar de Engelse kerk, waar, met behoud van veel oud-christelijk erfgoed, een hervorming tot stand was gebracht. Daar heersten nog liefde en respect voor de kerkelijke oudheid. Het contact tussen Nederlandse en Engelse humanisten was bijzonder sterk tussen de nederlaag van het vrije calvinisme in Nederland en de tijdelijke ondergang van de Anglicaanse Kerk door de puriteinse reactie van 1648. In Nederland was de invloed van de humanisten echter zo groot, dat ons land de meest verdraagzame natie van Europa was. 'Het is de verdienste van deze libertijnen die, in het voetspoor van Erasmus tredend, in leer en leven het christelijk humanisme handhaafden, het synthetisch besef, dat alle Christusbelijders verbonden wist, de weemoed ook om een breuk, die onheelbaar scheen'. Onder de Nederlandse humanisten van de eerste helft der zeventiende eeuw nam Gerardus Joannes Vossius een eerste plaats in, zoals hij ook in de internationale geleerdenwereld gerekend werd tot de meest vooraanstaande geleerden. Hij correspondeerde en onderhield vriendschappelijke betrekkingen met humanisten uit alle delen van Europa. Hij was bevriend met mensen van de meest uiteenlopende overtuigingen en trachtte in eigen leven en daarbuiten liefde en eenheid te laten prevaleren boven onvrede en verdeeldheid. Als diepgelovig christen was hij overtuigd van het goed recht van de hervorming, maar stond daarbij open voor waarheid en goedheid bij andersdenkende christenen en niet-christenen. Zijn werken, die heel het uitgebreide terrein van de in zijn tijd beoefende humanistenwetenschappen bestreken, waren allereerst geschreven met een praktisch doel. Men zoekt er vergeefs veel nieuwe originele ideeen, al zijn sommige werken door de geheel nieuwe benadering van het onderwerp van betekenis geweest voor de ontwikkeling van het denken in de periode na Vossius. De grote waarde van Vossius' werk bestaat allereerst hierin, dat hij alles, wat het verleden en zijn eigen tijd hadden bereikt en verworven, op uiterst systematische wijze heeft samengevat en voorzien van een praktisch gericht kritisch commentaar. Vossius' veelomvattende kennis, zijn bezonnen oordeel en zijn zin voor orde en systeem stelden hem in staat, een waardig sluitstuk te zetten achter wat zijn voorgangers hadden bereikt. Hij was echter een hekkesluiter: hij leefde op het einde van een tijdperk en na hem ging het denken een andere richting uit. Omzien werd vooruitzien. Hier ligt de diepste reden van het feit, dat Vossius' uiterst bruikbare werken reeds betrekkelijk kart na zijn dood spoedig verouderd raakten. Vossius was een van de laatste grate vertegenwoordigers van een belangrijke periode in de geschiedenis van de menselijke geest en dat maakt een nadere kennismaking met zijn leven en werk tot een hoogst belangwekkende onderneming. XVIII CHRONOLOGISCH OVERZICHT 1577 Maart of april: Gerardus Joannes Vossius geboren te Heidelberg. 1579 Vossius' vader predikant te Leimuyden. 1580 Vossius' vader predikant te Veurne. 1583 Juli: Veurne in handen van Parma; de Vossii naar Dordrecht. 1584 Vossius' vader predikant te Dordrecht. Vossius' moeder sterft. 1585 Maart: Vossius' vader huwt met Anna Fransdochter de Witt. 22 mei: Vossius' vader sterft. Vossius opgenomen door Barbara van der Myle. 1587 Vossius bezoekt de Latijnse School te Dordrecht. 1591 Rector Joachim Orydrius sterft en wordt opgevolgd door Adrianus Marcellus. 1594 Barbara van der Myle sterft en Vossius komt in huis bij rector Adrianus Marcellus. 1595 21 september: Vossius ingeschreven als bursaal van het Statencollege te Leiden. 1596 Gedichten op het huwelijk van Petrus Bertius, de defensio van Abraham Aurelius en het huwelijk van Adrianus Marcellus. 1597 Theses ethicae de bono. Oratio panegyrica. 1598 23 februari: Vossius verdedigt zijn magistertheses. 13 maart: Vossius gepromoveerd tot magister artium. Explicatio primae quaestionis catechismi. Theses theologicae de agnitione miseriae. 1599 29 september: Vossius krijgt verlof om fysicacolleges te geven. Theses theologicae de Deo uno et trino. Theses theologicae de symbolo apostolico. 1600 7 februari: einde van de fysicacolleges. 14 april: Vossius verlaat het Statencollege en wordt leraar en kort daarna rector van de Latijnse School te Dordrecht. Theses theologicae de praedestinatione. 1602 12 februari: huwelijk met Elisabeth van den Corput. 30 december: geboorte van een dochter Cornelia. 1604 Oktober: geboorte van een zoon Hendrik. 1605 Januari: Hendrik sterft. Mei: Cornelia sterft. 17 december: geboorte van een zoon Joannes. 1606 12 februari: Elisabeth van den Corput sterft. Institutiones oratoriae. 1607 28 augustus: huwelijk met Elisabeth Junius. 1608 11 juli: geboorte van een zoon Franciscus. 1609 13 september: geboorte van een zoon Antonius. Nieuwe editie: Institutiones Oratoriae. 1610 10 maart: Antonius sterft. 1611 22 januari: geboorte van een zoon Matthaeus. 1612 12 maart: geboorte van een zoon Dionies. 1613 7 juli: geboorte van een dochter Cornelia. Begin van het regelmatig contact met Hugo Grotius. 1614 Beroep uit Steinfurt. 1615 Juni: geinstalleerd als regent van het Statencollege te Leiden. 25 december: geboorte van een dochter Elisabeth. 1616 Nieuwe editie: Institutiones Oratoriae. 1617 Vossius' dochter Elisabeth sterft. Reis naar Roermond en omstreken. V oorrede op Grotius' Defensio fidei catholicae. Nieuwe edities: Institutiones oratoriae en Grotius' Defensio fidei catholicae. 1618 28 januari ( ?) : geboorte van een zoon Isaac. 29 augustus: Grotius gearresteerd. 13 november: begin van de Nationale Synode te Dordrecht. Responsio ad iudicium Hermanni Ravenspergeri. Historia Pelagianismi. Nieuwe editie: Historia Pelagianismi. 1619 Mei: Oldenbarnevelt onthoofd en Grotius veroordeeld. 20 juli: Vossius ontslagen als regent. Augustus: Vossius voor de Zuidhollandse Synode te Leiden. 31 augustus: Vossius voorlopig ambteloos lid van de Universiteit. Juli of augustus: geboorte van een zoon Gerardus. 1620 Augustus: moeilijkheden met de Zuidhollandse Synode te Gouda. 9 november: Vossius docent van het Collegium Oratorium. Castigationes et notae in fragmenta tragicorum. 1621 Gesprekken in de Leidse Kerkeraad. 22 maart: Grotius ontvlucht Loevestein. Juli: de Zuidhollandse Synode te Rotterdam besluit Vossius' geschriften aan een onderzoek te onderwerpen. Eerste contact met Lancelot Andrewes. De rhetorices natura ac constitutione. Rhetorica contracta. 1622 September of oktober: geboorte van een dochter Johanna. 8 november: Vossius hoogleraar in welsprekendheid en geschiedenis. Nieuwe edities: Rhetorica contracta en De rhetorices natura. 1623 Zuidhollandse Synode in Den Briel maakt bezwaren tegen Vossius' geschriften bekend. Consilium Gregorio XV exhibitum. Aphorismi de statu ecclesiae restaurando. Ars historica. De historicis Graecis. 1624 Zuidhollandse Synode in Den Haag; Vossius belooft zijn opvattingen in een publicatie bekend te maken. Augustus: Vossius krijgt de opdracht Baronius te weerleggen. Oratio in obitum Thomae Erpenii. Nieuwe editie: De historicis Graecis. 1625 Vossius werkt mee aan de Schoolordre. Vossius begint aan de herziening van een aantal schoolboeken. Vossius wordt assessor van de rector magnificus. Beroep naar Cambridge en professoraat Grieks in Leiden. 1626 Latina Grammatica. Rudimenta linguae Latinae. Institutiones linguae Graecae. Rudimenta linguae Graecae. Elementa rhetorica. 1627 De historicis Latinis. Zuidhollandse Synode te Dordrecht neemt geen genoegen met Vossius' publicatie in zijn De historicis Latinis. Nieuwe editie: Rhetorica contracta. 1628 Zuidhollandse Synode van Delft besluit Vossius met rust te laten. Joannes Vossius als student naar Engeland. Toezegging van een kanonikaat te Canterbury voor Vossius. Commentarius de rebus pace belloque gestis Fabiani a Dhona. Theses theologicae et historicae. Nieuwe edities: Latina Grammatica en Institutiones linguae Grae cae. 1629 Juni: Joannes Vossius fellow van Jesus College te Cambridge. Oktober-december: Vossius naar Engeland om het kanonikaat in ontvangst te nemen. 1630 2 april: eerste contact met Amsterdam. Nieuwe editie: Institutiones Oratoriae. 1631 Mei: Vossius vertrekt naar Amsterdam. 8 augustus: Vossius ontslagen als hoogleraar te Leiden. Nieuwe edities: Theses theologicae, Latina Grammatica, Rhetorica contracta en Elementa rhetorica. 1632 8 januari: Vossius opent het Athenaeum Illustre. 17 april: Hugo Grotius verlaat voorgoed Nederland. De historiae utilitate oratio. Nieuwe edities: Institutiones linguae Graecae en Rudimenta linguae Graecae. 1633 William Laud aartsbisschop van Canterbury. Joannes Vossius in moeilijkheden to Cambridge. 25 oktober: Dionies Vossius sterft. Nieuwe editie: Ars historica. 1634 Grotius draagt zijn Sophompaneas op aan Vossius. Moeilijkheden bij de Engelse gemeenten in Nederland. Nieuwe edities: Rhetorica contracta en Elementa rhetorica. 1635 Aristarchus sive de arte grammatica libri septem. Nieuwe edities: Aristarchus en Elementa rhetorica. 1636 Joannes Vossius sterft in Indio. Nieuwe editie: Grotius' Defensio fidei catholicae. 1638 28 januari: Cornelia Vossius verongelukt. 1639 Vondel draagt zijn Gebroeders op aan Vossius. Begin van de moeilijkheden in Engeland. Vossius' gezondheid gaat achteruit. 1640 3 maart: Johanna Vossius sterft. 27 maart: Gerardus Vossius sterft. Nieuwe edities: Rhetorica contracta en Elementa rhetorica. 1641 April: Isaac Vossius gaat op studiereis. Moeilijkheden met Franciscus Vossius. Theologia gentilis. 1642 22 november: Matthaeus Vossius huwt Johanna de Veno. Dissertationes tres de tribus symbolis. Nieuwe edities: Theologia gentilis en Institutiones linguae Graecae. 1643 Dissertatio gemina de Iesu Christi genealogia et de annis quibus natus, baptizatus, mortuus. Nieuwe edities: Institutiones oratoriae, Theses theologicae en Rhetorica contracta. 1644 Isaac Vossius keert terug van zijn studiereis. Nieuwe editie: Latina grammatica. 1645 10 januari: William Laud onthoofd. 28 augustus: Hugo Grotius sterft. 22 december: Franciscus Vossius sterft. De vitiis sermonis. Nieuwe editie: Rhetorica contracta. 1646 Maart: Matthaeus Vossius sterft. Nieuwe edities: Latina grammatica en Elementa rhetorica. 1647 Poiticae institutiones. De imitatione. De artis poêticae natura. 1648 14 januari: Barlaeus sterft. Isaac Vossius vertrekt naar Zweden. De baptismo disputationes. Nieuwe edities: Theologia gentilis, Rhetorica contracta en Latina grammatica. 1649 12 maart: Vossius wordt ernstig ziek. 17 maart: Vossius sterft. 22 maart: Vossius wordt begraven in de Nieuwe Kerk. 1655 Elisabeth Vossius met haar zoon Isaac naar Den Haag. 1659 Elisabeth Vossius sterft. 1689 Isaac Vossius sterft. 1690 Paulus Colomesius geeft de brieven van Vossius uit. 1701 Vossius' Opera in sex tomos divisa. XXIII GEBRUIKTE AFKORTINGEN De gebruikte literatuur wordt doorgaans met korte titel aangegeven. De literatuurlijst achter in het boek geeft de volledige titels van de aangehaalde werken. Oak de werken van Vossius zelf worden met verkorte titel aangehaald. De volledige titel kan men vinden in de bibliografische lijst in paragraaf 1 van hoofdstuk 5. De brieven van Vossius zelf zijn voor een gedeelte gepubliceerd in de Gerardi Joannis Vossii et clarorum ad eum virorum epistolae, uitgegeven door Paulus Colomesius. Gebruikt is de editie van 1691. Omdat in deze uitgave geen bronnen worden opgegeven, wordt achter de vermelding van de plaats in de Colomesiuseditie ook de vindplaats van eventueel aanwezige handschriften genoemd. Bij de brieven van Vossius zelf wordt niet de plaats genoemd, omdat zij bijna zonder uitzondering zijn geschreven te Dordrecht (1600-1615), Leiden (1615-1631) en Amsterdam (1631 1649) . De Romeinse dateringen worden `vertaald' in de moderne, Gregoriaanse tijdstijl. De afkorting s.v. wordt gebruikt am aan te geven, dat een oudere tijdstijl is gebruikt. De meeste Latijnse plaatsnamen worden bij de brieven direct vertaald. In de hierachter volgende lijst worden de verschillende bronnen en vindplaatsen slechts kart aangeduid. In de lijsten met werken van Vossius, brieven, manuscripten en literatuur, die achter in het boek zijn opgenomen, kan men de volledige titels en beschrijvingen vinden. AC Archief van curatoren, aanwezig op de Leidse Universiteitsbibliotheek. De nummers verwijzen naar de bundels. Autobiografie Vossius' autobiografische aantekeningen, aanwezig in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek, signatuur RK III A 34 (a, b, c) . Col I en II Brieven van en aan Vossius, opgenomen in het eerste en tweede gedeelte van de Colomesiuseditie. De cijfers verwijzen naar de nummers van de brieven, die in de drie edifies hetzelfde zijn. Ep. Grotii Hugonis Grotii... Epistolae quotquot reperiri potuerunt. Ook bier verwijzen de cijfers naar de nummers van de brieven. ES Epistolae Selectiores: Vossiusbrieven uit de Colomesiuseditie opgenomen in deel 4 van de Opera van Vossius. Oak hier wordt naar de nummers verwezen. Grotius Hiermee is altijd bedoeld Hugo Grotius. Grotius I, II en III Briefwisseling van Grotius, uitgegeven door P. C. Molhuysen en L. Meulenbroek. De cijfers verwijzen naar de nummers van de brieven. Omdat in deze uitgave de vindplaatsen van de brieven worden vermeld, kan hier volstaan warden met het nummer van de brieven in deze brievenuitgave. H Harleian Library. De handschriftenverzameling in het British Museum te Londen. De cijfers verwijzen naar de volumes. Opera Gerardi Joannis Vossii Opera in sex tomos divisa, Amstelodami 1701. R Rawlinson Letters. Handschriftencollectie aanwezig in de Bodleian Library te Oxford. De cijfers verwijzen naar de volumes. RK Handschriftencollectie, die eigendom is van de Re monstrantse Gemeente te Amsterdam en die berust in de handschriftenafdeling van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Vossius Hiermee is altijd Gerardus Joannes Vossius sr. bedoeld. UBA Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. UBL Universiteitsbibliotheek van Leiden. XXVI HOOFDSTUK 1 JEUGD EN STUDIE JAREN (1577-1600) I. DE ODYSSEE VAN EEN PREDIKANTENGEZIN In 1625 vierde de Leidse universiteit haar tiende lustrum en bij die feestelijke gelegenheid publiceerde een van de hoogleraren, Joannes Meursius, een snort gedenkboek over de hogeschool en al degenen, die in de afgelopen vijftig jaar hogeschool en stad met hun aanwezigheid en arbeid luister hadden bijgezet: Athenae Batavae, sive de urbe Leidensi et academia, virisque claris qui utramque ingenio suo atque scriptis illustrarunt, libri duo, Lugduni Batavorum 1625. In dit gedenkboek is ook de oudste gedrukte biografie van Gerardus Joannes Vossius opgenomen. Het lijkt een teken aan de wand: het noodlot heeft gewild, dat vanaf deze eerste biografie Vossius tot voor kart slechts herdacht is in gedenkboeken en plechtige redevoeringen bij academische gebeurtenissen. Vossius was in 1625 hoogleraar in de geschiedenis en welsprekendheid. De korte schets over hem geeft een overzicht van zijn leven tot op dat moment en een lijst van de tot dan toe gepubliceerde werken. Deze schets is een autobiografie, waarvan de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam de tekst in Vossius' handschrift bezit. In de bundel die deze tekst bevat, bevindt zich ook een eerdere redactie van deze autobiografie, evenzo van de hand van Vossius en geschreven in het jaar 1617. Deze eerste redactie geeft een groot aantal bijzonderheden, die in de gedrukte schets ontbreken en waarvan hier een dankbaar gebruik gemaakt zal warden.' `Genus et honestum et vetus Ruremundo deco.' De autobiografie geeft een uitvoerige beschouwing over het voorgeslacht en de ouders van Vossius. De auteur wil zijn plaats in de maatschappij duidelijk omschrijven: hij stamt uit een oud en aanzienlijk Roermonds geslacht. De eerste vertegenwoordiger van het oude Roermondse geslacht Vossius die dan ge 1 Het gaat hier over het manuscript RK III A 34. Dit handschrift is eigendom van de Remonstrantse Gemeente to Amsterdam en berust in de handschriftenafdeling van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. III A 34, a (aangeduid als Autobiografie A) : De definitieve redactie van de autobiografie, in Vossius' eigen handschrift. Deze redactie is gepubliceerd in Meursius' Athenae Batavae. III A 34, b (aangeduid als Autobiografie B) : Een concept in Vossius' handschrift met veel doorhalingen. Het is een eerdere redactie van de hierboven genoemde tekst. III A 34, c (aangeduid als Autobiografie C) : Een copie van Autobiografie B in een vreemd handschrift, maar met enkele correcties, die mogelijk wel van Vossius zelf zijn. noemd wordt is Gerardus Vossius, overgrootvader van Gerardus Joannes en tevens de man, naar wie deze achterkleinzoon heet. Gerardus leefde rond 1500 en was, aldus de autobiografie, een man van aanzien, geeerd bij de Roermondse burgerij en niet onbemiddeld. Hij was gehuwd met Gertrude Verhagens en had drie kinderen, namelijk Bartholomeus, Agnes en. Antonius, de grootvader van Gerardus Joannes. Antonius trad in het huwelijk met Judith Caelen, dochter uit een Roermonds regentengeslacht. Judiths vader, Joannes, was bijna een halve eeuw lang lid van de stedelijke regering en haar broer Christoffel werd prior van het Roermondse Kruisherenklooster. 2 De moeder van Judith was Catharina van Budel. Grootvader Van Budel was een gezien medicus, terwijl Catharina's broers eveneens figuren van betekenis waren: Joannes werd kanunnik van de kathedrale kerk in Roermond en Reinier was thesaurier van de bisschop van Luik. Een zoon van deze Reinier, ook Reinier geheten, stand als thesaurier van Rijnland en Westfalen in dienst van de Keulse aartsbisschop Ernst van Beieren en schreef een werk over het geldwezen. 3 Twee beroemde Vossii warden echter in de autobiografie niet genoemd, de medicus Leonard Fuchsius en de patristicus Gerardus Vossius van Borgloon. Van de eerste, een van de grondleggers van de botanie en schrijver van een belangrijk kruidenboek, wist Gerardus Joannes zelf niet of hij met hem verwant was, zoals blijkt uit een brief, geschreven in 1639. 4 Dit geldt ongetwijfeld ook voor Gerardus Vossius van Borgloon, een auteur die nogal eens met onze Vossius wordt verward. De autobiografie zwijgt in alle talen over deze geleerde. Het ligt voor de hand, dat deze beroemde naamgenoot zou zijn opgenomen in de familiegalerij, als hij daar thuishoorde : als patristicus van naam was hij Vossius zeker bekend en het feit, dat de oudere Gerardus trouw bleef aan Rome, kan geen reden geweest zijn hem niet to noemen, gezien de onbevangen wijze, waarop in de schets andere roomskatholieke prominenten wel zijn opgenomen.5 2 Autobiografie A, fol. 1 r; B, fol. 1 r. Voor al deze familierelaties: stamboom Vossius (Bijlage I). Christoffel Caelen stierf in 1608, zeventig jaar oud. In een brief aan Simon van Beaumont, Amsterdam 4-10-1632, laat Vossius weten, dat Joannes Caelen in Roermond „quaestor en aediel" was (R 82, fol. 114r–v). Waarschijnlijk was Johannes peyburgemeester, een ambt dat to vergelijken valt met het ambt van gemeente-ontvanger. 3 Autobiografie A, fol. 1r; B, fol. 1r. Over Reinier van Budel jr. en zijn werk De monetis et de re nummaria, Coloniae 1591: NNBW 6 (1924), 231 (J. Fruytier). 4 Leonard Fuchsius (1501-1566) schreef o.a. De Historia Stirpium, Basel 1545, en New Kreuterbuch, Basel 1543 en 1545. Vossius aan Joannes Meursius, Amsterdam 12 kal. apr. 1639 (21-3-1639) : „ ... eumque ( Joannem Menardum Ferrariensem) in Paradoxis Medicis est secutus nescio an gentilis, saltem cognominis mihi Leonardus Vossius, seu ut ipse scribebat Fuchsius.' (Col I, 350; ook R 84 A, fol. 93r-94v). 5 Gerardus Vossius van Borgloon (1550-1609) was proost van de collegiale kerk in Tongeren en protonotarius apostolicus. Door zijn talenkennis en literatuurkennis was hij bevriend met mannen als kardinaal Caraffa en Guillaume Sirlet. Hij vertoefde vele jaren in Rome en zocht in Italiaanse bibliotheken naar onuitgegeven werken van kerkvaders. Hij gaf o.a. de werken uit van Efrem de Syrier en Gregorius Thaumaturgus. Zie Biographie Nationale de Belgique 15,850. Antonius Vas en Judith Caelen kregen de volgende kinderen: Catharina, die als Jong meisje stierf, Isabella, Joannes, de vader van Gerardus Joannes, en Arent. Jan Vos werd geboren in 1549. Toen hij vijf jaar oud was, werden de stad Roermond en de familie Vos getroffen door een ramp. Op 15 juli 1554 brak er een geweldige brand uit. Twee dagen lang deden de vlammen hun vernietigend werk en toen het vuur gedoofd was, waxen het stadhuis, drie kerken en 900 huizen nog slechts smeulende puinhopen. Negen dagen later, op Sint-Jacobsdag, stak er een hevige storm op, die de nog recht staande muren amverwierp. 8 Een zware slag voor de stad, een gevoelig verlies voor de familie Vos. Jans ouders waren dakloos geworden en ook de huizen van grootvader Caelen waren vernield. Ondanks deze tegenspoed en ondanks het gevoelige financiele verlies dat de familie had geleden werd er toch gezorgd, dat Jan de Latijnse School kon bezoeken. Op deze humanistisch georienteerde school, die toen een goede naam had, maakte hij kennis met de klassieke talen en met de eerste beginselen der wijsbegeerte. Toen hij 15 jaar oud de school kon verlaten, ging hij zich voorbereiden op een handelscarriere door Frans, Italiaans en andere talen te leren.7 In het Gelderse Overkwartier, sinds 1543 krachtens het verdrag van Venlo deel van de Habsburgse Nederlanden, had de hervormingsbeweging onrust verwekt. Het anabaptisme had hier, evenals elders in deze gewesten, de spits afgebeten; de stad Roermond was getuige geweest van wilde taferelen en executies, vooral rond 1551, toen het Hof van Gelre ingreep en Thijs van Lin als afschrikwekkend voorbeeld ter dood liet brengen. Oak daarna werden in en rond de stad doperse preken afgestoken en nog in 1569 had de executie van de wederdoper Jurgen Snijders plaats. In 1580 heerste in Kleef de Roermondenaar Jan Wilhems als Kerning David de Gerechte. 8 Rand 1560 begon het calvinisme veld te winnen, samen met het lutheranisme. De eerste hagepredikant die er in slaagde in de stad zelf het Woord Gods te verkondigen was de lutheraan Ludovicus Ornaeus. In september 1566 liep de beweging de stedelijke magistraat geheel uit de hand. Enkele welgestelde burgers riepen het yolk op am de kerken te plunderen en al gauw waren er in Roermond drie gemeenten met eigen predikanten; de lutheraan Ornaeus, de calvinist Hendrik Dibbetz en de anabaptist De Wald. De stadhouder van Gelre, Charles de Brimeu, stelde de landvoogdes voor, Roermond de privileges te ontnemen, wat zij echter weigerde. Begin 1567 nam de stadsregering echter weer de leiding en werden de predikanten de stad uitgezet. Een poging am het verloren terrein te herwinnen, enkele maanden later ander 6 Autobiografie A, fol. lr–v; B, fol. 1r. Gedenkboek Roermond, p. 40-41. 7 Autobiografie A, fol. lv; B, fol. 1r. 8 Gedenkboek Roermond, p. 40. L. J. Rogier, Geschiedenis van het Katholicisme in Noord-Nederland in de zestiende en zeventiende eeuw, Amsterdam 1945-1946, Deel I, p. 154-155. W. J. Kiihler, Geschiedenis der Nederlandsche doopsgezinden in de zestiende eeuw, Haarlem 1932, p. 208 vv. nomen, faalde deerlijk. 9 De magistraat had leergeld betaald en bovendien viel ook over Roermond de schaduw van de gevreesde Alva. Op 31 maart had hij de stedelijke regering plechtig laten weten, dat hij de nieuwe landvoogd was, en de eigenzinnige Roermondse regenten begrepen, dat het tij was gekeerd. De schuldigen van 1566 werden veroordeeld en zwaar gestraft. Na enkele maanden zwichtte de magistraat ook voor het bevel verdachte boeken op te sporen en te vernietigen. Er werden nu korte metten gemaakt met het verzet van de Gelderse bewindslieden tegen de oprichting van een bisdom Roermond en de benoeming van de jonge bisschop Willem van der Lindt, beter bekend als Lindanus. In 1561 benoemd, in 1562 te Mechelen door Granvelle tot bisschop gewijd, kon deze felle kampioen van de Roomse orthodoxie op 11 mei 1569 zijn plechtige intocht houden in zijn bisschopsstad.1° Jan Vos was een leergierige jongeman. De zoon vertelt van zijn vader, dat hij alle vrije tijd met leren doorbracht. Het kon niet anders, of de woelige gebeurtenissen in zijn stad en vaderland moesten de jonge Vos tot nadenken stemmen. Hij liet zich overhalen eens een hagepreek bij , te wonen, aanvankelijk met tegenzin. Het bleef niet bij die ene keer: spoedig was hij een van de trouwste toehoorders bij de preken. Hij ging zelf de Schrift bestuderen, las boeken die de nieuwe leer verkondigden, en kwam tot de overtuiging, dat hij zich bij de hervorming moest aansluiten. Jan Vos werd nu een vurig apostel van de beweging en hij bracht op zijn beurt anderen er toe zich erbij aan te sluiten, o.a. zijn neef Pieter van Linne, die jaren later de zoon van zijn apostel zou danken voor de weldaad hem door diens vader bewezen. 11 Als koopman was Jan Vos weinig in Roermond. Hij vertoefde meestal in het Gulikse gebied dat aan zijn vaderstad grensde. Toch bleef zijn ijver voor de nieuwe leer niet verborgen in Roermond: enkele spionnen brachten bisschop Lindanus op de hoogte van de gezindheid van de jonge koopman. Uit vrees voor Lindanus en voor diens machtige beschermer Alva besloot Jan Vos van de nood een deugd te maken en in Heidelberg zijn kennis van de nieuwe theologie te gaan verdiepen. Hij nam of Scheid van familie en vrienden en verliet zijn vaderstad. Op 28 juni 1571 werd hij ingeschreven als student van de Heidelbergse universiteit onder de naam Johannes Alopecius Ruremundensis.12 Men heeft, terecht, de hogeschool van Geneve een `pepiniere du Calvinisme Hollandais' genoemd, maar in de zestiger jaren van de zestiende eeuw was deze stichting van Calvijn en Beza beslist minder belangrijk voor het Nederlandse calvinisme dan de universiteit van Heidelberg. 9 Gedenkboek Roermond, p. 42-43 en 221-223. 10 Gedenkboek Roermond, p. 42-43 en 44. Rogier, Geschiedenis Katholicisme, I, p. 371-376. P. Th. van Beuningen, Wilhelmus Lindanus als inquisiteur en bisschop, Bzjdrage tot zijn biografie (1525-1576), Assen 1966. 11 Autobiografie B, fol. 1 r. Pieter van Linne was de zoon van Herman van Linne en Agnes Vos, een tante van Jan Vos. In 1617 ontmoette Vossius deze achterneef. 12 Autobiografie A, fol. lv; B, fol. lv. Gustav Toepke, Die Matrikel der Universitiit Heidelbergs, 1386-1662, Band II, Heidelberg 1886, S. 60. Menig theoloog, aan die Duitse hogeschool gevormd, speelde rond de eeuwwisseling een belangrijke rol in ons land en de eredienst in de gereformeerde gemeenten droeg hier in later tijd duidelijk de sporen van." In Heidelberg trof Jan Vos verschillende land- en streekgenoten aan. Met het geld, dat hij als koopman had verdiend, kon hij in zijn levensanderhaud voorzien en zijn studie bekostigen. Zo zat de ondernemende jonge man aan de voeten der Heidelbergse Gamaliels Hieronymus Zanchius, Petrus Boquin en Melanchtons leerling Zacharias Ursinus. Hij luisterde naar de preken van vooraanstaande theologen als Daniel Toussain en Caspar Olivianus, van wie vooral de laatste diepe indruk op hem maakte. Onder leiding van deze vaders van de Heidelbergse Catechismus studeerde Vos, totdat hij in 1573 door het kerkbestuur van de Heidelbergse gemeente in staat werd gesteld als predikant op te treden. Zo werd Jan Vos voorganger in een kleine gemeente in de omgeving van de stad Heidelberg.' Kart na zijn benoeming tot predikant stuurde Jan Vos een brief naar Wassenberg om te vragen om de hand van Cornelia van Buel, een meisje dat hij reeds in Roermond had leren kennen. Verschillende leden van de familie Van Buel bekleedden in Roermond en omgeving openbare ambten. De vader van Cornelia was Mathijs van Buel, de moeder was Maria Nicolaesdochter Martels. Mathijs van Buel had, evenals de ouders en grootouders van Jan Vos, bij de grate brand van 1554 zijn huis verloren en hij had in 1562, met verlof van Ludger van Vlodrop, erfvoogd van Roermond, een huis gebouwd op het Maaseilandje de Weerdt. Daaraan dankte hij zijn bijnaam Mathijs van de Weerdt. Hij was ook aanhanger van de hervorming geworden en had, uit vrees voor Lindanus en Alva, met zijn gezin de wijk genomen naar Wassenberg. De autobiografie geeft hoog op over de trouw van Mathijs aan het nieuwe geloof. Zijn huis op 13 A. v. Schelven, De Nederduitsche vluchtelingenkerken der 16e eeuw en hunne beteekenis voor de ref ormatie in de Nederlanden, 's-Gravenhage 1908, p. 264-265.14 Autobiografie A, fol. lv. Autobiografie B, fol. lv heeft: `Ecclesiae Molbacensi praefectus fuit'. In Autobiografie C, fol. lv achter Molbacensi: vel Waltmichelbachensi. Dr. Benrath uit Heidelberg deelde mij mee, dat de volgende plaatsen in aanmerking komen: Mosbach, Miihlbach bei Eppingen, MOrlenbach bei Waldmichelbach, Waidmichelbach, Michelbach Kreis Mosbach. Al deze plaatsen hadden rond 1570 hervormde gemeenten en predikanten en behoorden tot de Kurpfaltz. In de gepubliceerde lijsten van predikanten wordt Jan Vos echter nergens genoemd als predikant van een van deze plaatsen. De enige vermelding in: H. Neu, Pfarrerbuch der Evangelischen Kirche Badens von der Reformation bis zur Gegenwart, Lahr 1939, Teil II, waar slechts gezegd wordt, dat Jan Vos predikant was in Heidelberg vanaf 1573 en in 1577 moest vertrekken i.v.m. de troonswisseling in de Palts. Ook in de brieven van Vossius zelf is geen antwoord op deze vraag te vinden. Aan Philip- pus Paraeus schreef hij, dat zijn vader predikant was 'in agro Heidelbergensi'. Paraeus vroeg daarop: in welke plaats? Als Vossius in april 1632 weer schrijft raakt hij het onderwerp niet aan. Vossius aan Philippus Paraeus, Amstelodami non. sept. 1631 (5-9-1631) (Col I, 276 en R 84 A, fol. 52r). Phil. Paraeus aan Vossius, Hanoviae 3 kal. act. 1631 (29-9-1631) (RK III C 18, fol. 115r). Vossius aan Phil. Paraeus, Amstelodami postr. non. apr. 1632 (6-4-1632) (Col I, 171 en R 82, fol. 1110. de Weerdt diende na 1573 als kerk voor de kleine hervormde gemeente in Roermond en de later in Dordrecht beroepen predikant Servaes van der Neer vertelde aan de jonge Gerard, hoe hij in het huis van diens grootvader het kuddeke der verdrukte hervormden had mogen voorgaan. Toen Mathijs op sterven lag, weigerde hij consequent, een katholiek geestelijke te ontvangen. Hij stierf zonder de laatste sacramenten en om die reden weigerde de bisschop hem te laten begraven bij de andere leden van de familie Van Buel. De kinderen zorgden toen voor een begrafenis op een plaats waar Lindanus geen jurisdictie had. De dochter van deze trouwe aanhanger van de nieuwe leer zou nu de echtgenote worden van Jan Vos, want het antwoord van Mathijs van Buel luidde positief. Met verlof van de keurvorst verliet de predikant enige tijd zijn gemeente am naar Wassenberg te reizen en daar in het huwelijk te treden met zijn bruid. Hij keerde met haar naar zijn standplaats terug en het jonge predikantengezin werd al gauw verblijd met de geboorte van het eerste kind. Maar de blijdschap verkeerde in droefheid: het kind stierf en ook de twee volgende kinderen leefden maar kart. Toen kwamen er in 1576 nieuwe moeilijkheden: keurvorst Frederik stierf en zijn opvolger Lodewijk begon zijn regering met het afzetten van alle predikanten die inzake het Avondmaal de leer van Calvijn aanhingen. Er kwamen Lutherse predikanten voor in de plaats. Ook Jan Vos werd uit zijn functie ontheven en daarmee begonnen de omzwervingen van het gezin Vos.15 In de moeilijke maanden na deze gebeurtenissen werd Gerard geboren. De juiste datum weten wij niet. In de autobiografie warden de meeste data zeer nauwkeurig genoemd, maar de dag van Vossius' eigen geboorte wordt slechts vaag aangegeven: in het begin van de lente van 1577.16 Als plaats van geboorte noemt de autobiografie de stad Heidelberg en als student te Leiden noemt Vossius zichzelf `Gerardus Vossius Heidelbergensis'. Hoogstwaarschijnlijk is de familie dus betrekkelijk kort na de troonswisseling in de Palts naar de universiteitsstad verhuisd in afwachting van de dingen die zouden komen. Toen Gerard zes maanden oud was, verliet Jan Vos echter met vrouw en kind de Palts. Mogelijk zag hij weinig Neil in een langer verblijf in dit nu voor hem en zijn geloofsgenoten zo onherbergzame land. Over Keulen ging de refs naar Dordrecht, kennelijk het toevluchtsoord voor veel om hun geloof van land en huis verdreven hervormden. Het werd voor de familie Vos een blij weerzien met kennissen en familieleden die hun woonplaats hadden verlaten en zich in het vrije Holland hadden gevestigd. In Dordrecht voelden Jan Vos en zijn vrouw zich thuis, want, aldus de autobiografie, met moeite maakten zij 15 Autobiografie A, fol. 1 v; B, fol. 1 v-2r. In Autobiografie A en Autobiografie C wordt gesproken over Cornelia en Mathijs van Buel (ofwel Biele of Van Biel), terwijl Autobiografie B spreekt over Cornelia en Mathijs van Osen. Over het eilandje De Weerdt en de Roermondse erfvoogdij: zie Gedenkboek Roermond, p. 129-139.16 Autobiografie A, fol. 1v-2r; B, fol. 1v-2r. Op andere plaatsen waar Vossius zelf of anderen over zijn geboorte spreken wordt nergens de juiste datum vermeld. zich los van de Dordtse kennissenkring am naar Leiden te vertrekken, waar de pas opgerichte universiteit en zijn docenten een grate aantrekkingskracht uitoefenden op de Roermondse predikant. Op 5 mei 1578 schreef rector Petrus Tiara de Raermandenaar in als student in de theologie.17 Jan Vos kreeg slechts kort gelegenheid am zich toe te leggen op de wetenschap. Overal in de Nederlanden was een schreeuwend gebrek aan predikanten. In alle gewesten waar de kleine, maar fanatieke calvinistische minderheid daarvoor de kans kreeg, werden hervormde gemeenten opgericht en het regende bij de betrokken instanties verzoeken om theologisch onderlegde en godzalige bedienaren des woords. Nog geen jaar na zijn aankomst in Leiden werd Jan Vos de eerste predikant van de pas gevormde gemeente in Leimuyden, een kleine plaats ten noordoosten van Leiden.'" Er waren echter plaatsen, waar de nood nog groter was dan op het Noordnederlandse platteland. Reeds de Dordtse Synode van 1578 had verschillende verzoekschriften uit Vlaanderen ontvangen om predikanten te sturen. Daar was een kleine, maar felle groep calvinisten erin geslaagd in enkele steden de macht in handen te krijgen. Vooral Gent, waar mannen als Hembyze, Ryhove, Moded en Datheen het voor het zeggen hadden, beijverde zich am in heel het Vlaamse land de ware gereformeerde religie in te voeren. In steden als Brugge, Yperen, Oudenaarde en Veurne was de magistraat de beweging welgezind en vanuit deze calvinistische centra werd het omliggende platteland bewerkt. In het begin van 1580 waren bijna overal de hervormden aan de macht. Op dat moment zond de magistraat van Veurne in samenwerking met de kerkeraad een afgevaardigde naar Leimuyden om Jan Vos dringend te verzoeken de noodlijdende kerken in Vlaanderen te komen helpen. Omwille van de goede zaak liet Leimuyden zijn pas verworven predikant vertrekken voor de opbouw van de gereformeerde kerk in het rumoerige Vlaanderen." In Veurne wachtte Jan Vos een zware taak. Zijn werkterrein was groot : het omvatte heel West-Vlaanderen, vanaf Duinkerken, Winoxbergen en Hondschoten in het zuiden tot Yperen en Brugge in het oosten en noorden. Van Gent uit was in deze streken de hervorming met geweld opgelegd en de meerderheid der bevolking, gehecht aan het oude geloof, had het hoofd moeten buigen voor de wil van de door Gent gesteunde minderheid. Van alle kanten werden dan ook de pas opgerichte hervormde gemeenten bedreigd en belaagd. De predikanten moesten strijd leveren tegen de aan Rome trouw gebleven geestelijkheid, die zich fel verweerde tegen wat zij beschouwde als religieuze heerszucht van enkele calvinistische doordrijvers. 17 Autobiografie A, fol. 2r; B, fol. 2r: `enixa me est mater Heidelbergae, post ternam sibi prolem in Palatinatu natam et denatam'. Zie ook: Album studiosorum Academiae Lugduno-Batavae, Den Haag 1875, p. 3.18 Autobiografie A, fol. 2r. Ook: A. J. v. d. Aa, Aardrijkskundig Woordenboek derNederlanden, Deel VII, p. 290. Autobiografie A, fol. 2v; B, fol. 2r. Zie ook: H. A. Enno van Gelder, Revolutionaire Ref ormatie, Amsterdam 1943, p. 45-79 en 106-131. De waarheid moest verdedigd worden tegen enkele groepjes wederdopers, met wie Jan Vos disputers hield, terwij1 in Hondschoten Flaccianen, orthodox- lutherse volgelingen van de theoloog Matthias Flaccus, voor de nodige problemen zorgden. Een groot deel van de tijd der predikanten werd opgeeist voor het uitbouwen en organiseren van de gemeenten en voor het oprichten van nieuwe gemeenten. Jan Vos stond echter niet alleen voor deze gigantische opgave. In hetzelfde gebied werkten ook een predikant genaamd Tilman Capus en de Roermondse ex-kartuizer Willem Comantius." Deze mannen moesten hun werk doen onder bijzonder moeilijke omstandigheden. Vlaanderen was voortdurend in staat van oorlog en rondtrekkende troepen maakten het land onveilig. Vooral de Waalse troepen, aanvankelijk in dienst van de Staten-Generaal en nu als muiters onder aanvoering van Montigny strijdend voor het katholieke geloof en de pacificatie, voerden op de grenzen van Zuid-Vlaanderen en Henegouwen een ware burgeroorlog met de troepen van Gent. De leiders van deze `Malcontenten' – mannen als ridder Roland, heer van Zegerscappel, en Emmanuel de la Motte, gouverneur van Grevelingen – hadden het speciaal op de predikanten gemunt. In deze moeilijke omstandigheden vond Jan Vos thuis in Veurne kracht en steun bij zijn vrouw en kinderen, de kleine Gerard en diens zusje Maria, dat op Kerstmis van het jaar 1580 was geboren.21 De `Vlaamse Beweging' was geen lang leven beschoren. Had de Pacificatie van Gent een kort ogenblik de hoop gewekt op een gezamenlijke strijd van alle Nederlandse gewesten tegen de Spaanse Landsheer, de godsdienstkwestie had die hoop al spoedig de bodem ingeslagen en de onmogelijkheid van eenheid was overtuigend aangetoond door de feitelijke scheiding van de Nederlanden in de Unies van Utrecht en Atrecht. Atrecht had voor Spanje gekozen en vanuit het Zuiden drong de Spaanse veldheer Parma geleidelijk maar onweerstaanbaar de gewesten binnen die voor Utrecht gekozen hadden. De calvinistische beweging in de Vlaamse steden werd stuk geslagen. Na enkele jaren was het lot van de Vlaamse calvinisten bezegeld : Spanje en Rome behaalden een volledige overwinning. In de zomer van 1583 stond Parma met zijn troepen in het gebied dat aan de geestelijke zorg van Jan Vos was toevertrouwd. In de tweede helft van juli was Nieuwpoort in Parma's macht en rukte hij op naar Veurne. Op verzoek van de prefect en van de magistraat zond Jan Vos zijn vrouw en kinderen naar het nog veilige Zeeland. Hijzelf bleef tot het laatste moment 20 Autobiografie B, fol. 2r–v; C, fol. 2r. Enno van Gelder, Revolutionaire Ref ormatie, passim. Tilman Capus werd, aldus de autobiografie, na 1583 rector van de school in Veurne en naderhand predikant te Nieuwpoort. Willem Comantius werd in 1583 predikant te Sluis en later te Noordwijk-Binnen en te Oostsouburg. Zie over hem: NNBW 1 (1911), 629 (F. S. Knipscheer). 21 Autobiografie B, fol. 2v en C, fol. 2v. Enno van Gelder, Revolutionaire Reformatie, p. 45-79,106-131 en 158-174. In zijn werk De Vitiis Sermonis, Lib. I, caput 2, noemt Vossius Veurne: `primae pene meae pueritiae sedes' (Opera II, p. 3). in de benarde veste: tom de troepen van Parma Veurne binnenmarcheerden, verliet hij, als soldaat vermomd, met de verdedigers de stad en ging naar Middelburg, waar hij zich bij vrouw en kinderen voegde. 22 Van Middelburg begaf Jan Vos zich met zijn gezin naar Dordrecht. Daar bezat de hervorming een hecht bolwerk. Men kon er spreken van een volledige triomf van het calvinisme. De gemeente des Heren was straf georganiseerd en verschillende voortreffelijke predikanten leidden de kudde. De magistraat werkte graag mee aan de kerkelijke en sociale activiteiten, die werden ondernomen door de kerkelijke leiders. Natuurlijk had men ook bier te kampen met moeilijkheden van allerlei aard: het volmaakte Jerusalem was ook in deze gemeente nog geen werkelijkheid geworden en zelfs het Geneve van Calvijn bleef voor diens overtuigde Dordtse volgelingen nog een onbereikbaar ideaal. Oude volksgebruiken bleven velen een doom in het oog, vooral wanneer zij, al of niet terecht, als paapse relicten werden gebrandmerkt.23 In de tijd dat Jan Vos met zijn gezin naar Dordrecht verhuisde, was er in de Dordtse gemeente onrust gewekt door het optreden van enkele predikanten. Tussen 1577 en 1582 had Herman Herberts de stad in beroering gebracht: hij weigerde zich te houden aan het traditionele preekrooster en koos vrije onderwerpen, waarmee hij een deel van de gelovigen voor zich innam, maar ook in conflict kwam met zijn collegae, de overigens gematigde Hendrik van den Corput en Servaes van der Neer. Herberts vertrok naar Gouda, waar de magistraat hem jarenlang beschermde tegen allerlei maatregelen op classicaal en synodaal niveau, tegen de recalcitrante predikant getroffen op instigatie van zijn Dordtse tegenstanders. 24 De opengevallen plaats in Dordrecht werd zolang ingenomen door Christiaen van de Wouwer, tot Vos naar Dordrecht kwam en samen met Van de Wouwer Herberts' plaats als hulpprediker innam. Maar de gemeente wilde een vaste predikant. Op 13 september 1584 besloot een vergadering van kerkeraad, oud-ouderlingen, diakens en leden van de regering Jan Vos te benoemen. Er kwam echter protest: men had niets aan te merken op de leer van de nieuwe predikant, maar beschuldigde hem ervan zichzelf on 22 Autobiografie A, fol. 2v; B, fol. 2v; C, fol. 2v. Enno van Gelder, Revolutionaire Ref ormatie, p. 158-174. 23 Schotel, Kerkelijk Dordrecht, Deel I, p. 51-64 en 163-175. Enno van Gelder, Revolutionaire Ref ormatie, p. 22-25. 24 Herman Herberts (1550-1607) was, na als kloosterling tot de hervorming te zijn overgegaan, predikant te Winterswijk, Wezel en Dordrecht. Daarna werkte hij tot zijn dood in Gouda. Over hem: Schotel, Kerkelijk Dordrecht I, p. 127-144, en: NNBW 7 (1927), 559 (F. S. Knipscheer). Hendrik van den Corput (15361601) studeerde rond 1570 evenals Jan Vos te Heidelberg. Van 1578 tot zijn dood was hij predikant in Dordrecht. Over hem: Schotel I, p. 149-158, en NNBW 2 (1912), 336 (A. A. v. Schelven). Servaes van der Neer of Servatius Naeranus (1550-1608) was achtereenvolgens predikant te Maastricht, Hasselt, Emmerik en Dordrecht. Over hem: Schotel I, p. 179-191, en NNBW 2 (1912), 976 (W. P. C. Knuttel). Deze predikant preekte in Roermond in het huis van grootvader Van Buel. rechtmatig opgedrongen te hebben. De classis kwam eraan te pas en de tegenstanders trachtten de keuze van Vos ongedaan te maken. De argumenten van enkele leden van de Dordtse kerkeraad waren echter zo overtuigend, dat de vergadering de benoeming van Vos als wettig accepteerde en Van de Wouwer ontsloeg. In oktober werd Jan Vos door zijn collega Van den Corput bevestigd in de Grote Kerk.25 Het verblijf van Jan Vos in Dordrecht is kart geweest en deze paar Dordt- se jaren waren wel bijzonder zwaar. Naast de moeilijkheden rand zijn benoeming tot predikant kwam er ook in zijn gezinsleven een pijnlijke wending. Nog geen jaar na aankomst stierf Cornelia, de vrouw die hem al die jaren tot steun was geweest.26 Het leven ging echter verder en Jan Vos trad nog binnen het jaar opnieuw in het huwelijk, nu met Anna de Witt, een dochter van Frans de Witt en Lidewy van Beveren. Door dit huwelijk werd de familie Vossius opgenomen in de kring van de opkomende Dordt- se regentengeslachten. De broers van Anna, Cornelis en Jacob, namen een belangrijke plaats in de Dordtse stadsregering en de Staten van Holland in, terwijl Cornelis de vader werd van Jacob de Witt en daarmee de groatvader van de Hollandse Raadpensionaris Johan de Witt en diens broer Cornelis. Het huwelijk van Jan Vos en Anna de Witt vond plaats in maart 1585.27 Enkele maanden later werd het gezin opnieuw door een ramp getroffen: op 22 mei overleed Jan Vos zelf, 36 jaar oud. Zijn weduwe hertrouwde met Mathijs Claeszoon van der Horst, een lid van een Rotterdams regentengeslacht, en volgde haar man naar diens woonplaats. Gerard en Maria werden liefderijk opgenomen door Barbara van der Myle. Haar ..,_ man, Jacob van der Myle, had met Jan Vos in Heidelberg gestudeerd en was in 1578 predikant in Dordrecht geworden, waar hij nog datzelfde jaar overleed. Omwille van de vriendschap tussen Jan Vos en haar man nam Barbara de twee wezen in haar huis op. De Dordtse kerkeraad liet zich niet onbetuigd en zorgde dat de keurvorst van de Palts een jaarwedde 25 Autobiografie B, fol. 2v en C, fol. 2v. Ook Schotel, Kerkelijk Dordrecht I, p. 197-204. Christiaen van de Wouwer was aanvankelijk minderbroeder te Herenthals, daarna werd hij predikant te Lier en te Geertruidenberg. Na zijn vertrek uit Dordrecht werkte hij in Leiden totdat hij wegens zijn steun aan de partij van Leicester de wijk moest nemen naar Engeland, waar hij predikant werd van Nederlandse vluchtelingenkerken te Sandwich en Norwich. Over hem: Schotel, Kerkelijk Dordrecht I, p. 193-196, en NNBW 3 (1914), 1491 (A. A. van Schelven). 26 Autobiografie A, fol. 2v, B, fol. 2v en C, fol. 2v. Schotel, Kerkelijk Dordrecht I, p. 204. 27 Autobiografie A, fol. 2v, B, fol. 2v en C, fol. 2v. Schotel, Kerkelijk Dordrecht I, p. 204. Over de minder bekende leden van de familie de Witt: Balen, Beschryvinge der Stad Dordrecht. Voor Frans de Witt (1516-1565) zie NNBW 3 (1914), 1453 (N. Japikse). Voor Jacob ' de Witt (1548-1565) : NNBW 3 (1914), 1455 (N. Japikse). Voor Cornelis de Witt (1545-1622) : NNBW 3 (1914), 1449 (N. Japikse). Anna de Witt was geboren in oktober 1552. Zie Balen, p. 1317. De Autobiografie dateert het huwelijk van Jan Vos met Anna de Witt in maart 1585 en vermeldt, dat Jan Vos stierf op 22 mei 1585. Schotel geeft als data respectievelijk eind 1585 en 2 februari 1586. De gegevens van de Autobiografie lijken het meest betrouwbaar. schonk voor het onderhoud van de kinderen Vossius. 28 Eindelijk braken er voor de achtjarige Gerard en zijn zusje Maria rustige jaren aan. In Barbara's huis vond de odyssee van de predikantenkinderen een veilig en goed Ithaca. 2. DE LATI JNSE SCHOOL TE DORDRECHT Moeder Barbara vatte haar opvoedende taak ernstig op. Als rechtgeaarde predikantenweduwe legde zij het accent daar, waar het moest liggen: de kinderen Vossius kregen van haar een werkelijk christelijke opvoeding. Ve5r het eten moesten Gerard en zijn zuster voorlezen uit de Schrift. Op zondagen en op dagen dat er geen school was, moesten zij ter kerke en wee hun, als zij niet in staat waren vermeerdering van kennis en inzicht te demonstreren: zij moesten dan een maaltijd overslaan. Barbara bewaarde pieteitvol de bijbel van haar man en de wijze uitspraken en citaten, door hem daarin opgetekend, moesten door de twee kinderen van buiten warden geleerd. Vossius zegt in zijn autobiografie, dat hij en zijn zuster Maria een voor kinderen uitmuntende kennis hadden van de bijbelse geschiedenis, de voornaamste bijbelteksten en de leer van de catechismus. Barbara van der Myle hield ook een wakend oog op het doen en laten van de kinderen buitenshuis. Zij zorgde ervoor, dat zij alleen omgingen met kinderen, die haar om hun goed gedrag waren aanbevolen. De wetenschappelijke vorming van Gerard liet zij uiteraard over aan de school, maar thuis controleerde zij de vorderingen en zorgde zij, dat het huiswerk goed en op tijd gemaakt werd. Op gezette tijden bezocht zij de leraren om te informeren naar de vorderingen van hun pupil. Vossius vertelt dit alles uitvoerig in zijn levensbeschrijving en hij toont daarin duidelijk zijn dank 28 Autobiografie A, fol. 2v, B, fol. 2v en C, fol. 2v. Schotel, Kerkelijk Dordrecht I, p. 147-148. Brief van Vossius aan Philippus Paraeus, non. sept. 1631 (5-9-1631) (Col I, 276 en R 84 A, fol. 52r). Het huwelijksproclamatieboek van de Augustijnerkerk (Gemeentearchief Dordrecht DTB 16) vermeldt, dat Anna de Witt op 9 november 1589 in het huwelijk trad met Mathijs Claeszoon van der Horst. Mathijs van der Horst is driemaal gehuwd geweest. Eerst met Wijntje Cornelisdochter. Op 19 juni 1580 huwde hij met Trijntje Pietersdochter van den Burch uit Delft, van wie hij enkele kinderen kreeg, onder wie Claes Mathijszoon. Het huwelijk met Anna de Witt bleef kinderloos. Zie daarvoor: Rotterdamse Historiebladen, le afdeling, genealogische aantekeningen en levensbeschrijvingen, Bijlage C. R. Bijlsma verzamelde gegevens over Rotterdamse regentengeslachten. Deze gegevens bevinden zich op fiches in het Rotterdamse Gemeentearchief. Tussen 1578 en 1614 bekleedde Mathijs van der Horst de functies van kerkmeester, geesthuismeester, schepen, brandmeester, tresorier, boonheer en weesmeester, terwijl hij van 1606 tot 1614 lid was van de Rotterdamse vroedschap. Ook andere leden van de familie Van der Horst bekleedden verschillende belangrijke ambten. Zie hierover: J. H. W. Unger, De regering van Rotterdam 1328-1892, Naamlijst van personen die in of vanwege de regeering ambten hebben bekleed voorafgegaan door eene geschiedkundige inleiding over den regeeringsvorm van Rotterdam (Bronnen voor de geschiedenis van Rotterdam), Rotterdam 1892. R. Bijlsma, De Rotterdamsche Vroedschap en hun bedrijf, 1588-1648, in: Rotterdamsch Jaarboekje 1914, p. 76-97, vooral p. 83 nummer 48. baarheid voor het vele goede, dat hij mocht ontvangen van de vrouw die zo voortreffelijk zorgde voor de opvoeding van de twee weeskinderen." Moeder Van der Myle had grate bewondering gehad voor Jan Vos, die tijdens zijn leven de collega en vriend van haar overleden echtgenoot was geweest. Zij vertelde veel over hem en spoorde de kleine Gerard aan, het voorbeeld van zijn vader te volgen. Het moet deze sterke vrouw voldoefling gegeven hebben, dat de zoon in zoveel opzichten naar de vader aardde en zulke rijke beloften voor de toekomst hood. Het is moeilijk, in een leven de belangrijkste invloeden te onderkennen, maar men beweert zeker niet teveel, als men zegt, dat de opvoeding van Barbara van der Myle en het voorbeeld van vader Vos het leven van Gerard diepgaand beinvloed hebben.3° Toen Gerard Vossius leerling werd van de Latijnse School te Dordrecht, was dit pas vernieuwde onderwijsinstituut zijn kinderziekten net teboven gekomen. Enkele jaren na de overgang van de stad in 1572 hadden de predikanten de magistraat aangesproken over de opvoeding van de jeugd en het resultaat was geweest, dat het leegstaande klooster van de clarissen in de Nieuwstraat werd omgebouwd tot een voor die tijd riant schoolgebouw. 31 Het duurde echter nog enkele jaren, voor het schoolbedrijf goed op gang kwam. Toen Joachim Orydrius in 1583 rector werd, begon de eerste bloeiperiode van de vernieuwde school. De nieuwe rector van de Dordtse school zou zich bijzonder verdienstelijk maken voor het onderwijs in het Grieks. In de eerste helft van de zestiende eeuw leidde het Grieks op de meeste Latijnse Scholen een vrij hachelijk bestaan, maar na 1550 gingen steeds meer scholen aandacht besteden aan deze taal, waarvan Erasmus al gezegd had, dat zonder de Griekse letteren alle eruditie als blind is. Het is de grote verdienste van Orydrius geweest, dat hij het Grieks de plaats gaf, die het toekwam, en hij deed dat met zoveel vakmanschap en enthousiasme, dat na enkele jaren de Dordtse magistraat over moest gaan tot de benoeming van een speciale docent in de Griekse letter kunde, Franciscus Nansius.32 Cornelis Rekenarius was tijdens Orydrius' rectoraat conrector. In Gent 29 Autobiografie B, fol. 2v-3r en C, fol. 2v-3r. 'ha ego et soror utroque orbi Pa- rente, de concilio tutorum et nostri amantissimae novercae, . . . curae commissi sumus laudatissimae matronae Barbarae Myliae, viduae doctissimi yin Jacobi Mylii, Ecclesiastae quondam Dordrechtani, cum quo parenti meo maxima in Palatinatu fuerat familiaritas. Vix autem satis praedicari potest Rossemiae sedula pietas in educandis nobis.' (Rossemiae: Barbara's meisjesnaam was Van Rossum). 3° Vossius aan Phil. Paraeus, non. sept. 1631 (5-9-1631) (Col I, 276; R 84 A, fol. 52r). 31 G. J. Schotel, De Illustre School te Dordrecht, een bijdrage tot de geschiedenis van het schoolwezen in ons vaderland, Utrecht 1857, p. 19-25. Voor het onderwijs op de Latijnse scholen: Bot, Humanisme en onderwijs; Fortgens, Schola Latina; Kuiper, Schoolordre. In de volgende aantekeningen wordt verder alleen naar Schotel verwezen, omdat Schotel speciaal de Dordtse toestanden beschrijft. 32 Over Joachim Orydrius: Schotel, Illustre School, p. 19-25 en 208-209. Over het onderwijs in het Grieks: P. Bot, Humanisme en onderwijs in Nederland, Utrecht–Antwerpen 1955, p. 181-204. had hij een drukkerij gehad en had hij zich een zekere faam verworven als Latinist en schrijver van Latijnse, Franse en ook Nederlandse gedichten. Toen de stad Gent in 1584 in handen viel van Parma, verlieten veel aanhangers van de hervorming de stad en ook de drukker-filoloog week uit naar het Noorden, gedeeltelijk am des geloofs wille, gedeeltelijk wegens de minder gunstige financiele positie van zijn drukkersbedrijfje 'De Witte Duve', dat werd overgenomen door het drukkershuis Manilius. In Dordrecht werd Rekenarius met open armen ontvangen door latinofielen als de pensionaris Joost de Menyn, en invloedrijke heren zorgden, dat hij con- rector werd. De school trof het met deze docent: hij was een bekwaam latinist en als pedagoog wist hij zijn leerlingen te stimuleren door plechtig geensceneerde examens, prijsuitreikingen en wedstrijden in het maken en declameren van Latijnse orationes en poemata. De heren curatoren waren wel zo goed een en ander met hun hoge aanwezigheid op te luisteren, welke moeitevolle plicht dan weer, op instigatie van Rekenarius, werd verzoet door een feestmaal voor curatoren en docenten, waarvan de rekening de magistraat werd gepresenteerd. 33 Onder de bekwame leiding van Orydrius en Rekenarius deed Vossius een deel van zijn humaniora. De eerste jaren op school legde hij zich toe op de grondslagen van het Latijn en Grieks en hij had daarbij les van niet nader genoemde leraren. Daarna was het vooral Rekenarius, die hem inwijdde in de diepere geheimen van de Latijnse taal en hem de weg wees in het land van dichters en redenaars. Hij doceerde ook filologie in bredere zin en oudheidkunde. Vossius is later vol lof over deze leermeester. Hij zegt, dat deze in genoemde vakken bedreven was als weinig anderen, een uitspraak, die zwaar weegt, omdat ze komt van een man, die op zijn beurt gold als een autori teit in alles wat met de klassieke oudheid te maken heeft. De vriendschap van befaamde filologen als Daniel Heinsius en Franciscus Nansius voor Rekenarius vult dit getuigenis aan. 34 Dan is er ook nog het feit, dat deze geliefde leermeester Gerard overhaalde de naam Alopecius op te geven. Vader Jan Vos had die in Latijnse vorm gegoten vergrieksing van de naam Vos gebruikt, toen hij in Heidelberg en Leiden als student werd ingeschreyen, en de zoon had deze naam uit pieteit voor zijn vader willen hand- haven. Het pleit voor de persoonlijke invloed van de pedagoog Rekenarius, dat hij zijn leerling ertoe wist te bewegen afstand te doen van een naam, die voor taalkundige puriteinen mogelijk een bastaardconstructie was, maar die voor de jongen zelf geladen was met de herinnering aan zijn door hem bewonderde vader.35 33 Over Rekenarius: NNBW 6 (1924), 1170 (J. Fruytier) ; Schotel, Illustre School, p. 23-25 en 208-209. 34 Autobiografie A, fol. 3r, B en C, fol. 3r. Schotel, Illustre School, p. 23-25.35 Autobiografie A, fol. 2r. Hier deelt Vossius mee, dat zijn vader zich te Leiden liet inschrijven onder de naam Joannes Alopecius Ruremondanus. Hij laat er dan op volgen: 'Nam ex more eorum temporum, et Graecae linguae amore, Graeca magis appellatione gaudebat: quam et filius Gerardus ad annum usque aetatis XII De school began am acht uur 's morgens. Dan werd de schoolklok geluid en opende de pedel de poort voor de leergrage jeugd. Als de klok zweeg, gingen leraren en leerlingen naar de drie kiaslokalen die de school rijk was, en men opende dan de nieuwe dag met een gebed, waarna een bijbelpassage werd voorgelezen. Dan begonnen de lessen, die tot elf uur duurden en die 's middags om een uur hervat werden, totdat om drie uur de schoolpoort definitief dicht ging. De schoollokalen en heel het gebouw herinnerden aan de vroegere bestemming van het pand in de Nieuwstraat, dat al meer dan twee eeuwen oud was. De kleine, hoge vensters, met spijlen beslagen, de toren naast en het klokketorentje op het gebouw, de met ijzer versterkte poort en de indeling van de lokalen: alles wees crop, dat vroeger vrome monialen in stilte hun dagen gesleten hadden, waar nu de jongere generatie rumoerig kennis maakte met de eerste beginselen van de wetenschap." De eerste kennismaking met het Latijn had plaats door een Tabula declinationum et con jugationum in piano. Had men daaruit de eerste grondslagen van het Latijn leren kennen, dan kwam er een echte Latijnse spraakkunst. Juist toen Vossius op school was, voerde men een nieuwe grammatica in, de Grammatica Latina van Ludolfus Lithocomus. Op het moment, dat Gerard het gloednieuwe boekje in handen kreeg, kon hij nog niet vermoeden, dat de invoering van dat nieuwe schoolboek van zo grote betekenis zou worden. Deze spraakkunst bleef jarenlang in gebruik en later zou Vossius, als rector, het boekje zelf gebruiken en kritiseren, totdat hij er een heel nieuwe bewerking van ging maken, die vanaf 1626 tot diep in de negentiende eeuw een van de meest gebruikte Latijnse grammatica's in de Nederlanden zou worden. Vossius zelf heeft in 1626 de betekenis van dat moment begrepen en hij verwijst ernaar in het voorwoord van de door hem bewerkte uitgave. Ook zijn schoolkameraad en latere correspondent Erycius Puteanus herinnerde zich toen het invoeren van de grammatica van Lithocomus: `Wij hebben vroeger beter onderwijs gehad dan vele anderen, maar u bent erin geslaagd Lithocomus nog te verbeteren!'" Men begon reeds in de zesde klas – bij de toen gebruikelijke telling de laagste klas – de Colloquia van Erasmus van buiten te leren. Ook werd bij het eerste onderwijs in het Latijn gebruik gemaakt van de Colloquia Scholastica van Mathurinus Corderius, die voor het eerst in druk waxen verschenen in 1561 en op veel scholen werden benut. In de vijfde klas ging men met dit alles door, terwijl er een begin werd gemaakt met het retinuit, auctoreque praeceptore suo Rekenario mutavit: qui appellatione vulgo haut intellectu honestatum familiae obscurari dictitabat.' 36 Schotel, Illustre School, p. 64-70. 37 Schotel, Illustre School, p. 67. G. J. Vossius, Latina Grammatica ... in usum scholarum adornata, multis quidem in locis Lud. Lithocomi verbis, quibus Scholae adsueverant, reservatis . . . , Lugd. Bat. 1626. Zie hoofdstuk 3, paragraaf 3. Erycius Puteanus aan Vossius, Lovani in Arce 9 kal. dec. 1631 (te Leuven op de Keizersberg 23-11-1631) (RK III C 18, fol. 116r) : Telicius nos olim instituti sumus: sed to perficere Lithocomum potuisti.' vertalen van Cicero's brieven, een enkel werkje van Erasmus of de Disticha Catonis. Er kwamen ook oefeningen bij in het spreken van het Latijn. Wat het Grieks betreft: de leerlingen van de vijfde klas leerden niet veel meer dan het Griekse alfabet, waarop in de vierde klas de Griekse spraakkunst van Clenardus werd bestudeerd, een boek, dat later ook door Vossius bewerkt is, maar dat door het teruglopen van de belangstelling voor het Grieks in de loop van de zeventiende eeuw veel minder succes heeft gehad dan de Latijnse pendant ervan. Verder werd in de vierde klas de studie van het Latijn voortgezet; de leerlingen namen auteurs als Ovidius en Vergilius ter hand en maakten hun eerste Latijnse verzen. 38 Onder het wakend oog van moeder Barbara maakte Gerard thuis zijn huiswerk. Alles wat hij las of hoorde en wat hij belangrijk genoeg vond om te onthouden schreef hij in zijn boek met loci communes. Hij ging niet naar bed, voor hij zich tot in details rekenschap had gegeven van alles, wat hij de afgelopen dag had gedaan en geleerd. Zo benutte de jonge Vossius de jaren op de Latijnse School en legde hij de fundamenten voor zijn latere, veelomvattende kennis. Hij had alle reden om in zijn autobiografie met dankbaarheid aan die eerste studiejaren terug te denken." De werkweek werd regelmatig onderbroken door de vrije middagen op woensdag en zaterdag, in de morgenuren voorafgegaan door het repeteren van de tot dan toe behandelde stof en het van buiten leren van de tien geboden, de formulieren van Doop en Avondmaal en de Heidelbergse Catechismus. De zondagen bekroonden de werkweek en werden goeddeels besteed aan kerkbezoek, het bijwonen van de predikaties in de morgen- en middagdiensten. De wekelijkse regelmaat werd op zijn beurt weer regelmatig onderbroken door vakanties en door extra vrije dagen, waartoe de leerlingen van de school de heren curatoren vermurwden met een in fraai Latijn gesteld dichtwerk, een klinkend bewijs, dat de vorderingen van dien aard waren, dat er eigenlijk best een vrije dag of kon. Op gezette tijden organiseerden rector en conrector wedstrijden en plechtige examens en het schooljaar werd afgesloten door een prijsuitreiking, die het curatorium echter nooit meer dan vijftig ponden kostte, omdat alleen de allerbeste leerlingen vereerd werden met een prijs, meestal een nuttig of stichtelijk boekwerk.4° Het was een zwarte dag voor de school, toen in het voorjaar van 1591 rector Orydrius stierf. De curatoren zullen het moeilijk gevonden hebben een nieuwe rector te vinden die Orydrius' werk kon voortzetten. Velen verwachtten, dat conrector Rekenarius nu met de leiding van de school 38 G. J. Vossius, Institutiones Linguae Graecae olim quidem scriptae a Nicolao Clenardo, nunc autem ab erroribus multis expurgatae, meliori ordine digestae, atque ita locupletatae, ut altera parte prodeant auctiores, studio atque opera G. J. Vossii, Lugd. Bat. 1632. Zie hoofdstuk 3, paragraaf 3. Schotel, Illustre School, p. 67-68. 9 Autobiografie B, fol. 3r–v en C, fol. 3r: studia ita componebam ut nihil praeclari vel legerem vel audirem, quod non statim in communes locos referrem: nec cubitum me conferrem, nisi profectum et acta totius diei prius a me exegisseni.' 49 Schotel, Illustre School, p. 25 en 69-70. belast zou worden, maar de beslissing viel anders uit: de keuze van het curatorium viel op Adrianus Marcellus. Deze classicus was jarenlang rector geweest van een school in Antwerpen en had zich in die functie een uitstekende reputatie als pedagoog verworven. Na de overgave van Antwerpen aan Parma week hij uit naar Dordrecht, waar zijn broer Franciscus geneesheer was en colleges gaf in de anatomie, waarschijnlijk voor de leden van het chirurgijnsgilde. Deze medicus was een der eerste curatoren van de vernieuwde Latijnse School, en hoewel zijn naam vanaf 1588 niet meer ander die van de curatoren voorkomt, was het mogelijk toch deze relatie die Adrianus Marcellus het ambt van rector bezorgde. Deze benoeming en vooral het passeren van de populaire Rekenarius veroorzaakten grate beroering ander de leerlingen van de school. Petrus Joannes Pylius, oudleerling van de school en in die bewogen dagen student te Leiden, was een groat bewonderaar van de gepasseerde Rekenarius en toen hij vernam, dat niet Rekenarius, maar Marcellus rector geworden was, bestreed hij openlijk, in het bijzijn van de leerlingen, het nieuwe schoolhoofd. Deze gebeurtenis maakte diepe indruk op Vossius, want jaren later beschrijft hij het voorval in een brief aan een neef van de recalcitrante Pylius. In die brief geeft hij ook de reden aan, waarom volgens sommigen Rekenarius gepasseerd zou zijn: de conrector zou niet voldoende thuis geweest zijn in het Grieks. Vossius geeft dat toe, want hoewel hij Rekenarius prijst om zijn grate kennis van het Latijn, erkent hij toch ook, dat Marcellus verreweg diens meerdere was in de wijsbegeerte en in de kennis van het Grieks. Als bewijs daarvan haalt hij dan aan, dat Marcellus in zijn Antwerpse tijd de rivaal was van de latere Leidse graecus Bonaventura Vulcanius, die in Antwerpen een particuliere school geopend had, maar die bij zijn onderwijs in het Grieks aanmerkelijk minder succes had dan Marcellus. Men kon dat misschien gedeeltelijk wijten aan de zorgeloosheid van Vulcanius, maar het maakte toch ook wel duidelijk, dat Marcellus in ieder geval een pedagoog van formaat was, met name op het gebied van de Griekse taal- en letterkunde. 41 Dat de curatoren bijzonder veel waarde hechtten aan het onderwijs in het Grieks, wordt nog duidelijker gedemonstreerd door de komst van de Zuidnederlandse filoloog Franciscus Nansius naar Dordrecht. Na de grondslag voor zijn kennis gelegd te hebben ander leiding van de classicus Paulus Leopardus, studeerde Nansius te Leuven en te Parijs. Hij kwam terug naar zijn vaderland, waar hij in het Vrije van Brugge verscheidene bestuursfuncties vervulde en zich tegelijk een grate naam als filoloog verwierf, zodat men hem `een tweede Scaliger' noemde. Oak voor deze hervormde Zuidnederlander betekenden Parma's veroveringen echter het 41 Schotel, Illustre School, p. 33-34. NNBW 4 (1918), 948 ( J. L. van Dalen). Op dezelfde plaats staat ook een artikel over Franciscus Marcellus, van dezelfde auteur. De twee artikelen steunen geheel op Schotel, Illustre School, p. 18-23 en 33-39. Vossius aan Martinus Pylius, 15 kal. feb. 1638 (18-1-1638) (Col I, 322; R 82, fol. 101r-102r). einde van een gevestigde carriere: hij ging naar Noord-Nederland en werd in Leiden leraar in het Grieks aan de Latijnse School, terwijl hij mogelijk ook als corrector werkzaam was bij het drukkershuis Rapheling. Op deze graecus van formaat lieten de curatoren van Dordrecht hun keuze vallen, toen zij het onderwijs in het Grieks op een nog hoger peil wilden brengen, am daardoor te beantwoorden aan de eisen die de tijd toen stelde aan schoolbesturen die zich respecteerden. De Predikant-curator Jeremias Bastingius vertrok naar Leiden en na veel over en weer praten kreeg Dordrecht zijn eerste `voorzitter van de Griekse Taal', die de titel van hoogleraar mocht voeren. De intocht van de nieuwe docent was een feestelijke gebeurtenis. Aan de stadspoort werd de erewijn aangeboden en maakte de hooggeleerde kennis met magistraat en curatoren. In staatsiegewaad ging de ruim zeventigjarige professor de stad binnen, voorafgegaan door de pedel van de school en de stadsbode en omringd door de Dordtse notabelen en enkele Leidse vrienden. Bij de school wachtten de leraren en leerlingen op de komst van de grate man en zeer waarschijnlijk heeft Gerard Vossius daar ook gestaan, benieuwd naar het Griekse fenomeen dat in aantocht was. Er werd toneel gespeeld, men richtte een vorstelijk banket aan en toen het donker werd, illumineerden fakkels en pektonnen de stad." Vossius was intussen leerling van de derde klas geworden. Evenals de tegenwoordige gymnasiasten trok hij met Caesar naar Gallie en maakte hij kennis met de speelse fantasie van Ovidius. Hij vertaalde Cicero's brieven en verdiepte zich in Vergilius' Georgica. Het schrijven en spreken van Latijn werd duchtig geoefend, waarbij men moest proberen zoveel mogelijk citaten van beroemde auteurs te gebruiken. Met het Grieks was men nog niet zo ver: de spraakkunst van Clenardus werd eenvoudig verder behandeld. Tenslotte maakte men kennis met de eerste beginselen van de logica en de retorica. In de tweede klas ging men daarmee verder, evenals met het spreken en schrijven van Latijn. Nieuw was het interpreteren en uitleggen van eerst vertaalde werken als Cicero's redevoeringen en Vergilius' Aeneis, terwij1 men nu ook voor het eerst Griekse werken ging vertalen. Ook in die tijd legde Xenophon bij zijn Anabasis jaar in jaar uit ettelijke parasangen of en bereikte hij telkens weer met zijn mannen de zee. Om thuis te raken in de Griekse mythologie werd Hesiodos vertaald. In de hoogste klas vertaalde men het Nieuwe Testament en werken van Homerus, Euripides en Sophocles. Men ging door met het bestuderen en interpreteren van Cicero's werk, maar trachtte ook door te dringen in het werk van auteurs als Sallustius, Livius, Horatius en Tacitus. Men schreef steeds ingewikkelder Latijnse gedichten en raakte steeds beter thuis in retorica, logica, filosofie en cultuurgeschiedenis van de oudheid. 43 Over 42 Schotel, Illustre School, p. 33-38. Over Nansius (1520-1595) ook: NNBW 7 (1927), 904 (A. A. van Schelven). 43 Schotel, Illustre School, p. 68-69. zijn twee laatste jaren als leerling van de Dordtse Latijnse School vermeldt Vossius, dat hij les kreeg van rector Marcellus in het schrijven en declameren van Griekse verzen en dat de rector ook les gaf in logica, filosofie en geschiedenis, waarbij hij voor het eerst de wijsbegeerte van Aristoteles op de school introduceerde. Ook de colleges van professor Nansius volgde Vossius. In een later werk citeert hij een in Dordrecht uitgegeven commentaar van Nansius op Nonnus' evangelieparafrazen en hij vermeldt dan dankbaar, dat de auteur van het commentaar zijn leermeester was. In de autobiografie staat te lezen, dat de Griekse hoogleraar op bijzonder erudiete wijze Griekse redenaars en dichters verklaarde. De tekst van deze praelectiones berust voor een deel op de Leidse Universiteitsbibliotheek en bij de colleges over Theokritos wordt ander de leerlingen, die de colleges volgden, ook Gerard Vossius genoemd.44 De leermeesters die Vossius binnenleidden in het rijke domein van de klassieke taal- en letterkunde, waren alien vertegenwoordigers van de Leuvense school. Orydrius, Rekenarius, Marcellus en Nansius, die hem in Dordrecht les gaven, hadden in Leuven gestudeerd of hadden les gehad van in Leuven gevormde leermeesters. Oak in Leiden ontmoette Vossius later een vertegenwoordiger van de Leuvense school die voor zijn klassieke vorming van betekenis is geweest: de graecus Bonaventura Vulcanius, bij wie de student Vossius colleges volgde in de Griekse taal- en letterkunde. Leuven was het centrum van de humanistenschool, die in de zestiende eeuw in de Nederlanden de toon aangaf, en in Leuven was het Collegium Trilingue het centrum van het bloeiende wetenschapsbedrijf. Aan de organisatie van deze typische humanistenschool had Erasmus zijn beste krachten gegeven. Men onderwees er naast Latijn ook Grieks en Hebreeuws en een groot aantal vooraanstaande humanisten had aan dat college zijn opleiding geheel of gedeeltelijk te danken.45 Tegen het einde van de zestiende eeuw had het humanisme in het zuiden van de Nederlanden zijn beste tijd gehad. De oorlogsomstandigheden hadden veel vooraanstaande en invloedrijke humanisten ertoe gebracht zich te vestigen in het veiliger noorden. Deze toevoer van zuidelijk intellect heeft een zeer belangrijke bijdrage geleverd voor de opbloei van de humanistische wetenschappen in de nog jonge Republiek der Verenigde Nederlanden. De tijd van Leuven was voorbij, de periode van Leiden 44 Autobiografie A, B en C, fol. 3r. Over de lessen van Nansius ook: G. J. Vossius, Institutiones Oratoriae, Lib. IV, cap. VI (Opera III, p. 166); Schotel, Illustre School, p. 36-38; Vossius aan Martinus Pylius, 15 kal. feb. 1638 (18-1-1638) (Col I, 322; R 82, fol. 101r-102r). Over de bewaarde praelectiones van Nansius: Schotel, o.c., en NNBW 7, 905 (daar ook de titel van het bedoelde werk van Nansius). 45 Sandys, History of classical scholarship II, passim. Muller, Geschichte der Philologie, S. 6-10. Verburg, Taal en functionaliteit, passim. Alfr. Gudeman, Grundriss der Geschichte der klassischen Philologie, Leipzich and Berlin, passim. Drerup, Perioden der klassieke philologie. Kroll, Geschichte der klassischen Philologie. Over Vulcanius: paragraaf 3 van dit hoofdstuk. began. Leuven lag stil en Lipsius klaagde in 1601: Wunc iacent ibi omnia et silent'. Hijzelf had echter een belangrijke bijdrage geleverd voor de opkomst van de Leidse humanistenschool, die in de zeventiende en achttiende eeuw een leidende positie ging innemen in de wetenschappelijke wereld. Vossius heeft zijn vorming te danken aan vertegenwoordigers van de Leuvense school, waarna hij vele jaren als hoogleraar heeft meegewerkt aan het verspreiden en vestigen van de roem der Nederlandse filologen." De laatste jaren in Dordrecht waren voor de jonge Vossius, die in 1594 zeventien jaar werd, niet gemakkelijk. In 1594 verliet Rekenarius Dordrecht am in Amsterdam aan een van de Latijnse Scholen te gaan doceren. Dat de leerling zijn leermeester niet vergat, blijkt uit de brieven die zij elkaar nadien geschreven hebben. Een van de twee series stellingen die Vossius als student in de theologie in 1599 onder leiding van Kuchlinus moest verdedigen, droeg hij in dankbaarheid op aan zijn vroegere leermeester.' In de tweede helft van datzelfde jaar 1594 stierf Barbara van der Myle. Vossius vermeldt in zijn levensbeschrijving alleen haar dood, zonder er verder iets aan toe te voegen, maar dit verlies trof hem diep, omdat hij besefte, wat hij aan deze sterke vrouw te danken had. Hij moest nog een jaar leerling zijn van de Latijnse School en ging, waarschijnlijk met zijn zuster Maria, bij rector Marcellus inwonen, maar reeds op 25 februari 1595 stierf Maria, zestien jaar oud. 48 Weer enkele maanden later overleed professor Nansius, ook een van de mensen aan wie de jonge Vossius bijzonder gehecht was, misschien niet zozeer door persoonlijke banden, dan toch in elk geval zo, dat het heengaan van de tot zijn dood toe actieve en docerende grijsaard op de leerling indruk heeft gemaakt.49 Veel steun zal Vossius in die moeilijke periode gehad hebben van zijn vrienden, vooral van Leonard Casembroot, die evenals hij bij rector Marcellus woonde en met wie hij het laatste jaar in Dordrecht samen studeerde. Elke avond na het eten vertelden de twee klasgenoten elkaar, wat zij die dag geleerd en gelezen hadden, en op die manier oefenden zij hun geheugen en dwongen zij zichzelf tot concentratie bij het lezen en studeren." De jonge Casembroot was de zoon van een der raadsheren van het Hof van Holland en hij zou later, na zijn studie in het buitenland, dezelfde functie bekleden als zijn vader. Tijdens de universitaire studie – Vossius 46 Zelfde literatuur als aangegeven in aantekening 45. Het citaat van Lipsius: Verburg, Taal en Functionaliteit, p. 423. 47 Schotel, Illustre School, p. 25. Brieven betreffende Rekenarius: Rekenarius aan Joannes Kuchlinus, regent van het Statencollege, 3 non. feb. 1597 (3-2-1597) (UBL, AC 682 (1597) 93) : Rekenarius noemt zich hier: 'Cornelius Rekenarius, scholae Amstelodamensis in antiqua urbis regione rector.'; Vossius aan Rekenarius, Leiden kal. mai. 1598 (1-5-1598) (RK III E 4, fol. 1) en 1599 (RK III E 4, fol. 3). Zie voor de bedoelde theses: hoofdstuk 1, paragraaf 4 en hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 55 en 56. 48 Autobiografie B, fol. 3r—v en C, fol. 3r. Woonde ook Maria bij Marcellus? Autobiografie B geeft `vixi', terwijl Autobiografie C `viximus' geeft. 49 Schotel, Illustre School, p. 38. NNBW 7, 904. 5° Autobiografie B, fol. 3r—v en C, fol. 3r. studeerde in Leiden en Casembroot in Parijs – hielden de twee vrienden elkaar op de hoogte van hun wel en wee, en ook in hun verdere leven hield deze schoolvriendschap stand. De Tritte im Bunde' was Abraham Aurelius, die later predikant werd van de Waalse gemeente in Londen. Toen Aurelius in 1632 stierf, schreef Vossius: 'Ik ben diep getroffen door zijn dood vanwege onze oude schoolkameraadschap . . . Er is niemand in ons land die mij en Casembroot nader stond, en wij vormden al bijna 40 jaar een driemanschap van vrienden.' Ook met Paulus van Asperen, evenals Casembroot later raadsheer bij het Hof van Holland, was Vossius in Dordrecht bevriend, zoals hij zelf schrijft in zijn autobiografie. 51 In de bewaarde college-aantekeningen van Nansius wordt, naast Vossius en zijn vrienden, ook Erycius Puteanus uit Venlo genoemd. Hoewel hij niet tot de intimi van Vossius behoord schijnt te hebben, vinden we in de latere briefwisseling tussen de Leuvense hoogleraar en zijn collega te Leiden en Amsterdam telkens toespelingen en herinneringen op en aan de tijd, dat zij samen in Dordrecht leerling van de Latijnse School waren.52 Gedurende het laatste jaar dat Vossius in Dordrecht ter schole ging, werd de vraag naar de toekomst van de jongeman een dringende vraag. Aan doorstuderen zal wel niemand getwijfeld hebben die de capaciteiten kende van deze begaafde alumnus van de Dordtse School. De financièle kant van de zaak was echter niet zo eenvoudig. Vader Jan Vos had zijn zoon goederen in de omgeving van Roermond nagelaten, maar de oorlogstoestand maakte regelmatige betaling van de inkomsten daaruit onmogelijk. Bovendien was er nog de erfenis van grootmoeder Vossius, die nog in 51 Over Leonard Casembroot (gestorven in 1637) : korte vermelding in een artikel over zijn vader Leonard Casembroot (NNBW 7 (1927), 283 (P. J. Blok) ); zie ook: Schotel, Illustre School, p. 209-210. Vossius schreef Casembroot 5 brieven tussen 1598 en 1629, die te vinden zijn in de bundels RK III E 4 en 6. De eerste brief is geschreven vanuit Leiden postr. kal. nov. 1598 (2-11-1598) (RK III E 4, fol. 2). Casembroot schreef Vossius 10 brieven tussen 1629 en 1633; 6 daarvan in RK III C 18, 3 in R 80 (1 daarvan is Col II, 226) en 1 in R 84 B. Over Abraham Aurelius: Autobiografie B, fol. 3r. Vossius schreef hem 3 brieven tussen 1614 en 1628: 1 in RK III E 4 en 2 in R 84 C. Aurelius schreef Vossius in 1613 en 1615: zie R 79. Over Paulus van Asperen: Autobiografie B en C, fol. 3r. Vossius schreef Van Asperen een brief, postr. kal. mart. 1611 (2-3-1611) (RK III E 4, fol. 74). Het citaat is uit een brief van Vossius aan Andreas Rivet, 31-1-1632 (Col I, 174) : 'De Aurelii excessu nihil hactenus inaudieram. Valde doleo, ob veterem studiorum conjunctionem . . . (na Casembroot genoemd te hebben) Nec enim in Batavia quemquam illo ac me habuit conjunctiorem. Ac jam ab annis prope XL triga quasi amicorum fuimus.' 52 Erycius Puteanus (1574-1646) : Na zijn studie te Dordrecht ging hij naar Keulen, Leuven, Padua en Milaan, waar hij hoogleraar was, tot hij in 1606 hoogleraar werd te Leuven. Hij stond in hoog aanzien bij pausen en vorsten. Hij liet een uitzonderlijk groot aantal gepubliceerde werken na. Over Puteanus: NNBW 6 (1924), 1153 (J. Kleijntjes). Vossius schreef hem tussen 1622 en 1639 zeker 17 brieven, waarvan 12 afgedrukt in Col I en waarvan er 5 in handschrift bewaard zijn in de bundels R 82 (1), R 84 A (1) en RK III E 6 (3). Puteanus schreef Vossius tussen 1624 en 1642 een vijftiental brieven: 5 in RK III C 18 en 10 in Col II. In de brief, genoemd in noot 37, spreekt Puteanus over schoolherinneringen. leven was, maar die niets ondernam zonder advies in te winnen bij haar broer Christoffel Caelen, de prior van het Roermondse kruisherenklooster. De goede man zag nu kans in zijn familie missionaire activiteit te ontplooien. Hij beloofde zijn achterneef gouden Bergen, als deze naar Roermond zou komen en zich zou laten opnemen in de kerk van Rome, maar als hij ging studeren aan een niet-katholieke universiteit en zou blijven wandelen op het pad des verderfs, dat zijn arme vader was ingeslagen, dan bleef de beurs van grootmoeder gesloten. Judith Caelen was de getrouwe uitvoerende macht van haar broer Christoffel, zodat goede raad duur was en de studie onbetaalbaar leek te worden. De vrienden in Dordrecht schaften echter raad. In Leiden was in 1592 het Statencollege opgericht, waar onbemiddelde jongens een predikantenopleiding konden krijgen. De Hollandse steden hadden het recht een of meer candidaten aan te wijzen om daar te studeren op kosten van de Staten en nu zorgden Vossius' vrienden ervoor, dat de magistraat hem aanwees als bursaal van Dordrecht. Vossius kon zijn eigen geld dan bewaren voor een studiereis langs buitenlandse universiteiten na afloop van de studie te Leiden. Een aantrekkelijk aanbod op het eerste gezicht, maar de jongeman in kwestie weigerde onder tranen. Hij zei, dat hij het niet met zijn geweten in overeenstemming kon brengen als in wezen bemiddelde student te profiteren van een beurs, die bestemd was voor minder bedeelden. Een van de voornaamste regenten van de stad hakte de knoop door: hij ontbood het jongmens en sprak hem fors toe. Toen de jongen bleef weigeren, werd hij kwaad en zei, dat anderen de hem toegestoken hand maar wat graag zouden grijpen, als hij, Gerard, zo dom zou zijn het niet te doen. Dit gesprek gaf de doorslag en in september 1595 ging Vossius als bursaal van het Statencollege naar Leiden." 3. OP HET STATENCOLLEGE Een van de redenen, die de jonge Vossius ervan weerhielden het genereuze aanbod van de Dordtse vroede vaderen met beide handen aan te nemen, moet zeker gezocht warden in de geruchten, die juist in die tijd de ronde gedaan zullen hebben in de Merwedestad. Vreemde gebeurtenissen op het Leidse Statencollege waren onderwerp van gesprek in het jaar, dat Gerard Jan zijn beslissing moest nemen. Op instigatie van de kerkelijke overheid hadden de Staten van Holland in 1592 te Leiden een college geopend voor onbemiddelde studenten, die zich wilden voorbereiden op een taak als predikant, en het trieste begin van deze onderneming bevatte voldoende grond voor Vossius' huiver ten aanzien van het gloednieuwe instituut. Nadat de Amsterdamse predikant Johannes Kuchlinus het college had geopend met een fraaie rede over de verhouding tussen theologie en wijsbegeerte, had hij zich teruggetrokken als regent en was de Dordtse predi 53 Autobiografie B, fol. 3v en C, fol. 3r—v. kant Jeremias Bastingius benoemd tot regent met Petrus Bertius als zijn rechterhand. Dit eerste regentschap liep uit op een volledig fiasco. De goede, maar zachte Bastingius had geen gezag onder de ruwe, nog onbeschaafde spes ecclesiae, en in 1594 brak er een formele opstand uit, toen een van de bursalen bij afwezigheid van de regent moest warden getuchtigd door de subregent. Van de gerechtsdienaars die de opstand poogden te dempen werd er een gedood en een ander gewond; zelfs de subregent Bertius kwam niet zonder kleerscheuren uit de chaos tevoorschijn. Het bestuur van de universiteit en de Heren Staten wisten niet goed raad met het geval, maar een ding stond wel vast: Bastingius kon onmogelijk regent blijven. Men wist de moeilijkheid charmant op te lossen: Bastingius werd hoogleraar in de theologie, Johannes Kuchlinus nam nu het ambt van regent wel op zich en Petrus Bertius bleef subregent.54 Op 20 augustus 1595 reisde Gerard naar Leiden, samen met Raphael Allendorp, die evenals hij de Dordtse school met succes had doorlopen en nu ook bursaal op het Statencollege zou warden. Enkele dagen later had het voorgeschreven examen plaats en gingen de officiele papieren met het examenverslag naar de Gecommitteerde Raden van Holland, die op 9 september hun fiat gaven aan de toelating van Vossius op het college. Daarop volgde 21 september de plechtigheid van de aanneming. Aanwezig waren regent Kuchlinus, rector magnificus Cornelis de Groot, de theologieprofessoren Trelcat en Gomarus, terwijl namens het curatorium de burgemeesters Pieter Adriaanz. van der Werf en Jacob Thomasz. en secretaris Jan van Haut de plechtigheid met hun aanwezigheid opluisterden. Vossius, Allendorp en een derde bursaal, Johannes Leonardsz. Sevenhuysen, werden binnengelaten. Nadat zij hun papieren hadden overhandigd, las de rector magnificus de eed voor, die elke student moest afleggen en die voor de bursalen van het college was uitgebreid met een plechtige belofte, zich op het Statencollege te houden aan de daar geldende regels. De jongelieden luisterden met opgeheven hand en antwoordden op de eedsformule: 'Soo waerlycken helpe my Godt Almachtich.' Nadat zij de 54 Voor de meer algemene gegevens betreffende het Statencollege, de Leidse Universiteit en het wijsgerig onderwijs te Leiden in de tijd, dat Vossius daar studeerde, werd gebruik gemaakt van de volgende werken, waarvan de bibliografie in hoofdstuk 5 de volledige titels geeft: Molhuysen, Bronnen I; Siegenbeek, Geschiedenis der Leidsche Hogeschool; Schotel, De Academie te Leiden; Siegenbeek van Heukelom, Album Scholasticum; Ridderbos, De philologie aan de Leidsche Universiteit; Dibon, L'Enseignement philosophique; Sassen, Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland. Voor het wijsgerig onderwijs te Leiden bovendien: F. Sassen, Het oudste wijsgerig onderwijs te Leiden (Mededelingen der Ned. Akad. v. Wetenschappen, ofd. Letteren, nieuwe reeks, deel 4, nummer 1), Amsterdam 1941. Over de eerste jaren van het Statencollege vooral: G. D. J. Schotel, Een studentenoproer in 1594, Bijdrage tot de geschiedenis van het Statencollege te Leyden, Leiden 1887. Jeremias Bastingius (1554-1598) studeerde in Duitsland; was vervolgens predikant in Antwerpen en Dordrecht; van 1593 tot begin 1595 was hij regent van het Statencollege; daarna was hij hoogleraar in de theologie te Leiden. Over hem: NNBW I (1911), 239 (A. A. van Schelven) ; Schotel, Kerkelijk Dordrecht I, p. 207-219. aanwezigen de hand gedrukt hadden, verlieten zij het vertrek. Nog diezelfde dag schreef rector De Groot de drie nieuwelingen in het Album Studiosorum van de universiteit in.' Gelukkig voor Vossius was het bestuur van het Statencollege nu in goede handen en begon, juist toen hij naar Leiden kwam, de eerste bloeiperiode van het instituut. Kuchlinus wordt ons beschreven als een opvallende figuur, een man met een breed, vierkant voorhoofd en met staalharde ogen, een imponerende verschijning. De door hem nauwkeurig bijgehouden acta van het college en de daarbij behorende stukken tonen ons een plichtsgetrouw, hard werkend bestuurder, die een strikte observantie van het reglement eiste. De studieresultaten van de hem toevertrouwde bursalen laten duidelijk zien, dat hij ook voor zijn wetenschappelijke taak volledig berekend was en dat hij die taak serieus opvatte. Vossius tekent ons zijn regent als een man, die autoriteit wist te combineren met vaderlijke genegenheid, waardoor de strenge eisen van het reglement soms mild werden toegepast, als de omstandigheden dat vroegen. 56 Een heel ander karakter had subregent Petrus Bertius. Als toegewijd leerling van de grote Lipsius had hij diens invloed sterk ondergaan. Bertius was veel meer het type van de onzekere, zoekende mens, zoals later bleek uit zijn rol in de bestandstwisten en zijn overgang naar de Kerk van Rome. De pijnlijke ervaringen uit de eerste jaren van zijn subregentschap hadden hem ongetwijfeld diep getroffen en hem een begrijpelijke onzekerheid bezorgd tegenover de beslist niet gemakkelijke bursalen. Het was dan ook Bertius, die na de gebeurtenissen van 1594 nadrukkelijk voorstelde, de zwakke Bastingius te vervangen door de krachtige Kuchlinus. Ondanks het verschil in karakter konden de twee mannen het uitstekend met elkaar vinden en de samen werking van Kuchlinus en Bertius heeft ertoe geleid, dat uit de chaos van de voorafgaande jaren een nieuw begin groeide. 57 Vossius wist dit te 55 Stukken van het Leidse Curatorenarchief, die niet zijn uitgegeven en die van belang zijn voor de Vossiusbiografie, worden kort beschreven in hoofdstuk 5, paragraaf 3. Hieronder wordt herhaaldelijk verwezen naar de volgende bundels: UBL, AC 680 (acta van het Statencollege) en UBL, AC 682-693 (brieven en stukken de bursalen betreffende en binnengekomen bij de regent van het Statencollege tussen 1595 en 1788). Over het begin van Vossius' studie: Autobiografie A, fol. 3r en B en C, fol. 3v. Over de toelating op het Statencollege: brief van de Dordtse magistraat aan Kuchlinus, 25-8-1595 (UBL, AC 682 (1595) 11) ; de goedkeuring van Gecommitteerde Raden (UBL, AC 680, p. 45) ; verslag van de plechtige toelating (UBL, AC 680, p. xliv en 47). Over de inschrijving als student van de universiteit: rekening van rector Cornelius Grotius wegens de immatriculatie van bursalen van het Statencollege uit 1597 (UBL, AC 705) ; Album Studiosorum op 21 september 1595. 56 Joannes Kuchlinus (1546-1606) studeerde te Heidelberg; was predikant in de Palts en in Hessen, Emden en Amsterdam; vanaf 1595 tot zijn dood in 1606 was hij regent van het Statencollege. Over hem: NNBW 2 (1912), 353 (A. A. van Schelven); Winkelman, Remonstranten en katholieken, p. 52-58; UBL, AC 680: de jaren 1595-1606 passim. Vossius over Kuchlinus en Bertius: 'Quorum uterque tanta a me obsequio colebatur, ut offenderem eos nunquam, et illi me filii instar semper amarent' (Autobiografie B, fol. 4r en C, fol. 3v). 57 Petrus Bertius (1565-1629) studeerde in Londen en Leiden; maakte vervolgens waarderen en hij gedroeg zich dan ook zo correct mogelijk tegenover zijn leermeesters. Kuchlinus en Bertius van hun kant mochten Vossius graag, niet alleen om zijn sympathieke houding in het college, maar ook om zijn opvallende begaafdheid. Niet zonder ijdelheid schrijft Vossius in zijn autobiografie, dat Kuchlinus gezegd had, dat Dordrecht hem twee jaar langer dan nodig was op school had laten zitten. Al na een paar maanden kreeg de talentvolle kwekeling dan ook honoris causa de eerste plaats ander zijn medestudenten, een plaats, die hij gedurende heel zijn verblijf op het Statencollege behouden heeft.58 Het Statencollege was een getrouwe copie van het CollegiumSapientiae te Heidelberg, dat nog talrijke trekken vertoonde van de middeleeuwse colleges met hun sterk monastieke inslag. Men stond 's zomers om 5 uur op – in de winter een uur later – en verzamelde zich na enige tijd op het teken van de bel, gewassen en gekamd, rand de regent, die de namen afriep en de dag opende met gebed en bijbellezing. Voor het ontbijt werden dan de kamers op orde gebracht en de bedden opgemaakt. Na het ontbijt ging men de stad in om de colleges aan de universiteit te volgen. Onder het middagmaal werd er uit de Schrift voorgelezen en na het eten kon men zich een half uur ontspannen door gezamenlijk op en neer te wandelen en in het Latijn of Grieks met elkaar te praten, bij voorkeur over de studie. De middag werd besteed aan colleges of aan repetities op het Statencollege zelf. Na het avondmaal, waaronder weer de nooit ontbrekende bijbellezing plaats vond, kon men gaan studeren tot het avondgebed, dat om 8 uur werd gebeden, waarna men naar zijn kamer kon gaan. Op het teken van de bel moesten om 9 uur de lichten worden gedoofd. Op enkele dagen in de week werd dit strenge schema enigszins doorbroken. Op zondag ging men 's morgens en 's middags ter kerke, en na of loop van de predikaties diende men de regent verslag uit te brengen van de gehoorde preek. De woensdagen en zaterdagen waren allereerst bestemd voor het repeteren van de vergaarde wetenschap, voor een half uur verplichte gymnastiek voor het eten en voor bescheiden ontspanning, waarbij de regent verlof kon geven zich buiten de stad te gaan vermaken.59 een reis langs verschillende plaatsen in binnen- en buitenland, waarbij hij les gaf en universiteiten bezocht; in 1592 kwam hij naar Leiden, waar hij van 1593 tot 1606 subregent en van 1606 tot 1615 regent van het Statencollege was; deze functies combineerde hij met een professoraat in de ethica aan de universiteit; toen hij in 1619 als hoogleraar werd ontslagen ging hij naar Frankrijk, waar hij katholiek werd. Over hem: NNBW 1 (1911), 320 (F. S. Knipscheer) ; Winkelman, Remonstranten en katholieken, p. 45-150. 58 Autobiografie B, fol. 4r en C, fol. 3v. 59 Ordonnantie ghemaeckt by de Ridderschap, Edelen ende Steden van Hollandt ende Westvrieslandt representerende de Staten van denselve lande op tstuyr ende beleyt van 'tCollegium Theologiae by den selven Heeren Staten gefundeert ende opgherecht in de universiteyt binnen der stadt Leyden, 11 juli 1595. Zie: Molhuysen, Bronnen I, p. 344*-359* (bijlage 300). Veel details over het leven op het Statencollege kan men vinden in G. D. J. Schotel, Een studentenoproer in 1594, Leiden 1887. Zie ook de brief van Petrus Bertius aan Vossius, paasvakantie 1615 (R 84 B, fol. 306-310). Een dergelijk reglement bood uitstekende kansen voor wie wilde studeren en Vossius maakte daar een dankbaar gebruik van. Hij werkte gemiddeld 16 uur per dag, zodat de regent zich niet zonder reden zorgen maakte over zijn gezondheid. Van tijd tot tijd kwam Kuchlinus zijn kamertje binnen en dwong de al te ijverige bursaal am te gaan wandelen. Hij stand deze zelfs toe, op zijn kamer een vaatje wijn te hebben. Dit was tegen de regels en Vossius wenste van een dergelijk privilege geen gebruik te maken, omdat hij van mening was, dat zijn sterke constitutie geen versterkende middelen nodig had. Hij voelde zich heel goed thuis in zijn `yovaEtov', temidden van de boeken die zijn vader hem had nagelaten en die een bibliotheekje vormden, waarin vooral oudere theologen, kerkvaders en schrijvers over kerkgeschiedenis een belangrijke plaats innamen. Met het geld dat hij van zichzelf had, kocht Vossius vooral boeken, maar hij gebruikte het ook om een minder bedeelde student aan kleding en boeken te helpen. Deze vriendendienst werd later een ernstige teleurstelling: kort nadat Vossius het college verlaten had, haalde iemand de jongeman over om soldaat te warden. Toen hij niet lang daarna sneuvelde, constateerde Vossius teleurgesteld, dat zijn geld en zijn hulp bij de studie tot niets had- den gediend." Tweemaal per jaar konden de kwekelingen van het Statencollege op vakantie gaan: met Pasen en in de eerste helft van oktober. De oudste aan Vossius gerichte brief die mij bekend is, werd geschreven door Mathijs van der Horst, de echtgenoot van Vossius' stiefmoeder Anna de Witt. De brief was gericht aan 'den eersamen Gerrit Jansz. Vos student in het nieuwe collegie tot Leiden', en was gedateerd: Rotterdam, 28 maart 1596. Bij een bezoek, kart tevoren, had de afzender Vossius uitgenodigd de paasvakantie van dat jaar bij hem en zijn vrouw te komen doorbrengen en nu herhaalde hij die invitatie met daarbij de mededeling: 'Claes Thysz. ende Cornelis Simonsz. sullen van Dordrecht mede overcomen. Soo sullen dan ghy studenten hier by malkanderen wesen.' De eerste van de twee genoemde jangens was een zoon van Mathijs van der Horst. 61 Voorzien van een `vakantiepas' van de regent, waarop de datum van terugkomst stond aangegeven, ging Vossius naar Rotterdam en deze vakantiebesteding werd traditie, zoals blijkt uit andere soortgelijke uitnodigingen van Mathijs van der Horst.62 Naast de vakanties waren er feestelijke gebeurtenissen op het college zelf, die de dagelijkse sleur doorbraken. In het jaar 1596 was het Statencollege tweemaal getuige van een huwelijksfeest. In februari van 60 Autobiografie A, fol. 3v, B, fol. 4r en C, fol. 3v. 61 Ordonnantie artikel 35 (Molhuysen, Bronnen I, p. 357*). Mathijs Claesz. van der Horst aan Vossius, 28-3-1596 (UBL, AC 682 (1596) 38). 6'2 Claesz. van der Horst aan Vossius, Rotterdam 24-9-1596 (UBL, AC 682 (1596) 67) en 20-9-1597 (UBL, AC 682 (1597) 135). De vaststaande for- mule voor de vakantiepasjes in de acta (UBL, AC 680, p. 93). Een pas voor Vossius, geldig tussen 30 september en 19 oktober 1596, samen met een bundel andere, soortgelijke passen (UBL, AC 682 (1596) 70). dat jaar trouwde subregent Bertius met Kuchlinus' dochter Marytgen, waarin we een aanwijzing mogen zien, dat de twee mannen het goed met elkaar konden vinden. Enkele maanden later trad de regent zelf in het huwelijk met Geertgen Jacobsdochter uit Oudewater, een zuster van Arminius' vader. Op 26 november 1597 organiseerden regent en subregent een plechtige sessie om de aandacht van Prins Maurits op het college te richten, bij gelegenheid van diens veroveringen in het oosten des lands, de inneming van een aantal steden als Groenlo, Goor, Enschede en Oldenzaal. Feestredenaar was Vossius en de oratio werd keurig uitgegeven, samen met feestelijke gedichten van Vossius' medestudenten. Al lang tevoren was Kuchlinus naar Den Haag gereisd om het boekje aan de Heren Staten te tonen. Die lieten zich niet onbetuigd en schonken 150 pond, 30 pond om de kosten te dekken en 120 pond om te verdelen naar verdienste. Prins Maurits wilde niet achterblijven en gaf 76 guldens, waarvan Bertius er 50 kreeg en het resterende bedrag als volgt werd besteed: 'Van deze voorsz. 26 guldens, den Bursalen toegeeygent is ten bevele ende goedduncken vande Regent innegeleyt een vaatgen wijns, welck zij met den anderen uytgedroncken hebben op verscheijden tijden.'" Al eerder was er werk van Vossius gedrukt. Bij gelegenheid van Bertius' huwelijk in 1596 gaven de studenten van het Statencollege een boekje uit met Epithalamia in honorem Doctissimi Ornatissimique Sponsi D. Petri Bertii. Het bundeltje begint met een gedicht van de regentschoonvader. Direct na Kuchlinus neemt Vossius dan het woord om de feestelijke gebeurtenis te bezingen in een Latijns en een Grieks epithalamion. Het epithalamische genre, ontleend aan de Griekse bruiloftsgewoonten, was in Vossius' tijd zeer geliefd. Er werden epithalamia geschreven in de klassieke talen, maar ook in de volkstaal, getuige het prachtige Engelse Epithalamion van Edmund Spenser uit 1595. De vorm die Vossius voor zijn Latijns epithalamion koos, was de Anakreontische versmaat, disticha, bestaande uit een hexameter en een katalectische dimeter. Het kleine Griekse bruiloftslied bestaat uit 4 disticha. In beide gedichten bezingt de student het huwelijksgeluk en maakt hij een aantal niet onduidelijke toespelingen op de huwelijkse geneugten, alles in fraai Latijn en in mythologische beeldspraak. Achter het werk van Vossius komen nog een viertal epithalamia van zijn medebursalen en een tweetal Precationes van andere leerlingen van Bertius, terwijl de Latijnse tekst van Psalm 128 de feestbundel besluit." Op de dag van Bertius' huwelijk schreef of voltooide Vossius een 63 De Autobiografie (A, fol. 5r) vermeldt alleen de uitgave van de Oratio Panegyrica. Over het huwelijk van Bertius op 7 februari 1596: NNBW 1, 321; Winkelman, Remonstranten en katholieken, p. 54. Over het (derde) huwelijk van. Kuchlinus, 10 december 1596: NNBW 2, 355; Winkelman, p. 15. Over de feestelijke sessie en de Oratio Panegyrica: verslag van de regent (UBL, AC 680, p. 148); vermelding van de verering (UBL, AC 680, p. 150); brief van Prins Maurits aan de tresorier generaal, 's-Gravenhage 5-5-1597 (UBL, AC 682 (1597) 118) ; de feestrede van Vossius: zie hoofdstuk 5, paragraaf 1, nr. 1. 64 Epithalamion in honorem doctissimi sponsi, D. Petri Bertii. Zie voor de vol tweede gedicht, een versus jambicus claudicans oftewel choliambus van 34 regels op zijn oude schoolkameraad Abraham Aurelius, die o.l.v. professor Molinaeus een aantal stellingen De medio demonstrationis moest verdedigen. Het gedicht werd in piano gedrukt en verspreid. Tenslotte schreef Vossius nog in datzelfde jaar een epithalamium voor zijn vroegere schoolrector Adrianus Marcellus, die in het huwelijk trad met Agneta Pelgrom. Dit gedicht, een hendecasyllabus, werd uitgegeven in een bundel Carmina Nuptialia, waarin oak feestelijke gedichten werden opgenomen van Bonaventura Vulcanius en Leonard Casembroot, de andere intimus van Vossius uit zijn Dordtse schooltijd." De Oratio Panegyrica van 1597 is een stuk fraai retorisch Latijn, vol citaten uit klassieke werken, waarin het werk en de veroveringen van Prins Maurits worden bezongen. De redevoering eindigt met een Adhortatio, gericht tot de prins, waarin deze wordt gevraagd het Statencollege te blijven steunen. De Oratio van Vossius wordt voorafgegaan door een voorwoord van de regent en een van de subregent, waaruit duidelijk blijkt, wat het doel van dit huldeblijk was: de hoge heren in Den Haag moesten kunnen zien, hoe op het Statencollege gewerkt werd en wat de bursalen zoal presteerden op het gebied van de letterkunde. Het derde deel van het boekje wordt gevormd door een aantal juichende gedichten van medebursalen van de feestredenaar." In 1583 had Justus Lipsius, toen rector van de nog jonge Alma Mater te Leiden, een brief geshreven aan de curator Paulus Buys. In dat schrijven had de beroemde filoloog enkele voorstellen gedaan am het propaedeutisch onderwijs te verbeteren. Een van die voorstellen was geweest het oprichten van een college, waar ander vakkundige leiding en in gemeenschappelijk leven een universitaire elite gevormd zou worden." Hoewel de oprichting van het Statencollege allereerst gericht was op de vorming van ledige titel van gedicht en feestbundel: hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 59b. Over het epithalamisch genre: G. J. Vossius, Institutiones Poeticae, L. III, c. 13, par. 5 (Opera III, p. 153). Over het Carmen Anacreonteum: G. J. Vossius, Prosodia Latina, Amstelodami 1710, p. 162. 65 In nuptias Cl. V. Hadriani Marcelli et Agnetae Pelgromae epithalamium. Voor de volledige titel van de feestbundel: hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 59a. Over de Hendecasyllabus: G. J. Vossius, Prosodia Latina, Amstelodami 1710, p. 165; L. Nougaret, Traite de metrique latine classique, Paris 1948, p. 102-103. Ad doctissimum Iuvenem Abrahamum Aurelium Londinensem. Voor de volledige titel van dit in piano gepubliceerde gedicht: hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 59c. Voor het 'versus jambicus claudicans sive choliambus': zie G. J. Vossius, Prosodia Latina, Amstelodami 1710, p. 161-162; Nougaret, Traite de metrique, p. 95. 66 Oratio Panegyrica de felici expeditione Belgici exercitus ... recitata Lugduni Batavorum in Collegio Theologico ... VI Kal. Decembris anno 1597, Lugduni Batavorum 1597. Zie voor de volledige titel van redevoering en feestbundel: Hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 1. 67 De brief van Justus Lipsius: Molhuysen, Bronnen I, p. 152*-163*. Zie ook: Sassen, Het oudste wijsgerig onderwijs; Sassen, Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland, vooral p. 109; Dibon, L'Enseignement philosophique, p. 73-74 (citaten uit de brief van Lipsius) en p. 24-26 (het belang van het Statencollege voor het wijsgerig onderwijs te Leiden). predikanten, heeft het college toch ook grote betekenis gehad voor de universitaire propaedeuse. De strakke leiding van Kuchlinus en het humanistisch enthousiasme van subregent Bertius brachten de propaedeutische wetenschappen op een hoger peil. Daardoor kreeg de veelzijdige begaafdheid van de jonge Vossius een optimale kans zich volledig te ontplooien. De studie van de artes liberales als propaedeutische wetenschappen was in eerste instantie bedoeld als een afronding van de vorming, die men op de Latijnse School had gekregen. Deze propaedeuse in de artes-faculteit was de toegangspoort tot de hogere faculteiten van theologie, rechten en medicijnen. Op de Latijnse School hadden de studenten een grondige vorming gekregen in de klassieke taal- en letterkunde, maar er was nog slechts een begin gemaakt met de wijsgerige vorming. Daarom volgde men op de universiteit vooral colleges in de filosofie, terwiji slechts weinig tijd was uitgetrokken voor de literaire vakken. Toch was de invloed van de filologic juist te Leiden bijzonder sterk. Het waren de filologen die de wetenschappen ontsloten hadden door de herontdekking van de wetenschappelijke verworvenheden der oudheid. De bestudering van klassieke teksten diende als uitgangspunt voor verdere studie. De Leidse curatoren zorgden dan ook allereerst, dat filologen van naam aan de universiteit werden verbonden en zo kwam in 1578 Justus Lipsius naar Leiden. Toen deze in 1591 naar Leuven vertrok, deed men een beroep op de Fransman Jozef Justus Scaliger, die van 1593 tot 1609 als Tecus Academiae' de nog jonge hogeschool door zijn aanwezigheid luister bijzette. Vossius heeft yan k Been van deze twee beroemdheden les gehad, maar omdat hun invloed een stempel drukte op heel het universitaire onderwijs, profiteerde ook hij van het licht dat deze lumina hebben uitgestraald. Hij volgde alleen colleges van Bonaventura Vulcanius, een filoloog uit de Leuvense school, die het werk van Orydrius, Rekenarius, Marcellus en Nansius voortzette. Wat Vossius niet bij Vulcanius kon leren, was een kritisch onderzoek naar de waarde van de overgeleverde teksten. Op dat punt was de hooggeleerde erg gemakkelijk: als hij een goed leesbare tekst had, was hij tevreden. Daar stond echter tegenover, dat zijn Latijnse vertalingen van Griekse auteurs voortreffelijk waren en zijn commentaren op de teksten kart en zakelijk. Bovendien kreeg de klassiek georienteerde belangstelling van Vossius er een nieuwe dimensie bij door de colleges van deze graecus: het waren vooral de Griekse kerkvaders en de Byzantijnse geschiedschrijvers, die de geleerde aandacht van Vulcanius hadden, en die interesse zou Vossius er later toe brengen, veel aandacht te besteden aan de Grieks en Latijn schrijvende middeleeuwers, zoals blijkt uit zijn literair-lexicografische werken.°8 68 Over het propaedeutisch onderwijs, dat de artes liberales omvatte: J. Koch, Artes Liberates, Von der. antiken Bildung zur Wissenschaft des Mittelalters (Studien and Texte zur Geistesgeschichte des Mittelalters, T. V), Leiden 1959; Ridderbos, De philologie aan de Leidsche Universiteit (de filologie omvatte in de betekenis, die men toen aan dat woord toekende, een groot gedeelte van de propaedeutische wetenschappen); Dibon, L'Enseignement, p. 71-74 (de wijsgerige vorming De bursalen die zich op de propaedeutische studie moesten toeleggen, werden voornamelijk ingewijd in de geheimen van de wijsbegeerte. Deze wetenschap was echter, ondanks alle fraai klinkende beginselverklaringen, het stiefkind van de artesfaculteit. De filologie verwierf zich binnen de faculteit een autonomie op het niveau van de medische, juridische en theologische faculteit, maar de filosofie was en bleef niet veel meer dan een afronding van het voorbereidend onderwijs en een toegangspoort tot verdere studie. De zetels voor de wijsgerige vakken waren vaak niet eens bezet. Toch volgde het filosofisch onderricht in Leiden de algemene ontwikkeling op de voet en juist in het laatste decennium van de zestiende eeuw was dat onderwijs aanzienlijk verbeterd. Onder het rectoraat van Lipsius had men het middeleeuwse handboekensysteem verlaten en had men weer de bronnen zelf ter hand genomen. Men las Aristoteles en cornmentarieerde de teksten aan de hand van oudere en meer recente auteurs. Bij dat alles was het eerste doel niet het verwerven van zoveel mogelijk theoretische kennis. Onze hogescholen waren geen Velehrtenschulen'. De theoretische kennis was gericht op wijsheid en diende allereerst om eerie intellectuele en morele elite te kweken voor de nog jonge Republiek. Men gaf de voorkeur aan de philosophia practica boven de philosophia speculativa. Het universitair onderwijs hield zich aan de beste Nederlandse tradities en had bovenal een praktisch-pedagogisch Men doet de periode 1500-1650 beslist onrecht aan, als men beweert, dat het Aristotelisme in zijn laatmiddeleeuwse, vervallen vorm het wijsgerig onderwijs heeft beheerst tot op het moment, dat Descartes de grate vernieuwing bracht. Men kan niet zeggen, dat het humanisme een eigen wijsbegeerte heeft voortgebracht, maar de alom door de humanisten ge predikte terugkeer naar de bronnen heeft ook op het terrein van de filosofie een belangrijke vernieuwing gebracht. De werken van Aristoteles, Plato en de Stoa werden nu zelf ter hand genomen, bestudeerd en becommentarieerd. De Duitse gereformeerde scholastiek en de Spaanse neoscholastick bewerkten in bijna heel Europa een herleving van de Aristotelesstudie. Oak in Leiden was de Stagiriet de onbetwiste meester in de wijsbegeerte. Dat nam niet weg, dat men een zekere onafhankelijkheid behield ten over- in het kader van de andere propaedeutische vakken). Bonaventura Vulcanius of De Smet (1538-1614) studeerde aan de Latijnse School te Gent en aan de universiteit te Leuven; na allerlei omzwervingen werd hij in 1581 hoogleraar in het Grieks te Leiden, wat hij tot zijn dood bleef. Over hem: NNBW 10 (1937), 1143 (D. J. H. ter Horst); Biog. Nat. Belg. 5, 753-759 (J. Roulez); Ridderbos, De philologie aan de Leidsche Universiteit, p. 57-66 en 109-110; J. N. Bakhuizen van den Brink, Bonaventura Vulcanius en Leiden, in: Varia historica, aangeboden aan Prof. Dr. A. W. Byvank, Leiden 1954. Vossius heeft Vulcanius meermalen zijn leermeester genoemd: Autobiografie A, fol. 3r, B, fol. 4r en C, fol. 3v; De vitiis sermonis, L. III, c. 6 (Opera II, p. 134); Etymologicon, s.v. Obsonium (Opera I, p. 407). 69 Dibon, L'Enseignement philosophique dans les universites a l'epoque pricartesienne (1575-1650), vooral p. vii–x, 1-79 en 247-259. Sassen, Het oudste wijsgerig onderwijs. Sassen, Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland. staan van de bronnen en de traditionele commentaren. Men stand open, zij het in mindere mate dan b.v. in Franeker, voor nieuwere stromingen in de wijsbegeerte. Men was het over het algemeen niet eens met degenen die van mening waren, dat de minste afwijking van Aristoteles een vergrijp tegen de waarheid zelf was." In een brief van 1631 schreef Vossius over zijn studententijd: `Als jongeman zwoer ik bij de woorden van Aristoteles, maar nu ik ouder geworden ben, begin ik een eclecticus te worden.' Weer elf jaar later schreef hij : `Als er ooit iemand was die in zijn jeugd zwoer bij elke stelling van onze Stagiriet, dan was ik dat wel ... Maar langzamerhand began ik, door het licht van de waarheid geleid, toe te geven, dat er bij die goddelijke man dingen gevonden worden die am aanvulling vragen en dat sommige zaken ook beter geformuleerd kunnen worden . . . Ik houd van Plinius' woorden tot Caenius: Ik behoor tot degenen die de ouden bewonderen, maar niet zo, dat ik het denken van onze eigen tijd veracht.'71 De tegenstelling die Vossius hier maakt, moet niet al te letterlijk genomen warden. In zijn later leven heeft hij niet dan met de grootste omzichtigheid kritiek geleverd op Aristoteles en in zijn studententijd was hij, als goed leerling van zijn leermeesters, volkomen op de hoogte van de moderne meningen die op een of ander punt afweken van de bronnen of van de gangbare interpretaties. Hij was evenmin bang een enkele keer een eigen persoonlijk kritisch geluid te laten horen. De hoogleraren die Vossius zijn leermeesters in de wijsbegeerte mocht noemen, waren Petrus Molinaeus en Antonius Trutius Lyranus, die logica en fysica doceerden, Rudolf Snellius, die colleges gaf in de mathematica, en Petrus Bertius, die op het Statencollege de ethica voor zijn rekening nam. 72 De meest markante figuur onder deze hooggeleerde wijsgeren was zeker Petrus Molinaeus, die van 1593 tot 1598 in Leiden buitengewoon hoogleraar was. Vossius beroemde er zich later op, dat hij de enige student was die door Molinaeus gepromoveerd was tot magister artium. Deze Molinaeus nu volgde trouw de leer van Aristoteles, maar stand toch ook open voor nieuwere opvattingen en interpretaties. In het voorwoord van zijn Elementa Logices, verschenen in 1598, keerde hij zich fel tegen de 70 Zelfde literatuur als aangegeven in noot 69, vooral Dibon, L'Enseignement, p. 247-259. Bovendien: S. Galama, Het wijsgerig onderwijs aan de Hogeschool te Franeker, 1585-1811, Franeker 1954 (dissertatie Leiden). 71 Vossius aan Daniel Paraeus, kal. jan. 1631 (1-1-1631) (Col I, 31; ES 52; R 84 A, fol. 26r) : `Adolescens in unius Aristotelis verba jurabam, aetate provectiore saepe excedere coepi a Lyceo, meque contuli in Academiam, vel in porticum, vel etiam hortos Gargetti senis. Nempe eclecticus factus sum.' Vossius aan Joannes Rave, prid. kal. quint. 1642 (30-6-1642) (Col 1, 454; ES 605; R 84 A, fol. 181r) : Traeclare Rave, si quis alius in adolescentia jurare in singulas Stagiritae nostri sententias soleat, eum me fuisse commemini . . . sed paullatim veritatis luce adactus confiteri coepi, aliqua divini viri repertis addi, aliqua etiam melius dici posse, . . . Placet igitur, quod a Plinio ad Caenium scriptum video: Sum ex its qui mirer anti- quos, non tamen, ut quidam temporum nostrorum ingenia despicio.' 72 Autobiografie A, fol. 3r, B, fol. 4r en C, fol. 3v. Siegenbeek van Heukelom, Album Scholasticum. genen die meenden, dat men geen duimbreed mocht afwijken van wat de Stagiriet leerde. 'Niemand maakt vooruitgang in de wetenschap,' aldus Molinaeus, 'die er niet naar streeft over zijn leermeester een oordeel te kunnen vellen. Het is niet goed am angstvallig zijn voeten te zetten in de voetsporen van een ander: men moet niet de stappen van de meester tellen, maar proberen aan hem gelijk te worden in snelheid en kracht.'73 Molinaeus' collega proximus Antonius Trutius Lyranus was een figuur van wie weinig bekend is, die geen enkel wijsgerig werk heeft nagelaten en van wie Meursius in zijn Athenae Batavae schreef, dat hij behoorde tot die hoogleraren die geen geschiedenis maken. 74 Een heel andere persoonlijkheid was Rudolf Snellius, die een groot bewonderaar was van het werk van de filosoof Pierre Rame, en die daardoor een wat vreemde, eenzame figuur was in het Aristotelisch milieu te Leiden. Hoewel hij geen wijsgerig vak doceerde, maar de studenten de beginselen van de mathesis trachtte bij te brengen, zullen zijn ideeen toch wel invloed op zijn leerlingen gehad hebben. Toen in 1598 een nieuwe professor in de filosofie benoemd moest warden, stelde de Senaat, op verzoek van Scaliger, Snellius voor, maar de curatoren gaven de voorkeur aan de orthodox Aristotelische Everard Vorstius.75 Niet minder orthodox was Bertius. Hij was in 1595 benoemd tot hoogleraar in de ethica, maar toen hij zijn eerste college zou geven, maakten de studenten, die hem de gebeurtenissen op het Statencollege nog niet konden vergeven, zo'n oorverdovend tumult, dat de arme hoogleraar beschaamd de katheder verliet, die hij pas in 1599 opnieuw, en toen met meer succes, durfde bestijgen. Hij gaf in Vossius' tijd zijn wijsgerige colleges aan de bursalen van het college.76 73 Petrus Molinaeus of Dumoulin (1568-1658) studeerde te Sedan, Parijs, Cambridge en Leiden; was tussen 1593 en 1598 hoogleraar in de wijsbegeerte te Leiden; daarna predikant te Charenton en hoogleraar te Sedan. Literatuur over hem: Van der Aa, Biographisch Woordenboek, VIII, p. 335-337; Bulletin de l'histoire du Protestantisme Francais VII, p. 170-222; verdere literatuur bij Dibon, L'Enseignement, p. 27 noot 81 en Straaten, Theses, p. 3 noot 2. Zie ook: Sassen, Het oudste wijsgerig onderwijs. Vossius over Molinaeus: Oratio in obitum Thomae Erpenii (Opera IV, Opuscula p. 89) en Vossius aan Petrus Molinaeus, non. jan. 1617 (5-1-1617) (RK III E 5, fol. 57-58) (citaat uit deze brief bij Straaten, Theses, p. 4 noot 1). 74 Antonius Trutius doceerde te Leiden van 1582 tot 1603. Er is over hem weinig bekend. Zie: Siegenbeek van Heukelom, Album Scholasticum; Molhuysen, Bronnen I, passim; Dibon, L'Enseignement, passim; Bronchorst, Diarium, passim; Sassen, Het oudste wijsgerig onderwijs, p. 8 (daaraan ontleende ik het citaat van Meursius in diens Athenae Batavae). 75 Rudolf Snellius (1546-1613) studeerde in Utrecht en in Duitsland en Italie; was vanaf 1581 tot zijn dood hoogleraar te Leiden, waar hij naast wiskunde ook Hebreeuws doceerde. Zie: NNBW 7 (1927), 1152 (C. de Waard) ; Molhuysen, Bronnen I en II, passim; Bronchorst, Diarium, passim. Aelius Everard Vorstius (1565-1624) was hoogleraar te Leiden van 1598 tot zijn dood in 1624; hij doceerde slechts kort wijsbegeerte en maakte vooral naam als hoogleraar in de medicijnen. Zie: NNBW 4 (1918), 1411 (E. D. Baumann) ; Molhuysen, Bronnen I en II, passim. Over zijn benoeming: Dibon, L'Enseignement, p. 28-29; Molhuysen, Bronnen I, p. 113-115; Sassen, Het oudste wijsgerig onderwijs, p. 22. 76 Over Bertius: zie noot 57. Over Bertius als hoogleraar in de wijsbegeerte: Dibon, In zijn werk over het wijsgerig onderwijs te Leiden wijst Dibon op het belang van de Vossiuspapieren, die eigendom zijn van de Remonstrantse Gemeente te Amsterdam en die in bruikleen zijn gegeven aan de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Er zijn bij die papieren enkele bundels met aantekeningen, die Vossius als student op schrift heeft gesteld, en hoewel ze van meer belang zijn voor onze kennis van het Leidse onderwijs in die dagen dan voor onze kennis van de man die ze als student op schrift stelde, toch mogen ze hier niet onvermeld blijven. Het belangrijkst zijn de Theses Logicae a me conscriptae Leidae anno 1596 en de Physica scripts vel collecta a G. J. Vossio.77 De logica-aantekeningen omvatten 114 on.regelmatig beschreven vellen in quartoformaat, waarvan er een aantal in later tijd beschreven zijn, maar waarvan toch de meeste stammen uit Vossius' tijd als student te Leiden. Die aantekeningen dienden, aldus een notitie, am de collegestof wat uit te diepen. Het zijn voor het grootste deel citaten uit werken van allerlei toen recente en minder recente werken van auteurs als Petrus Hispanus, Jacobus Zabarella, Rodolphus Goclenius, e.a.78 De aangesneden onderwerpen bestrijken het hele gebied van de logica. Bijzonder interessant is een klein katerntje: Epitome Dialectices P. Rami. Het is een van de vele getuigen voor het feit, dat Vossius als student goed op de hoogte was van de in Leiden veel omstreden thearieen van Pierre Rame. In een brief uit 1630 schreef hij: `IJ prijst Ramus. Ik veracht hem niet en als jong mannetje werd ik zeer door deze auteur geboeid.'" Diezeifde brede belangstelling treffen we aan in de fysica-aantekeningen. Daarin komen we namen tegen als Alessandro Piccolimini, Johannes Magirus, Benedictus Pererius en ook weer Zabarella en Goclenius. De onderwerpen zijn zeer gevarieerd. Er is een samenvatting bij van de eerste acht boeken van Aristoteles' Ovatxn 'Axeoaacc. Enkele aantekeningen bevatten gegevens van zuiver wijsgerige aard, terwijl andere notities onderwerpen behandelen uit de natuurkunde of de biologie, zoals de hemel, L'Enseignement, p. 27-28 en 59-64; Sassen, Het oudste wijsgerig onderwijs; Petit, Bibliographische lijst, p. 144-161. 77 Theses logicae: RK III F 17. Theses physicae: RK III F 4 (1). Zie Hoofdstuk 5, paragraaf 2. Dibon, L' Enseignement, p. 50-51 en 58-59, vermeldt deze bundels en belooft er mettertijd een publicatie aan te zullen wijden. 78 Petrus Hispanus (1215-1277 ) : Portugees wijsgeer, die in 1276-1277 paus was onder de naam Joannes XXI. Jacobus Zabarella (1532-1589) : Aristotelisch wijsgeer uit de school van Padua; in 1587 werden zijn Opera Omnia te Leiden uitgegeven. Rudolphus Goclenius (1547-1628) : hoogleraar in de logica te Marburg. 79 Vossius aan Joannes Adolphus Faber, postr. kal. sept. 1630 (2-9-1630) (Col I, 38; ES 57; R 84 A, fol. 18r) : `Ramum laudas, quem non contemno, imo adolescentulus valde capiebar.' Petrus Ramus of Pierre Rame (1515-1572) was hoogleraar te Parijs, Heidelberg, Geneve en Lausanne; hij trachtte, met name op het gebied van de logica, nieuwe wegen in te slaan. Literatuur over hem: P. Dibon, L'Influence de Rame aux universites neerlandaises du 17e siecle, Amsterdam 1953; W. J. Ong, Ramus, Method and the decay of dialogue, From the art of discourse to the art of reason, Cambridge (Massachusetts) 1958; Lexikon fur Theologie and Kirche 8 (1963) Sp. 987 (J. Moltmann). de zon, de sterren, de meteoren, of het hart en de slagaders, de conceptie en het embryo.8° Op twintigjarige leeftijd hield Vossius in 1597 zijn eerste gedrukte wetenschappelijk werk ten doop : zijn Theses Ethicae de Bono et Fine Actionum Humanarum in genere, ex Aristotelis Ethica Nicomachea lib. I, cap. 1.81 Bertius behandelde op het Statencollege systematisch Aristoteles"Hthxa Ntxo,uaxeta. Een groot aantal onder zijn leiding verdedigde theses zijn bewaard en men kan daarin de voortgang van Bertius' onderwijs op de voet volgen. In het jaar dat Vossius zijn stellingen verdedigde, werden er nog andere disputen gehouden over het eerste boek van Aristoteles' Ethica. De bewaarde stellingen laten duidelijk zien, welke stroming Bertius aanhing. Men had te Leiden, evenals elders, duidelijk twee opvattingen over de ethica. Bertius en vele anderen pleitten voor een zuiver wijsgerige ethiek, terwijl de theologen de mogelijkheid daarvan zonder meer afwezen. Zij leerden, dat alleen de theologie, steunend op de Openbaring, het recht heeft am vast te stellen wat het einddoel van het menselijk handelen is. De ethica naturalis kan niet meer doen dan begrippen formuleren am de theologie het nodige materiaal te verschaffen. De meeste filosofen maakten onderscheid tussen het bonum naturale en het bonum aeternum. De ethica naturalis heeft het eerste tot eigen onderwerp, terwijl de theologie zich met het tweede bezig houdt. In het jaar dat Vossius zijn stellingen over het goede moest verdedigen, hield deze kwestie de gemoederen nogal bezig. De theses die Bertius liet verdedigen, bleven geheel op het plan van de natuurlijke ethiek. Wel liet de hoogleraar aan enkele series stellingen theologische appendices toevoegen, waarin gezegd werd, dat het geheim van de beatitudo vera vel aeterna alleen in de Schrift te vinden is. De 15 theses van Vossius zijn zuiver wijsgerig. Waar over God gesproken wordt, gebeurt dat in zuiver filosofische termen en er ontbreekt zelfs een theologische appendix. Het hele dispuut was niet veel meer dan een uitgebreid commentaar op de leer van Aristoteles. Molinaeus, die de andere opvatting was toegedaan, liet in dezelfde tijd een van zijn studenten stellingen verdedigen over precies hetzelfde onderwerp: Theses Ethicae de 80 Alessandro Piccolimini (1508-1578) was aartsbisschop van Patras en coadjutor van Siena; hij was filosoof, mathematicus, jurist, fysicus en filoloog; hij schreef meerdere commentaren op het werk van Aristoteles. Joannes Magirus (gestorven in 1591) was hoogleraar te Marburg; schreef een Physiologia Peripatetica. Benedictus Pererius of Pereyra (1535-1610?) was een Spaanse Jezuiet, die een groot deel van zijn leven in Rome doorbracht en o.a. een werk over fysica schreef. 81 Theses ethicae de bono et fine actionum humanarum in genere ex Arist. Eth. Nicom. lib. I. cap. 1. Quas ... asserere conabitur V Kal. April. Anno MDXCVIII Gerardus Vossius Heidelbergensis, Lugduni in Batavis 1597. Zie hoofdstuk 5, paragraaf 1, nr. 53. Deze stellingen hebben een duidelijke plaats in een reeks disputaties, door Bertius georganiseerd in 1597. Bovendien is het wel zeer onwaarschijnlijk, dat Vossius na zijn promotie tot magister artium (voorjaar 1598) nog theses over wijsgerige onderwerpen zou hebben verdedigd. Het jaartal op de titelpagina van de theses ethicae is dus foutief en het jaartal in het impressum geeft het jaar aan, waarin Vossius deze stellingen verdedigde. Van Straaten, Theses, p. 30 noot 4, noemt de datum op de titelpagina: `probablement fautive'. Bono. Daarin wordt scherp gesteld, dat de leer over het goede thuis hoort in de theologie en dat het bonum naturale vel civile zonder meer ander geschikt is aan het goed van de visio beatifica.' Het reglement van het Statencollege eiste, waar dat mogelijk was, de promotie tot magister artium als afsluiting van de propaedeutische studie. Naast de doctorsgraad in de medische, juridische en theologische faculteit was de magisterstitel de enige graad, die de Leidse universiteit verleende. Het kwam echter maar zelden voor dat studenten de tijd namen voor het behalen van die titel. In november van het jaar 1597 scheen dat echter anders te gaan warden. De regent van het Statencollege deelde het curatorium mee, dat er enkele bursalen waren die zouden kunnen promoveren. Deze plotselinge aanbieding van een aantal promovendi veroorzaakte enige deining in senaat en curatorium: men besloot zo spoedig mogelijk de promoties definitief te regelen en nam voorlopig de nodige maatregelen om de aangeboden eerstelingen van het college de begeerde titel te bezorgen. 83 De candidaten van het college waren Gerardus Vossius uit Heidelberg, Petrus Pylius uit Beyerland, Valerius Valerii Tophusius uit Rotterdam en Justus Bulaeus uit Dendermonde. De acta van de senaat vermelden op 14 februari 1598, dat deze candidaten waren geexamineerd en waren toegelaten tot de openbare disputatie." Er zal op het Statencollege in de dagen die volgden, hard gewerkt zijn om alles zo goed mogelijk voor te bereiden. Vossius' eigen aantekeningen bij zijn magistertheses leveren daarvan het bewijs. Op maandag 23 februari verdedigde Vossius zijn Uni. versalis Philosophiae 'AKPOTHPIASMOZ onder leiding van professor Molinaeus. Het werd een succes en nog diezelfde dag besloot de senaat de eerste candidaat van het Statencollege te promoveren.85 82 In dezelfde maand maart 1597 verdedigde Segerus Bogaerdt o.l.v. Molinaeus zijn Theses ethicae de Bono. Zie over de theses van Vossius en het onderwijs in de ethica: Dibon, L'Enseignement, p. 59-62; Van Straaten, Theses, p. 29-32. Onder de bewaard gebleven papieren van Vossius bevindt zich ook een Synopsis Ethicae Aristoteleae (RK III F 1). 83 Onder de bewaard gebleven papieren van Vossius bevindt zich een exemplaar van zijn magistertheses met aantekeningen in Vossius' handschrift en een drietal cahiers met commentaar van Vossius' eigen hand. Theses, aantekeningen en commentaar zijn enige jaren geleden gepubliceerd: Gerardus Joannes Vossius, Universalis Philosophiae 'AKPOTHPIA2111102, Dispute soutenue a l'universitie de Leyde le 23 fevrier 1598, Theses et defense, Edition et introduction de Modestus van Straaten, o.e.s.a., Leiden 1955. Voor de uitgave van de theses van 1598: zie hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 2. De feiten rondom Vossius' promotie worden beschreven door Van Straaten, Theses, p. 1-4 en door Dibon, L'Enseignement, p. 34-38. Deze beschrijvingen steunen voornamelijk op Molhuysen, Bronnen I. Over de academische graden in het algemeen: P. C. Molhuysen, Over de graden, die oudtijds aan de Leidsche Universiteit werden verleend, in: Leidsch Jaarboekje 13 (1916) p. 1-31. Voor de volgende bespreking van Vossius' promotie werd voornamelijk gebruik gemaakt van Molhuysen, Bronnen I en van de Acta van het Statencollege (UBL, AC 680). Voor de eerste plannen om een aantal bursalen te laten promoveren: UBL, AC 680, p. 165; Molhuysen, Bronnen I, p. 101. 84 Molhuysen, Bronnen I, p. 106. 85 Molhuysen, Bronnen I, p. 106; UBL, AC p. 172. De vreugde op het college zou echter van korte duur zijn. Daags na Vossius verdedigde Pylius zijn stellingen over de kometen. Promotor Antonius Trutius verklaarde, dat de candidaat aan de eisen voldaan had, maar zijn collega Molinaeus was het daar niet mee eens. De senaat sloot zich aan bij Molinaeus en verklaarde, dat Pylius niet gepromoveerd kon worden.8° Een en ander werd door rector Gomarus ter sprake gebracht op de vergadering van het curatorium op 28 februari en 1 maart. De heren waren het eens met de besluiten van de senaat en besloten Vossius toe te laten tot de promotie. Wel voegden zij er de vermaning aan toe, zware eisen te stellen aan de eerste candidaten van het college die de magistergraad wilden verwerven. Men diende rekening te houden met het welzijn van de candidaten, maar ook met de eer van het college en de eer van de universiteit: men mocht elders niet te licht denken over de waarde van de Leidse graden." Er moesten nu nog twee candidaten optreden. Tophusius kreeg van de regent bevel zich terug te trekken en Bulaeus, die op 5 maart zijn stellingen verdedigde, bleef dusdanig onder de maat, dat de senaat hem niet wilde voordragen voor de promotie. 88 Op vrijdag 13 maart, 's morgens am 9 uur, werd Vossius gepromoveerd tot magister artium door de senaat van de universiteit. Men reikte de enige bursaal die het zover had kunnen brengen, de magisterbulle uit, `bezegelt met rooden wasse in een blicken dooze, met uythangende orangiezijden staerten.' Kuchlinus schreef de magisterbulle in extenso over in de acta van het college." Na deze gebeurtenissen stelde de senaat regels op voor het examen en de promotie van aanstaande magistri artium, welke regels in juni van datzelfde jaar door de curatoren werden aanvaard. De verwachte toeloop van bursalen bleef echter uit: de pijnlijke ervaringen van de eerste candidaten hebben er zeker toe bijgedragen, dat maar weinig kwekelingen van het Staten- college zich de moeite hebben getroost de magistergraad te veroveren. Vossius had alle reden om trots te zijn op het door hem behaalde resultaat.9° De magistertheses van Vossius werden uitgegeven door universiteitsdrukker Joannes Paets. In 1955 zijn de theses opnieuw uitgegeven door Van Straaten, samen met de aantekeningen en het commentaar van Vossius zelf, een en ander voorzien van een voortreffelijk commentaar van de 86 Molhuysen, Bronnen I, p. 106; UBL, AC p. 172. 87 Molhuysen, Bronnen I, p. 110-111. 88 Molhuysen, Bronnen I, p. 106. Tophusius kreeg van de regent van het Statencollege bevel zich terug te trekken: UBL, AC 680, p. 172. 89 Acta Senatus 9-3-1598: Molhuysen, Bronnen I, p. 106. Afschrift van de bulle, die was gedateerd 23-2-1598 (de dag van het verdedigen van de theses) : UBL, AC 680, p. 174. 90 Molhuysen, Bronnen I, p. 379* (bijlage 324) : de regels voor examen en promo- tie van candidaat-magisters. Over het gebrek aan belangstelling voor de magistersgraad: Dibon, L'Enseignement, p. 248-249. Vossius zelf over zijn promotie: Autobiografie A, fol. 3r-3v, B, fol. 4r en C, fol. 3v; Vossius aan Petrus Molinaeus, 5-1-1617 (RK III E 5, fol. 57) (geciteerd in Van Straaten, Theses, p. 4, noot 1); De baptismo disputationes XX, opdracht aan Georg Rataller Doublet (opera VI, p. 246); Oratio in obitum Thomae Erpenii (Opera IV, Opuscula p. 89). uitgever. De titel van het 12 pagina's tellende boekje luidde: Universalis Philosophiae `AKPS2THPIAEMO2, wat men het best kan vertalen met: het belangrijkste uit heel de wijsbegeerte. 91 In tegenstelling tot zijn collegae koos Vossius niet een bepaald onderwerp, maar verdedigde hij een aantal stellingen genomen uit de verschillende wijsgerige vakken: logica, fysica, metafysica en ethica. Vossius' interesse voor de filologie blijkt uit het feit, dat hij ook een aantal theses opnam over filologische vakken als grammatica, retorica en poetica, iets wat zelden gebeurde. Het gaat over een jeugdwerk, en niet over een belangrijk en origineel werkstuk. Oak hier geldt, dat deze theses ons meer meedelen over het wijsgerig onderwijs op het eind van de zestiende eeuw, dan over de jongeman die dat onderwijs toen genoot. Vossius' stellingen passen geheel in het algemeen wijsgerig kader van die tijd en zikvormen een interessant specimen van het toen heersende, gematigde Aristotelisme. Toch zien we in dit werkstuk van de jonge Vossius ook hem zelf aan het werk. Hij toont zich hier iemand die vanaf zijn studententijd ontvankelijk was voor moderne en van de traditie afwijkende opvattingen. Reeds in dit werk constateren we de vrijheid van geest, die hem binnen de grenzen van zijn Aristotelische overtuiging altijd gekarakteriseerd heeft. 92 Dit maakt het bestuderen van Vossius' magistertheses hier nodig, een studie, die al heel gemakkelijk is geworden door de reeds genoemde uitgave van Van Straaten. Deze uitgave omvat niet alleen de theses zelf met een inleiding van de uitgever, maar ook de marginale aantekeningen en de drie cahiers met commentaar van de promovendus zelf, die hij gebruikt heeft bij de verdediging en die bewaard worden op de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek. 93. Het zou misschien voldoende zijn te verwijzen naar het werk van Van Straaten. Een korte behandeling van de theses stelt ons echter in de gelegenheid ons een beeld te vormen van het onderwijs dat Vossius in Leiden heeft gehad, en van de invloeden die op hem hebben ingewerkt vanaf zijn studiejaren. Bovendien kan na een korte schets bij de bespreking van Vossius' latere werken gewezen worden op de ontwikkeling in het wetenschappelijk den- ken van de man, die met deze eerste proeve van bekwaamheid nog slechts bewezen had een groot wetenschapsman te kunnen warden." 91 Zie noot 83. Romein, In Vossius' voetspoor, p. 187, vertaalt de titel met 'Ondergang der algemene wijsbegeerte.' Van Straaten, Theses, p. 5; 'Cc substantif plutOt rare signifie en premier lieu 'mutilation'; Liddell-Scott (A Greek-English Lexicon, Oxford 1953) le traduit 'amputation'. Vossius a probablement pense au sens de 'cueillie, au choix des parties dans un ensemble vaste. Ainsi le sens du mot s'approche Bien pres de notre idee d'Anthologie.' Men kan ook denken aan het parallelwoord 'epitome' en kan de titel van de magistertheses dan vertalen als `romp, tronk, kern, het belangrijkste van de wijsbegeerte.' 92 Van Straaten, Theses, p. 6-10 93 Van Straaten, Theses, p. 5 noot 3. Het bedoelde exemplaar heeft als signatuur: RK III D 13a. Zie noot 83. 94 De magistertheses zijn opgedragen aan de curatoren van de Latijnse School te Dordrecht. Namen met biografische bijzonderheden bij Van Straaten, Theses, p. 4. Uitgaande van de scholastieke traditie laat Vossius zijn wijsgerige stellingen voorafgaan door een aantal theses over grammatica, retorica en poetica. Men beschouwde de grammatica als een speculatieve wetenschap die de vormen en regels van ,de taal moest onderzoeken. Vossius zelf gaf nog een extra reden op voor het opnemen van taalkundige stellingen: de taalkunde heeft tot taak de middelen aan te dragen om de wijsgerige ideeen exact uit te drukken. De grammaticale theses handelen over de indeling van de grammatica als wetenschap, over de analogie tussen de verschillende talen en over het onderscheid tussen woorden en soorten woorden. Het commentaar is niet meer dan een omschrijving van de theses, maar het eindigt met een zuiver wijsgerig onderwerp, de metafysische kwestie van het individualiteitsprincipe. Vossius volgt hier de Aristotelesinterpretatie van.de Arabische wijsgeer Averroes: niet de materia, maar de forma ut mixta materiae is het beginsel van de numerieke veelheid binnen dezelfde species. Dit deel van het commentaar is gedeeltelijk overgenomen uit een aantal stellingen, die in hetzelfde jaar dat Vossius zijn graad behaalde, door een medebursaal van hem werden verdedigd onder leiding van Bertius.' Op de grammaticale stellingen volgen vijf theses die de retorica tot onderwerp hebben en die voornamelijk handelen over de facultas oratoria. De voorlaatste stelling gaat over de verhouding tussen retorica en logica en daarin bestrijdt Vossius Rame, die de retorica beschouwde als een onderdeel van de logica. In het algemeen volgt Vossius hier van nabij Aristoteles, al kan men ook sporen van Plato waarnemen." De poetica moet het doen met slechts een stelling, waarin de auteur betoogt, dat de poetica geen autonome discipline is, maar een geheel van elders ontleende gegevenherden. Het commentaar begint met een synopsis van soorten dichters en dichtvormen, ontleend aan de Poetica van Julius Caesar Scaliger. Dit werk werd in 1594 te Leiden uitgegeven en de Leidse universiteit bezit een exemplaar, dat Vossius zelf heeft gebruikt. Het tweede deel van het commentaar is vooral interessant, omdat Vossius hierin kritiek probeert te leveren op een stelling van Aristoteles. De Griekse wijsgeer leerde dat de retorica voortkomt uit de poetica en dat de poetica dus de voorrang heeft boven de retorica. Vossius stelt daar tegenover, dat prioriteit in tijd nog geen prioriteit in natuur is. Die komt volgens hem toe aan de retorica. Maar de student komt er toch niet helemaal uit. In de conclusie laat hij de zaak in het midden, en terwijl in de theses zelf de retorica consequent voor de poetica wordt behandeld, neemt hij in het commentaar de omgekeerde volgorde.97 De logica vormde de basiswetenschap van de propaedeutische opleiding, 95 Van Straaten, Theses, p. 10-18 (inleiding), p. 39 (theses) en p. 49-51 (com mentaar). 96 Van Straaten, Theses, p. 10-18 (inleiding), p. 40-41 (theses) en p. 56-63 (commentaar). 97 Van Straaten, Theses, p. 10-18 (inleiding), p. 41 (theses) en p. 52-55 (cornmentaar). J. C. Scaliger, Poetices libri VII, Lugduni Batavorum 1594. omdat de logica het wetenschappelijk denk-instrument verschafte aan alle andere wetenschappen. We zijn zeer goed ingelicht over de manier, waarop men in Leiden de logica onderwees. Liefst twee hoogleraren, Bertius en Molinaeus, hebben handboeken nagelaten, die een samenvatting vormden van de door hen gegeven colleges. Daarnaast zijn er de gehouden disputen, die een duidelijk beeld geven van het het Leidse logica-onderwijs. Men volgde Aristoteles' Oeyavov en het commentaar van Zabarella was daarbij uitgangspunt. In Vossius' tijd was invloed van Rame duidelijk merkbaar. Pas na 1600 ging men over van het lezen van teksten naar het gebruik van systematisch opgezette handboeken als Keckermanns Systemata. 98 Vossius' magistertheses bevatten drie stellingen over de logica, waarvan de eerste en de laatste een drievoudige indeling geven van de werking van de menselijke geest, de materie die het voorwerp is van die werking en het doel dat beoogd wordt. Vossius volgt hier de klassieke indeling van de logica in apodictica, dialectica of topica, en sophistica. De tweede stelling valt uiteen in een viertal meer praktische opmerkingen over wat wel en niet thuishoort in het logicatractaat. Vossius stelt vast, dat de leer van de categorieen eigenlijk niet behandeld dient te worden in de logica. Hij snijdt hier een in zijn studententijd bedisputeerde kwestie aan. Met Molinaeus wit hij de leer van de categorieen uit de logicatractaten bannen, terwijl het handboek van Bertius, evenals stellingen ander diens leiding en die van Trutius verdedigd, het tegendeel beweren en in praktijk brengen. Op een ander punt wijkt Vossius echter van zijn promotor of : evenals Avicenna plaatste Molinaeus de topica voor de apodictica. Vossius meent de traditionele volgorde te moeten handhaven en zet de apodictica voor de topica. De leermeester zal het gewaardeerd hebben, dat zijn leerling een eigen weg durfde gaan.99 In de middeleeuwse scholastiek had de metafysica een eerste plaats ingenomen tussen de andere wijsgerige vakken, maar de reactie van het humanisme en de protestants-lutherse opvatting over de verhouding geloofwetenschap hadden de metafysica bijna geheel verdrongen uit het wijsgerig onderwijs. Metafysische problemen werden slechts incidenteel ter sprake gebracht i.v.m. logische of fysische kwesties. Juist in de laatstejaren van de zestiende eeuw groeide echter de belangstelling voor de metafysica. In de loop van de volgende eeuw nam die belangstelling nog verder toe en na een aarzelend begin werd de Duitse Schulmetaphysik de voltooiing van de Aristotelische renaissance. In Leiden vinden we de eerste sporen van de metafysische belangstelling juist op het Statencollege, waar men behoefte ging voelen aan een systematischer bestudering van de metafysica 98 Petrus Bertius, Elementorum logicae peripateticae libri VI, Lugduni Batavorum 1604. Petrus Molinaeus, Elementa logices, Lugduni Batavorum 1598. Over het onderwijs in de logica: Dibon, L'Enseignement, p. 50-57. " Van Straaten, Theses, p. 18-21 (inleiding), p. 42 (theses) en p. 64-68 (commentaar). als basis voor het daarop volgend theologisch onderricht. 10° De drie stellingen van Vossius over dit onderdeel van de wijsbegeerte zijn eigenlijk niet veel meer dan een uitdieping van enkele kwesties uit de logica en de fysica tot op de metafysische kern. Het onderscheid tussen het universale in praedicando en het universale in caussando vormt een kwestie uit het grensgebied tussen logica en metafysica. Het grootste deel van het commentaar wijdt Vossius aan de vraag, wat het object van de metafysica is. Deze kwestie beantwoordt hij door uitvoerig in te gaan op onderwerpen als de graden van abstractie, de entia rationis en vooral de relaties van de metafysica met andere wetenschappen, in het bijzonder met de fysica.1" De geringe belangstelling voor echte metafysische problemen is Vossius altijd bijgebleven: de boven geschetste algemene ontwikkeling ten spijt, ontbreekt in Vossius' latere werk de metafysica geheel en richt zijn interesse zich uitsluitend op de problemen van logica en fysica. Een groat gedeelte van de wijsgerige interesse der studiosi werd opgeeist door de fysica, de wijsgerige natuurkunde. Men volgde in het onderwijs Aristoteles' Ovatxn' Axeoaolg, waarover Molinaeus in 1597 een zestal disputen liet houden. Men benutte hier, evenals in de logica, Aristotelescommentaren van oudere en meer recente auteurs en ook bij het fysica-onderwijs ging men pas na 1600 over op een meer systematische behandeling, die de methode van het tekst lezen tenslotte zou doen verdwijnen. 1°2 Al de negen stellingen van Vossius hebben de kosmos tot onderwerp. Hij gaat daarbij uit van twee definities van Aristoteles, die hij uitvoerig toelicht en van commentaar voorziet. De eerste definitie gaat uit van de werkende oorzaak van de kosmos, de scheppende God, en hier kan de predikantenzoon zijn theologische interesse uitleven. Over het algemeen vermeed men in het fysica-onderwijs zoveel mogelijk typisch theologische onderwerpen: men wilde Aristoteles zuiver interpreteren en ook hier voelde men de invloed van de protestantse opvatting, dat wijsbegeerte en theologie elkaars grenzen dienden te respecteren. Dat juist in Leiden de wijsgeren van tijd tot tijd grepen naar de verboden theologische vruchten aan gene zijde van de grens, wordt duidelijk aangetoond door de uitspraak van de senaat in 1605, dus kort na het begin van de moeilijkheden die zouden leiden tot de kerkelijke twisten in de periode van het Bestand: de hoogleraren in de wijsbegeerte hadden zich niet in te laten met theologie. Dat Vossius het ongestraft kan doen, dankte hij aan de toevalligheid dat zijn promotor op de eerste plaats een theoloog was, die voorlopig de universiteit hielp door filosofiecolleges te geven. In zijn theses en in het commentaar hanteert Vossius virtuoos bijbelteksten en klassiek scholastieke argumenten am zijn opvattingen te staven. Hij verdiept zich zelfs in oude scholastieke proble 1® Van Straaten, Theses, p. 21-22; Dibon, L'Enseignement, p. 64-71. 101 Van Straaten, Theses, p. 21-24 (inleiding), p. 42-43 (theses) en p. 69-73 (commentaar). 102 Dibon, L'Enseignement, p. 57-59. men als de vraag, of de wereld van eeuwigheid geschapen kan zijn. De tweede definitie vormt het uitgangspunt voor de rest van de stellingen en het commentaar, waarin Vossius spreekt over de elementen waaruit de kosmos is samengesteld, de beweging die de kosmos beheerst en de kwalitatieve en kwantitatieve gegevenheden van de kosmos. 103 Alweer overeenkomstig de scholastieke traditie besluit Vossius het deel over de kosmos met een drietal Paradoxa Astrologica, waarin hij enkele kosmologische kwesties summier behandelt. De term paradoxon – iets wat waar is, maar afwijkt van de gangbare mening – kan Vossius gekozen hebben om aan te geven, dat zijn expose weinig traditioneel was, maar bij nadere bestudering komt men tot de conclusie, dat het allemaal nogal meevalt. Vossius houdt zich aan het systeem van Ptolemaeus en waar hij bescheiden afwijkt van diens theorieen volgt hij de Arabische astronoom Thabit Ibn Qurrah, die leefde in de negende eeuw, of de Spaanse astronomen uit de dertiende eeuw. Hun ideeen waren reeds lang gemeengoed geworden. Met geen woord rept Vossius over de omstreden ideeen van Copernicus. In een braaf-traditionele sfeer bespreekt de volgzame student de kwestie van de beweeglijkheid van de punten der solstitia, behandelt hij aan de hand van theologische argumenten de vraag of de wereld zal bestaan totdat dierenriem en evenaar samenvallen, en geeft hij tenslotte een vereenvoudigde uiteenzetting van Ptolemaeus' leer over de planeten Venus en Mercu riuss104 Drie ethische stellingen vormen het sluitstuk van de magistertheses. De eerste thesis rekent of met de Platoonse ideeenleer om te concluderen, dat het geluk, dat het einddoel is van het menselijk handelen, niet bestaan kan in de beschouwing van de ideeenwereld. Het commentaar op deze stelling is ontleend aan de Theses Ethicae de beatitudine civili van Vossius' medebursaal Petrus Pylius. In tegenstelling tot de Theses Ethicae, die Vossius in 1597 verdedigde, is er nu wel een theologisch corollarium opgenomen in het commentaar, waarin slechts wordt afgerekend met een mogelijk tegenargument, dat men zou kunnen lezen in de uitspraak van Augustinus: 'Qui idaeas negat, Filium Dei negat.' De tweede stelling beschrijft de justitia distributiva en de justitia commutativa, waarbij Vossius royaal de vruchten plukt van het werk van een medestudent, die over hetzelfde onderwerp een serie theses had moeten verdedigen in 1597. De laatste thesis handelt tenslotte over de deugd van heldhaftigheid, een onderwerp dat niet voorkomt in andere Leidse disputaties uit die tijd. Het commentaar op deze laatste stelling is geheel ontleend aan Aristoteles"1-MIxa Noco,uazEta.1" 103 Van Straaten, Theses, p. 24-28 (inleiding), p. 43-44 (theses) en p. 74-94 (commentaar). 104 Van Straaten, Theses, p. 28-29 (inleiding), p. 44 (theses) en p. 95-98 (cornmentaar). 105 Van Straaten, Theses, p. 29-32 (inleiding), p. 45 (theses) en p. 99-103 (cornmentaar). 4. EEN BURCHT VAN RECHTZINNIGHEID Na zijn promotie tot magister artium richtte Vossius zijn voornaamste aandacht op de studie van de theologie. Hij trof op de katheder Franciscus Junius sr. aan, die Hebreeuws doceerde, en Lucas Trelcat sr. en Franciscus Gomarus, die de zuiver theologische vakken voor hun rekening hadden genomen. Joannes Kuchlinus begeleidde op het Statencollege de studie van Vossius en zijn medetheologanten door lectiones privatae en het organiseren van disputationes.106 Er was toen in Leiden nog bijna niets merkbaar van de spanningen die enkele jaren later hogeschool, kerk en staat in beroering zouden brengen. Na de eerste tien moeilijke jaren, waarin de theologische faculteit van de nieuwe hogeschool nauwelijks van de grond kon komen, hadden curatoren en senaat enkele hoogleraren weten aan te trekken, die niet alleen als docenten van formaat de studie van de godgeleerdheid op een hoger peil brachten, maar die tevens als onverdacht orthodoxe theologen een stevige basis legden voor de kerk van de toekomst. De mannen die in kerk en hogeschool in het laatste kwart van de zestiende eeuw de toon aangaven waren voor het grootste deel gevormd op de universiteit van Heidelberg. De daar onderwezen theologie van Calvijn en Beza had in de Nederlanden tenslotte het monopolie veroverd ten opzichte van de andere richtingen in het reformatorisch christendom. Dit betekende echter geenszins, dat de orthodoxie van de Leidse theologen in deze periode dezelfde strakke trekken vertoonde, die na de moeilijkheden in het eerste kwart van de volgende eeuw karakteristiek zouden zijn voor wat toen voor rechtzinnigheid werd gehouden. De Leidse universiteit was vanaf haar ontstaan een humanistische hogeschool, waarin de theologie een belangrijke, maar nooit een overheersende plaats heeft ingenomen. De Leidse curatoren wensten op de eerste plaats het nieuwe onderwijsinstituut in dienst te stellen van de hele natie door de opleiding van humanistisch gevormde juristen, medici en theologen. Zij zijn nooit geheel gezwicht voor het kerkelijk streven naar een monopoliepositie in het universitaire milieu, ook niet na 1619, zoals met name de gebeurtenissen rond Vossius zullen aantonen. Het is overigens een netelige zaak om een duidelijk oordeel uit te spreken over de beoefening van de universitaire godgeleerdheid in de periode voor 1600. Diepgaande syntheses, zoals wij die bezitten voor het wijsgerig onderwijs, ontbreken. Het is dan ook moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk, zich een duidelijk beeld te vormen van het onderwijs in de theologie dat Vossius genoten heeft. In universitaire bibliotheken en archieven is ruim voldoende materiaal voorhanden in de vorm van boeken, theses en collegedictaten, maar al dit materiaal is nog onbruikbaar, omdat het tot nu toe nog steeds tevergeefs wacht op een theoloog-historicus die er zich voor interesseert.107 106 Autobiografie A, fol. 3v, B, fol. 4r en C, fol. 3v. 107 Voor bronnen en literatuur over de Leidse universiteit in het algemeen zie noot 54. Voor het theologisch onderwijs beschikken we slechts over een tweetal Vanaf 1587 was Lucas Trelcat hoogleraar te Leiden. Hij was geboren te Erin bij Douai in 1542 en had gestudeerd te Parijs, Orleans en in Engeland. Nadat hij enige tijd klassieke talen had onderwezen in Londen, was hij predikant geweest te Rijsel, Gent, Brussel en tenslotte in Leiden. Toen hij zijn colleges began te geven, bestond het theologisch onderricht praktisch geheel uit het commentarieren van Schriftteksten. De Series Lectionum van 1587 vermeldt, dat Saravia Hebreeuws gaf en dat Trelcat en Gallus respectievelijk Mattheus en Isaias behandelden. Er was dus geen sprake van systematische theologie of van dogmatiekboeken. In dit opzicht volgde het theologisch onderwijs de ontwikkeling in de wijsgerige vakken: pas tegen 1600 ging men ertoe over op meer systematische wijze de theologie te doceren en het was Trelcat, die daar in Leiden als eerste mee began. Hij was een door de studenten zeer gewaardeerd docent, want toen hij enkele maanden als buitengewoon hoogleraar college had gegeven, stelden zijn studenten een verzoekschrift op om curatoren te vragen professor Trelcat tot gewoon hoogleraar te bevorderen. Dat gebeurde, en steunend op de sympathie die hij genoot, begon de gevierde hoogleraar het theologisch onderwijs te vernieuwen. Hij gaf een klein boekje uit, Synopsis me thodi sacrae theologiae, dat 16 pagina's telde en dat de hele stof van de cursus verdeelde in 22 zeer korte, alles samenvattende capita. Dit compendium was het eerste Leidse theologieboek, dat door de hoogleraar in de collegezaal werd behandeld en door hem werd aangevuld met dictaten, waar een bredere behandeling wenselijk was. Eerst werd het onderwerp nauwkeurig bepaald, waarna het werd toegelicht met teksten uit de Schrift, de kerkvaders of de klassieke literatuur. Vervolgens werd het praktisch nut van het geloofspunt aangewezen en werden andersdenkenden, zij het op gematigde Loon, bestreden. Vanzelfsprekend was alles in vlekkeloos Latijn opgesteld. De manier van redeneren, argumenteren, en het maken van distincties had een duidelijk Aristotelisch karakter: de hoogleraren in de theologie bouwden voort op de peripathetische propaedeuse, terwijl het theologie-onderricht zelf sterk onder invloed stond van de Duitse reformatorische theologie en niet minder van de neoscholastiek in het roomse kamp.' Onder de Amsterdamse Vossiuspapieren bevinden zich verschillende bundels met theologische aantekeningen, waarvan er enkele dateren uit Vossius' studententijd, zoals het compendium van de colleges van Trelcat, dat studies: C. Sepp, Het godgeleerd onderwijs gedurende de 16e en 17e eeuw, Leiden 1873-1874 (2 delen), en A. Eekhof, De theologische faculteit te Leiden in de 17e eeuw, Utrecht 1921. In het boek van Sepp worden ook de hieronder te noemen hoogleraren behandeld. Er wordt in de volgende aantekeningen niet uitdrukkelijk naar verwezen. Voor de doelstellingen van de oprichters der universiteit en de houding van de Leidse curatoren bovendien: J. A. van Dorsten, Poets, patrons, and professors, Leiden/London 1962, en J. J. Woltjer, De Leidse Universiteit in heden en verleden, Leiden 1965. 108 Over Lucas Trelcat sr.: NNBW 10 (1937), 1038 (F. S. Knipscheer) ; Petit, Bibliographische Lijst, p. 37-39. begint met de lijst van onderwerpen die in Trelcats Synopsis aan de orde kwamen. De 22 loci die samen de cursus vormen, hebben dezelfde volgorde als de onderwerpen in Calvijns Institutio, het grate theologische handboek, dat juist in die tijd op meerdere universiteiten de plaats ging innemen die tot dan toe Melanchtons Loci Theologici hadden bezet gehouden. 109 Op het overzicht volgen dan enkele collegedictaten. Het eerste, handelend over de theologie in het algemeen, begint met een synopsis van dit onderwerp en bestaat verder uit een zevental stellingen, die een samenvatting vormen van een boek van Franciscus Junius over de theologie.n° Op dit inleidend college volgen twee zeer fundamentele onderwerpen, namelijk het Woord Gods en de volmaaktheid van de Schrift. 111 Hierop volgen dan allerlei tractaten en tractaatjes over alle mogelijke onderwerpen. Het is echter niet zo gemakkelijk met zekerheid uit te maken, wat Vossius als student heeft geschreven en wat hij er later aan heeft toegevoegd. Toren hij in 1631 van Leiden naar Amsterdam verhuisde, heeft hij al zijn papieren geordend en bij die gelegenheid zijn de collegedictaten voor een deel tussen andere aantekeningen terecht gekomen.112 De twee andere hoogleraren die Vossius de eerste beginselen van de godgeleerdheid bijbrachten, waren Franciscus Gomarus en Franciscus Junius. De eerste, in Brugge geboren in 1563, had gestudeerd in verschillende plaatsen, o.a. te Heidelberg en te Neustadt, waar hij een leerling was van zijn latere collega Junius. Nadat hij enkele jaren predikant te Frankfurt was geweest, werd hij in 1594 naar Leiden beroepen als predikant en hoogleraar in de theologie.113 Franciscus Junius was in 1545 in het Franse Bourges geboren en was, na zijn studie te Geneve, predikant geweest o.a. te Antwerpen en te SchOnau in de Palts. Daarna werd hij hoogleraar in de theologie, eerst te Neustadt en te Heidelberg, vanaf 1592 te Leiden.' 109 Compendium praelectionum V. C. D. Lucae Trelcatij (RK III C 32b). Vergeleken met Sepp, Godgeleerd Onderwijs I, p. 23-24.110 Locus primus De Theologia: compendium libri Francisci Junij de Theologia (RK III C 32b). ill De Verbo Dei (RK III C 32b). De perfectione Sacrae Scripturae ex theologica et scholastica disputatione Antonii Sadeelis de Verbo Dei scripto adversus humanas traditiones (RK III C 32c). 112 Vossius aan Petrus Cunaeus, 6 kal. quint. 1631 (26-6-1631) (Col I, 133; ES 175; R 84 A, fol. 40r) : `Totus sum in schedis meis digerendis.' Een overzicht van de bewaarde Vossiuspapieren, die eigendom zijn van de Remonstrantse Gemeente te Amsterdam en die in bruikleen zijn gegeven aan de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam: zie hoofdstuk 5, paragraaf 2. 113 Over Franciscus Gomarus: NNBW 7 (1927), 483 (F. S. Knipscheer); G. P. van Itterzon, Franciscus Gomarus, 's-Gravenhage 1929. 114 Over Franciscus Junius sr.: NNBW 9 (1933), 481 (F. S. Knipscheer); Crane, Oratio, passim; D. Francisci Junii Opuscula Theologica Selecta, Recognovit et praefatus est D. Abr. Kuyperus, Amstelodami 1882, Pars I: Francisci Junii Autobiographia, Merulae curls edita. Vossius bewaarde de brief van Jan van Hout als secretaris van curatoren aan Junius, Leiden 19-8-1591, waarin Junius wordt uitgenodigd in Leiden hoogleraar te worden (Col II, 453; van deze brief vond ik geen handschrift). Deze brief kreeg Vossius via Claudius Salmasius van een der gebroeders Dupuy. Zie Vossius aan Grotius, id. mai. 1635 (15-5-1635) (Col I, 258; ES344; R 84 C, fol. 146r-147v). Deze twee hoogleraren verschilden in menig opzicht sterk van elkaar. Gomarus kennen wij uit de bestandstwisten als een felle kampvechter voor de orthodoxe theologie van het calvinisme, terwijl zijn iets oudere leermeester juist voor alles verdraagzaamheid wenste. Oak in theoretische zaken namen de twee mannen vaak een verschillend standpunt in: waar Gomarus het strenge gevoelen voorstond, had Junius meestal voorkeur voor de minder harde opvatting. Het is niet ondenkbaar, dat de latere bestrijder van Arminius de eerste tien jaar van zijn professoraat nog sterk onder invloed stand van zijn leermeester. In ieder geval verliep dat eerste decennium bijzonder rustig en doceerden Junius en Gomarus zonder stoornis hetzelfde calvinisme, dat zij zich tot hun eigen overtuiging hadden gemaakt. Toen jaren later de onrust in kerk en hogeschool de boze kop opstak en de gemoederen in beroering bracht, was ook Vossius gaan twijfelen aan wat hij van zijn leermeesters had gehoord. Gomarus bezocht hem in die dagen en had met hem een lang gesprek. Toen waxen de moeilijkheden verdwenen en nog in 1640 schreef de vroegere leerling aan zijn oude leermeester, dat hij in die woelige periode uiteindelijk had vastgehouden aan de predestinatie-opvatting, die hij door zijn leermeesters Junius en Gomarus had leren kennen als de juiste.' Bij alle verschil van opvatting gaven de hoogleraren in Leiden hun studenten dus in die jaren een stevige theologische basis, die in hun later leven kon dienen als vertrekpunt voor een vaste koers. Toen Vossius in 1607 trouwde met Elisabeth Junius, een dochter van Franciscus Junius, ontstond er ook een familieband met Gomarus, die door zijn huwelijk met Maria L'Hermite de zwager was geworden van Junius' derde echtgenote Johanna L'Hermite." Tot Gomarus' dood in 1641 hielden leermeester en leerling contact met elkaar, maar het was toch de reeds in 1602 overleden schoonvader Junius die op Vossius verreweg het meeste indruk heeft gemaakt. Tot op hoge leeftijd herinnerde Vossius zijn vrienden en kennissen aan uitspraken en gebeurtenissen van en nand de vereerde leermeester. Aan James Ussher, anglicaans primaat van Ierland, beschreef hij een theologisch dispuut uit zijn studententijd, waarbij Junius een al te voortvarend opponent vriendelijk zei, niet al te zeer op de uitspraken van een theoloog te steunen. Heinsius werd eens zijdelings vermaand met een toepasselijke tekst van Junius: 'We zullen altijd nog wel iets te leren hebben, zelfs als we een eeuw aan ons leven toevoegen'. Aan zijn eigen zoon Isaac gaf hij de raad, die Junius hem in 1599 had gegeven: `Werk niet te hard, maar werk zo, dat je het lang kunt volhouden.'"7 115 Vossius aan Franciscus Gomarus, die in 1611 Leiden had moeten verlaten en sinds 1618 hoogleraar was te Groningen, 10 kal. nov. 1640 (23-10-1640) (Col I, 396; ES 522; R 84 C, fol. 37r-38v); Persistebam in ea sententia, quam a Praeceptoribus praecipue socero Junio, teque acceperam.' 116 Zie de stamboom van de familie Junius, bijlage 3. Bovendien: NNBW 7, 483 en 9, 481; Itterzon, Franciscus Gomarus. 117 Vossius aan James Ussher, id. jan. 1632 (13-1-1632) (Col I, 156; ES 206; Over Junius' kwaliteiten als theoloog en wetenschapsman werd verschillend geoordeeld. Hij was zeker geen origineel denker, al ging hij, met name in zijn exegetische werken, wel eigen, oorspronkelijke wegen. Toen hij en de grote Scaliger verschil van mening kregen over een chronologische kwestie, had Junius voor Scaliger afgedaan. Het verheven lijkdicht van Scaliger op zijn overleden collega doet niets of aan het feit, dat Junius' werken uit Scaligers bibliotheek in de marge warden ontsierd door onvriendelijke epitheta als `domkop' en `ezel', terwijl de brieven van Scaliger menige venijnige opmerking aan Junius' adres bevatten, die in de oudste editie van de brieven liefdevol vervangen zijn door een asteriscus. In 1627 heeft Vossius zijn schoonvader nog moeten verdedigen tegen het oprakelen van deze onfrisse historic door de Franse historicus De Thou.' Mag het dan al waar zijn, dat Junius &een opvallend groot theoloog was, over een punt zijn allen het altijd eens geweest: hij was een man die voce alles verdraagzaamheid preekte, zoals blijkt uit zijn Paysible Chrestien, een bock dat het misnoegen wekte van de grote Beza, omdat de schrijver de kerk van Rome nog altijd beschouwde als een deel van de kerke Christi. Vooral hierin was Vossius een goede leerling van zijn schoonvader. Midden onder de bestandstwisten schreef hij aan zijn promotor Molinaeus: `We hebben verdraagzame geesten nodig als Bucer, Junius en U'. Toen Vossius tijdens die twisten belasterd werd, omdat hij een poging deed de eenheid in de kerk te bewaren, herinnerde hij zich de uitspraak van Junius, die in zijn Paysible Chrestien ook gewezen had op de laster, die zij die de eenheid willen bewaren hebben te verduren. Vooral over verdraagzaamheid en eenheid bewaarde Vossius talrijke uitspraken van zijn schoonvader, waarvan hij later tegenover zijn zoon Isaac getuigde: 'Ik heb veel uit zijn mond vernomen, waarvan ik pas jaren later het nut heb leren inzien.' Het inzicht werd in praktijk gebracht, want wat Vossius op het einde van zijn leven aan Joannes Coccejus schreef, was geen grootspraak : `Waren de kerkdienaren maar minder onbescheiden en volgden zij Junius' voorbeeld maar. Hij heeft heel zijn leven de christelijke mildheid aangeprezen. Daarom heb ik altijd mijn best gedaan om mij niet schuldig te maken aan de wellust van de verkettering, die pest van de kerken. Ik zou, als ik fouten gemaakt mocht hebben, liever willen, dat de geschriften waarin ik zondigde, werden vernietigd, dan dat ze zouden blijven bestaan tot mijn schande en tot schade van het nageslacht.' Vossius overdreef niet, toen hij schreef: `Wij, dat wil zeggen Junius, ik en mijn zonen, hebben R 83, fol. 67r-68v; R 84 F, fol. 58r-59r). Vossius aan Daniel Heinsius, postr. kal. jan. 1642 (2-1-1642) (Col I, 434; ES 578; R 84 A, fol. 153r): `Semper supererit quod discamus: ut vel saeculum vitae nostrae adderetur. Quemadmodum adversus omnisciolos istos saepius in vitae extremo dicere solet socer meus Junius.' Vossius aan Isaac Vossius, 3 non. jun. 1641 (3-6-1641) (RK J 85e). 118 Sepp, Godgeleerd onderwijs I, p. 89-99; G. J. Vossius, De historicis Latinis, praefatio (Opera IV); zie ook: hoofdstuk 3, paragraaf 2. elkaar nu al bijna 80 jaar de fakkel doorgegeven, waarmee wij kerk, staat en republiek der letteren dienen.'119 Johannes Kuchlinus, de regent van het Statencollege, paste goed bij het orthodoxe driemanschap, dat op de universiteit de theologische toon aangaf. Oak hij was een overtuigd aanhanger van Calvijns leer en op het college begeleidde hij de bursalen met zijn lectiones privatae en disputen in de geest van Trelcat, Gomarus en Junius.' Onder zijn leiding heeft Vossius viermaal een aantal theses moeten verdedigen, die, zoals toen gebruikelijk was, door de universiteitsdrukker werden uitgegeven en die ons, samen met de vele andere bewaarde stellingen, een indruk kunnen geven van het theologisch bedrijf op het Statencollege. Deze stellingen, door Vossius verdedigd, maakten deel uit van een reeks van 126 disputaties, waarin Kuchlinus zijn leerlingen de Heidelbergse Catechismus liet bestuderen en commentarieren en die hij later bundelde in zijn Syntagma Catecheticarum. 121 Dit grootse werk werd aangepakt, toen in 1598 een aantal bursalen, waaronder Vossius, naar de mensa der theologanten verhuisde. Nog in 1598 werden Vossius en zes medestudenten belast met het samenstellen van een Explicatio primae quaestionis in Catechesi, de grondvraag van het christelijk leven: Wat is uw enige troost in leven en sterven?122 119 F. Junius, Le paysible Chrestien ou de la paix de l'Eglise Catholique, Comment it faut garder la paix, la nourrir et entretenir, mesmes en la diversite et difference d'opinions, Leyde 1593. Vossius aan Petrus Molinaeus, non. jan. 1617 (5-1-1617) (RK III E 5, fol. 57-58). Vossius aan Ludovicus Crocius, 21-6-1640 (Col I, 387; ES 507; R 84 A, fol. 114r-115r) : 'Qui lites fovere in Ecclesia malint probare in vobis nequeunt pacis istud studium, quod socer sic in Eirenico, imo theologorum quique optimus, semper commendavit.' Vossius aan Isaac Vossius, 4 kal. oct. 1643 (28-9-1643) (RK J 86k) : `Multa ex ore avi tui percepi, quorum usum aliquot demum annis post perspexi.' Vossius aan Joannes Cocceius, prid. non. mai. 1644 (6-5-1644) (Col I, 494; ES 677; R 84 A, fol. 243r) : (Vossius is blij met de benoeming van Cocceius tot hoogleraar in de theologie te Franeker) `partim quod te alienissimum semper judicassem a malo, etiam sacri ordinis viris nimis familiari, immodestia dico, quam pejus odisse oportebat quam fullo ululam. Utinam hac in re sequerentur potius exemplum magni soceri mei Junij: a quo Christianam illam lenitatem animi summopere scio omni vita fuisse commendatam, etiam postremis sermonibus, quos habuit cum praestantissimo praeceptore tuo Martinio. Equidem operam dedi semper, ut ab illa maledicendi aliis prurigine, quae vere pestis est Ecclesiarum, immunis gererem, et si non satis caverim, semper perire ea scripta malim, quibus deliquerim, quam in mei opprobrium ac posterum damnum vivere.' Vossius aan Cantius, 2 id. jun. 1644 (12-6-1644) ( 84 A, fol. 211r) : 'Sane lam anni sunt quasi octoginta, quod alii aliis lampada tradimus in bene merendo de Ecclesia, ac Republica non literaria minus quam caetera.' 120 Sepp, Godgeleerd Onderwijs I, passim; Winkelman, Remonstranten en katholieken, p. 54-55; A. W. Harrison, The beginnings of Arminianism to the synod of Dort, London 1926, p. 79. Zie ook: A. C. Duker, Gisbertus Voetius, Leiden 1897, passim. 121 Voor de series stellingen van Vossius: zie hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummers 54, 55, 56 en 57. De volledige titel van Kuchlinus' Syntagma Cathecheticarum: ibidem nummer 58. Onder de bewaarde Vossiuspapieren bevindt zich ook een bun- del aantekeningen op de Heidelbergse Catechismus (RK III F 5(f) ). 122 E. Poppius, G. Vossius, J. Leonhardus, J. Bulaeus, S. Guilielmus, L. Zanchius et V. Tophusius: Explicatio primae quaestionis in Catechesi. Opgenomen in Kuchlinus' Syntagma Catecheticarum. Zie hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 58. Kort daarop moest Vossius zijn eerste eigen theologische theses verdedigen, de Theses Theologicae de Agnitione Miseriae, een uitwerking van de derde, vierde en vijfde vraag van de catechismus. Dit eerste theologische werkstukje droeg de aankomende theoloog trots op aan de stedelijke regering en de predikanten van Dordrecht. Het boekje bevat 29 stellingen en een appendix. De gedachtengang is eenvoudig en overzichtelijk. Het geheel handelt over de erkenning van de menselijke zondigheid na de val van het menselijk geslacht in Adam, een toestand, die men het best kan omschrijven als leven in vijandschap met God. Onze ellende blijkt duidelijk uit het pijnlijke feit, dat wij de Wet Gods niet kunnen onderhouden. Die wet is door Christus samengevat in het dubbele gebod van de liefde tot God en de medemens. Het grootste deel van de stellingen gaat dan ook over de godsliefde, de naastenliefde en de menselijke neiging tot wat daar mee in strijd is, terwijl tenslotte in het corollarium wordt vastgesteld, dat alleen in de kerk de erkenning van onze zondige onmacht de nodige kans krijgt tot voile, heilzame ontplooiing te komen.123 Het jaar daarop verdedigde Vossius, waarschijnlijk kort na elkaar, twee series stellingen over de apostolische geloofsbelijdenis en over de Drievuldigheid, die respectievelijk een uitwerking zijn van de vragen 22, 23, 24 en 25 van de catechismus. In de opdracht van deze theses zit een zekere parallellie: de eerste serie werd door de defendens opgedragen aan Marcellus en Rekenarius, rector en conrector van de Latijnse School in Dordrecht, waarna de tweede reeks een eerbiedige hulde vormde voor de regent en de subregent van het Statencollege. Na de theses over het symbolum apostolicum geplaatst te hebben in het grote geheel van de reeks disputaties die op het college werden gehouden, behandelt Vossius achtereenvolgens de drie volgende kwesties: wat is het symbolum apostolicum, waarom is het overgeleverd en wat is het gezag ervan? Vooral het antwoord op de eerste vraag is interessant. Vossius rekent hier al of met de oude, in zijn tijd nog door velen aanvaarde opvatting, dat iedere apostel een van de twaalf artikelen geschreven zou hebben. Het oudste symbolum wordt apostolicon genoemd, omdat het is samengesteld door de apostelen of door degenen die hun prediking hebben aanhoord, maar ook en vooral, omdat het de leer van de apostelen volledig en kort samenvat. Vossius laat hier nog wat ruimte voor het auteurschap van de apostelen zelf, maar hij laat toch ook heel duidelijk de mogelijkheid open voor een andere uitleg. In zijn later werk over de drie symbola zal hij definitief breken met de opvatting, dat de apostelen zelf het oudste symbolum hebben opgesteld. 124 De theses over de Drieeenheid vormen een weinig origineel compendium van 123 Theses theologicae de agnitione miseriae. Volledige titel: hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 54. 124 Theses theologicae de Symbolo Apostolico. Volledige titel: zie hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 56. G. J. Vossius, Dissertationes tres de tribus symbolis. Zie de bespreking van dit werk in hoofdstuk 4, paragraaf 3. Vossius aan Cornelius Rekenarius, 1599 (RK III E 4, fol. 3). de triniteitstheologie, waarbij alleen opvalt, dat de samensteller naast schriftteksten en patristische teksten ook of en toe het werk van Aristoteles en andere heidense auteurs uit het klassieke tijdperk citeert.125 Kort voor zijn vertrek uit Leiden moest Vossius een laatste proeve van bekwaamheid afleggen door een aantal theses te verdedigen over mis schien wel het moeilijkste onderwerp van de reformatorische theologie, de predestinatie. Het werk van Calvijn en Beza had op dit punt een beweging op gang gebracht, die nog heel Lang zou doorwerken en die nu eens minder en dan weer wat meer de gemoederen in opschudding zou blijven brengen. Aan de storm van de bestandstwisten ging in Vossius' studententijd een stilte vooraf, die echter reeds duidelijk verborgen spanningen deed vermoeden. Na jaren van strijd was in de oude kerk de conditionele predestinatie een algemeen aanvaard leerstuk geworden: God heeft van eeuwigheid alle mensen voorbestemd am deel te hebben aan het goddelijk leven en God heeft alleen diegenen tot de eeuwige straf veroordeeld die zich door hun zondigheid van dat goddelijk leven beroven. Calvijn ging uit van de absolute souvereiniteit Gods en de totaal bedorven menselijke natuur, waaruit hij met ijzeren logica de conclusie trok van de onvoorwaardelijke voorbeschikking: God heeft van eeuwigheid, zonder rekening te houden met verdiensten of zonden, een aantal mensen willen redden uit hun zondigheid, terwijl hij de anderen in hun zondigheid laat. Verscheidene hervormde theologen volgden Calvijn tot het uiterste en leerden, dat God zijn besluit genomen heeft zonder zelfs rekening te houden met de val van het menselijk geslacht in Adam: zij noemden zich supralapsariers of bovenvaldrijvers. Hun tegenstanders kwamen niet klaar met de vraag, of God dan oorzaak van de zonde zou zijn, en zij leerden, dat God zijn huiveringwekkend besluit heeft genomen in het vooruitzicht van Adams val: de infralapsariers of benedenvaldrijvers.126 De theologen, die in Leiden de toon aangaven, toen Vossius daar studeerde, behoorden in meerderheid tot de supralapsariers. Gomarus heeft tot het einde van zijn leven het strengste gevoelen inzake de predestinatie voorgestaan. Trelcat volgde in zijn colleges de leer van Beza en leerde, dat het decretum horribile niet de minste rekening houdt met welke oorzaken van heil of verwerping ook. Van de drie Leidse theologieprofessoren nam Junius nog het mildste standpunt in. Op de eerste plaats was hij van mening, dat men best binnen eenzelfde kerk van mening kon verschillen over de predestinatie en hij stelde supra- en infralapsarisme gelijk. Toen Arminius in 1596 bij zijn studie over dit moeilijke onderwerp voor onop 125 Theses theologicae de Deo uno et trino. Volledige titel: hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 55. 126 Voor de predestinatie zie het artikel Predestination in Lexikon fur Theologie and Kirche, Band 8 (1963), Sp. 661 (R. Schnackenburg, J. Auer, K. Rahner, J. Moltmann) en de daar genoemde meer recente literatuur. Zie ook: A. Polman, De praedestinatieleer van Augustinus, Thomas van Aquino en Calvijn, Een dogmahistorische studie, Franeker 1936. losbare vragen kwam te staan, behandelde hij mondeling en daarna per brief de kwestie met Junius, die echter niet genegen was de leer van de onvoorwaardelijke predestinatie te vervangen door die van de conditionele voorbeschikking. Kuchlinus echter was in die jaren nog een overtuigd supralapsarier. Pas in 1605, toen het begin 1604 begonnen grote dispuut al in voile gang was te Leiden, kwam hij er toe om samen met zijn schoonzoon Bertius zijn supralapsarische opvatting prijs te geven voor de infralapsarische. 127 Op het Statencollege werd het geloofspunt der voorbeschikking dan ook benaderd vanuit het standpunt der bovenvaldrijvers. Het ligt dus voor de hand, dat Vossius' theses over dit onderwerp, theses gemaakt en verdedigd onder leiding van Kuchlinus, hetzelfde standpunt innemen. In de reeks disputen over de Heidelbergse Catechismus sluit Vossius' studie aan bij een dispuut over vraag 54 van de catechismus, die spreekt over de kerk als verzameling van Gods uitverkorenen. Vossius moet nu de begrippen uitverkiezing en verwerping, waarover de catechismus niet expliciet spreekt, nader uitwerken. Een niet gemakkelijke opgave, gezien de vele theologische voetangels en klemmen, die zich op dit gevaarlijke terrein bevinden, maar ook een eervolle opgave, omdat juist hij is uitgekozen om dit moeilijke onderwerp te behandelen. 128 In de eerste stellingen warden de begrippen voorkennis, voorbeschikking, uitverkiezing en verwerping scherp omschreven. Dan geeft stelling 11 de volgende definitie van het begrip voorbeschikking in theologische zin: 'De voorbeschikking is dat deel van de goddelijke voorzienigheid, waardoor God van eeuwigheid besioten heeft, krachtens het totaal vrije welbehagen van zijn wil, bepaalde mensen met zijn genade en met de eeuwige glorie te begiftigen, maar de anderen aan hun lot over te laten, in hun bedorven natuur te laten blijven en tot de eeuwige verwerping te veroordelen. Zo zal hij tot zijn eer in de eersten zijn goedheid en ontferming openbaren en in de anderen zijn zeer recht vaardig oordeel.'129 In deze definitie valt de voile nadruk op het vrije wel behagen Gods en er is geen sprake van welke zonde ook als oorzaak van verwerping. De gegeven omschrijving wordt vervolgens toegelicht in de daarop volgende theses met termen, die zijn ontleend aan de Aristotelische 127 Over de mening van Gomarus schrijft Vossius zelf aan Gomarus op 23-10-1640 (Col I, 396; ES 522; R 84 C, fol. 37r-38v). De tekst van Trelcats collegedictaat is afgedrukt in Sepp, Godgeleerd onderwijs I, p. 81-83. Over de verhouding Junius–Arminius: Winkelman, Remonstranten en katholieken, p. 14-15. Vossius gaf een uitgebreide uiteenzetting over de predestinatie-opvattingen van Junius in een brief aan Johan Casimir Junius, 25-8-1616 (RK III E 5, fol. 41-44). 128 Theses theologicae de Divina Praedestinatione. Volledige titel in hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 57. 129 Traedestinatio est ilia Providentiae pars, qua Deus ab aeterno decrevit e genere humano secundum liberrimum voluntatis suae beneplacitum certos quidem homines gratia sua ac gloria aeterna donare, alios vero praeterire, et in corrupta sua natura derelinquere, atque aeterno exitio adjudicare, ut in illis quidem bonitatem ac misericordiam suam, in his autem justissimum suum judicium, utrumque ad sui gloriam manifestet.' oorzakelijkheidsleer. Bij het bespreken van de werkende oorzaak van de verwerping maakt Vossius onderscheid tussen veroordelen en niet-uitverkiezen. In de laatste betekenis gaat de verwerping geheel terug op de vrije wilsdaad van God, maar de verwerping als veroordeling is een goddelijke daad, die volgt op Gods voorkennis van de zonde. De laatste stelling behandelt het nut en de noodzaak van de kennis van dit moeilijke geloofspunt en daarin volgt Vossius Calvijn, waar deze zegt, dat men geen gehoor moet geven aan degenen die blind zijn voor de vruchten van dit heilzame geloofspunt en die de behandeling van dit leerstuk willen overlaten aan de geleerden. Niet zo heel veel later zal de enthousiaste student van 1600 daar heel anders over denken.13° Onder al die theologische bedrijvigheid ging het leven op het Statencollege intussen zijn gewone gang. Vossius en zijn medetheologanten behoorden nu tot de tweede mensa. Kart nadat hij als magister artium aan zijn theologiestudie was begonnen, werd hij echter ziek. Begin mei 1598 schreef hij aan de Dordtse conrector, dat hij zojuist was hersteld van een twee weken durende ziekte. Zes maanden later liet hij zijn vriend Leonard Casembroot weten, dat hij het goed maakte, maar dat hij nog altijd sukkelde met zijn gezondheid. Had hij, ondanks de waarschuwingen van Junius en Kuchlinus, toch te hard gewerkt? In elk geval moest hij het werken aan zijn Theses de fide, die hij zou verdedigen na de stellingen over de erkenning van de menselijke zondigheid, staken en pas in 1599 verdedigde hij kort achter elkaar twee series stellingen. Ook het plan om op de universiteit te gaan doceren werd uitgesteld tot het najaar van 1599.131 Het is niet ondenkbaar, dat de strenge Kuchlinus door dit ziekzijn van zijn veelbelovende pupil gemakkelijker genegen was om positief te reageren op een tweetal verzoekschriften van de bursalen, waarin gevraagd werd op enkele punten het reglement wat te verzachten. Nog in het voorjaar van 1598 boden de studenten van de tweede mensa met Vossius als eerste ondertekenaar een petitie aan, waarin zij vroegen wat meer te mogen uitgaan en samen te musiceren. Het uitgaan werd toegestaan, als men maar geen lessen of predikaties verzuimde. Het musiceren was eigenlijk tegen de statuten, maar bij wijze van experiment mochten de bursalen op speeldagen 's middags samen muziek maken, als zij zich maar onthielden van `oneerlycke liedekens, dansen ende andere lichtvaerdicheyt.'132 Enkele 130 Joannes Calvijn, Institutie of onderwijzing in den christelijken godsdienst (uit het Latijn vertaald door A. Sizoo), deel 2, Delft z.j., Boek 3, hoofdstuk 21, paragraaf 1 (p. 463-466). 131 Vossius aan Cornelius Rekenarius, kal. mai. 1598 (1-5-1598) (RK III E 4, fol. 1). Vossius aan Leonard Casembroot, postr. kal. nov. 1598 (2-11-1598) (RK III E 4, fol. 12). 132 De petitie van 12-4-1598 (UBL, AC 682 (1597) nr. 156). Deze petitie draagt geen duidelijk jaartal en is daardoor terecht gekomen bij de stukken van het jaar 1597. Uit de inhoud van het stuk en uit de acta van de regent blijkt duidelijk, dat het verzoekschrift is ingediend in april 1598. De beslissing van de regent: UBL, AC 680, p. 175. maanden later kwam er een tweede verzoekschrift binnen, nu ondertekend door alle bursalen, waarin zij vroegen de lessen op het college in de warme augustusmaand te laten uitvallen; men kon desnoods de oktobervakantie voor die lessen besteden. Kuchlinus vond het uitstekend, temeer daar ook de professoren van de universiteit dat al meermalen hadden voorgesteld. 133 De namen van de ondertekenaars van beide petities, aangevuld door een zeer onvolledige lijst met de namen van de bursalen van het college en door de gegevens van het Leidse Album Studiosorum, laten ons zien wie Vossius' medestudenten waren op het Statencollege. 134 Het opvallende is, dat Vossius onder zijn medestudenten geen enkele geestverwant getroffen schijnt te hebben, met wie hij in zijn later leven hechte vriendschapsbanden heeft onderhouden. Men leefde in het college dicht op elkaar en deelde lief en leed, zodat blijvende relaties op zijn minst voor de hand liggend zouden zijn geweest. De enige, met wie Vossius lang bevriend is geweest en met wie hij in dezelfde tijd te Leiden studeerde, was Hugo de Groot, die echter geen bursaal was, maar die Vossius mogelijk ontmoet heeft bij professor Junius thuis, waar Grotius toen in de kost was. Het is echter geenszins ondenkbaar, dat de twee vrienden elkaar pas later hebben leren kennen, want het drukke schriftelijk contact tussen de twee geestverwanten is pas begonnen lang nadat beiden de universiteit hadden verlaten. 135 Slechts met enkele medebursalen heeft Vossius in zijn verdere leven nog enig contact gehad. Op de eerste plaats moet dan wel Joannes Lydius genoemd worden, zoon van professor Martinus Lydius uit Franeker, die aan Vossius een brief schreef am hem te vragen de vriendschap met zijn zoon te bestendigen, hem te helpen bij zijn studie en hem aan te sporen zijn geestelijk leven de nodige aandacht te schenken. 136 Na het verlaten van het college werd Lydius predikant, eerst te Aarlanderveen en spoedig daarop tot zijn dood in 1643 te Oudewater. Er zijn verschillende brieven bewaard, die Lydius aan Vossius schreef en waaruit blijkt, dat de twee mannen elkaar van tijd tot tijd schreven. Het aanblijven van deze relatie kan echter ook worden verklaard uit het huwelijk van Joannes' broer Balthasar met Anna van der Myle, de dochter van Vossius' stiefmaeder Barbara, en uit het contact dat Vossius als rector te Dordrecht 133 De petitie van 10-7-1598: UBL, AC 682 (1598) nr. 156. De beslissing van de regent, waarin ook vermeld wordt, dat de hoogleraren hetzelfde wensten als de bursalen: UBL, AC 680, p. 177-178. 134 UBL, AC 134: Lijst van bursalen van het Statencollege 1595-1648. Deze lijst begint op 3-8-1596 en is lang niet volledig. UBL, AC 705: Lijst van door Grotius als rector ingeschreven bursalen. Album Studiosorum Academiae Lugduno Batavae MDLXXV–MDCCCLXXV, Leiden 1875. 135 Zie hoofdstuk 2, paragraaf 2. Bovendien: Molhuysen, Briefwisseling Grotius I, p. xxvii; W. J. M. van Eysinga, Lets over De Groots jongelingsjaren, in: De Gids 105 (1941) deel II, p. 36-37. 136 Martinus Lydius aan Vossius, 11 april z.j. (Col II, 1; geen handschrift daarvan gevonden). had met deze predikant.' Rafael Allendorp, Vossius' medeleerling te Dordrecht en medebursaal te Leiden, bleef langer dan hij op het college, maar werd niet lang na het verlaten van Leiden Vossius' conrector te Dordrecht. 138 Tenslotte moet Joannes Narsius nog even genoemd worden. Hij kwam anderhalf jaar later dan Vossius op het Statencollege. In 1602 heeft hij misschien enige tijd bij Vossius in huis gewoond, getuige een brief aan hem gericht. Hij werd predikant te Grave en daarna te Zaltbommel, waar hij als gevolg van de bestandstwisten uit zijn ambt werd gezet. Als zovelen van zijn lotgenoten hing hij de toga aan de kapstok om, na enkele jaren studeren, lijfarts en geschiedschrijver van de Zweedse koning Gustaaf Adolf te warden. Hij stierf in 1639 als geneesheer van de Verenigde Oost-Indische Compagnie te Java. Gedurende heel zijn bewogen leven bleef deze oud-medebursaal met Vossius corresponderen.139 Enkele maanden na zijn promotie schreef Vossius aan een vriend: `Mijn voornaamste bezigheid is op het ogenblik de studie van het Hebreeuws en van de Heilige Theologie, maar de hulpwetenschappen filologie en filosofie schenk ik van tijd tot tijd toch nog enige aandacht, bijna bij wijze van ontspanning.' 1" Een voorbeeld van filologische recreatie is het lofdicht, dat hij op zijn leermeester Bertius maakte en dat bestemd was voor diens Tabularum Geographicarum libri quatuor, die voor het eerst in 1600 het licht zagen.141 Van meer ernstige aard was Vossius' filosofische activiteit. In 1598 had professor Molinaeus Leiden verlaten om naar Parijs te gaan. Hij had laten weten, dat hij zijn gepromoveerde leerling een zeer geschikte candidaat achtte om hem op te volgen als hoogleraar in de wijsgerige fysica. Ook regent Kuchlinus had graag gezien, dat zijn begaafde beschermeling op de universiteit zou gaan doceren. Het zou echter nog even duren, voor het zover was. Mogelijk heeft de ziekte van de docent in spe dit uitstel veroorzaakt. In elk geval werd Scaligers candidaat Aelius Everard Vorstius benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de fysica. Toen deze docent echter al in 1599 benoemd werd tot hoogleraar in de medische faculteit, kwam er weer een plaats vrij voor Vossius. Op 29 september van dat jaar kreeg deze verlof om in het openbaar college in de fysjca te 137 Joannes Lydius werd geboren in Frankfurt in 1577. Zie over hem: NNBW 8 (1930), 1087 (F. S. Knipscheer). Balthasar Lydius (1576/7-1629) studeerde te Leiden en was vanaf 1602 predikant te Dordrecht; hij was eerst gehuwd met Aletta de Witt en vervolgens met Anna van der Myle. Zie over hem: NNWB 8 (1930), 1085 (F. S. Knipscheer); Schotel, Kerkelijk Dordrecht I, p. 261-284. 138 Schotel, Illustre School, p. 66-67. 139 Zie voor Joannes Narsius (1580-1639) : NNBW 5 (1921), 356 (F. S. Knipscheer). Schotel, Kerkelijk Dordrecht I, p. 263 noot 2, vermeldt een brief van Balthasar Lydius aan Narsius met het volgende adres: 'Den welgeleerden ende discreten jongeling, Joanni Narsio, student in de H. Godtheyt, te bevragen ten huize van M. Gerardo Vossio, Rectoor der Schole tot Dordrecht.' 140 Vossius aan Leonard Casembroot, postr. kal. nov. 1598 (2-11-1598) (RK III E 4, fol. 2). 141 Petri Bertii Tabularum geographicarum contractarum libri quatuor, cum luculentis singularum Tabularum explicationibus, Amstelaedami 1600. geven. Enige tijd later kregen Reinier de Bondt en de Schot John Murdison dezelfde toestemming. Het gaf natuurlijk wel wat moeilijkheden, dat nu drie docenten hetzelfde vak gaven. Begin november moesten de cura toren dan ook tussenbeide komen, omdat Vossius en De Bondt allebei begonnen waren, waar hun voorganger was opgehouden. De rector magnificus en de secretaris van curatoren kregen opdracht naar middelen te zoeken om de colleges beter te verdelen.1 Over de privatissima in de retorica die Vossius in diezelfde tijd heeft gegeven, is weinig te zeggen. We weten alleen, dat hij Aristoteles' werk over de welsprekendheid commentarieerde.143 Over zijn fysicacolleges zijn we echter bijzonder goed ingelicht, omdat de collegedictaten, door hem zelf geschreven, volledig zijn bewaard. 1 Zij vormen een bundel van 19 katernen met elk vier vellen, geheel of gedeeltelijk beschreven, die telkens de stof van een college bevatten. De tekst van Aristoteles wordt eerst in het Grieks en dan in het Latijn gegeven, waarna de uitleg volgt, aangevuld door aantekeningen in de marge. Na een korte inleiding handelen de eerste twee colleges over de inwendige zintuigen fantasie en geheugen. Het derde college springt dan ineens over op een ander onderwerp, namelijk de beweging. In de maanden oktober, november en december gaf Vossius uitgebreid commentaar op het vijfde boek van Aristoteles' Ovatxn 'Axaoaats, waarin allerlei begrippen als motus en quietudo, velocitas en tarditas, contiguum en continuum, punctum, interjectum, copulatio en unitas in den brede worden uitgelegd. We kunnen in de tekst telkens lezen, welk hoofdstuk of welke verzen behandeld zijn of, Deo iuvante lectione Proxima, aan de orde zullen komen. Op het college van 15 december 1599, waarschijnlijk het laatste college v6Or de kerstvakantie, wordt de uitleg van het vijfde boek besloten met de belofte de volgende colleges te zullen besteden aan Aristoteles' Merecoacvloyaca. In de laatste vier colleges, die Vossius gaf in het theologisch auditorium om 8 uur 's morgens,14 wordt echter het onderwerp van de eerste twee colleges weer ter hand genomen en behandelt de lector Aristoteles' Heat yvnittric xat 'avattvriaecos, waarin weer de inwendige zintuigen worden besproken. De tekst van het 142 Autobiografie A, fol. 3v, B, fol. 4r, C, fol. 3v-4r; Molhuysen, Bronnen I, p. 117 en 122; Dibon, L'Enseignement, p. 29-30; Sassen, Het oudste wijsgerig onderwijs. Aelius Everard Vorstius (1565-1624) : Geboren te Roermond, met ouders om des geloofs wille naar Dordrecht; studie te Leiden, Heidelberg, Keulen en in Italie; lijfarts van de bisschop van Angola en de markgraaf van Querceto; vanaf 1599 hoogleraar in de medicijnen te Leiden. Over hem: NNBW 4 (1918), 1411 (E. D. Baumann). Reinier de Bondt (1576-1623) : Studeerde te Leiden; vanaf 1599 werkzaam als docent en geneesheer aldaar. Over hem: NNBW 4 (1918), 197 (E. D. Baumann). Johannes Murdison (1568-1605) : Geboren in Schotland; vanaf 1592 conrector van de Latijnse School te Middelburg; van 1599 tot 1603 lector in de fysica, daarna hoogleraar in de logica. Over hem: Dibon, L'Enseignement, passim; NNBW 2 (1912), 967 (C. de Waard). 143 Vossius' Institutiones Oratoriae, Praefatio ad lectorem (Opera III). 144 RK III F 4 (2): Titel van deze bundel: De anima ejusque affectionibus. Molhuysen, Bronnen I, p. 117-118. 145 Molhuysen, Bronnen I, p. 117-118. laatste college, gegeven op 29 januari 1600, eindigt met een Griekse tekst: Alleen aan God alle eer! Op 7 februari van dat jaar besloten de curatoren van de universiteit het onderwijs in de fysica definitief te regelen: Murdison werd hoogleraar en De Bondt bleef voorlopig nog lector, terwijl Vossius voor zijn tijdelijke colleges werd vereerd met zijn eerste universitaire honorarium van 25 gulden.'" Toen zijn bursaal al enkele maanden college had gegeven, schreef Kuchlinus een enthousiaste brief naar de vroede vaderen van Dordrecht. De toen pas benoemde docent was nog steeds student en studeerde op kosten van genoemde stad, zodat de stedelijke regering daar recht had op een stem in het kapittel als het ging over de wetenschappelijke activiteiten van hun protege. Deze brief is van belang, omdat zij enig licht werpt op Vossius' verdere plannen en ook enigszins laat zien, hoe anderen over hem dachten. Kuchlinus heeft graag zijn toestemming gegeven voor het geven van de fysicacolleges: Vossius kan zich nu oefenen en aan iedereen laten zien, wat hij in de wetenschap bereikt heeft. Kuchlinus wenst de Dordtse magistraat geluk met hun beschermeling. Hij geeft zijn colleges met opvallend succes en hij zou dit werk nog graag anderhalf of twee jaar voortzetten, om dan daarna zijn theologiestudie te voltooien. De jongeman in kwestie is voorbestemd om grote dingen te doen en hij geeft grote verwachtingen voor de toekomst, meer dan zijn medestudenten. Hij hoopt na zijn theologiestudie eenmaal God, de kerk en zijn Dordtse beschermheren tot eer te strekken. Met deze brief ging Vossius zelf naar Dordrecht en de hoge heren gaven hem te verstaan, dat zij het met de brief en dus met regent Kuchlinus volledig eens waren.147 Men kan de vraag stellen, wat Vossius' plannen nu precies waren. Uit de brief van de regent van het college zou men kunnen afleiden, dat hij predikant wilde worden: hij wilde immers zijn theologiestudie afmaken en dan de kerk dienen. Er zijn echter aanwijzingen, dat Vossius ook zuiver wetenschappelijke ambities koesterde. In elk geval hoopte Kuchlinus vurig op een professoraat voor zijn begaafde bursaal, een professoraat, dat een uitstekende recommandatie zou zijn voor het door hem tot bloei gebrachte college. Hij moest echter rekening houden met de gevoeligheden van de Dordtse magistraat, die het in Vossius geinvesteerde kapitaal begrijpelijkerwijze graag rente zou zien afwerpen voor de eigen stad. In de brief wordt dan ook met geen woord gerept over een mogelijk professoraat. De studie die Vossius volgde, was zo breed van opzet, dat men daarmee alle kanten uit kon. In de praktijk van die tijd was het heel normaal, dat na zo'n opleiding totaal verschillende functies werden uitgeoefend. Mensen met een meer gerichte opleiding konden ook nog alle soorten van ambten bekleden in een tijd, dat 146 Molhuysen, Bronnen I, p. 124. Over de fysicacolleges ook: Vossius aan Philippus Paraeus, non. sept. 1631 (5-9-1631) (Col I, 276; ES 366; R 84 A, fol. 52r). 147 J. Kuchlinus en P. Bertius aan Johan Berck, pensionaris van Dordrecht, Leiden 20-11-1599 (UBL, AC 680, p. 207). Bij dit afschrift in de acta de toevoeging: `Ende tot antwoorde gegeven door Vossium, dat haer tzelve wel aenstont.' eenzijdige specialisatie nog een onbekend begrip was. Waarschijnlijk had de jonge Vossius begrepen, dat kerk en staat op allerlei posten mensen nodig hadden met een zo breed mogelijke ontwikkeling, en was hij bereid zijn diensten aan te bieden waar die ook gevraagd zouden worden. De omstandigheden zouden hem al heel spoedig de weg wijzen die voor hem bestemd was. Begin april 1600 kreeg Kuchlinus een brief van Hendrik van den Corput, predikant en curator van de Latijnse School te Dordrecht, waarin hem gevraagd werd Vossius zo spoedig mogelijk naar Dordrecht te laten vertrekken om daar het ambt van conrector aan de genoemde school op zich te nemen. Het ging niet zo best met de school de laatste jaren. Rector Marcellus en conrector Isaac van den Corput hadden de laatste tijd aan het hoofd van de school gestaan, maar zij hadden het niet eens kunnen worden over een aantal punten, zodat zij regelmatig met elkaar in conflict kwamen. Bovendien was het huwelijk van de rector met Agneta Pelgrom, door Vossius zo lyrisch bezongen, op een mislukking uitgelopen. De echtgenote van de waarschijnlijk niet zo gemakkelijke rector woonde, van haar man gescheiden, in Amsterdam. Het ligt voor de hand, dat die moeilijkheden de school geen goed deden. De kerkeraad stelde alles in het werk om de ruzie tussen de gebrouilleerde echtelieden bij te leggen, maar tevergeefs. Meer succes hadden de curatoren van de school bij hun paging rector en conrector met elkaar te verzoenen: de moeilijkheden werden uit de weg geruimd en de herstelde vrede werd met een feestelijke maaltijd onderstreept. In het najaar overleed echter conrector Van den Corput. Omdat Marcellus ziekelijk was hadden de Latijnse onderschoolmeester Josias Heins en meester Johannes Petrus Faes de feitelijke leiding van de school, daarin bijgestaan door de predikanten Johannes Dibbetz en Hendrik van den Corput, die samen ad interim het conrectoraat waarnamen. Een gewezen dominicaan, een zekere Christianus, bood zich aan voor de vakante plaats, maar deze candidaat vond geen genade in de ogen van de curatoren. Men probeerde Nicolaas van Dam, werkzaam in Den Briel en een man met schoolervaring, naar Dordrecht te laten komen, maar deze bedankte. Toen dacht men aan de bursaal in Leiden en men besloot de zaak voor te leggen aan regent Kuchlinus. Deze begreep wel, dat noch hij, noch Vossius konden weigeren de school in nood te helpen. Bovendien legden de curatoren sterk de nadruk op het voorlopige van het te aanvaarden conrectoraat. Zij beloofden, dat de voorgenomen reis langs een aantal buitenlandse universiteiten zonder meer door zou gaan. Dat was al een oud plan, reeds gemaakt voor Vossius naar Leiden ging, dat nu meer concrete vormen begon aan te nemen. Het doel van deze studiereis was het leren van de Franse taal en het opdoen van wat meer ervaring door het bezoeken van andere landen en volken. In het reisplan waren opgenomen de hogeschool te Geneve en universiteiten in Frankrijk en Duitsland. Deze reis zou beslist niet in gevaar komen, aldus de Dordtse heren, want zij bleven zoeken naar een conrector die al wat ouder was en dus meer gezag zou hebben dan een nog maar net afgestudeerde docent. Het zou ook wel prettig zijn een gehuwde conrector te hebben: men kon dan leerlingen van buiten de stad bij hem onderbrengen. Zowel Vossius als Kuchlinus maakten zich dus voorlopig weinig zorgen: de benoeming te Dordrecht zou weinig veranderen aan de gemaakte plannen en zelfs de mogelijkheid van een professoraat, waar Kuchlinus nog altijd aan dacht, was beslist niet uitgesloten.148 Men wilde in Dordrecht de zaak graag voor het einde van de paasvakantie in orde hebben. De gebeurtenissen volgden elkaar dan ook bijzonder snel op. Op 4 april, dinsdag na Pasen, stuurde Van den Corput zijn brand- brief naar Leiden. Precies een week later was Vossius zelf in Dordrecht om de zaak met de heren te bespreken. Met een officieel verzoek, geschreven door stadssecretaris Van Eynde, kwam Vossius woensdag 12 april terug op het college. Omdat de regent zelf ziekelijk was, ging Bertius daags daarna direct naar Den Haag, want het ontslag van een bursaal tijdens de voorgeschreven studieperiode was een zaak die aan de curatoren van het Statencollege moest worden voorgelegd. Omdat president-curator Jan van Banckhem niet aanwezig was, besprak Bertius de kwestie met raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt en Cornelis de Rechtere, lid van Gecommitteerde Raden van Holland. Onder de officiele Dordtse oproep werd nu het positieve antwoord van de hoge Haagse heren geschreven. Intussen was men in Leiden al druk bezig met het klaar maken van de nodige papieren. Het getuigschrift van Kuchlinus en Bertius was al op 9 april klaargemaakt, evenals het getuigschrift van de senaat der universiteit. Het getuigschrift van de theologische faculteit moest nog op het laatste moment door Franciscus Junius worden ondertekend. 'Mt alles alzoo gedaen zynde, is den voorsz. Vossius uyt den Collegie gescheyden den 14den Aprilis 16002' Voorzien van uitstekende getuigschriften – de drie testimania spreken zonder uitzondering vol lof over de ijver, de begaafdheid en de vroomheid van de veelbelovende jongeman – kwam Vossius dus vlak voor het einde van de vakantie in Dordrecht aan en kon hij direct aan het werk. Er was nog een punt, dat de heren in Dordrecht zorgen baarde: wat zou er gebeuren met het geld, dat bestemd was voor de ver "8 Schotel, Illustre School, p. 39-41. Autobiografie A, fol. 3v-4r, B, fol. 4r–v, C, fol. 4r. UBL, AC 680, p. 211-215: Het volledige verslag van de gebeurtenissen met de afschriften van de daarop betrekking hebbende brieven en documenten: 1. H. v. d. Corput aan Kuchlinus 4-4-1600. 2. J. v. Eynde aan Kuchlinus, Dordrecht 11-4-1600, met onder deze brief het in Den Haag genomen besluit; het origineel: UBL, AC 682 (1600) 197. 3. Getuigschrift van het Statencollege, d.d. L.B. 9-4-1600, ondertekend door Kuchlinus en Bertius; ander afschrift: UBL, AC 682 (1600) 196. 4. Getuigschrift van de senaat, d.d. L.B. 9-4-1600, ondertekend door Bon. Vulcanius. 5. Getuigschrift van de theologische faculteit, d.d. 14-4-1600, ondertekend door Fr. Junius; origineel: RK L 156;. 149 Zie aantekening 148. dere studie van Vossius? Om die zaak te regelen, zou de betrokkene zelf in augustus naar Leiden gaan, maar hij had het toen zo druk, dat Hendrik van den Corput een brief naar Kuchlinus schreef om hem te vragen de kwestie of te werken. De of loop van de affaire is mij niet bekend, maar waarschijnlijk is het geld wel terecht gekomen waar de Dordtse heren het wilden hebben. Kuchlinus en Bertius namen dit snelle vertrek echter te baat, om de curatoren van het college voor te stellen, een officiele Formula Dimissionis goed te keuren voor het geval nog meer bursalen voor het einde van hun studie het college zouden gaan verlaten. Als argument gaven zij op, dat het een gelukkig teken was, dat steeds meer bursalen gingen vertrekken am een functie te gaan bekleden in kerk of schoo1.15° Vossius deed het intussen uitstekend in Dordrecht. Zijn broodheren waren uiterst tevreden en hebben waarschijnlijk niet zo erg veel moeite meer gedaan om een andere conrector te zoeken. Toen stierf rector Marcellus en de curatoren besloten Vossius het rectoraat aan te bieden, in de overtuiging dat zij daarmee voor de school een beslissing namen die volkomen verantwoord was en die voor de toekomst van het kwijnende onderwijsinstituut van beslissende betekenis zou zijn. De paar maanden dat de jonge conrector in Dordrecht gewerkt had, waren voldoende geweest om de instanties ervan te overtuigen, dat zij te doen hadden met een pedagoog van uitzonderlijke kwaliteiten. Vossius zelf was echter niet zo erg blij met dew overigens zeer vererende benoeming. Het reisplan was nu voorgoed van de baan. Hij nam de benoeming echter aan, zoals hijzelf schrijft in zijn autobiografie, om de kwaadwillenden alle aanleiding tot laster te ontnemen. Hij had tenslotte op kosten van de stad gestudeerd en hij meende, niet geheel ten onrechte, dat hij nu de geboden kans om zijn dankbaarheid te tonen moest aangrijpen. Er was wel erg snel een eind gekomen aan de betrekkelijk onbezorgde periode van zijn studententijd. Hij had op zijn 23e jaar een zware verantwoordelijkheid op zijn nag jonge schouders genomen, De jaren van studie moesten nu vrucht gaan dragen.151 15° H. v. d. Corput aan Kuchlinus, d.d. 5-8-1600: UBL, AC 680, p. 222-223 (afschrift) en AC 682 (1600) 207 (origineel). 151 Autobiografie A, fol. 3v-4r, B, fol. 4r–v, C, fol. 4r. Vossius zelf zegt, dat Marcellus stierf toen hij al conrector was. Schotel, Illustre School, p. 39: Marcellusstierf in december 1599. Uit het feit, dat in boven genoemde brieven met geen woord gerept wordt over de dood van de rector, mag men afleiden, dat Schotel hier, zoals op heel wat meer plaatsen, niet de meest betrouwbare zegsman is. HOOFDSTUK II RECTOR EN REGENT (1600-1619) 1. HET BEGIN VAN EEN CARRI1RE `De meeste luyster heeft de Dordrechtsche schole getrocken uyt den naem ende faem van den onuytsprekelicken hooghgeleerden Mr. Gerardus Vossius.' Dit schreef Mathijs Berck in 1652 in zijn geschiedenis van Dordrecht. 152 Het is een van de vele in superlatieven geformuleerde vermeldingen van Vossius' Dordtse rectoraat. Moet men dit soort enthousiaste uitspraken toeschrijven aan de stijl van een tijd, die zich bij voorkeur uitte in barokke overdrijvingen, of stelt het historisch onderzoek Berck en zijn tijdgenoten in het gelijk ?153 Toen Vossius het ambt van rector aanvaardde, waren er zo weinig leerlingen, dat hij en zijn collegae een extra toelage kregen uitbetaald voor wat zij tekort kwamen aan schoolgeld. Het eens zo bloeiende onderwijsinstituut te Dordrecht was de laatste jaren vervallen en de nieuwe rector stond voor de zware taak de school uit die precaire situatie te redden. De curatoren van de school hielpen hem zoveel zij konden en langzaam maar zeker slaagde de nog onervaren Vossius erin een verandering ten goede te bewerken. Het aantal leerlingen steeg geleidelijk, niet alleen doordat de zonen van de vooraanstaande Dordtse families de school weer bezochten, maar ook doordat leerlingen van buiten de stad afkwamen op de goede naam van de opnieuw tot bloei komende school. De curatoren waren ten zeerste ingenomen met deze gang van zaken en zij verbeterden bijna jaarlijks Vossius' financiele positie, zodat hij in de laatste periode van zijn rectoraat tweemaal zoveel verdiende als zijn voorgangers. Het curatorium liet ook de school uitbreiden en zorgde ervoor, dat de stadsregering op gezette tijden zijn waardering uitsprak en uitdrukking 152 De geschiedenis van Dordrecht, geschreven door Mathijs Berck, berust in handschrift op het Gemeentearchief van Dordrecht. De geciteerde uitspraak op p. 17. Zie voor Mathijs Berck: NNBW 1 (1911) 308 ( J. L. van Dalen). 153 In een brief van de Dordtse gemeentearchivaris, Mr. J. J. Beyerman, werd mij meegedeeld, dat er in de onder zijn beheer gestelde archiefbewaarplaats heel weinig over Vossius te vinden is. De resolutieboeken van de curatoren der Latijnse School beginnen pas in 1627. Voor de geschiedenis van de Latijnse School te Dordrecht is Schotels Illustre School, hoewel lang niet altijd betrouwbaar, nog altijd het voornaamste werk. Veel bijzonderheden ook in Schotel, Kerkelijk Dordrecht. Voor de geschiedenis van Dordrecht en personen, die er een rol hebben gespeeld: J. L. van Dalen, Geschiedenis van Dordrecht, Dordrecht 1932-33; Matthys Jansz. Balen, Beschryvinge der Stad Dordrecht, Dordrecht 1677; van belang is ook het Register op de geslachtsnamen voorkomende in de `Beschryvinge der Stad Dordrecht' van Matthys Balen, 's-Gravenhage 1909 (van H. J. Schouten). Voor de geschiedenis van de Latijnse Scholen in het algemeen: Bot, Humanisme en onderwijs; Fortgens, Schola Latina; Kuiper, De Schoolorde van 1625. gaf in de vorm van eerbewijzen of geldelijke toelagen. 154 Jaren na Vossius' vertrek uit Dordrecht gold zijn rectoraat nog altijd als een hoogtepunt in de geschiedenis van de school, want toen Isaac Beekman, een der latere rectoren, zijn ambt aanvaardde, werd hem in een plechtige redevoering toegewenst, dat met zijn komst de Muzen zouden mogen terugkeren, die bij Vossius' vertrek eveneens waren vertrokken. Het resultaat van zijn werk en de waardering van bewonderaars en oudleerlingen hebben Vossius de voldoening geschonken die hij nodig had om zijn zware taak met blijvend enthousiasme te vervullen.155 Vossius klaagde meer dan eens over het vele, zware en vaak ondankbaxe werk, dat in die dagen het deel van een schoolrector was. Hij betreurde het telkens weer, dat hij bijna geen tijd kon vinden voor de studie. Toen moeilijkheden van allerlei aard hem in 1611 overvielen, moest hij bekennen : Ik bezwijk bijna order de last van dit ambt. 156 Het werk dat rector Vossius moest verzetten, was inderdaad niet gering. Op de eerste en voornaamste plaats kwamen de lessen die hij zelf moest geven in de hoogste klassen. Vossius gaf les in het Grieks, behandelde Cicero, legde de catechismus uit, onderwees de kunst van de retorica en doceerde logica en fysica, waarbij hij de werken van Aristoteles commentarieerde. Naast deze lessen waren er nog de privatissima, waarin Vossius met zijn leerlingen een deel van de stof repeteerde of bij wijze van oefening een auteur behandelde, die niet op de rooster voorkwam.157 De bij Vossius inwonende leerlingen vroegen zijn voortdurende zorg, ook buiten de schooltijden. Bij dit alles kwamen dan nog de gewone rectorale zorgen, die elke school met zich meebrengt : vergaderingen met de heren curatoren, schriftelijk en mondeling contact met de ouders van de leerlingen, de jaarlijkse examens, het organiseren van prijsuitreikingen en andere festiviteiten en het bevorderen van een goede samenwerking tussen de docenten. Een kleine momentopname van de dagelijkse zorgen van rector Vossius is te vinden in een brief aan zijn vriend Hugo Grotius. Daarin laat Vossius weten, dat hij het verschrikkelijk druk heeft. Hij moet zijn lessen voorbereiden. 'Het besturen van een staat is geen gemakkelijke taak, maar het valt ook niet mee voor een heel jaar voldoende voorraad in te slaan om vijftig hoofden, of liever magen, te voeden met de spijs der Homerische helden.' Hij is tegelijk bezig een keuze te maken uit Vergilius' Georgica en andere rustieke werken uit de klassieke literatuur. Het is ook nog de tijd van de grate veemarkt in Dordrecht en hij moet voortdurend zijn inwonende leerlingen in 154 Autobiografie B, fol. 4v, C, fol. 4r; Schotel, Illustre School, p. 44-50 en 220. 155 Johan van Beverwijck aan Vossius, Dordrecht 12-6-1627 (Col II, 78; ES 96; R 80, fol. 137r-v). 158 Vossius aan Hugo Grotius 5-3-1615 (Col I, 18; ES 7; Grotius I, 390); Vossius aan Grotius, 16-9-1614 (Grotius I, 372); Vossius aan Janus Rutgersius, 24-12-1611 (RK III E 4, fol. 133) : 'Ego difficillimi hujus muneris onere, et novis molestiis, quae partim in re familiari, partim aliunde incidunt, prope opprimor.' 157 Vossius aan Johannes Polyander sr., 11 kal. mart. 1612 (20-2-1612) (RK III E 4, fol. 151 en L 149a). de gaten houden, want zij willen, kost wat kost, de stad in om te gaan kijken naar het verhandelen en slachten van het vee, een vermaak dat Vossius vergelijkt met het circusbezoek van de Romeinen en dat hij om pedagogische redenen niet kan toestaan.158 Vossius' voorgangers hadden naast zich een functionaris gehad die in het openbaar colleges gaf, met de eretitel van professor werd vereerd en aan de school de titel Illustere School verbond. Franciscus Marcellus, een broer van rector Hadrianus Marcellus, had colleges in de anatomie gegeven. Als leerling van de school had Vossius de Griekse colleges van Franciscus Nansius gevolgd. Na deze hooggeleerden doceerde Johannes Polyander, sinds 1591 predikant van de Waalse gemeente te Dordrecht, logica en ethica. Na de dood van rector Marcellus gaf Polyander echter geen colleges meer en er werd geen nieuwe hoogleraar benoemd. Het is niet onmogelijk, dat Vossius zelf ook nog een aantal openbare colleges moest geven.159 Met zijn naaste helpers, de conrectoren, heeft Vossius het niet getroffen. Zijn eerste conrector, Cornelis Cornelissen, was een aanhanger van Hendrik Niklaes, een aan de wederdopers verwante mys . ticus, die de secte der Familisten stichtte en rond 1600 aanhangers had in Dordrecht. De kerkeraad eiste, dat Cornelissen zich zou bekeren van de dwalingen zijns weegs en toen de conrector dit hardnekkig weigerde, werd hij uit de gemeente gestoten en als conrector ontslagen.16° Op het Statencollege studeerde nog altijd Rafael Allendorp, die met Vossius samen op de Latijnse School had gezeten en samen met hem in 1595 naar Leiden was vertrokken. Na zijn vertrek uit Leiden hield Vossius contact met hem en Allendorp werkte enkele zaken of voor zijn vroegere studiemakker.181 Toen de school een conrector nodig had, dacht het curatorium weer aan de bursaal te Leiden en zo werd Allendorp Vossius' tweede conrector. De twee mannen hebben ongeveer tien jaar samen de leiding van de school gehad. Het is de vraag, of de samenwerking altijd even prettig was. In juli 1611 nam Allendorp ontslag en toen enige maanden later Allendorps vrouw stierf, schreef Vossius een brief aan een oudleerling, die enig licht werpt op de verhouding tussen Vossius en zijn vroegere conrector. De briefschrijver heeft oprecht medelijden met de weduwnaar en hij is blij, dat de gestorven echtgenote deze in haar testament goed 158 Vossius aan Grotius, 27-10-1614 (Col I, 17; ES 4; Grotius I, 383) : `Quam tibi aliisque, vir amplissime, grave est Rempublicam gubernare; tam mihi in annum integrum ab Homericorum Heroum cibo, quinquaginta capitibus, vel stomachis potius prospicere.' 159 Autobiografie A, fol. 4r, B, fol. 4v, C, fol. 4r. Schotel, Illustre School p. 41-43en 243, laat Polyanders professoraat beginnen in 1600. In een brief van Vossiusaan Polyander, Dordrecht 22-10-1614 (RK L 149b), is alleen sprake van Polyanders curatorschap. 160 Schotel, Illustre School, p. 66-67. Het artikel over Cornelissen in NNBW 4(1918), 458 (J. L. van Dalen) steunt geheel op Schotel. Over Hendrik Niklaes: NNBW 5 (1921), 367 (L. Knappert). 161 Vossius aan Allendorp, 4 id. mai. 1600 (12-5-1600), en een ongedateerde brief uit dezelfde periode (RK III E 4, fol. 9 en 7). bedacht beef t, zodat Allendorp niet opnieuw het ambt van conrector op zich hoeft te nemen. Vossius wil alles voor zijn excollega doen en hij wil hem zelfs weer als conrector accepteren, als Allendorp maar met hem zou willen samenwerken.162 Hoogst waarschijnlijk was het voor Allendorp erg moeilijk zich te buigen voor het rectorschap van zijn vroegere medeleerling en medebursaal en ging hij zijn eigen weg, zodat samenwerking met hem praktisch onmogelijk was. Er kwam voorlopig geen officiele opvolger van Allendorp en oudleerlingen van de school namen diens werk over. Had Vossius door de pijnlijke ervaring met zijn tweede conrector angst gekregen voor een naaste medewerker die in leeftijd zijn gelijke of meerdere was? In ieder geval was hij gekant tegen het plan hem een oude en gerenommeerde geleerde tot con- rector te geven.163 Aegidius Becius doceerde vijftien maanden lang in het tweede auditorium en wel Brie uur per dag, terwijl Godfried van Wessem de resterende uren voor zijn rekening nam. Toen Becius in 1612 predikant werd, nam de latere rector Gerard Bor zijn lessen over. De geschiedenis herhaalde zich: zowel Becius als Bor waren oudleerlingen van de school, hadden als bursalen van de stad op het Statencollege gestudeerd en had- den hun studie voortijdig afgebroken om in Dordrecht een opengevallen plaats te vullen. Met deze jonge mensen kon Vossius het uitstekend vinden en nog lang na zijn vertrek uit Dordrecht bleef hij met hen contact onderhouden.'" Dat was ook het geval met Louis van Berchem, die in 1609 als derde Latijnse meester aan de school verbonden werd. Hij was in die functie de opvolger van Joannes Burchlagius en de predikant Daniel Demetrius.165 Hij had zich een zekere faam verworven als dichter van Latijnse verzen en onder Vossius' inspirerende leiding herstelde hij op school een oude traditie. Er werd weer toneel gespeeld. In 1612 voerden de leerlingen Seneca's Hercules Furens op, welk stuk tevoren door de rector in de lessen was behandeld. Twee jaar later bracht men weer een tragedie van Seneca op het 162 Schotel, Illustre School, p. 66-67; Vossius aan Jo. Bosman, 10 kal. aug. 1611 (23-7-1611) (RK III E 4, nr. 76) en Vossius aan Janus Rutgersius, 24-12-1611 (RK III E 4, nr. 81). 163 De in noot 162 genoemde brief aan Bosman. 164 Vossius aan Jo. Bosman, 31-1-1613 (RK III E 4, nr. 98), en Vossius aan Janus Rutgersius, 12 kal. oct. 1612 (20-9-1612) (RK III E 4, nr. 96). Over Aegidius Becius (1587-1643), die in 1608 naar het Statencollege ging en vanaf 1612 predikant was te 's-Gravendeel, Zwijndrecht en Meerdervoort: NNBW 1 (1911), 266 (A. A. van Schelven). Over Gerard Bor (1591-1626), die in 1609 in Leiden ging studeren, van 1619 tot 1626 rector te Dordrecht was en o.a. een Griekse grammatica schreef: NNBW 4 (1918), 221 (J. L. van Dalen); over zijn dood: Vossius aan Jacob de Witt, 17-11-1626 (R 84 C, fol. 97r); zie ook Schotel, Illustre School, p. 55. Van Godfried van Wessem vermeldt Schotel, p. 66-67, alleen, dat hij Latijnse ondermeester was tussen 1610 en 1625. 165 Over Van Berchem: NNBW 1 (1911), 307 (C. de Waard) en Schotel, Illustre School, p. 67 en 70. Over Burchlagius: Schotel, p. 66-67. Over Daniel Demetrius (1580-1627), die vanaf 1609 predikant was te Dordrecht: NNBW 7 (1927), 366 ( J. L. van Dalen). toneel, de Hercules Oetaeus, met daarbij Plautus' Mostellaria. Het werd een succes. De magistraat was zeer ingenomen met deze opvoeringen en schonk rector en conrector een extra toelage, waarvoor een uitstapje werd georganiseerd. Van Berchem heeft deze toneeltraditie lang in stand gehouden, totdat het werk hem te zwaar werd, de toelagen te klein werden en de kerkeraad de magistraat steeds dringender verzocht het gewraakte toneelspelen te verbieden. 166 Toen Vossius later in Leiden werkzaam was, hield hij contact met zijn vroegere collega. Hij ging met hem naar Den Haag, toen Van Berchem daar ging solliciteren. Dat bezoek maakte wel indruk op de Haagse curatoren, maar Van Berchem bleef tot 1622 in Dordrecht werkzaam. Hij ging later werken in Gorcum en werd tenslotte toch nog aan de school in Den Haag verbonden. Nog in de laatste jaren van zijn leven had Vossius contact met Van Berchem en leende hem boeken.' Van de andere leraren die met Vossius samenwerkten, is weinig bekend. Schotels studie over de Dordtse School noemt er verschillenden op, maar die opgave is onbetrouwbaar. De lijst vertoont namen van mannen die zeker niet met Vossius hebben samengewerkt. Oak langs andere weg is het waarschijnlijk niet mogelijk iets meer te achterhalen over Vossius' naaste collegae.'" In de loop van de zestiende eeuw had het humanisme de Latijnse scholen voor zich gewonnen en het had er zich voor meer dan twee eeuwen in verschanst. Afgezien van kleine, in wezen onbelangrijke en vooral praktische wijzigingen, had het onderwijs op de Latijnse School te Dordrecht in de laatste decennia van de zestiende eeuw zijn definitieve vorm gevonden. Het onderwijs dat Vossius en zijn collegae gaven, verschilde dan ook niet veel van het onderricht dat zij zelf rond de eeuwwisseling hadden genoten. Dit gold allereerst voor het basisonderwijs, dat praktisch geheel bestond uit het leggen van de fundamenten voor een grondige beheersing van het Latijn en het Grieks. Het had enige tijd geduurd, voor men een definitieve keuze had kunnen maken uit de bestaande spraakkunsten, maar met de invoering van Lithocomus' Latijnse en Clenardus' Griekse grammatica was het basisonderwijs voor lange tijd vastgelegd. Wel had Vossius als rec 166 J. A. Worp, Geschiedenis van het drama en van het toneel in Nederland, Deel I, Groningen 1904, p. 238. Schotel, Illustre School, p. 70. Janus Rutgersius aan Vossius, Gedani 13-8-1612 (H 7012, fol. 411) en Vossius aan Grotius, 16-9-1614 ( Grotius I, 372 ) . 167 Van Berchem aan Vossius, 12-9-1617 (H 7012, fol. 21r). Over het lenen van boeken bij Vossius: Het Uitleenboekje van Vossius, fol. 36. 168 Schotel, Illustre School, p. 66-67, noemt naast de reeds vermelde docenten: Antonius Aemilius, vanaf 1607 student te Leiden, vanaf 1611 op studiereis in het buitenland, rector na Vossius: zie over hem: NNBW 1 (1911), 38 (C. de Waard). Philips van Ransbergen: hij moest in 1610 de stad verlaten vanwege financiele schulden; zie Schotel, p. 223. Pieter Goverts van Godewijck, die pas in 1619 aan de school verbonden werd; zie NNBW 7 (1927), 477 (J. H. Jacobs). Verder nog: Francois van der Burcht, Philips Jansen, Jan Jacobs, Huybrechts, Ruytinck en Doorneman. tor veel kritiek op deze twee schoolboeken – in het voorwoord van zijn bewerking van 1626 sprak hij van een Augiasstal – en reeds in zijn Dordtse periode zuiverde hij de twee handboeken van de ergste tekorten, maar in grote lijnen volgden hij en de andere docenten toch de methode van genoemde twee auteurs. 169 Daarbij streefde hij niet naar beter geformuleerde regels, maar wel naar betere uitleg van de traditionele voorschriften. Een grammatica was voor hem slechts een hulpmiddel, waaraan men zo weinig mogelijk tijd moest besteden. De grammaticale regels moesten geleerd warden in het gebruik. De leerlingen moesten, na de eerste kennismaking met de meest elementaire beginselen van de taal, direct beginnen met het vertalen van eenvoudige stukjes uit het werk van de klassieke auteurs.1" Als humanist hechtte Vossius grote waarde aan de imitatio. Hij was een verwoed tegenstander van degenen, die meenden, dat men de Latijnse taal beheerste, als men in staat was zes of zeven Latijnse woorden foutloos aan elkaar te rijgen. Na het leggen van de grondslagen kwam volgens hem het eigenlijke werk pas, het bestuderen van de klassieke schrijvers en het zich eigen maken van een werkelijke eloquentia als basis voor een waarachtige eruditio. Daartoe werden de leerlingen, vooral in de hoogste klassen, vertrouwd gemaakt met de beginselen van de poetica, de retorica, de logica en de wijsbegeerte, maar het voornaamste werk bleef het lezen, vertalen en bestuderen van de klassieke auteurs, bij wie men alles kon vinden wat men nodig had voor de ideale humanistische vorming. Zoals voor alle humanisten was ook voor Vossius Cicero op alle gebieden het ideale voorbeeld, maar als leerling van de Leuvense school hechtte hij ook grote waarde aan andere auteurs. Op de eerste plaats aan de schrijvers die het dichtst bij Cicero stonden, maar ook aan dichters en prozaschrijvers uit andere perioden van de klassieke oudheid. Ook eigentijdse schrijvers als Erasmus, die zich de klassieke schrijfwijze hadden eigen gemaakt, werden op de Latijnse School te Dordrecht gelezen en vertaald. 171 Dat lezen en vertalen was meer dan alleen maar een oefening van zuiver taalkundige aard. Wie Cicero las moest volgens Vossius aan de volgende punten aandacht besteden: het Latijnse idioom en de schoonheid van de taal, de Romeinse levensgewoonten, de manier van redeneren en argumenteren en de wijze raadgevingen en opwekkende voorbeelden. Aan een bevriende relatie gaf 169 Voor het onderwijs zie de literatuur genoemd in aantekening 153. Over de gebruikte grammatica's: Vossius aan David de Ruyter, 1613 (RK III E 4, nr. 99); Vossius Latina Grammatica, voorwoord van 1626. 170 De in noot 169 genoemde brief aan De Ruyter. Vossius aan Jo. Ad. Faber, postr. kal. Sept. 1630 (2-9-1630) (Col I, 38; ES 57; R 84 A, fol. 18r) : 'Sane multi hic peccant: qui non distinguunt inter ea, quae praeceptis cognosci, quaeque usu addisci oportet.' G. J. Vossius, De studiorum ratione dissertatio gemina (Opera IV, Opuscula p. 78-80). 171 Dezelfde dissertatio. Bovendien: G. J. Vossius, De studiis instituendis ad Virum Clarissimum Rochum Honardum, (Opera IV, Opuscula, p. 82). Vossius aan Freiherr von Pless, april 1623 (RK III E 6, nr. 3) en Vossius aan Jo. Bosman, ongedateerde brief (RK III E 4, nr. 23). Vossius later een serie wenken voor de studie van diens zoon en daarin gaf hij een methode aan voor het lezen van Livius. De jongeman moest op dezelfde dingen letten en daarbij moest hij aantekeningen maken van fraaie uitdrukkingen en zinswendingen, van de voornaamste feiten uit de Romeinse geschiedenis, van de manier van redeneren en van de voorbeelden van deugdzaamheid en wijsheid. 172 Op deze wijze voerde Vossius zijn leerlingen binnen in de rijke wereld van de oudheid. In de loop van de vijftien jaren dat Vossius rector was, hebben zeer veel jonge mensen zijn lessen gevolgd. Op de eerste plaats waren dat de kinderen van de Dordtse ingezetenen en zo treffen wij onder Vossius' leerlingen een reeks bekende namen aan van families die in de loop van de zeventiende eeuw stad, land en kerk met een of meer illustere telgen hebben gediend: Becius, Berck, Van Beveren, Van Beverwijck, Van Blyenburg, Booth, Van den Corput, Hallincg, Van den Honert, Muys van Holy, Van der Myle, Slingelandt, Van Someren, De Roovere en De Witt.' Jacob de Witt, de vader van Johan en Cornelis de Witt, was een leerlin& van Vossius. Door het huwelijk van Jan Vos met Anneke Fransen de Witt en door Vossius' eigen huwelijk met Elisabeth van den Corput was Vossius familie van deze regentenpatriarch, maar het was toch vooral de band die ontstaan was tussen meester en leerling, die de levenslange vriendschap van beide mannen heeft bepaald.174 In de werken en brieven van de in zijn tijd veel gelezen auteur en medicus Johan van Beverwijck lezen we herhaaldelijk, hoe deze leerling van Vossius zich aan zijn leer meester verplicht voelde. Hij noemde Vossius `zijn onsterfelijke, onvergetelijke leermeester, aan wie hij al zijn geleerdheid dankte.' Het was Vossius, die Van Beverwijck de uitstekende raad gaf om medicijnen te gaan studeren, en uit dankbaarheid droeg de leerling zijn Encomium Medicinae op aan Vossius. Oak met deze leerling heeft Vossius zijn hele leven gecorrespondeerd.' 172 Over Cicero: de in noot 171 genoemde brief aan Freiherr von Pless. Over Livius: Vossius aan Edward Misselden, 13 kal. dec. 1638 (19-11-1638) (Col I, 132; ES 453; R 83, fol. 78r–v). 173 Schotel, Illustre School, p. 45-46. 174 Jacob de Witt (1589-1674) studeerde te Dordrecht, Leiden en in het buitenland, hij vestigde zich te Dordrecht waar hij huwde met Anna van den Corput (zie: Vossius aan Jo. v. d. Corput, 23-9-1616, RK III E 5, fol. 53); hij bekleedde allerlei functies in zijn vaderstad en in de Republiek; over hem: NNBW 3 (1914), 1455 (N. Japikse). Isaac Vossius droeg het Etymologicon Latinum van zijn vader, dat in 1662 postuum verscheen, aan De Witt op (Opera I). Gevonden brieven: Vossius aan De Witt, 19 brieven (1622-1641) waarvan 4 in R 84 A en 15 in R 84 C (5 hiervan in Col I); De Witt aan Vossius 13 brieven (1623-1638) waarvan 3 in R 79 en 10 in R 84 B. 175 Johan van Beverwijck (1594-1647) studeerde te Dordrecht, Leiden en in het buitenland; werd geneesheer en regent te Dordrecht; hij schreef een tweetal populair- medische werkjes, die in verspreiding de werken van Jacob Cats evenaarden: Schat der Gesontheyt (eerste uitgave 1636) en Schat der Ongesontheyt (1642). Over hem: NNBW 1 (1911), 327 (A. Geyl) en E. D. Baumann, Johan van Beverwijck in leven en werken geschetst (Diss. Amsterdam Gemeente-Universiteit), Dordrecht 1910. Het citaat over Vossius: Schotel, Illustre School, p. 220, en Bau Janus Rutgersius, oudleerling van Vossius, literator en gezant van Zweden bij de Republiek, sprak op verschillende plaatsen in zijn werk met de grootste waardering over 'de man, die geleerder en rechtschapener is dan wie ook ter wereld.' Hij noemde hem een man die waard is eeuwenlang voort te leven in de herinnering. 176 Overdrijving en barok gebruik van superlatieven? Wat de vorm betreft, zeker, maar men kan niet ontkennen, dat achter deze en vele andere, gelijkluidende verklaringen een diep gewortelde en oprecht gemeende dankbaarheid schuil gaat voor een man, die als opvoeder zijn pupillen wist te bezielen en te vormen. Bij de vele brieven die Vossius kreeg, zijn er talloze van oudleerlingen, die hem danken voor de genoten vorming, die hem raad vragen of die trots hun geesteskinderen tonen. In Vossius' antwoorden lezen we de blijvende belangstelling van de opvoeder, die met trots en zorg de verdere weg van zijn leerlingen volgt. Een mooi voorbeeld van dit soort correspondentie is de briefwisseling tussen Vossius en zijn leerling Jan Gosewijns Bosman. Na zijn humaniora ging Bosman naar Leiden, waar hij zijn intrek nam bij professor Gomarus. Toen hij zijn studie te Leiden had voltooid, maakte hij een buitenlandse reis en we kunnen de reis en het verloop van de studie geheel volgen aan de hand van de vele brieven die werden verzonden vanuit Bazel, Geneve en Saumur, en uit de antwoorden die Vossius uit Dordrecht stuurde. 177 De persoonlijke begeleiding van zijn leerlingen en zijn blijvende interesse voor hun wel en wee stempelen Vossius tot een pedagoog die zijn werk met hart en ziel deed in het besef daarmee een niet onbelangrijke bijdrage te leveren aan het welzijn van land en kerk. Vossius had een zeer hoog en zeer streng plichtsbesef. Het zich inzetten voor het algemeen welzijn, het nuttig zijn voor kerk en staat ging hem boven alles. Vanuit dat gezichtspunt beschouwde en waardeerde hij zijn werk als rector en docent. Toch was er iets, dat hij nosbelanrijker vond: de studie en het publiceren van de resultaten van die studie. Dat was voor Vossius de hoogste dienst die men aan de gemeenschap kon bewijzen, een mann, o.c., p. 4. Beverwijck's Medicinae Encomium verscheen in 1633 te Dordrecht. Gevonden brieven: Vossius aan Beverwijck 10 brieven (1630-1642) waarvan 6 in R 82 en 4 in R 84 A (8 brieven in Col I); Beverwijck aan Vossius 23 brieven (1627-1644) waarvan 3 in H 7012, 15 in R 80 en 5 in R 84 G (8 brieven in Col II). 176 Janus Rutgersius (1589-1625) studeerde te Dordrecht, Leiden en in het buitenland; advocaat in Den Haag en later gezant van Zweden bij de Republiek. Over hem: Van der Aa, Biographisch Woordenboek XVI, 576. De citaten over Vossius bij Schotel, Illustre School, p. 220. Gevonden brieven: Vossius aan Rutgersius 13 brieven (1606-1624) in H 7012 (4 brieven in Col II). Rutgersius aan Vossius 64 brieven (1605-1612) in H 7012, waarvan 4 in Col II gepubliceerd. 177 Bosman noemde zich als student Joannes Goswini Hylander. Mogelijk is hij de latere predikant van Zwijndrecht, die huwde met Gomarus' dochter Maria. Over hem: G. P. v. Itterzon, Franciscus Gomarus (Diss. Leiden), Den Haag 1929, bijlagen 19, 21, 23, 25, 26 en 30 (brieven van Gomarus aan Vossius). Gevonden brieven: Vossius aan Bosman: 16 brieven (1608-1615) in RK III E 4 (15 brieven) en III E 5 (1 brief); Bosman aan Vossius 32 brieven (1611-1615) in R 84 B. opvatting, die tekenend is voor een tijd, waarin de wetenschap zo hoog genoteerd stond en men met bijna naief optimisme alle heil daarvan verwachtte. Zo moet men de klachten van Vossius verstaan, als hij zich zorgen maakte over zijn studie, als hij er zich over beklaagde, dat hij in geen weken een boek had aangeraakt voor eigen wetenschappelijk werk. Toen hij in 1615 Dordrecht verliet om regent van het Leidse Statencollege te warden, waren de voornaamste redenen, dat hij in Leiden meer tijd voor de wetenschap hoopte te vinden en dat hij daar zijn kennis productief kon maken voor een breder publiek dan de leerlingen van een Latijnse school. Had Grotius hem niet onomwonden verklaard, dat hij het rectoraat een werk achtte, dat een Vossius onwaardig was?" Vanuit Dordrecht hield Vossius wel contact met Leiden. Veel van zijn vroegere leerlingen gingen er studeren en zij waren het, die hun vroegere rector op de hoogte hielden van het laatste Leidse nieuws en die zijn belangen in Leiden behartigden. Met verschillende hoogleraren stond Vossius ook in persoonlijk contact, vooral met de hoogleraren van de artesfaculteit. Janus Rutgersius, eens leerling van de Dordtse school en daarna een van de uitverkorenen, die de privatissima van de grote Scaliger mochten bijwonen, zorgde ervoor, dat Vossius geen onbekende bleef voor de Decus Academiae. Franciscus Junius, Vossius' eigen leermeester, zond zijn zoon Franciscus naar Dordrecht om daar als inwonend leerling van de rector het onderwijs aan de Latijnse School te volgen. Toen later Johannes Polyander naar Leiden vertrok als hoogleraar in de theologie, liet hij zijn zoon Johannes in Dordrecht achter om onder Vossius' hoede zijn humaniora te voltooien.179 Dit contact met de Leidse Alma Mater was voor Vossius een belangrijke stimulans om zich tussen de schoolbedrijven door aan zijn geliefde wetenschap te blijven wijden. Hij heeft in Dordrecht niet veel gepubliceerd, maar wel heeft hij daar de eerste schetsen gemaakt en uitgewerkt van enkele van zijn voornaamste, later gepubliceerde werken als het Etymologicon Latinum en de Aristarchus, het grote werk over de Ars Grammatica. Verder werkte hij aan een commentaar op de Heidelbergse Catechismus, schreef hij een schets over de verschillende wetenschappen en maakte hij studie van de theologie der oude kerk in verband met zijn aandeel aan de theologische strijd van zijn dagen.18° 178 Vossius aan Janus Rutgersius, 24-12-1611 (RK III E 4, nr. 81). Grotius aan Vossius, 10-4-1614 ( Grotius I, 323) . Vossius aan Grotius, 27-10-1614 ( Col I, 17; ES 6; Grotius I, 383). 179 Zie o.a.: Vossius aan Joannes Polyander, 11 kal. mart. 1612 (20-2-1612) (RK L 149a en III E 4, nr. 90), 22-10-1614 (RK L 149b) en 27-1-1602, 29-3-1602 en sept. 1602 (RK III E 4, nr. 6,8 en 9); Junius aan Vossius, 24-31602 (H 7012, fol. 1r), 18-4-1602, 28-4-1602 en 5-9-1602 (R 79, fol. 2r, 4r en 3r). Zie ook de correspondentie Vossius-Bosman en Vossius-Janus Rutgersius passim. 189 Autobiografie B, fol. 5r en C, fol. 4v. Zie voor de later gepubliceerde werken van Vossius: hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummers 23, (De arte grammatica libri septem, Amstelodami 1635), 42 (Etymologicon Latinum, Amstelodami 1662) en 32 (De quatuor artibus popularibus, Amstelodami 1650). Het eerste grate werk van Vossius verscheen in 1606, de Oratoriarum Institutionum Libri VI, uitgegeven te Leiden door Andreas Cloeck. Janus Rutgersius was contactman tussen auteur en drukker. De brieven die de twee vrienden elkaar schreven, spreken regelmatig over de vorderingen van de drukker en er gingen telkens weer zendingen met pas gedrukte en in Dordrecht gecorrigeerde delen van het boek op en neer tussen Dordrecht en Leiden. 181 Dit eerste grote werk werd opgedragen aan de magistraat van Dordrecht, die zich niet onbetuigd liet en de schrijver honoreerde met een bedrag van 270 pond. De Leidse hoogleraren Paulus Merula, Dominicus Baudius en Daniel Heinsius schreven lofdichten, die v66r in het werk werden opgenomen en waarin hoog opgegeven werd over de geleerdheid van de schrijver. Een enthousiaste Rutgersius schreef in een brief aan Vossius, wat niemand minder dan de grote Scaliger hem had gezegd over het boek: Scaliger had het werk met genoegen gelezen en hij had er geweldig veel van geleerd; volgens hem was er in de oudheid geen auteur te vinden, die Vossius zou overtreffen. Ook Isaac Casaubon, rector magnificus van de Parijse hogeschool, sprak met bijzonder veel waardering over Vossius' werk.182 De auteur zelf hulde zich in bescheidenheid. Aan Samuel Naeranus, een vriend van de familie, schreef hij, dat hij bang was, dat zijn boek veel lezers wel zou tegenvallen, omdat er zo'n groat verschil van smaak is en omdat iedereen alles wat er geschreven wordt, of meet naar zijn eigen oordeel. Toen hij later het boek aan Grotius stuurde, schreef hij erbij, dat het werk heel geschikt was om er kinderen mee zoet te houden, als ze dreigden te gaan huilen. Hij had het zelf met zijn kinderen geprobeerd. Grotius zelf moest het maar niet lezen, want er stand veel te veel in, dat hem, Vossius, helemaal niet naar de zin was. Grotius antwoordde echter kart daarop, dat de lezing van het boek hem in moeilijke uren getroost en ontspannen had.183 Kort na het verschijnen van de eerste editie begon Vossius aan een tweede uitgave. Die zou op verschillende punten verbeterd en uitgebreid worden, maar de hoofdtekst – in de eerste editie met een apart soort letters gedrukt – zou praktisch dezelfde blijven. Het plan was, ook deze nieuwe uitgave in Leiden te laten verschijnen en weer gingen de ontwerpen en drukproeven op en neer tussen Leiden en Dordrecht. Janus Rutgersius was weer de trouwe helper op of stand, die nu echter in moeilijkheden kwam. Bertius en Baudius hadden hun hulp aangeboden bij het nakijken van een en 181 Volledige titel en bibliografische gegevens: hoofdstuk 5, paragraaf 1, nr. 3. Vossius aan Janus Rutgersius, 15 kal. jan. 1606 (18-12-1605) (RK III E 4, nr. 18). Rutgersius aan Vossius, 6-11-1605, 19-1-1606, 14-4-1606, 20-9-1606 en 25-12-1606 (H 7012, fol. 351r, 352r, 353r, 359r en 404r). 182 J. Rutgersius aan Vossius, 30-5-1607 (H 7012, fol. 364r). Grotius aan Vossius, 20-4-1614 (Grotius I, 332). F. Grootens, De betekenis van Vossius Ars Historica, in: Hist. Tijdschrift 20 (1941) p. 250. 183 Vossius aan Samuel Naeranus, non. jun. 1606 (5-6-1606) (RK B 96a). Vossius aan Grotius, 14-4-1614 (Col I, 15; ES 4; Grotius I, 328). Grotius aan Vossius, 21-7-1614 (Grotius I, 354). ander en telkens weer moest Rutgersius er zich over beklagen, dat Bertius geweldig veel tijd nodig had en de papieren soms meer dan een week bij zich hield zonder ernaar om te kijken. Hij smeekte Vossius er iets aan te doen, want hijzelf kon als student natuurlijk niet veel gedaan krijgen bij de hooggeleerde Bertius. Waarschijnlijk heeft Vossius toen om deze en andere redenen een Dordtse uitgever gezocht en vanaf dat moment zwijgen de brieven van Rutgersius over dit onderwerp. 184 In 1609 verscheen dan de nieuwe editie bij Adriaen Bot te Dordrecht, een `editio secunda ab auctore recognita et altera parte aucta.' De opdracht van 1606 was herdrukt en er was een nieuwe aan toegevoegd, gericht tot de heren, die op dat moment in de stedelijke regering zitting hadden en die ook weer in de beurs tastten om de auteur te danken voor de vererende opdracht.' In al zijn werken over de welsprekendheid ging Vossius uit van de stellinz, dat dichters geboren worden, maar dat men redenaars kan vormen. Zijn studie van Aristoteles' retorica, de privatissima te Leiden daarover gegeven en de lessen over dit onderwerp te Dordrecht hadden hem de overtuiging gegeven, dat bij de grote Griekse wijsgeer het laatste woord te vinden is inzake de retorica, maar dat het veel studenten bijzonder moeilijk viel zonder goede voorbereiding het werk van de Stagiriet met vrucht te bestuderen. De Institutiones Oratoriae waren dan ook bedoeld als een uit ebreide inleiding op het werk van Aristoteles zelf. 186 Zoals Keckermann in zijn Systema Aristoteles' gedachten over de logica systematisch uiteengezet had, zo wilde Vossius nu de Aristotelische retorica systematisch behandelen. Het werk van de Dordtse rector was dus wel modern en het beantwoordde aan de behoefte, die men toen steeds sterker begon te voelen, aan overzichtelijke uiteenzettingen van de klassieke wetenschap. De Institutiones groeiden dan ook uit tot een samenvatting van alles, wat er in de oudheid geschreven is over de kunst der welsprekendheid.' Na een korte uiteenzetting over het wezen van de retorica behandelt Vossius de inventio. Hij spreekt uitvoerig over begrippen als genera causarum, statusleer, affecten en mores, loci communes, argumentatio en amplificatio. Vervolgens geeft hij de natuurlijke volgorde van de delen van een redevoering: exordium, narratio, propositio, contentio en epiloog. Hij besluit dit deel met de opmerking, dat naast de natuurlijke volgorde een 184 J. Rutgersius aan Vossius, 30-5-1607, 4-9-1607, 8-9-1607, 16-9-1607, 911- 1607, 5-12-1607 en 15-12-1607 (H 7012, fol. 364r, 365r, 367r, 368r (ook: Col II, 5) 370r, 376r en 360r). Vossius aan Samuel Naeranus 15 kal. quint 1608 (17-6-1608) en 3 id. jun. 1609 (11-6-1609) (RK B 96b en c). Vossius aan Rutgersius, 17-2-1609 (RK III E 4, nr. 46). 185 Volledige titel en bibliografische gegevens: Hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 3. 186 De opdrachten van de Institutiones uit 1630 in Opera III. Daniel Heinsius aan Vossius, Leiden prid. kal. jan. 1606 (31-12-1605) (Col II, 2; geen manuscript gevonden). 187 Voor Vossius' retorische werken: Scheepens, Gerardus Joannes Vossius als rhetor; Gibert, Jugemens des savans. Zie ook: Dibon, L'Enseignement, p. 100 en 252. kunstmatige bestaat, die een redenaar zelf kan kiezen voor bepaalde soor ten redevoeringen, maar hij constateert, dat daarvoor geen voorschriften te geven zijn. Bijzondere soorten redevoeringen eisen ook een aangepaste inventio en dispositio, maar vooral hier zijn regels maar zeer betrekkelijk. Voor alles is prudentia vereist: als men een goed inzicht heeft in de materie, zal men vanzelf aanvoelen welke argumenten men moet gebruiken en hoe men die moet ordenen. Men kan zich daarbij het best spiegelen aan het voorbeeld van beroemde redenaars. In het deel, dat de elocutio behandelt, spreekt Vossius dan over de elegantia, de corn positio, de dignitas, de schemata en het karakter van de redevoering. Wat de elegantia betreft neemt Vossius een voor zijn tijd ruim standpunt in. Hij verdedigt onder meer het benutten van de eigen woorden van Latijnse bijbelvertalingen en het christelijk spraakgebruik. Om zich een verantwoord taalgebruik eigen te maken moet men verstandig te werk gaan bij de keuze van zijn literatuur en om daarbij te helpen geeft Vossius een beknopt overzicht van de Latijnse literatuurgeschiedenis. Het laatste onderwerp dat aan de orde komt, is de pronunciatio, waarbij de auteur ervan uitgaat, dat men wat betreft stem en postuur een zekere geschiktheid moet hebben, al voegt hij daar dadelijk aan toe, dat uitzonderingen als de grote Demosthenes de regel bevestigen.' Dat dit werk van Vossius in een behoefte voorzag, bewijzen de prijzende woorden van coryfeeen als Scaliger en Heinsius en het gunstige onthaal dat het boek kreeg en dat meerdere herdrukken en nieuwe edities nodig maakte. Een eeuw later luidde het oordeel iets minder positief. Men prees de Institutiones om de rijke inhoud, de methodiek, de exactheid en de grote belezenheid, die eraan ten grondslag lag, maar men had kritiek op de vermoeiende uitgebreidheid, waarmee de onderwerpen werden behandeld en op de lang niet altijd functionele citaten uit de klassieke literatuur. Vossius wilde zijn lezers van dienst zijn en daarom gaf hij liever teveel dan te weinig. Het oordeel van de achttiende eeuw kunnen wij, mutatis mutandis, onderschrijven, maar de latere kritiek doet niets of aan het feit, dat de auteur met zijn boek in zijn eigen tijd midden in de roos schoot. Originele, gewaagde gedachten moet men in dit werk niet zoeken. Zoals in al zijn belangrijke publicaties was Vossius ook bier allereerst een magistraal compilator, die de wetenschap van heel de oudheid beheerste en in staat was daar een systematisch en uiterst bruikbaar overzicht van te geven.188 Een van Vossius' grate zorgen was het regelmatig aanvullen van zijn bibliotheek, waarvoor zijn vader de grondslagen had gelegd en die hijzelf als student al aanzienlijk had uitgebreid. In veel brieven uit de Dardtse periode is sprake van boekbestellingen en boekverkopingen en er wordt ook geregeld gesproken over het uitlenen van boeken en de daaraan voor elke 188 De indeling van de uitgave van 1606 is als volgt: Liber I: De natura Rhetoricae; L. II: De Inventione; L. III: De Dispositione; L. IV: De Elocutione; L. V: De Schematibus; L. VI: De triplici charactere, deque Pronunciatione. boekenbezitter verbonden zorg om het uitgeleende weer terug te krijgen.189 In Leiden liep Janus Rutgersius de aucties of en kocht hij op Vossius' bestelling grote hoeveelheden boeken. Bij praktisch iedere veiling moest hij zorgen, dat bepaalde boeken voor Vossius werden gekocht."9 Ook andere Leidse vrienden werden ingeschakeld. Professor Gomarus kocht zo in 1610 maar liefst voor tweehonderd tot driehonderd gulden boeken voor de Dordtse rector.191 Soms moest Vossius, tot zijn grote spijt, afzien van de aanschaf van geveilde boeken, omdat hij financieel wat krap zat. Sams ook liep er iets mis met het oversturen van het geld of de gekochte boeken. Er raakten wel eens brieven met bestellingen en geldzendingen zoek. Toen Vossius op een reis naar Groningen van de gelegenheid had geprofiteerd om in Groningen en Enkhuizen boeken te kopen, kwamen de gekochte boeken met waterschade aan en moest de toen minder gelukkige eigenaar de boeken bij het vuur laten drogen. 192 Intussen groeide de bibliotheek uit tot een schatkamer, waarvan velen gebruik maakten. Rutgersius sprak van een onvergelijkelijke bibliotheek, die bovendien goed geordend was, want de catalogus werd door anderen benut als een ideaal voorbeeld. Rutgersius genoot, zo schreef hij, alleen al van het doorlezen van die catalogus, waar zoveel voortreffelijke schrijvers, zoveel zeldzame werken en zulke prachtige edities in vermeld stonden.193 Niet alleen vrienden en bekenden uit Dordrecht leenden boeken bij Vossius, maar ook zijn vroegere medestudenten en anderen, die elders woonden, wisten al spoedig de weg te vinden naar Vossius' bibliotheek. Zo gingen er regelmatig kisten met boeken naar Vossius' vroegere medebursaal Johannes Lydius, die predikant in Oudewater was geworden. Ook David de Ruyter, oudleerling van de Latijnse School te Dordrecht, leende boeken, zoals blijkt uit een brief van Vossius, waarin hij zich excuseerde voor het feit, dat een van zijn zoontjes het briefje met bestellingen in het vuur had gegooid en waarin hij De Ruyter vroeg maar een nieuw lijstje te sturen.194 Leidse hoogleraren wisten, waar zij bijzonder zeldzame boekwerken konden lenen. Dominicus Baudius was een van de hooggeleerde gebruikers van Vossius' bibliotheek, Heinsius vroeg voor zijn Horatius 189 Over Vossius' bibliotheek: C. Rademaker, Gerardus Joannes Vossius in: Het Uitleenboekje van Vossius, Amsterdam 1962. Idem, Een ideale bibliotheek, in: V.S.K.B., Mededelingen van de Vereniging voor Seminarie- en Kloosterbibliothecarissen, 15 (1963) p. 8-11. 190 Correspondentie Vossius-Janus Rutgersius passim. 191 Vossius aan Gomarus, 5 id. dec. 1610 (9-12-1610) en maart 1610 of 1611 (RK III E 4, nr. 71 en 79). Gomarus aan Vossius, 23-11-1610 (Itterzon, Gomarus, p. 403-404, bijlage 23). 192 Vossius aan Jo. Bosman, ongedateerde brief (RK III E 4, nr. 23) en Vossius aan Is. Diamantius, ongedateerde brief (RK G 124f). 193 J. Rutgersius aan Vossius, 5-11-1605, 14-4-1606 en 8-9-1607 (H 7012, fol. 351r, 353r en 367r). 194 Joannes Lydius aan Vossius, 9-12-1600 (UBL: Collectie Papenbroek 2) en Oudewater prid. kal. jul. 1614 (30-6-1614) (UBL: Collectie Papenbroek 2). Vossius aan David de Ruyter, non. jan. 1609 (5-1-1609) (RK III E 4, nr. 43). editie am commentaren en zelfs Scaliger deed een beroep op Vossius. Hij zocht naar een uitgave van de Dialogen van Theodoretus en de Dordtse rector gaf ze hem ten geschenke uit eerbied voor de grate man."' Zo legde Vossius reeds in Dordrecht de fundamenten voor zijn spoedig grote naam en faam als man van wetenschap en boekenverzamelaar. Bij zijn boeken vond hij de nodige rust temidden van zijn drukke ambtsbezigheden en de noodzakelijke afleiding voor de vele zorgen, die in toenemende mate op hem afkwamen. Studerend en schrijvend en anderen daarbij helpend ervoer hij zichzelf als een middelaar tussen zijn eigen tijd en de oudheid, waarvan hij het laatste waord verwachtte am de vraagstukken van het ogenblik op te lossen. 2. GROTE EN KLEINE ZORGEN De eerste maanden van zijn verblijf in Dordrecht woonde Vossius bij de predikant Hendrik van den Corput. Hij was toen eigenlijk nog student en de buitenlandse studiereis stand nog altijd op het programma. Het had dan ook weinig zin direct al te gaan denken aan het betrekken van een waste waning of het stichten van een gezin. 196 Toen Vossius echter het ambt van rector op zich nam, werd dat alles anders. Zeer waarschijnlijk is de rector al spoedig in zijn ambtswoning bij de school in de Nieuwstraat gaan wonen. Ook de kwestie van een huwelijk kwam nu ter sprake. Vossius schrijft in zijn autabiografie, dat hij daar aanvankelijk nog niet veel voor voelde. De reden daarvan geeft hij niet op. Joannes Becius, predikant en curator van de Latijnse School, was echter van mening, dat Vossius diende te trouwen, zowel voor het welzijn van de school als voor zijn eigen bestwil. Ook Vossius' vaderlijke vriend Franciscus Junius, die zijn zoon aan de zorgen van de jonge rector had toevertrouwd, was die mening toegedaan en toen hij eens in Dordrecht op bezoek was, besprak hij de kwestie met Vossius. Junius wees hem op de voordelen van een huwelijk : Vossius zelf zou er evenwichtiger door warden en hij zou als rector beslist meer gezag krijgen. Toen Junius was vertrokken, overdacht Vossius de zaak lang en breed en hij besloot de goede raad op te volgen. Het meisje van zijn keuze was Elisabeth, de dochter van predikant Hendrik van den Corput, die hij goed had leren kennen, toen hij bij Van den Corput in huis woonde.' Op 27 januari 1602 werd het huwelijk in de Augustijnerkerk afgeroepen 195 Over Baudius: J. Rutgersius aan Vossius, 5-11-1605 (H 7012, fol. 351r). Over Heinsius: idem aan Vossius, s.d. (H 7012, fol. 400). Over Scaliger: Jo. Lydius aan Vossius, 12-2-1604 (UBL: Collectie Papenbroek 2), en Vossius aan Scaliger, postr. id. dec. s.v. 1604 (24-12-1604) (RK III E 4, nr. 11). 196 Een onbekende aan Vossius, z.p.d. (R 84 E, fol. 84r) : `Aenden Eersaemen Vroomen ende Welgeleerden Jonckman Geraert Vos synde ten huys van Henrick Corput Predikant tot Dordrecht.' 197 Autobiografie B, fol. 4v, C, fol. 4r. Vossius aan Franciscus Junius sr., 6 kal. feb. 1602 (27-1-1602) (RK III E 4, nr. 6). en op 12 februari volgde de bruiloft.198 In Vossius' brieven is weinig te vinden over zijn diepere gevoelens voor zijn Elisabeth. Slechts enkele brieven, geschreven bij Naar laatste ziekte en overlijden, geven uiting aan Vossius' intense verdriet om het verlies, dat hij al zo kart na zijn huwelijk moest lijden. Soms krijgen we de indruk, dat bij onze voorouders het gevoel, de taal van het hart bij het sluiten van een huwelijk minder gewicht in de schaal legde dan de sociale aspecten van de echtverbintenis. Tegenover anderen werd daar de meeste nadruk op gelegd en het is heel moeilijk door te stoten naar de zuiver menselijke ondertoon. In zijn autobiografie zegt Vossius dan ook heel weinig over Elisabeth zelf, maar hij somt wel trots de belangrijke functies op, die een respectabele reeks achtenswaardige voorvaderen van Elisabeth in de maatschappij bekleedden: Willem de Roever, die in de Bredase vroedschap zitting had; Hendrik Montens, die van diezelfde vroedschap deel uitmaakte en tevens thesaurier van de Baronie van Breda was; Johan van den Corput, Elisabeths grootvader, die secretaris en burgemeester van Breda was. In de Merwedestad had de nieuwe generatie van het oude Bredase regentengeslacht zich opnieuw een plaats onder de leidende families weten te verwerven. Drie zonen van Hendrik van den Corput, Abraham, Isaac en Andreas, werden predikant, terwijl Jacob meermalen burgemeester van Dordrecht zou worden en tevens lid werd van de Rotterdamse Admiraliteit en afgevaardigde van Dordrecht naar de Staten van Holland.'" Op 30 december 1602 werd het jonge gezin Vossius met de geboorte van een dochter verblijd, die naar Vossius' moeder Cornelia werd genoemd. In oktober 1604 werd het tweede kind geboren, dat de naam ging dragen van Elisabeths vader Hendrik. Kort daarop werden Vossius en zijn vrouw echter zwaar getroffen: in januari 1605 stierf de kleine Henricus en nog geen vijf maanden later werd ook Cornelia begraven. 20° Toen werd Vossius zelf zwaar ziek en zijn vrouw en de geneesheer hadden de hoop reeds opgegeven, toen hij weer langzaam herstelde. Even scheen het geluk terug 198 Autobiografie A, fol. 4r, B, fol. 4v en C, fol. 4r. Gemeentearchief Dordrecht, D.T.B. 16, Huwelijksproclamatieboek van de Augustijnerkerk, op 27-1-1602. Vossius aan Johan van den Corput, 4 kal. feb. 1602 (29-1-1602) (RK III E 4, nr. 7); Johan van den Corput aan Vossius, Coevorden 18-4-1602 s.v. (28-4-1602) (R 79, fol. 6r); Vossius aan Fr. Junius sr., 6 kal. feb. 1602. (27-1-1602) (RK III E 4, nr. 6). 199 Autobiografie A, fol. 4r. Thomas Ernst van Goor, Beschryving der Stadt en Lande van Breda, 's-Gravenhage 1744: de namen Van den Corput, Montens en De Roever komen regelmatig voor in de lijsten Bredase regenten; daar ook op p. 247-248, dat Johan van der Corput secretaris van Breda was tussen 1539 en 1560, toen zijn twee zoons Bartholomeus en Nicolaas het ambt overnamen. Over Hendrik van den Corput en zijn kinderen: Schotel, Kerkelijk Dordrecht I, 157-158; NNBW 2 (1912), 336 (A. A. van Schelven). Zie ook de stamboom van de familie Van den Corput (Bijlage II). Over huwelijksopvattingen in onze gouden eeuw: Robert Fruin, Verspreide Geschrif ten, 's-Gravenhage 1899-1905, Deel IV, p. 8-9. 299 Autobiografie B, fol. 4v, en C, fol. 4r–v. Gemeentearchief Dordrecht: Registers op de doopboeken. te keren, toen op 17 december 1605 een jongen werd geboren, die ging heten naar Vossius' onvergetelijke vader Joannes. Alles zag er weer even hoopvol uit, maar na een eerste gezonde reactie op de bevalling werd Elisabeth ernstig ziek. Zware koortsen overvielen haar en ernstige ziekteverschijnselen openbaarden zich, zodat de dokter het ergste vreesde. Op enkele punten trad wel enige verbetering in, maar de koorts bleef, zoals Vossius op 15 januari van het nieuwe jaar schreef. Op de laatste dag van die maand januari moest hij melden, dat Elisabeth nog steeds ziek was en dat hij eigenlijk wachtte op het einde. Dat einde kwam op 12 februari 1606. Elisabeth werd begraven in de Augustijnerkerk in het graf van haar ouders. Vossius was een geslagen man, maar zijn geloof gaf hem de nodige kracht. Hij bad om berusting, in de overtuiging, dat God weet wat ons tot heil strekt.2" Het is niet onbegrijpelijk, dat de jonge weduwnaar al spoedig naar een tweede huwelijk verlangde. Ook met het oog op zijn zoontje en de belangen van zijn werk als rector zal hij dit gewenst hebben. In het begin van het volgende jaar schreef hij aan zijn oudleerling Rutgersius, dat hij van plan was om opnieuw in het huwelijk te treden, maar dat hij nog niet precies wist wanneer. Rutgersius antwoordde, dat hij hoopte, dat het spoedig zou gebeuren. Vossius zou dan bevrijd worden van de huiselijke zorgen, die hem drukten, en hij zou dan eens wat meer aan zijn oudleerling kunnen schrijven. Als afschrikwekkend voorbeeld schilderde hij de oude Scaliger, die dag in dag uit jammerde, dat hij alsmaar met een beurs moest rondlopen om het dienstmeisje telkens het nodige geld voor haar inkopen te verstrekken.202 Op 12 augustus 1607 werd in de Augustijnerkerk afgekondigd, dat `Meester Gerardus Vossius, Rector in de Latijnse Schoole hier binnen' voornemens was in het huwelijk te treden met Tlijsabeth Du Jon Franchoijsen.' Op 28 augustus had de bruiloft plaats en werd Elisabeth, de dochter van professor Franciscus Junius, Vossius' tweede echtgenote.203 Deze Elisabeth was een dochter uit het tweede huwelijk van Franciscus Junius met Elisabeth van den Corput, zodat zij door haar moeder, een zuster van Hendrik van den Corput, een nicht was van Vossius' eerste 201 Autobiografie B, fol. 4v en C, fol. 4v. G. J. Vossius. Institutiones Oratoriae, Voorwoord van de eerste uitgave van 1606. Vossius aan Dominicus Baudius: 18 kal. feb. 1606 (15-1-1606), prid. kal. feb. 1606 (31-1-1606), ongedateerde brief (RK III E 4, nr. 12, 13a en 13b). 202 Vossius aan Janus Rutgersius, prid. non. feb. 1607 (4-2-1607) (RK III E 4, nr. 21) en Rutgersius aan Vossius, 9-2-1607 (H 7012, fol. 377r), en 1607 (H 7012, fol. 379r). 203 Gemeentearchief Dordrecht, D.T.B. 17, Huwelijksproclamatieboek Augustijnerkerk 1604-1618, op 12-8-1607. Autobiografie A, fol. 4v. Gomarus aan Vossius, Leiden, 17-8-1607 (R 79, fol. 28r en Itterzon, Gomarus, Bijlage 12, p. 395). Anneke Fransen van der Horst aan Vossius, Rotterdam 23-8-1607 (gepubliceerd in: Oud-Holland 3 (1885) p. 126 noot 1; de brief zelf in H 7013). Vossius aan J. C. Junius, 4 id. aug. 1607 (10-8 1607) (RK III E 4, nr. 25). Vossius aan Fr. Gomarus en Johan van den Corput, 4 id. aug. 1607 (10-8-1607) (RK III E 4, nr. 26). vrouw. Zij was in 1585 eveneens te Heidelberg geboren en was met haar vader in 1592 naar Leiden verhuisd, waar zij misschien voor het eerst kennis maakte met haar latere echtgenoot.204 Van Vossius' tweede Elisabeth weten wij heel wat meer dan van de eerste. Uit Vossius' eigen brieven blijkt, dat zij wat men noemt een sterke vrouw was, die het grote en veeleisende huishouden van de rector en latere hoogleraar met vaste hand bestierde. De kinderen hadden ontzag voor haar en in moeilijkheden Bingen zij eerder en gemakkelijker naar vader Vossius dan naar moeder Elisabeth. Zij klaagde heel haar leven over haar gezondheid, maar zij overleefde haar man vele jaren en was tot in hoge ouderdom actief en waakzaam waar het de zaken van haar huishouden betrof. Vossius trof in haar een goede vrouw, die misschien niet zo gemakkelijk was en op sommige punten bepaald veeleisend, maar die met hart en ziel vol toewijding de belangen van haar man en kinderen behartigde. Het gezin Vossius werd nu opnieuw vele malen verblijd door de geboorte van een zoon of dochter. In Dordrecht werden de volgende kinderen geboren: Franciscus, genoemd naar Vossius' vereerde leermeester en schoonvader en geboren op 11 juli 1608; Antonius, die geboren werd op 13 september 1609 en die de naam droeg van grootvader Vossius; Matthaeus, geboren op 22 januari 1611 en naamgenoot van Vossius' grootvader Mathijs van Biel; Dionysius, die de naam kreeg van Elisabeths grootvader Dionysius Du Jon en die geboren werd op 12 maart 1612; tenslotte weer een Cornelia, die de reeks Dordtse kinderen afsloot op 7 juli 1613. 205 Ook dit huwelijk werd niet gespaard voor ziekte en dood. In juni 1609 had Vossius zelf langdurig last van een oogkwaal, die hem veel hinder bezorgde bij het lezen en schrijven. De geboorte van Antonius was moeilijk. Pas zes weken na de bevalling mocht Elisabeth weer voor het eerst de slaapkamer verlaten. Het jongetje zelf was niet gezond en het stierf al op 10 maart 1610 aan een longziekte, waaraan ook Elisabeth toen leed. De kleine Jan bleef bij alles gezond, maar zijn jongere broertje Frans had veel last van een hardnekkige, hinderlijke hoest. De bezorgde vader trachtte zijn vrouw het verlies van de kleine Antonius te doen vergeten door gesprekken, wandelingen en kleine verrassingen. 206 Dionies gaf kort na zijn geboorte ook de nodige zorgen. Hij was heel zwak en Vossius liet hem direct dopen. Enkele maanden later hadden alle huisgenoten te kampen met koorts en in september van datzelfde jaar 1612 schreef Vossius, dat zijn vrouw weer met haar gezondheid sukkelde, dat Frans het niet zo best 204 Sagers, Geslacht Vossius, p. 368; Zie de stamboom van de familie Junius (Bijlage III). 205 Autobiografie B, fol. 4v en C, fol. 4r–v. 206 Vossius aan Samuel Naeranus, 3 id. jun. 1609 (11-6-1609) (RK B 96c); Vossius aan Janus Rutgersius, 4 kal. nov. 1609 (29-10-1609) (RK III E 4, nr. 53); Vossius aan Henricus Smetius, 10 kal. apr. 1610 (23-3-1610) (RK III E 4, nr. 62); Vossius aan J. C. Junius, 6 kal. apr. 1610 (27-3-1610) (RK III E 4, nr. 67); Vossius aan Samuel Naeranus, 5 kal. mai 1611 (27-4-1611) (RK III E 4, nr. 82). maakte en zwaar ziek was. De jongen werd echter beter en toen kregen de jongste zonen dezelfde kwaal: koorts en een hardnekkige hoest. Dionies maakte het heel slecht, maar Matthaeus, bij wiens geboorte Vossius trots had geschreven, dat zijn vrouw 'van eenen cloecken soon gelegen was', gaf de grootste zorgen: bij de ziekte, waar ook de anderen aan leden, waren epileptische verschijnselen waargenomen.207 Buiten deze ziekten van meer ernstige aard, die men toch weer teboven kwam, kwamen ook de gewone, alledaagse en met de regelmaat van de klok terugkerende kwaaltjes, zoals de gelukkig snel voorbijgaande ziekte, waar Vossius mee thuis kwam, toen hij bij zijn vriend Grotius op bezoek was geweest, en de hevige, voortdurende tandpijn, waar Elisabeth mee geplaagd werd in het voorjaar van 1615.2" Het waren de duizend en een kleine zorgen, die elke huisvader op zijn tijd krijgt te dragen. Dokter Franciscus Persijn was de medicus van de familie, die zijn diensten aanbood, telkens als dat nodig was. Op zijn beurt mocht hij profiteren van Vossius' kennis en van diens boeken, die hem, als geletterd en literair geinteresseerd man, bijzonder boeiden. 209 Ook de kinderen Vossius ondervonden al heel vroeg, dat hun vader de wetenschap met hart en ziel was toegedaan en dat hij niets liever zag, dan dat zijn kinderen – zijn dochters niet minder dan zijn jongens – zo vroeg mogelijk kennis zouden maken met de rijkdom van de klassieke cultuur. Een van Vossius' leerlingen, Johan van Beverwijck, had gezien, hoe zijn leermeester al heel vroeg begon zijn kinderen interesse voor talen bij te brengen. In een van zijn werken beschreef hij, hoe hij Vossius' voorbeeld volgde en zijn kinderen al spelende lief de voor vreemde talen bijbracht. Zij konden, nog geen zeven jaar oud, bidden in het Grieks, Latijn, Italiaans, Spaans en Frans, en van alle dingen in huis kenden zij de Latijnse naam. 21° Hoe Vossius zelf zijn kinderen een en ander leerde, lezen wij in zijn Dissertatio Gemina de Studiorum Ratione. Aan de hand van platen met bijbelse taferelen liet hij de kinderen de bijbelse geschiedenis leren, gaf hij hun een idee van wat goed en kwaad was, en liet hij hen, bij wijze van spel, alles wat op de platen te zien was in het Latijn opnoemen. Al heel vroeg begon hij hun lezen en schrijven te leren. Op glazen knikkers plakte hij papieren letters. Als de kinderen de naam van de letter kenden, kregen zij de knikker en als zij de naam weer vergeten waren, raakten zij het speelgoed weer kwijt. Als zij 207 Vossius aan Isaac Diamantius, 15-3-1612 (RK 9 124 c) en 24-1-1611 (RK G 124b); aan Nicolaes van der Laen, 26-6-1612 (?) (RK III E 4, nr. 92); aan Janus Rutgersius, 12 kal. oct. 1612 (20-9-1612) (RK III E 4, nr. 96); aan Fr. Junius F.F., 4 kal. oct. 1612 (28-9-1612) (RK III E 4, nr. 95). 2°8 Vossius aan Grotius, 14-4-1615 (Col I, 21; ES 9; Grotius I, 396); aan Samuel Naeranus, 15-4-1615 (RK B 96d); aan Grotius, 11-8-1614 (Col I, 16; ES 3; Grotius I, 360). 209 Persijn was getuige bij de nooddoop van Dionies: Vossius aan Isaac Diamantius 15-3-1612 (RK G 124c). Vossius bestelde boeken voor Persijn: Vossius aan Fr. Junius F.F., 4 kal. oct. 1612 (28-9-1612) (RK III E 4, nr. 95). 210 Baumann, Johan van Beverwijck, p. 39: enkele citaten uit Beverwijcks Van de Wtnementheyt des Vrouwelicken Geslachts, Dordrecht 1643 (2e editie). iets ouder waren en konden gaan schrijven, liet hij hen letters tekenen, waarbij hij uitging van enkele eenvoudige grondvormen, waarmee zij door toevoegingen verschillende letters konden samenstellen.211 Zo was Vossius, temidden van werk en studie, bezig met zijn eigen veelbelovende kinderen. Het waren, ondanks de talrijke huiselijke en andere zorgen, gelukkige jaren, en toen hij later, juist in zijn kinderen zo zwaar beproefd werd, dacht hij met heimwee terug aan de tijd, dat zij in Dordrecht hun onbezorgd kinderleven leidden. Door zijn huwelijk met Elisabeth van den Corput was Vossius opgenomen in de regentenkring van Dordrecht en het kwam het prestige van de jonge rector zeker ten goede, dat hij nu behoorde tot een oude, respectabele familie. Hij moest voor dit aanzien echter een nogal zware prijs betalen. Hij heeft heel zijn leven relaties onderhouden met verscheidene leden van de familie Van den Corput, maar het waren meestal niet van de prettigste relaties. Vossius belandde in een gecompliceerd geheel van familieruzies en erfeniskwesties. Een paar maanden na zijn huwelijk in 1602 moest hij met zijn vrouw en met enkele andere leden van de Corputfamilie voor notaris Willem van den Brouck verschijnen in zijn kwaliteit van man en voogd van zijn vrouw.212 Het gold hier de erfenis van Johan van den. Corput sr., de grootvader van Elisabeth. Bij deze erfkwestie was ook professor Junius uit Leiden betrokken wegens zijn huwelijk met Elisabeth, dochter van Johan van den Corput sr. en moeder van Vossius' tweede vrouw. De oude oom Bartholomeus, zoon van de oude Johan van den Corput, werd naar Breda gezonden op kosten van de familie om daar de zaak of te werken.213 Over deze erfenis schijnt men het eens geworden te zijn, maar nog geen tien jaar later ontstond er een fikse familieruzie naar aanleiding van de erfenis van Johan van den Corput jr., een oom van Vossius' vrouw Elisabeth. Hij was een bekend vestingbouwkundige, die vooral naam had gemaakt door zijn hardnekkige en van grote militaire inventiviteit getuigende verdediging van Steenwijk tegen Rennenberg in 1580-1581.214 Bij belangrijke gebeurtenissen had Vossius de beroemde oom steeds op de hoogte gehouden: hij inviteerde hem op de bruiloft van 1602 en stuurde hem een exemplaar van de tweede editie der Institutiones Oratoriae, want oom Johan had een goede naam als kenner van de klassieke oudheid.215 Deze Johan van den Corput overleed ongehuwd op 17 211 G. J. Vossius, De studiorum ratione dissertatio gemina, pars altera (Opera IV, Opuscula p. 79). 212 Gemeentearchief Dordrecht, Notariele Akten 3, Notaris Willem van den Brouck, 2 akten van april 1602. 213 Zie stamboom Van den Corput (Bijlage II). Franciscus Junius sr. aan Vossius, Leiden 18-4-1602 en 28-4-1602 (R 79, fol. 2r en 4r). Over Bartholomeus van den Corput: NNBW 2 (1912), 340 (A. A. van Schelven in een artikel over Hendrik van den Corput). 214 Over Johan van den Corput (1542-1611) : NNBW 3 (1914), 259 (J. Eysten); Crane, Oratio, p. 25 en 56; stamboom Van den Corput (Bijlage II). 215 Vossius aan Johan van den Corput, 4 kal. feb. 1602 (29-1-1602), 4 id. aug. 1607 (10-8-1607) en 4 id. mai 1609 (12-5-1609) (RK III E 4, nr. 7,26 en 51). september 1611 te Groningen. Als executeur-testamentair trad Johan Casimir Junius op. Deze was een zoon van Franciscus Junius en Elisabeth van den Corput, dus een neef van de overledene. Na zijn studie in Dordrecht en Leiden had Johan van den Corput hem overgehaald om militair te worden, maar naast zijn werk als officier bleef hij altijd bezig met de studie. Oak hij woonde in Groningen, toen Johan van den Corput daar overleed.218 Het heeft weinig zin de uiterst gecompliceerde erfenisruzie tot in details te behandelen, maar we kunnen haar niet zonder meer voorbijgaan, omdat deze zaak Vossius vele jaren heeft bezig gehouden. De kern van de moeilijkheden kan men in het eerste stadium van de 'Us Corputiana' reduceren tot twee punten. In Groningen golden andere wetten voor een erfenis als in de rest van de Nederlanden. Het verschil was van dien aard, dat zowel bij de toepassing van het ene recht als bij het toepassen van het andere recht een aantal familieleden gedupeerd zou zijn. Johan van den Corput had echter nog geen tien jaar in Groningen gewoond, zodat de vraag welk recht moest worden toegepast niet met zekerheid beantwoord kon warden. De tweede reeks moeilijkheden werd veroorzaakt door de executeur, die niet genegen was de financiele experts van de familie, Jacob van den Cor- put en Johan, de zoon van diens oom Antonius, in deze zaak te betrekken, omdat hij, niet ten onrechte, vreesde, dat zij te partijdig zouden zijn. Eind 1611 ging Vossius voor deze zaak naar Groningen. Toen hij weer terug was, kwam er een kist voor hem in Dordrecht aan, die uit Groningen was verzonden door Johan Casimir Junius. Jacob en Johan van den Corput vertrouwden de zaak niet en dachten, dat er in die kist wel eens iets kon zitten wat aan hun deel van de erfenis onttrokken was. Ze lieten de koffer achterhouden tot grote woede van Vossius: er zaten alleen door hem gekochte boeken in en toen hij eindelijk de zending kreeg, hadden de boeken nog waterschade opgelopen ook. Juist in die tijd kwam er een schoonzoon van de Heidelbergse professor Henricus Smetius in Dordrecht om eens poolshoogte te nemen van de erfenis, waarbij ook de familie Smetius betrokken was. De Van den Corputs trachtten de executeur testamentair in een kwaad daglicht te plaatsen en Vossius verdedigde zijn zwager zo goed als hij kon. Hij moest toegeven, dat Junius' houding weinig toeschietelijk was en bij degenen, die hem niet goed kenden, verdenking kon wekken, maar hij vertrouwde Junius volkomen en was zeker van diens eerlijke bedoelingen. Zo was Vossius de bemiddelende figuur, die moest trachten de partijen met elkaar te verzoenen. Toen later Jacob en Johan advocaten in de arm namen, was het weer Vossius, die bemiddelde en de onpartijdige Hugo Grotius een uitgebreid juridisch rapport liet opstellen over deze Johan van den Corput aan Vossius, Coevorden 18-4-1602 s.v. (28-4-1602) (R 79 fol. 6r). 210 Over Johan Casimir Junius (1570-1624): Crane, Oratio, p. 25-26 en 55-56; G. J. Vossius, In Obitum Thomae Erpenii (Opera IV Opuscula p. 84). moeilijke affaire. De zaak bleef echter slepen en het zou nog jaren duren, voor Vossius klaar was met deze onprettige familietwist.217 De contacten met de familie Junius waren aanmerkelijk prettiger, al hebben ook hier financiele zorgen Vossius veel tijd en moeite gekost. Toen Franciscus Junius in 1602 stierf, liet hij twee minderjarige kinderen achter, die geboren waren uit zijn derde huwelijk met Johanna L'Hermite. Franciscus jr. woonde al voor de dood van zijn vader bij Vossius in huis. Waarschijnlijk is ook Johanna in 1602 naar Dordrecht verhuisd. In juli 1603 kreeg Vossius een schrijven van Prins Maurits met het verzoek om bij hem in Den Haag te komen voor een onderhoud over het aanstellen van enkele voogden over de twee kinderen Junius. Waarschijnlijk is Vossius kort daarop tot voogd benoemd. 218 In de brieven, die Vossius en Gomarus elkaar hebben geschreven, staan verschillende bijzonderheden over Vossius' zorgen als voogd en opvoeder van Franciscus en Johanna Junius. Na zijn studie in Dordrecht te hebben voltooid ging Franciscus in Leiden studeren en hij woonde daar bij Franciscus Gomarus in huis. Op een kwade dag moest Gomarus, die samen met Vossius en diens zwager Isaac Diamantius voogd was, melden, dat Franciscus, tot dan toe een voortreffelijk student, verdwenen was. Hij Wilde soldaat worden, evenals zijn oom Johan Casimir. Het was een puberale bevlieging, die gelukkig van korte duur was, want toen in 1609 het twaalfjarig bestand gesloten werd en er een pauze optrad in de tachtigjarige oorlog, gaf de jongeman zijn soldateske plannen op om zich weer geheel aan de studie te wijden.219 Speciale zorg vroeg het beheer van het nagelaten kapitaal, dat bestemd was voor de opvoeding van de twee kinderen, en in deze zaak leren we Vossius kennen als een accuraat en gewiekst financier. In een van zijn 217 Vossius aan Isaac Diamantius, 1-1612 en 15-3-1612 (RK III E 4, nr. 85 en G 124 c); Grotius aan Vossius 1-11-1613 (Grotius I, 298); Vossius aan Grotius, postr. kal. nov. 1613 (2-11-1613) (Col I, 14; ES 1; Grotius I, 299); Vossius aan Fr. Junius F.F. (RK III E 4, nr. 95); Henricus Smetius aan Vossius, Heidelberg 29-5-1612 (R 79, fol. 11r). Jacob van den Corput (1574-1658) was een zoon van Hendrik van den Corput; zie aantekening 199. Johan van den Corput, bier bedoeld, was een zoon van Elisabeths oom Antonius en vader van Anna van den Cor- put, echtgenote van Jacob en moeder van Johan en Cornelis de Witt. Henricus Smetius (1573-1614) was medicus en hoogleraar te Heidelberg en Neustadt; hij was gehuwd met Hendriks zuster Johanna van den Corput; over hem NNBW 2 (1912), 339 (A. A. van Schelven in een artikel over Hendrik van den Corput). Zie ook de stamboom Van den Corput (Bijlage II). 218 Prins Maurits aan Vossius, 's-Gravenhage 18-7-1603 (R 79, fol. 7r–v). Over Franciscus Junius F.F. (Francisci Filius) (1589-1677) : NNBW 9 (1933), 483 (F. S. Knipscheer) en Crane, Oratio, passim. Johanna Junius werd geboren te Heidelberg omstreeks 1590. Zie ook de stamboom van de familie Junius (Bijlage III). 219 Gevonden brieven Gomarus-Vossius: Vossius aan Gomarus 18 brieven (1607-1640), in RK III E 4 (7 brieven), III E 5 (1 brief), in R 84 A (1 brief) en R 84 C (10 brieven, waarvan 5 gepubliceerd in Col I). Gomarus aan Vossius 19 brieven (1607-1640) waarvan 1 in R 84 B en 18 in R 79 (17 hiervan zijn gepubliceerd in Itterzon, Gomarus). Over de kinderen Junius handelen verschillende brieven: over het weglopen van Franciscus Junius: Gomarus aan Vossius, 1609 (Itterzon, Gomarus, bijlage 21, p. 402). brieven schreef Gomarus nogal vinnig aan Vossius, dat hij het beslist niet eens was met een geldbelegging. Vossius legde hem de zaak rustig uit en in zijn antwoord van een paar dagen later moest Gomarus bekennen, dat Vossius gelijk had en wenste hij deze sportief geluk met de voortreffelijke belegging.2" Vossius was steeds bereid familieleden met raad en daad bij te staan. Toen Isaac Diamantius, gehuwd met Maria Junius, die een zuster was van Vossius' vrouw, solliciteerde naar een predikantsplaats in Dordrecht, regelde Vossius alles. Wel moest hij even later tot zijn spijt constateren, dat door tegenwerking van bepaalde zijde het beroep niet doorging. Diamantius werd toen predikant in Breda. De twee zwagers schreven elkaar regelmatig en de brieven van Vossius stonden telkens vol goede raad op allerlei terrein. 221 De contacten met de familie Junius werden zeker gestimuleerd door Vossius' kordate vrouw Elisabeth Junius, maar in de brieven van Vossius lezen we toch ook keer op keer, dat hij, afgezien van alle familiebanden, zich verplicht voelde de Junii te helpen waar dat maar mogelijk was. Hij achtte dat een plicht van dankbaarheid tegenover zijn overleden en hoog vereerde leermeester en schoonvader Franciscus Junius. Het waren echter beslist niet alleen de zorgen voor zijn gezin en familieaangelegenheden van allerlei aard, die Vossius bezig hielden. Slechts enkele jaren na zijn vertrek uit Leiden was daar de strijd tussen de hoogleraren Gomarus en Arminius uitgebroken. Na de vestiging van de hervormde kerk in de Nederlanden, temidden van het rumoer van de opstand tegen de Spaanse Landheer, braken nu latente spanningen los. Na de eerste periode van strijd om het naakte bestaan moest de kerk zich nu gaan beraden op de fundamentele problemen van kerkorde en belijdenis. Een strijdbare minderheid had, profiterend van de politieke en sociaaleconomische omstandigheden, de opstand tegen Spanje benut om zijn overtuiging tot de heersende te maken, maar na het strijdrumoer van de eerste decennia kwam nu een overstemde meerderheid voor zichzelf de vrijheid opeisen, die de heersende kerk had weten te veroveren in de strijd tegen het oude geloof. De zorg om het eigen bestaan en de angst, dat de geestelijke onderstroom van Nederlands-Erasmiaans karakter de brede weg voor de vrijgeesterij zou openstellen, dreef de leiders van de kerk in 220 Gomarus aan Vossius; Leiden 26-2-1611, 4-3-1611 en 8-4-1611 (Itterzon, Franciscus Gomarus, bijlagen 25,26 en 27 op p. 405-406); Vossius aan Gomarus z.d. (RK III E 4, nr. 79). 221 Isaac Diamantius (1578-1617) studeerde te Heidelberg, Geneve en Leiden; was predikant te Scherpenisse op Tholen, vanaf 1609 te Breda en vanaf 1616 te Delft: over hem NNBW 3 (1914), 283 (A. A. van Schelven). Gevonden brieven Diamantius-Vossius: Vossius aan Diamantius 12 brieven (1606-1616) waarvan 5 in RK III E 4 en 7 in UBA G 124. Diamantius aan Vossius 11 brieven (16061616) in R 84 B. Over het Dordtse beroep: Vossius aan J. C. Junius, 6 kal. jul. 1609 (26-6-1609) (RK III E 4, nr. 52) en Vossius aan Isaac Diamantius, 11-61609 en 1609 (RK G 124a en g). het defensief, waardoor een strijd ontbrandde, die heftiger was, naarmate er fundamenteler beginselen de inzet van waren. Wat als een kerkstrijd began, ontaardde al spoedig tot een politieke twist. Het onontwarbare vraagstuk van de verhouding tussen kerk en staat; de theocratische eisen van een kerk die zich door God uitverkoren waande om op alle gebieden van het leven het eerste en laatste woord te hebben, tegenover de aanhoudende zorg van regenten die elke dwang van kerkelijke zijde afwezen en daarentegen zelfs over de kerk meenden te moeten waken; de generaliteitsgedachte, die in botsing kwam met het verzet van de regerende klasse, welke merendeels het gewestelijk particularisme verdedigde; sociaal-economische tegenstellingen tussen de welgestelde libertijns- humanistische regentenaristocratie en de kleine luiden, die in de door de regenten vaak geminachte predikanten hun leiders zagen; tenslotte persoonlijke vetes en antipathieen tussen hooggeplaatsten: dat alles vormde een uiterst gecompliceerd geheel van tegengestelde bewegingen en naar buiten barstende conflicten, dat de periode van het twaalfjarig bestand heeft gemaakt tot een van de meest bewogen episodes uit onze nationale vrijheidsoorlog.222 Vossius beleefde dit alles intens. Als kind van een van de eerste predikanten van de nieuwe kerk had hij een levendige belangstelling voor alles wat de pas opgerichte kerk en staat betrof, maar zijn natuurlijke aanleg en de herinnering aan de bewogen jaren van zijn eerste jeugd hadden hem afkerig gemaakt van alle strijd, waar andere kinderen van de tweede generatie zich juist enthousiast in het strijdgewoel wierpen om daardoor het geerfde heilige vuur opnieuw te doen ontbranden in een nieuwe heilige oorlog voor de belangen van staat en kerk. Toch heeft Vossius' lief de voor de goede zaak hem, zij het na lang aarzelen en onder grote terughoudendheid, doen deelnemen aan het grote conflict, wel als een man achter de schermen, maar toch openlijk genoeg om hem bij de ontknoping van het drama te doen belanden in het grote leger van de geslagen dramatis personae. Vossius' deelname aan dit conflict geeft ons de mogelijkheid wat dieper door te dringen in zijn persoonlijke religieuze overtuigingen. Deze periode is echter ook bijzonder belangrijk, omdat juist deze jaren Vossius gevormd hebben tot wat hij voor heel de verdere rest van zijn lange leven zou zijn. Toen het theologisch rumoer nog pas in een eerste stadium verkeerde, 222 Voor de moeilijkheden en controversen in de periode van het Bestand is gebruik gemaakt van de volgende literatuur: Geeraert Brandt, Historie der Ref ormatie, Amsterdam–Rotterdam 1674-1704 (4 delen); L. Knappert, Geschiedenis der Nederlands Hervormde Kerk gedurende de 16e en 17e eeuw, Amsterdam 1911; J. Reitsma en J. Lindeboom, Geschiedenis van de hervorming en de hervormde kerk der Nederlanden, Utrecht 1933 (4e editie); P. H. Winkelman, Remonstranten en katholieken in de eeuw van Hugo de Groot, Nijmegen 1945; L. J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Noord-Nederland in de 16e en 17e eeuw, Deel II, Amsterdam 1946, p. 717-732; 0. J. de Jong, De kerken der hervorming van 1517 tot 1813, in: A. G. Weiler e.a., Geschiedenis van de kerk in Nederland, Utrecht/Antwerpen (1962) , p. 81-165. heeft Vossius de strijd in Leiden op of stand gevolgd en het liet hem persoonlijk niet onberoerd. Hij had als student in Leiden de strenge opvatting van de voorbeschikking als de juiste horen verkondigen en hij heeft deze opvatting waarschijnlijk wel als de juiste aanvaard. Er is geen enkele aanwijzing, dat Vossius reeds als student in deze moeilijke materie een eigen mening had. Wel moet toen reeds bij hem, door zijn studie van de patristische literatuur, de vraag opgekomen zijn, hoe de strenge opvatting van Calvijn in overeenstemming gebracht kon warden met wat hij zag als de eenstemmige leer van de oude kerk. De door Arminius en zijn geestverwanten geopperde bezwaren tegen de strenge opvatting hebben de Dordtse rector echter zeker aan het denken gezet. Hij zal ook vernomen hebben, dat de strenge en orthodoxe Kuchlinus kart voor zijn dood in 1606 samen met zijn schoonzoon en subregent Bertius het strenge gevoelen over de predestinatie had verlaten en was overgegaan naar de mening van de infralapsariers. Dat Kuchlinus weigerde nog verder met Bertius mee te gaan en op het einde van zijn regentschap alles deed am te voorkomen, dat zijn bursalen door Arminius' denkbeelden zouden worden besmet, was voor de jongere Vossius geen reden niet voort te gaan op de weg, die de oude Kuchlinus niet verder wilde volgen. Het zoeken van Arminius, Bertius en hun geestverwanten liet Vossius niet onberoerd. We komen hier op het gevaarlijke terrein van de hypothesen, maar als men ziet, hoe Vossius dacht op het einde van het Bestandstijdvak, kan men moeilijk aan de indruk ontkomen, dat Vossius na zijn studententijd een periode heeft doorgemaakt, waarin hij de opvattingen van zijn leermeesters persoonlijk heeft moeten verwerken en waarin hij zich een eigen overtuiging heeft verworven, die uiterljjk contraremonstrants klinkende verklaringen mogelijk maakte, maar die in de kern van de zaak ver afstond van wat hij in Leiden had geleerd en heel dicht de geestelijke beweging naderde, waarvan ander andere het remonstrantse gevoelen een vrucht was. In 1640 schreef Vossius aan Gomarus, dat hij dertig jaar tevoren was gaan twijfelen aan wat hij als student van zijn Leidse hoogleraren had geleerd over de predestinatie `fluctuabat eo tem pore non- nihil animus meus, in hoc difficili argumento' – en dat hij na een gesprek met Gomarus weer in zijn vroegere opvattingen was versterkt. Het laatste was maar gedeeltelijk waar, zoals blijken zal uit een nadere analyse van Vossius' godsdienstige overtuiging, maar uit deze tekst mag men toch wel afleiden, dat in de periode van de bestandstwisten Vossius zelf ook onzeker was, al hoeft men dan nog niet direct te denken aan een werkelijke religieuze crisis.223 Naar buiten toe hield Vossius zich echter aan de totdantoe min of meer algemene opvatting der contraremonstranten. Begin 1610 223 Over Kuchlinus: Winkelman, Remonstranten en katholieken, p. 56 en de daar genoemde literatuur en bronnen. Over Vossius' moeilijkheden en twijfels: Vossius aan Gomarus, 23-10-1640 (Col I, 396; ES 282; R 84 C, fol. 37r-38v); zie ook paragraaf 4 van dit hoofdstuk. schreef Vossius b.v. een vermanende brief aan zijn oudleerling Joannes Bosman, die in een schrijven aan zijn vader achteloos het woord Gomaristen had gebruikt en dat zonder veel eerbied. Vossius gaf toe, dat het mogelijk ondoordacht gebeurd kon zijn, omdat het in Leiden nu eenmaal gewoonte was zo te spreken, maar zoiets paste toch niet in de mond van een jongeman, die als huisgenoot en leerling van Gomarus zoveel verplichtingen had tegenover de Leidse hoogleraar en die bovendien in Dordrecht op school geleerd had, dat de leer van de onvoorwaardelijke predestinatie en van de volharding der uitverkorenen in het geloof de leer van de geloofsbelijdenis en catechismus was.224 Vossius bleef de eerste tijd een belangstellend toeschouwer, die het gebeuren wel voor zichzelf verwerkte en de gebeurtenissen op de voet volgde, maar die zich niet in het strijdperk waagde. Hij studeerde en was druk bezig met het schrijven van theologische studies, want de theologie was voor hem de hoogste vorm van wetenschapsbeoefening, maar hij wachtte liever met publiceren, totdat er een provinciale synode in Holland zou zijn gehouden, die de Staten van Holland van plan waren bijeen te roepen rond Pinksteren om een einde te maken aan de theologische strijd. Dat schreef Vossius in 1611 aan professor Smetius in Heidelberg. Hij voegde eraan toe, dat hij niet veel heil zag in zo'n provinciale synode, omdat de omstreden vraagstukken te moeilijk waren en omdat er teveel hartstochten in meespeelden, die de zaak vertroebelden. Er zou minstens een nationale synode nodig zijn.225 In mei van datzelfde jaar schreef hij weer aan Smetius. Een van zijn leerlingen, zijn neef Andreas van den Corput, had in Leiden gestudeerd, maar het was daar op dat moment zo onrustig, dat hij hem had aangeraden naar Heidelberg te gaan om daar zijn theologische studies te voltooien.226 Vooral de benoeming van Conrad Vorstius tot opvolger van Arminius deed in die dagen geweldig veel stof opwaaien. De curatoren Oldenbarnevelt en Wtenbogaert zetten de benoeming door, ondanks de luide jammerklachten, die opklonken uit het kamp der orthodoxie. Het werd een nationale en zelfs een internationals aangelegenheid: steden als Amsterdam, Enkhuizen en Dordrecht lieten protesten horen tegen de benoeming van de man, die om zijn afkeer van theologische spitsvondigheden en kerkelijk exclusivisme voor een Sociniaan werd uitgekreten, en koning Jacobus van Engeland, die zichzelf als theoloog bijzonder hoog aansloeg en het tot zijn vorstelijke plicht rekende het ware geloof te beschermen, liet door zijn gezant Winwood de Republiek weten, dat hij 224 Vossius aan Jo. Bosman, 8 kal. mart. 1610 (22-2-1610) (RK III E 4, nr. 59 en 60). 225 Vossius aan H. Smetius, 10 kal. apr. 1610 (23-3-1610) (RK III E 4, nr. 62; origineel te Rome, Bibliotheca Vaticana, Palatina Latina 1903: cfr. Orbaan, Bescheiden I, p. 115-116, nr. 144). 226 Vossius aan Smetius, 4 non. mai. 1611 (4-5-1611) (RK III E 4, nr. 78; Rome, Bibl. Vaticana, Palatina Romana 1903: cfr. Orbaan, Bescheiden I, p. 115116, nr. 144). tegen de benoeming van Vorstius was en de mening was toegedaan, dat de hoogleraar eerder een brandstapel dan een leerstoel in de theologie verdiende. Vorstius werd niet rechtstreeks ontslagen, maar kreeg wel een verbod om colleges te geven en als opvolger van Arminius werd de minder omstreden Simon Episcopius aangesteld als collega van de vredelievende contra- remonstrant Johannes Polyander. Deze had Dordrecht verlaten om Gomarus te gaan vervangen, die teleurgesteld Leiden de rug had toegekeerd om naar Middelburg te gaan, waar hij theologie zou gaan doceren aan de Illustere School aldaar. De gebeurtenissen rond de benoeming van Vorstius en de komst van Episcopius baarden Polyander grote zorgen, zoals hij Vossius had toevertrouwd, die schreef, dat de pas benoemde hoogleraar nu pas de hele omvang van de kerkelijk-theologische strijd ging inzien. Oak Gomarus stortte zijn hart uit bij Vossius. In een lange brief legde hij deze uit, waarom hij Leiden verliet. De kerk wilde van zijn werk niets meer weten. Zijn universitaire activiteiten werden door Bertius van hun resultaat beroofd. Harde voorschriften beperkten de vrijheid van de hoogleraren en er werden collegae benoemd, die door hun theorieen alles omverwierpen, wat hij, Gomarus, steunend op belijdenis en catechismus, met zoveel moeite had opgebouwd. 227 Zo kwamen vertegenwoordigers van beide partijen met hun zorgen en problemen bij Vossius en van beide kanten werd op hem een beroep gedaan zich ook in de strijd te werpen. Vrome en wijze mannen, zo schreef hij aan Samuel Naeranus, hadden hem gevraagd mee te werken aan het totstandkomen van de zo vurig verlangde kerkvrede. Vossius had de omstreden kwesties gewogen op de weegschaal van de Schrift, maar hij weigerde een actief deelnemer aan de strijd te worden. Hij had geleerd, zijn eigen krachten op hun juiste waarde te taxeren. Zijn zwager Isaac Diamantius gaf hij de raad voorzichtig te zijn en naar beide partijen te luisteren. Velen wierpen door hun activiteit slechts olie op het vuur. Hijzelf weigerde iets over de omstreden vraagstukken te publiceren, omdat hij zich niet competent achtte. Aan Bertius, die in Leiden het werk van Arminius voortzette, liet hij hetzelfde weten. Wel zette hij hem zijn visie op de predestinatie en alles wat daarmee samenhing uiteen, maar hij voegde er direct angstig aan toe: laat niemand weten, dat wij elkaar schrijven, maar ga door mij je overwegingen mee te delen.'228 Een misschien begrijpelijke, maar wel enigszins dubbelhartige manier van doen. In Dordrecht was de situatie er intussen niet prettiger op geworden. Een 227 Over Vorstius: NNBW 3 (1914), 1323 (H. Y. Groenewegen). Over Polyander: Vossius aan Jo. Bosman, 10 kal. aug. 1611 (23-7-1611) (RK III E 4, nr. 76) en postr. kal. mart. 1612 (2-3-1612) (RK III E 4, nr. 87). Over Gomarus' ontslag: Gomarus aan Vossius, 4-3-1611 (Itterzon, Gomarus, bijlage 26, p. 405-406). 228 Vossius aan Naeranus, 5 kal. mai. 1611 (27-4-1611) (RK III E 4, nr. 82); aan Isaac Diamantius, 1612 (RK III E 4, nr. 85); aan Petrus Bertius, 6 kal. jan. 1612 (27-12-1611) (RK III E 4, nr. 86). nieuwe generatie predikanten had de vorige vervangen. Vossius' oude vrienden ander de predikanten waren gestorven en de nieuwe voorgangers van de Dordtse gemeente hadden partij gekozen in het conflict, dat de kerk verscheurde. De meesten van hen waren onverdacht contraremonstrants. 229 Hoewel Vossius met geen van deze predikanten moeilijkheden had gehad, moest hij toch oppassen. Toen hij in 1612 een aanbeveling schreef voor Abraham van der Myle, die solliciteerde naar een predikantsplaats in Haarlem, vroeg hij aan de regent aan wie hij zijn aanbeveling richtte, burgemeester Nicolaes van der Laen, de brief geheim te houden. Van der Myle deed wat hij kon om de vrede in de kerk te bevorderen, maar zijn middenpositie en zijn streven naar kerkvrede werden aanleiding voor sommige al te ijverige predikanten om hem verdacht te maken, zodat Van der Myle het in Dordrecht te benauwd begon te vinden. 2" Het was een teken aan de wand : wat Van der Myle overkwam zou Vossius al heel spoedig zelf ervaren. Oak hij zette alles op alles om neutraal te blijven en vanuit die middenpositie de strijdende partijen met elkaar te verzoenen. Hetzelfde ideaal leefde ook bij de Rotterdamse pensionaris Hugo Grotius en hij was het, die als eerste erin slaagde Vossius te bewegen tot een meer actieve deelname aan de gebeurtenissen van het ogenblik. 231 In het najaar van 1613 schreven Vossius en Grotius elkaar enkele brieven. Deze brieven zijn het oudste bewaarde bewijs van een relatie tussen de twee latere vrienden. Misschien hadden zij elkaar leren kennen in Leiden, waar Grotius bij professor Junius in huis woonde en Vossius de toegewijde leerling van de hoogleraar was. In ieder geval zocht Vossius in 1613 contact met de jurist Grotius i.v.m. de Corputerfenis, waarvan in de juist genoemde brieven sprake is. Mogelijk dat dit zakelijk contact Grotius heeft geattendeerd op de vroegere leerling van Junius. Tot op dat moment werd de pensionaris regelmatig geholpen door Daniel Heinsius, de Leidse orientalist Thomas Erpenius en Bertius. Omdat Grotius Heinsius niet meer vertrouwde we- gens diens contraremonstrantse sympathieen, zocht hij naar een meer be 229 Johannes Becius (1558-1626, predikant 1585-1626), Johannes Dibbetz (15671626, predikant 1597-1626), Balthasar Lydius (1577-1629, predikant 1602-1629), Johannes Boccardus (1578-1645, predikant 1609-1619) en Daniel Demetrius (1580-1627, predikant 1609-1627): over hen: Schotel, Kerkelijk Dordrecht I, p. 222-297. 23° Vossius aan Van der Laen, 25 of 26 juni 1612 (RK III E 4, nr. 92-94). 231 Voor Hugo Grotius: W. J. M. van Eysinga, Hugo Grotius, eine biographischeSkizze, Basel (1952) (de Nederlandse uitgave van deze schets verscheen te Haarlem in 1945); W. S. M. Knight, The life and works of Hugo Grotius, London 1925; A. Hallema, Hugo de Groot, 's-Gravenhage 1946; NNBW 2 (1912), 523 (P. J. Blok). Gegevens over Grotius in de periode van de bestandstwisten: Winkelman, Remonstranten en katholieken in de eeuw van Hugo de Groot; A. H. Haentjens, Hugo de Groot als godsdienstig denker, Amsterdam 1946; Cornelia W. Roldanus, Vossius' verhouding tot Hugo de Groot voor de Synode van Dordt, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 57 (1942) p. 241-253. Het belangrijkste is ontleend aan de correspondentie van Grotius met Vossius: Molhuysen-Meulenbroek, De brief wisseling van Hugo Grotius (in verkorte vorm geciteerd als: Grotius I, II, etc.). trouwbare helper en hij meende die gevonden te hebben in de rector van de Latijnse School te Dordrecht. De twee mannen hadden veel gemeenschappelijk. Zij waren de erfgenamen van de tolerante geest van professor Junius. Zij hadden een nagenoeg gelijke historische, theologische en kerkelijk-politieke interesse en beiden waren er vast van overtuigd, dat de moelijkheden van kerk en staat niet konden worden opgelost door dogmatische discussies, maar alleen door diepgaande studie van de kerkelijke oudheid. Alleen theologisch-historische benadering van de omstreden punten kon leiden tot het vinden van de waarheid en tot een blijvende vrede. Men moest de nadruk leggen op de overeenkomsten tussen de strijdende partijen en niet op de verschillende opvattingen over geloofspunten, die niet van wezenlijk belang waren. In deze dingen dachten Grotius en Vossius gelijk, maar overigens verschilden de twee mannen in veel opzichten sterk van elkaar. Grotius verwachtte met een bijna kinderlijk enthousiasme alle heil van zijn opvattingen en ging te werk met grote voortvarendheid; Vossius was aanmerkelijk bedachtzamer, rustiger en meer overtuigd van de betrekkelijkheid der dingen. Vossius was meer kamergeleerde dan de op hoge posten actieve Grotius, maar de Dordtse rector was meer realist en diplomaat dan de politicus. Daardoor begreep Grotius, dat Vossius juist de man was, die hij nodig had. Aan de ene kant kon de belezen en steeds studerende rector hem onschatbare diensten bewijzen door het aandragen van teksten en uiteenzettingen over de hangende kwesties, anderzijds had Vossius een kalmerende invloed op de soms al te haastige pensionaris. Een jaar na het eerste contact schreef Grotius dan ook aan de man die hij als een vriend was gaan waarderen: 'Er is nauwelijks iemand, aan wiens oordeel ik meer waarde hecht, niet alleen om uw belezenheid en uw grote nauwkeurigheid in het opsporen van de waarheid, maar vooral om uw grote rust, waarmee ge de controversen van het ogenblik benadert.'232 In opdracht van de Staten van Holland had Grotius een verdediging geschreven van het beleid van de Staten, die getracht hadden de vrede in de kerk te herstellen door van boven opgelegde verdraagzaamheid. Professor Sibrandus Lubbertus uit Franeker had een felle aanklacht tegen deze politick in het licht gegeven en daartegen schreef Grotius zijn Ordinum Hollandiae ac Westfrisiae Pietas, dat in september 1613 van de pers kwam. Hij zond Vossius enkele exemplaren en deze reageerde met een uitvoerige brief, waarin hij het werk prees, maar de auteur tegelijk tot grote voorzichtigheid aanspoorde. De tegenstanders maakten allerlei bezwaren en Grotius moest er vooral voor zorgen de grote middengroep niet van zich te vervreemden. Vossius gaf ook een aantal opmerkingen door, die hij links 232 Roldanus, Vossius-Grotius, passim; Grotius aan Vossius, 27-10-1613, 1-111613 en 2-11-1613 (Grotius I, 295, 298 en 300); Vossius aan Grotius, postr. kal. nov. 1613 (2-11-1613; Col I, 14; ES 1; Grotius I, 299); Grotius aan Vossius, 11-10-1614 (Grotius I, 375). en rechts over de Pietas had opgevangen en hij eindigde zijn brief met de vaderlijke vermaning, dat Grotius moest doorgaan met zijn nuttig werk en onaandoenlijk moest zijn tegenover laster en aanvallen. In de brief gaf hij verschillende nuttige vaderteksten, die Grotius nog zou kunnen benutten. 233 Grotius bleef bezig met het overheidsrecht in de kerk. Hij draafde door en kwam zelfs tot de opvatting, dat belediging van de magistraat in dit soort zaken heel dicht de ketterij nadert. Zelfs in Engeland, waar de twee strijdende partijen naarstig naar medestanders zochten, schudden Grotius' vrienden het hoofd: zij waardeerden diens bewondering voor de Anglicaanse kerk, die volgens hem nog het dichtst bij de oude kerk stond, maar zij vonden, dat hij te ver ging, als hij de vorsten in kerkelijke zaken meer wilde toekennen, dan zij eisten. In maart 1614 vaardigden de Staten, van Holland een Resolutie tot de vrede der kerken uit, waarin verdraagzaamheid voor andere meningen werd opgelegd. Grotius voorzag het stuk van getuigenissen en argumenten uit de kerkelijke oudheid. Het kon niet mooier: tolerantie door staatsgezag opgelegd, versterkt door het gezag van de Schrift en de consensus der oude kerk. Maar er waren toch ook minder prettige dingen. De Resolutie zelf maakte met geen woord melding van de oude kerk, uit Engeland kwamen geen goedkeurende geluiden, en Isaac Casaubon, een Franse geleerde, die aan het Engelse hof werkzaam was en daar Grotius' belangen bij de koning behartigde, stierf. Kort daarop werden de met zoveel zorg gekweekte Engelse contacten met een slag kapot geslagen door Bertius' Van den afval der heylighen. Dit gaf de theoloogkoning Jacobus de overtuiging, dat de Nederlandse remonstranten gevaarlijk waren voor de rust van de reformatorische kerken.234 In april 1614 stuurde Vossius aan Grotius een tractaatje over de sacramenten. Grotius was enthousiast. Hij vond in het werkstuk de oude, eenvoudige opvatting van de oude kerk over levensvernieuwing en opneming in de genade. Vossius wilde zijn studie echter niet publiceren: men loste volgens hem geen duizend jaar oude geschillen op met een kleine, theologische studie.235 Intussen ging de polemiek tussen de strijdende partijen met onverminderde hevigheid door. Het regende pamfletten en brochures en het gelovige kerkvolk werd bedolven onder een lawine van tegenstrijdige verklaringen en minderwaardige verdachtmakingen. Oak op meer wetenschappelijk niveau vierde de polemiek hoogtij. Trigland schreef tegen Wtenbogaert, Bogerman schreef tegen Grotius en Grotius vond de Leidse predikant Joannes Corvinus bereid am de pen op te nemen tegen de Annotationes van Bogerman. Vossius stuurde teksten en schreef weer 233 Roldanus, Vossius-Grotius, passim; Vossius aan Grotius, postr. kal. nov. 1613 (2-11-1613) (Col I, 14; ES 1, Grotius 1, 299). 234 Roldanus, Vossius-Grotius, p. 242-244. 235 Roldanus, Vossius-Grotius, p. 245. Het tractaat van Vossius verscheen in druk te Amsterdam in 1648 als: De Sacramentorum vi et efficacia, in: De Baptismo Disputationes XX et una de Sacramentorum vi et efficacia. Zie: hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 31. een expose, nu over de voorbeschikking, de genade en de vrije wil. Weer wilde Grotius het direct laten publiceren en weer weigerde Vossius. Wel mocht Corvinus het gebruiken voor zijn strijd tegen de gevreesde Bogerman. 236 Grotius zelf bleef bezig met de kwestie van het overheidsrecht en werkte aan een Diatribe de imperio summarum potestatum circa sacra, waaraan Vossius achter de coulissen een belangrijke bijdrage leverde.237 In het najaar was er weer een boek verschenen, dat de gemoederen van de vrienden in beroering bracht, een werkje van de Engelse schoolrector Slade, waarin scherpe aanvallen werden gelanceerd op Erasmus. Vossius schreef, dat hij het een `walgelijk geschrift' vond, waarvan Slade de vader en de laster de moeder was. In een gesprek, dat Vossius had met de Dordtse predikant Balthasar Lydius en waarin deze een nogal scherpe aanval richtte op Grotius, die volgens hem niet het recht had als jongeman oudere, verdienstelijke en wijze mannen `aan de baard te trekken', kwam ook het boekje van Slade ter sprake. Omdat Vossius toen echter noch het boek van Slade, noch de besproken tekst van Erasmus bij zich had, werd de zaak niet uitgepraat. Vossius ging naar huis en keek terstond na, wat Erasmus volgens Lydius en Slade over de apostel Paulus gezegd zou hebben. In een later gesprek met Lydius verdedigde Vossius Erasmus, en Lydius kon daar heel weinig meer tegenin brengen. Uit het hele voorval trok Vossius echter de conclusie, dat Erasmus bij velen steeds meer gehaat geworden was. Hij betreurde dat zeer. Wat Slade betrof : de Staten moesten het infame werkje van de man eenvoudig verbieden en misschien kon iemand er een stevig antwoord op schrijven. Desnoods kon Corvinus in zijn antwoord aan Bogerman ook dit pamflet beantwoorden. Vossius zeif wilde het niet doen, omdat hij het te druk had en bovendien zijn verzoeningswerk niet onmogelijk wilde maken door zich in te laten met dit soort polemieken.238 In de eerste brief, die Vossius naar Grotius schreef, lezen we een uitgebreid relaas over de stemming in Dordrecht, waar de predikanten nogal gebelgd waren over de Pietas. Het was volgens hen een gevaarlijk boek, dat bijna remonstrants was en dat vooral de predikantenstand schade zou berokkenen door de manier, waarop in het werk over de heren gesproken werd. In zijn antwoord aan Vossius weerlegde Grotius de argumenten van de predikanten en mogelijk heeft de schoolrector daar gebruik van gemaakt in gesprekken met zijn stadgenoten. 239 Enkele maanden later schreef Vos236 Correspondentie Vossius-Grotius 1614-1615; Roldanus, Vossius-Grotius, p. 245. Het tractaat van Vossius was getiteld: Testimonia primae vetustatis et graeciae et posterioris super Praedestinatione ex praescientia, gratia sufficiente et Libero Arbitrio; het werd later opgenomen in Vossius' Historia Pelagianismi. 237 Roldanus, Vossius-Grotius, passim. De Diatribe verscheen pas in 1647 te Parijs in druk. 238 Over Matthaeus Sladus: NNBW 2 (1912), 1323 (A. A. van Schelven); Vossius aan Grotius, 16-9-1614 (Grotius I, 372). 239 Vossius aan Grotius, postr. kal. nov. 1613 (2-11-1613) (Col I, 14; ES 1; Grotius I, 299); Grotius aan Vossius, 2-11-1613 (Grotius I, 300). sius weer over de toestand en de stemming in Dordrecht. Het was er wat rustiger geworden, maar sommige predikanten konden niet zwijgen. Een van hen had in een preek een aanval ondernomen op de stelling, dat in kerkelijke zaken de hoogste macht soms bij de wereldlijke overheid kan liggen. Hij was ook fel van leer getrokken tegen lieden die voor sommige onderwerpen een preekverbod uitgevaardigd wilden zien. 24° In augustus 1614 vroeg Grotius zijn Dordtse correspondent, wat de gematigde contraremonstranten in Dordrecht over de Resolutie van maart dachten. In zijn antwoord gaf Vossius de bezwaren van de genoemde groep weer en hij vertelde erbij, dat men in Dordrecht van plan was een brief tot de Staten te richten, omdat men het ten zeerste afkeurde, dat zonder toestemming van de steden een dergelijke resolutie was aangenomen. Uit deze brief blijkt ook weer, dat Vossius zich in Dordrecht steeds minder op zijn gemak begon te voelen. Hij moest heel erg op zijn woorden letten en het minste of geringste was aanleiding tot allerlei praatjes, die zijn goede naam konden schaden.241 Van zijn schoonvader Junius had Vossius geleerd ongevoelig te zijn voor laster, wanneer men overtuigd was van zijn goed recht. De mening van onontwikkelde medeburgers vond Vossius volkomen onbelangrijk, maar zijn verzoeningswerk mocht geen schade lijden en daarom zorgde hij ervoor,alles wat aanleiding tot lasterpraatjes kon geven te vermijden. De vrede in de kerk was zijn grote ideaal en hij was dan ook bij ..._ • zonder ingenomen met het bezoek van iemand als Polyander, met wie hij vertrouwelijk kon spreken over de toestand van de kerk. Mensen als Polyander had men nodig, vond Vossius, want alleen geleerdheid en oprecht verlangen naar vrede en eenheid konden de moeilijkheden oplossen. 2" Hijzelf trachtte oprecht mee te werken aan de verzoening van de strijdende partijen, maar dit werd niet door iedereen in Dordrecht gewaardeerd. Zijn contact met de Rotterdamse pensionaris moest verdenking wekken en zijn positie in de Merwedestad werd al heel onplezierig, toen er geruchten gingen circuleren, dat de rector van de Latijnse School een uitnodiging zou krijgen om als hoogleraar in de theologie te gaan werken aan het Illuster Gymnasium te Steinfurt en dat hij daarvoor aanbevolen zou zijn door de hoogst verdachte Conrad Vorstius, die zelf lange tijd aan de Steinfurtse school theologie had gedoceerd. In au&ustus 1614 gonsde Dordrecht van geruchten betieffendeVossius. Er waren twee predikanten in de stad gekomen, die onderweg een koopman hadden ontmoet uit Steinfurt. De man had hen gevraagd, of zij een zekere Gerard Vossius kenden. Conrad Vorstius zou deze man hebben aanbevolen bij graaf Willem Hendrik van Bentheim, rector magnificus van het 24° Vossius aan Grotius, 14-4-1614 (Col 1, 15; ES 2; Grotius I, 328). 241 Grotius aan Vossius, 10-8-1614 (Grotius I, 359); Vossius aan Grotius 11-81614 (Col I, 16; ES 3; Grotius I, 360); Grotius aan J. Wtenbogaert, 11-8-1614 (Grotius I, 345). 242 Vossius aan Grotius, 11-8-1614 (zie foot 241); Vossius aan Jo. Polyander, 22-10-1614 (RK III E 4, nr. 115 en L 149b). Illuster Gymnasium te Steinfurt, als een geschikte candidaat voor het professoraat in de theologie. De gravin-moeder eiste echter, dat er een hoogleraar zou komen, die volledig orthodox zou denken. Zij had de koopman bevel gegeven eens navraag te doen naar de door Vorstius aanbevolen Vossius. De Dordtse predikanten wisten niet goed raad met het geval. Zij hadden bij de rector nooit enig spoor van heterodoxie bespeurd, maar nu zij hoorden, dat Vorstius hem had aanbevolen, schortten zij hun gunstig oordeel toch maar liever even op. Er waren volgens hen maar twee mogelijkheden : ofwel Vossius was in het geheim een vriend van Vorstius en koesterde dezelfde Sociniaanse ideeen, ofwel Vorstius wilde de rector in een kwaad daglicht stellen. Vossius zelf vermoedde de waarschijnlijk juiste toedracht van de hele affaire: Vorstius kon, wegens de eisen van de invloedrijke gravin-moeder, geen remonstrant aanbevelen en had daarom zijn keuze laten vallen op een verzoeningsgezind contraremonstrant. 243 Zogauw Grotius hoorde, wat er aan de hand was, schreef hij een brief aan Wtenbogaert, waarin hij deze liet weten, dat Vossius in moeilijkheden zat en dat zij nu moesten proberen de arme man er weer uit te halen. Grotius liep reeds lang met het plan rond voor zijn wapendrager een meer geschikte werkkring te vinden, waarin hij zich wat meer vrij zou kunnen maken voor de studie. Hij schreef aan Vossius, dat hij met Gods hulp er wel in zou slagen zijn plan te realiseren. Het te verwachten beroep uit Steinfurt kon Grotius gebruiken als een stok achter de deur: als men Vossius niet spoedig een betere positie in Nederland zou geven, kon men hem wel eens aan het buitenland verliezen. Het plan moest echter op korte termijn worden gerealiseerd, want anders zou Grotius zijn trouwe helper misschien aan Steinfurt verliezen.244 Grotius wilde Vossius een positie in Leiden bezorgen. Hij was wel geen curator van de Leidse universiteit, maar hij had toch grote invloed op de gang van zaken aldaar door zijn relaties met Oldenbarnevelt en Wtenbogaert. Het ging allemaal echter niet zo vlot als Grotius gewenst en gedacht had. Na veel praten besloot men Vossius een hoogleraarschap in de kerkgeschiedenis aan te bieden, maar daar voelde de Dordtse rector niet veel voor. Grotius zette echter door. Er was weinig tijd te verliezen, want ook vanuit Steinfurt werd er een steeds dringender beroep op Vossius gedaan. Op 15 maart 1615 kon een tevreden Grotius melden, dat de zaak in orde was: Vossius werd regent van het Leidse Statencollege. Volgens Grotius was iedereen blij met deze benoeming. Vossius zou aanzienlijk meer verdienen dan een hoogleraar in de kerkgeschiedenis, hij kreeg een goed en ruim huis te zijner beschikking, het werk zou hem als ervaren pedagoog goed afgaan en hij zou meer tijd vinden om zich aan de wetenschap te wijden. Vossius begreep heel goed, dat zijn vriend het allemaal wat te 243 Vossius aan Grotius, 11-8-1614 (zie noot 241). 244 Grotius aan J. Wtenbogaert, 17-8-1614 (Grotius I, 345); Grotius aan Vossius, 17-8-1614 (Grotius I, 363); Roldanus, Vossius-Grotius, p. 247. rooskleurig voorstelde. Hij zag duidelijk in, dat het heel moeilijk zou zijn om bij de heersende verdeeldheid de toch al niet gemakkelijke bursalen leiding te geven. Daar stand echter tegenover, dat hij in Leiden wat vrijer kon ademhalen dan in Dordrecht en vooral, dat hij in Leiden op ruime schaal contact zou kunnen hebben met geleerde en hem welgezinde lieden. Steinfurt trok hem niet erg. Hij voelde niet veel voor een hoogleraarschap in een land, waar elk ogenblik een oorlog kon uitbreken. 245 Intussen had de senaat van Steinfurt Vossius officieel benoemd en de graven hadden in die benoeming toegestemd. Men deed al het mogelijke om Vossius alsnog naar Steinfurt te laten komen. Men schreef brief op brief, men stuurde een hoogleraar naar Dordrecht om Vossius persoonlijk te benaderen en ook Vorstius werd ingeschakeld om zijn candidaat te bewerken. Het was te laat : Vossius had definitief voor Leiden gekozen.2" Half april kwamen de Leidse curator Van der Myle en de secretaris van het Leidse curatorium, Nicolaes van Zeist, naar Dordrecht am Vossius het bestuur van het Statencollege over te dragen. De heren werden door de stadsregering plechtig ontvangen, maar het waren gemengde gevoelens, waarmee men Vossius zag vertrekken. Bij alle bezwaren, die van bepaalde zijde tegen de rector waren aangevoerd, was het voor de Dordtse heren moeilijk te verwerken, dat zij een bijzonder bekwame rector aan Leiden moesten afstaan. Na enige tijd zou Antonius Aemilius het rectorschap in Dordrecht overnemen, terwijl in Steinfurt Janus Rutgersius, een andere leerling van Vossius, hoogleraar werd. 247 Vossius zelf was blij, dat hij Dordrecht kon verlaten. Aan Johan van Beverwijck zei hij later, dat hij zonder dankbare leerlingen als Beverwijck bijna spijt gehad zou hebben van zijn rectoraat in Dordrecht. Men had hem goed met kwaad vergolden, maar hij had er minstens door geleerd niet teveel waarde te hechten aan menselijke dankbaarheid en waardering en alleen te zoeken naar de eer van God en het algemeen welzijn. De vooruitzichten in Leiden waren van 245 Correspondentie Vossius-Grotius 1614-1615; Roldanus, Vossius-Grotius p. 247. 246 M. Cl. Timplerus aan Vossius, Steinfurt 15-2-1615 s.v. (25-2-1615) (Col II, 13; ES 5; H 7012, fol. 4r–v; RK L 141); 16-3-1615 s.v. (26-3-1615) (Col II, 14; ES 10; H 7012, fol. 8r); 4 non. apr. 1615 s.v. (12-4-1615) (Col II, 17; ES 13; H 7012, fol. 12r); 21-7-1615 s.v. (31-7-1615) (Col II, 19). Vossius aan M. Cl. Timplerus, 3 non. mart. 1615 (5-3-1615) (Col. I, 19; ES 6; R 82 fol. 13r); postr. kal. apr. 1615 (2-4-1615) (RK III E 4, nr. 123); 25-4-1615 (lb. 129); 13-7-1615 (RK III E 5, fol. 7); 6-8-1615 (ib. fol. 9). C. Vorstius aan Vossius, Gouda pr. kal. apr. 1615 (31-3-1615 (Col II, 16; ES 10; H 7012, fol. 14r); 25-4-1615 (H 7012, fol. 15r). Vossius aan C. Vorstius, postr. kal. apr. 1615 (2-4-1615) (RK III E 4, nr. 124) en 15-4-1615 (ib. 126). M. Cl. Timplerus aan C. Vorstius, Steinfurt 16-3-1615 s.v. (26-3-1615) (Col II, 15). Zie ook de correspondentie Vossius-Grotius 1614-1615. 247 Vossius aan Grotius, 14-4-1615 (Col I, 21; ES 9; Grotius I, 396). Schotel, Illustre School, p. 47-48. Over Antonius Aemilius (1589-1660), die van 1615 tot 1619 rector te Dordrecht was: Schotel, p. 50-55 en 71-74; NNBW 1 (1911), 38 (C. de Waard). Voor de benoeming van Rutgersius: de correspondentie in noot 246 vermeld. dien aard, dat Vossius begreep de in Dordrecht met pijn verworven levenswijsheid hard nodig te zullen hebben in zijn nieuwe functie.248 3. REGENT VAN HET STATENCOLLEGE Op 15 juni 1615 hield Vossius' voorganger als regent van het Leidse Statencollege, Petrus Bertius, zijn afscheidsrede in het college en hij besloot zijn oratie met de jubelzang van de christelijke oudheid, het Te Deum. Moeilijke jaren waren aan dit moment voorafgegaan. Later zou Bertius voor de Zuidhollandse Synode getuigen, dat hij niet veel prettige dagen op het college had beleefd en dat zijn ontslag als regent het mooiste moment van zijn leven was geweest. Bertius was teveel partijman om het Statencollege goed te kunnen besturen. Onder de studenten waren haat en tweedracht hand over hand toegenomen. Wat Bertius zijn theologanten onderwees, werd bestreden door figuren als de Leidse predikant Festus Hommius, die bij hem aan huis de bursalen het nodige tegengif ingaf om de verderfelijke invloed van de remonstrantse regent te neutraliseren. Daar kwam nog bij, dat Bertius ook in de eigen remonstrantse kring de rol van een enfant terrible was gaan spelen. Toen hij moest toegeven, dat zijn opvattingen onverenigbaar waren met de leer van de Heidelbergse Catechismus, had hij boud geopperd, dat de catechismus dan maar moest verdwijnen. Dat was zelfs de meest overtuigde remonstranten teveel van het goede. Bertius had echter, bij het aanvaarden van zijn regentschap, de eed afgelegd, dat hij zijn pupillen zou opvoeden in de geest en de leer van catechismus en belijdenis. Zijn geweten liet hem op dit punt niet met rust en het was dan ook een dankbare regent, die op genoemde dag van het jaar 1615 afscheid nam van het college. De curatoren van de universiteit hadden een uitzonderlijk royaal gebaar gemaakt: Bertius werd weer hoogleraar in de ethica en dat op de ongewoon hoge wedde van maar liefst 1300 gulden per jaar. De rust op de universiteit was de zelden zo guile curatoren wel bijzonder veel waard.249 Toen Vossius het oude klooster aan de Cellebroersgracht betrok, deed hij dat met gemengde gevoelens. Zuiver zakelijk bezien, was hij er niet op achteruit gegaan. Hij verdiende 1200 gulden per jaar, kon beschikken over de riante regentenverblijven van het college en genoot vrijstelling van alle belasting. Oak zijn vrouw was ingenomen met de verandering, want zij was nu ontslagen van de zorg voor een groot aantal commensalen, die in Dordrecht haar voortdurende aandacht hadden opgeeist. Op het Staten 248 Vossius aan Johan van Beverwijck, non. oct. 1630 (7-10-1630) (Col I, 129; ES 174; R 84 A, fol. 22r). 249 Zie voor de bronnen en de algemene literatuur over de Leidse Universiteit en het Statencollege aantekening 54. Over Petrus Bertius in 1615: Winkelman, Remonstranten en katholieken, p. 106-113; Zuidhollandse Synode van Leiden in 1619, artikel 73, in Kist, Aanteekeningen, p. 76-77. college waren de taken zo verdeeld, dat Elisabeth zich nu geheel aan Naar gezin kon wijden. Hoewel Vossius niet veel minder werk had dan op zijn vorige standplaats, bevorderden toch de academische sfeer, het contact met de collegae en het werk onder de bursalen zijn wetenschappelijke activiteit. Tegenover deze positieve aspecten van de verandering stond natuurlijk de zware verantwoordelijkheid van het regentschap onder wel bijzonder moeilijke omstandigheden. Grotius had het scherp geformuleerd: van U zal het afhangen, hoe de kerk er zal uitzien over tien of twintig jaar.25° Toen Vossius enkele jaren na het aanvaarden van het regentschap de eerste redactie van zijn autobiografie voltooide, kon hij niet nalaten uiting te geven aan zijn bezorgdheid. Hij had een zware taak op zijn schouders genomen, zo schreef hij, en hoewel hij probeerde in de storm, die de kerk teisterde, het roer stevig in handen te houden, kon hij niet voorkomen, dat de tweedracht onder de bursalen bleef bestaan tot groot verlies van vroomheid en bescheidenheid. De geloofsleer van de oude kerk werd als ketters verworpen, goede woorden en goede daden werden verkeerd uitgelegd, goedwillenden werden tot ver in het buitenland belasterd, volksmenners zetten de onderdanen op tegen de regering, alles scheen te zullen uitlopen op een kerkscheuring of op de ondergang van de nieuwe staat. Vossius deed zijn werk naar de mate van de hem door God geschonken genade. Hij hield niet op iedereen aan te sporen vast te houden aan de leer van de Catholica en te streven naar een heilige eendracht. Het sombere verslag eindigt met een hartelijk gebed, dat de barmhartige God hem en andere gelijkgezinden mocht zegenen en dat Hij de gezagsdragers en herders der kerk de liefde voor waarheid en eensgezindheid mocht ingeyen, opdat men eendrachtig zou zijn in het aanvaarden van de leer der oude kerk en in betwijfelde kwesties de andersdenkenden zou verdragen tot eer van God en tot welzijn van de kerke Christi. 251 Dit alles vormt de achtergrond van de moeilijke en bewogen jaren, die nu volgden. De medewerkers, die de nieuwe regent in het Statencollege aantrof, waren de subregent Caspar Barlaeus en de econoom Christiaen Sir Jacobs. De laatste was vele jaren als schrijfmeester aan de Latijnse School te Leiden verbonden geweest en was met ingang van 1 mei 1613 schaftmeester van het college geworden. Hij heeft gedurende heel de periode van Vossius' regentschap de materiele belangen van het college behartigd. 252 Caspar Barlaeus had op het Statencollege zijn theologische vorming ontvangen en hij was er een enthousiast volgeling geworden van de remonstrantse 'eiders Arminius, Bertius en Episcopius. Nadat hij vanaf 1608 enkele jaren als predikant in Oude-Tonge werkzaam was geweest, werd hij in 1612 sub 25° Vossius aan Janus Gruterus, 4-9-1615 (RK III E 5, fol. 15). 251 Autobiografie A, fol. 5r, B, fol. 5r en C, fol. 4v. Grotius aan Vossius, 19-4-1615 (Grotius I, 397); Grotius aan Vossius 25-3-1615 (Grotius I, 393). 252 Molhuysen, Bronnen II, Res. Cur. 21-9-1612, p. 43 en Bijlage 519, p. 123*. UBL, AC 710: schaftmeester Christiaen Sir Jacobs presenteert de rekening voor het spijzigen der bursalen over het kwartaal mei—augustus 1615. regent van het Statencollege. Vossius en Barlaeus verschilden in bijna elk opzicht van elkaar. Terwijl Vossius uiterst voorzichtig probeerde zich te blijven bewegen op de messcherpe scheidingslijn tussen de strijdende partijen, bewoog Barlaeus zich reeds jaren enthousiast en zonder enige rem- ming in het remonstrantse kamp. Barlaeus zocht in de oudheid op de eerste plaats het esthetische, terwijl Vossius meer gedreven werd door zuiver wetenschappelijke interesse. De `Spaanse Brabander' Barlaeus, de laat-Romeinse genieter', was wel de tegenpool van de serieuze, altijd op het nuttige bedachte Vossius, waarbij ook de vriendelijke gelijkmoedigheid van de regent een scherp contrast vormde met de bijna manisch-depressieve onevenwichtigheid van zijn naaste medewerker. Ondanks deze en andere diepgaande verschillen konden de twee mannen het samen uitstekend vinden. Zowel op het Statencollege als later in Amsterdam was de samenwerking steeds bijzonder prettig en de samen gedragen zorg voor het college legde de basis voor een levenslange vriendschap. 253 In het bestuur van het college hadden Vossius en zijn twee naaste medewerkers elk een eigen taak, maar het meeste werk moest toch wel door Vossius zelf gedaan worden. Een belangrijk deel van zijn taak bestond uit het aannemen en examineren van nieuwe candidaten, het regelen van de verdeling der beurzen, het opnemen van contact met de ouders en de broodheren van de bursalen en met de hoge heren in Den Haag, die het college bestuurden. Over dit soort zaken handelt veruit het grootste gedeelte van de officiele stukken, die in het Leidse Curatorenarchief worden bewaard en die dateren uit de periode, dat Vossius regent was. Het zijn verzoekschriften om toelating, examenverslagen, testimonia van schoolrectoren, notariele akten en ontslagaanvragen met begeleidende getuigschriften van de regent. Oak veel brieven uit deze periode, geschreven door Vossius of aan hem gericht, behandelen dit soort administratieve kwesties. De taak van de regent was echter veel meer omvattend, zoals heel duidelijk blijkt uit de statuten van het college en uit een brief, waarmee Bertius in 1615 zijn opvolger in het ambt op zijn taak voorbereidde. 254 Als de regent zijn werk goed wilde doen, moest hij bijna de gehele dag het doen en laten van zijn bursalen begeleiden. Zelfs als de subregent de zorg voor 253 Caspar Barlaeus (1584-1648) werd geboren te Antwerpen, vluchtte met zijn ouders in 1585 naar het noorden, waar zijn vader rector werd van de school te Zaitbommel. Toen zijn vader in 1595 stierf ging de jonge Barlaeus waarschijnlijk inwonen bij zijn oom Jacob, rector van de school in Den Briel. Over Barlaeus: NNBW 2 (1912), 67 (J. A. Worp); J. A. Worp, Caspar van Baerle, in: Oud- Holland 3 (1885) tot 7 (1889) verschillende artikelen; H. W. Alings, Caspar vanBaerle, in: Amstelodamum 36 (1949) p. 94-95; H. de la Fontaine Verwey, Casparvan Baerle, in: Amstelodamum 35 (1948) p. 17-20; G. Brom, Vondels Bekering, Amsterdam, z.j., passim; over Barlaeus' aanstelling: Molhuysen, Bronnen II, Res. Cur. 8-5-1612, p. 42. 254 UBL, AC 680: Acta van het Statencollege. UBL, AC 685: brieven en stukken binnengekomen bij de regent. P. Bertius aan Vossius, Leiden paasvakantie 1615 (R 84 B, fol. 306r-310r). Molhuysen, Bronnen Bijlage 469: Bertius' ontwerp van aanvullingen op de Statuten van het Statencollege, p. 75-77*. de tucht op zich nam en als de econoom, naast zijn gewone werk, ook de algemene hygiene voor zijn rekening nam, bleef er nog meer dan genoeg werk voor de regent. Om vijf uur in de morgen moest hij, bij het tweede teken van de bel, een hoofdstuk uit het Oude Testament voorlezen. Hij moest bij alle maaltijden aanwezig zijn om te zien, of iedereen er was en of de schaftmeester zijn werk goed deed. Na de maaltijd moest de regent een hoofdstuk uit het Nieuwe Testament voorlezen en verklaren. De middaguren werden gevuld met het repeteren en uitleggen van de gevolgde colleges, terwijl de zondagen, woensdagen en zaterdagen vooral besteed dienden te worden aan de uitleg van de catechismus, het bespreken van gehoorde preken en preekoefeningen. Het avondgebed besloot om 8 uur de dagtaak van de regent. Naast deze alle dagen terugkerende ambtsbezigheden waren er de van tijd tot tijd voorgeschreven plichten van staat: het controleren van het werk van subregent, econoom, personeel en bursalen; het behandelen van gevraagde toelatingen; het bijhouden van de boekhouding; de zorg voor de zieken; het organiseren van examens, discussies en promoties; het bijhouden van de acta van het college. Wat dat laatste betreft: wie vol verwachting de acta van het Statencollege openslaat om daar te vinden, wat Vossius als regent zoal is wedervaren, komt bedrogen uit. Na de minutieus bijgehouden verslagen van Kuchlinus volgen er enkele lege bladzijden, waarna de acta van Vossius' opvolger Festus Hornmius komen. Moeten we de oorzaak daarvan zoeken in gebrek aan nauwkeurigheid of is het een gevolg van voorzichtigheid, die de twee regenten ertoe bracht het dagelijks gebeuren niet officieel vast te leggen, zodat bij eventuele moeilijkheden het geschrevene niet tegen hen gebruikt zou kunnen wordenP55 De bursalen, die het Statencollege bevolkten, waren bestemd om later kerk en staat in leidende functies te dienen, maar als student waren zij vaak, evenals trouwens hun collegae buiten het college, ruw, onbeschaafd en ongezeglijk. Vossius wist daar al heel gauw uit eigen ervaring over mee te praten. Herhaaldelijk had hij moeite met een of meer van zijn pupillen en omdat de delinquenten bursalen waren, geprotegeerd door stadsregeringen of nog hogere instanties, gal dat vaak ingewikkelde kwesties, zoals b.v. het geval van Olivier de Buck, die Vossius voor de academische vierschaar moest laten komen. Er kwam een boze brief van de magistraat van Enkhuizen, waarin gesteld werd, dat de regent niet het recht had hun alumnus voor een buitengewone rechtbank te laten verschijnen zonder hun voorkennis.256 Zulke dingen maakten het toepassen van sancties extra moeilijk in de toch al geladen sfeer, die in het college heerste. Toen Vossius nog maar net geinstalleerd was, kreeg hij een brief, waarin iemand 255 Zelfde bronnen als vermeld in noot 254 plus de brief van Vossius aan J. Wirtsfeld,, 12-5-1616 (RK III E 5, fol. 33). 2" Magistraat van Enkhuizen aan Vossius, Den Haag 14-12-1616 (UBL, AC 685, 1616). hem er opmerkzaam op maakte, dat er bursalen waren, die 's nachts het college in het geheim verlieten. Wat het doel van dit soort escapades was, wordt ons al heel duidelijk uit een korte redevoering, die Vossius hield naar aanleiding van het gedrag van de bursaal Petrus Lotius en die bewaard is onder de officiele stukken in het curatorenarchief. De jongeman was met twee vrienden op een kwade zaterdag in een herberg wijn gaan drinken. Hij was, laat op de avond, opnieuw uit het college geslopen en was met een ander van buiten het college naar dezelfde herberg gegaan, waar hij zoveel bier had gedronken, dat hij onwel geworden was, de her- berg met de gevolgen van zijn onpasselijkheid besmeurd had en twistend en scheldend de hele herberg in rep en roer had gebracht. Dat liep uit op een fikse ruzie met een voornaam gezelschap, dat in de herberg aan het dineren was. Buiten de herberg gezet, had de onverlaat een opstootje veroorzaakt voor het etablissement en had, tot besluit van zijn rumoerig optreden, een steen gegooid door het raam, waarachter het deftige gezelschap de oploop buiten geboeid gadesloeg. In het bijzijn van de rector magnificus, de subregent en alle bursalen hield Vossius zijn requisitoir en veroordeelde hij de booswicht tot acht dagen arrest op zijn cel met als enig voedsel water en brood.' Een uitzonderlijk lastige groep werd gevormd door de bursalen uit Delft. Onder hen waren de echte probleemkinderen. Eleazar Loots had er zich bij zijn broodheren over beklaagd, dat er bursalen waren, die er een gewoonte van maakten am over een pas getimmerde zolder te lopen en ander hinderlijk lawaai te maken. Achter de rug van de regent om namen de Delftse regenten toen contact op met een timmerman, die opdracht kreeg de zolder of te sluiten. De lastige Loots heeft het ook op andere punten zijn regent erg lastig gemaakt. Na allerlei misdragingen zette hij de kroon op zijn slecht gedrag, door, evenals zijn Delftse collega Verburen, regelmatig op bezoek te gaan bij een vrouw in de stad. Vossius schreef aan de curatoren van de school te Delft, dat de twee heren zeer ijverig waren: `non libris in collegio legendis, sed liberis extra illud gignendis.' Moeilijkheden met de Delftse bursalen Johannes Silius en Fabius wettigen de verontwaardigde uitspraak van Vossius in een brief aan de Delftse magistraat, dat de oorzaak van dit uitzonderlijk slecht gedrag weleens gezocht zou moeten worden op de school te Delft en dat hij hoopte, dat de komst van een nieuwe rector daarin verandering zou aanbrengen. 258 Er waren echter ook andere bursalen, die het de leiding van het college lastig konden maken, zoals de recalcitrante Vincent Hasterle, die uit Dordrecht 257 Johan de la Croix aan Vossius, Haarlem 6-7-1615 (UBL, AC 685, 1615). Rede van Vossius uit 1616: UBL, AC 685,1616. 258 Engelbert van Maeslandt aan Vossius, Delft 31-5-1616 en 4-10-1616 (UBL, AC 685,1616); Vossius aan de curatoren van de school te Delft, 18-4-1619 (RK III E 5, fol. 109), en genoemde curatoren aan Vossius, Delft 16-4-1619 (UBL, AC 685,1619); Engelbert van Maeslandt aan Vossius, Delft 25-6-1618 en 24-7 1618 (UBL, AC 685,1618); A. Meer aan Vossius, Delft 15-5-1619 (UBL, AC 685,1619). kwam en een oudleerling was van de Dordtse school. Olivier Hircinus uit Enkhuizen gedroeg zich ook niet bepaald voorbeeldig, was bovendien verontwaardigd, als men hem op zijn fouten wees, maar beloofde toch telkens weer beterschap. Adriaen Pansier uit Den Briel liep meermalen weg, werd dan weer door zijn familie met een keurige brief teruggestuurd am later echter opnieuw het college te ontvluchten. 259 Gelukkig waren er ook bursalen, die hun werk goed deden, zich volgens de regels gedroegen en de regent zeer toegewijd waren. Zo kon Vossius aan Conrad Vorstius schrijven, dat hij bijzonder goed kon opschieten met Vorstius' candidaten Molanus en Koenerding. Overigens was het juist Molanus, die op het college geen vrienden had en maar heel moeilijk kon wennen aan de sfeer op het college. Misschien zag Vossius in deze Molanus zichzelf terug, zoals hij jaren tevoren op het college ook moeite gehad zal hebben om te wennen aan de omgangsvormen van de vaak onbeschaafde medestudenten.26° Het organiseren en voorzitten van de theologische discussies was zeker een van de zwaarste plichten van Vossius. Bij het repeteren en verklaren van wat de bursalen op de colleges van Polyander en Episcopius hadden gehoord, kon hij altijd nog een neutrale houding aannemen, maar de theses, die onder zijn leiding werden verdedigd, waren praktisch helemaal zijn werk en daarbij kon hij zich minder gemakkelijk onttrekken aan een duidelijke stellin&name. Het was bovendien gewoonte, dat de theses werden gedrukt en buiten het college werden verspreid, zodat ook de buitenwacht kennis kon nemen van wat zich achter de muren van het college op theologisch terrein afspeelde. De kleinste kleinigheid kon de gemoederen in beweging brengen en Vossius wilde voor alles zijn vredeswerk in stilte doen. Hij koos daarom de onderwerpen voor de theologische discussie zo, dat de omstreden geloofspunten omzeild werden. Hij kon later, voor de provinciale synode gedaagd, getuigen, dat hij zijn leerlingen `tegen het Pausdom gewapend had, om hen te diverteren van de disputen over de 5 artikelen.' 261 De theses, onder Vossius als regent verdedigd, hebben inderdaad een antikatholieke, polemiserende strekking. Toen Episcopius na de grate synode het land verlaten had, schreef hij Vossius om een aantal exemplaren van zijn theses, omdat hij die zo goed kon gebruiken bij zijn godsdienstgesprekken met katholieken. Jaren later, toen kardinaal Barberini uit Rome am de theses vroeg, moest de auteur bekennen, dat hij nogal fel van leer getrokken was tegen de katholieke geloofsovertuiging en dat hij bereid was bij een eventuele nieuwe editie de theses zo om te werden, dat 259 Over Hasterle: Jo. Becius aan Vossius, augustus 1616 en 8-9-1616 (RK III E 5, fol. 39 en 51); Magistraat van Geertruidenberg aan Vossius, Geertruydenberge 3-3-1618 (UBL, AC 685, 1618). Over Olivier Hircinus: Magistraat van Enkhuizen aan Vossius, 4-4-1616 en 28-12-1616 (UBL, AC 685, 1616). Over Adriaen Pansier: Pansier (broer van Adriaen) aan Vossius, Den Bryele 31-8-1617 en 25-6-1618 (UBL, AC 685,1617 en 1618). 260 Vossius aan C. Vorstius 27-2-1617 (Col I, 61; ES 22; RK III E 5, fol. 61). 261 Zuidhollandse Synode Leiden 1619, artikel 74, in: Kist, Aanteekeningen, p. 79-83. zij minder beledigend zouden klinken in katholieke oren. 262 Deze antikatholieke tendens was echter niet alleen bedoeld om de aandacht van de bursalen of te leiden van de grote disputen in de kerk, Vossius had er ook een meer positieve bedoeling mee. In de partijstrijd bezigden de contraremonstranten bij voorkeur het invectief papisten voor de tegenpartij. Een duidelijke houding tegenover de katholieke leer zou Vossius minstens op dit punt van verdenking vrijhouden en bovendien kon een duidelijke uiteenzetting van diezelfde katholieke leer aantonen, dat de remonstranten ten onrechte werden beschuldigd van paapse stoutigheden. Vossius wilde verder door de theses zijn leerlingen vertrouwd maken met de patristische literatuur. Hij wilde op hen zijn eigen ideaal overdragen: waarheid en vrede in de kerk door de bestudering van de kerkelijke oudheid. Later zou hij uitdrukkelijk getuigen, dat hij getracht had zijn studenten ervan te overtuigen, dat in de oude kerk de beste bronnen te vinden waren voor een juiste interpretatie van Schrift en geloofsleer.263 Hij wilde met zijn theses tenslotte nog aantonen, dat ook in de kerk van de eerste eeuwen duidelijk onderscheid werd gemaakt tussen noodzakelijke en niet noodzakelijke geloofspunten en dat het verketteren van anderen om niet wezenlijk belangrijke zaken op geen enkele manier geoorloofd kan zijn. Om dat te illustreren citeerde hij in een van de stellingen een tekst uit Calvijns Institutio, waar de grate hervormer zegt, dat het beter is te dwalen dan anderen te verketteren. De vrienden en bekenden, aan wie Vossius de theses toezond, waren enthousiast, maar het zou niet zo heel lang duren, voor Vossius moest ervaren, dat lang niet iedereen zo geestdriftig was en dat zelfs zijn zo neutraal magelijk gehouden theses verkeerd konden worden uitgelegd en als wapen tegen hem konden worden mis-: bruikt. Misschien dat hij een dergelijke ontwikkeling toch wel vermoedde en daarom niet overging tot het traditioneel publiceren van de los gedrukte theses in boekvorm. Dat zou pas veel later gebeuren.264 262 S. Episcopius aan Vossius, 6-11-1620 (Col II, 44; ES 37); B. Nihusius aan L. Holstein, Amsterdam 11-2-1642 (Rome, Bibl. Vat., Barberiana Latina 2186 (XXXI, 71) fol. 12-12v; Orbaan, Bescheiden I, nr. 322, p. 338-339); B. Nihusius aan Fabio Chigi, Amsterdam 11-2-1642 (Rome, Bibl. Chigi, LV 170, fol. 27; cfr. Hoogewerff, Bescheiden nr. 357, p. 379). 263 Winkelman, Remonstranten en katholieken, passim; Vossius aan G. R. Doublet, 20-12-1628 (RK III E 6, nr. 60); Vossius aan Janus Gruterus, 5-9-1616 (RK III E 5, nr. 47). 264 Vossius aan Willem Teellinck, 14-11-1615 (RK III E 5, fol. 17-20); Vossius aan Janus Gruterus, 5-9-1616 (ib. fol. 47-50). Vossius' Theses theologicae et historicae, de variis doctrinae Christianae capitibus, in Academia Leidensi propositae werden voor het eerst gepubliceerd in Oxford in 1628. In Leiden en Amsterdam worden nog exemplaren bewaard van de apart uitgegeven theses. RK III B 10 bevat theses, gedrukt en in manuscript, met aantekeningen en correcties in handschrift. In het volgende is gebruik gemaakt van de uitgave van de Theses in de Opera, deel VI. Zie voor de bibliografie en de onderwerpen der verschillende theses: hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 18. Voor de latere moeilijkheden: RK III F 4 (3) : Bedenckingen vijt D. Gerhardi Vossij Thesibus ende Historia Pelagianismi getrocken, ende van de E. Synod° van Suytholl. de kercke van Leyden In 1615 moesten de bursalen Adriaen Romein van Rotterdam en Henricus van Vollenhoven stellingen verdedigen over de toestand van de ziel na de dood en de betekenis van het bidden en offeren voor de overledenen. Er werd volledig afgerekend met de leer van de kerk van Rome inzake het vagevuur en het daarmee samenhangende geloof, dat men op aarde de smarten van de overledenen in het vagevuur zou kunnen verlichten. Het jaar daarop liet Vossius een hele serie disputen houden over de aanroeping van de heiligen, de verrijzenis en de toestand van de verrezen mens in een verheerlijkt lichaam. Weer werd de leer van Rome op deze punten bestreden aan de hand van de Schrift en vele vaderteksten, waaruit volgens Vossius zonneklaar bleek, dat de kerk van de eerste eeuwen het gebruik am de voorspraak van de heiligen in te roepen niet kende en dat een dergelijke praktijk pas later in de kerk van Rome ingang vond. Met een overdaad aan teksten wees hij het historisch begin van een aantal katholieke praktijken aan.265 In 1617 betrad Vossius met zijn theses een gevaarlijk terrein. Hij was toen zelf bezig met het uitwerken van zijn aantekeningen over de leer van de Pelagianen en Semipelagianen betreffende genade en zondeval en nu werden ook de bursalen ingeschakeld om deze moeilijke materie te bestuderen. Oak hier toonde Vossius echter alleen maar aan, wat de leer van de Catholica was geweest en wat, in tegenstelling tot de consensus der oude kerk, genoemde ketterse bewegingen hadden voorgestaan. De opzet was duidelijk, evenals de opzet van het grote werk, dat korte tijd later zou verschijnen: het was volkomen onjuist de remonstranten pelagiaanse of semipelagiaanse opvattingen aan te wrijven. 266 De andere stellingen, die Vossius later publiceerde, handelen meestal over min of meer neutrale onderwerpen, maar er waren ook theses die het gevaarlijke terrein erg dicht naderden. De zondeval van Adam is een onderwerp, dat uiteraard nauw verwant is aan het precaire onderwerp van de voor overgesonden, om met D. Vossio daerover te handelen. Zie ook paragraaf 4 van dit hoofdstuk en paragraaf 1 van hoofdstuk 3. 265 De statu animae a corpore separatae (Disp. V, Opera VI, p. 371-375) : verdedigd op 14-9-1615; los exemplaar RK III B 10. Theses historicae-ecclesiasticae de statu animae separatae (Disp. VI, Opera VI, p. 375-379) : zie ook de brief van Vossius aan Franciscus Persijn, 9-2-1616 (RK III E 5, fol. 25). De orationibus et oblationibus pro defunctis (Disp. XXV, Opera VI, p. 458-463) : verdedigd door Van Vollenhoven in 1615; RK III B 10: een gedrukt exemplaar en een exemplaar in manuscript. De Invocatione sanctorum (Disp. VII t/m XI, Opera VI, p. 380400) : verdedigd door Nic. Loedingius, Joh. Slatius, Joh. Pythius en Joh. Ant. Victor in 1616 en 1619( ?); losse exemplaren RK III B 10; zie de boven genoemde brief aan Persijn. De corpore glorioso (Disp. XVII, Opera VI, p. 417-421) : verdedigd door Guil. Verhoeven in 1616; los exemplaar in RK III B 10. De resurrectione carnis (Disp. XII, Opera VI, p. 400-403 en XIII, Opera VI, p. 403-406) : verdedigd door Abr. Jacobi op 26-3-1616 en door Mart. Bruno op 26-4-1616; losse exemplaren RK III B 10. 266 De Haeresi Pelagii de peccato originali (Disp. XXVII en XXVIII, Opera VI, p. 470-480) ; De necessitate gratiae (Disp. XXIX–XXXI, Opera VI, p. 480-496). Een van deze reeksen theses verdedigde Molanus: Vossius aan C. Vorstius, 27-21617 (Col I, 61; ES 18; RK III E 5, fol. 61). beschikking, zoals ook de stellingen over de verdienstelijkheid van goede werken en de deugdzaamheid van de heidenen in de gevaarlijke zone lagen. Er waren echter ook stellingen, waar men zijn vingers minder gemakkelijk aan kon branden. De schepping van het heelal werd in enkele reeksen theses uiteengezet met als uitgangspunt de Aristotelische catego- Hee'''. Weer behandelde Vossius de oude scholastieke vraag, of het mogelijk is, dat God de wereld van eeuwigheid geschapen beef t. Andere weinig gevaarlijke onderwerpen waren de tweede komst van Christus en het einde der wereld, zoals men ook over de verdeling van de decaloog veel kon zeggen en publiceren zonder zich nu direct te bezeren. Een groot aantal stellingen handelde tenslotte over de uiterlijke tekenen van het Avondmaal, waarbij Vossius en zijn bursalen een groot aantal roomse praktijken aan een kritisch onderzoek onderwierpen en tot de slotsom kwamen, dat op dit punt het reformatorisch christendom weer de weg naar de oude kerk had hervonden door radicaal of te rekenen met het communiceren onder een gedaante, het bewaren en feestelijk vereren van de heilige reserve en de private mis.267 In het nieuwe huis te Leiden had intussen Elisabeth Vossius haar gezin en huishouden geinstalleerd en terwijl haar man zich bezighield met de vorming van de spes ecclesiae en zich over zijn boeken boog, zorgde zij bijna uitsluitend voor het opgroeiende gezin van de regent. Enkele maanden na de verhuizing van Dordrecht naar Leiden werd er een dochter geboren. Het was eerste kerstdag 1615. Het meisje werd naar Vossius' vrouw Elisabeth genoemd, maar het kind werd niet oud en het stierf al in de zomer van 1617. Het jaar daarop werd Vossius weer vader van een zoon, die hij Isaac noemde, waarschijnlijk uit pieteit voor zijn kort tevoren overleden zwager Isaac Diamantius. De juiste datum van deze blijde gebeurtenis is moeilijk vast te stellen, want de Leidse doopboeken die bewaard zijn, beginnen pas in 1621 en de brief waarin Vossius het heuglijk nieuws meldde aan de Dordtse vrienden, is niet gedateerd. 268 In 1619 kreeg Vossius weer een zoon, die hij Gerardus noemde. Nadat de ouders en grootouders in de naamgeving waren herdacht, konden Vossius en zijn vrouw nu hun eigen 267 De peccato primo Adami (Disp. II, Opera VI, p. 356-364); De bonis operibus (Disp. III, Opera VI, p. 364-366); De bonorum operum meritis (Disp. IV, Opera VI, p. 367-371); De virtutibus gentilium (Disp. XXVI, Opera VI, p. 464-470); De creatione (Disp. I, Opera VI, p. 349-356); De adventu Christi ultimo (Disp. XVI, Opera VI, p. 413-417); De mundi fine (Disp. XVIII, Opera VI, p. 421425) De judicio extremo (Disp. XIV en XV, Opera VI, p. 406-412); De divisione decalogi (Disp. XXVI, Opera VI, p. 450-458); De sacris Coenae Dominicae symbolibus (Disp. XIX–XXIII, Opera VI, p. 426-450). 268 Over Elisabeth: Autobiografie B, fol. 5r, C, fol. 4v; Vossius aan J. C. Junius, 30-5-1616 (RK III E 5, fol. 35); Gemeentearchief Leiden: Begraafboek: '4 julii 1617 Vossius Gerardus K.(ind) v. (an) in de colegie P.K. (Pieterskerk)'. Over Isaac: Vossius aan Abr. van der Myle en aan Jo. Boccardus, twee ongeda teerde brieven (RK III E 5, fol. 66 en 67). namen aan de kinderen geven. Uit een latere brief van Vossius zou men kunnen afleiden, dat deze Gerard geboren is op 28 januari, maar een brief van augustus, gericht aan Johan Casimir Junius, maakt deze datering onzeker. Johanna, die in het najaar van 1622 werd geboren en gedoopt werd in de Hooglandse Kerk te Leiden op 13 oktober van dat jaar, sloot de rij.269 Na de dood van de kleine Elisabeth bleef het gezin Vossius vele gelukkige jaren bespaard voor het verdriet van de dood. Vossius heeft in zijn beste jaren, de periode van het Leidse professoraat, het geluk gekend van een gezin met opgroeiende kinderen, die door hun uitzonderlijke begaafdheid de beste verwachtingen voor de toekomst gaven. Het eigen geluk stemde Vossius en zijn vrouw dankbaar en maakte hen tot hartelijk meelevende vrienden voor wie te kampen hadden met lijden of dood. Het waren allereerst de familieleden, die dit mochten ondervinden. Met zorg volgde Vossius de ontwikkeling in het gezin van zwager Isaac Diamantius. Diamantius was predikant in Breda en hij had het daar bijzonder moeilijk. Zijn collega en verwant Abraham Muysenhol bracht de Bredase gemeente in rep en roer door te eisen, dat elk gemeentelid met zijn handtekening zijn instemming zou betuigen met de hele inhoud van de Heidelbergse Catechismus. Muysenhol strooide kwistig verdenkingen rond over degenen, die weigerden te tekenen. Ook Diamantius, die op advies van Vossius zijn handtekening geweigerd had, werd verdacht gemaakt en hij leed hevig onder deze onheuse bejegening. In een brief aan Grotius schilderde Vossius de toestand in Breda en beschreef hij voor zijn doen ongewoon scherp de agressieve Muysenhol als een domme, pedante en querulante intrigant. 27° In de zomer van 1616 kon Diamantius gelukkig predikant worden in Delft. Het ging aanvankelijk goed en Vossius was oprecht blij met de gunstige wending, maar het doorstane leed bleek toch te zwaar geweest te zijn voor de wat angstige Diamantius. Hij werd weer ernstig ziek. Vossius' vrouw was regelmatig in Delft en ook Vossius zelf ging er meermalen op bezoek. Hij zorgde ervoor, dat de jonge Franciscus Junius zijn intrek nam bij Diamantius en zijn vrouw om het sombere tweetal wat op te vrolijken. Het mocht allemaal niet baten: op 19 februari 1617 stierf de veel geplaagde Diamantius. Maria Junius werd liefdevol opgenomen in het huis van de Leidse regent.' 269 Over Gerardus: Vossius aan Jo. Meursius, 1638 (Col I, 319; ES 422; R 81, fol. 31r—v) : `.. . V. kal. februarias ipsa Gerardi mei natali amisi Corneliam.' In augustus 1619 meldde Vossius J. C. Junius de geboorte van een zoon (RK III E 5, fol. 123). Over Johanna: Gemeente-archief Leiden, Doopboek van de Hooglandse Kerk, d.d. 13 oktober 1622. 27° Vossius aan Grotius, 3-12-1615 (Col I, 22; ES 17; Grotius I, 440). Abraham Muysenhol was gehuwd met een zuster van Johanna L'Hermite, de derde vrouw van Franciscus Junius sr. Over Isaac Diamantius: NNBW 3 (1914), 283 (A. A. van Schelven). 271 Vossius aan J. C. Junius, 30-5-1616, 25-8-1616, 4-9-1616 en 25-12-1618 (RK III E 5, fol. 35, 41, 45 en 99-100); Vossius aan Diamantius, 13-7-1616 (RK G 124d) en Diamantius aan Vossius, Breda 21-12-1615 en 12-4-1616 (R 84 Franciscus Junius werd kort daarop predikant in Hillegersberg en ook voor hem had Vossius zich ingespannen door Grotius en zijn machtige relaties in te schakelen. Het was geen gemakkelijke taak, die de jonge en nog onervaren predikant op de schouders werd gelegd. In de gemeente te Hillegersberg was een typische dorpsruzie uitgegroeid tot een kerkstrijd in miniatuurformaat. Een aantal gezinnen was dolerend en het waren juist de leden van de oude kerkeraad, die de kern vormden van de doleantie. Een nieuwe kerkeraad stond Junius terzijde en het was nu zijn taak de ruzie bij te leggen, een bijna onmogelijke taak, omdat ook de grote kerkelijke geschillen van het ogenblik erbij getrokken werden. 272 Johanna Junius, gehuwd met Isaac de Brune, was met haar man naar Saumur verhuisd, omdat haar man daar zijn theologische studie wilde voltooien onder leiding van oom Gomarus. De wispelturige jongeman hield het daar echter ook niet lang uit en hij was alweer spoedig terug in Middelburg, waar hij een textielwinkel opende, die de facto door zijn vrouw moest worden beheerd. Toen het jonge gezin op zondag 10 juli 1616 werd verblijd met de geboorte van de kleine Johannes de Brune, vertrok Elisabeth Vossius direct naar Middelburg om haar diensten aan te bieden.273 Met Johan Casimir Junius hadden Vossius en zijn vrouw alleen maar schriftelijk contact. De relatie verkoelde even, toen Junius Vossius ging verdenken van remonstrantse opvattingen, en er vielen nogal wat boze woorden in de brieven, die de twee mannen elkaar toch bleven schrijven. Toen de hitte van de strijd voorbij was, werd de toon van de brieven weer even vriendelijk als voor de bewogen periode en toen Junius enkele jaren later stierf, wijdde Vossius woorden van droefheid aan diens nagedachtenis.274 De Corputerfenis was een nog altijd niet opgeloste zaak. Jacob en Johan van den Corput bleven allerlei verdenkingen koesteren tegen Johan Casimir Junius, die nog steeds doorging maatregelen te treffen die men in Dordrecht voor hoogst verdacht hield. Vossius bleef de rol van bemiddelaar spelen. Hij probeerde de twee partijen met elkaar te verzoenen. Hijzelf was ook betrokken bij de zaak, maar de enige vraag, die hij zich stelde, was de kwestie, of het deel van de erfenis, dat toekwam aan zijn eerste B, fol. 285r-286v en 287r); Grotius aan Vossius, 19-8-1616, 26-10-1616, 10-121616, 31-12-1616 en 5-2-1617 (Grotius I, 472, 481, 490, 493 en 505). 272 Over Franciscus Junius jr.: NNBW 9 (1933), 483 (F. S. Knipscheer); Brandt, Historie III, p. 347-356; Vossius aan J. C. Junius, 4-9-1616 (RK III E 5, fol. 45); Grotius aan Vossius, 31-12-1616, 6-1-1617, 12-1-1617, en 19-1-1617 (Grotius I, 493, 496, 498 en 501); Vossius aan Grotius, 9-1-1617 (Col I, 90; ES 19; Grotius I, 497). 273 Over Isaac de Brune: NNBW 4 (1918), 333 (J. A. Worp); Vossius aan Jo. Bosman, 21-8-1615 (RK III E 5, fol. 11); Vossius aan J. C. Junius, 30-5-1616 en 4-9-1616 (ib. fol. 35 en 45). Over de geboorte van Johan de Brune de Jonge: Vossius aan Is. Diamantius, 13-7-1616 (RK G 124a). 274 Vossius aan J. C. Junius: 30-5-1616, 25-8-1616, 4-9-1616, 14-11-1618, 15-12-1618, 8-6-1619 en augustus 1619 (RK III E 5, fol. 35, 41, 45, 91, 99, 113, 123; de brief van 8-6-1619 is ook op het Provinciaal Archief te Leeuwarden, Collectie Gabbema Codex I, p. 705, nr. CCCXLIV). G. J. Vossius, Oratio in obi- turn Thomae Erpenii, Opera IV, p. 84. vrouw, alleen voor haar zoon Joannes of voor alle kinderen bestemd zou zijn. Vossius vertrouwde zijn zwager en hij wachtte rustig op de afwikke ling van de ingewikkelde familieruzie.275 Onderhielden Vossius en zijn vrouw nog relaties met de verwanten van Vossius' vader? Van contact met Mathijs van der Horst of diens vrouw Anneke Fransen de Witt is na 1600 slechts of en toe iets te merken. Het belangrijkste is een brief van Anneke de Witt, geschreven in augustus 1607. Daarin bedankte zij Vossius heel hartelijk voor de uitnodiging om op zijn bruiloft te komen, maar noch zij, noch haar man konden aan die invitatie gehoor geven, doordat Mathijs van der Horst afwezig was. Uit een enkele toevallige opmerking in een brief van Vossius mag men concluderen, dat Vossius' stiefmoeder en haar man soms een bezoek aan Dordrecht brachten, waaruit men dan weer veilig kan afleiden, dat ook Vossius op zijn beurt weleens naar Rotterdam gereisd zal zijn. Kart voor Vossius' vertrek naar Leiden, in augustus 1614, overleed Mathijs van der Horst. Is Anneke de Witt kort voor of na hem overleden? Voorzover dat valt na te gaan, heeft Vossius na zijn vertrek uit Dordrecht in ieder geval geen contact meer gehad met de Rotterdamse familie. 276 Dat was wel het geval met de Roermondse leden van de familie Vossius, waarmee Vossius al in Dordrecht correspondeerde. Er zijn twee brieven bewaard uit 1603 en 1604, afkomstig van een zekere Jan Huyben, waarin gesproken wordt over de Roermondse goederen van Vossius. Ook zijn oom Arend Vos schreef hem op gezette tijden. Toen in 1609 het twaalfjarig bestand gesloten was, kon het contact met de Limburgse familie intenser worden. Niet alleen oom Arend, maar ook neef Pieter Bosman schreef nu brieven. Het ging op de eerste plaats om huizen en land, die het eigendom waren van Vossius en die de twee genoemde heren voor hem beheerden. De opbrengst werd regelmatig overgestuurd. Uit het zakelijk contact groeide echter ook het verlangen elkaar persoonlijk te leren kennen. Vooral de kinderloze oom Arend verlangde ernaar de zoon van zijn broer te zien. Hij schreef : `Ick heb van U.E. negen broskens laten malen . . . ende U.L. mijrck oft tteken daerop latten stecken tto ein gedechtenis van U.L.' 277 Het telkens her 275 Vossius aan J. C. Junius, 25-8-1616 en 4-9-1616 (RK III E 5, fol. 41 en 45); Vossius aan Janus Gruterus, 5-9-1616 (ib. fol. 47). 276 Anneke Fransen van der Horst aan Vossius, Rotterdam 23-8-1607 (H 7013, fol. 154; gepubliceerd in: Oud-Holland 3 (1885) p. 126 noot 1). Vossius aan W. Rutgersius, 4 id. oct. 1631 (12-10-1631) (Col I, 139; R 84 A, fol. 50r). Gemeentearchief Rotterdam: Registers van begravenen in de kerk: op 23-8-1614 werd Mathijs Claesz. van der Horst begraven (33,3); op 3-8-1613 werd ene Anna Witters of Wittens begraven (33, 3) en op 23-2-1625 ene Annetje Franssen uit de Zandstraat (6). 277 Jan Huyben aan Vossius, 3-11-1603 en 12-3-1604 (H 7013, fol. 223r en 210r). Arend Vos aan Vossius: 2 brieven gericht aan Vossius te Dordrecht (H 7013, fol. 219r en 226r), 3 brieven aan Vossius te Leiden, waarvan 1 gedateerd 29-6-1618 (H 7013, fol. 217r, 225r en 221 r) en 4 brieven zonder verder aanwijzing (H 7013, fol. 214r, 216r, 220r en 223r); Pieter Bosman aan Vossius, Ruremund 18-6-1616, 27-10-1618 en 13-4-1619 (H 7013, fol. 164r–v, 162r–v en haalde verzoek om eens naar Roermond te komen schijnt succes gehad te hebben, want uit de autobiografie van Vossius kan men opmaken, dat hij in 1617 een bezoek bracht aan Roermond, waar hij o.a. zijn neef Pieter van Linne sprak en herinneringen aan zijn vader ophaalde. Het was waarschijnlijk ook de Roermondse familie, die Vossius had gevraagd de dochter van Michiel de Villeers uit Roermond als dienstmeisje in huis te nemen. Het contact met de Roermondse tak van de familie was blijvend, maar het was toch meestal op de eerste en voornaamste plaats een zuiver zakelijk contact.278 In het Leidse milieu voelde Vossius zich de eerste anderhalf jaar van zijn regentschap goed thuis. Hij had er veel goede bekenden en hij was, wegens zijn onpartijdige houding, een graag geziene gast bij remonstrant en contraremonstrant. De vrede in de kerk was een ideaal dat nog lang niet bereikt was, maar met gelovig optimisme vertrouwde Vossius erop, dat de intensieve bestudering van de kerkelijke oudheid en het werk van de Staten van Holland die vrede misschien reeds spoedig tot stand zouden brengen. Hij bekeek de eerste jaren in Leiden de gang van zaken in den lande van de zonnige kant: het ging met het streven naar eendracht de goede kant op, in het Statencollege en ook aan de universiteit was alles rustig en de regering van Holland deed al het mogelijke om de vrede te bewerken. Vossius was dan ook vol lof voor de moeite, die de Heren Staten zich getroostten.279 De Zeeuwse predikant Willem Teellinck, bij wie Franciscus Junius enkele jaren in huis was geweest, had Vossius een brief geschreven over de toestand in de kerk. In overleg met Grotius schreef Vossius een uitgebreid antwoord, waarin hij de schuld van alle ellende aan een aantal predikanten gaf, die de regering belasterden, die trachtten het staatsgezag alle zeggingsmacht over de kerk te ontnemen en die in de dogmatische strijd geen duimbreed wilden wijken van hun eenmaal ingenomen standpunt. Veel contraremonstranten beweerden, dat hun tegenstanders verschillende wezenlijke geloofspunten in twijfel trokken, maar hij, Vossius, had tot dan toe nog geen enkele remonstrant ontmoet, die het niet eens was met de oude symbola en de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Natuurlijk eindigde dit voor Vossius uitzonderlijk openhartige schrijven met het verzoek, de brief geheim te houden.28° 160r–v). De geciteerde brief: Arend Vos aan Vossius te Dordrecht (H 7013, fol. 219r). 278 Autobiografie B, fol. 1r. Vossius aan Franciscus Junius F.F., ongedateerde brief uit de tijd van Vossius' regentschap (RK III E 5, fol. 63) : (Vossius schrijft na de ziekte van zijn vrouw en na de dood van de kleine Elisabeth) Postea partim ut me et coniugem recrearem, partim crebro amicorum postulato, Aquisgrani, Ruremondae, et vicinis locis mensem pene totum apud consanguineos et affines ego, uxor, binique liberi fuimus.' Michiel de Villeers aan Vossius, Ruremundt 6-9-1615 (H 7013, fol. 227r). 279 Vossius aan Jo. Bosman, 21-8-1615 (RK III E 5, fol. 11); aan Fr. Persijn, 9-2-1616 (ib. fol. 25) en aan Jo. Wirtsfeld, 12-5-1616 (ib. fol. 33). 289 Willem Teellinck aan Vossius, Middelburg 20-10-1615 (H 7013, fol. 231r–v); Die voor Vossius zo karakteristieke voorzichtigheid kon echter niet beletten, dat de publieke opinie hem herhaaldelijk in de partijstrijd wilde betrekken en zijn voorzichtigheid, zijn contact met remonstranten en zijn verdediging van hun handelwijze uitlegde als een duidelijk teken van zijn remonstrantse overtuiging. Uit Dordrecht liet Johannes Becius een ernstige waarschuwing horen. Men vertelde daar, dat de regent van het Statencollege in disputen met zijn studenten de conditionele predestinatie en de universele genade had verdedigd. Becius waarschuwde: Pas op, dat zulke geruchten niet de ronde gaan doen en beweer niets tegen de orthodoxe doctores zonder grondige bestudering van de Schrift. Vooral de laatste opmerking van de brief moet Vossius dwars gezeten hebben: Becius stelde vast, dat velen in het verleden van het ware geloof en van de leer van de Schrift waren afgeweken, doordat zij teveel aandacht hadden be- steed aan de kerkelijke oudheid en aan de geschriften van de kerkvaders.281 Een heel ander geluid deed Becius' collega proximus Balthasar Lydius horen. Deze predikant was bezig met een studie over de Waldenzen en hij schreef aan Vossius: Wat zou er zonder mannen als Van der Myle, Grotius en U terechtkomen van de bestudering der kerkelijke oudheid? Zo'n opmerking was Vossius uit het hart gegrepen en hij schreef dan ook aan Lydius, dat diens studie van de Waldenzen veel nuttiger was dan het vruchteloze polemiseren. Wat de geruchten betrof, die over hem circuleerden : verkeerde uitleg van zijn verdraagzaamheid en zijn werken voor de vrede in de kerk kon hem weinig schade berokkenen. Johan Casimir Junius, die ook geruchten over Vossius had vernomen, kreeg te horen: 1 k houd alleen rekening met God, aan Wie ik verantwoording moet afleggen. 282 Vossius bleef nauw samenwerken met zijn vriend Grotius. Brieven, boeken en schetsen voor allerlei studies gingen over en weer met de regelmaat van een klok. Vossius studeerde en bracht materiaal bij elkaar, Grotius vocht in de voorste gelederen en maakte dankbaar gebruik van de resultaten van Vossius' studie. Het voornaamste onderwerp waarmee de twee vrienden zich nog altijd bezig hielden, was het recht van de wereldlijke overheid in kerkelijke zaken. Antonius Walaeus, predikant te Middelburg, liet over dat onderwerp een brochure verschijnen: Het ambt der kerkedienaren ende authoriteyt, die eene hooghe Christelijcke overheijdt toekomt. Grotius werkte aan een Diatribe de imperio circa sacra. Hij vroeg telkens weer om gegevens en teksten. In februari 1616 kwam er uit Leiden een uitvoe- Grotius aan Vossius, 7-11-1615 (Grotius I, 429; geciteerd in Brandt, Historie II, p. 277-281); Vossius aan Teellinck, 14-11-1615 (RK III E 5, fol. 17-20); Teellinck aan Vossius, Middelburg 14-12-1615 (H 7013, fol. 229r-230r). Over Teellinck: NNBW 5 (1921), 890 (J. W. van Nieuwenhuyzen). 281 Jo. Becius aan Vossius, Dordrecht 10-8-1615, 10-9-1616 en 1-10-1616 (R 80, fol. 126r–v, 131r en 132r). 282 Balth. Lydius aan Vossius, Dordrecht pr. id. apr. 1616 (12-4-1616) (UBL Collectie Papenbroek 2); Vossius aan Lydius, 9-12-1616 (RK III E 5, fol. 27); Vossius aan J. C. Junius, 25-8-1617 (ib. fol. 41-44). rige brief, een Dissertatio epistolica de jure magistratus. Het was een doordacht expose over het omstreden onderwerp en Grotius was weer enthousiast: een onmetelijke schat uit de kerkelijke oudheid, die zo snel mogelijk moest worden gepubliceerd. Maar Vossius voelde er niet veel voor. Alles wat hij geschreven had, zou men spoedig kunnen lezen in Grotius' werk over hetzelfde onderwerp. Pas veel later zou de Dissertatio in druk verschijnen. 283 Grotius was terecht geestdriftig. De studie van de Leidse regent was inderdaad een knap stuk werk. Er stand heel duidelijk in, dat men in de oudheid al inzicht had in de grondslagen van het overheidsrecht in kerkelijke aangelegenheden. Het was nu alleen nog maar zaak, dat inzicht te laten doordringen bij theologen en leden van de regering. Als dat zou gebeuren, kon men een juist standpunt innemen tegenover het recht, dat de wereldlijke overheid voor zich opeiste. In Engeland had men op dit punt een ideale toestand bereikt en Vossius citeerde dan ook uitvoerig oudere en meer recente Engelse theologische werken. Aan Tooker antleende Vossius het onderscheid tussen de macht van de vorst, die een `potestas carcend? heeft, en het recht van de geestelijkheid om te leiden en te overtuigen. De beslissing van de vorst is geen onfeilbare uitspraak, die in geweten verplicht, maar hij dient slechts om de orde te handhaven en de kerk op te bouwen. Wie zich tegen het gezag verzet, treedt dan ook als een antichrist op. De conclusies lagen voor de hand: de wereldlijke overheid kon synoden bijeenroepen, zij kon de geestelijkheid rekenschap vragen en zij kon de excommunicatie van onschuldigen beletten, zij was verplicht te zorgen, dat het kerkelijk ministerium goed werd uitgeoefend, en zij kon nalatige herders straffen en eventueel door anderen vervangen. Noemt de Schrift zelf de overheid niet een `custos et vindex utriusque tabulae?' Kan men zeggen, dat Vossius Erastiaans dacht? Afgezien van het feit, dat het woord Erastianisme pas later in gebruik kwam, kan men niet zeggen, dat Vossius in zijn studie uitdrukkelijk stelling neemt tegenover de opvattingen van Thomas Erastus. Hij noemt zijn naam slechts toevallig bij het citeren van Beza's werk tegen Erastus. Men kan hooguit stellen, dat Vossius minder ver ging dan de Heidelbergse medicus, die alle jurisdictie aan de kerkelijke overheid wilde onttrekken.284 In de tweede helft van 1616 was het even betrekkelijk rustig aan het front. Grotius begon weer aan de uitgave van zijn Pamata en Vossius was ook op dit gebied een uiterst deskundig helper en adviseur. Grotius was echter 283 Correspondentie Grotius-Vossius passim (Grotius I); Roldanus, Vossius-Grotius, p. 243. De Dissertatio Epistolica is als brief gepubliceerd in Col I, 23 en Grotius I, 447 (p. 462-497). Voor latere publicaties: hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 43. 284 Benut: Opera VI, p. 855-874. Zie: Roldanus, Vossius-Grotius, p. 243. Thomas Liber of Erastus (1524-1583) schreef een Explicatio gravissimae quaestionis utrum excommunicatio mandato nitatur divino an excogitata sit ab hominibus. Dit werk, dat postuum verscheen, werd door Beza bestreden. Zie: L. Willaert s.j., La restauration catholique 1563-1648 (Fliche-Martin, Histoire de l'Eglise 18), Paris (1960), p. 428-429. in een gedrukte stemming. De pogingen om de Engelse koning voor de goede zaak te winnen hadden gefaald. De rede van de nieuwe Engelse gezant, Dudley Carleton, voorspelde onweer. Deze had als gezant van de koninklijke beschermer van het protestantisme groot gezag en hij drong bij de Staten-Generaal aan op een spoedige beslissing in het kerkgeschil. Het was niet moeilijk te raden, welke partij volgens Carletons opdrachtgever de juiste leer verkondigde: enkele publicaties van remonstrantsen huize hadden koning Jacobus de overtuiging gegeven, dat de Nederlandse Arminianen een gevaar voor de hervormde kerk betekenden. Ook in de binnenlandse politiek werd het geleidelijk aan duidelijk, dat Oldenbarnevelt en de Staten van Holland aan het verliezen waren. In de Staten-Generaal groeide de aanhang van de prins en de landprovincies met de dag en men ging nu openlijk aansturen op een nationale synode, die uitspraak zou moeten doen in het hangende geschil.285 Maar het jaar 1617 bracht toch nieuwe activiteit. De remonstranten werden door hun tegenstanders uitgemaakt voor Socinianen en Pelagianen. Grotius vond, dat daaraan iets gedaan moest warden. Het beste middel om deze verdachtmakingen uit de weg te ruimen zou zijn het duidelijk uiteenzetten van de opvattingen van. Socinus, de Pelagianen en de Semipelagianen. Iedereen kon dan zien, hoever de remonstranten afstonden van de genoemde ketterse stromingen. Grotius zelf nam de beschuldiging van socinianisme voor zijn rekening. Zou het niets voor Vossius zijn de leer van Pelagianen en Semipelagianen over de omstreden geloofspunten in een wetenschappelijke publicatie meer bekendheid te geven? Na enig aarzelen gaf Vossius toe en zo begonnen de twee mannen aan een nieuwe taak. Zij stuurden elkaar telkens de voltooide gedeelten van hun werk toe, prezen elkaar als om strijd en gaven elkaar nuttige wenken en aanvullingen.2" In september kwam het werk van Grotius uit, de Defensio Fidei Catholicae de Satisfactione Christi adversus Faustum Socinum. Grotius schreef, dat het boek eigenlijk meer het werk van Vossius dan van hemzelf was. Het voorwoord werd dan ook geschreven door de Leidse regent, die kort de verschillende ketterijen met betrekking tot Christus' Godheid aangaf, beknopt de leer van Socinus uiteenzette en het doel van het boek uitlegde. Hij eindigde zijn praefatio met de aansporing: `Gegroet gij alien, die de leer van de Catholica een goed hart toedraagt, en beveelt, samen met mij, in uw gebeden de schrijver aan God aan terwille van staat en kerk.'287 Enkele maanden na het verschijnen van de Defensio schreef Rutgersius 285 Zie de literatuur, genoemd in aantekening 222. Zie ook: Roldanus, Vossius- Grotius, p. 249-251. 286 Roldanus, Vossius-Grotius, p. 249-251; correspondentie Grotius-Vossius (Grotius I) passim, vooral: Grotius aan Vossius, 30-12-1616 (Grotius I, 492). 287 Over de verschillende edities van Grotius' Defensio: Hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 4. Ter Meulen, Bibliographie Grotius. Hier is gebruik gemaakt van een exemplaar van de eerste editie, berustend op de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag. aan Vossius, dat Herman Ravensperger, vroeger hoogleraar te Steinfurt en nu theologieprofessor te Groningen, bezig was met een anti-Grotius. Hij voorspelde Vossius, dat ook deze er wel van langs zou krijgen en am hem vast een voorproefje te geven van wat hij kon verwachten, zond hij met zijn brief een soortgelijk werkje van Ravensperger op, dat deze had geschreven tegen Joannes Piscator. Later vernam Vossius, dat de Franeker hoogleraar Sibrandus Lubbertus Ravensperger had aangespoord de pen tegen Grotius op te nemen.288 Toen het antwoord van Ravensperger verscheen – Apologia pro Catholica Fide de Satisfactione Jesu Christi adversus Socinum – was men aan beide zijden van de scheidingslijn verbolgen. De remonstranten waren het erover eens, dat het een waardeloos werkje was, dat nauwelijks een antwoord verdiende. Er waren echter ook contraremonstranten die verontwaardigd waren over het boek van de Groninger hoogleraar. De Dordtse predikant Balthasar Lydius noemde het kinderwerk en was bereid, er zelf iets tegen te ondernemen, als anderen dat niet zouden doen. Ook de predikanten Walaeus en Festus Hommius oordeelden, dat zo'n boek de zaak van de contraremonstranten alleen maar kon schaden en belachelijk maken.289 Dit was voor Vossius voldoende reden eindelijk de pen op te nemen en zich in de polemiek te mengen. Hij schreef in korte tijd een bondig antwoord, dat in juli 1618 verscheen als Responsio ad Iudicium Hermanni Ravenspergeri. Hij zond het boekje met een kart, beleefd briefje naar Grotius' opponent. Ravensperger had zich vergist, schreef Vossius, maar een mens kan nooit alles volledig zien en begrijpen, zodat vergissen altijd mogelijk is. Het boekje van Vossius verdedigde Grotius op alle aangevallen punten en de arme Ravensperger werd bedolven onder een lawine teksten en bewijsplaatsen.29° Enkele maanden later kwam er antwoord uit Groningen in de vorm van een vinnige brief, waarin Vossius werd beschuldigd van laster en zijn Responsio een `diffamatorium centiculum' werd genoemd. De Groninger senaat zat met het geval en verbood Ravensperger Vossius te antwoorden. Wel verscheen er een brief van de boze hoogleraar aan een relatie te Leiden in druk, waarin Vossius fel werd aangevallen, maar die brief maakte weinig indruk. Het was voor alle par 288 W. Rutgersius aan Vossius, 20-12-1617 (H 7012, fol. 413r–v); het bedoelde boek: Advocatus, hoc est vera et sincera purgatio, quod adversus Jo. Piscatorem litem nec egerit, nec agere velit, Groninganae 1617. Over Ravensperger (1586– 1625), de eerste hoogleraar in de theologie te Groningen: NNBW 2 (1912), 1167 (F. S. Knipscheer); Brandt, Historie II, p. 191-197. Vossius aan Grotius, 15-121638 (Col I, 345; ES 454; R 84 C, fol. 165r–v; RK III E 1, nr. 167). 289 Apologia pro catholica fide de satisfactione Jesu Christi adversus Socinum, Lugduni Batavorum 1617. Over de reacties op dit werk: Schotel, Kerkelijk Dordrecht I, p. 266-267; Brandt, Historie II, p. 527; Grotius aan Vossius, 13-3-1618 en 14-7-1618 (Grotius I, 563 en 577). 290 Voor de volledige titel van dit werk: Hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 5. Vossius aan Ravensperger (ontwerp met veel doorhalingen) 2-7-1618 (RK III E 5, fol. 89). Uit Ravenspergers antwoord (zie volgende aantekening) blijkt, dat Vossius inderdaad deze brief aan zijn opponent heeft geschreven. tijen overduidelijk, dat Ravensperger zich inderdaad had vergist. Toen Vossius' tegenstander enkele maanden later in Leiden kwam, stelde Vossius alles in het werk hem te ontmoeten. De twee mannen verzoenden zich met elkaar en gingen vreedzaam gestemd uiteen. Daarmee was deze onverkwikkelijke affaire van de baan.291 Het hele jaar 1617 en een groot gedeelte van het daaropvolgende jaar werkte Vossius aan zijn studie over het pelagianisme en het semipelagianisme. Hij liet zijn bursalen stellingen verdedigen, waarin de leer van de pelagianen getypeerd werd. In september 1618 kwam het boek tenslotte uit en het was beslist geen brochure. De Historiae de Controversiis, quas Pelagius eiusque reliquiae moverunt, libri septem, waren door Johannes Paets te Leiden uitgegeven en zij omvatten meer dan 800 pagina's. 292 Na een uitgebreid voorwoord, waarin Vossius zijn bedoelingen uiteenzet, behanclelt het eerste boek de geschiedenis van pelagianisme en semipelagianisme, waarin de voor- en tegenstanders van beide richtingen de revue passeren. Dan begeeft de auteur zich met het tweede boek in het strijdperk en geeft hij de opvattingen van Pelagianen en Semipelagianen over de erfzonde weer, waarna hij onderzoekt wat op dit punt de algemene leer van de Catholica is geweest. Hij geeft ook duidelijk aan, op welke punten de meningen van de kerkvaders onduidelijk of verdeeld waren. Het derde boek is gewijd aan de noodzakelijkheid van de genade. Eerst lezen we de meningen van degenen, die voor Pelagius leefden. Nadat de pelagiaanse leer is vergeleken met de consensus van de Catholica volgt er een uiteenzetting over de deugdzaamheid van de heidenen en de meningen daarover in de loop van de kerkgeschiedenis. Het vierde boek heeft als onderwerp de voorkomende genade, de gratia praeveniens, terwijl het vijfde boek een aantal pelagiaanse opvattingen over onderwerpen van uiteenlopende aard opsomt. Het zesde boek waagt zich dan aan het moeilijke vraagstuk van de voorbeschikking en de verliesbaarheid van de genade. In het laatste boek geeft Vossius tenslotte verschillende meningen weer over de verwerping en de vrije wil. Het hele werk is duidelijk en overzichtelijk gecomponeerd en laat zien, dat de auteur een vaste greep op deze moeilijke materie had en dat hij als weinig anderen thuis was in de patristische literatuur.293 Naar Vossius van zichzelf getuigde, zocht hij geen eer of roem; hij wilde alleen een bescheiden bijdrage leveren aan het herstel van de lief de en de eendracht in de verdeelde kerk. Hij wilde aantonen, dat het . onjuist was de remonstranten te beschuldigen van ketterse opvattingen, waaraan zij, 291 Ravensperger aan Vossius, Groningen 20-12-1618 (Col II, 33). Vossius aan J. C. Junius, oktober 1618 en 15-12-1618 (RK III E 5, fol. 91 en 99). Over het bevel van de Groninger senaat: Sepp, Godgeleerd onderwijs I, p. 166; Grotius aan Vossius, 17-8-1618 (Grotius I, 581). Over de verzoening: Vossius aan J. C. Junius, 8-6-1619 (RK III E 5, fol. 113). 292 Voor volledige titel: hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 6. Roldanus, Vossius- Grotius, p. 250-253. 293 Benut: Opera VI, p. 541-853. part noch deel hadden. Dit soort aantijgingen verduisterde bovendien het juiste zicht op de algemene opvatting van de kerk der eerste eeuwen. Men kon de remonstranten niet uit de kerk stoten, want zij hidden vast aan de consensus der oude kerk. Als men het zou wagen hen uit de kerk te bannen, zou men zichzelf van de Catholica afscheiden, omdat men dan christenen verketterde, die door hun geloof in de wezenlijk belangrijke dogmata van die Catholica deel uitmaakten. De contraremonstranten had- den zich vastgebeten op enkele onduidelijke passages van de Schrift en zij hadden hun eigen interpretatie daarvan tot geloofspunt verheven. God, de eerste Auteur van de Schrift, is een goed pedagoog. De belangrijke dingen heeft Hij duidelijk en bij herhaling gezegd. Daarvan moet men steeds uitgaan. Over de onduidelijke en dus in zich niet wezenlijke schriftuurplaatsen moet men hooguit liefdevol discussieren.294 Vanachter zijn schrijftafel had Vossius zich aldus met de problemen van zijn tijd beziggehouden. Hij stelde zich veel voor van het verschijnen van zijn boek. Hij zou op pijnlijke wijze ervaren, dat hij zich vergiste. Toen hij zich enthousiast met zijn wetenschappelijke prestatie op het terrein van de strijd vertoonde, waren de strijdende partijen juist naar elders vertrokken. De fase van schrijven en polemiseren was voorbij, had althans voor een groot gedeelte moeten plaats maken voor handelend optreden. Vossius hield een vurig pleidooi tegen liefdeloze verkettering, maar hij was een roepende in de woestijn. Men had nu geen tijd meer om naar zijn geleerde vertogen te luisteren. De tijd van het discussieren was voorbij en men stond op het punt met krachtiger middelen dan argumenten de onderliggende partij het zwijgen op te leggen. Pas na de voltooiing van dat werk zou men zich Vossius weer herinneren als de man die tot vrede en verdraagzaamheid had aangespoord en die alleen al om die reden verdacht was. Zijn historische studie zou tegen hemzelf worden gebruikt. Hij had gemeend de vraagstukken, waarom het ging, objectief-historisch benaderd te hebben, maar zijn conclusies waren voor de bovenliggende stroming allesbehalve aangenaam. Alleen het feit, dat Vossius zich stevig had verschanst achter barricaden van stapels vaderteksten en historische ,gegevens, maakte hem tot een moeilijk doelwit voor zijn aanvallers. Daardoor kon hij het hoofd boven water houden, toen men trachtte hem te verdrinken in het water, dat hij zelf had aangedragen om het vuur van de strijd te blussen. Hij zou echter moeten aanvaarden, dat hij met de aangeboden vredestak van het theologisch toned zou worden gevaagd.295 294 Voorwoord: Opera VI, p. 544-551; gedeeltelijk geciteerd in Brandt, Historie p. 846-848. Vossius aan J. C. Junius, oktober 1618 (RK III E 5, fol. 91). 295 Over dit werk van Vossius: Wickenden, Historiography, p. 26-29. 4. RECHTERS EN VONNISSEN In de zomer van 1617 hadden de zaken intussen een beslissende wending genomen. In juli was de prins met groot gevolg naar de Haagse Kloosterkerk getogen om daar de dienst van de contraremonstranten bij te wonen. Deze `godsdienstige' daad was een openlijke oorlogsverklaring aan de remonstranten en de politieke groepering rond Oldenbarnevelt. Enkele dagen later deed de oude landsadvocaat een tegenzet: de Staten van Holland namen de `scherpe resolutie' aan, waarin de steden gemachtigd werden waardgelders in dienst te nemen en waarin nog eens heel uitdrukkelijk werd gesteld, dat de regering van Holland geen heil zag in het bijeenroepen van synoden, maar alleen in een van staatswege opgelegde kerkvrede en tolerantie. Steeds meer gewesten schaarden zich echter achter de prins, in oktober besloten de Staten-Generaal tot het bijeenroepen van een algemene synode en in het voorj aar van 1618 waren nog alleen Utrecht en Holland in de oppositie. De Engelse gezant drong aan op een beslissing en eind juli begon Maurits met de definitieve afwerking van zijn plan door in Utrecht de waardgelders of te danken en de magistraat te zuiveren van tegenstanders. De Staten-Generaal gaven nu het bevel overal de waardgelders te ontslaan en zij bekleedden de prins op diens verlangen met dictatoriale volmachten, waarvan deze direct gebruik maakte. De leiders van de oppositie werden gevangen genomen en geleidelijk werd in alle steden van Holland en Utrecht de wet verzet. 296 Vossius volgde al deze gebeurtenissen met angst in het hart. Het liefst zou hij zich hebben teruggetrokken in zijn studeerkamer, maar zijn regentschap stond hem niet toe zich geheel afzijdig te houden. Hij was natuurlijk wel zeer voorzichtig in zijn uitlatingen. Toen hem gevraagd werd, wat hij dacht van het prinselijk ingrijpen, gaf hij een wel zeer vaag en dubbelzinnig antwoord. Er waren er, zei hij, die het optreden van de prins goedkeurden, maar er waren er ook, die het afkeurden. Dat kon men verwachten in een staat, die door partijvorming verscheurd was. Wat hemzelf betrof : zijn oordeel was van weinig betekenis, want hij had van staatszaken niet veel verstand en hield zich alleen bezig met het zoete werk der Muzen.297 Op 13 november 1618 kwam de &rote synode te Dordrecht bijeen. Vertegenwoordigers van classes uit heel het land, samen met afgevaardigden uit Engeland, Zwitserland, Hessen, Bremen, Emden, Nassau en de Palts, zouden de omstreden vraagstukken bespreken en een einde maken aan de heilloze verwarring in de kerk. Over de uitslag kon moeilijk twijfel bestaan, want praktisch alleen overtuigde contraremonstranten hadden zit 296 De titel van deze paragraaf is ontleend aan een titel in Winkelman, Remonstranten en katholieken, p. 121. Zie voor de hier beschreven gebeurtenissen de bronnen en literatuur genoemd in aantekening 222. Bovendien: Molhuysen, Bronnen II; Kist, Aanteekeningen; Reitsma en Van Veen, Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, Deel III. 297 Vossius aan G. Elmenhorst, z.d. (RK III E 5, fol. 103). ting in de synode. Onder het voorzitterschap van Johannes Bogerman zou dit eerbiedwaardig college uitspraak doen over de remonstranten, die eind november in Dordrecht waren gedagvaard. Ondanks hun protesten werden zij behandeld als beklaagden. De strijd began op 6 december en eindigde in eerste instantie met de bewogen sessie van 14 januari, waarop Bogerman in een felle rede het Vimittimin? over de remonstranten uitsprak. Enkele maanden later volgde een officiele veroordeling van de leer der remonstranten en werd besloten land en kerk zo grondig mogelijk te zuiveren van alle aanhangers van deze leer. Het orthodoxe calvinisme had gezegevierd, de grenzen met libertijnse stromingen in het hervormde christendom waren scherp afgebakend en het karakter van het officiele Nederlandse calvinisme was voor lange tijd vastgelegd. Volgens moderne maatstaven leed de vrijheid van godsdienst en geweten, eens voor velen de inzet van de opstand tegen Filips II, hier geweld. De rechtlijnigheid en onverdraagzaamheid van de bovendrijvende partij moet echter zeker verklaard warden uit de eerlijke overtuiging, dat zij de waarheid bezat en dat zij die moest beschermen en behoeden. De typisch Nederlandse afkeer van uitersten, vroegtijdig theoretisch gefundeerd en onder woorden gebracht door een elite van Erasmiaans denkende intellectuelen, bleek in de praktijk echter sterker te zijn dan de officiele kerkelijke leer en hier moet men de verklaring zoeken van het feit, dat de Republiek in de zeventiende eeuw het meest verdraagzame land van Europa was."' Voor mannen als Grotius en Vossius, die gemeend hadden, dat de tijd rijp was voor het in praktijk brengen van hun opvattingen en die daarvoor gevochten hadden, was de feitelijke ontwikkeling een teleurstelling, waarvan we ons maar moeilijk de diepte kunnen voorstellen. Vossius volgde het verloop van de synodale besprekingen op de voet. Zijn subregent Caspar Barlaeus was met zijn goedvinden naar Dordrecht vertrokken am daar met de bursalen Reusius, Breen en Westerbaan de remonstranten bij te staan in hun strijd tegen het onafwendbare noodlot. Toen de strijd al praktisch verloren was en Barlaeus half februari naar Leiden was teruggeroepen, wenste Vossius de remonstranten bij monde van zijn subregent moed en sterkte toe. Zij moesten, liet Vossius hen we- ten, eensgezind zijn en zich niet laten afschrikken door wat hun te wachten stond. Alleen zo konden zij hun tegenstanders bewondering en misschien heilzame vrees inboezemen. 299 Bij een bezoek aan Dordrecht had Vossius ook contact gehad met enkele buitenlandse afgevaardigden. Hij had gesproken en de maaltijd gebruikt met de Engelse deputatie, die be- stand uit George Carleton, bisschop van Landaf, Joseph Hales, deken van Wigorn, John Davenant, hoogleraar te Cambridge en Master van 298 Brandt, Historie III, passim, zie aantekening 222. 299 J. Worp, Caspar Barlaeus, in: Oud-Holland 4 (1886) p. 24-60; Brandt, Historie p. 443-445; C. Barlaeus aan Simon Episcopius, 20-2-1619 (Brandt, Historie p. 445). Queenscollege, en Samuel Ward, aartsdiaken van Taunton en Master van Sidneycollege. Bij een later bezoek aan Leiden hadden de heren weer een gesprek met de regent van het Statencollege. In een brief aan Polyander, die als rector magnificus van de Leidse universiteit de synode bijwoonde, schreef Vossius, dat hij de rector benijdde, omdat deze dagelijks mocht omgaan met de in Dordrecht verzamelde beroemdheden. Hij had, zo schreef hij, een kort en prettig onderhoud gehad met twee leden van het triumviraat van de Palts, Abraham Scultetus en Henricus Alting. Ook met Ludovicus Crocius en Matthias Martinius, afgevaardigden van Bremen, legde Vossius contacten. Op de synode waren het juist de deputaties uit Engeland en Bremen, die tot verdraagzaamheid maanden, en. Crocius en Carleton tekenden protest aan tegen de manier, waarop de remonstranten uit de vergadering waren verwijderd. In hen trof Vossius verwante geesten en de oppervlakkige ontmoetingen in deze bewogen dagen zijn van grote invloed geweest op Vossius' verdere leven. Met Crocius en Martinius heeft hij later een drukke briefwisseling gevoerd en de kennismaking met de Engelse afgevaardigden heeft hem de weg gewezen naar Engeland, waar hij na 1620 zou zoeken, wat hij in eigen land niet kon vinden: respect voor de kerkelijke oudheid en een kerkorde die beantwoordde aan zijn opvattingen. De periode van de synode van Dordrecht maakte hardhandig een einde aan Vossius' pogingen zijn ideeen in Nederland te propageren, maar opende hem tegelijk nieuwe vergezichten op een land, dat hij als een tweede vaderland zou gaan beschouwen.' Terwijl in Dordrecht het noodlot zich aan de remonstranten voltrok, werd in Den Haag het laatste bedrijf van 's lands politick treurspel voorbereid. Op het Binnenhof wachtten Oldenbarnevelt, Leedenberg, Hoogerbeets en Grotius hun veroordeling af. Beslist niet onbevooroordeelde rechters zouden vonnis wijzen over de politieke tegenstanders van de feitelijke machthebber van het ogenblik, prins Maurits. De uitslag stand vast, al had men nog geen zekerheid over de concrete inhoud van het te verwachten vonnis. De laatste brief, die Grotius schreef voor zijn arrestatie en die bewaard is gebleven, was gericht aan Vossius en eindigde met de verzuchting, dat de synode, die op handen was, een voor hen beiden draaglijke of loop mocht hebben. Deze laatste, zwakke hoop werd ruw de bodem ingeslagen door de gevangenneming van Grotius op 29 augustus 1618. De slag kwam hard aan en de Rotterdamse pensionaris heeft enkele weken nodig gehad om deze pijnlijke ervaring te verwerken, waarbij hij 3°0 De namen van de buitenlandse afgevaardigden: Brandt, Historie III, p. 4-15. Zie voor Vossius' contacten: Vossius aan Samuel Ward, 7 id. sext. 1627 (7-81627) (Col I, 70; ES 101; R 84 B, fol. 52r); Vossius aan George Carleton, 7 id. sext. 1627 (7-8-1627) (Col I, 68) en 7 kal. feb. 1628 (26-1-1628) (Col I, 82); Vossius aan Jo. Polyander, 12 kal. feb. 1619 (21-1-1619) (RK L 149c en III E 5, fol. 105-106). Over Crocius en Martinius: correspondentie tussen Vossius en deze twee correspondenten passim. Over de houding op de synode van de deputaties uit Engeland en Bremen: Reitsma-Lindeboom, Geschiedenis, p. 297-298 en 302; Brandt, Historie III, passim. ook nog gekweld werd door het geleidelijk op gang komende proces, waarbij middelen gebruikt werden, die hij in het diepst van zijn hart moest veroordelen.' Toen hij zijn kalmte enigszins hervonden had, verlangde hij echter weer naar zijn dierbare boeken en het was Vossius, die als de altijd trouwe vriend klaar stond om ook onder deze moeilijke omstandigheden de helpende hand te bieden. Enkele weken voor de arrestatie had Grotius zijn Leidse vriend toevertrouwd, dat hij er naar snakte zich eens geheel aan de studie te kunnen wijden. De raadsheer Willem Boreel schreef al in oktober een briefje aan Vossius, waarin hij liet weten, dat Maria van Reigersberch, de echtgenote van Grotius, gevraagd had om boeken voor haar in hechtenis genomen man. Vanaf dat moment begonnen de boekenzendingen, eerst naar Den Haag en, nadat Grotius na zijn veroordeling naar Loevestein was gebracht, naar Gorcum. Grotius' broer Willem was de voornaamste contactman en uit zijn brieven, gericht aan Vossius, evenals uit de brieven van Maria van Reigersberch en haar broer Nicolaas, kunnen we tot in details volgen, welke boeken uit Vossius' bibliotheek naar de gevangenis gingen en waar de studerende gevangene mee bezig was. 3' Deze schreef voor zijn eigen dochter Cornelia een gedicht over het doopsel, geheel samengesteld uit Schriftwoorden. Op aanraden van Vossius begon hij met zijn Bewjs van de ware godsdienst, dat later een van zijn meest gelezen boeken zou worden en waarmee hij christenen van allerlei richting de weg naar het zuivere Evangelie zou wijzen. Om professor Erpenius in Leiden te helpen schreef hij aantekeningen op het Nieuwe Testament. Bij wijze van ontspanning hield hij zich bezig met de klassieke literatuur. Hij vertaalde de Griekse gedichten, die eens door Joannes Stobaeus waren verzameld, hij werkte aan een vertaling van Euripides' Phoenissae en amuseerde zich met het lezen en bestuderen van komedieschrijvers als Plautus. Hij legde ook de eerste hand aan zijn bewonderenswaardig werk over de Hollandse rechtsgeleerdheid. 303 Vossius volgde de gebeurtenissen op het politieke toneel nu met nog meer aandacht. Toen er geruchten gingen circuleren, als zou Grotius neiging hebben tot capituleren, schreef hij aan zwager Johan Casimir Junius: "Grotius is de grootste Nederlander na Erasmus en hij zou nu bij alle eerlijke en goede mensen verdacht zijn? De geruchten over hem zijn 301 Zie literatuur in aantekening 222. Over Grotius: Eysinga, Grotius, p. 67-74; Grotius aan Vossius, 17-8-1618 (Grotius I, 581). 302 Grotius aan Vossius, 14-7-1618 (Grotius I, 577). Willem Boreel aan Vossius, Den Haag 20-10-1618 (R 80, fol. 85r). Willem de Groot aan Vossius, 25-21619, 14-6-1619, 22-8-1619, 19-12-1619, 26-3-1620, 20-11-1620 en 9-3-1621 (R 80, fol. 98r, 103r, 95r—v, 93r, 94r—v, 102 (C)r en RK L 95). Jan de Groot, Hugo's vader, aan Vossius, Delft 12-1-1621 (R 80, fol. 158r). Nicolaes van Reigersberch aan Vossius, 5-2-1621 (R 80, fol. 195r). Brieven van Grotius aan Vossius uit 1619 en 1620: Grotius II. Er zijn, bij mijn weten, geen brieven bewaard van Vossius aan Grotius uit deze periode. 303 Eysinga, Grotius, p. 74-78. De correspondentie in de vorige aantekening genoemd. pure onzin, zo zeker als ik leef." Op 13 mei 1619 werd Oldenbarnevelt onthoofd en enkele dagen later werd Grotius tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld. Vossius was diep getroffen. Hij zag de toekomst van zijn vriend donker in. Hij was ervan overtuigd, dat deze de vrijheid nooit zou kopen voor een gehuichelde schuldbekentenis en dat de situatie daardoor vrijwel hopeloos was."' Vossius zelf was er in deze postsynodale periode niet zeker van wat hem boven het hoofd hing. Hij meende aanvankelijk, dat zijn neutrale houding in de afgelopen jaren hem wel voldoende bescherming zou bieden tegen de fanatiek gevoerde zuiveringsactie in de kerk, de staat en de hogeschool. Aan Johan Casimir Junius schreef hij in juni 1619 een opgewekte brief, waarin hij meedeelde, dat hij zich met zijn tegenstander Ravensperger had verzoend. Natuurlijk, het waren moeilijke tijden. Franciscus Junius was in moeilijkheden geraakt door zijn werk als predikant te Hillegersberg en diens bloedeigen oom Muysenhol had de vergadering voorgezeten, waarin neef Junius veroordeeld was. Vossius geloofde echter niet, dat hijzelf ontslagen zou warden. Men wist natuurlijk nooit wat er allemaal zou kunnen gebeuren in een tijd, waarin iedereen alleen wat hij zelf deed en meende voor het juiste hield. In het ergste geval zou hij trachten zich op een andere manier verdienstelijk te maken voor het algemeen welzijn.305 Anderen waren er echter minder gerust op. Vossius' vroegere collega Ludovicus van Berchem schreef Vossius uit Dordrecht een brief, waarin hij de afgelopen synode hemelhoog prees en de hardnekkigheid van de remonstranten fel veroordeelde. Gelukkig was hij er nagenoeg zeker van, dat ook Vossius de remonstranten veroordeelde en dat deze onverwijld de Dordtse canones zou tekenen. Wel deden er in Dordrecht geruchten de ronde, dat Vossius als regent zou worden ontslagen, maar deze praatjes waren door de invloedrijke Rochus van den Honert gedesavoueerd. Van den Honert had gezegd, dat hij zijn best zou doen voor Vossius, al moest ook hij verzuchten: Had Vossius maar nooit zijn Historia Pelagianismi geschreven. Misschien voelde Vossius' correspondent Geverhard Elmenhorst uit Hamburg de situatie nog het beste aan, toen hij schreef : 'Ik ben bang, dat de Oldenbarneveltse brand ook U heeft gezengd.' 306 Op de 163ste sessie van de synode was een stuk opgesteld, dat de zuivering van de Leidse universiteit tot doel had en dat tegelijk de grondslagen moest leggen voor een blijvende kerkelijke controle op universitair bestuur en onderwijs. Reeds in november 1618 hadden de Staten van 304 Vossius aan J. C. Junius, 15-12-1618 (RK III E 5, fol. 99-100); Vossius aan G. Elmenhorst, 31-5-1619 ('ib. fol. 116). 305 Vossius aan J. C. Junius, 8-6-1619 (RK III E 5, fol. 113). 3°6 L. v. Berchem aan Vossius, Dordrecht 8-6-1619 (Col II, 31; ES 31; R 84 E, fol. 40r); G. Elmenhorst aan Vossius, Hamburg 26-6-1619 (Col II, 34; ES 32). Holland het besluit genomen het curatorium van de hogeschool te saneren. De curatoren Van der Myle en Van Mathenesse waren per 8 februari ontslagen en drie nieuwe curatoren, de zaak van contraremonstranten en prins van harte toegedaan, hadden hun plaatsen ingenomen. Begin juli 1619 namen de Staten van Holland het besluit tot zuivering van de Leidse hogeschool en daartoe werd een commissie ingesteld, die naast de curatoren en de burgemeesters van Leiden ook de prins, de heer van Swieten en enkele afgevaardigden uit de stadsregeringen van Haarlem, Delft en Alkmaar omvatte. Op 9 juli kwam de commissie voor het eerst bij elkaar voor een zeer geheime bespreking met een vijftal `vertrouwde' leden van de academische senaat. Op die vergadering werd besloten enkele nieuwe theologieprofessoren te benoemen en op aandrang van kerkelijke zijde werd ook het plan gemaakt het Statencollege aan een grondige zuivering te onderwerpen. Men had vanuit de kerk laten weten, dat men beslist niet tevreden was met het regentschap van Vossius en de sang van zaken op het door hem geleide college.'" Het was deze druk van kerkelijke zijde, die Vossius zijn regentschap kostte, maar die hem tevens het lot bespaarde van zijn collegae Barlaeus en Bertius. De zuiveringscommissie kon moeilijk de kerkelijke bezwaren tegen Vossius naast zich neerleggen, maar de manier, waarop de kerkelijke gezagsdragers zich bemoeiden met universitaire aangelegenheden, kon alleen maar de geprikkeldheid van de heren regenten opwekken. De daarop volgende competentiestrijd tussen kerk en regenten, die jarenlang zou Buren, werd gedeeltelijk uitgevochten boven het hoofd van Vossius. De gebeurtenissen die volgden op de geheime vergadering van 9 juli, spreken voor zichzelf. Op 20 juli werd eerst Barlaeus bij de commissie ontboden. Hij werd ontslagen als subregent van het Statencollege, maar over zijn hoogleraarschap in de logica werd vooreerst nog geen beslissing genomen. Toen het droevig nieuws op het college bekend werd, ging Vossius' vrouw direct naar het huis van Barlaeus om diens echtgenote te troosten. Zij vermoedde niet, dat diezelfde dag ook haar man een dergelijk lot zou treffen. Vossius werd op de middag ontboden. De heren hielden hem voor, dat `zijne humeuren niet en strecten om in de jegenwoordige tijt het Collegie – 'twelcke zeer verlopen ende vervallen was, niet alleen door 't verschil over enige poincten in de religie, maar oock andersints door quade toesichte ende ongebondentheyt der bursalen – met vruchte langer te administreren.' Er zat misschien een kern van waarheid in de beschuldiging, dat onder Vossius' regentschap de toestand in het Statencollege verre van ideaal was, maar het is moeilijk na te gaan of de oorzaak daarvan nu allereerst gezocht moest worden bij Vossius dan wel 307 Algemene literatuur, genoemd in aantekening 54 en aantekening 222. Zie vooral: Molhuysen, Bronnen II, bijlage 519, p. 119*-129* (procesverbaal van de zuivering der Leidse universiteit, gedateerd 31-8-1610 en bekrachtigd door de Staten van Holland op 19-12-1619). Ook: Brandt, Historie III, p. 841-848. bij de algemeen heersende verwarring, die het regentschap tot een onmogelijke opgave maakte. Vossius begreep, dat hij moeilijk kon weigeren zijn ontslag in te dienen. De heren aanvaardden zijn ontslag in dank en benoemden de vurige contraremonstrant Festus Hommius tot regent. Daniel Sinapius werd subregent en Vossius' econoom Christiaen Sir Jacobs werd vervangen door Cornelis Boissens. Begin september zouden de nieuw benoemde functionarissen hun ambt moeten aanvaarden en voor die tijd moesten Vossius en zijn collegae hun ambtswoningen verlaten hebben, waarvoor zij een verhuisvergoeding ontvingen.' De dag daarop hield de commissie zich voornamelijk bezig met de bursalen. Er werden brieven geschreven naar de instanties en steden, die nog bursalen op het college hadden. In de komende zomervakantie zouden alle bursalen naar huis warden gezonden, waar men hen aan een streng onderzoek door betrouwbare predikanten diende te onderwerpen. Na de vakantie verwachtte men op het college alleen zuiver contraremonstrants denkende studenten. De opengevallen plaatsen dienden zo snel mogelijk te warden ingenomen door bursalen, op wie in het geheel niets aan te merken viel. Steden en instanties, die de laatste tijd geen bursalen op het college hadden gehad, werden aangeschreven am eveneens orthodoxe candidaten te zenden. Zo hoopte men het nieuwe seizoen te kunnen star- ten met een totaal vernieuwd en gezuiverd college.' De bursalen werden gedwongen de akte van toestemming en onderwerping aan de Dordtse canones te tekenen. Verschillenden van hen weigerden. Men probeerde met eens de nog jonge mensen door gesprekken of anderszins te overtuigen van hun vermeend ongelijk. Het Statencollege was voor hen voortaan gesloten, de beurzen gingen naar anderen en de meesten van deze gedupeerden zochten een andere werkkring of studie. De ervaring, als student opgedaan, had hun voorgoed de animo voor een predikantenloopbaan ontnomen. Er ontstonden echte tragedies, zoals het ontslag van Walewijn van Rijswijk, die na uit het college gezet te zijn, ook door zijn eigen ouders werd verstoten, of de pijnlijke situatie, die in huize Polyander ontstand, toen bleek, dat de zoon van de contraremonstrantse theologiehoogleraar om zijn remonstrantse gevoelens het Statencollege moest verlaten. Andere oudleerlingen van Vossius hadden het minder moeilijk. De latere dichter Jacob Westerbaan ging medicijnen studeren, begon een praktijk als medicus en huwde met een vermogende dame, waardoor hij de rest van zijn leven als een kapitaalkrachtig landedelman al zijn tijd aan de Muzen kon besteden.' 308 Brandt, Historie III, p. 843-848; J. Worp, Caspar Barlaeus, in: Oud-Holland 4 (1886) p. 34; Molhuysen, Bronnen Bijlage 519, p. 120*-124*; Res. Cur. 20-7-1619, ib. p. 84-85. 309 Molhuysen, Bronnen Bijlage 519, p. 123*; Res. Cur. 20-7-1619, ib. p. 85; Bijlagen 479 en 480, brieven aan de genoemde steden en instanties, d.d. 21-71619, p. 84*-85* en 85*-86*. 310 Brandt, Historie p. 923-924; Molhuysen, Bronnen Bijlage 479, p. 85*. Over Jacob Westerbaen: NNBW 10 (1937), 1177 (H. F. Wijnman). Er waren contraremonstranten geweest, die vanaf het begin van Vossius' regentschap de gang van zaken op het Statencollege met argusogen had- den geobserveerd. De kerkelijke voorganger van de Leidse zuiveringsactie, de onverdacht contraremonstrantse Festus Hommius, die ook op de grote synode een rol van betekenis had gespeeld, had reeds in 1615 in een tweetal brieven aan de Franeker hoogleraar Sibrandus Lubbertus het volgende geschreven: Deze week zal de nieuwe regent, Vossius, worden geinstalleerd op het Statencollege. We kunnen nauwelijks voorspellen, of deze verandering ons ten goede zal komen . . . We kunnen nog niet met zekerheid vaststellen, wat we van Vossius moeten denken. Er zijn echter maar weinig goede lieden, die iets positiefs van hem verwachten, want hij schijnt in theologische zaken niet zo erg best thuis te zijn en hij praat alleen maar over kerkvaders.' 311 Festus Hommius overdreef hier heel zeker en er waren beslist verschillende contraremonstranten, die van zijn regentschap veel goeds verwachtten. Het waren echter juist de meest rechtlijnige predikanten, die na de grote synode in de kerk het hoogste woord hadden. Het waren deze kerkelijke leiders, die het ontslag van Vossius doordreven. In een brief aan zijn Duitse correspondent Elmenhorst gaf Vossius zijn visie van het gebeurde en in die brief raakte hij de kern van de hele geschiedenis: 'U wilt weten, hoe het met mij gaat? Er is bijna niets, waarover ik zo ongaarne schrijf. Ik wil mijn tegenstanders sparen, hoewel zij noch mijn geluk noch mijn goede naam hebben gespaard . . . U zult vragen, wat ik die predikanten heb misdaan. Ik weet het niet precies. Ze kunnen het niet goed hebben, dat ik de Nederlandse kerk niet hoger acht dan de kerk van de eerste eeuwen en dat ik de kerk hier een deel noem van het grate geheel, waartoe ook de kerken van de Augsburgse Confessie behoren. Ze zijn vertoornd op mij, omdat ik het niet van mezelf kan verkrijgen te veroordelen wat heel de oudheid heeft goedgekeurd en goed te keuren wat de oudheid heeft veroordeeld . . . Ik trachtte met mensen van beide richtingen contact te houden en heb steeds getoond, dat ik afkerig ben van alle partijzucht. Dat kunnen ze ook niet ontkennen, maar ze zeggen, dat ik daardoor juist ernstig ben tekort geschoten. Ik had mij moeten aansluiten bij de beschermers en begunstigers van de enige ware leer, bij de aanhangers van Calvijns predestinatieleer. Ik moet zeggen, dat ik verschillende predikanten ken, die billijker zijn en die hun vroegere genegenheid voor mij beslist hebben bewaard, maar vanwege hun collegae kunnen zij op dit ogenblik weinig voor mij doen.' 312 De contraremonstranten hadden overigens, vanuit hun standpunt bezien, volkomen gelijk, dat zij strenge eisen stelden aan de bezetting van het Statencollege als kweekplaats voor de predikanten van de toekomst. Het zou abnormaal geweest zijn een regent te handhaven, tegen wie men be 311 Molhuysen, Bronnen II, Bijlage 519, p. 122*; P. J. Wijminga, Festus Hommius, Leiden 1899, p. 336, noot 4. 312 Vossius aan G. Elmenhorst, 15-12-1619 (RK III E 5, fol. 121-123). zwaren had. Het was echter nogal moeilijk om Vossius opzij te schuiven wegens vermoede remonstrantse sympathieen, want die vielen bij de regent niet zo gemakkelijk te bewijzen. Men gooide het dus over een andere boeg en stelde vast, dat Vossius niet geschikt was als regent, omdat door zijn slechte leiding het college in verval was geraakt. Het is wel zeker, dat Vossius geen man was om de partijstrijd tussen de toch al vaak ruwe bursalen met ijzeren vuist te beteugelen. Zijn angstige zorg om toch vooral neutraal te blijven en zijn natuurlijke afkeer van moeilijkheden maakten van hem een regent, die meer verwachtte van overreden dan van streng optreden. Er zijn echter geen bewijzen voorhanden, die de beschuldiging aan Vossius' adres kunnen staven. Het is bovendien de vraag, of Vossius regent gebleven zou zijn, als hij de zaken hard aangepakt had, want hij zou dan ongetwijfeld genoeg vijanden hebben gemaakt bij de nu winnende partij om zijn functie te verliezen. Alleen een eenzijdig bevoordelen van de contraremonstrantse zaak zou hem in de ogen van de heersende groep in de kerk als regent aanvaardbaar hebben kunnen maken en dat was in strijd met Vossius' diepste overtuiging. Het aangehaalde motief voor Vossius' ontslag moest zeker allereerst dienen om dat ontslag een schijn van redelijkheid te geven.313 Van 23 juli tot en met 17 augustus 1619 vergaderde in Leiden de Zuidhollandse Synode onder voorzitterschap van de actieve Festus Hommius. In een sfeer van triomf nam de natuurlijk geheel contraremonstrantse vergadering de zuivering van de kerk ter hand. Een groot aantal verdachte predikanten werd gedwongen ofwel zich accoord te verklaren met de canones van Dordrecht ofwel de Akte van Stilstand te tekenen, waardoor zij beloofden zich verder van het predikambt te onthouden. Tegen het einde van de synode besloot men ook Bertius, Barlaeus en Vossius voor de eerwaarde vergadering te laten verschijnen, omdat zij de kerk zoveel ergernis hadden gegeven door hun geschriften en optreden. Alleen Barlaeus beloofde te zullen komen, maar Vossius en Bertius weigerden. Vossius zei verwonderd te zijn, dat hij voor de synode moest verschijnen, omdat hij geen predikant en nu ook geen regent meer was. De burgemeesters van Leiden, die tevens curator waren, werden nu geraadpleegd. Barlaeus was predikant geweest en tegen zijn dagvaarding konden de heren dan ook geen bezwaar maken, maar over het verschijnen van Vossius en Bertius diende het college van curatoren te beslissen, omdat zij van hogerhand waren belast met de zuivering van de universiteit. Bovendien moest in deze zaak de hele zuiveringscommissie worden gekend. Na ruggespraak in de synode liet men de heren burgemeesters weten, dat men alleen over zuiver kerkelijke zaken zou spreken en men vroeg Vossius en Bertius opnieuw voor de synode te verschijnen. De synodale vaderen gaven als reden op, dat de burgemeesters dat niet formeel hadden 313 Molhuysen, Bronnen Bijlage 519, p. 122*; Res. Cur. 20-7-1619, p. 84. verboden en dat de kerk de heren curatoren toch advies moest geven en daarom eerst met de twee heren van gedachten wilde wisselen. 314 Zo gingen Barlaeus en Bertius en tenslotte ook Vossius naar de vergadering van de synode. Barlaeus en Bertius weigerden pertinent hun goedkeuring te hechten aan de besluiten van Dordrecht en zij wensten niets te herroepen van wat zij tevoren hadden gezegd en geschreven. Het Avondmaal werd hun ontzegd en men gaf de Leidse kerkeraad volmachten de twee mannen tot betere gedachten te brengen en, als dat niet mocht lukken, hen te excommuniceren. Met Vossius lagen de zaken niet zo eenvoudig. Hij had nooit duidelijk kleur bekend, had zich daarentegen steeds in een neutrale middenpositie gemanoeuvreerd en was ook nu niet bereid die zijns inziens veilige plaats op te geven. Zijn optreden voor de synode geeft dan ook geen beeld van een zelfbewust en open optreden, maar wel van .._, een behendig en min of meer geslaagd navigeren tussen de vele obstakels, die de volijverige inquisiteurs hadden bedacht om de geplaagde Vossius in de richting te drijven, waar zij hem hebben wilden.315 Toen Vossius op de vergadering verscheen, werd hem gezegd, dat hij was gedagvaard als lid van de hervormde kerk en dat hij zelf in het voorwoord van zijn Historia Pelagianismi zijn geschriften aan het oordeel der kerk had onderworpen. Was hij nog altijd bereid, zijn werk aan het oordeel der synode, die de kerk van Zuid-Holland representeerde, te anderwerpen? Vossius merkte op, dat hij tot de kerk niet alleen de gereformeerde kerken rekende, maar ook de kerken van de Augsburgse Confessie. Men vroeg hem vervolgens naar zijn mening over de beruchte vijf artikelen. Het antwoord was dubbelzinnig. Vossius was het beslist niet eens met die artikelen, als men ze interpreteerde zoals sommige onbesuisde jongelieden dat deden, die daarmee vervallen waren in de ketterij van het pelagianisme. Gaf men er echter een uitleg aan, die men kon vinden in de latere werken van Philip Melanchton, dan durfde hij ze niet verwerpen, al durfde hij er ook dan niet direct ja op te zeggen. Op de vraag, of hij zijn werken wilde corrigeren, als zij in strijd zouden blijken te zijn met de canones van Dordrecht, antwoordde de gedaagde, dat hij de Schrift stelde boven de kerkelijke oudheid, maar dat de canones hem toch verdacht zouden voorkomen, als zij in strijd waren met de consensus van de hele oude kerk. Mochten de besluiten van de Dordtse kerkvergadering met zijn gevoelens niet in overeenstemming zijn, dan zou hij graag eens de tijd nemen om de canones grondig te bestuderen, een zaak, waar hij nog geen tijd voor had gevonden. Hij hechtte veel waarde aan de resultaten van een bijeenkomst van zoveel voortreffelijke mannen. Wat hemzelf betrof : hij had verschillende opvattingen van de remonstranten 314 Synode Leiden 1619: zie Kist, Aanteekeningen, p. 3-99. Over het citeren van Vossius, Bertius en Barlaeus, artikel 71: ib. p. 69-73; Reitsma-Van Veen, Acta III, p. 375-378; Brandt, Historie III, p. 888-891. 315 Artikel 74: Kist, Aanteekeningen, p. 79-83; Reitsma-Van Veen, Acta III, p. 382-384; Brandt, Historie III, p. 896-899. bestreden en stand met zijn eigen mening dichter bij de contraremonstranten dan bij hun tegenstanders. Hij leerde, dat de predestinatie aan het geloof voorafgaat, dat de uitverkorenen de genade niet meer kunnen verliezen en dat sommigen zeker van hun zaligheid kunnen zijn. Van de andere kant geloofde hij wel in de universele genade, die de mensen kunnen verwerpen en die, door dat verwerpen, de oorzaak van hun ondergang wordt. In de kwestie van de gratia irresistibilis maakte Vossius onderscheid tussen genade, die de mens kan weerstaan, en genade, waaraan de mens geen weerstand kan bieden. Verder was hij van mening, dat er genade verloren kan gaan, maar dat het geloof onvergankelijk en onverliesbaar is. De synode verweet Vossius, dat hij met zijn vage manier van spreken zijn bursalen in een gevaarlijke positie had gebracht, zodat zij niet wisten, wat zij nu moesten geloven en daardoor, theologisch, op glad ijs waren gezet, zodat er niet veel nodig was am hen naar de verkeerde kant te laten schuiven. De oudregent merkte alleen maar op, dat het niet ging om wezenlijke kwesties, maar 'outer en alleen om de verklaring van enkele duistere Schriftplaatsen. De voornaamste vraag van de synodale vaderen was deze: Had Vossius zijn bursalen wel onderricht tegen de gevaarlijke opvattingen van de remonstranten? Het antwoord luidde, dat Vossius zijn studenten wel degelijk had gewezen op enkele duidelijk foutieve remonstrantse leerstellingen, maar dat hij hun aandacht toch veeleer had afgeleid van de omstreden punten, door hen te laten polemiseren tegen de roomskatholieke leer. De heren konden zich van het resultaat overtuigen: er waren nu meer contraremonstranten op het college, dan toen hij zijn ambt aanvaardde en er was geen enkele bursaal remonstrant geworden door zijn toedoen. De broeders waren met deze antwoorden niet tevreden en zij verzochten Vossius de volgende dag terug te komen en dan zijn mening over de vijf artikelen schriftelijk aan te bieden. Toen Vossius daags daarop verscheen, stelde hij eerst vast, dat hij geheel vrijwillig kwam, omdat hij een lidmaat van de academische gemeenschap was. Men antwoordde vinnig, dat hij zich vergiste en dat hij wel degelijk had te komen, omdat hij niet verscheen als een lid van de academie, maar als lid van de hervormde kerk. De verklaring van Vossius over de vijf artikelen werd nu voorgelezen, evenals een passage uit de Historia Pelagianismi, waarop een toelichting werd gevraagd. Noch Vossius' schrifte lijke verklaring, noch de mondelinge toelichting op de gewraakte passus uit zijn werk konden de synode tevreden stellen en omdat de tijd, die de heren ter beschikking stand, nog maar kort was, besloten zij, dat de gedeputeerden van de synode na of loop van de vergadering eens rustig met Vossius zouden praten. Op veel punten oordeelde men zijn opvattingen remonstrants en er waren nog heel wat zaken, waarover men zijn uitdrukkelijke mening wilde vernemen. Hoewel Vossius dus niet veroordeeld was zoals zijn collegae Barlaeus en Bertius, nam de synode toch het be sluit de heren curatoren van de universiteit met aandrang te verzoeken Vossius geen academische functie te geven, voor hij zich volledig met de kerk verzoend zou hebben.316 Op 27 augustus kwam in Leiden de zuiveringscommissie weer bijeen na beraad en overleg met de prins. De gedeputeerden van de synode kwamen zich bij de heren melden om verslag uit te brengen van hun werk en zij zetten daarbij uiteen, waarom en hoe zij geprocedeerd hadden tegen Barlaeus, Bertius, en Vossius. Men vroeg de commissie, of zij haar goedkeuring wilde geven aan de genomen besluiten en de gedeputeerden van de synode wilde toestaan verder met Vossius te onderhandelen. Er zou alleen over zuiver kerkelijke zaken gesproken worden en er zou voor gezorgd worden de rechten van de universiteit niet te schenden. De heren van de commissie waren echter niet te spreken over de handelwijze van de synode, die zij veroordeelden als voorbarig en in strijd met de rechten van de universiteit. In overleg met de prins werd toen als volgt besloten: Barlaeus en Bertius zouden worden ontslagen als hoogleraar en Vossius zou opnieuw bij de commissie ontboden worden. Dat gebeurde op 31 augustus. Men deelde hem mee, dat hij om zekere gewichtige redenen voorlopig geen ambt kon krijgen, maar dat hij wel lid van_ de academische gemeenschap bleef op een wedde van achthonderd gulden per jaar. Men eiste van hem, dat hij zich rustig zou houden, geen commensalen in huis zou nemen en zich niet met de studenten zou inlaten door middel van discussies of privatissima. Hij mocht in geen geval contact opnemen met de gedeputeerden van de synode zonder uitdrukkelijk verlof van de zuiveringscommissie. Vossius accepteerde het tractement dankbaar en beloofde zich te zullen voegen naar de wensen van de heren. 317 De commissie was kennelijk gepikeerd over het eigengereid optreden van de synode. Voor Barlaeus en Bertius konden zij op dat moment weinig doen, maar in het geval van Vossius waren de heren vastbesloten niet toe te geven aan de eisen van de kerkelijke partij. Vossius had alle reden om dankbaar te zijn. Hij mocht mettertijd een professoraat verwachten; de curatoren waren hem welgezind en hij genoot hun bescherming tegen de heilige ijver van de synodale inquisiteurs. Hij verdiende nog niet de helft van wat hij als regent had verdiend, maar hij was dan ook bevrijd van een zorg en verantwoordelijkheid, die hem steeds zwaar hadden gedrukt. 318 Het gezin Vossius moest nu het riante regentenhuis verlaten. Er is een enkele aanwijzing, dat Vossius eerst naar een huis op de Hooglandse Kerkgracht is verhuisd, maar al spoedig kon hij een ruim huis in de Breestraat betrekken, waar totdantoe de drukker en boekhandelaar Franciscus Raphelen 316 Artikel 72 en 73 over Barlaeus en Bertius: Kist, Aanteekeningen, p. 73-79; Reitsma-Van Veen, Acta III, p. 378-382; Brandt, Historie p. 891-896. 317 Molhuysen, Bronnen Bijlage 519, p. 125*-126*. 318 Vossius aan G. Elmenhorst, 15-12-1619 (RK III E 5, fol. 121-123). gius had gewoond. Wel was het in Leiden niet prettig wonen voor degenen die met de verslagen remonstranten in betrekking hadden gestaan. De remonstranten zelf werden vervolgd, het leven werd hun door de gezuiverde stadsregering erg moeilijk gemaakt en ook mensen als Vossius beleefden een moeilijke tijd. De onzekerheid van de toestand deed Vossius zelfs met de gedachte spelen zijn geld, dat hij nu in de vorm van een lening bij de gewestelijke regering had belegd, in Hamburg te investeren, waar Elmenhorst bereid was hem met raad en daad bij te staan. Kort daarop stierf echter Elmenhorst en in de brieven van Vossius is verder niets meer over dit plan te vinden. 319 Om de tijd nuttig door te brengen nam Vossius nu weer het grote werk over de Latijnse taal ter hand, waaraan hij al in Dordrecht begonnen was. Het zou een groots opgezet, tweedelig werk worden, bestaande uit een uitgebreide kritische beschouwing van wat er in de loop der tijden geschreven was over de Latijnse grammatica en uit een uitvoerig Latijns etymologisch woordenboek. Vossius hoopte dat het boek zou kunnen verschijnen voor pasen 1620 of minstens voor de herfst van dat jaar. Er lag een uitgestrekt werkterrein voor hem open en Vossius was er de man niet naar zijn tijd werkeloos te verdoen. Als theoloog kon hij voorlopig niet veel goed meer doen. Als filoloog zou hij zich nu spoedig een wereldnaam verwerven.' Hoe luidde de verklaring, die Vossius voor de synode van de vijf artikelen gaf? Het antwoord op die vraag is belangrijk. Omdat de vijf artikelen een samenvatting zijn van het in die jaren uitgevochten theologisch geschil, kan een korte behandeling van Vossius' commentaar op die artikelen ons misschien helpen iets te weten te komen over zijn eigen standpunt in de theologische strijd. Over de voorbeschikking zegt het commentaar dan, dat God van eeuwigheid bepaalde mensen heeft uitverkoren, die Hij in de tijd het geloof in Christus en de volharding schenkt. Dit is, in theologisch vakjargon, de praedestinatio ad gratiam et gloriam ante praevisa merita.' Vossius aanvaardt dus niet de voorwaardelijke uitverkiezing, die de remonstranten leerden, maar over de verwerping spreekt hij hier in het geheel niet. Het tweede artikel van de remonstrantie stelde vast, dat Christus voor alle mensen gestorven is, en daarover zegt Vossius, dat God van eeuwigheid heeft besloten, dat de verlossende kruisdood van Chris 319 Brief van G. R. Doublet gericht aan Vossius wonende 'op de Hooglandse Kerkgracht te Leiden', Londen 3 kal. sept. 1621 (30-8-1621) (R 80, fol. 20 v). Over het huis van Raphelengius: Rutgersius aan Vossius, Den Haag 27-6-1625 (H 7012, fol. 30v); Vossius aan Jo. Maccovius, 15-5-1626 (RK III E 6, nr. 15) en Vossius aan Jan Vossius, postr. kal. sept. 1630 (2-9-1630) (R 84 F, fol. 8r—v); P. C. Molhuysen, De Academiedrukkers, in: Pallas Leidensis MCMXXV, Leiden 1925, p. 312. Over de toestand in Leiden: P. J. Blok, Hollandse Stad p. 118 v. Over de plannen voor een betere geldbelegging: Vossius aan Elmenhorst, 28-7-1619 (RK III E 5, fol. 115) en Elmenhorst aan Vossius, Hamburg 13-81619 (Col II, 39; ES 33). 320 Vossius aan Andreas Schottus, 25-10-1619 (RK III E 5, fol. 119-120). tus werkzaam is in alle uitverkorenen. Dat de anderen door hun ongeloof verloren gaan is niet te wijten aan de onvolmaaktheid van Christus' offer, maar aan hun eigen schuld. Weer wordt hier op de eigenlijke vraag geen duidelijk antwoord gegeven. De kwestie, of de mens de genade kan weerstaan, wordt ook nogal dubbelzinnig beantwoord. Wel erkent Vossius, dat de menselijke natuur door de zonde geheel bedorven is en dat de mens uit zichzelf tot niets goeds in staat is. De bovennatuurlijke wedergeboorte is een goddelijke werking, waardoor de mens zeker, onfeilbaar en doeltreffend tot het geloof en de rechtvaardiging gebracht wordt. Dit werken Gods heft echter, aldus Vossius, de wil van de mens en zijn andere menselijke eigenschappen niet op. Het is een coperatio potentissima simul et suavissima.' In ieder geval aanvaardt Vossius hier een genade, waaraan de mens geen weerstand kan bieden, zodat hij op dit punt de opvatting van de remonstranten desavoueert, al doet zijn opmerking over de vrije wil van de mens uitkomen, dat hij in deze kwestie ook niet zonder meer de mening van de contraremonstranten onderschrijft. Het laatste artikel was ook voor de remonstranten een onopgeloste zaak. Zij waren het er onder elkaar niet over eens, of de mens de genade kan verliezen of niet. Vossius nu stelt wel vast, dat de mens kan zondigen, de Geest Gods kan beledigen en de werkzaamheid van geloof en genade kan onderbreken, maar tevens, dat hij door oprecht berouw weer kan terugkeren tot het leven en dat God niet toelaat, dat zijn uitverkorenen, door Hem verlaten, hun ondergang tegemoet gaan. Er is verschil tussen het geloof van de uitverkorenen en het geloof van hen, die slechts even tot het geloof komen zonder uitverkoren te zijn. Het geloof van de uitverkorenen is het gevolg van Gods voorbeschikking, het geeft de mens de zekerheid van het heil en ontvalt de uitverkorenen nooit geheel en tot het einde toe. Het geloof van de anderen daarentegen vloeit voort uit Gods algemene mensenliefde, bereikt nooit de zekerheid van het heil en is maar tijdelijk van aard. Het commentaar van Vossius eindigt met de conclusie, dat dit alles in overeenstemming is met de leerregels van Dordrecht. 321 De synode van 1619 wist niet goed, wat men aan Vossius had, maar men vermoedde, dat hij op veel punten heel dicht bij de remonstranten stand. Enige tijd later zou de officiele mening wat gunstiger luiden en zou de theologische faculteit te Leiden van oordeel zijn, dat Vossius zich vrij ver van de remonstranten had verwijderd. Weer enkele jaren later luidde het oordeel van de kerk, dat men alles in de vreze des Heren had overwogen, maar dat men niet kon zeggen, dat Vossius dwaalde of dat hij iets leerde, dat in strijd was met de leer van de kerk en dat aanstoot gaf. 322 Uitspra 321 In de synodale acta betreffende Vossius is tweemaal sprake van een dergelijke verklaring, namelijk op de synode van 1619 en op die van 1624 (Kist, Aanteekeningen, p. 82 en 176). Het is niet onmogelijk, dat het dezelfde verklaring betreft, waarvan hier het kladontwerp is benut (RK Dc. 155a en b). 322 Kist, Aanteekeningen, p. 82 (1619), p. 137 (1621) en p. 173 (1624). ken van enkele remonstranten vertonen hetzelfde beeld van onzekerheid. De leider van de veroordeelde partij, Johannes Wtenbogaert, had in 1615 geschreven: Tossius staet de vijf Artijkelen toe.' Tien jaar later schreef de remonstrant Carolus Niellius: Ik weet, dat Vossius voor de synode van Dordrecht anders sprak over verschillende personen en zaken dan erna.323 Vossius had van nature heel weinig van de geloofsgetuise en nog minder van de martelaar. Hij kon maar moeilijk respect opbrengen voor een vrijheid van spreken die zonder noodzaak de vrijmoedige spreker schade berokkende en menselijke relaties schond. Hij wilde omwille van vrede en eensgezindheid in zijn verklaringen zovermogelijk meegaan met de tegenpartij, al eiste hij wel voor zichzelf het recht op die verklaringen op een eigen manier te mogen interpreteren. In de jarenlange schermutselingen met de kerk, die nog moesten volgen, was hij tot veel bereid, al weigerde hij steeds hardnekkig met zijn handtekening instemming te betuigen met de leerregels van Dordt. Hier ging het om iets, dat hij wezenlijk achtte: de vrijheid van denken in de kerk en het veroordelen van alle verkettering. Zolang het echter niet ging om het weinige, dat hij wezenlijk en noodzakelijk vond, was hij bereid in zijn officiele verklaringen een bijzonder grate dosis water bij de wijn te doen. Men kan dit moeilijk heldhaftigheid noemen, maar veel heldhaftigheid is, alle goede bedoelingen ten spijt, in wezen vaak onverstand. Het ontbreken van heldhaftigheid was bij Vossius zeker een door zijn karakter bepaalde houding, maar deze houding kwam ongetwijfeld ook voort uit zijn diepste overtuiging, dat niets zo belangrijk was als de vrede en de lief de onder de christenen.324 Vossius stond verder van de officiele theologie of dan de vroede vaderen van de Zuidhollandse synode vermoedden. De subtiele dogmatische techniek, die Vossius als een handig schermer wist te hanteren, stelde hem in staat de vaak onhandige houwen der inquisiteurs te pareren. Alle begrippen, die ter sprake kwamen, werden door scherpzinnige distincties zo uiteengerafeld, dat zowel Vossius als zijn tegenstanders er hun opvattingen aan op konden hangen. Door deze scholastieke methodiek maakte Vossius zijn verklaringen zo onduidelijk, dat hij er gemakkelijk zijn ware overtuiging achter kon verbergen. Zijn verklaringen over de genade zijn daar een sprekend voorbeeld van. Op de brandende vraag, of de genade algemeen is, of men ze kan weerstaan en of men ze kan verliezen, gaf Vossius de volgende antwoorden. Er is een algemene genade, die bestaat uit Gods voorafgaande wil alle mensen te redden. Dan is er een genade, die bestemd is voor allen die wel zijn geroepen, maar niet zijn uitverko 323 Brandt, Historie p. 845 en 922. 324 Wickenden, Historiography, p. 61-64. In deze alinea en in de volgende is dankbaar gebruik gemaakt van Wickendens analyse van Vossius' godsdienstige overtuiging. Deze analyse steunt op uitspraken van Vossius in enkele gepubliceerde werken (o.a. de Historia Pelagianismi) en manuscripten. Belangrijk is ook de bundel aantekeningen van Vossius, opgesteld in zijn onderhandelingen met de synoden tussen 1619 en 1627 (RK Dc. 155). ren, namelijk de prediking van het evangelic. Alle andere vormen van genade zijn niet algemeen, maar geworden alleen de uitverkorenen. Wat de verliesbaarheid van de genade betreft, maakte Vossius weer een soortgelijk onderscheid. Er is een genade waaraan de mens weerstand kan bieden, en als hij dat doet, bewerkt hij zijn eigen ondergang. De verliesbaarheid van dit soort genade is juist het fundament van Gods rechtvaardigheid bij de verwerping. Ook de uitverkorenen handelen niet altijd krachtens de hun verleende genade en dat schept de mogelijkheid van echte bekering. De genade waardoor de uitverkorene uiteindelijk volhardt en zijn zaligheid bereikt, werkt echter onfeilbaar in de mens en daaraan kan de uitverkorene geen weerstand bieden. Zo is er een genade die de mens kan verliezen, maar er is ook een genade die de mens nooit geheel kan verliezen en die hem voert naar de voorbeschikte eindbestemming. 325 Voor de grote hervormers was de genade een overweldigende ervaring, die centraal stond in het leven van de christen. Als men leest, wat Vossius over de genade sprak en schreef, krijgt men de indruk, dat het voor hem niet veel meer was dan een moeizaam geformuleerde begrippenconstructie, die thuishoorde in de mistige wereld van subtiele dogmatische distincties, een zuiver cerebraal iets, dat niet echt leefde, maar dat door het verschil in opvatting tussen de oude kerk en de eigen tijdgenoten alleen maar het uitzicht benam op de werkelijk belangrijke levenskwesties. Levend christendom was voor Vossius allereerst de duidelijk in de Schrift geformuleerde evangelische wet van het geloof in God, het vertrouwen op Christus en de liefde tot de medemens. Daaruit leefde hij en daarin vond hij kracht. Moeilijke vraagstukken als de voorbeschikking, waarover men het nooit helemaal eens was geworden in de christelijke kerken, waren voor hem op de eerste plaats theorie. Zet men alle uitspraken en verklaringen van Vossius over de voorbeschikking bij elkaar, dan kan men daarin van alles lezen en Vossius zelf kon er de meest uiteenlopende opvattingen mee onderschrijven: de strenge supralapsarische opvatting van Gomarus evengoed als de remonstrantse leer van de voorwaardelijke voorbeschikking.' De kern van de reformatie, de absolute scheiding tussen natuur en genade en de zekerhejd van, de rechtvpardiging door het geloof alleen, zoekt men bij Vossius vereefs. Terwijl de hervormers vooral de nadruk legden op innerlijk geloof, schonk Vossius meer aandacht aan het uitwendig gedrag. Voor hem was een zuiver geestelijke transformatie volkomen onaanvaardbaar. Het reddend geloof moest zich volgens hem altijd uiten in goede werken. Natuurlijk blijven zulke daden onvolmaakt en zijn zij nooit in staat uit eigen waarde de zaligheid te bewerken, maar zij zijn goed, omdat zij voortkomen uit de liefde tot God en de eerlijke bedoeling God te verheerlijken. De evangelische parabel van de man, die 325 RK Dc. 155e. 326 Wickenden, Historiography, p. 46-61. zonder bruiloftskleed de feestzaal binnenging, past Vossius toe op de gelovige die zijn geloof niet tot uitdrukking brengt in goed handelen. Het lot van zo'n gelovige is het lot van de man uit de parabel: hij wordt naar buiten geworpen in de uiterste duisternis. De kern van Vossius' godsdienstigheid is meer humanistisch dan gereformeerd. Zijn religieus den- ken en voelen onderging meer invloed van Erasmus dan van Luther en Calvijn. Hij aanvaardde in beginsel de zondigheid van de mens, maar ruimde een grote plaats in voor de natuurlijke mogelijkheden van de mens en de menselijke waardigheid. Een God, die de vrijheid van de mens aantastte, een vrijheid, die Hijzelf geschapen heeft, was voor Vossius een onmogelijkheid. Een christendom, dat de volledige ontplooiing van de menselijke mogelijkheden in de weg stond of niet stimuleerde, kon volgens hem geen christendom zijn. Vossius wilde een lidmaat zijn van de gereformeerde kerk, die van alle Nederlandse kerken de door hem zo bewonderde kerkelijke oudheid nog het meest nabij kwam, maar alle christelijke kerken hoorden volgens hem tot de ene Catholica. Ook bier toonde Vossius zich de Nederlandse humanist, die meer lette op wat de christenen verbond dan op wat hen verdeelde, die meer waarde hechtte aan de consensus van de kerk der eerste eeuwen, dan aan eigentijdse overtuigingen. De afkerigheid van theologische onenigheid kwam bij Vossius voort uit de Erasmiaanse grondhouding, die dogmatische spitsvondigheden over detailkwesties onbelangrijk achtte en het accent legde op een volwaardig menselijk, door de christelijke ethiek geinspireerd bestaan. De strijd tussen Arminianen en Gomaristen was een facet van de strijd tussen een mystiek-theologische opvatting van het christendom en de ethischhistorische houding van de brede onderstroom van Nederlands reformatorisch- humanistisch libertinisme. De vaders van de synode meenden Vossius te kunnen ontmaskeren door hem theologisch in de hoek der remonstranten te plaatsen. Vossius gebruikte behendig de tegen hem gesmede wapens en draaide zijn rechters een rad voor de ogen, waardoor zij niet in staat waren zijn ware gedaante te onderkennen, maar vanuit hun standpunt bezien was de waarheid erger dan hun vermoeden.327 327 Wickenden, Historiography, p. 46-61. Wickenden trekt de lijn naar het Nederlandse humanisme niet door. HOOFDSTUK 3 DE LEIDSE UNIVERSITEIT (1620-1631) 1. EEN NIEUWE WERKKRING Het curatorium van de Leidse universiteit zocht naar een oplossing van de moeilijkheden rond Vossius. De voortvarendheid van de synod* vaderen had het de heren , onmogelijk gemaakt de ontslagen regent van het Statencollege een hoogleraarschap aan te bieden en men speelde nu met de gedachte Vossius opdracht te geven het grote polemische geschiedwerk van kardinaal Baronius, diens Annales Ecclesiasticae, te bestuderen en te weerleggen. Dit idee vond ook genade bij een aantal theologen, zodat van die zijde niet veel moeilijkheden te duchten waren. Men kwam echter niet tot een besluit en het zou nog enkele jaren duren, vOcir Vossius een universitaire functie zou krijgen.328 Toch had hij, vergeleken met zijn collegae Barlaeus en Bertius, niet te klagen. Hij was nog altijd lid van de academie en genoot als zodanig een bescheiden jaarinkomen. Barlaeus en Bertius waren volledig ontslagen en zij hadden de grootste moeite hun gezinnen te onderhouden. Beide mannen hadden nog geprobeerd een financiele ondersteuning te krijgen van de curatoren of de Staten van Holland, maar de macht van de triomferende kerkelijke partij bleek zo groot te zijn, dat dit hun geweigerd werd. Bertius ging naar Parijs, waar hij de reformatie de rug toekeerde en docent aan het college van Boncourt werd. Barlaeus vertrok naar Caen, verwierf daar in een jaar tijds de titel van doctor in de medicijnen en keerde naar Leiden terug. Hij heeft nooit een medisch beroep uitgeoefend, maar trachtte zijn gezin te onderhouden door het geven van lessen, het houden van commensalen en het schrijven van boeken en gelegenheidsgedichten.3" In de zomermaanden van het jaar 1620 werden weer nieuwe acties voorbereid op het kerkelijk front. De gedeputeerden van de synode hadden nog steeds geen kans gekregen de voorgeschreven conferentie met Vossius te beleggen en een verzoek daartoe werd opnieuw door het curatorium afgewezen. In de eerste helft van augustus kwam de Zuidhollandse synode bijeen te Gouda en er werd besloten Vossius nogmaals te ontbieden. Ditmaal kwam er van twee kanten protest tegen dit optreden van de synode. 328 Vossius aan J. C. Junius, augustus 1619 (RK III E 5, fol. 123). Voor literatuur en bronnen over de Leidse Universiteit: zie noot 54. 329 Over Bertius: NNBW 1 (1911), 320 (F. S. Knipscheer) en Winkelman, Remonstranten en katholieken, p. 114-159. Over Barlaeus: NNBW 2 (1912), 67 (J. A. Worp). Vossius profiteerde van de verwarde situatie en wist zichzelf buiten schot te houden. Hij vroeg eerst de Leidse kerkeraad om advies en direct ging er een brief naar Gouda, waarin met aandrang gevraagd werd het geval Vossius over te laten aan de gedeputeerden van de vorige synode en de Leidse kerkeraad. Rochus van den Honert, die als afgevaardigde van de Staten van Holland de synode bijwoonde en tevens curator van de Leidse universiteit was, gaf de raad de kwestie even in beraad te houden en hij spoedde zich naar Leiden, waar hij het curatorium verslag uitbracht van wat er te Gouda was voorgevallen. Ook de curatoren schreven een brief en Van den Honert werd belast met het overbrengen en toelichten van dit schrijven: zonder toestemming van de prins, de Staten van Holland en het curatorium kon Vossius niet naar Gouda komen, want het bevel van 1619 was nog onverminderd van kracht. Zowel de Leidse kerkeraad als het curatorium voelden zich in hun rechten benadeeld. De synode had weer overhaast gehandeld, want Vossius had eerst door zijn eigen kerkeraad gehoord moeten worden en als lid van de academie en oudregent van het Statencollege viel hij onder de jurisdictie van de theologische faculteit der universiteit. Men was in Gouda begrijpelijkerwijze nogal gebelgd over deze tegenwerking. De gedeputeerden van de synode kregen opdracht met Vossius te onderhandelen, waarbij ook de Leidse kerkeraad en een afgevaardigde van de Leidse classis aanwezig moesten zijn. Wanneer de beklaagde niet aan de gestelde eisen voldeed, zou hem het Avondmaal ontzegd worden. Aan de eisen van de Leidse kerkeraad kon men moeilijk voorbijgaan, maar de pretenties van de theologische faculteit werden eenvoudig genegeerd.33° Het onweer, dat zich boven Vossius' hoofd had samengepakt, was voor de tweede maal voorbijgedreven. De aanval van kerkelijke zijde was op niets uitgelopen, doordat de aanvallers nu zelf onder elkaar verdeeld waren. Het is tekenend, dat het Festus Hommius was, die de rechten van de kerk van Leiden verdedigde tegenover de synodale aanspraken. Bij deze kerkelijke competentiestrijd kwam bovendien de oude tegenstelling tussen de kerk enerzijds en de regering en het curatorium van de universiteit anderzijds. Een gelukkige omstandigheid voor Vossius was ongetwijfeld ook, dat de Dordtse regent en raadsheer Rochus van den 3" Voor dit gedeelte wordt regelmatig verwezen naar de volgende bronnenuitgaven en werken: Aanteekeningen uit de synodale vergadering van Zuid-Holland van al het voorgevallene in de zaak en leer der remonstranten, van het jaar 1619-1777, in: N. C. Kist en H. J. Royaards, Archief voor kerkelijke geschiedenis in zonderheid van Nederland, deel 7 (1836). J. Reitsma en S. D. v. Veen, Acta der provinciale en particuliere synoden, gehouden in de Noordelijke Nederlanden gedurende de jaren 1572-1620, Deel III: Zuid-Holland 1593-1620, Groningen 1894. P. J. Wijminga, Festus Hommius, Leiden 1899. Resoluties curatoren 24-7-1620 en 10-8-1620 (Molhuysen, Bronnen II, p. 93 en 94). Brief van curatoren aan de synode (ib. bijlage 552, p. 183*-184*). Synode te Gouda in 1620, artikel 29, 57 en 92 (Kist, Aanteekeningen, p. 104-105, 112 en 123-125; Reitsma-van Veen, Acta III, p. 421-422, 432-433 en 456-457). Zie ook: Wijminga, Festus Hommius, p. 338. Vossius' eigen brief aan de synode (RK Dc. 155b). Honert, die reeds in 1619 beloofd had al het mogelijke voor Vossius te zullen doen, bij de gebeurtenissen van 1620 een sleutelpositie innam. Enkele maanden na de bewogen weken van de Goudse synode ondervond Vossius opnieuw, dat de onenigheid tussen de betrokken instanties hem tot voordeel was. Op 9 november besloten de curatoren van de universiteit, dat Vossius weer privatim colleges mocht geven aan de studenten van het Collegium Oratorium, dat opgericht werd om studenten in staat te stellen zich te oefenen in de praktische welsprekendheid. Het Collegium werd op 10 november geopend met een plechtige inaugurale rede van de hoogleraar Petrus Cunaeus, die met de leiding van het college belast was. Vossius kreeg tot taak de studenten die daar prijs op stelden, te onderrichten in de theorie van de retorica.331 De kerk liet Vossius echter niet met rust. Men eiste van hem, dat hij zijn instemming met de canones van Dordrecht zou betuigen. Nog in de nazomer van 1620 werd daar herhaaldelijk op aangedrongen. Vossius weigerde echter standvastig, omdat het hier ging om iets, dat met zijn diepste overtuiging in strijd was. Hij had steeds op de bres gestaan voor vrijheid van meningsuiting over in zich niet fundamentele theologische leerstukken. Hij had altijd het verketteren van andere opvattingen over wat niet tot het wezen van het christendom behoorde gebrandmerkt als in strijd met de grate christelijke wet van de lief de. Het ondertekenen van de Dordtse canones ging in tegen zijn geweten en hij bleef dan ook weigeren dit te doen, ondanks de zware druk, die van verschillende kanten op hem werd uitgeoefend. Eind januari 1621 had de eerste bijeenkomst plaats met de Leidse kerkeraad en de afgevaardigden van synode en classis. Enkele dagen later kwamen twee predikanten bij Vossius aan huis om hem in een persoonlijk onderhoud te overtuigen van zijn ongelijk. Zij eisten namens de classis, dat hij de canones zou ondertekenen. Weer wees Vossius erop, dat zijn mening over een aantal leerstukken de mening van de kerkelijke oudheid was en dat hij bleef vasthouden aan het recht van elk lid der kerk om over die vraagstukken een eigen oordeel te hebben. De predikanten konden niets uitrichten en verlieten Vossius' woning met de zure opmerking, dat remonstrantsgezinden niet tot het Avondmaal konden warden toegelaten. Een niet onduidelijke bedreiging, want de synode van Gouda had de kerk van Leiden het recht gegeven Vossius het Avondmaal te ontzeggen, als hij niet tegemoet zou komen aan de eisen van de kerk.332 331 Wijminga, Festus Hommius, p. 338. Res. Cur. 8/10-8-1620 en 9-11-1620 (Molhuysen, Bronnen p. 95 en 97). Diarium Everardi Bronchorstii sive adversaria omnium quae gesta sunt in academia Leydensi (1591-1627), ed. J. C. v. Slee (Werken Historisch Genootschap, 3e serie nr. 12), 's-Gravenhage 1898, p. 158. Petrus Cunaeus (1586-1638) studeerde te Middelburg, Leiden en Franeker en was vanaf 1612 hoogleraar te Leiden in de Latijnse taal en in de rechten; ook hij had moeilijkheden gehad met de Zuidhollandse synode n.a.v. enkele voor de contraremonstranten beledigende geschriften; zie NNBW 1 (1911), 658 ( J. v. Kuyk). 332 Broeders gevangenisse, dagboek van Willem de Groot betreffende het verblijf Op 19 februari en 5 maart werd Vossius weer bij de kerkeraad ontboden, maar men kwam geen stap verder, zodat de kerkeraad de hoogleraar Thysius en Festus Hommius naar het college van curatoren zond om de zaak daar te bespreken. Vossius had geweigerd zonder toestemming van het curatorium een officiele verklaring of te leggen en de toestemming werd nu gevraagd. Er werd besloten, dat men nogmaals zou trachten Vossius over te halen tot het tekenen van de canones. Op 14 mei en 2 juni werd er weer vergaderd in de kerkeraad met Vossius, maar het enige, dat Vossius wilde doen, was het inleveren van een schriftelijke verklaring over de vijf artikelen. Toen in juli de synode weer bijeenkwam te Rotterdam, deed Hommius verslag van het gebeurde. De Leidse kerkeraad, zo zei hij, de gedeputeerden van de synode en de theologische faculteit te Leiden waren van mening, dat Vossius beslist geen remonstrant was, maar hij voegde daar direct aan toe, dat in Vossius' schriftelijke verklaring lang niet alles voldoende duidelijk was geformuleerd. Omdat Vossius echter had verklaard niets te zullen schrijven of leren, wat in strijd was met de canones, en omdat hij bovendien geen theologische functie bekleedde, stelden de onderhandelaars voor Vossius in de gemeenschap van de kerk te houden. Na rijp beraad verenigde de synode zich met dit voorstel, maar wel wees men de predikanten Balthasar Lydius en Henricus Arnoldi aan om de Theses Theologicae en de Historia Pelagianismi van Vossius grondig door te nemen en aan te tekenen wat in die werken in strijd was met de leer van de kerk. De heren wensten een duidelijke verklaring van de onduidelijk geformuleerde punten.333 Intussen was er iets gebeurd, dat Vossius moed heeft gegeven. Op 22 maart was zijn vriend Hugo Grotius in de boekenkist van professor Erpenius zijn gevangenis ontvlucht en een dag later zat de illustere vluchteling al veilig in Antwerpen. Vanuit Parijs schreef hij een maand later een hartelijke brief aan Vossius, waarin hij deze zijn ontvluchting meedeelde en hem bedankte voor zijn zeer gewaardeerde hulp. Vossius antwoordde, dat hij God dankte, omdat Hij de rampen van de barre tijden, die men beleefde, had willen verzachten door de weldaad van Grotius' bevrijding. Maar Grotius moest goed op zichzelf passen. Het was gevaarlijk in Parijs, zoals de overgang van Bertius naar de kerk van Rome wel had bewezen, en een mens is maar een zwak schepsel. Vossius bad God, dat Hij zijn vriend in alle beproevingen zou sterken. Hij vroeg voor zichzelf Grotius' gebed, opdat hij nooit in de verleiding zou komen te doen wat met zijn geweten in strijd was. Na de gebeurtenissen op de synode van Rotterdam gaf Vossius zijn vriend een uitvoerig verslag van wat er was voorgevallen. van zijnen broeder Hugo op Loevestein; uit echte bescheiden aangevuld en opgehelderd door Mr. H. Vollenhoven, 's-Gravenhage 1842, p. 166, 168 en 147. Wijminga, Festus Hommius, p. 338, verwijst naar de Leidse kerkeraadsnotulen. 333 Wijminga, Festus Hommius, p. 338. Res. Cur. 11-5-1621 (Molhuysen, Bronnen II, p. 102). Synode van 1621 te Rotterdam gehouden, art. 25 (Kist, Aanteekeningen, p. 137-139). Vossius' verklaring en belofte: RK Dc. 155a en b. Hij moest toegeven, dat hij mild behandeld was, maar hij kon zich toch maar moeilijk neerleggen bij de noodzakelijk geworden omschakeling van de theologie naar de profane wetenschappen. 'Er is op ander terrein,' zo schreef hij, `genoeg werk, maar hoe ouder ik word, des te meer verlang ik ernaar te werken voor de eenheid en vrede in de kerk.' Uit diezelfde brief blijkt ook, hoe Vossius leefde onder een zware druk. Hij stelde Grotius voor, elkaar voorlopig maar onder een schuilnaam te schrijven. Hijzelf zou zich Vulturius Gratianus Bassarius noemen en Grotius zou Celsus heten. Grotius begreep zijn vriend en stelde hem voor, naar Frankrijk te komen, waar zoveel geleerden van naam de auteur van de Historia Pelagianismi en de Institutiones Oratoriae hogelijk bewonderden. De Parijse balling liet Maria Junius, Vossius' schoonzuster, weten, dat hij bad en hoopte, dat God Vossius zou sterken in de beproevingen, die hem overvielen, en dat hij in Nederland of daarbuiten spoedig een plaats zou yinden, waar men hem met rust zou laten. Grotius zou zich gelukkig achten als hij iets voor zijn goede vriend kon doen.334 Vossius was van mening, dat hij de kerk tevreden had gesteld en dat der- halve de weg naar een professoraat nu open lag. Hij wachtte met spanning op de uitslag van elke curatoriumvergadering, maar hij hoorde lange tijd niets. In december 1621 was er nog altijd geen beslissing genomen en wist Vossius alleen maar, dat men van plan was hem een hoogleraarschap in de letteren of de retorica te geven. Hijzelf zou natuurlijk het liefst theologie doceren of tenminste kerkgeschiedenis, maar hij had begrip voor de moeilijkheden, die degenen die hem welgezind waren en zich voor hem inspanden, ondervonden. Omdat ze niet konden doen, wat ze wilden, schreef hij, waren ze zo verstandig te willen, wat ze konden bereiken. Wat hemzelf betrof, hij zou zijn beste krachten geven, wat voor taak men hem ook opdroeg. 335 In het voorjaar van 1622 waren de curatoren van plan Vossius te benoemen tot hoogleraar in de welsprekendheid en de algemene geschiedenis, maar van kerkelijke zijde werden telkens weer bezwaren naar voren gebracht. Het duurde dan ook tot 8 november, voor de curatoren een beslissing konden nemen. Men vond toen, dat de kerk nu maar tevreden moest zijn en dat Vossius dus weer een openbare 334 Eysinga, Grotius, p. 78-79. Grotius aan Vossius, Parijs 23-4-1621, 20-7-1621, 19-8-1621, 3-9-1621, 20-11-1621 (Grotius II, 633, 666, 678, 684, 705). Vossius aan Grotius, 22-7-1621, ± 12-9-1621 en id. apr. 1621 (13-4-1621) (Col I, 143, 24 en 33; ES 41, 39 en 45; Grotius II, 668, 691 en 742). Grotius aan Maria Junius, 28-9-1621 en 20-11-1621 (Grotius II, 706). De schuilnamen door Vossius voorgesteld in zijn brief van ± 12-9-1621 hebben de volgende betekenis: Vulturius van vultur (gier of hebzuchtig mens, dus een schuilnaam voor Geert); Gratia- nus is de Latijnse vertaling van het Hebreeuwse woord Joannes; Bassarius komt van het Thracische woord voor vosje; Celsus neemt Vossius als vertaling van Hugo. 335 Vossius aan Grotius, 22-7-1621 (Col I, 143; ES 41; Grotius II, 668). Vossius aan Franciscus Junius F.F., 8 kal. nov. 1621 (25-10-1621) (RK III E 5, fol. 145-6). Vossius aan Matthias Martinus, 4 id. dec. 1621 (10-12-1621) (RK III E 5, fol. 151-2). functie kon gaan bekleden. Hij werd benoemd tot gewoon hoozleraar in de retorica en de algemene geschiedenis op het salaris, dat hij sinds 1619 genoot als lid van de academie. Op 24 november begon professor Vossius zijn hoogleraarsloopbaan met een Oratio de ratione et methodo formandi studii in historiarum et eloquentiae professione.336 Het is niet moeilijk zich een beeld te vormen van de colleges die Vossius gaf. Zijn publicaties uit deze periode zijn voor een groot deel de neerslag van zijn lessen en colleges. Uit de schoolboeken en de wetenschappelijke werken, gewijd aan de retorica, kan men afleiden wat Vossius zich voorstelde van een cursus in de eloquentia. In grote lijnen volgde Vossius bij zijn colleges, wat hij reeds jaren tevoren had gepubliceerd in zijn Institutiones Oratoriae, die juist bedoeld waren om de studenten binnen te lei- den in de Aristotelische retorica. De Rhetorica contracta en de Elementa Rhetorica, die Vossius nu publiceerde, gaven in kort bestek een volledige cursus in de theorie der welsprekendheid. Het andere vak, dat tot Vossius' leeropdracht behoorde, werd aangeduid met de termen chronologia of historia universalis. De tekst, die Vossius volgde bij zijn colleges in dit vak, verscheen na zijn dood in druk onder de titel Historiae universalis epitome. Het is een overzicht van de algemene geschiedenis, bestaande uit een geordende reeks feiten en jaartallen. Dit droge materiaal vormde een hulpmiddel, een skelet, waaromheen Vossius zijn colleges opbouwde. Het was zijn bedoeling, ook de uitgewerkte colleges te publiceren en een groots opgezet geschiedenisboek uit te geven, maar dat plan is nooit uitgevoerd. Wel kwam er in 1623 een Ars Historica van de pers, korte tijd later gevolgd door twee lexicografische werken over de Grieks en Latijn schrijvende historiografen.337 Nog geen maand na zijn benoeming tot hoogleraar schreef Vossius al een enthousiaste brief aan Adriaen Pauw, curator van de universiteit: 'De jeugd blaakt van ijver in het volgen van mijn colleges en ik zal mijn best doen dat zo te laten voortduren.' In een brief aan Johan Berck, gezant van de Verenigde Nederlanden te Venetie, deelde Vossius niet zonder trots mee, dat zijn colleges de meeste studenten trokken, maar de oorzaak daarvan, liet hij er bescheiden op volgen, zou wel bij het interessante onderwerp gezocht moeten worden.338 De curatoren wisten dit te waar 336 Vossius aan Grotius, id. apr. 1622 (13-4-1622), kal. jun. 1622 (1-6-1622) en 8-8-1622 (Col I, 33, 32 en 34; ES 45, 46, 47; Grotius II, 742, 761, 779). Vossius aan Fr. Junius F.F., postr. id. sept. 1622 (14-9-1622) (RK III E 5, fol. 169). Res. Cur. 8-11-1622 (Molhuysen, Bronnen p. 107). Bronchorst, Diarium, p. 176. 337 Deze werken worden behandeld in de derde en vierde paragraaf van dit hoofdstuk. Over Vossius' plannen o.a.: Vossius aan W. Laud, postr. non. apr. 1635 s.v. (16-4-1635) (Col. I, 212; ES 337; R 84 F, fol. 104r-105r). Zie ook: Joachim Hecht aan Vossius, Hamburg 3 id. feb. 1648 (11-2-1648) (H 7012, fol. 323r). 338 Vossius aan Adriaen Pauw, 3 id. dec. 1622 (11-12-1622): 'Mire adhuc fervet juventus in audiendis nobis.' (RK III E 6, fol. 1). Vossius aan Johan Berck, 5 kal. apr. 1623 (28-3-1623): `Itaque et frequentia auditorum a nemine vincor. Quam deren en in augustus 1624 verhoogden zij Vossius' jaarinkomen met 400 gulden. Daar was wel extra werk aan verbonden, want men realiseerde nu een oud plan en droeg Vossius op een vervolg te schrijven op de Exercitationes contra Baronii Annales van Isaac Casaubon. Dat werk zou moeten gebeuren in overleg met de hoogleraren van de theologische faculteit en het curatorium verwachtte, dat de auteur regelmatig een voltooid gedeelte zou laten zien als bewijs van zijn werken aan de gegeven opdracht. Vossius kreeg hier een taak, die hem bijzonder goed lag. Hij kon zich weer verdiepen in de studie van de kerkelijke oudheid. 339 Veel vrienden en bekenden van Vossius waren van mening, dat het bestrijden van Baronius een opdracht was, die hem in staat zou stellen al zijn talenten te benutten en die hij met zijn uitgebreide kennis van de geschiedenis gemakkelijk in een paar jaar zou kunnen volbrengen. Toch heeft Vossius zich nooit rechtstreeks tegen Baronius gericht. Hij bestudeerde wel de materie, maar die studie heeft niet geleid tot een werkelijke polemiek met de grote roomse historiograaf. Het verzamelde materiaal kreeg vorm in de twee belangrijke studies over de Grieks en Latijn schrijvende historici, die in 1623 en 1627 in druk verschenen. Om enigszins tegemoet te komen aan de verwachtingen van het curatorium stelde Vossius het zo voor, dat die twee publicaties de noodzakelijke voorbereiding waren op het grote werk tegen Baronius. De curatoren verlengden de salarisverhoging voor nogmaals drie jaar en gaven hem bovendien 300 gulden extra om hem aan te moedigen in zijn strijd tegen de gevreesde Annales Ecclesiasticae. In een brief aan de senaat van de universiteit te Cambridge liet Vossius echter doorschemeren, dat hij bang was, dat hem de tijd en de capaciteiten ontbraken om de onderneming tot een goed einde te bren gen.34° Vossius ondervond regelmatig dat zijn werk gewaardeerd werd. In het begin van 1625 werd hij aangezocht om samen met enkele andere hoogleraren mee te werken aan het tot stand komen van een gewestelijke regeling voor de Latijnse scholen. Toen in datzelfde jaar professor Meursius naar Denemarken vertrok om te gaan werken aan de illustere school te SorO, werd ook Vossius benaderd voor een professoraat in het buitenland en wel te Cambridge. De curatoren zagen hem echter niet graag vertrekken en gaven hem de opdracht voorlopig een deel van Meursius' Griekse vis non ignoro hoc potius tribuendum esse gratissimo argumento, quod tracto, quam doctrinae meae.' (Col I, 35; ES 54; R 84 C, fol. 111r-112r). Sam Cur. 12-8-1624 (Molhuysen, Bronnen II, p. 117-118). 340 Res. Cur. 12-8-1624 en 10-8-1627 (Molhuysen, Bronnen II, p. 117-118 en 136). Bronchorst, Diarium, p. 185. Vossius aan Richard, bishop of Durham, 7 id. sext. 1627 (7-8-1627) (Col I, 66; ES 98; R 84 B, fol. 47r). Vossius aan de senaat van de universiteit te Cambridge, 7 id. sext. 1627 (7-8-1627) (Col I, 86; ES 124; R 84 B, fol. 14r-15r; British Museum, Additional Mss. 5873, fol. 108r—v). Samuel Ward aan Vossius, Cambridge 15 kal. jan. 1627 (18-12-1627) (Col II, 73; ES 92; R 84 B, fol. 70r—v). Theodorus Ebertus aan Vossius, Frankfurt 20-5-1629 (RK III C 18, fol. 49r—v). colleges over te nemen. Hij moest tweemaal per week college geven in het Grieks en over het honorarium voor dat extra werk zou later worden gesproken. Meursius was van mening, dat men zijn vroegere collega het hele professoraat diende te geven en dat diens salaris behoorlijk verhoogd diende te worden. Na een jaar gebeurde dat ook en nam Vossius het hele Griekse professoraat voor zijn rekening, waarvoor hij nogmaals 400 gulden salarisverhoging mocht incasseren. Vanaf dat moment gaf hij naast zijn colleges in geschiedenis en welsprekendheid viermaal per week een college in de Griekse taal- en letterkunde.3" De druk bezette hoogleraar werd nu al spoedig ook gevraagd voor het bekleden van officiele academische functies. Op 5 februari 1625 was hij samen met zijn collegae Joannes Polyander, Cornelius Swanenburg en. Otto Heurnius aangewezen als assessor van rector Walaeus. In die hoedanigheid ging hij met de rector en met Polyander en Swanenburg op 23 september van datzelfde jaar naar Den Haag om Frederik Hendrik, die na de dood van zijn broer Maurits stadhouder geworden was, namens de Leidse hogeschool geluk te wensen. De hooggeleerde deputatie werd toegelaten bij een zieke Frederik Hendrik, die daags tevoren door het eten van fruit een koliek opgelopen had, maar die de heren toch even wilde ontvangen en hun zijn beste wensen voor de hogeschool meegaf.3' In de laatste jaren van zijn verblijf te Leiden was Vossius vaak veel tijd kwijt aan zijn werk als lid van de academische vierschaar. Dat werk lag hem niet erg, vooral als er ernstige delicten te berechten vielen, zoals de zaak van de Fransman, die in 1630 een Silezische edelman had gedood. Dit soort zaken kostte hem hele dagen, die hij liever besteed had aan het werk der Muzen dan aan het beoordelen en veroordelen van medemensen. In 1630 had hij bovendien zitting in een commissie van hoogleraren, die namens de academische senaat met het curatorium moest onderhan delen over het veranderen van de statuten der universiteit. Deze korte opsomming maakt voldoende duidelijk, dat Vossius het de laatste jaren van zijn Leidse professoraat bijzonder druk had en dat hij een belangrijke rol speelde in het academische milieu te Leiden.343 341 Over de redactie van de schoolboeken en het beroep naar Cambridge wordt hierachter uitvoeriger gesproken. Res. Cur. 4-2-1625, 12-5-1625, 8-5-1626 (Molhuysen, Bronnen II, p. 116,121 en 129) en Acta Sen. 9-6-1626 (ib. p. 126). Bronchorst, Diarium, p. 190 en 195-196. Vossius aan Dom. Molino, prid. id. sept. 1625 (12-9-1625) (RK III E 7, fol. 73 en 75-76). Vossius aan Jo. Meursius, kal. oct. 1625 (1-10-1625) (Col I, 51; ES 83; R 81, fol. 118r-119r; H 4936, fol. 120r-121v; Kon. Bibl. Kopenhagen, Gl. Kgl. Saml. 4°, 3072, p. 397). Jo. Meursius aan Vossius, SorO 7-12-1625 s.v. (17-12-1625) (Col II, 68; ES 84; R 81, fol. 3r—v). 342 Acta Sen. 5-2-1625 (Molhuysen, Bronnen II, p. 116). Bronchorst, Diarium, p. 188. Acta Sen. 22-9-1625 en 30-9-1625 (Molhuysen, Bronnen II, p. 120). Vossius aan Jo. Meursius, kal. oct. 1625 (1-10-1625) (zie aantekening 341). 343 Res. Cur. 7-2-1630 (Molhuysen, Bronnen II, p. 147). Over de academische vierschaar en over het archief van deze instantie, dat berust op het Algemeen Rijksarchief in Den Haag: H. Hardenberg, De archieven van senaat en faculteiten benevens het archief van de academische vierschaar der Leidsche universiteit, Zalt Het contact met geleerden van naam was een van de aantrekkelijke as- pecten geweest van Vossius' benoeming tot regent van het Statencollege. In de jaren dat hij te Leiden werkzaam was, heeft Vossius royaal gebruik gemaakt van de mogelijkheden, die de Alma Mater hem daartoe bood, en met meerdere collegae heeft hij betrekkingen aangeknoopt, die het gewone collegiale contact te boven gingen en soms uitgroeiden tot een vriendschap voor het leven. Met Joannes Meursius, vanaf 1608 hoogleraar in de geschiedenis en daarna in de Griekse filologie, is Vossius in tiem bevriend geweest. Hij betreurde het vertrek van deze vriend naar Denemarken en hij bleef hem op de hoogte houden van het laatste Leidse nieuws. De twee mannen schreven elkaar regelmatig en die briefwisseling hield pas op, toen Meursius in 1639 stierf. Het was Vossius, die ervoor zorgde, dat Meursius' werken voor een deel in Leiden en later in Amsterdam werden gedrukt.3 Een andere collega, met wie Vossius na zijn vertrek uit Leiden regelmatig contact zou onderhouden, was Andreas Rivet, die vanaf 1620 hoogleraar in de theologie was geworden. Hoewel Rivet als vertegenwoordiger van de heersende richting in de kerk op veel pun- ten met Vossius van mening verschilde, konden deze en hij het toch goed met elkaar vinden, al kan men niet zeggen, dat de verhouding een echte vriendschap werd, zoals dat wel het geval was met de relatie tussen Vossius en Meursius.345 De moeilijkheden na de grote synode zijn van weinig invloed geweest op Vossius' vriendschappelijke verhouding met Joannes Polyandpr. Hij heeft met deze oude bekende uit Dordrecht steeds prettig kunnen samenwerken en toen Vossius in Amsterdam werkzaam was, bleef hij ook met de familie Polyander contact onderhouden. Met de theologieprofessoren Antonius Walaeus en Antonius Thysius had Vossius in de eerste jaren van zijn Leidse hoogleraarschap regelmatig te maken. Hoewel zij meer dan eens moesten optreden als zijn rechters, bleef het contact steeds prettig. In de bommel 1936, p. 41-51. De universiteit had het privilegium fori en de vierschaar, bestaande uit rector, assessoren (uit elke faculteit een), burgemeesters en schepenmeesters, berechtte criminele en civiele zaken tussen studenten onderling en tussen studenten en burgers. Vossius -Ian Thaddeus de Vico, 20-1-1630 (RK III E 7, fol. 415). 344 Joannes Meursius (1579-1639) was huisleraar bij Johan van Oldenbarnevelt en vanaf 1608 hoogleraar in geschiedenis en Griekse filologie te Leiden; hij publiceerde werken over Griekse filologie en Nederlandse en Deense geschiedenis; als overtuigd aanhanger van Oldenbarnevelt kreeg hij na 1619 moeilijkheden over zijn publicaties over de Nederlandse geschiedenis en bij de zuivering van de universiteit kreeg ook hij een vermaning; in Denemarken doceerde hij aan een soort Illustre School te Sor8; over hem: NNBW 7 (1927), 872 (H. Brugmans). Tussen 1625 en 1631 schreef Vossius 6 brieven aan Meursius, gepubliceerd in Col I en in handschrift te vinden in R 81 (4 brieven), H 4936 (1) en op de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen, Gl. Kgl. Saml. 3072 (6 brieven). Meursius schreef aan Vossius 11 brieven, allen in Col I en in R 81. 345 Andreas Rivet (1572-1651), vanaf 1620 hoogleraar in de theologie te Leiden: zie NNBW 7 (1927), 1051 (J. C. E. Bartelds) en H. J. Honders, Andreas Rivet, 1930. Over zijn correspondentie met Vossius zal in hoofdstuk 4 worden gehandeld. moeilijkheden van hun collega met de kerk namen de hoogleraren van de theologische faculteit een ruim standpunt in en zij beschermden Vossius tegen de al te grote voortvarendheid van de kerkelijke gezagsdragers. 346 Een aanzienlijk minder prettige houding nam Daniel Heinsius in. Deze hoogleraar had in de kerkstrijd aan de kant van de contraremonstranten gestaan en hij is de enige collega, met wie Vossius echte moeilijkheden heeft gehad. De oorzaak daarvan moet men niet zozeer zoeken in het kerkelijk conflict, waarin de twee hoogleraren een verschillend stand- punt hadden ingenomen, als wel in het karakter van Heinsius. Ondanks zijn devies – Quantum est, quod nescimus! – was Heinsius zeer zelfbewust en ambitieus. In iedere collega die op een of andere manier meer succes had dan hijzelf, zag hij een bedreiging voor eigen reputatie en carriere. De eerste jaren na 1619 had Heinsius weinig te duchten van Vossius. Hij was zelfs zo vriendelijk een aanbeveling voor Vossius te schrijven aan een familielid in de Staten van Holland, toen Vossius daar zijn Ars Historica ging aanbieden. Maar in 1627 begonnen de moeilijkheden. Vossius was hevig verontwaardigd, toen Heinsius de brieven van zijn leermeester Scaliger had uitgegeven en bepaalde passages, die beledigend waren voor Franciscus Junius sr., ondanks Vossius' verzoek toch daarin had opgenomen. Wel had Heinsius de naam van Junius door een asteriscus vervangen, maar ieder die ook maar oppervlakkig op de hoogte was, kon begrijpen, waarover het ging. Vossius' boosheid over deze brievenuitgave kan ons misschien verwonderen. We moeten echter bedenken, dat de brieven- WM.". publicaties uit de zeventiende eeuw niet op de eerste plaats bedoeld waren am historische documentatie over de schrijver van de brieven te geven, maar dat zij allereerst een wetenschappelijk doel dienden. In het voorwoord van zijn boek over de Latijnse geschiedschrijvers verdedigde Vossius zijn schoonvader tegen enkele valse aantijgingen en daarbij gaf hij ook een milde, maar niet onduidelijke beschrijving van de scherpe kanten van Scaligers karakter. Toen was Heinsius weer verbolgen. Heinsius gedroeg zich tenslotte bijzonder kinderachtig, toen Vossius eind 1629 met eerbewijzen overladen uit Engeland terugkeerde. Zijn jaloezie gaf Vossius, die zelden anderen veroordeelde, enkele zeer stekelige opmerkingen in de pen. Hij noemde Heinsius een onoprechte vriend, bij wie jaloezie en afgunst tot een tweede natuur waren geworden.347 346 Antonius Walaeus (1573-1639) was na zijn studie predikant te Middelburg en vanaf 1619 hoogleraar in de theologie te Leiden; over hem NNBW 2 (1912), 1513 (L. W. A. M. Lasonder) en J. de Lind van Wijngaarden, Antonius Walaeus (Diss. Leiden 1891), Leiden 1891. Antonius Thysius (1565-1640) was na zijn studie en na een studiereis vanaf 1601 hoogleraar in de theologie te Harderwijk en vanaf 1610 te Leiden; over hem NNBW 5 (1921), 923 (P. J. Blok). 347 Daniel Heinsius (1580/1581-1655) was een leerling van Scaliger en doceerde vanaf 1602 te Leiden Grieks, poetica en geschiedenis; over hem NNBW 2 (1912), 554 (A. H. Kan); D. J. ter Horst, Daniel Heinsius, Amsterdam 1954. Heinsius aan Pomponius de Rovere, Leiden 28-9-1623 (H 7013, fol. 166r). Vossius aan Verschillende bevriende collegae overleden in de jaren dat Vossius in Leiden werkte. De oude hoogleraar in de rechten, Everhard Bronchorst, had als emeritus-hoogleraar in 1626 Vossius aangewezen als candidaat voor het ambt van rector magnificus. Hij volgde regelmatig Vossius' colleges en midden mei 1627 keerde de hoogbejaarde jurist van zo'n college huiswaarts met koorts, waarna hij enkele dagen later overleed. Professor Guilielmus Coddaeus, die vanaf 1601 Hebreeuws gedoceerd had, was een lotgenoot van Vossius, want in 1619 werd hij om zijn remonstrantse sympathieen geschorst en in 1621 zelfs definitief ontslagen. In 1623 werd hij ook nog geheel ten onrechte verdacht van deelneming aan de samenzwering tegen de stadhouder. Kort nadat hij in vrijheid gesteld was, werd hij ernstig ziek en stierf in 1625. Vossius had innig medelijden met deze sympathieke collega en leefde oprecht met hem mee. Een lotgenoot van Coddaeus was Gilbertus Jacchaeus, vanaf 1605 hoogleraar in de logica, ethica en fysica. Ook hij werd in 1619 geschorst en werd pas in 1623 in zijn rechten hersteld. Een ernstige ziekte tastte zijn gezondheid aan en hij stierf in het voorjaar van 1628, betreurd door zijn collegae en vrienden, onder wie Vossius.348 Het diepst werd Vossius echter getroffen door het overlijden van Thomas Erpenius, hoogleraar in de Oosterse talen, die samen met hem zoveel gedaan had om Grotius te helpen, zowel voor als tijdens diens gevangenschap, en over wie Grotius had getuigd, dat hij naast Vossius alleen Erpenius ten voile vertrouwde. De pestepidemie van 1624 tastte ook Erpenius aan en op 13 november overleed hij, waarna Vossius op 15 november in de Pieterskerk de lijkrede hield. Het was een sobere, hartelijke redevoering, waarin Vossius een overzicht gaf van Erpenius' leven en werken. Op het einde van zijn rede wees hij met nadruk op het droevig lot van Erpenius' vrouw en kinderen en op de droefheid van de oude vader Erpenius, die nu moest beleven, dat zijn enige zoon, de trots van zijn oude dag, hem in de dood was voorgegaan. De redenaar eindigde zijn lijkrede met het volgende getuigenis: de overleden vriend en hoogleraar leefde voort bij God en zijn werken en leerlingen maakten Grotius, 10 kal. sept. 1627 (23-8-1627) (Col I, 79; ES 104; Grotius III 1167). Vossius aan J. Meursius, id. jan. 1630 (13-1-1630) (Col I, 109; ES 145; R 81, fol. 112r–v). Vossius aan Grotius, 14-10-1638: 'Et scis invidiam ac malignitatern, jam diu in naturam vertisse.' (Col I, 344; ES 452; R 84 C, fol. 160r-161v). 348 Bronchorst, Diarium, p. 11 en p. 198. Everhard Bronchorst (1554-1627) studeerde in het buitenland en was vanaf 1587 hoogleraar in het recht te Leiden; over hem NNBW 1 (1911), 471 (J. v. Kuyk) en Bronchorst, Diarium, inleiding op p. 1-14. Wilhelmus Coddaeus (1575-1625) was vanaf 1601 hoogleraar in het Hebreeuws te Leiden; hij werd in 1619 geschorst en in 1621 ontslagen; in 1623 ten onrechte verdacht van medewerking aan de samenzwering tegen prins Maurits; over hem NNBW 7 (1927), 305 (F. S. Knipscheer). Gilbertus Jacchaeus (± 1578-1628) was vanaf 1603 lector en vanaf 1605 hoogleraar in de logica, ethica en fysica; ook hij werd in 1619 voor enige tijd geschorst; over hem NNBW 1 (1911), 1197 (C. de Waard); zie ook: Molhuysen, Bronnen p. 126*-127* enVossius aan Samuel Naeranus, kal. nov. 1628 (1-11-1628) (RK B 96 f en R 84C, fol. 123r-124v). hem op aarde onsterfelijk, terwijl zijn goede voorbeeld ten voile waard was am door alien te worden nageleefd."9 Leiden was een van de steden in de Republiek waar de vervolging van de remonstranten het langdurigst en het I? eftigst was. Burgemeester van Brouchoven was de leider van de politieke contraremonstrantse drijvers en hij werd in zijn activiteiten op een fanatieke manier geassisteerd door de nieuwe schout Willem de Bondt. Van kerkelijke zijde werden deze twee ambtsdragers regelmatig aangespoord door de predikant Henricus Fabricius en regent Festus Hommius. Het gewone yolk had vrij spel bij het verstoren van remonstrantse bijeenkomsten en het vernielen van huizen en eigendommen van remonstranten. De onhoudbare situatie was oorzaak, dat een relatief zeer groot aantal Leidse burgers betrokken was bij de samenzwering tegen prins Maurits, die begin 1623 aan het licht kwam. Dit bezwarende feit had weer tot gevolg, dat de vervolging in Leiden onverminderd aanhield, ook toen na de dood van Maurits over heel de lijn een mildere politiek gevoerd ging worden tegenover de remonstranten. Men gaf daarvoor als officiele verklaring, dat men geen remonstranten kon dulden in een universiteitsstad, waar de spes ecclesiae haar opleiding ontving. Hoewel Vossius zelf van de vervolgingswoede . met rechtstreeks last ondervond, leefde hij toch voortdurend in angstige spanning bij het zien van wat de hem sympathieke remonstranten moesten verduren, temeer daar de kerk hem nog altijd als verdacht bleef beschouwen. 35° Vossius genoot nu wel de steun van de curatoren, maar de kerk was nog steeds met hem bezig. De predikanten, belast met het bestuderen van zijn werken, hadden daarvoor enkele jaren nodig, maar op de synode van 1623, in Den Briel gehouden, overhandigden zij de vergadering een stuk, waarin een aantal punten was opgesomd die men in Vossius' werk had aangetroffen en waarover men een duidelijke verklaring wenste. De Leidse kerkeraad zou daarover met Vossius onderhandelen, samen met de theologische faculteit te Leiden en de Leidse classis. Men maakte daar aanvankelijk weinig haast mee, maar na een aanmaning van de classis gingen Festus Hommius en Henricus Fabricius namens de kerkeraad naar 349 Thomas Erpenius (1584-1624) was na zijn studie te Leiden en na een studiereis vanaf 1613 te Leiden hoogleraar in de oosterse talen, vanaf 1620 ook in het Hebreeuws; over hem NNBW 8 (1930), 495 (F. S. Knipscheer) en Grotius aan Vossius, Loevestein 17-5-1620 (Grotius II, 603). Erpenius' kostbare handschriftenverzameling werd door Lord Buckingham gekocht voor de universiteit van Cambridge: G. J. Vossius, De historicis Latinis, opdracht aan Buckingham (Col I, 4). Voor Vossius' Oratio in obitum Thomae Erpenii: Hfst. 5, par. 1, nr. 14. Zie ook: Bronchorst, Diarium, p. 186-187 en Molhuysen, Bronnen II, p. 115 (acta sen. 14-11-1624). 359 Blok, Een Hollandse stad III, p. 118-129. Joost van den Vondel, Bede aen de Opper-Vyanden van de voorstanders der vryheidt tot Leyden (W.B. II, p. 812813) en Haec libertatis ergo (W.B. III, p. 329-333). Vossius am het belastende document te overhandigen en hem een antwoord te vragen, dat binnen twee weken gegeven zou moeten worden. Ook Vossius maakte weinig haast, maar na enkele aansporingen kwam zijn antwoord toch binnen op 24 mei 1624. De theologische faculteit en een drietal predikanten bestudeerden het antwoord en de heren waren tevreden over de manier, waarop de auteur van de omstreden boeken zich had gerechtvaardigd. 351 Op de synode, die in 1624 in Den Haag gehouden werd, deelde de commissie van onderzoek mee, dat Vossius niet dwaalde en dat hij ook niets leerde, dat in strijd was met de leer van de kerk of dat aanstoot kan geven. Vossius zelf beloofde in een brief, dat hij alles in het werk zou stellen om te voorkomen, dat zijn publicaties door verkeerde uitleg tegen de officiele kerkelijke leer gebruikt zouden warden. De synode was echter niet tevreden en beschuldigde de Leidse instanties zelfs van nalatigheid en traagheid in het uitvoeren van de synodale bevelen. Weer kwam Hommius op voor de goede naam van de Leidse kerk en weer profiteerde Vossius van de verdeeldheid in het kerkelijk kamp. Hij beloofde in een publicatie te zullen aantonen, dat hij van mening was, dat de opvatting die Augustinus op het einde van zijn leven voorstond op het punt van de predestinatie, de juiste was en dat hij op voorhand elke interpretatie van zijn werk die daarmee in strijd was, veroordeelde.352 Vossius had een uitgebreid antwoord geschreven op het bezwaarschrift, dat de predikanten Lydius en Arnoldi hadden opgesteld na de lezing van zijn theologische werken. Het bevatte een uitvoerige weerlegging van elk van de zestien bedenkingen, die men had tegen bepaalde passages uit zijn Theses en zijn Historia Pelagianismi. Het was een heel tractaat geworden en de toon was op meerdere plaatsen nogal scherp uitgevallen, zodat Vossius het nooit heeft gepubliceerd en het alleen gebruikt heeft bij zijn onderhandelingen met kerkeraad, classis en theologische faculteit in 1624. Ook dit stuk was weer zo opgesteld, dat men er maar moeilijk Vossius' werkelijke opvattingen uit kan lezen. De bomen belemmeren ook bier weer het uitzicht op het bos. Tussen de regels door kan men echter zonder moeite lezen, dat de auteur van oordeel was, dat de opstellers van het bezwaarschrift weleens wat beter thuis hadden mogen zijn in de kerkelijke oudheid en dat degenen, die dat wel waren, het geheel met hem eens zouden zijn. 353 De beloofde publicatie liet lang op zich wachten. De 351 Synode Den Briel 1623, gravamen 15 en artikel 10 (Kist, Aanteekeningen, p. 153-154 en 159). Wijminga, Festus Hommius, p. 339. 352 Synode Den Haag 1624, art. 10 en 39 (Kist, Aanteekeningen, p. 172-173 en 176-179). Wijminga, Festus Hommius, p. 340 en bijlage 0 op p. xxiii–xxv (brief van Hommius aan de synode). Vossius aan de synode, 25-6-1624 (RK Dc. 155 0 en P). Vossius aan de afgevaardigden van de synode, 19-7-1624 (RK Dc. 155 ). Ontwerp van Vossius' verklaring (RK Dc. 155 G). N Bedenckingen vijt D. Gerhardi Vossij Thesibus ende Historia Pelagianismi getrocken, ende van de E. Synode van Suythollaen (sic) de kercke van Leyden overgesonden, om met D. Vossio daerover te handelen. Deze bedenkingen werden door Vossius in het Latijn vertaald en van een uitgebreid antwoord voorzien onder de synoden van Woerden en I Jselstein, gehouden in 1625 en 1626, moesten Vossius nogeens herinneren aan zijn belofte. Op de synode van Dordrecht, in 1627, kon men eindelijk een passage voorlezen uit Vossius' werk De historicis Latinis, waarin hij heel kort en beknopt bij de behandeling van de schrijver Joannes Cassianus verklaarde, van mening te zijn, dat men moest vasthouden aan wat Augustinus op het einde van zijn leven leerde, namelijk, dat de voorbeschikking voorafging aan geloof en volharding. Deze verklaring van slechts enkele regels, goed weggestopt in een uitvoerig betoog van geheel andere aard, kon de synode niet tevreden stellen en men vroeg Vossius dan ook, zijn Theses Theologicae spoedig uit te geven en dan in een voorwoord nogeens precies uiteen te zetten wat nu zijn mening was over de omstreden kwesties. Toen in 1628 de Theses verschenen, was het een gebrekkige Engelse editie, waaraan de auteur zelf part noch deel had gehad. De gevraagde verklaring ontbrak dan ook, maar Vossius beloofde de synode van Delft in 1628, dat hij altijd openlijk zou getuigen, overtuigd te zijn van de juistheid der officiele kerkelijke leer. De synode, die weinig heil zag in verder aandringen, nam er maar genoegen mee en besloot eindelijk de zaak Vossius verder te laten rusten. 354 De toestand in Leiden en het lastig aandringen van de kerk op verklaringen en bekentenissen maakten voor Vossius de situatie in Leiden benauwend en drukkend. Er zou weinig voor nodig zijn hem elders te beroepen en het ligt ook voor de hand, dat hij buiten zijn eigen leef- en werkmilieu een klankbord zocht voor zijn diepste aspiraties. Reeds voor de synode van Dordrecht had Grotius de aandacht van Vossius op Engeland gericht. Remonstranten en contraremonstranten hadden in die jaren getracht de gunst te winnen van de Engelse koning. Dat dingen naar de gunst van de vorstelijke beschermer van het protestantisme had de beslissing ten gunste van de contraremonstranten bespoedigd, maar had mannen als Grotius en Vossius de verrassende ontdekking bereid, dat in Engeland grote belangstelling bestond voor de kerkelijke oudheid, een belangstelling, die zij in het eigen vaderland zo pijnlijk misten. Tijdens de grote synode had Vossius contact opgenomen met de Engelse afgevaardigden en vanuit zijn gevangenis had Grotius in een brief aan Lancelot Andrewes, bisschop van Winchester, uitdrukkelijk gewezen op het be- lang van Vossius' Historia Pelagianismi. In 1621 kwam Vossius' zwager titel: Considerationes in Gerardi Vossii Theses Theologicas, et Historiam Pelagianismi, item librum de Satisfactione Christi, ab aliquibus fratribus Synodo Suydhollandicae oblatae, et ad Ecclesiam Leidensem transmissae, ut super its cum Vossio agatur: item Ger. Vossii ad observationes eas responsio. (RK III F 4, nr. 3). 354 Synode Woerden 1625, art. 26 (Kist, Aanteekeningen, p. 180-181). Synode IJselstein 1626, art. 12 (Wijminga, Festus Hommius, p. 340). Synode Dordrecht 1627, art. 11 (Kist, Aanteekeningen, p. 190). Synode Delft 1628, art. 10 (Wijminga, Festus Hommius, p. 340). G. J. Vossius, De Historicis Latinis, Lib. II, caput 17 (Opera IV, p. 72). Vossius aan Abraham van der Meer, 4-7-1627 (Col I, 77; ES 97; R 84 C, fol. 6r). Franciscus Junius in Engeland aan en kort daarop verscheen daar ook Georg Rataller Doublet, totdantoe leerling en huisgenoot van Vossius. De twee jongemannen brachten een bezoek aan Andrewes, die hen bijzonder vriendelijk ontving. De bisschop had reeds Grotius en Erpenius ontmoet en hij zou graag kennis maken met Vossius, wiens werk hij ten zeerste waardeerde. Andrewes bekleedde belangrijke posities in kerk en staat en juist in die dagen versterkte hij zijn invloed, doordat hij George Abbot, aartsbisschop van Canterbury, uit moeilijkheden redde, die de carriere van de Engelse primaat hadden kunnen breken. Door de bemiddeling van Andrewes zou Vossius in Engeland veel vrienden krijgen.2" Toen het nogal lang duurde, voor men te Leiden Vossius een passende functie aanbood, gingen er geruchten, dat de Engelse koning zijn zaak zou behartigen. Kort daarop werd Vossius hoogleraar en pas in de zomer van 1624 ontplooide men in Engeland weer nieuwe activiteit om Vossius uit Leiden weg te lokken. Fulke Greville, Baron Brooke, had aan de universiteit van Cambridge een lectoraat in geschiedenis en politieke wetenschappen gesticht. William Boswell, die enige tijd secretaris was geweest van Dudley Carleton, de Engelse gezant bij de Republiek, en die later diens opvolger zou worden, beval Vossius als eerste titularis aan. Via Boswell en Carleton werden nu de onderhandelingen gevoerd, maar Vossius voelde er niet veel voor zich los te maken van het ondanks alles vertrouwde Leidse milieu. Ook toen het lectoraat werd veranderd in een professoraat, bleef Vossius weifelen. Van verschillende kanten kreeg hij goede raad, toen bekend werd, dat men bezig was hem naar Cambridge te beroepen. Doublet, goed op de hoogte van de Engelse verhoudingen, raadde hem met aandrang of het beroep aan te nemen, voor hij over verschillende punten absolute zekerheid zou hebben. Gomarus schilderde in zwarte kleuren de situatie te Cambridge, waar hijzelf twee jaar lang had gestudeerd en waarschijnlijk geen al te prettige ervaringen had opgedaan. Toen Vossius op de curatorenvergadering van mei 1625 meedeelde, dat hij een beroep naar Cambridge had ontvangen, gaven de curatoren hem direct het professoraat in het Grieks met de belofte van salarisverhoging. Carleton drong echter aan op een spoedige beslissing en Boswell schreef, dat Lord Brooke ongeduldig werd. Vossius werd bij het nemen van zijn beslissing geholpen door een ernstige ziekte van zijn 355 Willem de Groot, Broeders Gevangenisse, p. 292: Grotius aan L. Andrewes, brief geschreven tussen 1619 en 1621. Fr. Junius aan Vossius, Londen 18-8-1621 s.v. (28-8-1621) (Col II, 47; RK M 74 b; H 7012, fol. 23r) en kal. dec. 1621 s.v. (10-12-1621) (Col II, 50; ES 43; H 7012, fol. 24r). G. R. Doublet aan Vossius, Londen 21-8-1621 (R 80, fol. 65r), 3 kal. Sept. 1621 (30-8-1621) (Col II, 49; ES 42; R 80, fol. 20r) en 16-8-1622 s.v. (26-8-1622) (Col II, 51; ES 48; R 80, fol. 22r–v). Vossius aan G. R. Doublet, 8 kal. nov. 1621 (25-10-1621) (RK III E 5, fol. 143-144). Voor Vossius' Engelse relaties na de synode van Dordrecht: Cornelia W. Roldanus, Nederlandsch-Engelsche betrekkingen op den bodem van `Arminianisme' , in: Ts. v. Gesch. 58 (1943) p. 6-21. vrouw. God, zo antwoordde hij, scheen te willen, dat hij in Nederland bleef. De ziekte van zijn vrouw beschouwde hij als een vingerwijzing Gods. Op 1 juni schreef hij aan Brooke en Boswell, dat hij het beroep niet kon aannemen, hoezeer het hem ook speet. Ruim een jaar later deed Boswell nogmaals een zwakke paging Vossius voor Cambridge te winnen, maar Vossius schreef terug, dat hij het in Leiden nu zo goed had, dank zij het Engelse beroep, dat hij er in Cambridge alleen maar op achteruit kon gaan. De zwakke gezondheid van zijn vrouw, de onzekerheid van een positie in het buitenland en zijn onkunde van de Engelse taal hadden hem tot zijn besluit gebracht. In Cambridge werd nu Isaac Dorislaus, conrector van de Latijnse school te Leiden, in Vossius' plaats benoemd.' Om zijn waardering te tonen voor het eervolle beroep uit Cambridge besloot Vossius, in overleg met Carleton, zijn werk over de Latijn schrijven 356 Voor het beroep naar Cambridge en de pas opgerichte leerstoel in de geschiedenis zie: Bass Mullinger, The university of Cambridge, Vol. 3, Cambridge 1911; Gooch, The Cambridge Chair of modern history, London 1931, p. 289-325. Fulke Greville, Baron Brooke (1554-1628) literator en politicus; over hem DNB 8,602. Dudley Carleton (1573-1632), Engels gezant te Venetie (1610-1615) en in Den Haag (1616-1625 en 1626-1628); in 1628 Vicount of Dorchester en secretary of state; over hem DNB 9,87 en 2,996. William Boswell (gestorven in 1649) volgde in 1628 Carleton op als gezant in Den Haag; over hem DNB 5,440. Boswell aan Carleton, Westminster 27-7-1624 (Col II, 58; ES 64; R 84 B, fol. 11r). Carleton aan Vossius, Den Haag 10-9-1624 (Col II, 59; ES 65; R 84 B, fol. 16r–v). Vossius aan Baron Brooke, id. sept. 1624 (13-9-1624) (Col I, 43; ES 67; R 84 B, fol. 19r). Vossius aan Carleton, id. sept. 1624 (13-9-1624) (Col I, 45; ES 42; R 84 B, fol. 18r). Vossius aan Boswell, id. sept. 1624 (13-9-1624) (Col I, 44; ES 68; R 84 B, fol. 21r). Carleton aan Vossius, Londen 15-1-1624 s.v. (25-11625) (Col II, 55; ES 61; R 84 B, fol. 12r–v). Boswell aan Carleton, s.d.1., (Col II, 72; ES 89; R 84 B, fol. 37r–v). Vossius aan Carleton, 4 id. feb. 1625 (10-21625) (Col I, 46; ES 73; R 84 B, fol. 22r). Fr. Gomarus aan Vossius, Groningen 14-3-1625 (Itterzon, Gomarus, p. 413-414; R 79, fol. 44r–v). Doublet aan Vossius, Venetie 18-4-1625 (Col II, 63; ES 74; R 80, fol. 23r-24r). Vossius aan Carleton, 28-4-1625 (Col I, 47; ES 75; R 84 B, fol. 23r). Carleton aan Vossius, Den Haag 19-5-1625 (Col II, 64; ES 76; R 84 B, fol. 24v-25r) en 28-5-1625 (Col II, 66; ES 79; R 84 B, fol. 26r). Boswell aan Vossius, Westminster 20-5-1625 (Col II, 65; ES 77; R 84 B, fol. 28r–v). Vossius aan Boswell, kal. jun. 1625 (1-6-1625) (Col I, 48; ES 78; R 84 B, fol. 32r–v). Vossius aan Baron Brooke, kal. jun. 1625 (1-6-1625) (Col I, 50; ES 81; R 84 B, fol. 30r–v). Vossius aan J. Meursius, kal. oct. 1625 (1-10-1625) (zie noot 341). Res. Cur. 12-5-1625 (Molhuysen, Bronnen II, p. 121). Isaac Dorislaus of Doreslaer, zoon van een predikant te Enkhuizen, studeerde te Leiden en werd conrector van de Latijnse school aldaar. Kort voor zijn vertrek naar Cambridge werd hij doctor juris (zie: Molhuysen, Bronnen II, p. 90,126,130, en 131). Hij kwam in 1649 naar Den Haag als resident van het Engelse parlement en werd in mei van dat jaar door royalisten gedood. Over Dorislaus en de laatste pogingen om Vossius alsnog voor Cambridge te winnen: Boswell aan Vossius, Westminster 1-8-1626 (Col II, 71; ES 87; R 84 B, fol. 34r-35r). Vossius aan Boswell, non. sept. 1626 (5-9-1626) (Col I, 56; ES 88; R 84 B, fol. 38r-39r). Samuel Ward aan Vossius, Cambridge 15 kal. jan. 1627 (18-12-1626) (Col II, 73; ES 92; R 84 B, fol. 70r–v). Samuel Johnson aan Vossius, Cambridge 30-1-1628 (Col II, 91; ES 115; R 84 B, fol. 74r). Vossius aan Fr. Junius F.F., 10 kal. oct. 1628 (22-9-1628) (Col I, 93; ES 130; R 84 B, fol. 99r-100r). Dorislaus aan Vossius, Londen prid. kal. nov. (31 oktober; Been jaartal) (R 84 B, fol. 63r en 64r). Vossius aan Dorislaus, postr. id. mart. 1628 (16-3-1628) (R 84 B, fol. 157r–v). de historici op te dragen aan George de Villiers, Lord Buckingham, die kanselier was van de universiteit te Cambridge en die ook in de Engelse politiek een zeer belangrijke rol speelde. In de opdracht van het werk en in de brieven, waarmee Vossius zijn werk aanbood aan een groot aantal Engelse geleerden en hoge geestelijken, drukte hij zijn bewondering uit voor de Engelse kerk en voor de Engelse belangstelling voor de kerkelijke oudheid. 357 Andrewes was intussen gestorven en een andere invloedrijke bisschop zou nu diens relaties met Vossius overnemen, William Laud, bisschop van Londen en vanaf 1633 aartsbisschop van Canterbury. Hij was de grote voorvechter van het hoogkerkelijk streven in de periode voor de Cromwellrevolutie. Hij kreeg geleidelijk aan meer invloed en zijn kerkelijke politiek was erop gericht koning en staatskerk de absolute macht te bezorgen. Hij voerde daarbij een niets ontziende politiek tegenover puriteinen, presbyterianen en andere nonconformistische groeperingen. Laud was een man van buitengewone eigenschappen. Hij was ontegenzeggelijk vroom en beschikte bovendien over een grote eruditie en een fijne smaak. Zijn theologisch-historische interesse was sterk gericht op de kerkelijke oudheid. Het was deze prelaat, die Vossius in een vriendelijke brief hartelijk dankte voor zijn werk De Historicis Latinis en die bovenal zijn bewondering uitsprak voor de Historia Pelagianismi. Andrewes en Erpenius zijn dood, schreef hij, laten wij nu de handen ineenslaan.358 Laud en Buckingham besloten Vossius hun waardering te tonen. Buckingham maakte het plan de auteur van het hem opgedragen werk de ronde som van 300 Engelse ponden te schenken. Zijn gewelddadige dood in 1628 verhinderde dit, maar Laud had nog kans gezien Buckinghams in 357 G. J. Vossius, De historicis Latinis, Lugduni Batavorum 1627. Zie over dit boek paragraaf 4 van dit hoofdstuk en Hfs. 5, par. 1, nr. 16. De opdracht aan Buckingham is niet opgenomen in de Opera, maar is wel te vinden in Col 1,4. Correspondentie over de formaliteiten: Vossius aan Carleton, 13-6-1626 (Col I, 53; R 84 B, fol. 45r), 7-9-1626 (Col I, 55; R 84 B, fol. 36r), prid. kal. mai. 1627 (30-4-1627) (Col I, 62; R 84 B, fol. 40r) en 25-7-1627 (R 84 B, fol. 59r). Carleton aan Vossius, Den Haag 4-6-1627 (R 84 B, fol. 46r), 30-5-1627 (Col II, 75; R 84 B, fol. 41r), en 1627 (Col II, 76; ES 93; R 84 B, fol. 43r). Met brieven, gedateerd 7 id. sext. 1627 (7-8-1627), werd het boek aan de volgende personen gezonden: Baron Brooke (Col I, 69; R. 84 B, fol. 51r), John, bishop of Lincoln (Col I, 67; ES 58; R 84 B, fol. 48r–v), Richard, bishop of Durham (Col I, 66; ES 98; R 84 B, fol. 47r), Hieronymus Beale (Col I, 76; R 84 B, fol. 55r), de senaat van de universiteit te Cambridge (Col I, 86; ES 72; R 84 B, fol. 14r15r; geven als jaartal 1628; British Museum Additional Mss. 5873, fol. 108r–v geeft het juiste jaartal, 1627), George Carleton (Col I, 68; ES 100; R 84 B, fol. 50r), John Rouse (Col I, 73; R 84 B, fol. 57r), John Selden (Col I, 71; R 84 B, fol. 53r), Samuel Ward (Col I, 70; ES 101; R 84 B, fol. 52r). Er gingen ook exemplaren van het boek en brieven naar Matthew en Christophor Wren, 1627 (Col I, 72; R 84 B, fol. 56r) en William Boswell, 25-7-1627 (Col I, 69; R 84 B, fol. 51r). 358 William Laud (1573-1645) was in 1621 bisschop van St. Davids, en daarna van Bath and Wells; vanaf 1628 was hij bisschop van Londen en vanaf 1633 aartsbisschop van Canterbury en primaat van Engeland. Over hem: H. R. Trevor- Roper, Archbishop Laud 1573-1645, London 1940. Laud aan Vossius, Hampton 25-9-1627 (Col II, 82; ES 106; R 84 B, fol. 61r). vloed te gebruiken om een fellowship in Cambridge te krijgen voor een van Vossius' zonen. Niet lang daarna benutte hij zijn invloed aan het hof om Vossius nog een ander eerbewijs te geven. Op 17 juli 1628 tekende de koning enkele officiele stukken: Vossius kreeg de Engelse nationaliteit tegelijk werd hem het eerst vrijkomende kanonikaat in Canterbury beloofd. De koning verbond aan deze belofte tevens de gunst, dat de toekomstige kanunnik overal ter wereld de inkomsten van zijn kanonikaat zou mogen ontvangen en gebruiken.359 In het najaar van 1628 vertrok Jan Vossius naar Engeland, waar hij enige tijd studeerde te Cambridge op kosten van zijn vader, maar in de zomer van het volgende jaar een fellowship kreeg voor het Jesus College aldaar. Ruim een jaar, nadat de Engelse koning hem een kanonikaat had beloofd, stierf in Canterbury kanunnik Chapman en Vossius moest naar Engeland om zich te laten installeren.36° De reis naar Engeland was voor Vossius een gebeurtenis van belang. Het is de enige buitenlandse reis geweest, die hij in zijn lange leven gemaakt heeft. Na de noodzakelijke voorbereidingen vertrok Vossius eind oktober 1629 naar Zeeland, samen met zijn zoons Matthaeus en Dionies en zijn leerling en commensaal Leonard Casembroot, de zoon van zijn vroegere schoolkameraad. De overtocht van Vlissingen naar Gravesend duurde slechts twintig uur, maar was voor Vossius een doorlopende ellende, omdat hij hevig te lijden had van zeeziekte. In Londen ontmoette hij allereerst Laud, die hem hartelijk ontving en blij was persoonlijk kennis te kunnen maken met de Leidse hoogleraar. Na een aantal bezoeken aan verschillende Engelse politici, geestelijken en geleerden, kwam het grote moment van de audientie bij de koning. Vossius gaf er zelf de volgende beschrijving van in een brief aan Doublet: 'De allerdoorluchtigste koning 359 George Villiers of Buckingham (1592-1628) speelde een belangrijke, maar vaak weinig succesvolle rol in de politiek tijdens de regering van Jacobus I en in de eerste regeringsjaren van Karel I. Over Buckinghams plannen t.a.v. Vossius: Laud aan Vossius, 22-12-1627 (Col II, 90; ES 112; R 84 B, fol. 72r); Vossius aan Laud, 10 kal. feb. 1628 (23-1-1628) (Col I, 81; ES 113; R 84 B, fol. 76r–v) en 4 kal. sept. 1628 (29-8-1628) (Col I, 88; ES 125; R 84 B, fol. 101r-102r). Over Buckinghams dood: Laud aan Vossius, 25-10-1628 (Col II, 98; ES 134; R 84 B, fol. 119r–v) en 10-5-1629 (Col II, 103; ES 137; R 84 B, fol. 146r). Vossius aan Laud, 24-12-1628 (Col I, 97; ES 136; R 84 B, fol. 127r-128v), en 20-6-1629 (Col I, 103; ES 138; R 84 B, fol. 150r-151r). Denization to Gerardus Johannes Vossius, born beyond the seas: London, Public Record Office, Calendar of State Papers, Domestic Series Vol. 110, nr. 22, p. 215; reference S.P. 38/14. Grant of the next advowson of a prebend's place in Canterbury for G. J. Vossius: Calendar of State Papers, Domestic Series Vol. 110, nr. 22, p. 215; reference S.P. 38/14. Vossius aan Paulus Seriere, 10 kal. oct. 1628 (22-9-1628) (Col I, 95; ES 131; R 84 C, fol. 118r). Vossius aan Richard Steward, 9 kal. oct. 1628 (23-9-1628) (Col I, 92; ES 129; R 84 B, fol. 105r–v). Vossius aan Samuel Naeranus, kal. nov. 1628 (1-11-1628) (RK B 96 f). 360 Over de reis van Jan Vossius naar Engeland: paragraaf 2 van dit hoofdstuk. Over het vrijkomen van het kanonikaat: Laud aan Dudley Carleton, 5-8-1628 (R 83, fol. 136r: de Engelse brief in copies R 84 B, fol. 92r–v: een Nederlandse vertaling van de brief). Laud aan Dudley Carleton, 1628 (R 84 B, fol. 130r). Karel, nogmaals zeg ik: de allerdoorluchtigste koning. Het scheen mij toe, dat er zo'n vorstelijke glans op zijn gelaat lag, dat, toen ik hem toesprak, een zekere huiver voor die gezegende majesteit mij beving. Hoe kan het ook anders. Toch heb ik het er niet slecht afgebracht, hoewel ik helemaal geen man ben om zulke verheven personen toe te spreken. Ik kreeg echter uit zijn mond een vriendelijk antwoord. Hij zei, dat het hem plezier en genoegen deed, dat hij de gelegenheid had iets te kunnen doen voor mij, een man die zich door de faam van zijn geleerdheid overal een grote naam had verworven.' Na het bezoek aan de koning reisde Vossius naar Oxford en Cambridge, waar hij telkens enkele dagen verbleef en intens genoot van de hem betoonde eerbewijzen en het bezoeken van colleges en bibliotheken. Het duurde echter nog tot 3 december voor de koning het document tekende, waarmee Vossius officieel in het bezit werd gesteld van het beloofde kanonikaat. Laud en zijn relaties moesten alle zeilen bijzetten om de zaak geregeld te krijgen, want er was nogal wat verzet tegen deze toekenning van het begeerde beneficie aan een buitenlander. Toen het laatste stuk echter getekend was, reisde Vossius met spoed naar Canterbury, waar hij werd geinstalleerd. Daarna reisde hij direct terug naar Nederland in het gezelschap van zijn twee zoons, Leonard Casembroot en zijn zwager Franciscus Junius.' De betoonde eerbewijzen waren niet louter een uiting van waardering en respect. Laud en zijn hoogkerkelijke vrienden hadden er wel degelijk een praktische bedoeling mee. Vossius' internationale faam als geleerde gaf zeker wetenschappelijk cachet aan hun kerkelijkpolitieke aspiraties. Men 361 Voorbereidingen van de reis: notariele akte, opgemaakt door de Haagse notaris Cornelius Vosmer, waarin Vossius Richard Steward te Cambridge benoemt tot zijn zaakwaarnemer voor alles wat het kanonikaat betreft (R 80, fol. 39r–v en 40r). Acta Senatus 22-10-1629 en 29-11-1629, regeling van colleges en promoties (Molhuysen, Bronnen II, p. 143-144). Een tweetal uitgebreide reisverslagen: Vossius aan G. R. Doublet, Londen 30-11-1629 (RK III E 6, fol. 203-205) en Vossius aan Leonard Casembroot sr., Londen 1-12-1629 (RK III E 6, fol. 201– 202). In de brief aan Doublet het verslag van Vossius' audientie bij de koning: `Serenissimum dico regem Carolum, iterum dico serenissimum. Tanta mihi vultus serenitas in eo lucere visa, cum alloquerer etsi me alloquentem sacrae illius majestatis (quid mirum!) horror aliquis corripuerat. Nec tamen, etsi ad alloquia heroum istiusmodi minime facti turpiter nos dedimus: responsum vero ex ore eius accepimus sane amicum. Dixit sibi voluptati ac gaudio esse, quod occasionem habuerit bene merendi de me, viro eo, qui eruditionis nomine iam ubique nomen sibi egregium comparasset.' Deze woorden van de koning ook in: Johan de Brune de Jonge, Wetsteen der Vernuften, twee delen, Amsterdam 1644-1659, Boek II, Hoofdstuk 10. Zie ook: Crane, Oratio, p. 15. Andere brieven, waarin over de reis wordt gesproken: Vossius aan Matthias Martinius, postr. id. mart. 1630 (16-3-1630) (Col I, 113; ES 155; R 82, fol. 104r–v). Vossius aan Grotius, postr. non. apr. 1630 (6-4-1630) (Col I, 105; ES 156; RK III E 1, fol. 144). Vossius aan J. Meursius, id. jan. 1630 (13-1-1630) (Col I, 109; ES 145; R 81, fol. 112r; K. B. Kopenhagen, Gl. Kgl. Saml. 3072, p. 404). Sir Henry Bourchier aan James Ussher, 4-12-1629 (Ussher, Works XV, p. 454) en 21-1-1629 (21-1-1630) (ib. p. 461-462). Vossius aan Dorchester, Sandwich 27-11-1629 (Public Record Office, Calendar of State Papers, Domestic Series Vol. 152, nr. 53, p. 107; ms. SP 16/152) en Leiden 23-12-1629 (Ib. Vol. 530, nr. 103, p. 355; ms. SP 16/530). hoopte ook, dat Vossius zich mettertijd in Engeland zou vestigen. James Ussher, aartsbisschop van Armagh en primaat van Ierland, wilde Vossius naar Terland trekken door hem te benoemen tot deken van het kapittel van Armagh. Men begreep echter al spoedig, dat de Leidse hoogleraar niet te bewegen zou zijn naar Engeland te komen, maar ook in Nederland konden de hoogkerkelijke Engelsen van zijn diensten gebruik maken, zoals spoedig zou blijken.' Vossius zelf had alle reden om dankbaar te zijn voor de Engelse eerbewijzen. Hij had in Engeland gekregen, wat hij in Nederland zo pijnlijk had moeten missen: de volledize erkenning van zijn kerkelijke en theologisch-historische ambities en verdiensten. Hij was nu bovendien een man, die respect afdwong door de tastbare waardering vanuit het buitenland. Mede daardoor zou men al spoedig een beroep op hem doen om als eerste rector magnificus en hoogleraar de grondslag te leggen voor het Athenaeum Illustre, dat de Amsterdamse burgerij wilde oprichten. 2. DE MENS VOSSIUS `Ik ben tot nu toe bedolven geweest onder een berg zorgen, zodat ik zelfs `geen tijd heb om adem te halen . . . Vroeger bezat ik de gezondheid van `een Bokser en een atleet, maar dit jaar, mijn vijftigste, zijn mijn krachten `gaan afnemen en ervaar ik de duidelijke symptomen van een teruglopen` de gezondheid, vooral in mijn linkerarm. Het kan komen van mijn on` matig werken of van het vermoeid raken van mijn natuur na zeven maal `zeven jaar. Werkelijk, als ik nog langer zoveel en zo zwaar moet werken, `zal ik niet lang meer te leven hebben.' Deze woorden schreef Vossius in 1627, op een moment in zijn leven, dat hij eigenlijk minder dan ooit reden had om zich te beklagen. De moeilijkheden, veroorzaakt door zijn houding in de kerkstrijd, waren praktisch overwonnen. Hij was een gevierd en in alle opzichten gerespecteerd hoogleraar. Zijn publicaties hadden hem in heel de wetenschappelijke wereld een uitstekende reputatie als geleerde bezorgd en in Engeland vond hij nu de waardering, die hem in. Nederland onthouden werd. Bovenal was hij juist in die jaren de gelukkige vader van een prachtig gezin, dat hem nog weinig leed en alleen maar veel vreugde gaf en dat de ideale achtergrond vormde voor zijn werk en studie.363 `Zeven maal zeven jaar.' Vossius was ervan overtuigd, dat hij een keer 362 Vossius hoopte nog altijd op betere omstandigheden in Nederland: Vossius aan Lud. Crocius, postr. kal. nov. 1628 (2-11-1628) (RK III E 6, fol. 153). Menhoopte in Engeland, dat hij daarheen zou komen: Sir Henry Bourgchier aan James Ussher, 21-1-1629 (31-1-1630) (Ussher, Works XV, p. 461-462) : 'He hath now a good mind to settle himself here.' Over Usshers plan: Laud aan James Ussher, Londen 23-2-1629 (5-3-1630) (Ussher, Works XV, p. 477-479). 363 Vossius aan Franc. Gomarus, 5 id. mai. 1627 (11-5-1627): 'Nam usque adeo obrutus fui mole curarum, ut ne respirandi quidem otium concederetur ... Ante- hac sane pugilice, atque athletice valueram; verum hoc anno, qui aetatis fuit quin punt in zijn leven had bereikt. Zoals velen van zijn tijdgenoten geloofde hij in bepaalde antieke astrologische opvattingen en hechtte hij veel waarde aan de Pythagoreische leer, dat getallen leven en wereld beheersen. Hij meende, dat de ziel elke negen jaar een ingrijpende verandering ondergaat en dat het lichaam om de zeven jaar een kritieke fase doormaakt. Bijzonder gevaarlijke jaren zijn in deze opvatting de kwadra ten van deze getallen, zodat de ziel van de mens met 81 jaar in een precaire situatie komt te verkeren en het lichaam met 49 jaar een gevaarlijke grens moet overschrijden. Het annus climactericus bij uitstek is het 63e jaar, waarin zowel ziel als lichaam een ingrijpende verandering moeten ondergaan, omdat het getal 9 en bet getal 7 elkaar in het getal 63 ontmoeten als in het produkt van hun vermenigvuldiging. Tot voor zijn 49e jaar had Vossius nooit echt te klagen gehad over zijn gezondheid. Afgezien van voorbijgaande kwalen had hij steeds de beschikking gehad over een ijzersterke constitutie. De eerste ziekteverschijnselen van meer emstige aard meende hij waar te nemen in zijn 49e levensjaar en hij begon zich nu oud te voelen, zoals hij in zijn brieven meer dan eens liet blijken. Het portret van Vossius, dat David Bailly schilderde, de tekening van Bailly uit 1624 en de gravure van Crispijn de Passe de Jonge uit diezelfde tijd tonen een man in de kracht van zijn leven, met kort, donker haar en een korte baard en gekleed in een toga met kantkraag. Het gezicht met de donkere ogen is scherp getekend, maar vriendelijk en het maakt niet de indruk het gezicht te zijn van een man, die zich werkelijk oud begon te voelen en die van het leven weinig meer verwachtte.3" De eerste tijd na zijn ontslag als regent kon Vossius zich geheel wijden aan de studie, maar toen hij hoogleraar was geworden en de functies zich opstapelden, werd het voor hem steeds moeilijker zijn wetenschappelijke plannen te realiseren. Herhaaldelijk klaagde hij daarover in zijn brieven aan vrienden en bekenden, die belangstellend vroegen naar het vorderen van een of ander werk dat op stapel stond. Het was voor degenen, die als klaagmuur fungeerden, geen onbekend geluid. Reeds als rector te Dordrecht en nog meer als regent van het Statencollege had Vossius zich over quagesimus, minus firmus esse coepi ac retro euntis valetudinis indicia manifesta persensi; imprimis in brachia sinistro: sive id ab immodico labore, sive a natura fatiscente, post annos septies septenos exactos.' (Col I, 65; ES 95; R 84 C, fol. 28r-30v). 364 G. J. Vossius, Theologia Gentilis, Lib. III, cap. 20 (Opera V, p. 301). Daar wijst Vossius er ook op, dat zijn 63e jaar nadert, waarover hij zich in het later geschreven voorwoord terecht beklaagt. Zie ook: Aulus Gellius, Noctes Atticae, III, 10 en XV, 7. Vossius aan Dom. Molina, 10 kal. sept. 1627 (23-8-1627) (RK III E 7, fol. 227-228). Het schilderij van David Bailly (1584-1657), waarvan een reproduktie voor in dit boek is opgenomen, is eigendom van de Remonstrantse Gemeente te Amsterdam. De tekening van Bailly, waarop de beer P. Schuurman te Amsterdam mij attent maakte, is sinds 1963 eigendom van het Rijksmuseum aldaar. De gravure van De Passe is opgenomen in Meursius, Athenae Batavae, p. 267. ID,- Passe gebruikte voor zijn gravure de tekening of het schilderij van Bailly. gebrek aan tijd beklaagd. Toen hij nog alleen geschiedenis en welsprekendheid doceerde, schreef hij al, dat hij het bijzonder druk had. Enkele jaren later gingen die klachten vaak vergezeld van een indrukwekkende opsomming van tijdrovende bezigheden: een dubbel professoraat, het bestuderen van Baronius' Annales, het redigeren van nieuwe schoolboeken, de zorgen voor zijn gezin, de hulp aan vrienden en verwanten, het lidmaatschap van de academische vierschaar, het ontvangen van bezoekers en een steeds uitgebreider correspondentie. 365 Vossius deed het in zekere zin zichzelf aan. Hij had een zeer streng plichtsgevoel, dat hem ertoe dreef al zijn tijd en al zijn talenten zo goed mogelijk te besteden voor het algemeen welzijn, tot nut van kerk en maatschappij. Bij dit alles hechtte hij wel waarde aan het oordeel van anderen, vooral aan het oordeel van de geleerde wereld en van het nageslacht, maar menselijk oordeel was voor hem onbelangrijk vergeleken met de rekenschap, die hij eens aan God zou moeten afleggen over het gebruik van zijn talenten en de hem toebedeelde tijd.366 Vossius' goede hart bezorgde hem bovendien veel extra werk. Hij kon niemand iets weigeren. Als hij maar even kon, hielp hij. Wie bij hem kwam, werd ontvangen en als Vossius maar dacht, dat hij iets voor zijn bezoeker kon doen, probeerde hij zijn hulp aan te bieden. In zijn schets van Vossius zegt Romein, dat Vossius niet vrij te pleiten is van zekere geldzucht. In zijn autobiografie zegt Vossius, dat hij niets om geld gaf. Naar twee kanten is hier overdreven. Geld speelde beslist een belangrijke rol in Vossius' leven, maar hij had het geld dan ook hard nodig om zijn grote gezin alles te geven wat het nodig had. Aan zijn zoon Jan gaf hij de volgende vaderlijke vermaning: 'Ik spoor je aan het voorbeeld van je `wader na te volgen, die alleen gierig is waar het zijn tijd betreft, maar die `verder vrijgevig pleegt te zijn.' Velen mochten ondervinden, dat het laatste waarheid was. Toch hielp Vossius niet alleen met geld, maar hij stelde ook zijn kostbare en hem zo dierbare tijd royaal ter beschikking van anderen. Hij heeft in zijn leven ontelbare aanbevelingen geschreven voor jonge mensen, die op studiereis ook het huis van professor Vossius aandeden en dan weer met een vriendelijke aanbeveling naar een andere 365 Vossius aan Gomarus, 5 id. mai. 1627 (11-5-1627) (zie noot 363). Vossius aan Balt. Bonifacius, 6 kal. sept. 1622 (27-8-1622) (RK III E 7, fol. 15). Vossius aan Jo. Maccovius, 22-6-1626 (RK III E 6, fol. 34-35). Vossius aan Laur. Pignorius, 20 kal. dec. 1627 (dit zou moeten zijn 12-11-1627, maar de datering is onduidelijk en onzeker) (RK III E 7, fol. 147-149). 366 Vossius aan Jacob van den Corput, 9 kal. feb. 1642 (24-1-1642) (Col I 431; ES 584; R 84 C, fol. 87r) : `Miserum est pendere a malignorum judicio. Paratus sum stare, et cadere eruditorum judicio his terris, magis exterorum, maxime posteritatis. Et interea haec cuncta parvi puto, dum Deo rationem valeam reddere, et talenti, et temporis concessi.' Het is bij de hier ondernomen poging om een beeld te schetsen van Vossius' karakter onmogelijk in details te treden. Wat hier geschreven wordt steunt op de totale epistolaire nalatenschap van Vossius en op wat anderen over hem schreven. De paar aangehaalde voorbeelden en geciteerde teksten dienen slechts als illustratiemateriaal. beroemdheid trokken. Door zijn vele relaties in alle mogelijke kringen kon Vossius ook vaak iets bereiken voor mensen, die in moeilijkheden waren en die nooit vergeefs bij hem aanklopten. Een vorm van hulpverlening, die hem heel veel tijd kostte, was het verzorgen van de publicaties van anderen. Het was Vossius, die verschillende werken van Grotius liet uitgeven, en een man als Meursius maakte een bijna schaamteloos gebruik van de hulpvaardiheid van zijn vriend en vroegere collega. Maar zij waren niet de enigen, want ook vele anderen durfden Vossius vragen de zorg op zich te nemen voor de publicatie van hun geesteskinderen.' Toen Vossius bij zijn bezoek aan Engeland de koning had bezocht, voegde hij aan zijn verslag van die audientie de volgende woorden toe: 'Ik `ben niet zo dwaas, dat ik mij om die eerbewijzen wat groter acht, dan ik `in feite ben. 1k weet, dat grotere of kleinere schaduwen onze lichamen `niet groter of kleiner maken, en ook, dat lofprijzingen niets toevoegen `aan onze voortreffelijkheid, maar ze daarentegen vaak afbreuk doen, als `wij ons erop verheffen en niet blijven wat we tevoren waren. Des te meer `bid ik God, dat Hij mij de geest van nederigheid schenkt, die in de `christelijke godsdienst, zoals Chrysostomus treffend placht te zeggen, de `eerste, tweede en derde plaats inneemt, zoals de voordracht, volgens het `oordeel van Demosthenes, in de welsprekendheid.' Dit was geen valse bescheidenheid, want Vossius was op dit punt een gunstige uitzondering op veel van zijn geleerde tijdgenoten. Geleerdentwisten, voortkomend uit kleinzielige afgunst en jaloezie, waren aan de orde van de dag, ook in Vossius' naaste omgeving, en als hij zich ergens over opwond, waren het juist dit soort kinderachtigheden tussen mensen, die zich lieten voorstaan op hun wetenschappelijke ontwikkeling. Zo schreef hij enkele jaren na zijn vertrek uit Leiden menig boze passage over de ruzie, die in Leiden was ontstaan tussen de hoogleraren Heinsius en Salmasius: Dat walge` lijke kwaad van de afgunst, waar geleerden zoveel aan lijden. Het zou `beslist veel beter zijn niet thuis te zijn in de letteren, dan ze zo te be` smeuren met afgunst en kortzichtigheid.' Vossius kon niet goed begrijpen, dat anderen minder bescheiden waren dan hij, die van zichzelf getuigde, dat hij beslist geen topfiguur was, maar een soldaat van de middelste linie, waar hij zijn best deed voor de goede zaak. Hij meende het en zijn daden onderstreepten zijn woorden. Anderen waardeerden hem juist om deze eigenschap. In zijn jonge jaren, schreef hij eens, was zekere 367 Vossius aan G. R. Doublet, 6-1-1644 ( ?) : `Sed quia postulatum hoc mihi non iniquum videretur, nolui vim facere naturae meae, quicquam ulli denegando.' (Col I 484; ES 664; R 84 A, fol. 216r). Autobiografie B, fol. 4v: `. . . non quidem quia pecuniam amaremus, quam quantopere semper contemserimus sciunt familia- res.' Romein, In Vossius' voetspoor, p. 182-185. Vossius aan Jan Vossius, 30-61629: `Jubeo igitur ut paternum imiteris exemplum, qui temporis unius avarus, caeterorum liberalis esse solet. Sed de priori placet: dvs altero memor ens fortunae nostrae: hoc est, etiamsi liberaliter suppetant pecuniae, to tamen parce its utere.' (Col I 104; R 84 B, fol. 152r-153r). Voor de hulp van Vossius aan Grotius en Meursius: zie de briefwisseling van Vossius met deze twee vrienden. eerzucht hem niet vreemd geweest, maar hij had eerlijk geprobeerd zich ervan te bevrijden. Op een punt echter huldigde hij opvattingen, die een modern mens op zijn minst bevreemdend voorkomen. Hij hechtte zoveel waarde aan wetenschap en ontwikkeling, dat hij met zekere minachting neerkeek op de massa van ongeletterden en onontwikkelden. Toen in Amsterdam de pest woedde en er, vergeleken met Leiden, betrekkelijk weinig doden te betreuren waren, gaf hij het volgende commentaar: Vat `doet het ertoe? Een jaar van een vroom en ontwikkeld mens is belang` rijker dan een hele eeuw leven van een slecht en onontwikkeld Vossius was in de omgang een prettig mens. Hij had een zacht karakter en vrienden maakten hem er een verwijt van, dat hij te zachtmoedig was in sommige omstandigheden. Zijn zoon Frans kwam later in moeilijkheden, liep van huis weg en vertrouwde een vriend van zijn vader toe, dat hij niet bang was voor zijn vader, die zachtmoedig genoeg was, maar wel voor zijn moeder, die zeer streng was. Wel hield men Vossius over het algemeen voor een ernstig mens. Constantijn Huygens durfde zijn Daghwerck niet goed aan Vossius opsturen om het te beoordelen, want: `Vossius is't niet te verghen soo verre om te sien naar't poppegoed.' Toch kon Vossius intens genieten van de kleine dingen van het leven. Zijn vrouw had eens een brief van haar man, gericht aan Doublet, keurig opgevouwen en klaargemaakt voor de verzending, zodat de brief een waar kunststukje geworden was. Vossius en zijn vrouw hadden er plezier in en hebben er samen hartelijk om gelachen. Overigens was humor niet de sterkste zijde van Vossius' karakter. Wat hij in zijn brieven voor humor versleet en wat hij als zodanig aanprees bestond voor het grootste deel uit ingewikkeld woordenspel met mythologische termen. Mogelijk bestond Vossius' grootste charme in zijn vermogen zich in andermans situatie in te leven en met heel zijn gevoelig hart mee te leven met de vreugde en het verdriet van zijn medemensen. Grotius stuurde zijn vriend kort na zijn ontsnapping uit Loevestein een gedicht op, waarin hij zijn trouwe echtgenote Maria van Reigersberch prees om haar moed en trouw, en 368 Vossius aan G. R. Doublet, Londen 30-11-1629: `1\rec tamen ita stulte sapio, ut propterea tantilo majorem me putem. Scio ut umbrae majores minoresve non augent vel imminuunt corpora nostra, ita neque elogia ulla quicquam addere virtuti: quin saepe potius detrahere, dum inde cornua sumimus, neque ii esse persistemus, qui antea fuimus. Tanta magis oro Deum, ut humilitatis spiritu me donet, qui in Christiana religione, ut bene olim Chrysostomus dicebat, obtinet primas, secundas, tertias: quemadmodum pronunciatio in Oratoria, Demosthenis iudicio.' (RK III E 6, fol. 203-205). Vossius aan J. Meursius, prid. non. oct. 1633 (6-101633) : Toedum hoc malum obtrectationis, quo eruditi tantopere laborant. Prorsus satius erat nescire literas, quam eas foedare sic invidiae et loliginis succo.' (Col I 209; ES 277; R 81, fol. 123r-124r; K. B. Kopenhagen, Gl. Kgl. Saml. 3072, p. 425). Vossius aan Mer. Casaubon, 3 non. sept. 1636 s.v. (13-9-1636) : 'Quid refert? Unius hominis pie eruditi annus latius patet quam seculum impij et ineruditi integrum.' (R 83, fol. 115r). Het beeld van de soldaat in de media acies: Vossius aan Theod. Ebertus, 1-10-1628 (RK III E 6, fol. 137-138). Over zijn vroegere eerzucht o.a.: Vossius aan Jacob van den Corput, 3 non. apr. 1642 (3-41642) (R 84 A, fol. 154r). Vossius schreef terug, dat hij die passage niet met droge ogen kon lezen. In 1640 kwamen de eerste berichten binnen die erop wezen, dat Laud en zijn partij in Engeland aan het verliezen waren. Vossius was er lichamelijk ziek van, zoals hij ook fysiek sterk de terugslag ondervond van het vele leed, dat hij in zijn laatste levensjaren in zijn gezin te dragen kreeg. Daar stond echter tegenover, dat hij juist in de moeilijkste omstandigheden een krachtige steun had in zijn groot en sterk geloof, dat hem deed berusten in het schijnbaar onvermijdelijke. Zijn geloofsovertuiging was zo diep en sterk, dat anderen in zijn naaste omgeving zich eraan konden vastklampen.369 Vossius was geen held. In de periode van de bestandstwisten maakte hij vaak op anderen de indruk een angstig, al te voorzichtig en weifelachtig mens te zijn. Zijn houding op de synode was berekend, op het sluwe af, en meer dan eens maakte hij in zijn verhouding tot de kerkelijke gezagsdragers een serviele indruk. Op het einde van deze voor Vossius zo pijnlijke periode was hij nog voorzichtiger geworden dan hij tevoren al was, zodat zijn vriend Grotius er zich aan ergerde. 3" Toch toonde Vossius meer dan eens, dat hij van geen wijken wist, als zijn diepste overtuiging in het geding kwam. Hij beef t, ondanks alle aandrang, nooit de canones van Dordt willen ondertekenen. Van nature was hij zelfs opvliegend en snel toornig. Als men hem onrecht had aangedaan, kon hij het maar heel moeilijk van zichzelf verkrijgen zijn tegenstanders vriendelijk tegemoet te treden. Een fanatiek contraremonstrant had hem, kort voor de synode van Dordrecht, een boek gevraagd. Hij weigerde na de synode het boek terug te vragen, omdat hij met de persoon in kwestie absoluut niets meer te maken wilde hebben. In zijn brieven kon Vossius soms vlijmscherp zijn in zijn karakterisering van mensen, die hem tegenwerkten of zijn vrienden in moeilijkheden brachten. Hij had soms de grootste moeite zijn geduld te bewaren en had zich de gewoonte eigen gemaakt, die volgens Seneca Athenodorus aan keizer Augustus had aanbevolen: als hij toornig werd, zei hij niets, voor hij bij zichzelf het hele alfabet had opgezegd. Aan een van zijn leerlingen gaf hij op het einde van zijn leven de goede raad, het 369 Men verwijt Vossius een te grote ‘animae lenitas': Vossius aan J. C. Junius, 25-8-1616 (RK III E 5, fol. 41-44). Franc. Wtenbogaert aan Vossius, Utrecht 10-10-1641 s.v. (20-10-1641) : 'Hoc addam anteque finem faciam, nempe filium tuum cum Rhenis eram patrem suum lenem saris mihi praedicasse, sed matrem acerrimam.' (H 7012, fol. 86r–v). Constantijn Huygens aan P. C. Hooft, Den Haag 7-2-1639 (Worp, Briefwisseling Huygens II, nr. 2039, p. 432). Vossius aan Matthaeus Vossius, 14-7-1643: 'Id ita complicavit mater, ut si non argumento, saltem augustiori forma commendaretur. Risimus ambo, ubi factum.' (RK D 59 b). Over het lezen van de Silva van Grotius: Vossius aan Grotius, ± 12-9-1621 (Col I 24; ES 39; Grotius II 691). Vossius aan Boswell, 5 kal. feb. 1640 (28-1-1640) (Col I 403) : over zijn reactie op de slechte Engelse berichten. 370 Zie hoofdstuk 2. Grotius aan Willem de Groot, Parijs 19-2-1639: `Vossius ingenio est timidus.' (Ep Grotii 449) en 22-6-1641: Vossius zou kunnen helpen, `sed excusanda sunt ingenia timidiora.' (Ep Grotii 552). Vossius aan Johan van Beverwijck, juni 1634 (Col I 231; ES 309; R 82, fol. 62r–v) : Vossius waagt zich liever niet meer in het strijdperk, door ervaring voorzichtig geworden. geduld te bewaren, en hij voegde daaraan toe, dat hij zich vroeger ook moeilijk kon inhouden. Het onrecht dat hem werd aangedaan verwerkte hij echter op een christelijke manier. Toen zijn zwager Isaac Diamantius werd tegengewerkt door de predikant Abraham Muysenhol, schreef hij: Laten wij geen wraakgedachten koesteren, maar bidden, dat God onze tegenstanders tot betere gedachten zal brengen. Het was een gulden raad, die hijzelf in praktijk trachtte te brengen.' Busken Huet heeft in zijn Land van Rembrand de volgende typering van Vossius gegeven: 'Men komt in de verzoeking een idylle te gaan schrij` yen, wanneer men zulk een bestaan herdenkt. Geen hartstogten, geen `zorgen, een aangenaame werkkring, eene degelijke vermaardheid. Wei` nig bloemen misschien, weinig velden, weinig leeuwrikken; maar des te `meer beminde boeken . . . Een godsdienstig geloof zoo vast als een anker `in den grond. Eene wandeling naar het graf tusschen twee rijen vreed `zame folianten, met in de toekomst het verzekerd uitzigt dat alle nog `overgebleven korrupte plaatsen daarginds verbeterd zullen worden.' De grondtoon van deze pastorale is juist getroffen, maar een groot aantal werkelijk aanwezige dissonanten is vervlakt tot weinig zeggende consonante harmonieen. De werkelijkheid was aanzienlijk genuanceerder. Vossius' strijd voor vrede en eenheid in de kerk hebben hem doen rijpen tot een man, die de fundamentele wet van het christendom, het grote gebod van de lief de, had leren aanvaarden als het enige echte richtsnoer in zijn leven. Vossius was een man met fouten en tekorten, maar hij was ook een mens met een beminnelijk karakter, dat door alien die hem kenden bijna zonder uitzondering werd gewaardeerd en geprezen. Twee dichters uit onze gouden eeuw die Vossius van nabij kenden werden getroffen door de innemende eigenschappen van de geleerde.372 Een' inborst, blanker noch van deughdt, Dan 't hooft van lokken, die 't besneeuwen .. . Zo zong Hooft, en Vondel voegde er aan toe: Al kleet ghy hem sneeuwit in 't koor van Kantelbergh, Noch witter is zijn hart, oprecht en zonder ergh. Na zijn ontslag als regent moest Vossius direct naar een andere woning omzien. Het is niet zeker, waar hij in het najaar van 1619 woonde. Mogelijk heeft hij met zijn gezin even een huis op de Hooglandsche Kerkgracht betrokken, maar al heel spoedig kon hij een riant huis huren, dat 371 Vossius aan Andreas Schottus, 8 kal. nov. 1619 (25-10-1619) (RK III E 5, fol. 95-96) : Vossius weigerde het uitgeleende boek terug te vragen. Vossius aan Grotius, 12-9-1621 (Col I 24; ES 39; Grotius II 691) : Vossius volgt Athenodorus' raad op. Vossius aan Corn. Tollius, 8-10-1648 (H 4936, fol. 124r—v) : aansporing om het geduld te bewaren en eigen jeugdherinnering. Vossius aan Is. Diamantius, 1609 (RK G 124 G). 372 Busken Huet, Land van Rembrand II, p. 130. P. C. Hooft, Gedichten (ed. G. Engels), z.p.j., p. 111: Op het afmaelsel van den Heere Gerardus Vossius. J. v. d. Vondel, Op het afzetsel van den Heere Geeraert Vossius (WB IV, p. 213). in de Breestraat lag en dat toebehoorde aan de gebroeders Raphelengius. Het was een goed en groot huis, waarin zoveel ruimte was, dat er behalve het gezin Vossius ook nog zes studenten konden wonen. Begin 1626 moesten de eigenaars het pand echter verkopen en toen verhuisde Vossius naar een huis op het Steenschuur, dat heel wat minder comfortabel was dan de royale woning in de Breestraat. Het was een Lang en smal huis, waarvan een aantal vertrekken praktisch onbruikbaar was. De zonen van Vossius hadden enige tijd in een vertrek moeten wonen, dat zo tochtte, dat hun vader er later zelfs zijn personeel niet in wilde onderbrengen. Het vertrek was bovendien veel te donker om er zonder kunstlicht te kunnen studeren overdag. Er was nog wel plaats voor enkele studenten, maar Vossius kon er toch geen zes meer in huis hebben. In dit huis en in het huis in de Breestraat woonde en werkte Vossius temidden van zijn opgroeiend gezin en zijn `convictores' gedurende zijn Leidse periode. We leren de mens Vossius ook kennen, zoals hij leefde in de intieme kring van zijn gezin.373 Toen in het najaar van 1622 Johanna geboren werd, was Vossius de trotse vader van zes zonen en twee dochters. De kinderen verschilden underling sterk van elkaar in karakter en begaafdheid, maar hun verstandelijke capaciteiten lagen in het algemeen toch wel ver boven de middelmaat en enkele kinderen waren beslist uitzonderlijk begaafd. In veel van zijn brieven schreef Vossius met vaderlijke trots over de vorderingen en de prestaties van zijn kroost en hij had alle reden om trots te zijn. In zijn geval was het spreekwoord van de uil, die zijn jongen valken waant, zeker niet op zijn plaats. De sfeer in huize Vossius was van dien aard, dat alle aanwezige mogelijkheden ruimschoots gelegenheid kregen zich volledig te ontplooien. Van jongs of aan groeiden de kinderen Vossius op in een sfeer van studie en wetenschap. In 1621 schreef Vossius aan zijn zwager Franciscus Junius, dat hij zeer tevreden was over de studie van zijn jongens. Jan en Matthaeus waren zeer ijverig. Matthaeus, tien jaar oud, speelde het al klaar om een hele komedie van Terentius, diens Heautontimoroumenos, van buiten op te zeggen. Ook Frans en Dionies studeerden goed, evenals Cornelia, die een uitstekende opvoeding kreeg, zoals beschreven is in Johan van Beverwijcks Van de Uytnementheyt des vrouwelicken geslachts. Daarin zegt Vossius' oudleerling, dat hij het voorbeeld navolgde van zijn leermeester, 'den welcken het niet genoegh en is ge` weest vijf sonen in talen ende in geleertheyt uytmuntende, de eeuwe op 373 Van veel aan Vossius gerichte brieven is het adres bewaard. Er is een brief met als adres de Hooglandse Kerkgracht: G. R. Doublet aan Vossius, Londen 3 kal. sept. 1621 (30-8-1621) (R 80, fol. 20v). Over het huis van Raphelengius: P. C. Molhuysen, De academiedrukkers, in: Pallas Leidensis MCMXXV, Leiden 1925, p. 312. Zie ook: Vossius aan Jan Vossius, postr. kal. sept. 1630 (2-9-1630) (R 84 F, fol. 8r—v); Vossius aan Jo Maccovius, 15-5-1626 (RK III E 6, fol. 31-32). Over het huis op het Steenschuur: Vossius aan Arn. Buchelius, postr. kal. quint. 1626 (2-7-1626) (RK III E 6, fol. 37-38); Vossius aan Rochus van den Honert, 18-9-1629 (RK III E 6, fol. 189). `te offeren: maer heeft daer-en-boven noch twee dochters in talen, mu` sijck, historyen, wel ervaren gemaeckt.' 374 Vossius' oudste zoon Jan, de enige uit zijn huwelijk met Elisabeth van den Corput, was een zorgenkind. Begin 1620 werd hij ingeschreven als student te Leiden, waar hij aanvankelijk wiskunde en biologie studeerde, maar na een periode van onzekerheid tenslotte rechten koos. Vossius maakte zich zorgen over het gebrek aan ijver en doorzettingsvermogen bij deze jongen en hij vroeg zich af, of de schuld niet bij hemzelf lag. Had hij zijn kinderen wel voldoende aandacht geschonken? In 1628 kon een van Vossius' zonen een beurs krijgen voor een college in Cambridge. Vossius besloot Jan te sturen, omdat deze van zijn zonen de gezondste en oudste was. Op 8 september verdedigde Jan nog een aantal stellingen De tutela et cura en verwierf daarmee de graad van baccalaureus in de beide rechten. Eind september was alles klaar voor de reis. Vossius stuurde enkele Engelse relaties een bezorgde brief om hun te vragen te letten op zijn zoon en ook zwager Franciscus Junius werd gevraagd zich te ontfermen over de student. Jan vertrok naar Zeeland, waar hij al spoedig een schip vond, dat naar Engeland ging, maar dat door tegenwind gedwongen was halverwege Duinkerken en Calais rechtsomkeer te maken. Na enkele weken wachten arriveerde Jan tenslotte in Engeland, waar hij in Londen vriendelijk werd ontvangen door William Laud en waar zijn oom Junius hem introduceerde bij een aantal van zijn Engelse relaties.' V6Or zijn vertrek had Jan een ernstig gesprek met zijn vader gehad. Er was een plan voor zijn studie uitgestippeld. Jan zou vooral theologie gaan studeren, maar hij zou daarnaast ook zijn kennis van de klassieke filologie en de wijsbegeerte vermeerderen. Toen hij in Engeland kwam, waren er echter nogal wat moeilijkheden. Laud liet Vossius duidelijk merken, dat hij niet zo erg ingenomen was met de keuze van Jan, omdat het op verschillende colleges in Cambridge geen gewoonte was gegradueerden van elders aan te nemen. Buckingham was juist gestorven en het zou niet zo 374 Vossius aan Fr. Junius F.F., 8 kal. nov. 1621 (25-10-1621) (RK III E 5, fol. 145-146). Het citaat van Beverwijck geciteerd in: Baumann, Johan van Beverwijck, p. 39.375 Crane, Oratio, p. 18-19. Acta Senatus 7-9-1628 en 8-9-1628 (Molhuysen, Bronnen II, p. 138). Vossius aan Richard Steward, 9 kal. oct. 1628 (23-9-1628) (Col I 92; ES 129; R 84 B, fol. 105r–v). Vossius aan G. R. Doublet, 7-9-1628(RK III E 6, fol. 121). Over de reis en het fellowship: Vossius aan Laud, 4 kal. sept. 1628 (29-8-1628) (Col I 88; ES 125; R 84 B, fol. 101r-102r), 10 kal. oct. 1628 (22-9-1628) (Col I 94; ES 133; R 84 B, fol. 107r–v), prid. Nat. Dom. 1628 (24-12-1628) (Col I 97; ES 136; R 84 B, fol. 127r-128v). Vossius aan Fr. Junius F.F., 10 kal. oct. 1628 (22-9-1628) (Col I 93; ES 130; R 84 B, fol. 99r-100r). Vossius aan Hier. Beale, 10 kal. oct. 1628 (22-9-1628) (Col I 96; ES 132; R 84 B, fol. 108r–v). Vossius aan Richard Steward, 9 kal. oct. 1628 (23-9-1628) (Col I 92; ES 129; R 84 B, fol. 105r–v). Vossius aan Samuel Ward, 9 kal. oct. 1628 (23-9-1628) (Col I 91; ES 128; R 84 B, fol. 104r). Vossius aan Jacob de Witt, 25-9-1628 (R 84 C, fol. 98r). Jan Vossius aan zijn vader, 8-10-1628 (R 84 B, fol. 112r) en Londen 7-11-1628 (R 84 B, fol. 117r-118v). Fr. Junius F.F., prid. kal. mart. 1629 (28-2-1629) (Col II 100; H 7012, fol. 35r). eenvoudig zijn de zaak op korte termijn rond te krijgen. Laud deed echter wat hij kon en zo kreeg alles nog tamelijk snel zijn beslag. Voorlopig kon Jan gaan wonen in Peterhouse, waar Matthew Wren, een bewonderaar van Vossius, master was. De eerste tijd moest Vossius zelf de onkosten dragen, maar op 25 mei 1629 gaf de koning bevel, dat het eerst vrijkomende fellowship van Jesus College voor Vossius' zoon bestemd zou zijn. Ruim een maand later kon de jongeman er zijn intrek nemen.376 Het was echter moeilijk een geschikte studierichting te vinden. Jan liep colleges in alle mogelijke vakken en kon maar niet tot een besluit komen. Theologie had weinig zin, liet hij zijn vader weten, want hij kon de Engelse taal nooit zó meester worden, dat hij in Engeland een carriere als geestelijke zou kunnen opbouwen. Ook rechten en medicijnen boden weinig perspectief. Hij zou zich maar toeleggen op de talen en de filosofie. Het was voor de jongeman niet gemakkelijk in het hem vreemde land. Telkens weer schreef hij zijn ouders, dat hij geld en boeken nodig had. Een maand lang was hij ernstig ziek en hij werd voor enige tijd volslagen blind. Kort daarop woedde in Cambridge de pest en voelde hij zich in het verlaten Cambridge diep ongelukkig. Zijn vader schreef hem brief op brief, vol vaderlijke vermaningen en tekenen van bezorgdheid. Vossius deed wat hij kon om zijn zoon te helpen en toen de pest was uitgewoed, schreef hij hem een hartelijke brief, waarin hij hem voorstelde maar eens op vakantie te komen in Nederland. Zo kwam de jongeman in het najaar van 1630 naar Leiden om een vol jaar te kunnen bekomen van de doorstane moeilijkheden.377 Frans Vossius werd in augustus 1621 als student ingeschreven op de Leidse universiteit. Hij ging rechten studeren en zijn studie had een rustig ver loop. Op 5 februari 1630 verdedigde hij onder leiding van professor Dedelius een aantal stellingen, waarop hij tot doctor in de beide rechten promoveerde. Vossius maakte er een heel feest van, waarbij hij een aantal vrienden en oud-leerlingen inviteerde, die invloedrijke posities innamen in de gewestelijke staats- en rechtsinstellingen. Het was nodig 376 Warrant to the Master of Jesus College 25-5-1629 (Nicholas Papers, warrants 1628-1641; British Museum, Eggerton Mss. 2553, fol. 86v-87r). Een onderzoek in het archief van Jesus College, ingesteld door de heer N. Wickenden, maakte duidelijk, dat Jan Vossius op 29-6-1629 werd gekozen en op 9-7-1629 in het college werd toegelaten. Vossius aan Richard Steward, 9 kal. oct. 1628 (23-9-1628) (Col I 92; ES 129; R 84 B, fol. 105r–v). Vossius aan G. R. Doublet, 20-12-1628 (RK III E 6, fol. 155-156) en 21-2-1629 (RK III E 6, fol. 167). Vossius aan Laud, 20-6-1629 (Col I 103; ES 138; R 84 B, fol. 150r-151r). Jan Vossius aan Vossius, Cambridge 18-12-1628 s.v. (28-12-1628) (R 84 B, fol. 123r-124v), 14-2-1629 (R 84 B, fol. 135r–v), 10-4-1629 (R 84 B, fol. 142r–v), 30-5-1629 (R 84 B, fol. 148r). Laud aan Vossius, 10-5-1629 (Col II 103; ES 137; R 84 B, fol. 146r). 377 Vossius schreef tussen 24-12-1628 en 30-10-1630 in totaal 12 brieven aan zijn won: 5 in R 84 B, 5 in R 83 en 2 in R 84 F, waarvan er 5 gepubliceerd zijn in Col I en ES. Van Jan Vossius zijn 23 brieven bewaard, geschreven tussen 8 10-1628 en 16-10-1630: 11 in R 83 en 12 in R 84 B. Ook in de brieven, gewisseld tussen Vossius en Franciscus Junius en zijn Engelse vrienden komt Jan Vossius meermalen ter sprake. zulke mensen erbij te betrekken, want Frans wilde advocaat worden en het was niet zo gemakkelijk zich als zodanig te vestigen, wanneer men niet kon beschikken over invloedrijke relaties. Het duurde nog even voor er een plaats vrij kwam, maar in 1631 was Vossius' zoon een van de advocaten, die werden aangezocht om het proces te voeren, dat de Amsterdammers hadden aangespannen tegen de universiteit van Leiden i.v.m. de oprichting van een Athenaeum Illustre. 378 Matthaeus werd in 1629 als student ingeschreven en hij legde zich in het bijzonder toe op de studie van de vaderlandse geschiedenis. Zijn interesse daarvoor had hij van huis uit meegekregen, waar zijn vader en broers zich graag bezighielden met historische onderwerpen en de bibliotheek uitstekend voorzien was van boeken en manuscripten op dat gebied. De twee jongste zonen van Vossius, Isaac en Gerard, waren nog te jong om op de universiteit te worden ingeschreven. Zij kregen thuis les van hun vader en na enkele jaren ook van een huisleraar, die Vossius apart voor zijn twee jongste zonen in huis had genomen, omdat hij hun een zo goed mogelijke opvoeding wilde geven.379 De meest begaafde zoon van Vossius was ongetwijfeld Dionies. Hij kreeg de eerste lessen van zijn vader en volgde ook al spoedig lessen aan huis bij professor Meursius in het Grieks en bij professor Heinsius in Latijn en geschiedenis. Als jongen van tien jaar volgde hij openbare colleges op de universiteit. In het najaar van 1628 werd hij als student ingeschreven – hij was toen vijftien jaar oud – en hij volgde vooral colleges in de oosterse talen. Als jongen van 16 jaar verzorgde hij een verbeterde editie van Raphelengius' Arabisch Lexicon en hij vertaalde Arabische spreuken en gezegden in het Latijn. Hij was ook goed thuis in het Frans, Italiaans en Spaans, hij las en becommentarieerde Latijnse en Griekse auteurs. Ook de wiskunde trok hem sterk aan en hij bestudeerde grondig de rabbinische en talmoedische literatuur. Toen in 1626 Everard van Reydts Historie der Nederlandtscher oorlogen verscheen, begon hij dat werk in het Latijn te vertalen. Dionies was bevriend met Christiaan Slupesky, een jonge Poolse edelman, die bij Vossius in huis was en die Vossius' zoon uitnodigde om samen met hem een refs te maken naar het nabije oosten. Vossius zat met het geval en raadpleegde vriend Grotius. Wat moest hij doen? Slupesky was roomskatholiek en het hele reisgezelschap zou bestaan uit katholieken. Dionies was nog jong en hoewel Vossius niet twijfelde aan zijn zoon, vond hij het toch wel gevaarlijk zijn jongen in zo'n 378 Sagers, Geslacht Vossius, p. 362. Crane, Oratio, p. 21. Acta Senatus 5-2-1630(Molhuysen, Bronnen p. 144-145). Vossius aan David de Ruyter, 3-2-1630(R 84 C, fol. 20r). Vossius aan Thaddeus de Vico, 3-2-1630 (RK III E 7, fol. 417. Vossius aan Dom. Molina, februari 1630 (RK III E 7, fol. 423-424). Vossius aan Grotius, 6-4-1630 (Col I 105; ES 156; RK III E 1, fol. 144). Vossius aan J. Meursius, postr. kal. mai. 1630 (2-5-1630) (Col I 114). 379 Sagers, Geslacht Vossius, p. 362-363. Vossius aan J. Meursius, postr. kal. mai. 1630 (2-5-1630) (Col I 114). gezelschap op reis te sturen. Was ook een zoon van de Leidse theologieprofessor Andreas Rivet niet overgelopen naar de kerk van Rome? Toen Vossius Slupesky schreef, kon hij dat natuurlijk moeilijk als reden van zijn bezorgdheid opgeven en daarom schreef hij maar, dat zo'n lange reis goed voorbereid moest worden en dat hij zich nu moeilijk daarmee kon bezighouden, omdat de op handen zijnde verhuizing naar Amsterdam al zijn aandacht opeiste. Dionies zelf vond het verschrikkelijk jammer en hij schreef aan zijn Poolse vriend, dat zijn ouders eigenlijk veel te bezorgd waren. De reis ging echter niet door.38° In het kohier van het hoofdgeld, dat in 1622 te Leiden werd aangelegd, komt de volgende aantekening voor: 'Ten huyse van Professor Vossius Volkerus Berckhout, Eduardus Pels, Abraham Beveren, Wilhelmus Nooms, Johannes Schoterbosch, Theodorus van den Burcht.' Hieruit blijkt, dat Vossius in dat jaar maar liefst zes studenten in huis had. Ook in de jaren daarvoor bewoonde een aantal commensalen Vossius' huis, o.a. de zonen van de Franse gezant Aubery du Maurier, die op aanbeveling van Grotius zijn zonen aan Vossius' zorg had toevertrouwd. George Rataller Doublet, de latere raadsheer en regent, woonde enige tijd als student bij Vossius in huis en dat verblijf werd de grondslag voor een levenslange hechte vriendschap tussen Vossius en Doublet. 381 Toen Vossius moest verhuizen naar het Steenschuur had hij niet meer voldoende ruimte beschikbaar om nog veel studenten in huis te nemen. De gezondheid van zijn vrouw, zijn eigen werk en de wens meer aandacht te kunnen besteden aan zijn opgroeiende kinderen, speelden ook een rol van betekenis bij dit besluit. Toch verbleven er van tijd tot tijd nog wel studenten in huize Vossius, zoals b.v. de zoon van zijn vriend Leonard Casembroot en de twee Poolse edellieden George en Christiaan Slupesky met hun gouverneur Petrus Sowinsky.382 Het in huis nemen van studenten was een lucratieve zaak, want het nor- male kostgeld lag tussen de 300 en 400 gulden, waarbij men moet bedenken, dat de studenten nog vaak 3 of 4 maanden thuis waren. Het kostgeld van de commensalen was dus een welkome aanvulling van Vossius' 380 Geslacht Vossius, p. 363-364. Crane, Oratio, p. 16-17. Vossius aan Dudley Carleton, 18-8-1630 (Col I 124; R 83, fol. 38r). Vossius aan Grotius, prid. id. feb. 1631 (12-2-1631) (Col I 28 en 141; ES 178 en 187; R 84 A, fol. 30r–v; RK III E 1, fol. 151). Vossius aan Jo. Slupesky, 3 id. feb. 1631 (11-2 1631) (Col I 29; ES 188; R 84 A, fol. 32r–v). Dionies Vossius aan Vlaming, Leiden 7 kal. oct. 1630 (25-9-1630) (Col II 121). Dionies Vossius aan een onbekende, z.d. (H 7012, fol. 451r–v) : over de reis naar het oosten. 381 Gemeente-Archief Leiden, Secretarie-Archief 1575-1851, nr. 7551, deel II, fol. 11v. Over de zonen van Du Maurier en over Doublet: zie hieronder noot 396 en noot 393. 382 Vossius aan Jo. Maccovius, id. mai. 1626 (15-5-1626) (RK III E 6, fol. 31– 32), 10 kal. quint. 1626 (22-6-1626) (RK III E 6, fol. 33-36). Vossius aan Leonard Casembroot, 11-4-1629 (RK III E 6, fol. 169). Vossius aan Er. Puteanus, 4 id. mai. 1629 (12-5-1629) (RK III E 6, fol. 179). Vossius aan Rochus van den Honert, 18-9-1629 (RK III E 6, fol. 189). niet al te ruime jaarinkomen in de eerste jaren na zijn ontslag als regent. Al was het leven in Leiden dan duur, Vossius hield zeker een bedrag van het kostgeld over, want hij kon een vader, die zijn zoon aan Vossius wilde toevertrouwen, schrijven, dat de man de jongen thuis kon onderhouden voor de helft van het gevraagde kostgeld. Natuurlijk bracht de inwoning van een aantal studenten problemen met zich mee en moest Vossius zelf vaak een deel van zijn tijd aan hun studie besteden. De jongelieden in kwestie waren ook lang niet altijd even gauw tevreden, zodat Vossius kon schrijven: 'Men kan niet zeggen, hoe wonderlijk en prikkelbaar als een `horzel het wezen is, dat men hier en bijna overal ter wereld Dominus Studiosus noemt.' Toch had de inwoning van studenten ook een positieve kant, met name voor de opvoeding van de kinderen Vossius, die vaak met hun huisgenoten samen studeerden en met wie zij vaak vriendschap sloten. Willem Nooms van Amsterdam, die in 1622 bij Vossius inwoonde en die bij de verhuizing van 1626 waarschijnlijk een ander kosthuis had moeten opzoeken, was bevriend met Dionies Vossius, en toen Nooms later weer een kamer zocht, stelde Dionies zijn vader voor bij de buren een kamer te huren, die aan hun eigen tuin grensde, zodat Nooms toch huisgenoot kon blijven. Een van de Slupesky's nodigde Dionies uit am samen met hem een studiereis te maken. Leonard Casembroot begeleidde, sa- men met Matthaeus en Dionies Vossius, Vossius op zijn reis naar Engeland. Het is wel zeker, dat het intieme huiselijke contact met studenten uit andere milieus en niet zelden uit andere landen een zeer positieve rol heeft gespeeld in de ontwikkeling van Vossius' kinderen en dat van de andere kant de commensalen dankbaar mochten zijn, dat zij voor kortere of langere tijd hadden mogen vertoeven in de familiekring van de Vos • 38 Su. Als een refrein keert in Vossius' brieven telkens weer de mededeling terug, dat zijn vrouw ziek is of net ziek is geweest. In oktober 1621 was Elisabeth zwaar ziek en was haar man steeds bij haar en de kinderen. Enkele maanden later schreef Vossius aan Johan Casimir Junius, dat Elisabeth zwak was en dat het zorgen voor haar eigen kinderen en voor een aantal studenten eigenlijk teveel was voor haar zwakke constitutie. Eind 1623 begon er weer een periode, waarin Elisabeth met kortere of langere tussenpozen regelmatig het bed moest houden en een van de 383 Vossius aan Jacob van den Corput, non. apr. 1623 (5-4-1623) (R 84 C, fol. 74r): `Dici enim non potest, quam mirabile et crabronis instar irritabile sit animal illud, quod in his terris et pene ubique pentium vocatur Dominus Studiosus.' Vossius aan Matthias Martinius, 5 kal. sext. 1628 (28-7-1628) (RK III E 6, fol. 105106) en aan Ludovicus Crocius, 5 kal. sext. 1628 (28-7-1628) (RK III E 6, fol. 109). In deze brieven geeft Vossius allerlei bijzonderheden over het leven van de convictores in Leiden, financiele details en gebruiken bij het houden van studenten als commensalen. Vossius aan W. Ooms, 13-9-1627 (RK III E 6, fol. 65-66). Dionies Vossius aan W. Ooms, Leiden 1630 (H 7012, fol. 447r). Over Dionies en zijn vriendschap met de Slupesky's werd boven al gesproken. Vossius aan N.N., 7 id. oct. 1629 (9-10-1629) (RK III E 6, fol. 195). redenen, dat Vossius niet inging op het beroep uit Cambridge, was juist de ernstige ziekte van zijn vrouw. De aard van de ziekte was dezelfde als die van de kwaal, waaraan Elisabeth en haar kinderen al in Dordrecht hadden geleden, een soort borstziekte, die haar gestel bijzonder ontvankelijk maakte voor andere kwalen. Ook trok zij zich alles teveel aan en had haar bezorgdheid vaak fatale gevolgen voor haar fysieke gezondheid. In juli 1626 was Elisabeth weer aan het herstellen van een ziekteperiode en toen besloot Vossius geen commensalen meer in huis te nemen, o. a. om zijn vrouw wat te ontzien, maar desondanks bleven de ziekteperioden regelmatig terugkeren.384 Ook de andere huisgenoten hadden van tijd tot tijd met ziekte te kampen, maar op enkele uitzonderingen na waren het meestal gewone, niet al te gevaarlijke kwalen, waarmee zij geplaagd werden. Meer zorgen gaf de pestepidemie van 1624. Bij de uitbarsting van de gevreesde ziekte had de pest slachtoffers gemaakt bij alle buren van de familie Vossius, maar het gezin van Vossius zelf bleef gespaard.385 Vossius heeft zijn vrouw maar weinig brieven geschreven. De enkele keren, dat hij langer dan een paar dagen van huis was, hield hij haar op de hoogte van zijn reiservaringen. Vanuit Engeland schreef hij haar regelmatig, maar jammer genoeg zijn deze en andere brieven van Vossius aan zijn vrouw tot nu toe nog niet tevoorschijn gekomen. Af en toe kan men uit Vossius' brieven aan anderen iets lezen van de verhouding tussen deze twee mensen, die elkaar tot steun waren en wier liefde gerijpt was door het samen gedragen Teed. Vooral als Elisabeth ziek was, deed haar man wat hij kon om haar te helpen en hij bracht soms hele dagen aan haar ziekbed door. Als Elisabeth niet ziek was, las Vossius zijn vrouw vaak voor uit een of ander boek, dat haar interesseerde. Boeken, die in het Latijn geschreven waren, vertaalde hij voor haar. Grotius' De veritate religionis christianae vertaalde Vossius voor zijn vrouw en hij gaf er commentaar en uitleg bij. Het feit, dat Elisabeth er veel genoegen aan beleefde, gaf Vossius de goede raad in de pen, het boek in het Nederlands te doen verschijnen, voorzien van de nodige explicerende voetnoten. Meer dan eens getuigde Vossius, dat hij veel steun had aan zijn Elisabeth en dat hij in zijn gezin troost en bemoediging vond, als moeilijkheden en zorgen hem drukten. Zijn kinderen zouden later, toen het gezin in Am sterdam woonde, hun beste prestaties leveren op wetenschappelijk gebied 384 Over de aard van de ziekte: Vossius aan Fr. Junius F.F., 8 kal. nov. 1621 (25— 10-1621) (RK III E 5, fol. 145-146). Hieronder volgen chronologisch een reeks brieven, waarin hij laat weten, dat zijn vrouw ziek is: aan Jacob van den Corput, 17-12-1623 (R 84 C, fol. 75r); aan Dudley Carleton, 28-4-1625 (Col I 47; ES 75; R 84 B, fol. 23r); aan Jo. Maccovius, 10 kal. quint. 1626 (22-6-1626) (RK III E 6, fol. 33-36); aan Am. Buchelius, 6 id. mart. 1628 (10-3-1628) (RK III E 6, fol. 85); aan Abraham Aurelius, 4 non. mai. 1628 (4-5-1628) (R 84 C, fol. 2r); aan Felix Osius, prid. id. oct. 1628 (14-10-1628) (RK III E 7, fol. 341— 344). 385 Over de pest van 1624: Vossius aan Jan Vossius, postr. kal. sept. 1630 (2-9 1630) (R 84 F, fol. 8r—v). Blok, Hollandse Stad III, p. 8 en 199. tot groot genoegen van hun vader, maar de Amsterdamse jaren stonden ook in het teken van de dood van bijna al degenen, die Vossius dierbaar waren. Vergeleken met die laatste, in zoveel opzichten donkere periode van zijn leven, waren de Leidse jaren, ondanks de moeilijkheden die van buitenaf op hem of kwamen, voor Vossius misschien wel de gelukkigste jaren van zijn leven.386 Het einde van het twaalfjarig bestand in 1621 maakte een einde aan het contact, dat Vossius tot op dat moment zonder moeite had kunnen onderhouden met de familie van zijn vader te Roermond. De enige bewijzen, dat het contact schriftelijk werd onderhouden, zijn enkele brieven over zakelijke aangelegenheden, geschreven door Vossius' zaakwaarnemers te Roermond, en een brief van Vossius aan Pieter Bosman over de dood van diens vader, die eveneens Pieter had geheten en die gehuwd was geweest met Vossius' nicht Judith Bijlemaker.387 Over contact tussen Vossius en de familie Van der Horst in Rotterdam zijn geen aanwijzingen te vinden, maar des te meer weten we van Vossius' moeilijkheden met de familie van zijn eerste vrouw, de familie Van den Corput. De oude erfeniskwestie bleef slepen. In het najaar van 1621 werden de papieren weer eens grondig doorgelezen en meende Vossius, dat de zaak nu wel binnen een maand zijn beslag gekregen zou hebben. Begin 1622 waren er echter nog steeds moeilijkheden en toen in mei 1624 Vossius weer eens dacht, dat het einde van de affaire in zicht was, stierf Johan Casimir Junius en kwamen weer nieuwe moeilijkheden de vlotte afwerking belemmeren. Nog in 1628 waren er allerlei problemen op te lossen, zoals een financiele kwestie tussen de weduwe van Johan Casimir en de andere erfgenamen van Johan van den Corput. Deze kwestie heeft Vossius' sympathie voor Jacob van den Corput doen verkoelen. Hij heeft regelmatig met deze verwant in contact gestaan, maar de relatie was lange tijd formeel en meestal louter zakelijk.388 386 Vossius aan G. R. Doublet, Londen 30-11-1629: `Saltem quaternis meis literis, quas ad illam (Elisabeth) Londino misi, hoc animo te salutari semper jussi .. .' (RK III E 6, fol. 203-205). Vossius aan Grotius, kal. jun. 1622 (1-6-1622) (Col I 32; ES 46; Grotius II 761). Ook in de brieven, waarin Vossius spreekt over de ziekte van zijn vrouw (o.a. de brieven genoemd in noot 384), kan men lezen, hoe Vossius en zijn vrouw elkaar tot steun waren en treft de grote bezorgdheid van Vossius voor zijn Elisabeth. 387 Voor de familieverhouding: bijlage 1, stamboom Vossius. Vossius aan Pieter Bosman, id. sext. 1630 (13-8-1630) (R 84 C, fol. 119r). Enkele brieven van Vossius' oom Arent Vos in H 7013 zijn niet gedateerd, maar zijn mogelijk uit deze periode. 388 Vossius aan Janus Gruterus, kal. Sept. 1621 (1-9-1621) (RK III E 5, fol. 137), en 15 kal. oct. 1621 (17-9-1621) (R 84 C, fol. 108r). Vossius aan Jacob van den Corput, 29-1-1622 (RK III E 5, fol. 159-161). Vossius aan Apollonius Schottus, 18-5-1624 (RK III E 6, fol. 17). Vossius aan Samuel Naeranus, postr. id. mart. 1628 (16-3-1628) (RK B 96 e) en kal. nov. 1628 (1-11-1628) . (RK B 96 f) en 6-11-1628 (R 84 C, fol. 123r-124v). Johan Casimir Junius was na het einde van het twaalfjarig bestand weer actief als militair. Hij speelde een rol bij het beleg van Breda door de Staatse troepen. Bij de epidemie van 1624 tastte de pest ook hem aan en hij stierf te Geertruidenberg op 17 oktober van datzelfde jaar. Hij werd begraven te Leiden in het graf van zijn vader Franciscus Junius. Vossius herdacht zijn vroegere studiekameraad en verwant in zijn lijkrede op de Leidse hoogleraar Thomas Erpenius. Maria Dison, de weduwe van Johan Casimir, bleef achter met twee dochtertjes en een zoontje, dat kort voor de dood van zijn vader geboren was. Maria verhuisde van Emden naar Groningen. Vossius en Gomarus deden wat zij konden om de weduwe te helpen. Zij waren haar raadslieden en in hun brieven bespraken zij haar belangen uitvoerig met elkaar.389 De brieven, die Vossius en Gomarus elkaar schreven, handelden soms over hun werk, maar gingen toch meestal over zaken, de familie Junius betreffende. Heel interessant zijn de brieven die betrekking hebben op een passage in het werk van de Franse historicus Jacobus Thuanus over Franciscus Junius sr. Thuanus verwarde Junius met Donellus en vermeldde gevolgelijk dat Junius wegens zijn aandeel aan een staatsgreep tegen prins Maurits naar Neurenberg verbannen was. Op een andere plaats noemde Thuanus Junius een man met een wispelturige geest, die weinig degelijk werk tot stand had kunnen brengen. Al in 1621 had Vossius de zaak voorgelegd aan Grotius, die in Parijs het geval haarfijn had nagezocht en die Vossius de raad had gegeven Thuanus te sparen en de vergissing in een of andere publicatie terloops even recht te zetten. Pas in december 1626 ontdekte Gomarus de passages in Thuanus' werk en hij schreef Vossius een geladen brief, waarin hij allerlei drastische maatregelen voorstelde. Hoe had Thuanus zo durven liegen en hoe had de uitgever zo'n boek op de markt durven brengen? Vossius moest zijn schoonvader in een apart werk verdedigen, de curatoren van Leiden moesten van de ma gistraat van Geneve, waar het boek was verschenen, eisen, dat de gewraakte passus zou worden uitgescheurd of overgedrukt, de uitgever moest een publieke schuldbekentenis afleggen. Vossius nam het heel wat rustiger op en hij gaf in het voorwoord van zijn De Historicis Latinis libri een weloverwogen uiteenzetting van de begrijpelijke vergissing van Thuanus, maar hij wees wel op de oorzaak van het gestichte onheil, namelijk : de onsympathieke houding van Scaliger tegenover Junius, waarover hij uitvoerig was ingelicht door Gomarus, die het allemaal van nabij had 389 Kort curriculum vitae: G. J. Vossius, Oratio in obitum Thomae Erpenii (Opera IV, Opuscula, p. 84). Ook: Crane, Oratio, p. 25-26 en 55-56. Over zijn dood en begrafenis: Vossius aan Gomarus, 24-10-1624 (R 84 C, fol. 25r-27r). Vossius aan Johan de Brune de Oude, oktober–november 1624 (R 84 C, fol. 113). Vossius' zorg voor Maria Dison: Fr. Gomarus aan Vossius, Groningen 14-3-1625 (Itterzon, Gomarus, bijlage 36, p. 413-414; R 79, fol. 44r–v) en 18/28-9-1628 (Itterzon, Gomarus, bijlage 40, p. 421-422; R 79, fol. 54r–v); Vossius aan Samuel Naeranus, kal. nov. 1628 (1-11-1628) (RK B 96 f). meegemaakt en die zich ook heftig opwond over de editie van de Scali gerbrieven in datzelfde jaar 1627.39° Franciscus Junius, de zoon van professor Junius, was nu in Engeland, waar hij in dienst was van Thomas Howard, graaf van Arundel. Hij on derhield regelmatig contact met zijn zuster Elisabeth en haar man. Sa- men met Doublet versterkte hij in 1621 de interesse van bisschop An drewes voor het werk van Vossius en hij is steeds de vertrouwde contact- man geweest tussen Vossius en zijn Engelse relaties. Hij besteedde ook veel aandacht aan Vossius' zoon Jan en toen zijn zwager zelf naar Enge land kwam, was Junius zijn gids en keerde hij met hem terug naar Ne derland voor een vakantie van enkele maanden. Junius bleef heel zijn leven vrijgezel en was bij alle voorkomende gelegenheden zijn familie tot steun.391 Uit de brieven van Vossius aan Junius kan men lezen, dat Fran ciscus' zuster Johanna, gehuwd met Isaac de Brune, met haar hele gezin regelmatig bij Vossius op bezoek kwam. Zij woonde te Middelburg en haar man was in dienst getreden van de Verenigde Oost-Indische Com pagnie. Als fiskaal te Amboina en waarnemend gouverneur van de Banda-eilanden maakte hij ernstige fouten, waarover hij zich in Neder land moest komen verantwoorden. Zijn schip verging echter en zijn we duwe kwam in grote moeilijkheden, omdat zij aansprakelijk gesteld dreig de te worden voor de fouten en schulden, die haar man gemaakt had. In die moeilijke dagen had zij veel steun aan Vossius, die met haar naar Amsterdam ging en een week lang allerlei instanties afliep om de zaak een gunstige wending te geven. Hij benaderde ook schriftelijk zijn in vloedrijke relaties om de gedupeerde weduwe te helpen. Johan de Brune 399 Tussen maart 1625 en april 1629 schreef Gomarus Vossius 5 brieven, alien gepubliceerd in Itterzon, Gomarus, bijlagen, en in handschrift in R 79. Vossius schreef vanaf oktober 1624 tot oktober 1630 in totaal 5 brieven, in handschrift bewaard in R 84 C, waarvan er 2 gepubliceerd zijn in Col I en ES. Jacques Auguste de Thou (1553-1617), Frans staatsman, historicus en bibliofiel, schreef: Historiae sui temporis, dat tussen 1604 en 1609 te Parijs verscheen in vier delen, waarin de geschiedenis behandeld is van de periode 1546-1584. De tweede editie besloeg 5 delen, verscheen te Geneve in 1620-21 en ging tot 1607. Vossius aan Grotius, 12-9-1621 (Col I 24; ES 39; Grotius II 691). Grotius aan Vossius, 2011- 1621 (Grotius II 705). Gomarus aan Vossius, december 1626 (Itterzon, Gomarus, bijlage 37, p. 415-416; R 79, fol. 49r), 31-5-1627 s.v. (10-6-1627) (Itterzon, bijlage 38, p. 416-419; R 79, fol. 51r-53r) 27-3–/6-4-1629 (Itterzon, bijlage 42, p. 423-424; R 79, fol. 56r). Vossius aan Gomarus, 5 id. mai. 1627 (11-51627) (Col I 65; ES 95; R 84 C, fol. 28r-30v). Vossius aan Grotius, 10 kal. sept. 1627 (23-8-1627) (Col I 79; ES 104; Grotius III 1167) en Grotius aan Vossius, 16-10-1627 (Grotius III 1189). Vossius' verdediging in het voorwoord van zijn De historicis Latinis (Opera IV). Uitvoerig over deze kwestie: Sepp, Godgeleerd onderwijs I, p. 89-97. 391 Over Franciscus Junius F.F.: NNBW 9 (1933), 483 (F. S. Knipscheer). Crane, Oratio, passim. Uit de periode 1620 – mei 1631 zijn 8 brieven van Vossius aan Junius tevoorschijn gekomen: 3 in RK III E 5, 2 in R 84 B, 3 in R 84 C; gepubliceerd in Col I en ES slechts 3. Van de 11 gevonden brieven van Junius aan Vossius zijn er 10 gepubliceerd in Col II en 5 ook in ES; deze brieven berusten in handschrift in H 7012, RK M 74 b en British Museum Additional Mss 34727; 1 niet gepubliceerde brief in R 84 B. de Oude, met wie Vossius regelmatig correspondeerde, kreeg een stevige aansporing om eens iets voor de weduwe van zijn overleden broer te doen, maar de Middelburgse regent mocht van zijn lieve echtgenote Catharina de Vroe zelfs het huis van zijn schoonzuster niet betreden uit angst dat zijn goede hart hem zou verleiden haar geldelijke steun te ver lenen. Door de hulp van Vossius en Franciscus Junius kon Isaacs zoon Johan de Brune de Jonge echter gaan studeren en ook verder werd de weduwe aan alle kanten door haar familie geholpen.392 In de loop van de Leidse jaren nam Vossius' correspondentie steeds groter afmetingen aan. Uit heel het land en uit verschillende landen buiten de Republiek kwamen er brieven binnen. Vossius trachtte zoveel mogelijk elke brief persoonlijk te beantwoorden, maar zijn vele werk maakte, dat de correspondenten weleens lang op een antwoord moesten wachten. Het is onmogelijk om in een schets als deze op dit punt in details te treden. Er kan slechts met een enkel woord gewezen worden op de belangrijkste correspondenten van Vossius. Onder hen nam natuurlijk Hugo Grotius een eerste plaats in. George Rataller Doublet, als student huisgenoot van de familie Vossius, was na zijn studie te Leiden en zijn studiereis door Europa advocaat geworden en had zich in Den Haag gevestigd. Hij bleef een trouwe vriend van de familie. Vossius en hij schreven elkaar regelmatig brieven en bij meerdere gelegenheden bood Doublet zijn hulp aan. Bij feestelijke gelegenheden in huize Vossius of bij Doublet thuis werd er steeds acte de presence gegeven. 393 Oude vrienden, oudleerlingen en vroegere collegae bleven Vossius schrijven. Meursius, naar Denemarken 392 Over Isaac de Brune: NNBW 4 (1918), 333 (J. A. Worp). Uit de brieven van Vossius valt op te maken, dat Isaac de Brune in de eerste helft van 1628 zijn noodlottige reis ondernomen heeft. Vossius aan Johannes Boreel, 3 id. quint. 1628 (137- 1628) (RK III E 6, fol. 91; R 82, fol. 69r-70r). Vossius aarr Willem Boreel, 3 id. quint. 1628 (13-7-1628) (RK III E 6, fol. 93; R 82, fol. 43r). Vossius aan Samuel Naeranus, kal. nov. 1628 (1-11-1628) (RK B 96 f; R 84 C, fol. 123r124v). Vossius aan Johan de Brune de Oude, prid. kal. sept. 1631 (31-8 1631) (R 84 A, fol. 51r): in deze brief spoort Vossius Johan de Brune aan iets meer te doen voor zijn schoonzuster; Johan de Brune de Jonge, zoon van Isaac, is bang, dat hij zijn studie moet opgeven. Buiten deze brief zijn er nog twee brieven van Vossius aan Johan de Brune de Oude uit deze periode bewaard gebleven: oktober–november 1624 (RK III E 5, fol. 173-174) en 11 kal. nov. 1622 (22-101622) (R 84 C, fol. 113). Johan de Brune schreef Vossius van tijd tot tijd en uit deze periode vond ik 7 brieven, bewaard in R 79; 2 of 3 ongedateerde brieven uit dezelfde bundel dateren waarschijnlijk ook uit deze periode. Maria Junius, die eerst gehuwd was met Isaac Diamantius, huwde in 1622 met de predikant Samuel Naeranus, weduwnaar van Catharina Zwaneveld. Zie hierover: NNBW 2 (1912), 976 (W. P. C. Knuttel). Ook: Vossius aan Grotius, 27-11-1621 (Grotius II 708). Fr. Junius F.F. aan Grotius, 27-11-1621 (Grotius II 708). Maria Junius en haar man vertrokken naar Dantzig. 393 Over George Rataller Doublet (1600-1655): NNBW 7 (1927), 379 (P. J. Blok). Er zijn 9 brieven, geschreven door Vossius aan Doublet in de periode november 1621–februari 1630, te vinden in de bundels RK III E 5 (1 brief) en RK III E 6 (8 brieven). Tussen augustus 1621 en april 1631 schreef Doublet aan Vossius 31 brieven, die te vinden zijn in de bundel R 80 en waarvan er 5 gepubliceerd zijn in Col II en ES en bovendien 1 alleen in Col II. vertrokken na zijn professoraat te Leiden, bleef schrijven. Dordtse vrienden als Johan van Beverwijck, Johan Berck, Jacob de Witt, Johan Becius, Godfried van Wessem en Andreas Colvius, evenals Vossius' opvolgers als rector Antonius Aemilius en Isaac Beeckman, hielden Vossius op de hoogte van het laatste Dordtse nieuws. Op gezette tijden kwamen er brieven binnen van Matthias Martinius uit Bremen en diens vriend Ludovicus Crocius. Erycius Puteanus, eens Vossius' schoolkameraad in Dordrecht en nu hoogleraar te Leuven, behoorde eveneens tot de correspondenten. Door zijn relaties in Engeland had Vossius ook contacten gelegd met andere Engelse geleerden en geestelijken, die hem van tijd tot tijd schreven. 394 Aparte vermelding vraagt Vossius' correspondentie met een aantal Italiaanse humanisten. Deze briefwisseling beslaat een hele bundel in de bibliotheek van de universiteit van Amsterdam. Domenico Molino, een Venetiaans patricier, lid van de Venetiaanse senaat en curator van de hogeschool te Padua, onderhield contacten met een groot aantal Nederlandse geleerden en was de grote bemiddelaar op cultureel en wetenschappelijk gebied tussen de Verenigde Nederlanden en Italie. Bij zijn dood in 1635 werd in de aula van de Leidse universiteit een lijkrede gehouden door professor Marcus Zuerius Boxhorn. Molino zocht ook contact met Vossius, die hem door zijn werken was opgevallen. Een groot aantal brieven van Molino aan Vossius en van Vossius aan Molino is bewaard en daaruit blijkt, dat Molino verschillende geleerden met Vossius in contact bracht, zoals Balthasar Bonifacius, Octavius Rubeus, Felix Osius, Laurentius Pignorius en Jozefus Laurentius. Op Molino's verzoek verzamelden deze Italiaanse humanisten ook materiaal voor Vossius' werk over de Latijn schrijvende historici. Vossius ontving het vriendelijke verzoek van Molino om een studie samen te stellen over archieven, hun geschiedenis, gebruik en beheer. Er kwam een korte schets tot stand, waarin Molino graag wat meer praktische kwesties behandeld wilde zien. Jammer genoeg kon de auteur geen tijd vinden het expose uit te werken en klaar te maken voor publicatie. De schets verdween onder Vossius' 394 Matthias Martinius: Vossius schreef hem van november 1620 tot maart 1630 8 brieven (2 in RK III E5, 5 in RK III E 6, 1 in R 82 en gepubliceerd in Col Ien ES). Van de brieven, die Martinius aan Vossius schreef, zijn er 26 bewaard en te vinden in de bundel RK III C 18, waarvan er 19 geschreven zijn tussen juni1628 en april 1630 en 7 ongedateerd zijn. Martinius stierf in 1630. Ludovicus Crocius: 7 brieven van Vossius aan Crocius, geschreven tussen augustus 1628 enapril 1631, in RK III E 6 (3) en R 84 A (3, waarvan 2 in Col I en ES); 1 briefkomt alleen voor in Col I en ES. Tussen augustus 1628 en februari 1631 schreef Crocius aan Vossius 6 brieven, die te vinden zijn in RK III C 18. EryciusPuteanus: Brieven van Vossius aan Puteanus, geschreven tussen november 1622(?) en januari 1631: 3 in RK III E 6 en 3 in R 84 A (ook gepubliceerd in Col I enES). Puteanus schreef Vossius 5 brieven tussen september 1624 en november 1630, bewaard in RK III C 18 (4, waarvan 1 in Col II en ES) en ES en Col II (1, dieik alleen daar vond). papieren en berust nu in de handschriftenafdeling van de universiteitsbibliotheek van Amsterdam.395 Wat meer aandacht vraagt tenslotte Vossius' relatie met zijn vriend Grotius. De balling was in Parijs met open armen ontvangen. Zijn politiekgodsdienstige partij had steeds de sympathie genoten van de Franse regering en door bemiddeling van de Franse gezant in de Republiek, Aubery du Maurier, werd Grotius geintroduceerd bij de koning en de voornaamste leden van de regering. Grotius zag bier een middel om zijn vriend in Leiden een wederdienst te bewijzen. Hij gaf Du Maurier de raad zijn kinderen aan Vossius' zorgen toe te vertrouwen. Dat gebeurde en de Franse gezant beloofde graag zijn steun en hulp aan de hem sympathieke Vossius. Toen hij eens Leiden bezocht, gebruikte hij de maaltijd met Vossius en de van remonstrantse sympathieen beschuldigde Petrus Scriverius. Het zal voor de kerkelijke en politieke remonstrantenhaters van Leiden geen prettige dag geweest zijn. Ondanks de steun van deze machtige politieke figuur was Vossius toch bang, dat zijn briefwisseling met Grotius hem in moeilijkheden zou brengen. Hij stelde dan ook voor schuilnamen te gebruiken om ontdekking te voorkomen. Kort daarop werden enkele brieven van Grotius onderschept en er waren ook brieven bij, bestemd voor Vossius. Grotius stelde zijn vriend wel gerust – de brieven waren helemaal niet compromitterend – maar het boekje, dat hij tegelijkertijd opstuurde, deed Vossius de schrik om het hart slaan. Het was een exemplaar van Grotius' Apologeticus, dat in 1622 te Parijs in druk was verschenen en dat kort daarop, ondanks tegenmaatregelen van de Nederlandse Staten-Generaal, in Nederlandse vertaling te Hoorn werd uitgegeven. In dat boekje behandelde Grotius als jurist de verhouding tussen gewesten en Unie, en de verhouding tussen kerk en staat, waarna hij een vlijmscherpe juridische analyse gaf van de behandeling en berechting der slachtoffers van 1619. De Staten-Generaal verklaarden, dat het boekje een lameux, seditieux ende schandaleux libel' was en de auteur werd vogelvrij verklaard. Vossius had zijn vriend nog gewaarschuwd: schrijf niet te fel. Het rechtsgevoel van Grotius had het echter gewonnen van zijn verlangen om op korte termijn weer in zijn eigen vaderland erkend te worden. Vossius vond contact met Grotius nu veel te gevaarlijk en enkele jaren stokte de correspondentie met de Parijse 395 Bedoeld is de bundel RK III E 7: Epistolae Gerardi Ioannis Vossii ad Italos et Hispanos vel ab Italis et Hispanis scriptae ab anno 1622 ad annum 1632. Over Domenico Molino: Busken Huet, Land van Rembrand II (3), p. 82-83. Ook: J. C. de Jonge, Nederland en Venetie 1596-1636, Den Haag 1852. De archivis eorumque prefectis (RK III D 13). Hierover: G. R. Doublet aan Vossius, Den Haag 22-10-1631 (Col II 136; ES 200; R 80, fol. 52r); Vossius aan Doublet, 26-10-1631 (R 84 A, fol. 58r); Dom. Molino aan Vossius, Venetie 14-11-1631 (RK III E 7, fol. 433-436); Memoria di quello desidera saper ii Sr. Molino (RKIII E 7, fol. 381); Dom. Molina aan Thaddaeus de Vico, Venetie 17-11-1631 (RK III E 7, fol. 395); Doublet aan Vossius, Den Haag 12-12-1631 (Col II 135; ES 205; R 80, fol. 55r). balling."' Pas op 1 augustus 1625 kon Grotius, die Vossius' angst gerespecteerd had, weer schrijven: `Je hebt me gelukkig gemaakt, beste van `mijn vrienden, doordat je het weer gewaagd hebt mij te schrijven, niet `zozeer, omdat jouw brieven mij tot steun zijn, maar vooral, omdat ik `door het feit, dat jij me weer straffeloos meent te kunnen schrijven, durf %open, dat het weer wat beter gaat in het vaderland.' Er werd nu weer regelmatig geschreven. Grotius bewonderde Vossius' publicaties en gaf hem goede raad, terwijl Vossius op zijn beurt Grotius allerlei adviezen gaf over de werken die in die tijd op stapel stonden en waaraan Vossius een werkzaam aandeel had door enkele uitgaven in Nederland te verzorgen. Toen Grotius' zonen Cornelis, Pieter en Dirk voor kortere of langere tijd in Nederland verbleven voor hun studie, hield Vossius een wakend oog op hun doen en laten. Hij was ook de vertrouwensman van Maria van Reigersberch, die regelmatig naar Nederland kwam om de zaken van haar man te behartigen en om te zien, of het klimaat een terugkeer van Grotius mogelijk maakte.397 3. DE SCHOOLORDRE VAN 1625 Al geruime tijd heerste er in de Nederlanden zekere wrevel over de toe- stand van het onderwijs op de Latijnse scholen. Iedere rector bepaalde, welke boeken op zijn school gebruikt moesten worden. De rector gaf ook de richtlijnen voor de verdeling van de leerstof over de verschillende klassen. De stedelijke magistrates beschermden hun eigen school en rector, zodat de onderlinge concurrentie der steden eenvormigheid volkomen onmogelijk maakte. Dit gold ook op hoger niveau: de gewestelijke zelfstandigheid der zeven provincies was het grote struikelblok voor alle pogingen, die werden ondernomen om te komen tot een voor heel de Republiek geldende regeling. Leerlingen, die van de ene stad naar de andere moesten verhuizen, ondervonden op hun nieuwe school de grootste moeilijkheden en het hoger onderwijs kon Been aansluiting vinden bij de zoveel verschillende soorten vooropleiding. De hoogleraren waren dan ook zeer ontevreden over de resultaten van het onderwijs op de Latijnse 396 Eysinga, Grotius, p. 81-89, vooral p. 82 (over Du Maurier) en p. 88-89 (over Grotius' Apologeticus). Over Du Maurier en zijn zonen: Grotius aan Vossius, Parijs 20-7-1621 (Grotius II 666), 19-8-1621 (Grotius II 678). Vossius aan Grotius ± 12-9-1621 (Col I 24; ES 39; Grotius II 691). Vossius' angst, de onderschepte brieven en de Apologeticus: Vossius aan Grotius ± 12-9-1621 (Col I 24; ES 39: Grotius II 691), 13-4-1622 (Col I 33; ES 45; Grotius II 742), 8-8 1622 (Col I 34; ES 47; Grotius II 779); Grotius aan Vossius, 1-9-1622 (Grotius II 784). 397 Grotius aan Vossius, Parijs 1-8-1625: Teasti me, Amicorum optime, quod ad scribendi vias redire ausus es. Neque tantum literae tuae me iuvant, sed hoc etiam quod aliquantulo melius de Patria sperare audeo, ex quo tibi virus es impune ad me posse scribere.' (Grotius II 998). De briefwisseling tussen Vossius en Grotius na 1625 is te vinden in Grotius II en III, Col I en Ep. Grotii. scholen, omdat de daar verworven kennis van student tot student ver schilde in kwaliteit en kwantiteit. Ook de kerk maakte zich zorgen over de gang van zaken, want bij de heersende veelvormigheid van het basis onderwijs miste de predikantenopleiding het vereiste fundament."' Vossius was volledig op de hoogte van deze problematiek, want als rector te Dordrecht en als regent en hoogleraar te Leiden was hij daar herhaaldelijk mee geconfronteerd. Hij stelde hoge eisen aan het onderwijs op de Latijnse scholen, want voor hem was de klassieke filologie, de grondige kennis van Latijn en Grieks, wel niet de voornaamste wetenschap, maar wel de gemeenschappelijke sleutel tot alle andere wetenschappen. Bij her- haling klaagde hij, dat veel studenten begonnen aan de studie in een van de hogere faculteiten zonder voldoende scholing in de klassieke talen en de wijsbegeerte.399 In verschillende brieven gaf hij uiting aan zijn ontstemming over de gang van zaken op de Latijnse scholen. Aan Doublet schreef hij eens: 'Ik zie in de scholen van Holland een massa domkoppen `als paddestoelen uit de grond opschieten. Misschien is dat wat teveel `gezegd, maar in ieder geval constateer ik, dat een groot aantal lieden `les durft geven aan anderen zonder zelf voldoende gestudeerd te hebben.' In het voorwoord van zijn Latina Grammatica stelde hij vast, dat het verschil in opvatting over het onderwijs op de Latijnse scholen veel ongemak met zich mee bracht. Als een leerling naar elders vertrok of als de school een andere rector kreeg, moest men direct weer afleren, wat men eerst geleerd had en moest het nog jonge verstand zich vermoeien met nieuwe dingen, die eigenlijk niet beter waren dan wat men tevoren had geleerd. Zoiets moesten sommigen drie tot viermaal meemaken. Zo verliepen voor veel jongelui de eerste en beste jaren al heel ongelukkig. Men raakte de zin voor de studie kwijt en velen gaven, door zekere wanhoop gedreven, hun verdere studie maar op.'" Vossius had dat allemaal zelf 398 Voor deze paragraaf is vooral gebruik gemaakt van de volgende boeken: E. J. Kuiper, De Hollandse `Schoolordre' van 1625 (Dissertatie Universiteit van Amsterdam 1958), Groningen 1958. P. N. M. Bot, Humanisme en onderwijs in Nederland, Utrecht–Antwerpen 1955. H. W. Fortgens, Schola Latina, uit het verleden van ons voorbereidend hoger onderwijs, Zwolle 1958. De volledige tekst van de Schoolordre bij Kuiper, Schoolordre, p. 5-25: School-Ordre, gemaect ende gearresteert by de Heeren Staten van Hollant ende West-Vriesland, over de Latijnsche Schoolen binnen den selve Lande. Voor de toestand van het onderwijs: inleiding van de Schoolordre (Kuiper, Schoolordre, p. 5) en Kuiper, Schoolordre, p. 32-46. 399 Vossius aan Ant. Aemilius, 8 kal. sept. 1628 (25-8-1628) (RK III E 6, fol. 61-62). Vossius aan Jo. Bosman, 3 kal. jan. 1608 (30-12-1607) (RK III E 4, fol. 55-56). 400 Vossius aan G. R. Doublet, 5 id. mai. 1637 (11-5-1637) (Col I 333; ES 440; R 82, fol. 35r) : Cogitare proinde mecum coepi de Scholis Bataviae; quarum plerisque succrescere video, non ausim satis dicere fungorum segetum . . . attamen copiam talium, qui priusquam didicerint, docere alios praesumant.' G. J. Vossius, Latina Grammatica, Amstelodami 1710, voorwoord aan de lezer, Lugduni Batavorum kal. nov. 1626 (1-11-1626) : 'Tanta animarum dissensio non leve secum traxit incommodum. Nam si alio migrandum puero foret, aut ejusdem etiam scholae praefectus mutaretur, continuo dediscenda erant priora; aliisque nihilo melioribus tenellum fatigandum ingenium fuit: quam infelicem conditionem aliqui ter meegemaakt en hij gaf dan ook graag zijn medewerking, toen hij uitgenodigd werd zitting te nemen in een tweetal commissies, die tot doel had- den een gewestelijke regeling op te stellen voor het onderwijs op de Latijnse scholen en een aantal voorgeschreven schoolboeken om te werken. Reeds in 1580 had prins Willem van Oranje een poging ondernomen om meer eenheid bij het onderwijs te krijgen. Hij had geleerden als Douza, Donellus en Lipsius geraadpleegd en de Haarlemse schoolrector Schonaeus had in opdracht van de prins een Latijnse grammatica geschreven. Deze poging had echter geen resultaat gehad, want alles was bij het oude gebleven, al was het grote aantal schoolgrammatica's dan met een zeer goede spraakkunst vermeerderd. In Leidse onderwijskringen waren kort daarop nog twee gelijksoortige pogingen gedaan. In oktober 1586 adviseerde de Leidse senaat het stadsbestuur van Leiden voor alle scholen van de stad dezelfde Latijnse en Griekse grammatica's voor te schrijven en de heren spraken daarbij de wens uit, dat op alle scholen van Holland en de overige gewesten dezelfde schoolboeken zouden worden ingevoerd. Bij de oprichting van het Statencollege werd een toelatingsexamen voorgeschreven en men stelde een lijst van boeken op, die voor dat examen bestudeerd dienden te worden. Weer werd bij die gelegenheid de wens uitgesproken, dat men op de scholen tot meer eenheid zou komen, maar weer bleef succes uit. Ook van kerkelijke zijde werd bij herhaling aangedrongen op uniformiteit. Bijna alle provinciale synoden van Holland hebben deze vrome wens in hun acta geformuleerd en deze actie culmineerde in het verzoek van de grote synode van Dordrecht, gericht tot de Staten-Generaal, waarin gevraagd werd om `een algemeyn Schoolordre' met als doel `eenparicheyt inde onderwysinghe van den ) 401 Jeugdt. Toen de aansporing van de Dordtse synode onbeantwoord bleef en ook de nog steeds herhaalde verzoeken van de Zuidhollandse synoden geen resultaat hadden, besloot de kerk de zaak zelf ter hand te nemen. Ook daar kwam echter niets van terecht en daarom ging de senaat van de Leidse hogeschool aan het werk. Een commissie van hoogleraren stelde een ontwerp op, dat in 1624 door de Staten van Holland werd bestudeerd. De synode van Zuid-Holland, vernemend, dat de universiteit de kerk voor was geweest en werkte in de richting van een regeling voor Holland alleen, probeerde het gevaar van een Hollandse `schoolordre' te voorkomen. Omdat de kerk echter niets concreets te bieden had, werd er verder gewerkt aan het Leidse project. Door bemiddeling van de Staten van Holland werden nu ook afgevaardigden van de synode en schoolrectoren bij het beraad betrokken en op 4 februari 1625 vergaderden deze quater subire sunt coacti. Ita plurimis misere effluebant primi illi, et optimi anni; tardeque omnino animus appellebatur ad graviores disciplinas: nec pauci, desperatione quadam, studia penitus deferebant.' 401 Kuiper, Schoolordre, p. 32-57. functionarissen met een commissie uit de Leidse senaat, waarin ook Vossius zitting had. Er kwam een tweede ontwerp tot stand, dat in juli van dat jaar door een speciale commissie uit de Statenvergadering in studie werd genomen en dat na goedkeuring door de Staten op 2 oktober 1625 werd gearresteerd.' De Hollandse Schoolordre regelde het onderwijs op de Latijnse scholen tot in de finesses, behalve dan zaken als tucht, examens, vakanties, plichten van rector en docenten, financiele regelingen, die van oudsher ressorteerden onder het gezag van de stedelijke magistraten. De Latijnse school was nu naar boven en naar beneden duidelijk afgebakend. Lezen en schrijven moesten voortaan uitsluitend op de lagere scholen warden on.derwezen en de zes klassen, waaruit de Latijnse school voortaan zou bestaan, moesten een volledige cursus `voorbereidend hoger onderwijs' vormen. Een gedetailleerd lesrooster voor alle klassen en een uitgebreide lijst met voorgeschreven schoolboeken gaven aan, hoe dat moest gebeuren. Er was veel aandacht besteed aan de godsdienstige vorming. Daar had- den de synodale deputaten wel voor gezorgd. Latijn was vanzelfsprekend hoofdvak. Bijna 62 % van de tijd – 114 van de 184 lesuren die per week in de zes klassen gegeven werden – moest daaraan besteed worden. Het ideaal van de humanisten was hier tot wet verheven. Theoretische en praktische lessen hadden tot doel de leerlingen vertrouwd te maken met alle mogelijkheden van het Latijn, dat zij in navolging van de klassieke auteurs moesten kunnen hanteren in het epistolaire, het oratorische en het poetische genre. Slechts 13 % van de tijd kon men aan het Grieks besteden. Dat was nog veel vergeleken met de tijd, die andere schoolreglementen daarvoor uittrokken. Het Grieks was bijvak en diende allereerst om de kennis van het Latijn te bevorderen. Van de andere vakken, die de Schoolordre voorschreef, moet alleen nog de calligrafie genoemd worden. De zakelijke instelling van de Hollandse wetgevers had dit vak een ruime plaats op het lesrooster toegewezen, bijna 12 % van de beschikbare lesuren, omdat er in de ambtelijke wereld grote behoefte bestond aan calligrafische kundigheid en omdat leerlingen, die de cursus niet konden voltooien, zo in staat werden gesteld zich op een klerkenloopbaan voor te bereiden.403 Was deze Schoolordre een beginpunt van een nieuwe ontwikkeling of was deze regeling het eindpunt van wat de humanisten in de zestiende eeuw begonnen waren? Het idee van de geleerde wetgevers was zeker, zoals Heinsius het formuleerde, een crestauratio literarum'. Het moest een uniforme regeling zijn voor een op humanistische leest geschoeid onderwijs. Er kleefden echter teveel fouten aan deze regeling om het be 402 Kuiper, Schoolordre, p. 32-57. Acta Senatus 4-2-1625 (Molhuysen, Bronnen II, p. 116). Bronchorst, Diarium, p. 188. 403 De tekst van de Schoolordre: Kuiper, Schoolordre, p. 5-25. Een beoordeling van de Schoolordre bij Kuiper, Schoolordre, p. 56-84. oogde hoge doel te bereiken en ook de omstandigheden waren niet gunstig. Het afdalen tot in de kleinste details maakte van de Schoolordre een gevaarlijk keurslijf, dat de nodige vrijheid zou kunnen dooddrukken en dat de grote lijn vervaagde. In de grond van de zaak leed het onderwijs aan twee grote tekorten, een te beperkt wetenschappelijk inzicht en een nog steeds taai voortlevende dorre memorisatietechniek. Het eerste tekort was nu, na een lange periode van humanistische pogingen, enigszins ondervangen, doordat men in de hoogste klassen meer aandacht ging besteden aan de wijsbegeerte, waardoor het blikveld van de leerlingen aanzienlijk verruimd kon worden. Het tweede tekort voelde men niet als zodanig aan en de oude didaktiek leefde dan ook ongestoord verder in de nieuwe Schoolordre. 'Door het overheersen van dit onpersoonlijk ele` ment in het onderwijs is echter de imitatio der klassieken geworden tot lormalisme, dodelijk voor de interesse der leerlingen en leidend tot het `onvermijdelijk verdere verval van het onderwijs in de klassieke talen.' In de praktijk konden bovendien veel scholen en docenten niet beantwoorden aan de gestelde eisen, zodat zelfs in Holland de wet maar al te vaak een dode letter bleef. Buiten Holland werd de Schoolordre haast nergens overgenomen, al heeft zij wel invloed uitgeoefend bij het opstellen van schoolreglementen elders. Hoewel het grote ideaal, de eenheid van het onderwijs, niet werd gerealiseerd, heeft de Schoolordre toch een belangrijke bijdrage geleverd aan het onderwijs op de Latijnse scholen. Met alle fouten was deze regeling de afsluiting van een lange periode van experimenteren, waardoor de verworvenheden van het humanisme voortaan leidinggevend zouden zijn voor het onderwijs op de meeste scholen in de Republiek.404 Het belang van de Schoolordre moet allereerst gezocht worden in het tot stand komen van een reeks herziene schoolboeken. Reeds in het eerste Leidse project hadden de hoogleraren zich bereid verklaard de voorgestelde schoolboeken te bewerken. De Schoolordre zelf maakte herhaaldelijk melding van nieuwe bewerkingen en over de teksten, die op de scholen gelezen moesten worden, werd gezegd, dat men ze onieuw moest uitgeven, voorzien van korte toelichtingen en kleine aantekeningen, aangepast aan het begrip van de leerlingen. De hoogleraren, die hadden meegewerkt aan het opstellen van de Schoolordre, werden door de Staten aangezocht ook de schoolboeken te herzien. Het plan am de boeken te Leiden uit te geven onder toezicht van de bewerkers vond veel tegenstand bij een aantal leden van de Staten, die Leiden het monopolie van deze lucratieve uitgaven misgunden. Men besloot, dat alleen de eerste editie van de nieuwe boeken te Leiden zou verschijnen en dat na de uitverkoop daarvan de boeken ook elders gedrukt zouden molten worden. Met Pasen van het jaar 1626 zou de Schoolordre kracht van wet krijgen, maar omdat de boekencommissie toen nog niet klaar was, stelde men de 404 Kuiper, Schoolordre, passim. Het citaat: Kuiper p. 173. invoering nog even uit. Na ruim een jaar waren de bewerkers klaar en diende professor Burgersdijk bij de Staten een lijst van 23 bewerkte boeken in met opgave van oplage, prijs en aantal dat door de verschillende steden moest worden afgenomen. De Staten bekrachtigden een en ander en toen kon de Schoolordre in werking treden.4°5 Vossius kon tevreden zijn over de Schoolordre. Zijn eigen opvattingen over het onderwijs op de Latijnse scholen waren nu in een officieel stuk vastgelegd. De pedagogische beginselen, door hem als rector te Dordrecht in praktijk gebracht, waren nu wet geworden. Ook de Schoolordre ging uit van het standpunt, dat men niet teveel tijd moest verliezen met het bestuderen van de grammaticale beginselen, maar dat men, nadat de leerling kennis had gemaakt met de belangrijkste elementaire begrippen, zo snel mogelijk moest beginnen met het lezen van teksten om aan de hand van de klassieke literatuur te worden binnengevoerd in de geheimen van de Latijnse taal en de rijke wereld van de klassieke cultuur. Onder de auteurs, die men moest bestuderen, stond Cicero op de eerste plaats, maar ook Terentius, Cato, Sallustius, Livius, Curtius, Caesar en Sulpicius Severus en de dichters Ovidius, Vergilius en Horatius stonden op het programma. Het werk van latere auteurs als Erasmus en Corderius werd ook ter bestudering aanbevolen. Deze lijst, uitgebreider dan de lijsten in andere schoolreglementen van die tijd, komt overeen met de namen van de auteurs, die Vossius als rector liet bestuderen en die hij anderen aanbeval. Ook de betrekkelijk royale plaats, die het Grieks op het lesrooster innam, moet Vossius' instemming hebben gehad. Dat de uitvoering van de Schoolordre juist op deze punten zoveel te wensen overliet, ergerde Vossius in later jaren. Hij klaagde er meer dan eens over, dat het Grieks verwaarloosd werd en ook de ontwikkeling in later tijd, waardoor het bestuderen van de grammaticale regels steeds meer op de voorgrond kwam te staan ten koste van het bestuderen van de klassieke literatuur zelf, ging in tegen zijn pedagogische opvattingen.40$ Vossius had een zeer belangrijk aandeel in het bewerken van de schoolboeken. Hij nam de Latijnse en Griekse spraakkunsten voor zijn rekening en tevens de daarbij behorende Rudimenta, terwijl hij ook verantwoordelijk was voor de leerboeken over de retorica. Het was geen prettig werk, maar Vossius kon het verzoek van de gewestelijke regering moeilijk weigeren. Bovendien wilde hij positief meewerken aan de verbetering van het onderwijs. Aan Meursius schreef hij: 'Het is werk, waar ik weinig eer mee inleg en dat nog tamelijk moeilijk is ook. Uit genegenheid voor 4°5 Kuiper, Schoolordre, p. 85-88. De lijst met herziene boeken aldaar p. 86-87. 406 Vossius als rector: hoofdstuk 2, paragraaf 1 en aantekening 171-173. In zijn De studiorum ratione (Opera IV, Opuscula p. 79-80) beveelt Vossius praktisch dezelfde auteurs aan als de Schoolordre voorschreef (Kuiper, Schoolordre, p. 78— 79 ) . het schoolonderwijs heb ik mij er echter niet aan willen onttrekken.' Enkele jaren later schreef hij: 'Ik zou mij niet tot dat werk verlaagd hebben, `als ik niet had moeten gehoorzamen aan de Staten, die wilden, dat ik `voor het gebruik op de Hollandse scholen een officiele grammatica voor `de twee talen zou verzorgen . . . Het was een bijzonder zware opgave mij `weer te moeten bezighouden met dat soort subtiele kleinigheden en het 'ging ten koste van het meer serieuze werk.' De ironie van de geschiedenis heeft gewild, dat al het serieuze werk van de Leidse hoogleraar na ruim een eeuw zijn grootste betekenis al verloren had, maar dat het juist zijn Latijnse spraakkunst is geweest, die tot ver in de negentiende eeuw op veel scholen in gebruik is gebleven en die zelfs het enig blijvend en belangrijk resultaat is genoemd van de Hollandse Schoolordre.4" Voor het onderwijs in de retorica aan de leerlingen van de tweede klas – men telde de klassen anders dan tegenwoordig: de zesde klas was de laagste en de eerste de hoogste klas – schreef de Schoolordre een boek van Vossius voor, dat hij al in 1621 gepubliceerd had, de Partitiones oratoriae. Dit boek is beter bekend onder de titel van de tweede druk, die in 1622 het licht zag: Rhetorices contractae sive partitionum oratoriarum libri quinque. Dit boek werd nu herzien en verscheen in 1627 in de Stateneditie, de eerste te Leiden gedrukte uitgave van de voorgeschreven schoolboeken. Dit schoolboek is eigenlijk een soort compendium van Vossius' grote werk over de retorica, de Institutiones Oratoriae, en het heeft dan ook praktisch dezelfde indeling: inventio (boek 1 en 2), dispositio (boek 3), elocutio (boek 4), cornpositio en pronunciatio (boek 5). leder boek is in capita ingedeeld en die capita bestaan uit een aantal korte paragraafjes, waarin een bepaald begrip of een voorschrift kort en duidelijk wordt geformuleerd, waarop dan een kortere of langere uitleg volgt al of niet met voorbeelden toegelicht. In de marge zijn verwijzingen opgenomen en, minstens in latere uitgaven, de Latijnse vertalingen van de geciteerde Griekse voorbeelden. Dit schoolboek telde meer dan 450 bladzijden en daarvoor was op het officiele lesrooster twee uur per week uitgetrokken in de tweede klas. Vossius had zo volledig mogelijk willen zijn, maar in dit geval werd het betere weer eens de vijand van het goede. Als schoolboek was de Rhetorica contracta geen succes.408 De Schoolordre schreef voor, dat in de derde klas een aantal elementaire begrippen uit de retorica zou worden behandeld. De leerlingen moesten 407 Vossius aan J. Meursius, 5-11-1626 (Col I 57) : `Ingloriosus labor et difficilis satis. Detrectare tamen nolui amore scholarum.' Vossius aan Theodorus Ebertus, kal. oct. 1628 (1-10-1628) (RK III E 6, fol. 137-138) : `1\iec ego me ad haec demississem, nisi parendum fuisset illustribus Ordinibus, qui utriusque linguae praecepta in usum Scholarum Hollandiae a me consignari voluerunt, . . . Dura satis provincia fuit, ad subtiles hasce minutias relabi, non sine dispendio graviorum studiorum.' Zie ook: Vossius aan Jo. Isaac Pontanus, 9 kal. jan. 1626 (24-12-1625 (RK III E 6, fol. 29). Kuiper, Schoolordre, p. 158. 408 Bibliografische gegevens in hoof dstuk 5, paragraaf 1, nummer 9. Kuiper, Schoolordre, p. 131-133. vooral kennis maken met het figuurlijk woordgebruik, de beeldspraak, de retorische figuren. Er was geen boek voorgeschreven en Vossius nam de taak op zich am een klein, handig schoolboekje te schrijven, dat kon die nen om de tertiani binnen te leiden in de wereld van de retoren. De Elementa rhetorica verschenen voor het eerst te Leiden in 1626 in de Stateneditie. In zijn voorrede aan de lezer zegt de auteur, dat hij met zijn boekje niets anders wil, dan beginnelingen in het yak enkele grondbegrippen bijbrengen. Hij heeft geprobeerd die elementaire begrippen en regels zo eenvoudig mogelijk te formuleren. Voor verdere studie verwijst hij naar zijn Rhetorica contracta of de Institutiones oratoriae. De Elementa rhetorica behandelen de hele ars rhetorica, maar dan heel beknopt. In verschillende edities begint de tekst met de volgende titel: Elementa rhetorica, imprimis doctrinae de tropis et schematibus. Dit beantwoordt aan de opzet van het boekje en tevens aan de eisen van de Schoolordre. In enkele pagina's worden de inventio en de dispositio besproken, waarop een meer uitgebreide behandeling volgt van de retorische vormen, de tropen en schemata. Om het overzicht volledig te maken wordt het boekje afgesloten met enkele bladzijden, die oppervlakkig een paar korte formuleringen geven over de compositio en de pronunciatio.4" Zowel de Rhetorica contracta als de Elementa rhetorica werden herhaaldelijk herdrukt. Van het eerste boek verzorgde Vossius zelf nog in 1640 een derde verbeterde en vermeerderde editie. De bibliografie van Petit somt in totaal 39 drukken op van de Rhetorica contracta tussen 1621 en 1839. Van de Elementa rhetorica kende Petit 22 Latijnse uitgaven plus twee Nederlandse en twee Zweedse edities. Deze cijfers zijn hoogst onbetrouwbaar. Schoolboekjes gaan altijd gemakkelijker verloren dan werken met bibliotheekwaarde. Er zijn dan ook zeker veel meer uitgaven en herdrukken van deze twee schoolboeken geweest. Een heel oppervlakkig onderzoek in enkele Engelse bibliotheken bracht zes Engelse uitgaven van de Rhetorica contracta aan het licht en evenveel Engelse edities van de Elementa, die niet voorkomen in Petits bibliografie. De twee boeken werden in ieder geval lange tijd gebruikt, maar zij ondergingen in de loop van de tijd een interessante verandering. Het schoolboek voor de tweede klas gaf teveel. Op het einde van de zeventiende eeuw waren er al scholen, waar alleen nog maar de Elementa werden gebruikt in de twee hoogste klassen. De Rhetorica contracta werd steeds dunner en de laatste uitgaven omvatten dan ook nog geen 100 bladzijden. De Elementa 4°9 Bibliografische gegevens in hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 15. Kuiper, Schoolordre, p. 131-133. G. J. Vossius, Elementa Rhetorica, Amstelodami 1737, voorwoord aan de lezer, Lugduni Batavorum kal. Sept. 1626 (1-9-1626) : `Equidem, ut ista etiam parte allevarem laborem alienum, ad oram libelli hujus opposui, quibus Partitionum locis singula hic responderent. Conferre etiam cum istis licebit, quae ante annos multos, sive Institutionum libris non incuriose, ut arbitror, de hac ipsa arte prodebam: in Elocutione inprimis; ubi, quae de tropis et schematibus hic dicimus, tanta exemplorum copia illustrantur; ut siquis istis contentus non fuerit, plane verendum sit, ne quicquam ei satis esse possit.' werden uitgebreid. Veel buitenlandse edities maakten gebruik van de bewerking van de Duitse schoolrector Johann Sebastian Mitternachts, die het boekje had omgewerkt tot een kleine Rhetorica contracta. In een aantal Nederlandse edities had men de paar pagina's over de pronunciatio vervangen door het Liber de pronunciatione uit Talaeus' Rhetorica e Petri Rami regii professoris praelectionibus observata. Het eerste deel van het boekje handelde aldus hoofdzakelijk over de tropen en schemata, terwijl het tweede gedeelte praktische richtlijnen gaf voor het houden van een goede redevoering. 410 Voor het onderricht in het Grieks schreef de Schoolordre het bekende werk van Nicolaus Clenardus voor, de Institutiones in linguam Graecam. Dit veel gebruikte boek was voor het eerst verschenen in 1530 en het was de vrucht van de samenwerking tussen Clenardus en de humanistenpedagogen Rutger Rescius en Joannes Sturmius. Vossius had dit boek als rector te Dordrecht gebruikt en reeds toen had hij de noodzaak van een bewerking gevoeld. In 1612 schreef hij al: 'Er worden talloze fouten ge` maakt bij het eerste onderricht, zoals ge weet. Ik heb Lithocomus en `Clenardus naar best vermogen van die fouten gezuiverd en ik zou willen, `dat ik dat ook kon zeggen van de leerboeken in de andere vakken. Dat `die twee nog niet in een verbeterde vorm uitgegegeven zijn, is te wijten `aan het feit, dat ik weiger op zo'n goedkope manier een krans te ver` werven.' 411 In 1626 verscheen echter Vossius' bewerking van Clenardus' ondanks alle fouten gerenommeerde schoolboek onder de titel: Institutiones linguae Graecae, olim quidem scriptae a Nicolao Clenardo, nunc autem ab erroribus multis expurgatae, meliori ordine digestae, atque ita locupletatae, ut altera parte prodeant auctiores, studio atque opera Gerardi Johannis Vossii. Deze Institutiones Graecae bevatten alleen de vormleer. Voor de syntaxis en de prosodie waren twee andere boeken voorgeschreven, de syntaxis van Johannes Posselius en de prosodie van Franciscus Vergara, die door de schoolboekencommissie als een boek in 41° Zie hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummers 9 en 15. Kuiper, Schoolordre, p. 131- 133. Een sterk ingekorte bewerking van Vossius' Rhetorica contracta is de bewerking van S. W. Schippers, die in 1839 te Groningen in druk verscheen. Audomarus Talaeus, Rhetorica, e Petri Rami regii professoris praelectionibus observata, Recens distinctius et emendatius excusa, Bremae 1619. (De eerste editie verscheen te Parijs in 1572). 411 Vossius aan David de Ruyter, 1612 (RK III E 4, fol. 99) : 'Nam innumeros errores in prima institutione committi solere, tute non ignoras. Its vitiis Lithocomum et Clenardum (idem etiam de aliarum artium magistris dictum velim) pro virili purgavimus. Quod vero lucem nondum conspexerint ab erroribus its repurgati, id non alia de caussa factum, quam quod ex tali mustacio minime laureolam quaerimus.' Nicolaus Clenardus (Cleynaerts) werd op het einde van de 15e eeuw geboren in de Zuidelijke Nederlanden en hij stierf te Granada in Spanje in 1542. Hij was een van de humanisten uit de eerste periode, die zich zeer verdienstelijk hebben gemaakt voor de hervorming van het onderwijs. De eerste editie van zijn Griekse schoolgrammatica: Institutiones absolutissimae in linguam Graecam perNicolaum Clenardum, Lovanii 1530. Over hem: Bot, Humanisme en onderwijs, passim. Literatuur over Clenardus ook bij Kuiper, Schoolordre, p. 123. verkorte vorm werden uitgegeven. Voor de leerlingen die begonnen met de studie van het Grieks schreef Vossius een boekje met eenvoudig en beknopt geformuleerde regels, volledige paradigmata en als eerste oefenmateriaal de Athanasiaanse geloofsbelijdenis in het Grieks en het Latijn. Dit boekje verscheen in de Stateneditie onder de titel Prima linguae Graecae rudimenta.412 De bewerking van Clenardus' Institutiones vertoont grote verschillen met het originele boek. Clenardus gaf eerst alleen de hoofdzaken en daarna behandelde hij de hele leerstof nog eens in de vorm van uitgebreide annotationes. Hij volgde dus een soort concentrische methode. Vossius behandelt de leerstof in een keer, omdat zijn Rudimenta de plaats innamen van het eerste gedeelte van Clenardus' spraakkunst. Het voornaamste verschil bestaat echter in een andere volgorde van behandeling. Na de letters worden de lidwoorden besproken. Het deel, dat handelt over de nomina, geeft een uitgebreide uiteenzetting van de zelfstandige naamwoorden en de bijvoeglijke naamwoorden. Daarachter volgen de telwoorden, de derivata en de pronomina. De behandeling van de werkwoorden vangt aan met de bepaling van de begrippen persona, numerus, tern pus en modus. De werkwoorden worden dan verdeeld in tien conjugaties naar het voorbeeld van de Byzantijnse grammatici. Dan volgen er een paar paragrafen met titels als: De anomalis, De barytonis defectivis, De investigatione thematis barytonis, en De thematibus inusitatis. Uiteenzettingen over de bijwoorden, de voorzetsels en de conjuncties besluiten het werk. Voor de uitspraak van het Grieks volgde Vossius de opvattingen van Erasmus, zoals hij ook deed in zijn grote werk over de Latijnse grammatica, dat in 1635 zou verschijnen. Door Vossius' werk hebben aanvankelijk felle tegenstanders van deze uitspraak zich gewonnen gegeven en is de Erasmiaanse uitspraak een tijdlang de meest gebruikte geweest. Vossius was niet tevreden met zijn bewerking. Zijn wetenschappelijke acribie stond hem niet toe to rusten, voor elke onvolledigheid, elke 'imperfectio et obscuritas' was weggewerkt. In 1632 kwam er al een tweede, herziene uitgave van de pers en kort na Vossius' dood verscheen de Editio novissima, multa accessione ab ultima authoris manu locupletior reddita. Dit was de editio prince ps, die nadien nog enkele malen herdrukt zou worden. De spraakkunst van Clenardus telde 127 bladzijden zonder marginalia, terwij1 Vossius' definitieve bewerking, bij dezelfde of meting van de bladzijden, niet minder dan 283 pagina's met marginale aantekeningen omvatte. Overigens was dat nog aanzienlijk minder dan het aantal blad 412 Bibliografische gegevens in hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 21. Kuiper, Schoolordre, p. 122-125. Voor de Rudimenta: hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 20 en Kuiper p. 128-129. Joannis Posselii Syntaxis Graecae linguae, denuo recognita, multisque mendis repurgata ... Lugduni Batavorum 1626. Deze syntaxis waseen bewerking van de Syntaxis Graeca, die voor het eerst verscheen in 1561. Achter de bewerkte syntaxis van Posselius was een Prosodia opgenomen uit FranciscusVergara, De omnibus Graecae linguae partibus libri V, 1537. zijden van de enkele decennia oudere Clenardusbewerking van Alexander Scotus, die bij een groter formaat maar liefst 611 pagina's nodig had.413 De opstellers van de Schoolordre hadden enkele praktische wenken gekregen van Joannes Isaac Pontanus te Harderwijk, die o.a. had voorgesteld de veel gebruikte Griekse spraakkunst van Theophilus Golius te kiezen. Dat boek omvatte naast een vormleer ook een syntaxis en een prosodie van Josephus Langlius. De Golius-Langlius combinatie was als schoolboek opgezet en beantwoordde beter aan het doel dan de Clenardus- Vossius grammatica. De stof werd op levendige manier aangeboden in de vorm van vraag en antwoord en het boek was royaal en overzichtelijk gedrukt. De wetgevers van 1625 vonden dat boek echter niet volledig genoeg. Zij zagen niet in, dat het beter beantwoordde aan de feitelijke situatie van het Griekse onderwijs, dat Been tijd genoeg kreeg om de uitgebreide bewerking van Vossius te behandelen. Op het einde van de zeventiende eeuw kwam bovendien de grammatica van Weller in de bewerking van Daum steeds meer in gebruik, zodat de Institutiones van Vossius veel minder succes hadden dan zijn Latijnse spraakkunst. 414 Met de Griekse Institutiones en Rudimenta gebeurde dan ook hetzelfde als met Vossius' retorische schoolboeken. Van de Institutiones geeft Petit slechts acht Nederlandse uitgaven op, waarvan de eerste dateert uit 1632 en de laatste uit 1827. In Engeland vond ik echter een exemplaar van de eerste Leidse uitgave van 1626 op de Bodleian Library te Oxford. Ook de Rudimenta beleefden niet veel herdrukken. Er zijn slechts 7 Nederlandse en 1 Duitse uitgave bekend. Wel verscheen er in Amsterdam rond 1700 een boekje met de titel Elementa grammaticae Graecae, dat naast eerste beginselen en paradigmata ook een Compendium grammaticae bevatte. Waarschijnlijk beantwoordde dit beknopte leerboek beter aan de behoefte en de mogelijkheden van de scholen dan het lijvige, zeer wetenschappelijke, maar daardoor onbruikbare opus van Vossius, evenals de uitgebreide Elementa rhetorica beter bruikbaar waren dan zijn Rhetorica contracta.415 Vossius' voornaamste bijdrage aan de hervorming van het onderwijs op de Latijnse scholen is zonder enige twijfel zijn Latina grammatica geweest, die samen in een band gebonden met een Latina syntaxis en een 413 Kuiper, Schoolordre, p. 122-125. Voor de uitspraak van het Grieks en Vossius' betekenis op dit punt: Eng. Drerup, Die Schulaussprache des Griechischen von der Renaissance bis zur Gegenwart, (Studien zur Geschichte and Kultur des Altertums), ler Teil: Vom XV. bis zum Ende des XVII. Jahrhunderts, Paderborn 1930. De bewerking van Scotus: Universa Grammatica Graeca, Institutiones Etymologicae ex N. Clenardo, cum scholiis P. Antesignani, multis his quidem in locis recognitis auctis et emendatis per Alexandrum Scotum Lugduni 1593.414 Kuiper, Schoolordre, p. 122-125.415 Kuiper, Schoolordre, p. 122-125 en 128-129. Zie ook: Hoofdstuk 5, paragraaf1, nummer 20 en 21. Elementa Grammaticae Graecae, Amstelodami 1686. Latina prosodia in 1626 werd uitgegeven in de Stateneditie. Het boek was een bewerking van de spraakkunst van Lithocomus, het boek, dat Vossius als leerling en als rector te Dordrecht zo goed had leren kennen en dat hij als rector gezuiverd had van de ergste tekorten. In zijn voorwoord op de eerste uitgave schreef de bewerker: 'De Staten van Holland `hebben besloten, . . . dat bij het verzorgen van een nieuwe uitgave (van `Lithocomus' grammatica), die mij is toevertrouwd, allereerst rekening `gehouden zou worden met het werk van Ludolf Lithocomus, maar zo, `dat voor alles gelet moet worden op waarheid in de regels, beknoptheid `van methode, duidelijkheid in de voorbeelden en bruikbaarheid van het `geheel. Anderen moeten oordelen of ik dat allemaal bereikt heb. Ik heb `er in ieder geval veel moeite voor gedaan en dat ten koste van beter `werk. Ik twijfel er niet aan, dat men, tenzij men stekeblind of een zwartlijker is, gemakkelijk zal zien wat een inspanning het kostte deze, ik zou `bijna zeggen Augiasstal te reinigen en aan te vullen wat er allemaal ont` brak.' 416 Ook met dit boek was Vossius echter niet tevreden en hij bleef er tot aan het einde van zijn leven aan werken. Pas in het voorwoord van de vijfde editie, die van 1649, kon de auteur schrijven: Dit boek, `voor de vijfde keer gedrukt en, zoals men op iedere bladzijde kan zien, `met aantekeningen uitgebreid, heeft nu geleidelijk en heel langzaam zijn `hoogste perfectie bereikt. Ik wens, dat de schoolrectoren deze editio 'prince ps aan de jeugd zullen aanbevelen.' 417 Rond 1540 had de normatieve grammatica zijn perfectie bereikt. De terminologie was vastgelegd, de methode was afgebakend en vanaf dat 416 Bibliografische gegevens: hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 19. Vossius aan David de Ruyter 1612 (RK III E 4, fol. 99). Zie het citaat uit deze brief in noot 411. Over Vossius' eigen ervaring met de grammatica van Lithocomus: hoofdstuk 1, paragraaf 2 en hoofdstuk 2, paragraaf 1. Men gebruikte meestal de volgende drie schoolboeken tesamen, waarvan hier een Leidse editie wordt genoemd: Grammatica Latina, nova et ad captum puerilem accomodatiore methodo disposita a Ludolfo Lithocomo, Lugduni Batavorum 1592. Prosodiae compendium scriptum a Ludolfo Lithocomo, Lugduni Batavorum 1592. Antonii Caucii Syntaxis, dilucido compendio scripta, Lugduni Batavorum 1589. 417 G. J. Vossius, Latina grammatica, Amstelodami 1710. Voorwoord aan de lezer, Lugduni Batavorum kal. nov. 1626 (1-11-1626) : `. . . fecere decretum, ut eadem Latinae linguae praecepta per omnem obtinerent ditionem suam: atque ut in adornanda ejus editione nova, cujus mihi onus injunctum fuit, ratio imprimis haberetur Ludolfi Lithocomi; sed ita haberetur, ut et veritas in praeceptis, et brevitas in methodo, et claritas in exemplis, et utilitas in singulis, ante omnia spectaretur. Utrum haec universa assecutus fuero, penes alios judicium esto. Adlaboravi certe, non sine meliorum studiorum jactura. Nec dubito, quin, siquis non Hypsea caecior sit, nec penitus turgeat loliginis succo; visurus sit facile, quantum mihi exhauriendum fuerit laboris in hoc, pene dixerim Augiae stabulo, repurgando; ac supplendis tam multis quae deessent.' G. J. Vossius, Latina grammatica, Lugduni Batavorum 1827. Voorwoord van 1649: `Quintum igitur sub limam revocata, et quemadmodum ex unaquaque pagina videre est, notis aucta, ad summam perfectionem per gradus hos tarde satis adscendit. Monitos autem volumus Scholarum prefectos, ut editionem hanc principem pueritiae commendent.' De vijf door Vossius zelf verzorgde uitgaven verschenen te Leiden in 1626, 1628 en 1631 en te Amsterdam in 1648 en 1649. Zie hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 19. moment werden de spraakkunsten volgens eenzelfde schema opgezet. De humanisten hadden zich gekeerd tegen de dialectische taalopvatting van de middeleeuwen, die de taal beschouwde als door reflexie ontstaan en dus een logisch sluitend geheel vormend. Voor het begrijpen en aanleren van een taal meenden de middeleeuwers te moeten uitgaan van de logica. De usus lingae, de taalfeiten, werden maar al te vaak over het hoofd gezien en heel de taal werd in een dialectisch schema geperst. De humanisten daarentegen gingen uit van het taalgebruik en voor hen was de imitatio der antieken het enige middel om het Latijn goed te leren. Het duurde echter nog tot het begin van de zestiende eeuw, voor de humanistische schoolboeken het oude, vertrouwde Doctrinale van Alexander de Villa Dei konden verdringen. Het nieuwe was bovendien nog sterk vermengd met het oude, want ook de humanistengrammatica's namen mnemotechnische verzen op en zelfs indelingen en definities deden nog heel vaak denken aan de tijd, dat de logica de grammatica beheerste. 418 Deze trek- ken vertoonde ook de grammatica van Lithocomus, die meestal een geheel vormde met de syntaxis van Antonius Caucius en het Prosodiae compendium van Lithocomus. Het schoolboek was pedagogisch opgezet, zoals de titel reeds deed uitkomen: Grammatica Latina, nova et ad captum puerilem accomodatiore methodo disposita. Lithocomus gaf inderdaad de voorkeur aan pedagogische beknoptheid boven wetenschappelijke volledigheid. Men nam in 1625 echter geen genoegen met die beknoptheid en op dit punt schoot Vossius midden in de roos. Hij gaf aan het werk van zijn voorganger juist die wetenschappelijke volledigheid, die men in zijn tijd en nog lang daarna voor noodzakelijk hield.419 Na heel in het kort iets gezegd te hebben over de begrippen grammatica, orthografie, prosodie en etymologie, gaat Vossius over op de behandeling van het nomen. In navolging van de oude grammatici worden zelfstandig naamwoord en bijvoeglijk naamwoord samen behandeld. Na een uiteenzetting over het geslacht volgen de declinaties met daarachter weer de onregelmatige nomina, de trappen van vergelijking, de afgeleide nomina en de voornaamwoorden. Elk onderdeel is opgezet volgens het volgende schema: algemene en bijzondere regels, observationes en dan een zo volledig mogelijk aantal uitzonderingen. In het algemeen kan men zeggen, dat Vossius veel geeft, wat tegenwoordig in een woordenboek zou worden opgenomen. Veel wat Lithocomus voor de overzichtelijkheid bij elkaar zet, geeft Vossius om wetenschappelijke motieven gescheiden. Dit alles geldt ook voor de behandeling van de werkwoorden, die in vier afdelingen worden besproken: genus, modus, tem pus; con jugationes; anomalia; participia. Daarna komen de bijwoorden aan de beurt en de vormleer eindigt met enkele observationes over de orthografie. Het aantal mnemotechnische verzen is bij Lithocomus en Vossius gelijk en omwille van de 418 Bot, Humanisme en onderwijs, p. 102-116. 419 Kuiper, Schoolordre, p. 96-107. leerlingen en docenten, die gewend waren aan het boek van Lithocomus, houdt Vossius ook vast aan de letterlijke tekst van zijn voorganger. Vossius zou echter Vossius niet zijn, als hij niet hier en daar verbeteringen zou aanbrengen, meestal in een voetnoot. Vergelijkt men nu de mnemotechnische verzen van Lithocomus en Vossius met die van de eveneens veel gebruikte grammatica van Verepaeus, dan ziet men, dat de laatste nag dichter bij de middeleeuwse methodiek staat. Bij Verepaeus wordt ook de regel zelf in versvorm geformuleerd, een overblijfsel uit de tijd, dat heel de grammatica in verzen van buiten werd geleerd. Bij Lithocomus en Vossius wordt de versvorm slechts gebruikt om, nadat de regels gegeven zijn, de gevallen, waarop men die moet toepassen, kort en bondig samen te vatten en in het geheugen te prenten.420 De Latina syntaxis heeft de volgende indeling. Na een duidelijke bepaling van het begrip syntaxis wordt gezegd wat men moet verstaan ander convenientia en regimen. Convenientia est, cum dictiones in accidentibus quibusdam conveniunt. Regimen est certi casus rectio. Dan volgen de als volgt getitelde paragrafen: De regimine nominum, De regimine verborum simplici, De infinitivis, De impersonalibus, De regimine participiorum, De adverbiis, De constructione con junctionum, De regimine interjectionum. Het geheel wordt afgesloten met een drietal appendices: De constructione figurata, De ratione interpungendi, De ordine grammatico. Sommige constructies, die in moderne spraakkunsten uitvoerig worden behandeld, worden door Vossius zeer kort afgedaan, zoals b.v. de accusativus cum infinitivo – Vossius spreekt van infinitivus antecedente accusativo – en de ablativus absolutus. De Latina prosodic is in feite een gedeeltelijke, meer uitgebreide herhaling van het tweede deel van de vormleer, die handelt over de accenten en de lengte van de lettergrepen. Dit deel geeft bovendien een overzicht van de ars metrica, de verschillende soorten versvoeten en als besluit een aantal vormen van gedichten. Over het 420 In de grammatica van Lithocomus vindt men het volgende mnemo-technische vers voor de masculina singularia aut raro pluralia: `Aer, sol, mundus, cum vespere, pontus et aether, `Sanguis, ros, nemo, pudor, et cum carcere pulvis, `Et sopor et cestus, limus, fimus et penus adde.' Vossius nam die tekst over, maar voegde er in een marginale noot aan toe: 'Nisi pueritia his versiculis adsuevisset, maluissem hoc pacto: Sol, mundus, vesper, jubar, aer, pontus et aether, Sanguis, ros, nemo, pulvis, carcerque pudorque, Cumque sopore limus, fimus, cestusque penusque.' Deze teksten zijn geciteerd in Kuiper, Schoolordre, p. 190. Als voorbeeld van oudere methodiek een tekst over hetzelfde onderwerp uit de vooral in de zuidelijke Nederlanden veel en lang gebruikte grammatica van Verepaeus: Institutionum grammaticarum nova, quoad vocabula Hollandica et Gallica correctior et in meliorem ordinem redacta editio, in usum studiosae juventutis, Bergen-ad-Zomam 1864, p. 62: • `Masculei generis sunt haec et singula tantum, `Quae puer edisces: Aer, pontus, sopor, aether, `Hesperus et vesper, Sanguis limusque fimusque, `Et nemo, cestus, viscus, cum prole diei.' algemeen kan men zeggen, dat de formuleringen zeer helder en duidelijk zijn, maar dat, voor ons gevoel althans, bepaalde zaken beslist wat uitvoe riger hadden kunnen worden uitgelegd, terwijl men op andere ogenblik ken geneigd is te verzuchten: waarom zo uitvoerig en zo volledig? 421 Deze Latina grammatica – ik neem hier het pars prima pro toto – verdient tenvolle onze bewondering. Dit boek voorzag werkelijk in een behoefte. De wetenschappelijke vervollediging van het primair didactische werk van Lithocomus was een eis van de tijd en dat verklaart ook het feit, dat dit schoolboek tot in het begin van de vorige eeuw op de Nederlandse scholen de meest gebruikte spraakkunst was. De bibliografie noemt 34 uitgaven en drukken op, verschenen tussen 1628 en 1837. Dit getal is zeker te laag, want ook hier geldt, dat schoolboeken minder goed bewaard zijn dan werken met bibliotheekwaarde. Noch in de bibliografie van Petit, noch in het boek van Kuiper over de Schoolordre konden de auteurs gegevens verstrekken over de eerste editie, maar in Oxford vond ik een exemplaar, gedrukt te Leiden en onmiskenbaar deel uitmakend van de Stateneditie van 1626. Het boekje berust op de bibliotheek van Queen's College te Oxford. In latere drukken van de grammatica heeft in zekere zin hetzelfde proces plaats gehad, dat ook de andere schoolboeken van Vossius hebben ondergaan. De tekst werd soms ingekort en omdat een grammatica, geheel in het Latijn geschreven, nogal wat moeilijkheden bood, zijn er edities verschenen met Nederlandse verkiaringen. Een interessant voorbeeld van zo'n vereenvoudigde editie is de Grammatica Latina contracta, die in 1781 te Utrecht werd uitgegeven.422 Ook voor het Latijn kwam er een klein handzaam boekje uit met eerste beginselen en paradigmata voor beginnelingen, de Linguae Latinae rudimenta, in quibus usitatiora aliquot vocabula, deinde declinationum, cornparationum, ac con jugationum paradigmata, denique etiam faciliora quaedam turn Etymologiae turn Syntaxios praecepta pueris exhibentur. Ook dit boekje verscheen te Leiden in 1626. Het is niet helemaal zeker, wie dit boekje heeft samengesteld, maar zeer waarschijnlijk is het Vossius geweest, gezien de gebruikte formuleringen en het feit, dat hij ook bij de Griekse spraakkunst een dergelijke inleiding schreef. Bij verschillende grammatica's waren voor die tijd soortgelijke rudimenta verschenen, o.a. bij de bekende spraakkunst van Valerius. Omdat rudimenta-uitgaven, verschenen tussen die van Valerius in 1599 en die van de Stateneditie onbekend zijn, valt moeilijk te zeggen, in hoever de Rudimenta van 1626 origineel zijn, maar vergeleken met het werkje van Valerius, dat niets anders is dan een uittreksel van de vormleer in vraagvorm met enkele paradigmata en een kort excerpt van de syntaxis, vertoont dit boekje een grote vooruitgang: het is een leerboek met feiten zonder theorie. Vocabularia en paradigmata wisselen elkaar af, waarbij dan na elkaar behandeld 421 G. J. Vossius, Latina syntaxis, Amstelodami 1710. 422 Zie hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 19. worden de zelfstandige naamwoorden, de bijvoeglijke naamwoorden, de numeralia en pronomina, de werkwoorden en tenslotte de bijwoorden, voorzetsels, voegwoorden en interjecties. Als oefenmateriaal zijn enkele teksten opgenomen als de apostolische geloofsbelijdenis, de tien geboden en enkele gebeden, in het Latijn met een Nederlandse vertaling. Al spoedig werd dit boekje een boek, want terwijl de uitgave van 1628 slechts 94 bladzijden telde, was de editie van 1633 al aanzienlijk uitgebreid. Ook van dit schoolboek zijn later verschillende herdrukken en nieuwe bewerkingen verschenen.423 Een samenvattend oordeel over Vossius' bijdrage aan de verbetering van het onderwijs op de Latijnse scholen valt samen met de eindconclusie van Kuipers studie over de Schoolordre, omdat het juist Vossius' bijdrage was, die heeft kunnen voorkomen, dat de Leidse onderneming een slag in de lucht is geweest. 'De enige onder de samenstellers van deze Ordre, `die heeft aangevoeld, wat de ludimagistri van zijn tijd en van de komen` de tijden zouden kunnen bereiken, blijkt Gerardus Johannes Vossius te `zijn geweest, zelf jarenlang rector te Dordrecht. Ook hij heeft met zijn `programma voor het Grieks en voor de Rhetorica ver naast het doel ge` schoten, maar met zijn Latijnse leergang heeft hij de roos geraakt: de `simpele voorschriften van Lithocomus, waaraan zijn collegae eerst zo `waren gehecht, heeft hij omgewerkt, bijgevijld en uitgebreid tot het `ideale leerboek der komende twee eeuwen. Dit werk is het blijvend re . `sultaat van het veertig jaar lang zoeken naar eenheid op de Latijnse `scholen. Van 1580 tot 1626 was het leidende motief geweest: de nood` zaak van `enerlei praecepta' op de scholen, die voorbereidden tot de `Academie. Welnu, dit doel is bereikt! Voortaan verstaan de nieuwaan` gekomen studenten elkaar terstond, al disputerende in het Latijn volgens `de regels van Vossius; colleges en oraties kan men houden en volgen op `de veilige basis van Vossius' praecepta; dichtaders vloeien tussen de door `Vossius opgeworpen degelijke dijken . . . De poging om de Latijnse school `opnieuw te humaniseren had gefaald, maar de eenvormigheid der scholen was tot stand gebracht: een uniforme Latijnse grammatica heerste `voorgoed.' 424 4. VRUCHTBARE JAREN De moeilijkheden van 1619 hadden Vossius' werkkracht niet gebroken. Hij begon direct na zijn ontslag als regent al plannen te maken voor een aantal publicaties. Hij wilde eerst zo snel mogelijk zijn grote commentaar op de Latijnse taal gaan uitgeven en hij werkte de schetsen, waaraan hij al in Dordrecht begonnen was, verder uit. Het boek kwam klaar, maar de drukkers durfden het niet uitgeven. De onzekere toestand in eigen 423 Zie hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 19. Kuiper, Schoolordre, p. 108-110.424 Kuiper, Schoolordre, p. 158-159. land door het einde van het twaalfjarig bestand, de oorlog in Duitsland en het mogelijk wegvallen van de Frankfurter Messe, die voor de Nederlandse uitgevers het belangrijkste internationale verkoopcentrum was, maakten de Leidse uitgevers huiverig om een groot wetenschappelijk werk op de markt te brengen. Zij vonden het risico te groot. Elzevier had wel beloofd het werk te zullen uitgeven, maar hij wilde toch liever even wachten, zodat Vossius met zijn kopij bleef zitten.425 Intussen was er in 1620 alweer een boek van Vossius verschenen, de Castigationes in fragmenta L.Livii Andronici, Q.Ennii, C. Naevii, M.Pacuvii et L.Attii. De drukkers durfden wel kleinere werkjes uitgeven, die allereerst een praktisch doel hadden, zodat in 1621 de Partitiones oratoriae, beter bekend als de Rhetorica contracts, en een boekje De rhetorices natura et constitutione het licht zagen. Vossius had deze boekjes op de eerste plaats geschreven voor de studenten die het Collegium Oratorium bezochten, waar hijzelf docent was.4" Het jaar 1622 bracht slechts de tweede uitgaven van de juist genoemde boeken over de retorica, maar het jaar 1623 bracht weer geheel nieuwe publicaties. Vossius gaf twee boekjes uit, waarin hij zich polemisch richtte tegen bepaalde pauselijke aanspraken van zuiver staatkundige aard, twee scherpe commentaren op het Consilium Gregorio XV exhibitum van Michael Lonigus en diens Aphorismi de statu ecclesiae restaurando. Er verschenen echter ook grotere werken. Als hoogleraar in de geschiedenis publiceerde Vossius een Ars historica, snel gevolgd door een lexicografisch werk over Grieks schrijvende historici, dat reeds het jaar na zijn verschijnen herdrukt werd.427 Behalve de lijkrede op Erpenius kwamen er nu voorlopig alleen maar schoolboeken van de pers, maar Vossius werkte hard aan zijn De historicis Latinis libri tres, die in 1627 uitkwamen. Buiten een aantal herdrukken en verbeterde edities van de schoolboeken kwam er nog een nieuw werkje van de pers, het Commentarium de rebus pace belloque gestis Dom. Fabiani Senioris Burggravii a Dhona. Vossius was in de laatste jaren van zijn verblijf te Leiden voornamelijk bezig met een nieuwe, geheel omgewerkte editie van zijn Institutiones oratoriae, die in 1630 gedrukt werd. In Engeland was intussen, zonder dat Vossius er iets aan had gedaan, een uitgave van zijn Theses theologicae verschenen, een bundeling van de theses, die hij als regent zijn bursalen had laten verdedigen. Nog altijd werkte hij aan zijn commentaar op de Latijnse taal en hij verzamelde ook materiaal in boekwinkels en bibliotheken voor een soort vervolg op zijn twee lexica van Grieks en Latijn schrijvende historiografen. Toen Vossius in 1631 naar Amsterdam verhuisde, had hij nog een groot aantal schetsen en min of meer persrijpe 425 Vossius aan Geverhard Elmenhorst, 3 id. mart. 1621 (13-3-1621) (RK III E 5, fol. 131). 426 Zie hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummers 7, 8 en 9. 427 Zie hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummers 8 tot en met 13. studies in portefeuille. Slechts een deel daarvan zou in Amsterdam worden uitgegeven.428 De filoloog Petrus Scriverius had in 1620 een tekstuitgave van Seneca's tragedies klaar, die was voorzien van aantekeningen van Justus Lipsius, Franciscus Raphelengius en anderen. Hij werkte ook aan een tekstkritische uitgave van de bewaard gebleven fragmenten der oudere Romeinse tragici, die hij wilde uitgeven met enkele korte aantekeningen van zichzelf. Hij droeg het boekje op aan Vossius en deze schreef een aantal kritische noten bij de tekst, die apart uitgegeven zouden worden. Zo verschenen in 1620 bij Lemaire in Leiden de volgende vier studies samen in een band: de tekst van de tragedies van Seneca, de aantekeningen op die tragedie, de fragmenten der tragici en tenslotte Vossius' castigationes et notae op die fragmenteneditie. 429 Vossius' bijdrage aan dit verzamelwerk bestaat uit een aantal losse kritische opmerkingen. Deze aantekeningen volgen de tekst van de Scriveriuseditie en behandelen een voor een de vijf auteurs, waarvan teksten zijn opgenomen. Eerst worden de fragmenten besproken die men kan plaatsen in een bepaalde tragedie, waarna de fragmenten behandeld worden die van onbekende tragedies afkomstig zijn of die men niet kan plaatsen in de bekende tragedies. Dit haastig geschreven werkje is alleen interessant, inzoverre het Vossius' enige tekstkritische uitgave is. Veel opgang heeft het boekje niet gemaakt. De aantekeningen op de fragmenten van Ennius werden nog eens herdrukt in 1707, samen met die fragmenten en tekstkritische aantekeningen van anderen. Scriverius had het plan de hele verzameling nog eens te laten verschijnen, zoals mag worden afgeleid uit enkele brieven van Vossius, waarin hij zich beklaagt over de traagheid van Scriverius bij het uitvoeren van dat plan. Het plan werd, naar het schijnt, niet gerealiseerd. Mogelijk bestond er geen behoefte aan een nieuwe editie.43° 428 Zie hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummers 3,14,16,17 en 18. Vossius' plannen kan men afleiden uit zijn brieven aan Balthasar Bonifacius, 10 kal. Sept. 1627 (23-81627) (RK III E 7, fol. 231) ; aan dezelfde, prid. id. mart. 1628 (14-3-1628) (RK III E 7, fol. 325) ; aan Laurentius Pignorius, prid. id. mart. 1628 (14-31628) (RK III E 7, fol. 321) ; aan Erycius Puteanus, 4 id. mai. 1629 (12-5-1629) (RK III E 6, fol. 179) ; aan Domenico Molina, februari 1630 (RK III E 7, fol. 423-424). 429 L. An. Seneca tragicus; ex recensione et Museo Petri Scriverii: accedunt animadversiones, sive notae J. Lipsii, Fr. Raphelengii, Q. Sept. Florent. Christiani et aliorum ... Lugduni Batavorum 1621. Daarachter: Petri Scriverii collectanea veterum tragicorum, L. Livii Andronici, Q. Ennii, Cn. Naevii, M. Pacuvii, L. Attii, aliorumque fragmenta; et circa ipsa notae breves. Quibus accedunt singulari libello castigationes et notae uberiores Gerardi Ioannis Vossii. Lugduni Batavorum 1620. Daarachter: Gerardi Ioannis Vossi in fragmenta L. Livii Andronici, Q. Ennii, C. Naevii, M. Pacuvii, et L. Attii, castigationes et notae. Lugduni Batavorum 1620. Zie verder: hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 7. Op de University Library te Cambridge bevindt zich een exemplaar van Scriverius' Collectanea fragmenta en van Vossius' Castigationes met een groot aantal aantekeningen in manuscript van Petrus Scriverius. 43° Vossius aan Grotius, id. apr. 1622 (13-4-1622) (Col I 33; ES 45; Grotius II 742). Molhuysen (Grotius II, p. 30, noot 8) leidt uit deze brief af, dat op het In het najaar van 1622 bereikte Vossius het verzoek om een commentaar te schrijven op het Consilium Gregorio XV Pontifici Maximo exhibitum van de pauselijke bibliothecaris Michael Lonigus en op de Aphorismi de statu ecclesiae restaurando, een reeks van 29 stellingen op bevel van het kardinalencollege door dezelfde Lonigus opgesteld als een korte samenvatting van zijn Consilium Gregorio XV exhibitum. Men wilde het commentaar graag zien verschijnen voor de Staten-Generaal, die toen juist zitting hadden, uiteen zouden gaan. In twee dagen .schreef Vossius zijn commentaar en binnen een week had Elzevier de tekst van Lonigus met Vossius' commentaar uitgegeven.431 Het ging niet om middeleeuwse kwesties betreffende de strijd tussen paus en keizer, maar over een anderwerp, dat in die dagen hoogst actueel was. Na de overwinning van de Katholieke Liga in Duitsland op Frederik van de Palts verwierf Maximiliaan van Beieren het gebied van de overwonnene en tevens de keurvorstelijke waardigheid. Volgens Lonigus moest de paus de nieuwe keurvorst aansporen aan de Heilige Stoel bevestiging te vragen van de pas verworven waardigheid. Vossius' commentaar luidde: de kardinalen willen meer dan de bekrachtiging door de paus van het electoraat van de Beierse hertog, want zij willen ook de keurvorstelijke waardigheid laten ontnemen aan de protestantse keurvorsten van Saksen en Brandenburg. Dit was inderdaad de achtergrond van de kwestie. Uit de werken van kerkvaders en latere auteurs bestreed Vossius de pauselijke aanspraken en hij besloot zijn kritiek met de volgende woorden: `Ik zal mij niet ver` der bezighouden met deze Chiroonse zweer. Die te genezen gaat boven `mijn krachten. Dat kan alleen de hemelse Majesteit, die, naar ik hoop, `de paus en de geestelijkheid van Rome een gemoed zal schenken, dat `minder begerig is naar tijdelijke macht en meer bedacht is op waarheid `en vrede.' Zeer waarschijnlijk had Vossius met deze publicatie de bedoeling zijn trouw aan de gereformeerde kerk te bewijzen en beschuldigingen van verkapt papisme te weerleggen. Hij zal zeer erkentelijk geweest zijn voor de hulp, die Rome hem daarbij bood: bij decreet van moment, dat Vossius deze brief schreef, zijn Castigationes nog niet verschenen waren. Vossius stuurde echter reeds in november 1620 een exemplaar naar Martinius. Zie: Vossius aan Mathias Martinius, postr. kal. nov. 1620 (2-11-1620) (RK III E 5, fol. 129). Onder Vossius' nagelaten papieren bevindt zich nog een bundel: Castigationes in tragicorum fragmenta (RK III D 13 e). 431 Zie hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 10 en 11. Vossius aan Jacob de Witt, postr. kal. sept. 1622 (2-9-1622) (Col I 25; ES 49; R 84 C, fol. 92r): `Accepi hers Venetiis Aphorismos . . . Operae visum, ut Aphorismi isti, hebdomade hac in urbe nostra excudantur. Ubi prodierint, exemplum mittam: eo lubentius, quia si otium erit, praefatiunculam, aut censuram, paucis adnectam.' Kwam het verzoek om deze editie tot stand te brengen uit Venetie? In ieder geval was men met deze uitgave in Venetie bijzonder ingenomen: Domenico Molino aan Vossius, Venetie 15-11-1623 (RK III E 7, fol. 35-36) : `L'Annotationi, et la censura fatte da voi sopra la scrittura, et poi anco sopra gl'afforismi del Lonigo, sino concludenti, giudiciose, modeste, in somma compitrirme in ogni parte.' 25 september 1624 werd Vossius' werk op de Index van verboden boeken geplaatst.432 In 1628 kwam er weer een werkje van Vossius van de pers, dat enigszins buiten het gewone kader van zijn publicaties viel, de panegyriek op Fabian von Dohna. Het adellijke geslacht Von Dohna was in 1152 door keizer Frederik I Barbarossa beleend met het burggraafschap Dohna in Saksen. In het begin van de vijftiende eeuw was de burcht Dohna op keizerlijk bevel verwoest en was het geslacht uitgeweken naar de Lausitz, Silezie en Bohemen. In de tijd van de reformatie was het geslacht uiteengevallen in twee takken: de katholieke Silezische en de protestantse Pruisische tak. Fabian von Dohna, in 1550 geboren, was een lid van de protestantse tak. In de godsdienstoorlogen onderscheidde hij zich als militair, was enige tijd in dienst van Johann Casimir van de Palts en werd later door de keurvorst van Brandenburg benoemd tot opperburggraaf van Pruisen. Hij stierf ongehuwd in 1622. Zijn twee neven, Achatius en Christofoor von Dohna, verzochten Vossius een korte biografie van hun beroemde oom te schrijven en zij leverden hem het materiaal daanoor. Het was geen gemakkelijke taak de losse aantekeningen van de overleden burggraaf om te werken tot een goed gecomponeerde biografie. Vossius maakte er een panegyriek van, gevolgd door een aantal uit het Duits in het Latijn vertaalde gebeden en verzuchtingen van de overledene. Voorafgegaan door een breedvoerige opdracht aan de twee neven van Fabian von Dohna en gevolgd door enkele epitafen werd het boekje uitgegeven door Elzevier te Leiden. De twee burggraven uitten hun waardering voor het werk van de Leidse hoogleraar in de vorm van een royale financiele gift.433 Er bestond in Engeland veel belangstelling voor de theses, die Vossius als regent zijn bursalen had laten verdedigen. Er kwamen regelmatig verzoeken binnen om een of meer exemplaren van de gedrukte en afzonderlijk uitgegeven series stellingen. In 1626 vroeg William Boswell om enkele exemplaren en Vossius moest antwoorden, dat er geen exemplaren meer voorhanden waren. Er werd, zo liet hij weten, een nieuwe druk voorbereid, omdat zowel boekhandelaren als theologen er telkens weer om vroe 432 Het citaat uit het Consilium Gregorio XV exhibitum: `Sed ulceri huic Chironio non ultra immorabor. Mederi illi haut nostrarum est virium, sed caelestis Nu- minis: a quo, et Pontifici et clero Romano, animum opto minus avidum imperii temporalis, ac majus studium veritatis et pacis.' (Opera IV, Opuscula p. 46). Roldanus, Vossius, p. 48: 'Dan is het weer een middeleeuwse kwestie uit de strijd van keizer en paus, die hem bezig houdt.' Bedoeld zijn hier de twee kritieken op Lonigus. Index librorum prohibitorum, Romae 1922, p. 165. 433 Dit werk is zeldzaam. Een exemplaar van de eerste editie berust op de Bibliotheca Thysiana te Leiden. Het werd herdrukt in de Opera, deel IV, Opuscula p. 1-36. In Elbing verscheen in 1738 een Duitse vertaling. Zie Hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 17. Over het tot stand komen van dit werk: Christophor von Dohna aan Vossius, Delphis (Delft?) 4-7-1628 (RK III C 18, fol. 2) ; Vossius aan de burggraaf von Dohna, prid. kal. quint. 1628 (30-6-1628) (RK III E 6, fol. 95-96) ; Vossius aan Domenico Molino, 2-11-1628 (RK III E 7, fol. 353). gen. Vossius spreekt in deze brief over een beperkte oplage, die al heel spoedig was uitverkocht en waarvan nog maar enkele exemplaren in Leiden te vinden waren. Hij spreekt over de theses in het algemeen en men krijgt de indruk, dat de theses al eens gezamenlijk waren uitgegeven. Er is, bij mijn weten, echter geen exemplaar van zo'n uitgave gevonden. Het ligt voor de hand, dat Vossius niet zo gauw aan een nieuwe editie van zijn theses zou beginnen: de moeilijkheden met de kerk en de bezwaren, die men van die zijde tegen bepaalde passages in zijn theses had, eisten een grondige herziening van de stellingen. William Laud zorgde echter voor een nieuwe uitgave in Engeland. In 1628 werden de Theses theologicae et historicae de variis doctrinae Christianae capitibus uitgegeven te Oxford. De geestelijke vader van deze verzameling was niet bijster ingenomen met dit Engelse initiatief. Hij schreef aan Laud, dat hij nog een aantal theses in portefeuille had, die hij graag aan zijn theses had toegevoegd. Aan Richard Steward schreef hij : 'Had men te Oxford mijn theses maar niet gedrukt.' Hij dacht erover zelf een verbeterde uitgave te verzorgen en Laud spoorde hem aan: Zorg gerust voor een betere uitgave. Toen echter de eerste exemplaren van de Oxfordeditie in Leiden arriveerden, moest Vossius bekennen, dat het een keurige uitgave was. Laud was blij, dat de Engelse editie de auteur tenslotte toch nog genoegen deed. Van een nieuwe editie kwam echter niets terecht.434 Als hoogleraar in de welsprekendheid en de geschiedenis hield Vossius . zich te Leiden op de eerste plaats met deze twee wetenschappen bezig en het ligt dus wel enigszins voor de hand, dat zijn voornaamste publicaties ook op dat terrein lagen. Behalve de Rhetorica contracta en de Elementa rhetorica, die allereerst bestemd waren voor studenten en leerlingen van Latijnse scholen, gaf Vossius in Leiden een zuiver theoretisch werk uit over de aard en het wezen van de retorica en bezorgde hij een geheel nieuwe editie van zijn Institutiones oratoriae. Het zijn deze vier boeken geweest, die hem een grote naam hebben bezorgd als schrijver over de theorie van de welsprekendheid. Hij was echter ook op dit gebied een kekkesluiter en zijn werk vormde de afsluiting van een periode, waarin de kunst van de welsprekendheid nog in het centrum van de belangstel 434 Bibliografische gegevens in hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 18. De volgende brieven hebben betrekking op de Engelse editie van de Theses. William Boswell aan Dudley Carleton 1626 (Col II 72; ES 89; R 84 B, fol. 37r—v). Boswell aan Vossius, Westminster 1-8-1626 (Col II 71; ES 87; R 84 B, fol. 34r-35r). Vossius aan Boswell, non. sept. 1626 (5-9-1626) (Col I 56; ES 88; R 84 B, fol. 38r-39r). Vossius aan Laud, 8 kal. mai. 1628 (24-4-1628) (Col I 84; ES 117; R 84 B, fol. 86r—v). Vossius aan Richard Steward, 29-8-1628 (R 84 B, fol. 96r). Vossius aan Laud, 10 kal. oct. 1628 (22-9-1628) (Col I 94; ES 133; R 84 B, fol. 107r—v): `vellem earum editione abstinuissent Oxonienses.' Laud aan Vossius, 25-10-1628 (Col II 98; ES 134; R 84 B, fol. 119r—v). Vossius aan Laud, 24-12-1628 (Col I 97; ES 136; R 84 B, fol. 127r-128v). Vossius aan G. R. Doublet, 21-2-1629 (RK III E 6, fol. 167). Laud aan Vossius, 10-5-1629 (Col II 103; ES 137; R 84 B, fol. 146r). ling stond. In het voorwoord op zijn werk Die Rhetorik der Griechen und Romer constateert Volkmann, dat op dit terrein `seit den Zeiten des `biedern G. J. Vossius nichts zusammenhangendes mehr geleistet (ist).' Wat voor bijna al het werk van Vossius geldt, gaat ook op voor zijn retorisch oeuvre: nieuwe, originele ideeen zoekt men er vergeefs, maar men vindt er wel een zeldzaam knappe samenvatting en beoordeling van alles wat er tot dan toe gedacht en geschreven was.435 De rhetorices natura ac constitutione et antiquis rhetoribus, sophistis, ac oratoribus liber, opgedragen aan de curatoren van de Leidse universiteit, verscheen te Leiden bij Johannes le Maire in 1621. Het boek telt 21 hoofdstukken, waarin op overzichtelijke en duidelijke wijze de theoretische achtergronden van de kunst der welsprekendheid worden behandeld. In deze studie toont de auteur zich weer een trouw volgeling van Aristoteles en vergelijking met wat Vossius over dit onderwerp als student schreef in zijn magistertheses, laat duidelijk zien, dat hij op de meeste punten de opvattingen van zijn Leidse leermeesters trouw bleef.436 Het eerste caput houdt zich bezig met het woord rhetorica en de etymologische oorsprong daarvan. Er is ook een met tal van citaten geillustreerde opgave in opgenomen van de verschillende betekenissen van woorden als rhetor, orator, sophista en scholasticus. Naar aanleiding van de definitie van orator, die volgens de overlevering van Cato afstamt : Vir bonus dicendi peritus, gaat Vossius in op de omstreden kwestie, of deugdzaamheid voor een redenaar vereist is om redenaar te zijn. De definitie wordt verworpen, omdat volgens Vossius de retorica als facultas, als vaardigheid, onverschillig staat ten opzichte van het gebruik, dat men ervan maakt. Ten orator zondigt wel, als hij zijn kunst niet gebruikt voor het doel, dat God eraan gegeven heeft, maar daarmee houdt hij niet op een orator te zijn, want die naam ontleent hij niet aan het goed of slecht gebruik van zijn kunst, maar aan het beheersen van die kunst zelf.' 437 Na gesproken te hebben over het verschil tussen ars en facultas, geeft Vossius in het derde hoofdstuk een definitie van het begrip retorica, die hij ontleent aan Aristoteles: Facultas videndi in unaquaque re, quod in ea est ad persuadendum idoneum. Deze definitie wordt dan geanalyseerd volgens de Aristotelische methode, waarbij achtereenvolgens genus, subjectum, finis, materia en off icium aan de orde komen. Een groot aantal auteurs uit de klassieke periode en uit later eeuwen wordt geciteerd, maar het laatste woord heeft telkens weer de Stagiriet. In heel het betoog 435 Voor dit gedeelte heb ik een dankbaar gebruik gemaakt van een doctoraalscriptie van J. J. Scheepens, Gerardus Joannes Vossius als rhetor, Zijn werk De natura rhetorices, Nijmegen 1961 (in machineschrift). R. Volkmann, Die Rhetorik der Griecken und Romer, Leipzich 1885 (2e ed.). 436 Bibliografische gegevens in hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 8. 437 Caput I (Opera III, p. 315-319). Scheepens, Vossius als rhetor, p. 7. Het citaat: Teccabit quidem orator, nisi ad ilium finem utatur, ad quem a Deo destinata est; sed interea non desinet esse orator, quia id nomen obtinet, non a recto aut pravo artis usu, verum ab ea qua praeditus est, facultate.' (Opera III, p. 318). neemt Vossius duidelijk stelling tezen theoretici, die de retorica behandelen als een deel van de logica en met name dan van dat gedeelte van de logica, dat de waarschijnlijkheidsbewijzen tot voorwerp heeft. Vossius is het niet eens met deze interpretatie van Aristoteles' teksten, want volgens hem verschilt de dispositio rhetorica duidelijk van de dispositio logica. De retorica wil iets meer dan de logica, omdat zij niet kennis, maar handeling tot doel heeft en niet alleen gebruik maakt van waarschijnlijkheidsbewijzen, zoals de dialectica, maar ook inspeelt op emoties en gevoel. Aan de hand van deze tegenstelling tracht Vossius dan de juiste grenzen of te bakenen en een duidelijke omschrijving te geven van wat men nu precies onder welsprekendheid moet verstaan. Deze uiteenzetting is de uitwerking van de vierde stelling over de retorica uit Vossius' magistertheses. Ook hier volgt Vossius Aristoteles weer op de voet en neemt hij duidelijk stelling tegenover tijdgenoten, die moderne interpretaties van Ramus en anderen volgden. Deze tegenstelling, reeds aanwezig in Leiden tijdens Vossius' studententijd, kwam ook tot uiting in de periode, dat Vossius meewerkte aan de Schoolordre. Vanuit Harderwijk had men de Leidse commissie geadviseerd de Schoolordre zo op te stellen, dat aanhangers van de verschillende stromingen ermee konden instemmen. Aristoteles won ook hier en Vossius' Rhetorica contracta, door Harderwijk als te duidelijk Aristotelisch afgewezen, werd als schoolboek voorgeschreven.438 Na de theorie wordt in de hoofstukken 9 tot en met 15 een overzicht gegeven van klassieke schrijvers, die zich hebben beziggehouden met de theorie van de retorica, en de retoren, die hun theorie in praktijk brachten. Bij de behandeling van de Romeinse theoretici gaat Vossius door tot diep in de middeleeuwen. De Joodse en christelijke theoretici en redenaars behandelt hij niet, omdat die in een apart werk zouden verschijnen, het overigens nooit uitgegeven De antiquis ecclesiae scriptoribus. 439 Het laatste deel van het boek is meer praktisch van aard. Hoofdstuk 16 is geheel gewijd aan de schoolse oefeningen, de progymnasmata en de declamationes, waarna in hoofdstuk 17 de kwestie van de indeling van de retorica aan de orde komt. Deze passage is vooral hierom interessant, omdat de auteur hier afwijkt van Aristoteles. Eerst verwerpt hij de indelingen van Cicero en Quintillianus en dan gaat hij over op de leer van de Stagiriet. Diens indeling in inventio, elocutio en dispositio neemt Vossius wel over, maar hij meent er een vierde afdeling aan toe te moeten voegen, namelijk de pronunciatio. Aristoteles leerde, dat de pronunciatio een ars op zichzelf was, die niet tot de retorica in strikte zin behoort, maar 438 Capita II tot en met VIII (Opera III, p. 319-331). Scheepens, Vossius als rhetor, p. 7-20. De definitie: Opera III, p. 321. Vossius' magistertheses overde retorica: Van Straaten, Theses, p. 10-18,40-41 en 56-63. Over het advies vanHarderwijk: Kuiper, Schoolordre, p. 133.439 Capita IX tot en met XV (Opera III, p. 331-345). Scheepens, Vossius als rhetor, p. 20-23. Over het nooit verschenen boek: `Quapropter quae ad eorum dictionem ac stylum pertinent, ea commentariis nostris, De antiquis Ecclesiae scriptoribus, malumus reservare.' (Opera III, p. 345). Vossius verdedigt de stelling, dat de pronunciatio wel degelijk als een onderdeel van de retorica beschouwd moet worden. Ook tegen zijn tijdgenoot Keckermann verdedigt Vossius zijn indeling. Keckermann verdeelde de retorica in rhetorica generalis en rhetorica specialis, die men zou moeten bestuderen volgens een soort concentrische methode. Vossius acht dat in strijd met de gebruikelijke wijze, waarbij men voor ieder onderdeel van de retorica eerst de algemene en dan de bijzondere regels behandelde."° Tenslotte spreekt Vossius in hoofdstuk 20 over het .tgeheugen. Het is een interessant betoog, vol praktische en bijna modern aandoende wenken voor de aankomende redenaar. Er waren allerlei methoden in omloop om op een kunstmatige manier het geheugen te oefenen, maar daarvan constateert Vossius, dat ze vaak zo ingewikkeld waren, dat men alleen al met het in het geheugen terugroepen van de ingewikkelde hulpmiddelen moeite genoeg had. Hij gaat er van uit, dat men te rade moet gaan bij de fysica, die leert, welke factoren invloed uitoefenen op de werking van het geheugen. Men moet bepaalde bezigheden en heftige aandoeningen, die er een slechte invloed op hebben, vermijden en men moet daarentegen zorgen voor geestelijke rust en de werking van de hersenen bevorderen door geschikte voeding, medicijnen en voldoende slaap. Daarnaast kunnen een juiste en overzichtelijke indeling van de tekst en notities en symbolische tekens in de marge dikwijls een goede geheugensteun zijn. Ook moet men de tijd en de plaats voor het instuderen met zorg en overleg kiezen.441 In Frankfurt was in 1616 een uitgave van Vossius' Institutiones oratoriae verschenen, waarin voorbeelden waren opgenomen uit werk van Keckermann en Matthias Tympius. Deze editie was in 1617 herdrukt. Vossius weigerde deze editio tertia als zodanig te erkennen en noemde de omwerking van het werk, die in 1630 te Leiden werd gedrukt, de officiele editio tertia. Met het bijwerken van dit boek besloot Vossius op het einde van zijn Leidse periode zijn reeks oratorische publicaties en hij mocht er tevreden over zijn.442 Ongeveer een eeuw later, in 1725, verscheen het werk van Gibert over de Maitres d'Eloquence en het is interessant te lezen, hoe een vertegenwoordiger van de kritische achttiende eeuw dacht over het werk van Vossius. Gibert begint met te zeggen, dat er weinig retoren zijn geweest, die meer over hun wetenschap hebben geschreven dan Vossius. Hij voegt daar dan aan toe: ' A la lecture de ces 440 Capita XVI tot en met XXI (Opera III, p. 345-352). Scheepens, Vossius als rhetor, p. 23-29. 441 Caput XX (Opera III, 351-352). Scheepens, Vossius als rhetor, p. 29-31.442 Bibliografische gegevens in hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 3. De titel vande Duitse uitgave: Ger. Joh. F. Vossii Heidelbergensis Oratoriarum Institutionum libri sex, Editio tertia in quam exempla illustriora ad singula causarum genera eorumque status ex Collegio Oratorio B. Keckermanni: et ex libro Matthaei Tympij quem vocat Dormi Secure, citra indignationem, ut creditur, auctorum, non sine eximio juventutis usu commigrarunt . . . Ex Chalcographia Frederici Hartmanni, Bibliopolae in Academia Viadrina, anno 1616 (tweede druk: Francofurti 1617). eouvrages on ne peut s'empecher de reconnoitre que Vossius etoit d'une `science peu commune sur la nature de Fart, et d'une erudition infinie `sur les exemples qu'on peut donner de ses preceptes.' Gibert is vol lof voor de Rhetorica contracta: 'On ne peut dire que ses preceptes soient trop longs, encore qu'on puisse les donner en moins de mots ... Get ouvrage soiltient rhonneur que lui firent les Etats de Hollande et de Westfrise, lorsqu'ils ordonnerent de le lire dans toutes leurs ecoles.' De reeds eerder genoemde bezwaren van Gibert tegen Vossius' Institutiones gelden ook voor het boek over het wezen van de welsprekendheid: une erudition sans fin. Het historisch overzicht wordt geprezen, maar de slotconclusie luidt toch: `Get ouvrage est dans le gait du livre de Ciceron `sur les orateurs Illustres: mais Bien inferieur en merite.' 4" Wij kunnen dit oordeel onderschrijven, al moet daaraan direct worden toegevoegd, dat Vossius' eigen tijdgenoten hem prezen om wat hij hun gaf. Het was precies wat men toen nodig had en het veelvuldig gebruik, dat van zijn werk is gemaakt, vormt het beste oordeel, dat over dat werk geveld kan worden. De tekst van Vossius' geschiedeniscolleges, postuum gepubliceerd als Historiae universalis epitome, en zijn nog tijdens zijn leven uitgegeven Chronologiae sacrae isagoge geven ons een idee van de manier, waarop Vossius de geschiedenis indeelde. Men zocht in die tijd meer naar bepaalde, concrete gebeurtenissen, die een periode afbakenen, dan naar karakteristieke trekken, waardoor de ene historische periode zich onderscheidt van een andere. In de Isagoge somt Vossius een aantal schemata op, die in zijn tijd in gebruik waren. De indeling van Hesiodos in een gouden, zilveren, bronzen en ijzeren tijdperk wordt door Vossius op een wat wonderlijke manier toegepast op het Oude Testament en de Griekse mythologie, zodat hij de tijdperken van Hesiodos laat samenvallen met de geschiedenis van Adam, de eerste aartsvaders, de tijd van Nimrod en zijn nakomelingen en tenslotte de historie van Orestes en zijn nageslacht. Vossius toont zich een verklaard tegenstander van degenen, die het schema van de Griekse dichter toepasten op de vier monarchieen van de profetie van Daniel. Varro's incertum, fabulosum et historicum aevum worden in Vossius' interpretatie afgebakend door de tijd van de aartsvader Jacob en de Trojaanse oorlog of de eerste Griekse Olympiade. Het laat-Joodse Vaticinium Eliae, dat de geschiedenis van de mensheid indeelt in drie perioden van elk 2000 jaar, die gekarakteriseerd worden door het heidendom, de Joodse Wet en de Messias, wijst Vossius in princiep af, omdat hij een profetische voorspelling m.b.t. het einde van de wereld in het jaar 2000 na Christus onverenigbaar acht met serieuze geschiedbeoefening, maar wel maakt hij gebruik van deze indeling in combinatie met Augustinus' week van zes tijdperken.4" 443 Gibert, Jugemens, des savans, p. 250-256. 444 Chronologiae sacrae isagoge sive de ultimis mundi antiquitatibus, ac imprimis In grote lijnen deelt de auteur van het Efitome de geschiedenis in vijf onderwerpen in: Joden, Assyriers samen met Meden en Perzen, Grieken, Romeinen en tenslotte de geschiedenis van de volken na de val van Rome. Binnen dit raam hanteert Vossius een soort chronologisch systeem, dat ontleend is aan het V aticinium Eliae en de geschiedenisindeling van Augustinus. Grote mijlpalen zijn Adam, Abraham en Christus. De tijd tussen hun optreden wordt enigszins kunstmatig verdeeld in perioden, die worden afgebakend door historische feiten van nogal uiteenlopende betekenis. Bij de onderverdeling van de millennia doet Vossius weinig moeite symmetrie aan te brengen in zijn schema. De geschiedenis van de mensheid na de val van Rome behandelt hij overzichtelijk in vier parallel lopende kolommen met respectievelijk de geschiedenis van Byzantium, Italiè, de Franken en de Vandalen. Als in 533 de Vandalen verdwijnen, blijven er drie kolommen over, waarvan de kolom, gewijd aan de Franken, ook de gebeurtenissen in Spanje en Engeland opneemt. Vanaf het jaar 800 zijn er twee kolommen: de geschiedenis van het Oost- Romeinse en van het Westerse keizerrijk. Na de val van Constantinopel wordt de linkse kolom in beslag genomen door de geschiedenis van het Ottomaanse imperium.445 Het Epitome is ook belangrijk, omdat het ons enig inzicht verschaft in de chronologische opvattingen van de auteur. Vossius en zijn tijdgenoten konden profiteren van het werk van Jozef Justus Scaliger, de vader van de wetenschappelijke chronologie. Diens De emendatione tern porum, dat in 1583 verscheen, en zijn Thesaurus ternporum, uitgegeven te Leiden in 1606, zijn van het grootste belang geweest voor de ontwikkeling van de chronologie als wetenschap. Scaliger verenigde de chronologische systemen van verschillende volken tot een begrijpelijk geheel en opende daarmee de weg voor de moderne beoefening van de geschiedenis. Vossius erkende dankbaar, dat hij bijzonder veel aan deze pionier te danken had, maar hij had ook bedenkingen tegen Scaligers systeem. Toen Johan Casimir Junius het plan opvatte een chronologisch werk van zijn vader uit te geven, was Vossius direct bereid hem daarbij te helpen, maar hij raadde zijn zwager sterk of de hulp in te roepen van Ubbo Emmius, hoogleraar in de geschiedenis te Groningen, omdat deze historicus blindelings Scaligers chronologische opvattingen volgde.446 In zijn Epitome volgt Vossius de temporibus rerum Hebraearum dissertationes VIII, Hagae-Comitis 1659. (Ziehoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 40). Historiae universalis epitome, voor het eerst gepubliceerd in de Opera, tomus IV (zie hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 48). RK III F 9 a: De historia universali. Voor de behandeling van Vossius' indeling van de geschiedenis heb ik gebruik gemaakt van Wickenden, Historiography, p. 161-173. 445 Historiae Universalis epitome (Opera IV). 446 Wickenden, Historiography, p. 161-173. W. den Boer, Scaliger en Perizonius, hun betekenis voor de wetenschap (Diesrede Leiden 8-2-1964), Den Haag (1964) . Clemens M. Bruehl, Josef Justus Scaliger, Ein Beitrag zur geistesgeschichtlichen Bedeutung der Altertumswissenschaft, in: Zeitschrift fur Religions- and Geistes Scaligers methode inzover, dat ook hij gebruik maakt van verschillende chronologische systemen, die hij met elkaar in overeenstemming tracht te brengen, maar hij maakt geen gebruik van Scaligers Juliaanse Periode, die de schepping dateert in het jaar 4713 voor Christus. Vossius houdt streng vast aan de gegevens van de Schrift, daarbij de Hebreeuwse grondtekst volgend, die ertoe leidt bij letterlijke interpretatie de schepping te dateren in het jaar 3950 voor Christus. Vossius maakte ook geen gebruik van de methode van de kartuizer monnik Werner Rolevinck de Laer, die als uitgangspunt voor zijn chronologische berekeningen de Dionysiaanse datering van Christus geboorte nam en vanaf dat tijdstip terugtelde. 447 Dit alles is op de eerste plaats typerend voor Vossius' manier van werken. Hij was een eclecticus, die geen enkel systeem geheel afwees, die in alles lets goeds vond en het een en het ander wist te combineren tot een vooral praktisch bruikbaar geheel. Ook bier geen baanbrekende of originele ideeen. Wel moet men erkennen, dat Vossius op uiterst bekwame wijze profijt wist te trekken van wat Scaliger aan vernieuwing had gebracht, niet alleen op het gebied van de chronologie, maar ook op het terrein van de geschiedenis in het algemeen. De kenmerkende trekken van Scaligers vefnieuwing van de geschiedwetenschap vindt men ook bij Vossius terug: het inzicht in de continuIteit en de samenhang van heel het historisch gebeuren, een gelijke belangstelling en waardering voor alle perioden van het verleden zonder overdreven accenten op bepaalde tijdperken te leggen. Evenals Scaliger behandelt Vossius de middeleeuwen met dezelfde belangstelling als de oudheid, maar hij heeft meer moeite dan zijn grote voorganger om de heidense overlevering op dezelfde wijze te beoordelen als de christelijke. Zijn vasthouden aan de letterlijke zin van de Schrift en zijn grote bewondering voor de kerkelijke oudheid stonden hem daarbij in de weg. Pas in zijn laatste grote werk, de Theologia Gentilis, heeft Vossius volledig gebruik durven maken van wat Scaliger aan vernieuwing had gebracht.448 Vossius' gedachten over de theorie van de geschiedenis kan men vinden in zijn Ars Historica sive de historiae et historices natura, historiaeque scribendae praeceptis, commentatio, verschenen in 1623. Het boek omvat geschichte 12 (1960) p. 201-218 en 13 (1961) p. 45-65. Vossius over Scaliger en zijn chronologische studies: De artium et scientiarum natura, Liber II, cap. 12 (Opera III, p. 53-54) en Liber III, cap. 40-42 (Opera III, p. 136-143, vooral p. 141-142). Ook: Vossius aan J. C. Junius, 7 kal. apr. 1622 (RK III E 5, fol. 163). 447 Historiae universalis epitome (Opera IV), passim. Wickenden, Historiography, p.373 note 1. Vossius bezat Rolevincks Fasciculus temporum (Rolevinck leefde van 1425 tot 1502): G. J. Vossius, De historicis Latinis, Liber III, caput 6 (Opera IV, p. 177). 448 Wickenden, Historiography, p. 161-173. Zie ook: W. den Boer, Scaligers betekenis voor de geschiedschrijving, in: Verslag van het twaalfde congres van Nederlandse historici,'s-Gravenhage 20 mei 1961, in: Ts.v.Gesch. 75 (1962) p. 194195. slechts 8 capita, die handelen over het wezen van de geschiedenis, en de andere 24 capita geven praktische wenken en raadgevingen voor het schrijven van historische studies en werken. Wie dit boek ter hand neemt om er kort en duidelijk te vinden, hoe Vossius dacht over de geschiedenis en door welke beginselen hij zich liet leiden bij zijn historische studie, komt enigszins bedrogen uit. Het antwoord op dit soort kwesties moet men zich moeizaam verwerven door naast de bestudering van dit theoretisch- praktische werk ook kennis te nemen van alles, wat Vossius over geschiedenis ooit gezegd en geschreven heeft. Deze zeer omvangrijke arbeid is verricht door N. Wickenden, die een dissertatie heeft gewijd aan Vossius' betekenis als historicus: Early modern historiography as illustrated by the work of G. J. Vossius, Cambridge King's College, 1693. Jammer genoeg is deze voortreffelijke studie niet uitgegeven en kan in een schets als deze niet veel meer gedaan worden, dan het weergeven van de voornaamste conclusies uit deze detailstudie. Het weinige, dat bier geboden wordt, is misschien voldoende om een min of meer duidelijk beeld te geven van Vossius' plaats in het historisch denken van zijn tijd en van zijn betekenis voor de ontwikkeling van het historisch denken in het alge 449 meen. Vossius geeft in zijn Ars historica de volgende definitie van geschiedenis als wetenschap: Cognitio singularium, quorum memoriam conservari utile sit ad bene beateque vivendum. Dit was een korte en voor die tijd moderne definitie met zeer veel mogelijkheden. Vossius interpreteert de termen echter te beperkt en in de kern van de zaak is deze omschrijving in strijd met een andere, oudere opvatting van de geschiedenis, waarvan Vossius nog niet geheel los kan komen. Het vroege humanisme had de geschiedenis bijna uitsluitend beschouwd als een vorm van literatuur en pas in de tweede helft van de zestiende eeuw ging een meer wijsgerige opvatting de literaire vervangen: geschiedenis werd meet en meer gezien als een vorm van kennis, een echte vorm van wetenschap. Vossius plaatste de geschiedenis als echte wetenschap in het grote wijsgerige kader van wetenschappen, maar hij kon toch niet geheel loskomen van de oudere, literaire opvatting. Bij alle vernuftig aangebrachte distincties maakte hij niet voldoende onderscheid tussen materie en vorm. Alle tekorten ten spijt heeft Vossius echter duidelijk de lijn doorgetrokken, die op het einde van de zestiende eeuw steeds duidelijker zichtbaar werd. Hij verhief de geschiedenis als een echte wetenschap en was zelfs bereid daarvoor concessies te doen aan de Aristotelische wetenschapsopvatting, dat echte scientia noodzakelijk universalia tot object moet hebben. De geschiedenis als wetenschap heeft singularia tot object, maar de kennis van die singularia moet tenslotte leiden tot het inzicht in universele wetten en gegeven 449 Bibliografische gegevens over Vossius' Ars Historica in hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 12. Wickenden, Historiography: zie hoofdstuk 5, paragraaf 4, s.v. Wickenden. heden, die door de historische feiten worden geillustreerd en die eruit afgeleid kunnen worden. Een duidelijk inzicht in de grenzen tussen geschiedenis en wijsbegeerte heeft Vossius niet gehad, maar hij eiste voor de geschiedenis wel het recht op een echte wetenschap te zijn.4" Een uitgewerkte wijsbegeerte van de geschiedenis zal men bij Vossius tevergeefs zoeken. Neemt men echter zijn uitspraken, over allerlei werken en brieven verspreid, tesamen, dan komt men toch tot de conclusie, dat er in Vossius' geschiedenisopvatting een vaste lijn te bespeuren valt. Er zijn duidelijke contradicties, zowel tussen theoretische uitspraken onderling als tussen theorie en praktijk, maar dat neemt niet weg, dat men een vast patroon kan ontdekken in Vossius' historisch denken. Wickenden spreekt over een seculariserende tendens, die door de volgende feiten wordt gekenmerkt. Vossius legt sterk de nadruk op de vrije wil van de mens. Hij ziet het geheel van het menselijk historisch gebeuren als een resultaat van Gods voorzienigheid en de geschiedenis is voor hem in zekere mate een spiegel, waarin hij Gods werken zich ziet afspelen, maar als humanist ruimt hij een grote plaats in voor de vrije wil van de mens. Op de tweede plaats beschouwt Vossius de kerkgeschiedenis, de geschiedenis van het heil, als een onderdeel van de mensengeschiedenis in het algemeen en benut hij voor die kerkgeschiedenis dezelfde historische methoden als voor de profane historie. Tenslotte hanteert hij eenzelfde kritische methode bij het waarderen en bestuderen van alle historische bronnen, profane en religieuze. Vossius' historisch denken wordt echter over heel de lijn bepaald door de overtuiging dat de waarheid een vaststaand gegeven is. Die overtuiging beneemt hem het uitzicht op de ontwikkeling van het denken en heel vaak ook op de evolutie in het historisch gebeuren. Vossius ziet ook niet duidelijk het verband tussen de afzonderlijke historische feiten en de dieper liggende oorzaken: hij denkt in exclusieve categorieen. Bij dit alles is Vossius echter geheel en al een kind van zijn eigen tijd.' Vossius' werk over de Griekse geschiedschrijvers en het gelijksoortige werk over de Latijn schrijvende historiografen zijn de enige werken uit Vossius' Leidse tijd, waarin hij zijn opvattingen in praktijk heeft gebracht. Het boek De Historicis Graecis behandelt niet alleen auteurs uit de klassieke periode, maar ook de latere Byzantijnse historici. Het eerste boek bespreekt de schrijvers, die voor de christelijke jaartelling leefden en werkten, terwijl boek 2 de rij vervolgt tot Vossius' eigen tijd. Boek 3 en 4 zijn gewijd aan historici, die Vossius niet in een bepaalde periode kan thuisbrengen en aan auteurs, die in de eerste twee boeken nog niet ter sprake zijn gebracht. De volgorde van bespreking is chronologisch, be- halve in het derde boek, waarin de historici alfabetisch zijn gerangschikt. Van elke schrijver – en het zijn er honderden – deelt Vossius ongeveer 450 Wickenden, Historiography, p. 73-111. F. Grootens, De betekenis van Vossius Ars Historica, in: Hist. Tijdschrift 20 (1941) p. 237-273. 451 Wickenden, Historiography, p. 237-269. alles mee, wat hij weet. Heeft hij veel materiaal, dan worden er meerdere kolommen aan de persoon in kwestie gewijd, maar is de oogst minder overvloedig, dan is er slechts weinig ruimte nodig om de betrokken auteur te bespreken. In de meeste gevallen geeft Vossius de naam, enkele biografische gegevens, de belangrijkste werken en enkele korte opmerkingen over de inhoud, de stijl en de betrouwbaarheid van de genoemde boeken, waarbij hij dan meestal klassieke auteurs citeert.452 Het boek werd met veel waardering ontvangen. Puteanus schreef uit Leuven: Vat een rijkdom, wat een weelde! . . . Alles, wat ik tot nu toe op dit gebied heb gezien, is onvolmaakt en vol hiaten . . . Ge zijt onsterfelijk.' Grotius schreef aan zijn vader, dat hij vol bewondering was voor wat Vossius had gepresteerd, en aan zijn broer Willem deelde hij mee, dat hij Vossius' nauwkeurigheid bij het bestuderen van de Griekse historici niet genoeg kon bewonderen. De goede ontvangst van zijn werk was voor de auteur een nieuwe stimulans nu ook spoedig een soortgelijk werk over de Latijnse historici uit te geven, waarop van meerdere kanten werd aangedrongen. De hooggespannen verwachtingen maakten hem echter onzeker. Hij was bang niet te kunnen beantwoorden aan die verwachtingen en de bijna scrupuleuze precisie, waarmee hij nu te werk ging, hing daar ongetwijfeld mee samen.453 Na drie jaar kwam het boek De historicis Latinis dan eindelijk uit. Het omvatte maar liefst 920 kwartopagina's en behandelde meer dan 1600 auteurs. In twee boeken passeren de historici uit oudheid en middeleeuwen de revue, terwijl in het derde boek historici uit de renaissance en auteurs, die Vossius niet kan plaatsen of die hij in de twee eerste boeken nog niet behandeld heeft, een plaats krijgen. Toch beschouwde de auteur zijn werk als onaf en vroeg hij dringend om correcties en aanvullingen. Ook in dit boek is de behandeling van de verschillende auteurs weer zeer gevarieerd. Van sommige schrijvers kent Vossius alleen de naam. Van anderen geeft hij ook enkele werken. Een aantal historiografen wordt beoordeeld door Vossius zelf of door auteurs uit oudheid, middeleeuwen of renaissance. Middeleeuwse schrijvers worden even uitdrukkelijk behandeld als de grote auteurs uit oudheid en renaissance. Een grote hoeveelheid schrijvers van kronieken en heiligenlevens wordt uitvoerig behandeld. Vossius moet werkelijk bijna alles gelezen hebben, wat er op dat gebied ooit gepubliceerd was, en ook handschriftenverzamelingen in eigen land en daarbuiten moeten hem bekend geweest zijn.454 Het plan om lexica van geschiedschrijvers samen te stellen was niet ge452 Zie hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 13. Opera IV, p. 49-225. 453 Erycius Puteanus aan Vossius, 4 kal. oct. 1624 (28-9-1624) (Col II 456; ES 69): `Quae divitiae! quae deliciae! ... Imperfectum est, et saepe hiulcum, quicquid in hoc genere hactenus vidi ... aeternus es.' Grotius aan Jan de Groot, 2110- 1623 (Grotius II 854) en aan Willem de Groot, 23-10-1623 (Grotius II 855). Vossius aan Jo. Isaac Pontanus, 6 id. jun. 1624 (8-6-1624) (RK III E 6, fol. 19). 454 Bibliografische gegevens in hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 16. De historicis Latinis in Opera IV, p. 1-263 (eigen paginering). heel nieuw. Er bestonden al soortgelijke werken over Latijnse dichters, waarnaar Vossius trouwens in het voorwoord van zijn werk verwees. De Bibliotheca Universalis van Gesner en Simler bevatte artikelen over een aantal bekende en belangrijke historici. Er bestonden boeken over de geschiedschrijvers van bepaalde landen, zoals de Scriptorum illustrium majoris Britanniae catalogus van John Bale en Jean Bodin had in zijn Methodus ad facilem historiarum cognitionem eveneens een lijst met geschiedschrijvers opgenomen. Er was echter nog nooit een boek verschenen, dat zo volledig alle bekende auteurs behandelde en dat zoveel materiaal aandroeg voor een volledige geschiedenis van de historiografie. Het boek van Vossius over de Griekse geschiedschrijvers was louter een opsomming, maar de pendant ervan over de Latijn schrijvende auteurs geeft al een bescheiden poging te zien om een historische lijn in het geboden materiaal aan te brengen. Vossius toonde aan, hoe de antieke geschiedschrijving een duidelijke ontwikkeling vertoonde, gevolgd door een periode van verval, waarna de renaissance de lijn van de oudheid weer opnam en een nieuwe bloei in de geschiedschrijving tot gevolg had. Hij noemde zijn twee lexica dan ook historiae.455 Vossius' historische werken vormen een bijna geniale afsluiting en alles omvattende samenvatting van wat er tot op zijn tijd gedacht en geschreven was over geschiedenis. De tekorten van zijn werk waren in feite de tekorten van zijn eigen tijd, waarvan hij op bijzonder pregnante wijze de woordvoerder was. In de periode na hem zou het denken een geheel andere wending nemen en met name zou het Aristotelisch wijsgerig systeem aan een scherpe kritiek worden blootgesteld. Descartes, de man van de nieuwe tijd, heeft geen duidelijk omschreven wijsbegeerte van de geschiedenis ontworpen, maar de nieuwe ideeen, die hij formuleerde, zouden ook het denken over de geschiedenis in heel andere banen leiden. Het onderling verband tussen de historische feiten en hun samenhang met diepere achtergronden ont1gingen Vossius grotendeels. In het nieuwe denken zouden juist deze relaties de nodige aandacht gaan krijgen. Vossius was geen origineel denker, die het historisch denken in nieuwe banen zou hebben kunnen leiden. Zijn werk was echter het beste, dat in zijn tijd tot stand gekomen is, en dat geeft hem recht op de eretitel, die Bernheim en Romein hem hebben gegeven: wat Jean Bodin en Nicolas Langlet de Fresnoy waren voor de 16e en 18e eeuw, dat was Vossius voor de 17e eeuw, de grootste methodoloog van zijn tijd.456 455 Bibliotheca instituta et collecta primum a Conrado Gesnero, deinde in epitomen redacts et novorum librorum accessione locupletata, iam vero postremo recognita, et in duplum post priores editiones aucta, per Iosiam Simlerum ... Zurich 1574. John Bale (1495-1563), Illustrium majoris Britanniae scriptorum summarium, 1549 (tweede vermeerdere editie 1557). Jean Bodin (1530-1596), Methodus ad facilem historiarum cognitionem, 1566. 456 Wickenden, Historiography, passim. Ernst Bernheim, Lehrbuch der historischen Methode, and der Geschichtsphilosophie, Leipzig 1903 (4e Auflage), p. 199: 'Das renommierteste methodologische Buch dieser Zeit (bedoeld is Vossius'Ars Historica).' Romein, In Vossius' voetspoor, p. 197-198. HOOFDSTUK 4 HOOGLERAAR IN AMSTERDAM (1631-1649) 1. HET ATHENAEUM ILLUSTRE Op dinsdag 2 april 1630 kwamen er twee heren bij Vossius aan huffs, die de hoogleraar wensten te spreken, maar die te horen kregen, dat professor Vossius zich op dat moment in Den Haag beyond. De twee heren maakten zich niet bekend, maar zeiden, dat zij Vossius achterna zouden reizen. In opdracht van zijn moeder schreef Dionies Vossius direct een briefje naar zijn vader, waarin hij deze van het bezoek op de hoogte bracht en hem aanraadde nog even in Den Haag te blijven om daar het bezoek van de twee heren of te wachten. Hij voegde er aan toe : 'Het waren deftige heren, gekleed als Amsterdammers. Moeder en wij allemaal denken, dat het Amsterdamse burgemeesters zijn, die U willen spreken over dat beroep. Een van hen droeg een zwart costuum en dat was misschien burgemeester De Graef, wiens vrouw overleden is.' 457 De veronderstelling was juist. De magistraat van Amsterdam zocht contact met Vossius om hem te vragen naar Amsterdam te komen als eerste rector en hoogleraar van het op te richten Athenaeum Illustre. Men komt in de verleiding een romantische vergelijking te maken: een onbekende, in het zwart gekleed, gaf Wolfgang Amadeus Mozart opdracht voor het schrijven van zijn Requiem; hij kondigde Mozarts naderend einde aan, maar ook de schepping van diens meest rijpe en volmaakte werk. De nuchtere werkelijkheid omvatte de volgende feiten. Op het einde van het jaar 1629 had de Amsterdamse vroedschap een resolutie aangenomen, waarin besloten werd een professor aan te stellen om de jeugd die van de Latijnse school kwam, in Amsterdam zelf beter voor te bereiden op de universitaire studie. De te benoemen docent zou openbare colleges moe 457 Dionies Vossius aan Vossius, Leiden 2-4-1630 (H 7012, fol. 446r). Voor de geschiedenis van het Athenaeum Illustre is bier van de volgende publicaties gebruik gemaakt: Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam 1632-1932, Amsterdam 1932. I. H. van Eeghen, De eerste jaren van het Athenaeum; W. Gs. Hellinga, Het Athenaeum en de anderen; H. de la Fontaine Verwey, Het Athenaeum Illustre en de typografie; in: Het illustere begin van het Athenaeum, Amsterdam 1957. De stukken betreffende de strijd tussen Leiden en Amsterdam over de oprichting van het Athenaeum, opgenomen als bijlagen 588592 en bijlagen 600-602 in Molhuysen, Bronnen II, p. 214-252* en p. 286-289*. Dibon, L'Enseignement, p. 220-246. Vossius spreekt op verschillende plaatsen in zijn brieven over de oprichting en het begin van het Athenaeum. De Universiteitsbibliotheek van Amsterdam bezit een bundel Excerpta ex epistolic Vossii Athenaeum Amstelaedamense spectantia (signatuur E 118 a), samengesteld door Jean Henri van Swinden. ten geven in geschiedenis en wijsbegeerte en zou zich te houden hebben aan de leerstof, die de Hollandse Schoolordre voorschreef aan de leerlingen van de hoogste klassen der Latijnse scholen. Men had pijnlijke ervaringen opgedaan met studenten, die te jong en niet voldoende voorbereid naar een universiteit waren gegaan. De studie was te zwaar gebleken en menig student was het verkeerde pad ingeslagen. Een wat grondiger voorbereiding op het universitaire programma had het dubbele voordeel, dat de abiturienten van de Latijnse school wat langer onder de veilige hoede van hun ouders konden studeren en zodoende ouder en rijper naar de hogeschool konden vertrekken. Bovendien zou een illustre school de stad, befaamd door handel en koopmanschap, ook op het gebied van kunsten en wetenschappen een goede naam bezorgen. Amsterdamse burgers, die hun kennis wilden verrijken, konden de openbare colleges volgen.458 In het voorjaar van 1630 werd eerst Caspar Barlaeus gepolst. Hij woonde nog steeds als ambteloos burger in Leiden, waar hij privatim lessen gaf en publiceerde om zijn gezin te kunnen onderhouden. Leiden was hem niet welgezind en kon hem zijn remonstrantse sympathieen nog steeds niet vergeven. Barlaeus was dan ook vrij snel bereid het voor hem zeer eervolle aanzoek van de Amsterdamse burgers te accepteren. Toen de onderhandelingen met Barlaeus plaats hadden, wist Vossius nog niet, dat men spoedig ook hem zou vragen naar Amsterdam te komen. Men kan dat opmaken uit een brief, die Vossius op 16 maart 1630 schreef aan zijn zwager Franciscus Junius en waarin hij wel schrijft over de onderhandelingen met Barlaeus, maar met geen woord rept over een mogelijk beroep, dat men op hem gedaan zou hebben.' Enkele weken later had hij in Den Haag een bespreking met de twee genoemde heren en het resultaat was een brief van Vossius, gericht tot de Amsterdamse magistraat. Hij dankte de heren voor het eervolle en prachtige aanbod, maar hij kon nog geen besluit nemen. Hij was hoogleraar aan een internationaal vermaarde hogeschool en genoot een zeer goed jaarinkomen. Hij zou zich belachelijk maken, als hij zonder gegronde redenen de universiteit van Leiden zou ruilen voor een nog op te richten illustere school. Hij wenste eerst nauwkeurig te weten, wat de voorwaarden waren. Hij kon geen beslissing nemen voor hij precies wist, wat zijn werk zou zijn en hoeveel hij in Amsterdam zou verdienen."' 458 Gedenkboek Athenaeum, passim. Van Eeghen, De eerste jaren, passim. Molhuysen, Bronnen II, passim. Over de motieven, die geleid hebben tot de oprichting: Vossius aan Mericus Casaubonus, 10 kal. oct. 1631 (22-9-1631) (R 83, fol. 60r– v). Over de toestanden in Leiden: Vossius aan Matthias Martinius, 5 kal. sext. 1628 (28-7-1628) (RK III E 6, fol. 105-106) en Vossius aan Ludovicus Crocius, 5 kal. sext. 1628 (28-7-1628) (RK III E 6, fol. 109). 459 Vossius aan Franciscus Junius F.F., postr. id. mart. 1630 (16-3-1630) (Col I 112; ES 154; R 84 C, fol. 44r). Over Barlaeus: J. A. Worp, Caspar van Baerle, in: Oud-Holland 4 (1886) p. 172-189 en p. 241-261. 469 Vossius aan de magistraat van Amsterdam, Leiden 4 kal. jun. 1630 (29-5– 1630) (Col I 27; ES 186; R 84 A, fol. 10r). In de maanden die volgden, vroeg Vossius bij vrienden en kennissen raad en de kwestie Amsterdam werd in huize Vossius druk en diepgaand besproken. Er kwam antwoord uit Amsterdam, waaruit bleek, dat de magistraat daar er veel voor over had om Vossius aan te trekken. Het j aarsalaris zou ruim 2500 gulden bedragen, Vossius kon vrij wonen en bovendien konden hij en zijn gezin rekenen op voor die tijd uiterst moderne sociale voorzieningen als weduwenpensioen, kinderpensioen en gehuwdentoelage. Hoewel er welmenende lieden waren, die Vossius adviseerden niet naar Amsterdam te gaan, waren de meeste vrienden van Vossius van mening, dat hij het aanbod moest aannemen. Ook Elisabeth Vossius was die mening toegedaan. De beslissing viel dan ook uit ten gunste van Amsterdam. Vossius gaf de volgende redenen op, die hem bewogen hadden de stap te wagen. Hijzelf hoopte meer tijd te krijgen voor wetenschappelijk werk. Zijn vrouw werd sterk aangetrokken door de sociale voorzieningen, die Amsterdam bood. Als Naar man iets zou overkomen, kon zij rekenen op een weduwenpensioen. De kinderen hadden in Amsterdam meer kans om vooruit te komen en ook het aanzienlijk ruimer jaarinkomen liet Vossius' vrouw niet onberoerd. Vossius zelf had nog een motief : hij voorspelde het nieuwe Athenaeum een grote toekomst en vond het een aantrekkelijke gedachte daar de grondlegger van te kunnen worden.461 Toch waren er nog veel onzekere factoren in het spel. Van twee kanten kwam er heftig verzet tegen de Amsterdamse plannen. Allereerst van kerkelijke zijde. Amsterdam was voor de grote synode van Dordrecht een contraremonstrants bolwerk geweest in het naar remonstrantisme neigende Holland, maar in het decennium na de synode hadden de zaken een keer genomen. Toen in Holland de remonstranten werden verjaagd en achtervolgd, ging Amsterdam ertoe over hen te beschermen. Kort voor het besluit genomen was om een illustere school op te richten, was de predikant Smout de stad uitgejaagd, omdat hij zich fel verzet had tegen de houding van de magistraat ten opzichte van de remonstranten. Zwitserse theologen zonden een bezorgde brief naar hun Leidse collega's: de nieuwe school te Amsterdam zou een bolwerk worden van Arminianisme en spoedig zeker ook van Socinianisme. Vossius zelf kreeg bezorgde brieven uit 461 I. H. van Eeghen, De eerste jaren. De woonhuizen van Vossius en Barlaeus, in: Amstelodamum 36 (1949) p. 59 en 80. Een aanbieding om hoogleraar te worden aan een soortgelijk onderwijsinstituut te Dantzig had Vossius afgeslagen: Samuel Naeranus aan Vossius, Dantzig 1-7-1629 (R 79, fol. 81-82). Grotius spoorde Vossius aan naar Amsterdam te gaan: Grotius aan Vossius, Parijs 6 kal. mart. 1631 (24-2-1631) (Ep. Grotii p. 102) en Parijs 16-3-1631 (ib. p. 102-103). De Duitse theoloog Philippus Paraeus vond het een gevaarlijke onderneming: Paraeus aan Vossius, Hanau 8-4-1631 (RK III C 18, fol. 92r–v). Vossius' motieven kan men o.a. in de volgende brieven lezen: Vossius aan Daniel Paraeus, prid. kal. apr. 1631 (31-3-1631) (Col I 100; ES 182; R 84 A, fol. 36r); Vossius aan Isaac Basirius, 7 kal. quint. 1631 (25-6-1631) (Col I 178; ES 234; R 84 A, fol. 41r); Vossius aan Laud, 12-1-1631 (Col I 135; ES 176; R 83, fol. 89r–v); Vossius aan Dudley Carleton, najaar 1631 (Col I 108; ES 158; R 83, fol. 77r); Vossius aan John Rouse, 3 id. mai. 1631 s.v. (23-5-1631) (Col I 144; ES 185; R 83, fol. 52r). het buitenland, waarin gewezen werd op het gevaar dat het Athenaeum ging betekenen voor de ware, gereformeerde religie. 462 Gevaarlijker was echter de storm van protest, die opstak in Leiden, toen de Amsterdamse plannen daar bekend werden. Leiden bestreed Amsterdam het recht op een illustere school, want Leiden had in Holland het alleenrecht van een hogeschool en het nieuwe onderwijsinstituut zou de Leidse universiteit grote schade berokkenen. De kwestie werd voorgelegd aan de Gecommitteerde Raden van Holland, die de zaak verwezen naar het Hof van Holland en de Hoge Raad. Beide partijen kregen royaal de kans hun stand- punt uiteen te zetten in de vorm van protesten, verweerschriften, replieken en duplieken. Leiden had echter weinig kans om het proces te winnen. In veel steden werden in de eerste helft van de zeventiende eeuw illustere scholen opgericht en steden als Dordrecht en Middelburg had- den reeds lang onderwijsinstellingen, waar hoogleraren openbare colleges gaven. Zolang dit proces echter niet afgesloten was, kon men in Amsterdam niets doen.463 Ondanks het proces verhuisde Vossius in het begin van mei 1631 naar Amsterdam, waar hij voorlopig een ruim huis kreeg toegewezen in de Spinhuissteeg. Hij en zijn collega Barlaeus konden nog geen college geven en Vossius benutte deze wachttijd voor het ordenen van zijn stapels aantekeningen en papieren, de balans opmakend van gerealiseerde en nog te verwerkelijken plannen. Frans Vossius was intussen door de magistraat van Amsterdam benoemd tot advocaat van de stad en hij moest aan de zijde van Amsterdam meewerken aan het proces over het Athenaeum. Een pijnlijke bijzonderheid voor de Leidse heren, die zich ook op andere punten niet geheel ten onrechte beklaagden over de houding van Vossius. 4" Op 10 maart 1631 had Vossius in de vergadering van de Leidse curatoren nog verklaard, dat hij geen beslissing had genomen, maar dat men te Amsterdam wel vast rekende op zijn komst en reeds een huis voor hem in orde had gemaakt. De curatoren verboden hem voorlopig de onderhandelingen met de Amsterdamse magistraat. Nog geen twee maanden later verhuisde Vossius echter van Leiden naar Amsterdam, waarna 462 Gedenkboek Athenaeum, passim. Dibon, L'enseignement, p. 224-225. R. B. Evenhuis, Ook dat was Amsterdam, De kerk der hervorming in de gouden eeuw, I, Amsterdam 1965, p. 168-338. Philippus Paraeus aan Vossius, Hanau 8-4-1631 (RK III C 18, fol. 92r–v). Ludovicus Crocius aan Vossius, Bremen 4 kal. oct. 1630 (28-9-1630) (RK III C 18, fol. 81r–v). 463 Zie vooral de in Hoot 457 genoemde bijlagen in Molhuysen, Bronnen II, passim. Over het proces: Vossius aan Grotius, 29-4-1631 (Col I 142; ES 184; RKIII E 1, fol. 152); Vossius aan J. Meursius, 3 kal. Sept. 1631 (30-8-1631) (Col I 148; ES 192; R 81, fol. 117r); Johan van Beverwijck aan Vossius, Dordrecht 12-1-1632 (Col II 138; ES 207; R 80, fol. 140r). 464 Over de verhuizing: Barlaeus aan Vossius, Amsterdam 4-5-1631 (RK III C 18, fol. 96r); Vossius aan Petrus Cunaeus, 8 kal. quint. 1631 (24-6-1631) (Col I 134; R 84 A, fol. 45r) en 6 kal. quint. 1631 (26-6-1631) (Col i 133; ES 176; R 84 A, fol. 40r); Cunaeus aan Vossius, Leiden 22-7-1631 (RK III C 18, fol. 110r–v). Indiculus editorum et edendarum a Gerardo Jo. Vossio (RK III D 11). hij op de curatorenvergadering van 8 augustus nog ev en laconiek kwam meedelen, dat hij benoemd was tot hoogleraar te Amsterdam en dat hij die benoeming had aanvaard. De Leidse heren gaven hem te verstaan, dat zijn officiele ontslagaanvrage Been inhoud had, omdat hij door naar Amsterdam te verhuizen in feite al ontslag genomen had. Hij was te ver gegaan en had zijn Leidse broodheren op de hoogte moeten houden. Vossius vertrok na de heren bedankt te hebben voor de ontvangen eerbewijzen en weldaden. Daarmee was het hoofdstuk Leiden afgesloten.465 Ook in het proces, dat Leiden had aangespannen tegen Amsterdam, speelde de manier, waarop Vossius benoemd was, een rol. Leiden maakte bezwaar tegen de wijze, waarop men Vossius uit Leiden had weggekocht. De onderhandelingen waren gevoerd achter de rug van de Leidse curatoren om en men achtte dat een schending van de omgangsvormen, die tussen de steden van Holland vigeerden. Amsterdam antwoordde: `Ende weten oock andersints de heren verweerders seer well wat henlieden van wegen goede gebuyrschap te doen ofte te laeten staet, sonder daertoe eenige onderrechting ofte instructie van doen te hebben.' Het proces verliep echter gunstig voor Amsterdam. Op 10 december 1631 besloot Amsterdamse vroedschap officieel tot de oprichting van het Athenaeum Illustre en op 22 december deden het Hof van Holland en de Hoge Raad uitspraak in het geschil. De oprichting van een illustere school te Amsterdam was niet in strijd met het privilege van Leiden, mits men in Amsterdam afzag van promoties en officiele examens. Leiden deed nog een laatste paging en trachtte in hoger beroep te gaan. Dat beroep werd echter afgewezen en men kon nu in Amsterdam het Athenaeum openen.466 In zijn History of classical scholarship deelt Sandys mee, dat Vossius Leiden verliet, omdat men daar de Franse filoloog Claudius Salmasius tot hoogleraar wenste te benoemen. Deze bewering draait de zaken precies om. Toen Vossius naar Amsterdam ging, had hij de curatoren juist geadviseerd een beroep te doen op de vermaarde Franse geleerde om een deel van de vrijkomende professorale taken over te nemen. Salmasius nam het beroep van Leiden aan en werd hoogleraar in de geschiedenis, terwijl hij ook op zich nam het werk van Baronius te weerleggen. Voor de colleges in het Grieks deed men eerst een beroep op Antonius Aemilius, oudleerling van Vossius en een van diens opvolgers als rector van de school te Dordrecht. Toen Aemilius weigerde, werd er een beroep gedaan op Jeremias Hoelzlin. Op aanbeveling van Vossius en andere Leidse hoogleraren was deze Duitse filoloog kort tevoren benoemd tot rector van de 465 Vossius aan Petrus Cunaeus, 8 kal. quint. 1631 (24-6-1631) (Col I 134; R 84A, fol. 45r). Vossius aan Johan van Wevelinckhoven, 8-5-1631 (R 82, fol. 87r). Res. Cur. 10-3-1631 en 8-8-1631 (Molhuysen, Bronnen p. 160-161). 466 Molhuysen, Bronnen p. 221 *, 232*, en 244 * (aldaar het citaat). Vossiusaan Erycius Puteanus, non. dec. 1631 (5-12-1631) (Col I 154; ES 203; R 82, fol. 24r). Latijnse School in Den Briel. Hoelzlin nam nu het Leidse beroep aan en werd hoogleraar in de Griekse taal- en letterkunde. 467 Vossius' collega's betreurden het, dat hij Leiden verliet en enkelen van hen lieten hem we- ten, dat zij zijn vertrek naar Amsterdam beschouwden als een groot nadeel voor de hogeschool van Leiden. Van de andere kant gaven zij ruiterlijk toe, dat er voor hen ook een goede kant aan het vertrek van Vossius zat: om herhaling van het geval Vossius te voorkomen verhoogden de Leidse curatoren het salaris van een aantal professoren, die zij niet graag uit Leiden zagen vertrekken.468 Op 8 januari 1632 begeleidden schout Ten Grotenhuys en de schepen Burgh professor Vossius van zijn huis in de Spinhuissteeg naar het nieuwe auditorium van het Athenaeum, de verbouwde Agnietenkapel op de Oudezijds Achterburgwal. Voor een gehoor van burgemeesters, leden van de vroedschap, predikanten, burgers en studenten hield Vossius daar zijn inaugurale rede De historiae utilitate. Het was een historisch moment in de geschiedenis van de Amstelstad, toen Vossius zijn rede begon: ' Amplissime Domine Praetor, Magnifici Domini Consules, Prudentissimi Urbis Senatores, eorumque Adsessores Spectatissimi, Reverendi Ecclesiastae, Clarissimi Doctores, et Magistri, scholarumque Praefecti, Gives, Incolae, Advenae Praestantissimi, Ornatissima Juvenum Corona.' In gedragen Latijnse volzinnen volgde het knap gecomponeerde betoog van de eerste rector en hoogleraar in de geschiedenis en de staatswetenschappen. De geschiedenis is het collectieve geheugen van de mensheid, waaruit alle wetenschappen kunnen putten. De geschiedenis speelt daardoor een belangrijke rol bij de intellectuele, morele en religieuze vorming van de studenten. De geschiedenis is bovenal een kostbare bron, waaruit kan putten wie zich de echte staatsmanswijsheid wil eigen maken. Dit in meer dan 467 Claudius Salmasius (Claude de Saumaise) (1588-1653) studeerde te Parijs en te Heidelberg, was enige tijd lid van het parlement van Dijon en woonde vervolgens als ambteloos burger op zijn landgoed Grigny bij Parijs; hij kwam in het najaar van 1632 naar Leiden (NNBW 5 (1921), 649 (P. J. Blok) ). Over zijn benoeming te Leiden: Sandys, A history of classical scholarship, Vol. II, p. 309. Vossius aan Grotius, postr. non. apr. 1630 (6-4-1630) (Col I 105; ES 156; RK III E 1, fol. 144) en prid. id. feb. 1631 (12-2-1631) (Col I 28 en 141; ES 178 en 187; R 84 A, fol. 30r–v; RK III E 1, fol. 151). Molhuysen, Bronnen II, passim. Jeremias Hoelzlin, geboren te Neurenberg, was na studie te Augsburg en Altorff rector te Amberg geworden; werd op aanbeveling van de Leidse hoogleraren rector in Den Briel; hij stierf te Leiden op 23 januari 1641 (Compendi5ses Gelehrten- Lexicon, Sp. 991). Over zijn benoeming in Den Briel: Hoelzlin aan Vossius, Hammonae (Amberg?) 9 kal. aug. 1630 (24-7-1630) (Col II 118; R 84 E, fol. 82r83r) ; Rector en Senaat van Leiden aan de magistraat van Den Briel, 20-8-1630 (R 84 a, fol. 16r). Over zijn benoeming te Leiden: Res. Cur. 17-11-1631 en 9-8-1632 (Molhuysen, Bronnen II, p. 163 en 176); Vossius aan J. Meursius, 3 kal. sept. 1631 (30-8-1631) (Col 1 148; ES 192; R 81, fol. 117r); Vossius aan een onbekende, prid. kal. feb. 1632 (31-1-1632) (R 82, fol. 105r–v). 468 Petrus Cunaeus aan Vossius, Leiden 22-6-1631 (RK III C 18, fol. 103r–v); Ludovicus de Dieu aan Vossius, Leiden 6-8-1631 (RK III C 18, fol. 112r). een opzicht historisch betoog eindigde met de wens: `Magis ac magis floreant Gymnasium, Ecclesia, et Respublica universal' 469 Een dag later hield Vossius' collega Barlaeus, hoogleraar in de wijsbegeerte, zijn inaugurale rede en hij had een onderwerp gekozen, dat bijzonder goed paste bij deze gelegenheid: Mercator sapiens sive oratio de con jungendis Mercaturae et Philosophiae studiis. Het was een hommage aan de Amsterdamse magistraat, die de stad van Mercurius en Pluto had willen maken tot de residentie van Athene en Apollo. De koopman kon er nu de wijsheid leren, de wijsgeer onderwees er voortaan de waarde en het goed gebruik van de rijkdom. Barlaeus had wel enige moeite gehad om te wennen aan zijn nieuwe standplaats. In 1625 had hij Mercurius, de god van leugen en bedrog en de patroon van Amsterdam, vergeleken met de integere Leidse Apollo, maar Pluto's rijkdommen hadden de Leidse geleerde bewogen zijn mening te herzien en toen hij zijn rede hield, was hij al gewend geraakt aan wat hij genoemd had 'de tronies der Amsterdamse kooplieden' en was hij bereid Mercurius de vader van wijsheid en welsprekendheid te noemen.4" Ook Vossius bezong de lof van Amsterdam en voorspelde het nieuwe Athenaeum een grote toekomst: 'Hoe steekt deze stad, afgezien dan van de hogeschool, boven Leiden uit. Wat is er rijker en machtiger dan zij? Vijftig jaar geleden was ook de Leidse hogeschool nog nieuw en nu is zij beroemd over heel de wereld. Wellicht zal ook het Amsterdamse Gymnasium eens zeer beroemd zijn. Daar vertrouw ik op, dat voorspel ik. Het zal mij dan tot eer strekken de grondslagen van dat Gymnasium gelegd te hebben."71 Onder het illustere gezelschap, dat op 8 januari luisterde naar Vossius' inaugurale rede, beyond zich ook Hugo Grotius. In oktober 1631 was hij naar Nederland gereisd in de veronderstelling, dat de gebeurtenissen van v6Or 1620 nu wel voldoende op de achtergrond geraakt zouden zijn en dat hij mocht rekenen op eerherstel en een passende functie in zijn vaderland. Na een verblijf van enkele weken in Rotterdam en een paar bezoeken aan zijn familie in Delft was hij in de eerste helft van december naar Amsterdam gegaan, waar hij zijn vrienden bezocht, veel bezoekers ont 469 Romein, In Vossius' voetspoor, p. 180, 193-194 en 367. Dibon, L'enseignement, p. 226-227. Vossius aan Jo. Am. Corvinus, 5 kal. feb. 1632 (28-1-1632) (Col I 247; ES 210; R 84 A, fol. 28r). Voor de bibliografie van Vossius' inaugurale rede: Hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 22. De teksten zijn geciteerd uit de editie in de Opera IV, Opuscula. 470 Dibon, L'Enseignement, p. 226-232. Caspari Barlaei Mercator Sapiens sive oratio de conjungendis Mercaturae et Philosophiae studiis habita in augurationem Illustris Amstelodamensium Scholae V. Id. Januarii MDCXXXII, Amstelodami 1632. Barlaeus aan Constantijn Huygens, 10-5-1631: `Interea mercantium hic vultibus assuescam.' (geciteerd bij Dibon, p. 227). 471 Vossius aan Philippus Paraeus, non. sept. 1631 (5-9-1631) (Col 1276; ES 366; R 84 A, fol. 52r) : `Atque extra illud de Academia, quanto urbs haec alteri praestat! Quid ea opulentius! quid potentius! ... ante annos etiam quinquaginta novum fuit Lugdunense, cujus nunc tantum decor per orbem universum. Fortasse et non exigua quandoque erit gloria Gymnasii Amstelodamensis. Ita fore confido atque auguror. Mihi vero pulchrum tunc erit, jecisse ejus Gymnasii fundamenta.' ving en wachtte op de afloop van de strijd, die woedde in de Statenvergadering van Holland. De prins, de adel en enkele steden waren op de hand van Grotius, maar de meerderheid in de Staten, beinvloed door kerkelijke gezagsdragers, verzette zich fel tegen herziening van het vonnis en tegen herroeping. Op 7 april 1632 viel de beslissing: Grotius moest binnen tien dagen het land verlaten. Op 17 april reisde hij teleurgesteld naar Hamburg om opnieuw in ballingschap te gaan. Het was een zwarte dag voor Vossius, voor Amsterdam en voor Nederland. Amsterdam en Vossius zagen hun plan, Grotius te winnen voor het Athenaeum, mislukken. Nederland liet zijn kans voorbijgaan om de gemaakte fouten te herstellen. De geborneerdheid van de heersende kerkelijk-politieke richting voegde een donkere bladzijde toe aan de geschiedenis van Grotius' vaderland. 4 Reeds in 1634 besloot de Amsterdamse magistraat, Martinus Hortensius verlof te geven om aan het Athenaeum Illustre wiskunde en astronomie te doceren. Deze leerling van Isaac Beeckman en Willibrord Snellius was al in 1633 op aansporing van Vossius en Barlaeus naar Amsterdam verhuisd. Hij begon zijn colleges in mei 1634 met een rede De dignitate et utilitate matheseos. Spoedig werd Hortensius gewoon hoogleraar, maar zijn jaar inkomen was maar een fractie van wat Vossius verdiende: de nieuwe hoogleraar moest het voorlopig stellen met slechts 600 gulden per jaar. Enkele maanden na zijn ambtsaanvaarding klaagde Hortensius over gebrek aan belangstelling voor zijn colleges en hij schoof de schuld daarvan op de mentaliteit van de Amsterdammers, die meer om geld dan om wetenschap zouden geven. Vossius kende echter de juiste oorzaak van het feit, dat zijn collega soms niet meer dan twee toehoorders had, waarvan de pedel er dan een was. Hortensius was namelijk zeer vaak afwezig. Ook zijn colleges over de optica, begonnen in juli 1635, trokken weinig studenten en toehoorders. Pas toen Hortensius in 1637 colleges ging geven over de zeevaartkunde, had hij over belangstelling niet meer te klagen, al werden ook deze colleges niet zelden door de docent verwaarloosd omwille van andere zaken.473 Met de komst van Hortensius kwam de kwestie Copernicus–Galilei ook te Amsterdam in het centrum van de belangstelling staan. Nog altijd verdedigden roomskatholieken en hervormden, op dit punt eendrachtig, de letterlijke interpretatie van het `Zon, sta stil boven Gabaon' tegen de tot ongeloof leidende Copernicaanse nieuwlichterij. In Leiden had professor Jacchaeus nog in 1626 misprijzend gesproken over Copernicus in zijn lijkrede op Snellius. Hortensius behandelde in zijn colleges zowel de oude geocentrische hypothese van Ptolemaeus als de nieuwere heliocentrische 472 Eysinga, Hugo Grotius, S. 94-98. Hallema, Hugo de Groot, p. 115-125. 473 Over Martinus Hortensius (1605-1639) : NNBW 1 (1911), 1160 (C. de Waard); E. W. Moes, Martinus Hortensius, in: Oud-Holland 3 (1885) p. 209-216 en 18 (1900) p. 13 e.v. Vossius aan William Boswell, december (?) 1639 (Col I 166; ES 226; R 84 F, fol. 124r-125r). van Copernicus, maar men kon duidelijk merken, dat hij een voorstander was van het stelsel van Copernicus en Galilei, die juist in die dagen we- gens deze kwestie te Rome gevangen werd gehouden. Barlaeus hield in 1636 een rede De coeli admirandis, waarin hij de theorieen van Ptolemaeus en Copernicus punt voor punt uiteenzette en als volgt eindigde: `Ik zal geen uitspraak doen, ook al heb ik zelf van paus Urbanus niets te vrezen. Laten zij, die het interesseert of nu de hemel of de aarde beweegt, daar maar fel over disputeren. Om eerlijk te zijn: of nu de aarde draait of de hemel, als het heelal in elkaar start, zal ik daar koud onder blijven; mij is het voldoende niets bepaalds gezegd te hebben en dat zonder hoop of wanhoop de waarheid te vinden.' Vossius had in deze kwestie geen uitgesproken standpunt ingenomen, maar wel wenste hij de zaak als een zuiver natuurkundig probleem te beschouwen en geheel los te koppelen van theologische problematiek. Toen Abraham van der Myle hem zijn mening erover vroeg, liet hij Hortensius de brief beantwoorden. Hijzelf zei er alleen het volgende van: `U weet, hoe moeilijk ik het van mijzelf kan verkrijgen iets of te wijzen, dat door het gezag van de oudheid is bevestigd. In het heilige zal ik nooit afwijken van wat door de consensus der Oude Kerk wordt bevestigd. Hier geldt echter een andere reden: er komt namelijk bij, dat zovelen in de oudheid er voor Aristoteles heel anders over dachten dan Ptolemaeus. Toch veroordeel ik diens opvatting geenszins, maar ik ben van mening, dat dit probleem thuishoort bij de geheimen van de natuur en dat de geleerden over die kwestie vrij kunnen discussieren.' 474 Toen Grotius hoorde, dat Hortensius in Amsterdam hoogleraar was geworden, schreef hij aan Vossius, dat hij dat een uitstekende keuze vond. Hij kende Hortensius' voorkeur voor het Copernicaanse stelsel, maar hij achtte dat geen probleem. Steeds meer geleerden gingen overhellen naar 474 E. J. Dijksterhuis, De mechanisering van het wereldbeeld, Amsterdam (1950), p. 319-357 en 419-424. NNBW 1 (1911), 1160 (C. de Waard). Caspar Barlaeus, Oratio de coeli admirandis, habita in Illustri Amstelodamensium schola 11. Feb. 1636: 'Hujus controversiae momenta jam non expendam nec dicam sententiam, licet ab Urbanitate summi Pontificis nihil mihi metuam. Disputent illi acrius, quorum interest vel Coelum vel terram moveri. Me, ut quod sentiam eloquar libere, Seu terra seu rotetur aether, impavidum ferient ruinae, nihil definivisse sit satis, nec cum fiducia inveniendi, nec sine spe.' (geciteerd bij Dibon, L'Enseignement, p. 234). Vossius over Hortensius: Vossius aan Grotius, 5 kal. jun. 1634 (28-51634) (Col I 228; ES 306; R 84 C, fol. 141r-142r; RK III E 1, fol. 162); Vossius aan Abraham van der Myle, prid. kal. feb. 1636 (31-1-1636) (Col I 277; ES 369; R 84 C, fol. 8r—v) ; Abraham van der Myle aan Vossius, Dordrecht 15 kal. dec. 1635 (17-11-1635) (R 84 B, fol. 163r), 1635 (R 84 B, fol. 161r-162r), en 11 kal. feb. 1636 (22-1-1636) (R 84 B, fol. 164r). Vossius' eigen mening: Vossius aan Vopiscus Fortunatus Plemp, 3 id. sext. 1635 (11-8-1635) (Col I 285; ES 384; R 82, fol. 26r-27r) : `Scis quam difficulter a me impetrem, ut aliquid improbem, quod majorum comprobavit authoritas. In sacris sane nunquam ab its recedam, quae consensu Ecclesiae Veteris comprobantur. Hic aliquanto alia ratio: Accedit quod tot Antiquis, ante Aristotelem, longe alia mens fuit. Et tamen Ptolemaei opinionem haudquaquam damno: solum existimo esse hoc, inter Naturae occulta, ac posse inter homines eruditos, de negotio illo disquiri.' de nieuwe opvatting. Wat hemzelf betrof : men kon de heliocentrische hypothese niet bewijzen uit de natuurverschijnselen, maar hij deed er geen uitspraak over. Enkele maanden later vroeg hij Vossius om eens te kijken of er geen mogelijkheid bestond, Galileo Galilei een hoogleraarschap in Amsterdam te bezorgen. Grotius was enthousiast over diens Dialogus, die enkele jaren tevoren was verschenen. Men was in Amsterdam niet ongenegen het voorstel in overweging te nemen, maar al spoedig bleek, dat de oude Italiaanse geleerde er weinig voor voelde naar Nederland te komen.' Wel bood hij de Staten-Generaal zijn methode voor de lengtebepaling op zee aan. Er werd een commissie benoemd, bestaande uit Laurens Reael, Martinus Hortensius, Willem Janszoon Blaeu en Isaac Beeckman, die kort daarop werd vervangen door Jacob Golius. De heren moesten Galilei's uitvinding op zijn praktische waarde onderzoeken. De moeilijkheid was, dat men voor de lengtebepaling, door Galilei voorgesteld, de verduistering van de satellieten rond de planeet Jupiter moest kunnen waarnemen. Afgezien van de vereiste wiskundige kennis was het voor een schipper bijna onmogelijk de manen van Jupiter op zee te observeren. Er werd door de commissie van onderzoek, met financiele steun van de regering, serieus werk gemaakt van deze kwestie, maar toen Beeckman, Reael en Blaeu kort na elkaar stierven, kwam er weinig meer van terecht. Hortensius ontving nog een groot bedrag aan geld voor een reis naar Italie, maar kort na zijn benoeming tot hoogleraar te Leiden stierf ook hij in het najaar van 1639.476 Over de vroegste geschiedenis van, het Athenaeum is bedroevend weinig bekend: geen acta van hoogleraren, geen resoluties van curatoren, geen album studiosorum. Uit het weinige, dat wij weten, kan echter worden afgeleid, dat het nieuwe onderwijsinstituut een rol van betekenis vervulde als wetenschapscentrum, waar de grote kwesties van het ogenblik op wetenschappelijk niveau aan de orde werden gesteld. De spaarzame gegevens wijzen ook uit, dat er al spoedig behoefte bestond aan meer hoogleraren en meer leerstoelen. Vossius zelf was op dit punt zeer actief. Hij spoorde meerdere mannen met een goede naam in de wetenschap aan naar Amsterdam te komen en zorgde er dan voor, dat zij werden aangesteld als hoogleraar of lector aan het Athenaeum. Dat gebeurde met Hortensius en zo ging het ook met Johannes Cabeljauw, die in 1640 op aanbeveling van Vossius en Barlaeus hoogleraar in de rechten werd. Helaas had hij 475 UBA Hs. E 118 a: Excerpta ex epistolis Vossii (et Hugonis Grotii) Hortensium et Galilaeum spectantia (verzameld door Jean Henri van Swinden). NNBW 1 (1911), 1160 (C. de Waard). Grotius aan Vossius, Frankfort 1/12-8-1634 (Ep. Grotii 339), Parijs 17-5-1635 (Ep. Grotii 407), Parijs 2-8-1635 (Ep. Grotii 446). 476 NNBW 1 (1911), 1160 (C. de Waard). D. J. Struik, Het land van Stevin en Huygens, Amsterdam 1958, p. 83-84. Correspondentie tussen Grotius en Vossius in de jaren 1635-1638 passim. Ook: Grotius aan Galileo Galilei, s.l.t. (Ep. Grotii 654) en Grotius aan Hortensius, Parijs 12-12-1636 (Ep. Grotii 695). met zijn colleges weinig succes, zodat de Amsterdamse heren, die hun goede geld niet wensten te investeren in hoogleraren die college gaven voor lege banken, hem in 1646 ontsloegen. In datzelfde jaar werden er echter twee lectoren aangesteld, die college moesten geven in botanie en oosterse talen. Toen Barlaeus in het voorjaar van 1648 overleed, werd hij opgevolgd door twee hoogleraren, Joannes Klenck en Arnold Senguerd, van wie Senguerd wijsbegeerte doceerde en Klenck zich vooral interesseerde voor de rechtswetenschap. Pas in 1660 werd er voor het eerst een hoogleraar in de medicijnen benoemd, terwijl de theologie pas in 1686 officieel haar intrede deed op het Athenaeum. Er was reeds vanaf 1634 theologie gedoceerd op het Remonstrants Seminarium, waarvan Simon Episcopius de eerste hoogleraar was, maar dit theologisch bedrijf speelde zich of buiten het Athenaeum, dat gedurende de eerste decennia van zijn bestaan weinig met theologie van doen had. De libertijnse houding van de Amsterdamse regenten kennend, had de kerkeraad van Amsterdam dan ook niet geprotesteerd tegen de oprichting van het Athenaeum, waartegen zoveel bezwaar was gemaakt door andere kerkelijke instanties. De enige keer, dat de kerkeraad zich met het Athenaeum bemoeide, was in 1636, toen men waarschijnlijk n.a.v. de discussies rond het stelsel van Copernicus overwoog de magistraat te verzoeken het behandelen van theologische kwesties op het Athenaeum te verbieden. Het bleef echter bij een bespreking in de kerkeraad. Vossius, die zoveel onprettige ervaringen had opgedaan met kerkelijke bemoeizucht in wetenschappelijke zaken, voelde de sfeer in Amsterdam als een bevrijding na de jaren van beklemming te Leiden.' Het meest spectaculaire deel van de professorale taak der Amsterdamse hoogleraren werd gevormd door de openbare colleges, die zij, gekleed in ambtsgewaad, moesten geven voor studenten en voor allen, die deze plechtigheden met hun aanwezigheid wilden vereren. De oude Agnietenkapel, tot 1631 opslagplaats van de Admiraliteit, was verbouwd. De onderste verdieping bleef opslagplaats en langs een trap aan de buitenkant van het gebouw kon men de gehoorzaal op de tweede en de stadsbibliotheek op de derde etage bereiken. De private lessen, door de professoren aan huis gegeven, waren voor de studenten veel belangrijker, want daar werd het eigenlijke werk verricht. Daarnaast werden er disputen georganiseerd, waarin stellingen verdedigd moesten worden, en ook verder was het Athenaeumbedrijf geheel op universitaire leest geschoeid, afgezien 477 I. H. van Eeghen, De Eerste Jaren. Gedenkboek Athenaeum, passim. Dibon, L'Enseignement, p. 220-246. Over Johannes Cabeljauw: NNBW 4 (1918), 391 (L. v. Miert); E. W. Moes, Joannes Cabeliau, in: Oud-Holland 5 (1887) p. 33-44. Cabeljauw (1600/1601-1652) werd na zijn ontslag te Amsterdam burgemeester van Gothenborg in Zweden. Vossius aan Jo. Cabeljauw, postr. non. mart. 1638(8-3-1638) (Col I 328; ES 433; R 82, fol. 71r–v) en 24-5-1647 (H 7012, fol. 257r). Cabeljauw schreef Vossius 13 brieven tussen maart 1629 en maart 1639: alien in R 84 D; 1 brief in Col II. dan van promoties en examens. 478 De betekenis van een hoogleraar werd desondanks toch afgemeten aan het succes, dat zijn openbare colleges hadden. Hortensius en Cabeljauw kwamen in moeilijkheden, doordat hun colleges geen bezoekers trokken. Wanneer Vossius en Barlaeus vrienden en bekenden enthousiaste brieven schreven over de gang van zaken op het Athenaeum, gaven zij meestal aan, welke onderwerpen zij op die colleges behandelden en hoe het stond met de belangstelling, die de colleges trokken. Aan William Laud schreef Vossius in mei 1632, dat hij de Joodse geschiedenis behandelde voor een talrijk en uitgelezen gehoor en Franciscus Junius las in een brief van zijn zwager, geschreven in diezelfde tijd: `Alles gaat naar wens: ik heb veel toehoorders, ik geniet een groot salaris en alles overtreft mijn verwachtingen.' 4" De brieven die Vossius schreef over zijn colleges, laten duidelijk blijken, dat hij in Amsterdam een soortgelijke cursus gaf als hij in Leiden had gegeven. Hij behandelde de geschiedenis van de mensheid vanaf de schepping en volgde daarbij een chronologisch stramien, dat bewaard is gebleven en dat berust in de handschriftenafdeling van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Franciscus Martinius, leraar aan de Latijnse school te Kampen en vanaf 1638 predikant te Epe, bezocht verschillende malen Amsterdam en verzuimde dan nooit enige colleges van Vossius te volgen. In 1643 hoorde hij Vossius de geschriften van Tertullianus behandelen. In mei 1644 volgde hij colleges van Vossius over de Romeinse koningstijd, waarin de hoogleraar Lucius Tarquinius behandelde en de tien kentekenen van de koninklijke waardigheid verklaarde. Martinius was vooral geboeid door de uitleg van de koningskroon, die volgens Vossius een nabootsing was van de zon, die in de schepping de hoogste afbeelding is van de godheid en daarom ook als symbool duidelijk vertolkt, dat koningen plaatsvervangers der goden zijn. In februari 1645 luisterde Martinius hevig geinteresseerd naar een uiteenzetting van Vossius over de nederlaag van de Carthaagse veldheer Hannibal op het einde van de tweede Punische oorlog. Ook anderen, die Vossius' colleges volgden, waren geestdriftig. Samuel Sorbiere, de Franse medicus, die in 1642 enige tijd in Amsterdam verbleef op een van zijn vele reizen door Europa, schreef het volgende: 'Van de tallozen, die ik op de katheder college heb horen geven, noem ik drie mannen de grootsten: Dionysius Petavius, Vossius en Barlaeus. Boven hen stak Vossius uit als de cypressen boven het taaie struikgewas.' Dat ook de Amsterdamse regenten zeer content waren met hun eerste rector, blijkt duidelijk uit een brief, die Daniel Mostaert, 478 Gedenkboek Athenaeum. I. H. van Eeghen, De eerste jaren. Dibon, L'Enseignement, p. 220-246. 479 Barlaeus aan Constantijn Huygens, 18-1-1632 (Worp, Brief wisseling Huygens I, nr. 652). Vossius aan Jan Vossius, kal. feb. 1632 (1-2-1632) (Col 1159; ES 211; R 83, fol. 65r-66r); Vossius aan Laud, prid. id. mai. 1632 (14-5-1632) (Col I 173; ES 230; R 84 F, fol. 19r); Vossius aan Fr. Junius F.F., 15-5-1632 (R 84 C, fol. 47r). secretaris van de stad Amsterdam, op 7 juni 1633 schreef aan stadhouder Frederik Hendrik: 'De faem vande gheleertheit ende geduirigen arbeydt, tot het gemeenebeste, van D. Vossius, is oorzaek geweest, dat wij, twee jaeren geleden, hem als Professor, in onze illustre schole, beroepen hebben. tZedert welken tijden, alzoo wy bevonden waer te zijn, 'tgunt de maere van hem kondighde, ende dat onze stadt zonderlinge nuttigheit en voordeel uyt hem heeft ghetrokken, is zijn persoon ons, daer door, ook te aenghenaemer gheworden.' 48° In mei 1632 verhuisden Vossius en Barlaeus met hun gezinnen naar twee naast elkaar gelegen woningen aan de Oudezijds Achterburgwal. Het waren mime huizen, gebouwd in 1609, die niet diep maar wel breed waren en waarvoor de gemeente jaarlijks 700 en 750 gulden huur moest betalen. Toen de huizen rond 1700 verkocht werden, brachten zij elk ongeveer 13.000 gulden op. De twee woningen waren zeer gunstig gelegen voor de twee hoogleraren, die nu op slechts enkele tientallen meters afstand van de Agnietenkapel woonden. 481 In zijn nieuwe woning ontving Vossius zijn studenten en bezoekers. Hij was o.a. naar Amsterdam gekomen om meer tijd te hebben voor zijn wetenschappelijk werk, maar nu dreigden de vele bezoekers, Amsterdamse ingezetenen en vreemdelingen, hem al de tijd te ontnemen, die zijn professorale taken hem overlieten. In een brief aan Grotius van 12 november 1633 klaagde hij zijn nood: 'Ik beklaag mij over de tallozen, die dagelijks mijn raad of hulp komen inroepen. Nauwelijks heb ik het Athenaeum verlaten, of men begint mij met vragen te bestormen en dat eindigt niet, voor ik weggeroepen word voor het avondeten.' Grotius antwoordde met een praktisch voorstel: doe net als Scaliger en bestem dagelijks een of twee uur tegen de avond voor de bezoekers. Vossius kon moeilijk anderen iets weigeren en de bezoekers bleven beslag leggen op zijn middagen. 's Morgens gaf hij zijn colleges en lessen, 's mid- dags ontving hij zijn bezoekers, de avond en vaak een deel van de nacht werden besteed aan de studie en het beantwoorden van de steeds talrijker brieven, die van alle kanten binnenkwamen. In zijn Memoires pour servir a l'histoire des hommes illustres deelt Niceron mee, dat Vossius zijn bezoekers slechts een kwartier van zijn tijd afstond en dat hij een zandloper op zijn studeertafel had staan om de kwartieren of te meten. Niceron ontleende zijn verhaal aan Christoph Schrader, hoogleraar in de welsprekendheid te Helmstedt, die als student Vossius een bezoek bracht en, diens 480 De historia universali (RK III F 9 a; geschreven in 1634). Zie ook de brieven genoemd in noot 479. J. C. van Slee, Franciscus Martinius, Deventer 1904, p. 83 84. Sorberiana, ou bons mots, rencontres agreables, pensees judicieuses, et observations curieuses, de M. Sorbiere, Paris 1696, p. 229 (het beeld is ontleend aan Vergilius, Eclogae I, 25). Daniel Mostaert aan Frederik Hendrik, Amsterdam 7-61633 (H 7013, fol. 152r-153r). 481 De woonhuizen van Vossius en Barlaeus, in: Amstelodamum 36 (1949) p. 59 en 80. gewoonte kennend, na een kwartier wilde opstaan, waarop Vossius hem nog een tweede kwartier van zijn kostbare tijd gunde. Het is de enige mededeling over een dergelijke maatregel, zodat het de vraag is, of Vossius deze gewoonte inderdaad altijd en op al zijn bezoekers toepaste.482 De twee eerste hoogleraren van het nieuwe Athenaeum vonden in hun nieuwe woonplaats een groot aantal vrienden, die regelmatig contact met Vossius en Barlaeus op hoge prijs stelden. Onder hen moet als eerste de dichter Vondel genoemd worden, die Barlaeus hogelijk bewonderde, maar zich toch sterker tot Vossius aangetrokken voelde. 'Meer heeft de dichter `voor Vossius gevoeld. Die had immers een diep godsdienstige ziel en een `warm vriendenhart. In plaats van de hele wereld te vervolgen met zijn loele weduwbed als Van Baerle, had Vos de kracht om anderen te troos` ten bij de dood van zijn eigen kinderen. Vondels troostgedichten, die wel `biezonder echt moeten zijn dat iedereen ze onthoudt, zijn de hartelike `blijken van hun vriendschap, die de stilte van de boeken genoot boven "t rumoer van de straat.' 4" Vondel kwam bij Vossius boeken lenen en een curieuze aantekening in het uitleenboekje van de hoogleraar vermeldt, dat de dichter op een avond in maart 1648 enkele boeken over de theologie van de engelen kwam lenen om zich voor te bereiden op het schrijven van zijn treurspel Lucifer. De `rijcke schatkamer van boecken en papieren' stond altijd open voor de `alderverplichtste leerling' van Vossius. Menig gesprek over de theorie van drama en dichtkunst werd een hartelijk, persoonlijk onderhoud, waarbij het hart niet minder duidelijk sprak dan het verstand. Ook Vossius' zonen respecteerden de vriend van hun wader. Isaac hielp Vondel met de vertaling van Sophocles' Electra en Matthaeus werkte samen met de dichter aan een Nederlandse bewerking van zijn Annales.484 Bij blijde en droeve gebeurtenissen in het huis aan de Oudezijds Achterburgwal was het telkens Vondel, die trefzeker onder woorden bracht wat daar genoten en geleden werd. Vossius bewon 482 Vossius aan Grotius, 12-11-1633 (Col I 211; ES 283; R 84 C, fol. 134r135r) : 'Non de studiis queror, quae moderari ipse possum: sed de tam multis, qui quotidie nunc consilium, nunc operam requirunt meam. Nam vix e Lyceo nostro pedem extuli, cum interpellandi initium video, non finem, nisi quum ad coenam vocor.' Grotius aan Vossius, prid. kal. dec. 1633 (30-11-1633) (Ep. Grotii 335). Vossius aan Georgius Calixtus, prid. kal. oct. 1638 (30-9-1638) (Col I 341; R 82, fol. 32r—v). Niceron, Memoires, Vol. 13, p. 102: `Quand ses amis venoient le voir, it ne leur donnoit jamais qu'un quart-d'heure, et l'on raconte que Christophe Schrader, qui scavoit sa coutume, l'ayant nu jour visite, et se levant apres le quart- d'heure pour s'en aller, Vossius le retint encore un autre quart-d'heure, apres lequel it prit son sablier, qu'il avoit toujours devant lui pour ne point se tromper sur cet article, et le lui montrant, lui dit: Voyez combien je vous ai donne de tems.' 483 G. Brom, Vondels bekering, Amsterdam z.j., p. 22-23. W. Gs. Hellinga, Het Athenaeum en de anderen. 484 Vossius, Uitleenboekje, p. 16 (facsimile) en p. 21-22 (inleiding). W. Gs. Hellinga, Het Athenaeum en de anderen, p. 16. De opdracht van Vondels Gebroeders aan Vossius, dd. 29-11-1639 (WB III, p. 799-805). De opdracht van Vondels vertaling van Electra aan Maria Tesselschade (WB III, p. 641). P. Leendertz jr., Het leven van Vondel (Nederlandsche Historische Bibliotheek III), Amsterdam 1910, p. 224-225. derde het werk van Vondel. Van het treurspel Gebroeders, aan hem opgedragen, getuigde hij : `Gij schrijft voor de eeuwigheid.' De opvoering van Vondels treurspelen in de schouwburg woonde Vossius meer dan eens bij en van de Boeren Catechismus weet Vondels biograaf Brandt te vertellen: Dit vaars was zoo boertig en bytend, dat de Professor Vossius, toen hij 't eerst las, zich niet kon onthouden van lachen.' 485 Het zijn kleine geschenken, die de vriendschap onderhouden en het zijn vaak kleine, op zichzelf vaak onbeduidende voorvallen, die echte vriendschap zichtbaar maken. Op 3 mei 1642 is Vossius bezig met een brief aan zijn oudleerling Doublet. Hij schrijft hem een aanbeveling voor de Amsterdamse koopman Joachim Janszoon Scheepmaecker, die in een proces gewikkeld is met zijn Hamburgse collega Joachim Stampel. Vossius kent de koopman niet, maar hij schrijft graag een aanbeveling, omdat Vondel hem dat gevraagd beef t. Onder het schrijven komt Vondel zelf binnen, en hij geeft de nodige details, die Vossius direct doorgeeft aan zijn Haagse vriend.486 Vossius en Barlaeus behoorden algauw tot de vriendenkring van P. C. Hooft en waren meer dan eens zijn gasten op het Muiderslot. Was het Huygens, die er de twee hoogleraren introduceerde? Vossius was door Barlaeus in contact gebracht met de secretaris van de prins en zijn correspondentie met Constantijn Huygens dateerde van november 1627.487 Ook met Hooft zelf stond Vossius in briefwisseling. Hooft was vol lof voor 485 Vondel schreef gedichten bij de dood van Cornelia, Dionies, Johanna en Gerard Vossius en bij het huwelijk van Matthaeus Vossius: zie daarover paragraaf 2 van dit hoofdstuk. Over Vondels treurspel Gebroeders zei Vossius: Scribis aeternitati (Leendertz, Leven van Vondel, p. 187). Over Vossius' aanwezigheid in de schouwburg bij het opvoeren van Vondels werk: Vondels voorwoord op zijn treurspel Salmoneus (WB V, p. 714). Het citaat over de Boeren Catechismus: WB III, p. 894. 486 Vossius aan G. R. Doublet, 5 non. mai. 1642 (3-5-1642) (R 84 A, fol. 156r) : `Is qui has literas tradit, amplissime Dubleti, ne quidem de facie mihi notus est, nedum caussam sciam, propter quam litigat: sed amicitia ei summa intercedit lam honest() viro, poeta eximio, Justo Vondelio: a quo obnixe postulatum, ut aliquid ad te literarum darem . . . Suffecerit arnica Vondelij capiti morem gessisse. Qui cum hucusque in scribendo pervenissem, intervenit. Ultra de amico eius roganti, ait civem esse Amstelodamensem, signiferum illius manus militum, quam ducit inter cives, (si tales militum merentur nomen) Scabinus, sive iudex Gravius. . . . Postulavit Vondelius poster, ut eiusdem literas argumenti vellem scribere ad Amplissimum Reigersbergium. Sed cum dicerem, sufficere, si hae communicentur cum summo viro, negavit sese otio meo sic invidere, ut non acquiescat, dummodo ex te intelligat, quid a me exposcat . . Over de zaak Scheepmaecker ook nog: Vossius aan Nicolaas van Reigersberch, 22-2-1643 (R 84 A, fol. 188r), Vossius aan Doublet, 10-3-1643 (R 84 A, fol. 194r) en Doublet aan Vossius, 6-7-1643 (R 84 G, fol. 85r). 487 Vossius schreef aan Huygens 6 lyievep tussen augustus 1627 en november 1645 of IQ/a: 3 in R 82,1 in R 84 A, 4 in Worp, Erie funsseling Huygens, 2 in Col I en ES en 1 alleen in Col I. Huygens schreef 10 brieven aan Vossius tussen september 1627 en februari 1644: 8 in Worp, Briefwisseling Huygens, 1 in R 84 B en 1 in Col II en ES. Over Huygens (1596-1687), die vanaf 1625 secretaris was van de stadhouders Frederik Hendrik, Willem II en Willem III: NNBW 1 (1911), 1186 ( J. A. Worp) ; het leven van Huygens in de verschillende delen van Worps Briefwisseling van Huygens; A. C. H. Bachrach, Sir Constantine Huygens and Britain: 1596-1687, Vol. I: 1596-1619, Leiden–London 1962. Vossius' grote werk over de Ars Grammatica en hij schreef de auteur een vriendelijk briefje. Kon *hij zich ook maar zo verdienstelijk maken voor het algemeen welzijn. Hij zou graag `een ruim zak' van zijn tijd, die hij toch maar verdeed met dichten, afstaan aan Vossius. De professor moest maar eens een paar dagen in Muiden komen uitrusten. Er kwam een brief uit Muiden met als `bijlage' een Naas: een klein geschenk en een uitnodiging om naar Muiden te komen ten einde de Drost in de gelegenheid te stellen `eenighe daeghkens gespijst te werden met U.E. leerlijke redenen, ende eenighe maenden daerop te teeren."" Vossius was op het Muiderslot een graag geziene gast. Het was er goed toeven en de druk bezette hoogleraar kon er zich even ontspannen en opgewekt zijn bijdrage leveren aan de sprankelende conversatie. Hij discussieerde met Barlaeus en een hoogleraar van de Sorbonne over een passage uit de brief van Paulus aan Titus: De Kretensers zijn altijd leugenachtig, kwade beesten, luie buiken. Letterlijk luidt het laatste epitheton: yaarEQe; 'aeyea. Diepzinnige etymologieen van Barlaeus en de Franse geleerde worden door Vossius bedolven onder een stortvloed van citaten, waaruit zonneklaar blijkt, dat bij de Romeinen een Witte huid gold als een bewijs van luiheid, genotzucht en gulzigheid. Huygens reisde soms naar Amsterdam en ontmoette daar dan zijn vele vrienden en bekenden. Hij zeilde met Vossius, Barlaeus en enkele anderen naar Muiden, waar het gezelschap een kort bezoek bracht aan Hooft en zijn vrouw. Tegen de avond stak er een storm op en de meeste vrienden aanvaardden desondanks de terugtocht over de woelige Zuiderzee, maar Vossius, Barlaeus en Wicquefort bleven toch maar liever in Muiden. Een dichterlijke polemiek tussen Barlaeus en Huygens wist van dit alledaags gebeuren een geestig spel te maken, waarvan Vossius intens genoot en waardoor hij even zijn vele zorgen kon vergeten.489 Een relatie van geheel andere aard was Vossius' contact met de ,Portugese Iood Menasseh ben Israel, de jonge, geleerde rabbijn, die chacham was van de synagoge Newel Sjalom te Amsterdam. Toen Menasseh Vossius 488 Hooft schreef 5 brieven aan Vossius tussen mei 1635 en augustus 1643: 4 daarvan in UBA II C 11 (waarvan er 2 ook in H 7013) en 1 in R 84 G. Vossius schreef 3 brieven aan Hooft: prid. (of: postr.) kal. jan. 1635 (31-12-1634 of 2-1-1635) (R 82, fol. 109r en R 84 A, fol. 83r), 3 kal. nov. 1639 (30-10-1639) (R 84 A, fol. 91r) en 17-8-1643 (R 84 A, fol. 223r). Over P. C. Hooft: NNBW 4 (1918), 771 (J. Prinsen J. Lzn.); H. W. v. Tricht, P. C. Hooft, Arnhem 1951; P. C. Hoofts Brieven met toelichtingen, aanteekeningen en bijlagen door J. van Vloten (4 delen), Leiden 1855-1857. Van Tricht bespreekt in zijn studie op p. 162-163 speciaal de relaties van Hooft met Vossius. Op talrijke plaatsen in de brieven van Hooft is sprake van Vossius. De geciteerde brieven: Hooft aan Vossius, Slot Muiden 28-5-1635 (UBA II C 11, fol. 266 en H 7013, fol. 157r–v) en Muiden 22 of 27-8-1636 (UBA II C 11, fol. 510 en H 7013, fol. 155r). 489 Van Tricht, P. C. Hooft, p. 162-163. Het ging over de tekst van Paulus in de brief aan Titus I, 12. Het verhaal is ontleend aan een brief van Franciscus Martinius aan Wendjebel, 21-6-1645. Het verhaal van de storm: Worp, Brief wisseling Huygens, p. ix; J. H. W. Unger, Dagboek van Constantijn Huygens, Amsterdam 1885, juli 1636, p. 28. eens een aanbeveling vroeg, schreef de hoogleraar het volgende, vriendelijke briefje: 'De man, die U voor U ziet, is Menasseh ben Israel en hij `kent mij. Hij is een geleerd en vroom man. Was hij maar een christen. `Hoewel de Joden ons meestal vijandig gezind zijn, is deze Jood ons een `weinig beter gezind. Waar hij de christenen kan helpen verlangt hij dat `ook te doen en daarom is hij bij zijn geloofsgenoten niet erg gezien. Hij `waardeert mij destemeer, omdat ik, en nog meer mijn zoon Dionies, `vriendschappelijk met hem omga.' Dionies bestudeerde samen met Menasseh de rabbijnse literatuur en hij vertaalde diens studie over de Pentateuch.'" Vossius had respect voor de geleerdheid van de rabbijn en ook Grotius hechtte grote waarde aan het oordeel van Menasseh, zodat hij in zijn brieven aan Vossius geregeld vroeg om het advies en het oordeel van de Joodse geleerde. Toen een oudleerling van Vossius, Christophoor Slupesky, zijn leermeester een uitvoerige beschrijving stuurde van een Poolse pogrom en daarover diens mening vroeg, kreeg hij een uitvoerig antwoord, waarin de Jodenvervolging streng werd afgekeurd. Deze brief toont ons Vossius als iemand, die in andersdenkenden het goede wist te waarderen en die geenszins blind was voor de vele fouten bij zijn geloofsgenoten. 'Ik heb diep medelijden met de Joden, waarover U schrijft. `Hoeveel liever zou ik willen, dat de christenen zich echt inspanden om `hen te bekeren. Terecht beschuldigen wij de Joden van hardnekkigheid, `maar wijzelf zijn daar niet vrij van, als onder ons de oosterse literatuur `praktisch verwaarloosd wordt . . . Mijn ziel huivert bij de gedachte, hoe `weinig bezorgd wij allemaal zijn om het heil van onze medemens.' 491 Vossius' tolerante houding t.o.v. andersdenkenden komt al heel duidelijk naar voren in zijn contacten met Bartoldus Nihusius, een katholiek priester, die in 1632 naar Amsterdam kwam en daar zijn intrek nam bij Leonardus Marius, zijn vroegere leermeester en nu pastoor van het Begijnhof. Nihusius was eerst lutheraan geweest, had gestudeerd aan de universiteit 490 Menasseh ben Israel (Lissabon 1604 – Middelburg 1657) legde de grondslag voor de Joodse typografie te Amsterdam: NNBW 10 (1937), 604 ( J. M. Hillesum). Vossius aan Simon van Beaumont, postr. id. nov. 1632 (14-11-1632) (Col I 185; ES 247; R 82, fol. 115r) : `Novit me hic, quem vides, Manasses Ben-Israel, vir doctus et probus, utinam Christianus. Sed quamvis Judaeorum nobis plerumque infestius genus est; hic tamen paulo nobis benevolentior; imo ut multum commodare Christianis potest, sic etiam cupit: itaque hoc nomine nonnulla etiam invidia laborat apud suos. At tanto mihi gratior, qui eo utor pene familiariter; magis etiam filius Dionysius . . .' 491 Grotius aan Vossius, Parijs 30-4-1638 en 7-8-1638 (Ep. Grotii 952 en 1004) en Grotius aan Willem de Groot, Parijs 4-2-1640 (Ep. Grotii 481). Christ. Slupesky aan Vossius, Klickoviae prid. kal. aug. 1637 (31-7-1637) (Col II 252; ES 408; H 7012, fol. 67r–v). Vossius aan Slupesky, 13 kal. jan. 1638 (20-12-1637) (Col I 295; ES 392; R 84 A, fol. 86r-87r) : ' Judaeorum de quibus scribis, miseret me prorsus: quanto mallem sedulo ut operam darent Christiani its convertendis . . . merito accusamus Judaeos pertinaciae, sed nec ipsi sumus exsortes, quando apud nostros propemodum jacent Orientis literae . . . sed horrescit animus quoties cogito quam parum solliciti omnes sumus de salute proximi.' van Helmstedt en was in 1622 overgegaan naar de kerk van Rome. Kort daarop was hij priester gewijd en was een vurig verdediger van de katholieke zaak geworden. Toen Nihusius in Helmstedt studeerde, had hij daar kennis gemaakt met Matthias van Overbeke en Georg Calixtus. De laatste was hoogleraar in de theologie geworden te Helmstedt en was nu de man, met wie Nihusius bij voorkeur polemiseerde. Van Overbeke, een uit Vlaamse ouders geboren koopman en kunstbewonderaar, had zich in Amsterdam en in 1623 te Leiden gevestigd, waar hij de contactman werd tussen Vossius en Barlaeus enerzijds en Nihusius en Calixtus anderzijds.' Nihusius bezocht graag het gastvrije huis van Vossius en deze waardeerde een gesprek met de priester, die hij typeerde als een geleerd, scherpzinnig, beschaafd en geestig man. Er zijn enkele brieven van Nihusius aan Vossius bewaard, die meest handelen over boeken, maar waarvan er een geschreven is bij de dood van Vossius' dochter Cornelia, een kort, hartelijk woord van medeleven, dat Vossius waarschijnlijk meer heeft getroost dan de lange, Stoicijnse wijsheid etalerende vertogen van andere vrienden. Er is maar een briefje bewaard van Vossius aan Nihusius en daarin nodigt de hoogleraar de priester uit om de volgende vrijdag bij hem te komen eten. Hij voegt aan de invitatie de geruststellende mededeling toe, dat zijn vrouw een uitstekende visschotel kan bereiden.493 In het uitleenboekje van Vossius' bibliotheek wordt Nihusius verschillende keren vermeld. Hij leende voornamelijk theologische werken voor zijn polemiek met Calixtus. Een pikante bijzonderheid: Vossius leende ook aan Calixtus boeken uit en gaf aan Nihusius boeken van Calixtus zelf. De gesprekken, die Vossius en Nihusius voerden, gingen soms over het geloof, want de enthousiaste bekeerling kon het niet nalaten de reformatie te bestrijden. Waarom had Vossius' vader de kerk van Rome verlaten? Het antwoord bestond uit een uitgebreid expose over het verschil tussen de Oude Kerk en de Kerk van Rome, maar het gesprek liep vast op Vossius' stelling, dat de kerk van Rome de Schrift foutief interpreteerde en bovendien die verkeerde interpretatie met geweld wilde opleggen aan alle christenen. Dit soort twistgesprekken deed geen afbreuk aan de goede verstandhouding tussen de twee polemisten, maar wel probeerde Vossius anderen ertoe te bewegen de pen op te nemen tegen Nihusius. Hij spoorde 492 Over Bartoldus Nihusius (1590-1657): NNBW 7 (1927), 909 (J. F. M. Sterck); H. J. Allard, Berthout Nihuys, in: Het Jaarboekje van Alberdingk Thijm 1891, p. 135-200. Matthias van Overbeke (gestorven in 1638) studeerde te Helmstedt, waar hij Nihusius leerde kennen. Over hem: NNBW 4 (1918), 1049 (J. A. Worp). Over het contact met hem: Vossius aan Georg Calixtus, 10 kal. feb. 1633 (23-1-1633) (Col I 190; ES 255; R 82, fol. 32r) en Vossius aan Grotius, postr. kal. oct. 1633 (2-10-1633) (Col I 206; ES 275; R 84 C, fol. 133r). 493 Bartoldus Nihusius aan koningin Christina van Zweden, Erfurt 1-12-1655 (Orbaan, Bescheiden I, p. 340, nr. 322). Nihusius aan Vossius, Amsterdam 7-31634, Amsterdam 24-10-1636 (R 80, fol. 7r en 8r); Haarlem 31-1-1638 (Col II 258; ES 427; R 80, fol. 9r) en 26-10-1644 (Col II 399; ES 696; R 84 G, fol. 215r-216r). Een ongedateerd briefje van Vossius aan Nihusius (R 84, fol. 136r). Grotius, de Engelsman Goffe en Rivet aan, zich te scharen aan de zijde van Calixtus in diens pennestrijd tegen de schrandere Nihusius.494 Toen men in Rome in 1642 belangstelling toonde voor Vossius' Theses theologicae, verzocht Fabio Chigi, nuntius te Keulen, Nihusius aan Vossius een exemplaar te vragen, omdat het boek nergens meer te krijgen was. Kardinaal- staatssecretaris Francesco Barberini was op het werk attent gemaakt door Lucas Holstein, prefect van de Vaticaanse Bibliotheek, die als student Vossius had leren kennen. Op 11 februari 1642 moest Nihusius echter schrijven aan de nuntius en aan Holstein, dat de auteur van de Theses zelf maar een exemplaar bezat, dat hij onmogelijk kon missen. Vossius had hem gezegd, dat hij zeer vereerd was door het verzoek uit Rome en dat hij bij een eventuele nieuwe uitgave van zijn werk verschillende antiroomse passages daarin zou schrappen. Nihusius beschreef zijn gesprekken met Vossius, die telkens weer vastliepen op Vossius' weigering de naam Ecclesia Catholica alleen voor de kerk van Rome te gebruiken. Nihusius besloot zijn verhaal als volgt: `Hij is zeker in ethisch opzicht een `goed mens, die de katholieken een warm hart toedraagt. Hij heeft mij `zelfs eens uit eigen beweging gezegd, dat hij er zich niet tegen zou ver` zetten, als zijn zonen katholiek zouden willen worden, zoals hij ook een `niet-katholiek heeft overreed geen pogingen in het werk te stellen zijn latholieke echtgenote van geloof te doen veranderen.' Dit goede nieuws werd in Rome met vreugde ontvangen, waar in die dagen juist Isaac Vossius arriveerde, op studiereis in Europa. Men ontving hem vriendelijk en hoopte misschien op een bekering, maar noch de vader, noch de zoon hebben de vrome verwachtingen van Nihusius en zijn Romeinse lastgevers beantwoord. De wens was weer eens de vader van de gedachte en daardoor geloofde men maar al te graag, dat Vossius' ruim standpunt spoedig 494 Vossius aan Grotius, 5 kal. jun. 1634 (28-5-1634) (Col I 228; ES 306; R 84 C. fol. 141r-142r; UBA III E 1, fol. 162). Het gedeelte over Nihusius in deze brief in Nederlandse vertaling bij Allard, Berthout Nihuys, p. 171-173. Grotius aan Vossius, Frankfort 12-8-1634 (Ep. Grotii 339). Zie verder over de polemiek met Calixtus: Stephen Goffe aan Vossius, Den Haag 6 id. apr. 1634 (8-4-1636) (Col II 196; ES 294; R 84 F, fol. 68r); Vossius aan Goffe, postr. kal. mai. 1634 (2-51634) (Col I 223; ES 303; R 84 F, fol. 72r–v); Joannes Ravius aan Vossius, SorO 8 id. mai. 1642 (8-5-1642) (Col II 343; ES 604); Vossius aan G. R. Doublet, 12-4-1640 (Col I 380; ES 501; R 84 A, fol. 106r); Ludovicus Crocius aan Vossius, Bremen prid. kal. jul. 1635 (30-6-1635) (Col II 222; ES 349) en Bremen 19-81646 (Col II 427; ES 739; H 7012, fol. 211r). Georg Calixtus (1586-1656) studeerde te Helmstedt (waar hij kennis maakte met Nihusius en Van Overbeke), Jena, Giessen, Tubingen en Heidelberg; maakte met Van Overbeke een studiereis door Nederland, Engeland en Frankrijk; werd hoogleraar in de theologie te Helmstedt (CompendiOses Gelehrten-Lexicon, Sp. 395). Vossius schreef aan Calixtus 5 brieven tussen februari 1633 en april 1647: 2 in R 82, 2 in R 84 A, 1 in R 84'C; van deze brieven zijn er 4 gepubliceerd in Col I en ES en 1 alleen in Col I. Calixtus schreef 5 brieven aan Vossius: 4 in Col II en ES en 1 alleen in Col II, waarvan er 2 te vinden zijn in H 7012 en 1 in R 84 G. Vossius, Uitleenboekje: leningen aan Nihusius op p. 9, 13, 19, 25, 30, 36 en 40 (op p. 13, 36 en 40 gaat het over werken van Calixtus) en lening aan Calixtus op p. 1. zou leiden tot het verzaken aan de reformatie. Ook Grotius zou dit enkele jaren later in nog veel sterker mate ondervinden.495 2. WAT TREURT GHY, HOOGHGELEERDE VOS ? Ten geacht vaderland; eene woonplaats waar het voor den wind gaat; `het schilderachtig en bedrijvig Amsterdam der 17de eeuw. Te midden `clier drukte, een rustige studeerkamer; de kalmte van den Monte Cassino en zijn benediktijner-klooster, grenzend aan het mastbosch in het Y. `Door het geopend venster stroomt, met de warme zomerlucht, de spece` rijgeur der Molukken naar binnen.' Zo zag Busken Huet het leven van Vossius in Amsterdam en misschien zijn er wel momenten geweest in dat leven, zo vol zorgen en activiteit, die beantwoorden aan deze idyllische beschrijving. De schaduwen, die over dit leven hingen, kende ook de zojuist geciteerde schrijver: 'In sommige opzigten is het leven van Gerard `Vossius, leven van een voorbeeldig huisvader, tegelijk een leven van zwa` re beproevingen geweest. Door een onzinnig toeval verloor hij in den `bloei harer jaren eene lievenswaardige dochter. Misschien de begaafdste `zijner zoonen stierf jong. Al de anderen op een na overleefde hij.' De kinderen, die zoveel verwachtingen voor de toekomst wekten, stierven de een na de ander. In een van zijn laatste brieven schreef de oude Vossius berustend: 'Isaac is de enige zoon, die ik van zoveel kinderen heb mogen `behouden.' Het zijn de woorden van een man, die meer had meegemaakt, dan menig mens to dragen krijgt, maar wiens geloof, 'zoo vast als een 495 Fabio Chigi aan Jacob de la Torre, Keulen 3-1-1642 (Rome, Bibl. Chigi, A I 5; cfr. Hoogewerff, Bescheiden III, p. 322-323, nr. 312) ; Fabio Chigi aan Bart. Nihusius, Keulen 30-1-1642 (Rome, Bibl. Chigi, A I 5; Hoogewerff, Bescheiden III, p. 323, nr. 313) ; Fabio Chigi aan Francesco Barberini, Keulen 2-2-1642 (Rome, Bibl. Chigi, A I 20; Hoogewerff, Bescheiden III, p. 334, nr. 317). Nihusius aan Fabio Chigi, Amsterdam 11-2-1642 (Rome, Bibl. Chigi, I V 170; Hoogewerff, Bescheiden III, p. 379, nr. 357) ; Nihusius aan Lucas Holstein, Amsterdam 11-2-1642 (Rome, Bibl. Vaticana, Barberiniana Latina 2186 (XXXI: 71) fol. 12-12v; cfr. Orbaan, Bescheiden I, p. 338-339, nr. 322) : 'Ac certe et ethice vir optimus est et catholicis ex animo belie vult; imo non raro sponte sua dixit ad me: si filii sui vellent fieri catholici, nihil se contradicturum, sicuti et persuasit cuidamnon catholico, nihil se contradicturum ne conaretur conjugem catholicam a fide catholica abducere.' Fabio Chigi aan Nihusius, Keulen 21-2-1642 (Rome, Bibl. Chigi, A I 5; Hoogewerff, Bescheiden III, p. 323, nr. 313) ; ' (Vossius), cujus conversionem non desinas jurare, hacque spe properitissimum me ei spondeas . . .' Fabio Chigi aan Francesco Barberini, Keulen 23-2-1642 (Rome, Bibl. Chigi, A I20; Hoogewerff, Bescheiden III, p. 335, nr. 317) en Keulen 22-3-1642 (Rome, Bibl. Chigi, A 1 20; Hoogewerff, Bescheiden III, p. 337, nr. 317) : 'Partecipai a V. Eminenza le settimane passate quanto mi scrivera Bartoldo Nihusio da Amsterdam circa la persona del Vossio, e come era mitigato nelle sue opinione contro icattolici, the fino permetterebbe a suoi figlioli it professarsi tali. Ardisco hora inviare a V. Eminenza altra sua lettera, per cui significandomi egli trovarsi costa ungiovine figlio di questo litterato, per via del signor Holstenio o del signor Naudet, a'quali e recommendato, si potrebbe procurare la sua conversione.' anker in den grond', de tragiek van dit leven de glans van heldhaftigheid verleende.4" Al de acht kinderen van Vossius gingen met hun ouders in 1631 naar Amsterdam. Joannes vertrok echter alweer spoedig naar Cambridge om daar zijn studie voort te zetten. De Amsterdamse magistraat stelde Frans aan tot advocaat van de stad en een van de eerste opdrachten van de jonge advocaat was het verdedigen van het recht van de stad op een illustere school tegen de protesten van Leiden. Matthaeus, nu 20 jaar oud, legde zich geheel toe op de studie van de vaderlandse geschiedenis en was bezig aan een groot werk over de historie van Holland en Zeeland. Dionies legde de laatste hand aan zijn Latijnse vertaling van Van Reidts Historie, hij werd door de Amsterdamse magistraat bovendien belast met het beheer van de stadsbibliotheek en profiteerde van zijn verhuizing naar Amsterdam om samen met Menasseh ben Israel studie te maken van de rabbijnse literatuur.497 Isaac en Gerard, 13 en 11 jaar, kregen thuis les van hun vader en broers en hun begaafdheid bood de beste verwachtingen voor de toekomst. Het jongste kind, Johanna, had grote belangstelling voor wat er door haar vader en haar broers bestudeerd en besproken werd op wetenschappelijk gebied en zij ontwikkelde ook haar artistieke aanleg, vooral haar schilder- en tekentalent. Cornelia, een meisje van 17 jaar met een fijne smaak en ontwikkeling, was de grote steun van haar vaak zieke en altijd ziekelijke moeder bij het besturen van het grote huishouden. Behalve enkele inwonende studenten vertoefden er ook bijna al tijd een of meer familieleden van Vossius en zijn vrouw in het gastvrije Amsterdamse huis, zodat er reeds enkele maanden na de verhuizing drie dienstmeisjes nodig waren.48 Begin 1633 kwamen er berichten uit Engeland, die Vossius met zorg vervulden. Franciscus Junius liet weten, dat Jan Vossius uit Cambridge weg moest, omdat hij schulden had gemaakt, die hij onmogelijk kon betalen. Wilde Vossius zijn goede naam in Engeland redden, dan moest hij proberen de schulden van zijn zoon zo spoedig mogelijk te betalen. In de zomer van datzelfde jaar kwam de student naar huis terug en het ligt voor de hand, dat de vader de zoon met gemengde gevoelens ontving. Een poging om de wispelturige jongeman een positie in het Staatse gedeelte van de tegenwoordige provincie Limburg te bezorgen mislukte, maar machtige Amsterdamse relaties bezorgden hem het ambt van fiscaal bij de Verenigde Oost-Indische Compagnie en zo vertrok de mislukte student in 1634 naar Indie, waar hem de kans geboden werd een nieuw be 496 Busken Huet, Land van Rembrand, II (2), p. 130, 129 en 130. Vossius aan Oxenstierna (??), 7-3-1649 (H 7012, fol. 348r) : 'Et hic (Isaac) unicus, quem a tot liberis superstitem habeo.' 497 Vossius aan Jacob de Witt, id oct. 1631 (15-10-1631) (Col I 318; ES 4217; R 84 A, fol. 55r). Crane, Oratio, p. 7, 16, 50-51. 498 Dezelfde brief. Bovendien: Vossius aan Junius, 8 kal. sext. 1631 (25-7-1631) (Col I 146; R 84 C, fol. 46r—v). staan op te bouwen. In zijn afscheidsbrief geeft Vossius zijn zoon de goede raad, die hij hem bij het afscheid zelf niet had kunnen geven, overmand als hij was door zijn verdriet. Het is een prachtige brief, waarvan elke repel geladen is met de hartelijke liefde, die Vossius ondanks alles bleef voelen voor deze moeilijke zoon. Hij hoopte zijn jongen nog eens terug te zien, maar wenste hem vooral een geslaagde carriere toe. 'Vale, dilecte fili, atque iterum vale, et tertio vale/ '4" In dezelfde tijd, dat Vossius zulke slechte berichten kreeg uit Engeland, mocht hij ook de vreugde smaken, dat Dionies, de meest begaafde van zijn kinderen, zijn eerste publicaties in het licht gaf : een uitstekende Latijnse vertaling van Van Reidts Historie der Nederlandsche oorlogen on- der de titel Belgarum aliarumque gentium annales, een Geminum Panegyricum op de Maasveldtocht van stadhouder Frederik Hendrik en een vertaling uit het Spaans in het Latijn van Menessah ben Israels Conciliador o de la conveniencia de los lugares de la S. Escriptura que repugnantes entre si parecen. De trotse vader bracht al zijn vrienden en bekenden uitvoerig op de hoogte van deze prestaties en hij genoot intens van de waarderende commentaren op het werk van zijn zoon, die van alle kanten binnenkwamen. Het vererende aanbod van een professoraat in geschiedenis en welsprekendheid aan de nieuwe academie van Dorpat in Lijfland moest Dionies afslaan, omdat zijn vader hem nog te jong vond voor een hoogleraarschap, maar de uitnodiging om enige tijd naar Zweden te komen en daar studie te maken van de taal en de geschiedenis met het oog op een te verwachten aanstelling als Zweeds historiograaf mocht Dionies accepteren. Vossius was er terecht trots op, dat zulke eervolle aanbiedingen zijn zoon bereikten. 50° Des te dieper trof hem wat er gebeurde in ok 499 Vossius schreef 6 brieven aan zijn zoon Jan tussen februari 1632 en maart 1637: 2 in Col I en ES, 1 in R 83,3 in R 84 F en 1 in H 7012. Jan Vossius schreef zijn vader 12 brieven tussen februari 1632 en april 1635: 8 in R 79,2 in R 83 en 2 in H 7013. Zie ook: Crane, Oratio, p. 18-19. Over de schulden van Jan Vossius o.a.: Franciscus Junius F.F. aan Mericus Casaubonus 18-2-1633 (British Museum, Burney Library, vol. 369, fol. 65r) en Junius aan Vossius 4-3-1633 s.v. (14-31633) (British Museum, Additional Manuscripts, vol. 34727, fol. 60). Vossius' pogingen om zijn zoon een ambt in Nederland te bezorgen: Vossius aan Simon van Beaumont, 4-10-1632 (R 82, fol. 114r–v); Vossius aan Mericus Casaubonus, 187- 1633 (R 84 F, fel. 50r) en Daniel Mostaert aan Frederik Hendrik, Amsterdam 7-6-1633 (H 7013, fol. 152r-153r). Afscheidsbrief van Vossius aan zijn zoon, 1634 (Col I 233; ES 310). Vossius aan Jan Vossius, 31-3-1637 (H 7012, fol. 63r). Jan Vossius aan Vossius over zijn reis: op zee 7-2-1634 (H 7013, fol. 205r). 500 Crane, Oratio, p. 16-18 en 51-52; Sagers, Geslacht Vossius, p. 363-364; NNBW 7 (1927), 1287 (H. Brugmans). De werken van Dionies: Belgarum aliarumque gentium annales auctore Everardo Reidana Dionysio Vossio interprete, Lugduni Batavorum 1633. Hierover: Grotius aan Vossius, Hamburg 12/22-101633 (Ep. Grotii 307) en Jo. Meursius aan Vossius, SorO, 27-10-1634 (Col II 208; ES 300; R 81, fol. 34r-35r). Geminum Panegyricum, Amstelodami 1633. Hierover: Vossius aan Laud, 6 kal. dec. 1632 (26-11-1632) (Col I 186; ES 248; R 84 F, fol. 33r-34r). Conciliatio Manassae ben Israel, Amstelodami 1633. Hierover: Vossius aan Laud, postr. kal. oct. 1633 (2-10-1633) (Col I 207; ES 276; R 84 F, fol. 53r) en Vossius aan Mericus Casaubonus, id. oct. 1633 (15-10-1633) (Col I 210; ES 279; R 84 F, fol. 54r). Dionies Vossius schreef nog een Oratio in tober van datzelfde jaar 1633. Dionies werd ziek, aangetast door de pokken. Op de morgen van de 25ste oktober voelde de zieke zich nog betrekkelijk goed en sprak hij opgewekt met familieleden en vrienden, maar in de middag werd hij steeds zieker en in de loop van dezelfde dag stierf hij. Een verschrikkelijke slag voor zijn vader, die juist op deze uitzonderlijk begaafde jongen zoveel verwachtingen had gebouwd. 'Om het zwijgende `huis heen rumoert de grote stad, die nu met het driftige, gretige leven `welhaast vijandig tegenover zijn verdriet lijkt te staan. Maar reeds ook Ilinkt ernstig en nadrukkelijk de stem van een nieuwe vriend, die zijn leven in Amsterdam zal begeleiden: Wat treurt ghy, hooghgeleerde Vos, En fronst het voorhoofd van verdriet? Beny uw soon den hemel niet. De hemel treckt, ay, laat hem los.501 In 1635 kon Vossius zijn relaties weer een werk van een van zijn zonen aanbieden, het eerste deel van Matthaeus' Annalium Hollandiae Zelandiaeque libri, dat de jongeman opdroeg aan de Staten van Holland en Zeeland en dat hem een gift van de heren Staten bezorgde van 450 gulden met daarbij de belofte, dat hij binnen afzienbare tijd historiograaf van Holland zou kunnen worden. Ook Isaac en Gerard leverden nu hun eerste wetenschappelijke prestatie: zij waren nog pas 17 en 15 jaar oud, maar vertaalden toch in keurig Latijn de Griekse citaten uit oom Junius' De pictura veterum. 502 Het geluk, dat weer zijn intrede gedaan scheen te hebben in het huis van Vossius, werd overschaduwd door een brief van honorem Nobilissimi Iuvenis Andrae Chone Laski, die in Dantzig werd uitgegeven. Over het beroep naar Dorpat, waar Johan Skytte sr., de vader van Vossius' leerlingen Johan, Bengt en Jacob, een illustere school had opgericht: Wrangel, Betrekkingen, p. 125-133 en 137-139. Ook: Vossius aan Mericus Casaubonus, kal. mai. 1634 s.v. (10-5-1634) (Col I 221; ES 301; R 84 F, fol. 74r-75r). 501 De citaten uit: W. Gs. Hellinga, Het Athenaeum en de anderen, p. 17-18; Vondel, Lycksang over Dionys Vos aen Caspar van Baerle (WB III, p. 398-399) en Vertroostinge aan Geeraerdt Vossius, Kanonik te Kantelberg, over zijn zoon Dionys (WB III, p. 400-401). C. Barlaeus aan Petrus Cunaeus, Amsterdam 2412- 1633 (Barlaei Epistolarum Liber, Pars I, p. 485-486, nr. 224; Crane, Oratio, p. 18 noot 42 vult deze brief aan met een aantekening uit het origineel) : Dionies stierf op 25-10-1633 aan de pokken. In het gedicht van Vondel komen dezelfde gedachten naar voren, die regelmatig terugkeren in de brieven, die Vossius schreef of die hij ontving bij de dood van zijn zoon. Zie daarover: J. Cornelissen, Over consolatie-literatuur, in: Mededelingen van het Nederlandsch Historisch Instituut te Rome, 6 (1926) p. 149-192, vooral p. 178-181. Vossius aan Laud, prid. non. feb. 1634 s.v. (14-2-1634) (R 84 F, fol. 61r-62r) : `Cui equidem gloriam hanc invidere nec volo nec debeo.' Johan Skytte aan Vossius, Nicopiae kal. jan. 1634 (1-1-1634) (H 7012, fol. 57r) : `Tu interea solatia capies unde peti aeqpum est, existimando neminem felicitati eorum invidere oportere quod Deus hisce incertis exemptos sedibus augustissimis locavit.' Andere brieven van Vossius over de dood van zijn zoon: Vossius aan J. Meursius, 30-4-1634 (Col I 222; ES 299; R 81, fol. 125r–v; H 4936, fol. 122r–v); Vossius aan Mericus Casaubonus, kal. mai. 1634 s.v. (10-5-1634) (Col I 221; ES 301; R 84 F, fol. 74r-75r). 502 Annalium Hollandiae Zelandiaeque libri, Amstelodami 1635. Hierover: Crane, Oratio, p. 23; Vossius aan Mericus Casaubonus, id. oct. et 12 kal. dec. 1635 (1510- 1635 en 20-11-1635) (Col I 269; ES 358; R 83, fol. 121r–v); Jo. Meursius dezelfde Franciscus Junius. Hij had in Cambridge bij geruchte vernomen, dat Jan Vossius in het geheim getrouwd zou zijn met ene Prudence Green, een meisje van lage afkomst. Als dat gerucht op waarheid berustte, zou dat voor Vossius ernstige financiele gevolgen kunnen hebben. Zijn zoon stond nog altijd ingeschreven als fellow van Jesus College en genoot als zodanig de inkomsten van een beurs en die inkomsten waren hard nodig om Jans schulden te vereffenen. Een huwelijk van een student met een meisje van lage afkomst deed, krachtens koninklijk bevel, de inkomsten van een fellowship direct ophouden. Het gerucht bleek maar al te waar te zijn, maar gelukkig kwam William Laud tussenbeide. De genoten inkomsten hoefden niet te worden terugbetaald, maar Laud gaf Vossius wel de raad zo snel mogelijk een einde te maken aan het fellowship van zijn zoon. Dat gebeurde en nu bleef nog het probleem Prudence Green over. Het meisje en haar moeder trachtten nog geld van Jan Vossius en zijn vader of te dwingen. Zij legden beslag op in Engeland achtergebleven eigendommen van Vossius' zoon en schreven enkele brieven om financiele ondersteuning. Vossius kon niet betalen, omdat de reis en de schulden van zijn zoon hem al zoveel hadden gekost. Junius nam de onaangename taak op zich deze moeilijke zaak op te lossen en hij deed dat voortreffelijk. Hij was ook nu weer de altijd gereed staande hulp en steun van de familie.503 Een nieuwe slag trof het gezin van Vossius in het begin van 1638. Cornelia, Johanna en Matthaeus zouden naar Leiden gaan, samen met hun oom Junius, Alexis Rey, de zoon van de Poolse gezant en convictor van Vossius, en Andreas Winius, de gouverneur van de jonge Pool. Men maakte de reis in een met paarden bespannen slede, omdat het zeer koud was en de waterwegen waren dichtgevroren. Vossius zelf heeft een uitvoerig verslag gegeven van wat er gebeurde: 'Ik acht het niet onverstandig `wat mijn kinderen hebben gedaan, want het ijs was zo dik, dat er hon` derd sleden tegelijk over konden rijden zonder vrees voor gevaar. De `voerman was echter even onbeschaafd als onverstandig, toen hij tegen de `zin van de inzittenden voor hem rijdende sleden wilde inhalen en daar` om uitweek naar de kant, waar gevist was en het water bedekt was met aan Vossius, SorO 18-6-1636 (Col II 233; ES 379; R 81, fol. 46r—v). Over het vertalen van de Griekse citaten: Franciscus Junius aan Vossius, Londen kal. apr. 1635 s.v. (10-4-1635) (Col II 217; ES 335). 503 Franciscus Junius F.F. aan Vossius, Londen kal. apr. 1635 s.v. (10-4-1635) (Col II 217; ES 335); Junius aan Vossius, Londen 22-5-1635 s.v. (1-6-1635) (Col II 219); Junius aan Vossius, Arundelhouse 18-2-1637 (Col II 248). Vossius aan Junius, non. jan. 1635 (5-1-1635) (Col I 244; R 84 C, fol. 49r-50v); Vossius aan Junius, prid. id. apr. 1635 (12-4-1635) (R 84 C, fol. 52r-57r); Vossius aan Junius, 19-4-1637 (Col I 300; R 84 C, fol. 63r-64r); Vossius aan Junius, 5 id. quint. 1637 (11-7-1637) (R 84 C, fol. 65r—v). Ook in de correspondentie van Vossius met Laud wordt deze zaak enkele malen aangeraakt. Uit het archief van Jesus College, Cambridge, blijkt, dat op 4 maart 1629 de koning het betrokken bevel uitvaardigde tegen studenten die trouwden met 'town girls of mean estate and of no good fame.' Op 25 mei 1635 werd een opvolger van Jan Vossius gekozen. `een dun laagje ijs. Daardoor kwamen alien in het water terecht. Come' Ea – ach, pas nog mijn dochter! – werd er wel het eerst uitgehaald, maar `zij was reeds dood door de val en de schrik. De anderen kwamen er levend `lift, dank zij, na Gods genade, de moed van mijn Matthaeus, die drie` maal in het water sprong om een ander te helpen, niet zonder groot ge` vaar voor zichzelf. Het gebeurde dicht bij Leiden, zodat mijn dochter is `begraven in het graf van haar grootvader.' Weer was het Vondel die de gevoelens van velen onder woorden bracht: `Wy stonden reed met blijde rijmen Om u te leiden na het koor; Te volgen het gebloemde spoor, En't vrolijck licht van uwen Hymen: Maer God, aen uwe ziel verlooft, Heeft d'aerdsche fakkel uitgedooft.' 5°4 Schone beloften waren wreed kapot geslagen. Zo was het ook gegaan met Vossius' zoon Jan, die in Indie zijn werk zo goed had gedaan, dat hem een betere positie in het vooruitzicht was gesteld. Enkele maanden voor ComeHa's tragische dood had Vossius echter vernomen, dat zijn oudste 504 Vossius aan Jo. Meursius, 1638 (Col I 319; ES 232; R 81, fol. 31r–v) : 'Nonquidem quicquam imprudenter existimo hic factum a meis (siquidem ea crassities glaciei erat ut centenae eodem tempore trahae veherentur sine periculi formidine) sed non impudens minus quam imprudens traharius, dum invitis sessoribus praevertere vult antecedentes, ad latus ubi piscati antea fuerant, tenuique glacie aquaerat obducta, deflectens, omnes praecipitavit in aquas: unde prima quidem extracta Cornelia (heu nuper mea!) sed jam terrore et casu plane exanimata: Caeteri vivieducti virtute potissimum, post Dei gratiam, Matthaei mei qui ter in aquas insiliit, non sine magno sui periculo, ut succurreret alieno. Prope ista Leidam contigere, qua occasione filia est avito inlata sepulchro.' Uit de eerste brief, die Vossius nahet ongeluk schreef, aan Jacob van den Corput op 2 februari 1638, blijkt, dat Vossius pas de volgende avond van het ongeluk hoorde. Het ongeluk gebeurde op28 januari. Vossius aan Jacob van den Corput, 2-2-1638 (R 84 C, fol. 80r–v). Crane, Oratio, p. 19-20. Jacob van Lennep, Kornelia Vossius, in: idem, Romantische Werken: Vier verspreide verhalen, 's-Gravenhage–Leiden 1878, p. 26-54. Dit verhaal werd opnieuw uitgegeven als: Jacob van Lennep, Een liefde tussen boeken, Amsterdam 1962 (bij gelegenheid van de tentoonstelling: Waar Vossiusboeken leende, Amsterdam 1962). Van Lennep schreef een romantisch verhaal, datechter op historische gegevens steunde. Vondel, Klaghte over Cornelia Vos, WB III, p. 608-611. Deze tekst heeft aanleiding gegeven tot allerlei speculaties over een mogelijke verloofde van Cornelia Vossius. De enige tekst in Vossius' brieven, die in die richting wijst, is een brief van Vossius aan zijn zoon Jan, 6 kal. oct. 1632 (26-9-1632) (R 84 F, fol. 27) : Vossius spoort zijn zoon aan am zuinig te zijn, want er moet geld overblijven voor zijn zusters, waarvan er al een huwbaar is(Cornelia is dan 18 jaar) en hij vervolgt: `Avide illam tuam ambit, quem nosti. Et fortasse erit ut persuadeat. Non quia nihil melius optem, sed metuo ne deterius nubat me defuncto.' L. C. Michels, Stoffen uit Vondels Werk (Filologische opstellen III) (Zwolle reeks van taal- en letterkundige studies 10), Zwolle 1961, p. 271 283: Van Lennep laat in zijn verhaal Andreas Winius optreden als de verloofde van Cornelia, maar daarvan verklaarde Van Lennep zelf, dat het een fictie was; enkele gedichten van Johan de Brune de Jonge suggereren de mogelijkheid, dat hijzelf de verloofde van Cornelia was, maar zijn geen positief bewijs. Heeft Vondelmet zijn vers misschien alleen maar willen zeggen, dat Cornelia huwbaar was? zoon een jaar tevoren gestorven was.505 Het jaar 1638 verliep moeizaam en stand in het teken van dood en ziekte. Vossius' vrouw was ernstig ziek geworden en moest na haar herstel enige tijd naar haar zuster Maria in Amersfoort om geheel te herstellen. Ook de kinderen die nog in leven waren, werden ernstig ziek, zodat voor hun leven gevreesd werd. Op de laatste dag van dat jaar schreef Vossius dan ook vermoeid aan zijn Engel- se vriend Mericus Casaubon: `Na de dood van Dionies, Joannes en Car` nelia, en na de ernstige ziekte van Matthaeus, Isaac en Gerard, voel ik `mij naar ziel en lichaam zwak en krachteloos . . . Bijna elke dag komen `er nieuwe moeilijkheden bij. In alles echter berust ik in Gods wil.' 5" Nog geen anderhalf jaar later stonden Vossius en zijn vrouw opnieuw aan het sterfbed van twee van hun kinderen. In maart 1640 stierven kort na elkaar Gerard en Johanna aan een besmettelijke ziekte. Op 3 maart schreef Vossius aan zijn zwager Samuel Naeranus: 'In dit uur, zaterdagmiddag vier uur, overleed mijn lieve dochter Johanna in de Heer. Ik en haar moeder hielden heel veel van haar om de grote liefde, die zij ons toedroeg en die voortkwam uit haar eerbied voor de hemelse Majesteit. Zij heeft deze ellendige wereld verlaten, de wereld, die ik steeds meer haat. Zo ben ik niet al te bedroefd. God weet beter wat voor haar en ons het beste is.' Drie weken later moest Vossius aan zijn vriend de dood van zijn jongste zoon meedelen, die op 27 maart gestorven was. Ook deze jongen had zoveel beloofd en zijn uitgave van Velleius Paterculus wekte grote verwachtingen. Hij leek in veel opzichten op zijn vader en hij was voor zijn beide ouders een grote steun en troost geweest bij al het leed, dat zij al te dragen hadden gekregen. Onvoltooid lagen Gerards aantekeningen te wachten op de hand, die ze had moeten klaar maken voor publicatie. Trieste getuigen van: `Verstant, in honighraat gedoopt, Geleertheit, daar al't huis op hoopt.' 5°7 505 Het bericht van Jans dood moet Vossius bereikt hebben tussen 21 september en 10 oktober 1637: Vossius aan Franciscus Junius, 21-9-1637 (R 84 C, fol. 66) : wel sprake van Jan, maar niets over zijn dood; Vossius aan Laud, prid. kal. oct. 1637 s.v. (10-10-1637) : het bericht is binnen gekomen, dat Jan een jaar tevoren is gestorven. Andere brieven over dit overlijden: Vossius aan Junius, 3 kal. jul. 1638 (29-6-1638) (Col I 335; ES 442; R 84 C, fol. 67r-68r); Vossius aan Matthew Wren, 8 kal. oct. 1638 (24-9-1638) (R 84 F, fol. 113r) : Jan is twee jaar geleden gestorven. 506 Vossius aan Mericus Casaubonus, prid. kal. jan. 1638 (bedoeld is s.v., dus 31-12-1638) (Col I 323; ES 426; R 83, fol. 119r–v) : 'Nos hic post mortes Dionysii, Joannis, Corneliae; postque morbos graves Matthaei, Isaaci, Gerardi, et corpore interdum languemus, et animo subinde, ut Augusti utar voce, betizamus. Accedunt molestiae aliae pene quotidie. Sed in universis voluntati divinae acquiescimus.' Over Vossius' vrouw: Vossius aan Franciscus Junius F.F., 3 kal. jul. 1638 (29-6-1638) (Col I 335; ES 442; R 84 C, fol. 67r-68r). 507 Vossius aan Samuel Naeranus, 3-3-1640 (RK B 96 g) : I-lac ipsa hora, quae quarta est pomeridiana diei Saturni, duabus horis postquam literas ad filium Matthaeum exarassem, in Domino obdormivit filia dilecta Joanna. Quam ego et mater, In april 1641 verliet Isaac het huis van zijn ouders om een studiereis door Europa te maken, die hem zou voeren naar Engeland, Frankrijk en Italie en waarvan hij pas zou terugkeren in 1644. De talrijke brieven, die Vossius aan zijn zoon stuurde, zijn bewaard en tonen ons twee ouders, die met angst en bezorgdheid de reis volgen met diep in hun hart de vrees, dat zij misschien ook deze jongen niet meer terug zullen zien. 508 De brieven spreken geregeld over Vossius' andere zoon, Franciscus, die in Den Haag een advocatenpraktijk had opgebouwd, maar die nu verliefd was geworden op een van de dienstmeisjes bij zijn ouders thuis. Hij wilde met haar in het huwelijk treden, maar Vossius en zijn vrouw konden onmogelijk hun goedkeuring geven, omdat zij maar al te scherp zagen, wat de verliefde jongeman niet kon inzien. Het meisje had een onaangenaam karakter en was er alleen op uit zich door een huwelijk financieel omhoog te werken. Frans Vossius ging met het meisje naar Rhenen en probeerde van daar uit zijn ouders te bewegen hun goedkeuring alsnog te geven. Vossius probeerde van alles om zijn zoon voor een dwaze stap te behoeden. Hij stuurde brief op brief en schakelde vrienden, familieleden en bekenden in om zijn zoon tot andere gedachten te brengen. In gezelschap van Vondel reisde Elisabeth naar Amersfoort en daar probeerden zij te redden wat er nog te redden viel. Het was allemaal vergeefs. Frans trouwde met het meisje en zijn huwelijk was een hel. Toen hij in het najaar van 1645 ziek werd, moest Vossius zijn zieke zoon letterlijk redden uit de handen van diens vrouw en haar twee venijnige zusters. Hij nam hem in zijn huis op, waar de zieke zich met hulp van zijn ouders rustig kon voorbereiden op de dood, die hem op 22 december 1645 uit zijn ellende verloste.' mirum in modum dileximus ob egregium, quo nos prosequebatur cultum, et imprimis reverentiam Numini caelesti debitam. Malo mundo exivit, quem ego peiuspeiusque odi: ut non possim nimis discruciari. Deus melius novit, quid illi, quid nobis conducibile.' Vondel, Op Iohanna Vossius, WB IV, p. 69. Crane, Oratio, p. 20 Vossius aan Winand Rutgersius, non. quint, 1640 (7-7-1640) (Col I 385; ES 510; R 84 A, fol. 108r): over de dood van Gerard. Oak: Vossius aan G. R. Doublet, 28-3-1640 (Col I 377; ES 498; R 84 A, fol. 105r–v). Vondel, Op Geeraert Vossius, den jonge, WB IV, p. 69. Crane, Oratio, p. 21 en 53. 508 Y. H. Rogge, De reis van Isaac Vossius 1641-1645, in: Oud-Holland 18 (1900) p. 3-20. Crane, Oratio, p. 24. NNBW 1 (1911), 1519 (S. G. de Vries). F. F. Blok bereidt momenteel een publicatie voor over Isaac Vossius. Vosslus schreef aan Isaac tussen maart 1641 en juli 1644 minstens 27 brieven: 5 in RK J 85,11 in RK J 86 en 11 in RK J 87. RK J 89–J 93: 62 brieven (1631-1649) van Isaac Vossius aan zijn vader. 509 Crane, Oratio, p. 21-22. Over het werk van Frans Vossius als advocaat: Vossius aan Jo. Meursius, 4 id. mai. 1630 (12-5-1630) (Col I 119; ES 163; R 81, fol. 115r–v); Vossius aan Petrus Cunaeus, 6 kal. quint. 1631 (26-6-1631) (Col I 133; ES 175; R 84 A, fol. 40r); Vossius aan Franciscus Junius F.F., 13 kal. mai. 1637 (19-4-1637) (Col I 300; R 84 C, fol. 63r-64r). In het Haags Gemeente- Archief bevinden zich enkele notariele acten, waarin de advocaat Vossius voorkomt: Notarieel Archief, Vol. 115, fol. 101, 115 en 121 (acten gedateerd 25-10-1635, 19-11-1635 en december 1635) en Vol. 34, fol. 238 (1-11-1636). Veel brieven van Vossius hebben betrekking op de moeilijkheden met Frans Vossius in het Na jaren moeizaam werken kwam in 1641 weer een groot werk van Vossius in de publiciteit, de Theologia Gentilis. Het voorwoord van dit werk is geschreven in een stemming van droeve resignatie: 'Ik heb nu in enkele laren vijf kinderen verloren en drie ervan zijn gestorven, terwijl ik werkte `aan dit boek. Ik zal maar niets zeggen van de ouderdom, die men terecht `een ziekte noemt. Ik ben onlangs 63 jaar geworden, een leeftijd, die men `gewoonlijk aanduidt als het climacterium. Ik ben dit jaar begonnen niet `alleen met koorts, maar ook met twee andere kwalen, waarvan ik tevoren `nooit last heb ondervonden. Toen die kwalen waren geweken, werd ik `bezocht door een gewrichtsziekte.' Achter de Theologia Gentilis was een postuum werk van Dionies Vossius opgenomen, een uitgave van Maimonides' werk over de afgoderij, bestaande uit de Hebreeuwse tekst en een Latijnse vertaling plus aantekeningen van de uitgever. Vossius stuurt zijn werk en dat van zijn to jong gestorven zoon naar zijn vrienden en de brieven, die hij schrijft, roepen bij hemzelf weer de herinnering op aan de gelukkige eerste jaren van zijn verblijf in Amsterdam. Ook Dionies stierf in een van de gevaarlijke leeftijden, die het leven van de mens telkens weer in gevaar brengen. Hij was, zo schreef Vossius, drie maal zeven jaren oud toen hij overleed. Vossius zelf had nu het jaar bereikt, dat in de oudheid gold als het allergevaarlijkste, het 63e levensjaar, waarin ziel en lichaam een gevaarlijke crisis doormaken. Hij bespeurde de symptomen van het naderend einde en voelde zich intens moe en oud. Het einde kwam nog niet en er moest nog veel leed gedragen worden, v6Or Vossius het moede hoofd zou kunnen neerleggen.51° jaar 1641: Vossius aan Isaac Vossius, 4 non. apr. 1641 (2-4-1641) (RK J 85 c), 5 kal. quint. 1641 (27-6-1641) (RK J 85 g), 12/22-5-1641 (RK J 85 d); Vossius aan Franciscus Junius, kal. dec. 1641 s.v. (10-12-1641) (Col I 433; ES 576; R 84 C, fol. 72r–v); Vossius aan Samuel Naeranus, s.d.l. (RK B 96 h); Franciscus Wtenbogaert aan Vossius, Utrecht 10-10-1641 s.v. (20-10-1641) (H 7012, fol. 86r–v). Over Vondels bemiddeling: de brief van Vossius aan Isaac Vossius van 12/22-5-1641: `Nudiustertius mater tua, et Matthaeus frater, profecti sunt Amersfurtum: una cum illis in viam se dedit Vondelius noster. Is Amersfurto Rhenos petet, tentaturus, an nostrum ilium, (si nomine eo dignus) ad saniorem mentem vaieat perducere.' Over de dood van Frans Vossius: Vossius aan Jacob van den Corput, 22-12-1645 (R 84 C, fol. 212r); Vossius aan G. R. Doublet, 8 kal. jan. 1645 (25-12-1645) (Col I 504; R 84 C, fol. 212r; deze brief is in feite geschreven op 23 december, een dag na het overlijden van Frans Vossius). 510 Theologia voorwoord aan de lezer, dd. 5 kal. nov. 1641 (28-10-1641) (Opera IV) : Accedunt tot adversa a Numine immissa: in his, pauculos intra an- nos, mortes quinque liberorum jam vernantis ac fiorentis aetatis, ac trium quidem dum opere hoc occupor . Ut taceam de senectute, quae ipsa morbus esse dicitur. Proxime jam transactus tertius et sexagesimus; quem climacterem nuncupant. Is non a febri modo inchoavit; sed etiam morbo cholico, et nephritide.' Achter Vossius' Theologia Gentilis was het werk van Dionies gedrukt: R. Mosis Maimonidae de idololatria liber, cum interpretations Latina, et notis, Dionysii Vossii, Amstelodami 1641. De levensschets van de auteur, geschreven door Isaac Vossius, is niet opgenomen in de Opera, tomus IV. Vossius aan Joannes Cocceius, 3 kal. quint. 1641 (29-6-1641) (Col I 412; ES 549; R 84 A, fol. 143r) : `Dionysius meus (utque post tot annos in ea aetatula, annorum nempe ter septenorum, Orientis linguis impensus) Matthaeus werkte intussen nog steeds aan zijn grote werk over de Nederlandse geschiedenis. Nadat het eerste deel, bestaande uit vijf boeken, in 1635 was verschenen, kwam in 1641 het tweede deel uit. Nog datzelfde jaar werd de auteur benoemd tot historiograaf van Holland en het jaar daarop ook tot geschiedschrijver van Zeeland. In het najaar van 1642 was er weer even vreugde in het gezin van Vossius. Op 22 november huwde Matthaeus Johanna de Veno, de dochter van een vooraanstaand jurist uit Leeuwarden. Zij zou haar man twee kinderen schenken, een jongen, die naar zijn beroemde grootvader Gerardus Joannes werd genoemd, en een meisje, dat de naam Aafje kreeg. Het werk aan de Annales vorderde gestadig en in 1644 kon Matthaeus het derde deel publice ., ren, terwijl hij tevens voor de Staten van Zeeland een werkje schreef, dat tot titel had: Het recht van Zeeland op de rivier de Hont. Vossius en zijn vrouw beleefden op hun oude dag nog even echte vreugde aan deze zoon en zij volgden van dichtbij het wel en wee van diens jonge gezin. 511 Ook Isaac, sinds 1644 terug van zijn studiereis, was hun tot steun. Hij werkte zijn vele aantekeningen uit en legde zich helemaal toe op de wetenschap. V6Or hij op reis ging, had hij al enkele studies gepubliceerd, getiteld Periplus Scylacis Caryandensis cum tralatione et castigationibus Isaaci Vossii, welk werk in 1639 te Amsterdam was verschenen, en een Justini historia ex Trogo Pompeio libro XLIV cum notis Isaaci Vossii, die een jaar later te Leiden werd uitgegeven.512 Het was slechts een korte tijd, dat Vossius en zijn vrouw nog van hun laatste twee overgebleven kinderen mochten genieten. In maart 1646 werd Matthaeus ziek en na slechts enkele dagen overleed hij op de twintigste van die maand. Vossius was niet in staat te schrijven aan al degenen, die hij van dit verlies in kennis wilde stellen. Hij verzond slechts een paar korte briefjes, waarin hij met een paar woorden uiting gaf aan zijn diep verdriet: 'Nu is mij ook nog de stut van mijn ouderdom ontrukt Ik, die zoveel leed te dragen heb gekregen, zal met de hulp van de goede God trachten ook dit met een sterk gemoed te dragen. Ik beveel mijzelf aan in de gebeden van mijn vrienden, opdat ik er beter in zal slagen.' Isaac nam het werk van Matthaeus over. Hij werd geschiedschrij 511 Crane, Oratio, p. 23 en 53-54. M. Smallegange, Nieuwe Cronyk van Zeeland, Middelburg en Amsterdam 1696, p. 155. Over het huwelijk van Matthaeus: Crane, Oratio, p. 54. Vondel, Aen den Heer Matthevs Vossivs, Historieschryver van Hollant en Zeelant, op zyn Huwelijck met Iongkvrouw lohanna van Veen, WB IV, p. 324-325. Vossius aan Grotius, 24-10-1642 (Col I 463; ES 631; UBL 769 A 1). Het huwelijk werd gesloten te Leeuwarden op 22 november 1642 (Trouwregister Leeuwarden, fol. 334, geciteerd in Crane, Oratio, p. 54). In de brief van Vossius aan Grotius, hierboven genoemd, geeft Vossius de familierelaties van de bruid. Over de vader van Johanna de Veno: G. de Wal, Oratio de claris Frisiae iureconsultis, Leeuwarden z.j., p. 171. Zie ook: Vossius aan Johannes de Veno, non. feb. 1642 (5-2-1642) (R 84 A, fol. 166r); Johannes de Veno aan Vossius, Leeuwarden 7-2-1642 (ws. 17-2-1642 gezien het gebruik van de oude stijl in Friesland) (H 7012, fol. 114r) en 15-8-1643 s.v. (25-8-1643) (H 7012, fol. 122r). 512 NNBW 1 (1911), 1519 (S. G. de Vries). ver van Holland en Zeeland en gaf in 1646 het vierde en laatste deel uit van Matthaeus' Annales, waarvan hijzelf het twintigste en laatste boek had voltooid. Hij werkte ook aan een uitgave van de brieven van Ignatius Martyr, die nog in datzelfde jaar verschenen. In 1648 kreeg hij echter een aanbieding om naar Zweden to komen, waar hij een goede positie kon krijgen aan het hof van koningin Christina. Zo vertrok op het einde van het jaar 1648 Vossius' laatste en enige kind. Vossius en zijn vrouw bleven alleen achter. Het werd steeds stiller en leger om hen heen. Bij de dood van Matthaeus had Vossius geschreven: Ten Lang leven brengt veel leed met zich mee.' 513 was oud geworden en had veel geleden. Al zijn kinderen op een na, die nu ver weg aan een eigen toekomst bouwde, waren hem voorgegaan in de dood. Gelaten wachtte hij nu zelf op het einde, dat hij tegemoet zag in het onwankelbaar vertrouwen op Gods goedheid en liefde, die hem steeds nabij waren geweest tot in de donkerste momenten van verdriet en wanhoop. Vossius' ruime huis stond altijd open voor zijn familie, die er steeds een gastvrij onthaal vond. Kort na de verhuizing naar Amsterdam schreef Vossius al aan zijn zwager in Engeland, dat zijn huis vol mensen was, omdat ook Johanna en Maria Junius met hun kinderen in de Amstelstad op bezoek waren. Deze twee zusters van Elisabeth kwamen geregeld naar Amsterdam en bleven daar dan, meestal met hun kinderen, voor kortere of langere tijd. Ook Maria Dison, de weduwe van Johan Casimir Junius, vertoefde van tijd tot tijd in het huis aan de Oudezijds Achterburgwal. Vossius was, samen met Franciscus Junius, die als vrijgezel in Engeland leefde en zich daar aan de wetenschap wijdde, de raadgever en toeverlaat van heel de Juniusfamilie. 514 Junius wordt ons beschreven als een prettig mens, die weinig eisen stelde en die eer en rijkdom niet najoeg maar evenmin versmaadde, een zwijgzaam en bijna altijd goed gehu 513 Crane, Oratio, p. 23. Vossius aan een verwant, 21-3-1646 (Col I 510; R 84 C, fol. 201r) : `Nunc etiam hic senectae scipio ereptus mihi.' Vossius aan een verwant, 24-3-1646 (Col I 525; ES 383) : `Mihi est animus cum bono Deo, qui tot adversa pertuli, hoc quoque forti animo perferre. Et ut melius possim, amicorum me precibus commendo.' De ouders van Johanna de Veno namen de opvoeding van Matthaeus' twee kinderen op zich: Johannes de Veno aan Vossius, 18-3-1646 s.v. (28-3-1646) (H 7012, fol. 247r). Isaac nam het werk van Matthaeus over: Crane, Oratio, p. 55 en ook p. 24; Vossius aan Claudius Salmasius, 7 kal. sept. 1646 (26-8-1646) (Parijs, Bibl. Nat., Fonds Latin 1635, fol. 153r-154v). Vossius aan een verwant, 24-5-1646 (Col I 525; ES 733; R 84 C, fol. 216r). Epistolae genuinae Sancti Ignatii Martyris, Amstelodami 1646. Isaac Vossius schreef in dat jaar ook nog: Epistolae duae (ad Andream Rivetum) adversus D. Blondellum, in: Jo. Pearsow, Vindiciae epistolarum S. Ignatii, Cantabrigiae 1672, voor het eerst gepubliceerd. Over de reis naar Zweden: Crane, Oratio, p. 24; NNBW 1 (1911), 1519 (S. G. de Vries); Vossius aan Oxenstierna, 7-3-1649 (H 7012, fol. 348r); Isaac Vossius aan Vossius, 22-2-1649 (H 7012, fol. 326r). Vossius aan een verwant, 21-3-1646 (Col I 510; R 84 C, fol. 201r) : 'Longa aetas mplta secum advehit mala.' 514 Zie de brieven van Vossius aan Franciscus Junius F.F. en aan zijn zoon Isaac. 0.a.: Vossius aan Franciscus Junius, 25-7-1631 (Col I 146; R 84 C, fol. 46r–v). meurd man, die er moeilijk toe kwam over zichzelf te spreken en die, na zijn korte en moeilijke ambtsperiode als predikant, geheel voor zijn wetenschap leefde. Toen Vossius hoogleraar werd te Amsterdam, was hij nog altijd in dienst van Thomas Howard, graaf van Arundel. Van 1642 tot 1646 verbleef hij in Den Haag als gouverneur van Aubry de Vere, de jonge graaf van Oxford, die dienst deed in het Nederlandse leger. Van 1646 tot 1651 was Junius weer in Engeland. Hij was daar Vossius' raadsman en zaakwaarnemer en hij had als zodanig soms zeer precaire problemen op te lossen zoals de gevolgen van het wangedrag van zijn neef Jan Vossius in Cambridge. Toen diens broer Isaac zijn studiereis in Engeland begon, was Junius zijn gids. Vossius van zijn kant was altijd bereid zijn zwager een wederdienst te bewijzen. Kort na zijn vestiging in Amsterdam trachtte hij Junius een hoogleraarschap in de mathematica te bezorgen aan het nieuwe Athenaeum. In 1637 verzorgde hij de uitgave van Junius' De pictura veterum, dat bij Blaeu in Amsterdam gedrukt werd en waarvoor Vossius' zonen Isaac en Gerard de Griekse citaten in het Latijn hadden overgezet.515 Met Franciscus Gomarus, nog altijd hoogleraar in de theologie te Groningen, had Vossius slechts of en toe contact. De twee mannen hielden elkaar op de hoogte van hun werk en zij schreven elkaar bij bijzondere gebeurtenissen. In 1640 zond Gomarus aan Vossius een Disputatio theologica de divinae praedestinationis hominum objecto, waarin hij nog eens zijn supralapsarische opvatting van de voorbeschikking verdedigde. Op de synode van Dordrecht was duidelijk gesteld, dat de voorbeschikking absoluut en niet conditioneel was, maar er was Been uitspraak gedaan over de vraag, of God bij de voorbeschikking rekening heeft gehouden met de val van Adam. De oude controverse tussen supralapsariers en infralapsariers, tussen bovenvaldrijvers en benedenvaldrijvers, was dus niet beslist. Gomarus meende het recht te hebben zijn strenge gevoelen van de predestinatie te verdedigen. Vossius antwoordde met een uitvoerige brief, waarin hij Gomarus allereerst herinnerde aan het gesprek, dat zij jaren tevoren hadden gevoerd in Dordrecht en dat voor Vossius een aantal vragen had opgelost. Hij spoorde nu Gomarus aan zijn disputatie te publiceren, omdat zovelen nog steeds niet begrepen, wat Gomarus precies voorstond, en omdat de disputatio veel onbegrip uit de weg zou kunnen 515 Crane, Oratio, p. 83; Graevius, Vita Junii, in: Franciscus Junius, De pictura veterum, Rotterdam 1694; NNBW 9 (1933), 483 (F. S. Knipscheer) ; Dictionary of National Biography 10, 1115 (Warwick Wroth). Vossius schreef tussen juli '1631 en december 1641 aan Junius 18 brieven: 1 in R 84 A, 17 in R 84 C, 3 in Col I en ES, 3 in Col I alleen. Junius schreef tussen juni 1631 en juni 1639 aan Vossius 10 brieven: 2 in British Museum, Additional Manuscripts vol. 34.727, 2 in UBA M 78, 3 in Col II en ES, 3 alleen in Col II. Over Junius' zorg voor Jan Vossius en andere leden van de familie: correspondentie passim. Ook over de editie van De Pictura veterum handelen verschillende brieven. Over het professoraat: Vossius aan Junius, 25-7-1631 (Col I 146; R 84 C, fol. 46r—v). Over Isaacs reis: Vossius aan Junius, 4 non. apr. 1641 s.v. (12-4-1641) (R 84 C, fol. 71r). ruimen. Deze instemming van Vossius betekent beslist niet, dat hij zijn mening op het stuk van de voorbeschikking herzien zou hebben, maar in het kader van zijn eigen opvatting kon hij zonder zichzelf geweld aan te doen zijn adhesie betuigen aan Gomarus' stellingname in dit volgens hem zuiver theoretische vraagstuk. Pas na de dood van de auteur werd de disputatio gepubliceerd met als bijlage een aantal getuigenissen van theologen, waaronder Vossius, die hun instemming betuigd hadden met de theorie van Gomarus en die hadden bevestigd, dat de synode van Dordrecht over deze kwestie geen uitspraak had gedaan.618 Maria Junius en haar tweede echtgenoot Samuel Naeranus gingen in 1632 in Amersfoort wonen na een verblijf van enige jaren in Dantzig. Vossius en zijn vrouw onderhielden regelmatig contact met dit echtpaar en bij alle bijzondere gebeurtenissen gaf men wederzijds acte de presence. Naeranus en zijn vrouw speelden een bemiddelende rol in het conflict tussen Vossius en zijn zoon Frans en toen Naeranus in 1641 was gestorven, vertrok zijn weduwe, waarschijnlijk met haar zoon Johannes, naar Amsterdam.' Veel zorg en aandacht besteedde Vossius aan Franciscus Junius, de zoon van Johan Casimir Junius en Maria Dison. De jongen volgde de Latijnse school te Groningen en woonde ook enig tijd bij Vossius in huis om in Amsterdam zijn humaniora te voltooien. Daarna legde hij zich toe op de studie van de rechtswetenschappen, waartoe hij colleges volgde in Groningen, Utrecht en Leiden. Hij promoveerde tot doctor in de rechten aan de hogeschool van Groningen. Pogingen van Vossius en anderen om de jonge doctor een plaats te bezorgen als hoogleraar in de rechten mislukten en Junius ging een studiereis maken door Frankrijk en Zwitserland. Terwijl hij op reis was, overleed Vossius, door Junius oprecht gewaardeerd om de hulp en daadwerkelijke steun, die hij gedurende zijn studiejaren van hem had mogen ondervinden. Terug in Nederland heeft Junius uiting gegeven aan zijn respect voor Vossius door enkele van diens werken postuum te publiceren.518 516 Francisci Gomari Viri clarissimi theologi summi Disputatio theologica de Divinae Praedestinationis hominum obiecto, Cum necessaria et modesta pro eodem apologia, Amsterdami 1650. Vossius aan Gomarus, 23-10-1640 (Col I 396; ES 522; R 84 C, fol. 37r-38v). Gomarus stierf op 11 januari 1641 te Groningen: NNBW 7 (1927), 483 (F. S. Knipscheer). 517 Over Maria Junius en Samuel Naeranus: NNBW 2 (1912), 976 (Knuttel); Crane, Oratio, p. 49. Samuel Naeranus schreef 1 brief aan Vossius in de periode 1631-1640 en Joannes Naeranus 2 brieven, welke drie brieven te vinden zijn in R 84 B. Vossius schreef Naeranus 2 brieven: in RK B 96. 618 Crane, Oratio, p. 26 en 56-57. Om de drie Junii te onderscheiden werd achter de naam van Vossius' zwager Franciscus Junius de toevoeging F.F. geschreven (Francisci Filius) en achter de naam van Johan Casimirs zoon F.N. (Francisci Nepos). Achter de naam van Vossius' schoonvader wordt soms de toevoeging 'sr.' geplaatst. Vossius aan Franciscus Junius F.N. 24-5-1645 (Col I 495; ES 680; R 84 A, fol. 258r) : gelukwens met Junius' promotie. Junius schreef Vossius 3 brieven vanuit Groningen tussen februari 1645 en april 1646 (H 7012) en 8 brieven vanuit Geneve tussen december 1647 en maart 1648 (4 in Col II en 4 in H 7012). Over Vossius' zorg voor Junius' studie: Vossius aan Jacob de Witt, 10-12-1633 Johanna Junius, de weduwe van Isaac de Brune, kwam dikwijls naar Amsterdam, waar zij zich ook enkele jaren vestigde, samen met haar dochter Maria en haar zoon Johan de Brune de Jonge. Zij verhuisde tenslotte naar Den Haag, waar zij in 1641 stierf. Korte tijd later overleed haar dochter Maria. Johan de Brune was als jongen nu eens bij zijn oom Franciscus Junius in Engeland, dan weer bij Vossius in Amsterdam, waar hij ook rechten ging studeren. Waarschijnlijk promoveerde hij tot doctor juris aan een Franse universiteit, waarna hij zich in Den Haag vestigde als jurist. Johan de Brune was bevriend met Matthaeus en Frans Vossius en ook met Pieter de Groot en Isaac Gruterus, die als student bij Vossius in huffs waren. Het is niet geheel uitgesloten, dat hij verloofd was met Vossius' dochter Cornelia. Johan de Brune was behalve jurist ook talenkenner, die het Latijn, Grieks, Frans en Italiaans beheerste en vooral naam maakte als dochter. Na zijn Carmina Juvenilia van 1639 publiceerde hij in Amsterdam zijn V eirzjes, kusjes, gesangen en honichbye, waarop Frans Vossius zijn gedicht schreef In lusus amatorios Joannis Juniani Brunaei. In 1641 verzorgde De Brune een Nederlandse vertaling van Franciscus Junius' De pictura veterum. Bij het huwelijk van Matthaeus Vossius publiceerde hij zijn Minnepraat ter echtverzaming van de Heer Matthaeus Vossius en Juffrouw Johanna de V eno. Na Jok en ernst kwam in 1644 het eerste deel uit van De Brune's Wetsteen der vernuften, waar ... van het tweede deel pas in 1659 verscheen. In dit werk wordt op verschillende plaatsen melding gemaakt van Vossius, die door de auteur bewonderd en gewaardeerd werd en aan wie hij veel te danken heeft gehad. 519 Ook met Johan de Brune de Oude, de oom van juist genoemde De Brune, had Vossius van tijd tot tijd schriftelijk contact. De brieven, die Vossius schreef, waren een enkele keer een aansporing om meer te doen voor Johanna de Brune en haar kinderen, maar de meeste brieven handelen toch in hoofdzaak over Matthaeus Vossius, die als historiograaf van Zeeland vaak moeite had het hem toegezegde geld te ontvangen. De Brune was een belangrijk man, die na allerlei taken vervuld te hebben, in1644 secretaris werd van de Staten van Zeeland en in 1649 raadpen . sionans werd van het gewest. Hij hielp Vossius graag, als hem dat gevraagd werd.5" (Col I 213; ES 287; R 84 C, fol. 93r-94r) en non. apr. 1635 (5-4-1635) (Col I 251; ES 336; R 84 C, fol. 103r–v). Over Vossius' pogingen om Junius een professoraat te bezorgen: Vossius aan professor Macdowell te Groningen, 1648 (H 7012, fol. 301r); Macdowell aan Vossius, Groningen 18/28-8-1648 (H 7012, fol. 305 r–v). 519 Crane, Oratio, p. 29-30 en 61-62. NNBW 4 (1918), 334 (J. A. Worp). J. A. Worp, Johan de Brune de Jonge, in: Oud-Holland 8 (1890) p. 81-103. Vondel, Op Maria de Brune, WB IV, p. 586 (dit gedicht werd voor het eerst in 1644 gepubliceerd). Vondel, Aen den edelen Heer Francois lunius F.Z.: over het Wetsteen, WB IV, p. 583-584. Over de studie van Johan de Brune o.a.: Vossius aan Franciscus Junius F.F., 22-4-1636 (R 84 C, fol. 61r) en 3 kal. jul. 1638 (29-6 1638) (Col I 335; ES 442; R 84 C, fol. 67r-68r). 520 NNBW 4 (1918), 335 (E. Zuidema). C. H. 0. M. von Winning, Johan de Van de familie Van den Corput was het vooral Jacob van den Corput, die van tijd tot tijd brieven van Vossius ontving en met wie Vossius steeds contact heeft gehouden. Over de oude, langdurige strijd om de erfenis van Johan van den Corput wordt in de gewisselde brieven niet meer gesproken en men krijgt de indruk, dat, mede doordat deze zaak van de baan was, de verhoudingen weer wat prettiger waren geworden. Wel handelen de meeste brieven nog steeds voornamelijk over zakelijke aangelegenheden zoals de erfenis van Antonia van den Corput, echtgenote van de Engelsman Thomas Bull en nicht van Jacob van den Corput en Vossius' eerste vrouw, en de financiele problemen, waarmee Vossius' zoon Matthaeus als historiograaf geconfronteerd werd. Vossius schreef Van den Corput echter ook enkele heel persoonlijke brieven. Enkele dagen na de tragische dood van Cornelia Vossius neemt Vossius de pen weer met moeite op om zijn verwant in Dordrecht op de hoogte te brengen van het ongeluk. Het is de eerste brief, die hij na enkele weken weer schrijft. Een half jaar later klaagt hij zijn nood bij Jacob van den Corput: dood, ziekte en zorgen worden hem bijna teveel. Bij de dood van Johanna en Frans Vossius is Van den Corput een van de eersten, die bericht ontvangt.521 Over het contact van de familie Vossius met de familie in Roermond lichten ons enkele brieven van Vossius aan Pieter Bosman in en bovendien is er een tweetal brieven, gericht aan neef en nicht Van der Smijtse en geschreven door Vossius en zijn vrouw. Ook bier gaat het vooral om zakelijke regelingen i.v.m. de erfenis van Vossius' grootmoeder Judith Caelen en van zijn oom en tante Arent en Johanna Vos. Het zijn echter ook persoonlijke brieven, die familienieuws bevatten. Zo schrijft Elisabeth Vossius begin 1639 aan haar nicht Van der Smijtse: `Ick soude U.E. eer `geschreven hebben, ten waer ick alle den somer hadde belet geweest met `de sware kranckheyt myner kinderen, van de welcke drie hebben heel Iranck geweest, alsoo dat wij die hebben gemeynt te verliesen, te weeten `onsen Matthaeus, Isaacus ende Gerardus, doch syn nu wederom beter, `de groote Godt sy gedanckt ende gelooft, hoop dat U.E. Soonen, onse `waerde ende lieve Neven haest eenighe van haer wercken sien sal, die `myn twee jonghste Soonen gemaeckt hebben, ende nu onder druck syn, `soo ons de goede Godt het leeven spaert. . . . Myn lieve Man ick ende de `Kinderen doen U.E. als mede U lieve Man ende alle de Neeven ende Brune de Oude, Een Zeeuwsche christen-moralist en humanist uit de zeventiende eeuw, Groningen–Den Haag 1921. Vossius schreef tussen augustus 1631 en eind 1646 aan De Brune 4 brieven: 1 in R 84 A en 3 in R 84 C. De Brune schreef in diezelfde periode 4 brieven aan Vossius: 2 in R 79,1 in R 84 B, 1 in RK L 19. 521 Vossius schreef vanuit Amsterdam 13 brieven aan Jacob van den Corput: 2 in R 84 A en 11 in R 84 C en slechts 1 van deze brieven is gepubliceerd in Col I en ES. Vossius aan Van den Corput, non. feb. 1638 (5-2-1638) (R 84 C, fol. 80r–v) : over Cornelia; postr. kal. mai. 1638 (2-5-1638) (R 84 C, fol. 81r–v): moeilijkheden in 1638; 1640 (R 84 C, fol. 85r–v): Johanna's dood; 22-12-1645 (R 84 C, fol. 212r) : dood van Frans Vossius. Nichten van herten groeten, wenschende van herten een goeden Peys, `opdat sy haer Vaders vrienden mochten leeren kennen.' In het begeleidend schrijven van Vossius aan neef Van der Smijtse, een van de weinige Nederlandse brieven van Vossius, klaagt hij, dat hij zo weinig tijd kan vrij maken voor zijn familie: 'Meer en schrijf ick nu niet, en wist U.L. mijne `occupatie, sout niet soo seer verwonderen, dat ick soo weynigh schrijve, `als dat ick noch soo veel schrijve. Want het niet geschiet dat mijne goe` deren mij niet ter herten gaen, daer ick in een swaer huyshouden en veel `aenvals t'myn wel van doen hebbe, maer omdat ick den gantschen dach `door myn publycken dienst, de wercken die onderdruck syn, vrienden, `geburen, politycken die my den gantschen dagh bykant uyt alle landen `besoecken, soo verhindert ben, dat ick t'myne niet kan waernemen.' 522 In de hierboven geciteerde opsomming van dagelijkse werkzaamheden ontbreekt een belangrijke en praktisch dagelijks terugkerende bezigheid, namelijk het beantwoorden van de binnengekomen brieven. Vossius ontving geweldig veel brieven en hoe ouder hij werd, des te groter werd ook de kring van zijn correspondenten: familieleden en vrienden, oudleerlingen en studenten die zijn colleges hadden gevolgd, collega's en zakelijke relaties, geleerden van naam en enthousiaste beginnelingen in de wetenschap, die hun eerste proeven van bekwaamheid ter beoordeling voorlegden, mensen van allerlei slag, die Vossius om raad of hulp vroegen. Bijna alle briefschrijvers kregen een antwoord, al moesten zij er vaak lang op wachten. Aan zijn beste vrienden schreef Vossius meer dan eens, dat hij traag met antwoorden was, omdat hij wist, dat hun vriendschap daardoor geen schade zou lijden. 'Het is gemakkelijker', schreef hij aan zijn trouwe correspondent Ludovicus Crocius, `uit puimsteen water te persen, dan een brief uit Vossius.' De meeste brieven moesten dan ook geschreven worden in de tijd, die werk en studie vrij lieten en dat was in veel gevallen de nacht. Veel brieven eindigden met mededelingen als deze : 'Het is nu twaalf uur in de nacht, want ik ben de hele dag zo bezet geweest door allerlei dingen, dat ik niet eerder heb kunnen terugschrijven.' Of : 'Ik schrijf U in het holst van de nacht, de tijd waarin ik gewoonlijk mijn brieven schrijf.' Er waren dagen, dat de laatste bezoekers pas rond negen uur 's avonds vertrokken en dan gebeurde het niet zelden, dat Vossius nog tussen een en twee uur 's nachts aan zijn correspondentie werkte. Deson 522 Zie voor de familierelaties de stamboom, bijlage 1. Neef en nicht van der Smijtse heb ik niet kunnen determineren. Vossius aan Pieter Bosman, 4-11-1636 s.v. (14-11-1636) (R 84 C, fol. 120r). Vossius aan Pieter Bosman, 2-1-1637 (R 84 C, fol. 121r). Vossius aan Neef van der Smijtse, 24/26-3-1639 (H 7013, fol. 207v-208r: concept in Vossius' eigen handschrift; H 7013, fol. 208r—v: afschrift in het handschrift van Elisabeth Vossius). Elisabeth Vossius aan Nicht van der Smijtse, copie van een eerder gezonden brief, die nu opnieuw wordt geschreven, samen met de brief van Vossius aan Neef van der Smijtse (H 7013, fol. 207 r—v). danks heeft Vossius een geweldig epistolair oeuvre nagelaten, waarvan hier slechts een zeer klein gedeelte besproken kan worden.523 Op 17 april 1632 verliet een diep teleurgestelde Hugo Grotius voor de tweede maal zijn vaderland. Hij reisde naar Hamburg en na een periode van onzekerheid werd hij anderhalf jaar later benoemd tot gezant van Zweden bij de Franse regering. Een laatste verzoek aan de Staten van Holland om terug te mogen keren werd niet eens beantwoord en op 11 juli 1634 zond de nieuwe gezant vanuit Parijs het officiele bericht van zijn benoeming aan stadhouder en Staten van Holland."' In deze tijd ontstond Grotius' treurspel Sophompaneas, dat hij na een tijd van depressie schreef en dat een zeer persoonlijk getint getuigenis was van wat er in zijn diepste binnenste leefde aan wensen en verwachtingen. Zoals de bijbelse Jozef in vreemde dienst zijn broeders had geholpen, zo wilde ook hij, door zijn broeders verraden, kwaad met goed vergelden en zijn vaderland van dienst zijn in den vreemde. Alle leed en alle ondervonden tegenwerking hadden volgens zijn overtuiging door Gods voorzienigheid ertoe geleid hem de plaats te bezorgen, die hem in staat zou stellen zijn vaderland in een verbond te verenigen met Zweden en Frankrijk en zo een belangrijke bijdrage te leveren voor de vrede in Europa. Grotius droeg zijn werk op aan Vossius om hem te danken voor zijn hulp en vriendschap en om hem te eren om zijn wetenschappelijke prestaties en zijn streven naar eenheid en vrede. Vossius was intens blij met deze opdracht van een werk, waaruit hij Icon lezen, dat ook Grotius nog in staat was een nieuwe toekomst op te bouwen met ongekende mogelijkheden om kerk en maatschappij van dienst te zijn.525 Veel steun ondervond de Zweedse gezant in Parijs ook nu weer van zijn trouwe vrienden in het vaderland, zijn broer Willem de Groot, zijn zwager Nicolaas van Reigersberch en Vossius. Wanneer de onvermoeibare Maria van Reigersberch naar Nederland reisde om daar de belangen van 523 Vossius aan Ludovicus Crocius, 28-7-1628 (RK III E 6, fol. 109) : 'Facilius e pumice aquam exsculpi, quam e Vossio epistolam.' Vossius aan Diodorus Tuldenus, 3 non. mart. 1631 (5-3-1631) (Col I 137; ES 130; R 84 A, fol. 35r) : '3 non. mart. 1631 nocte intempesta, ut plurimum meus est mos scribendi literas.' Vossius aan Claudius Salmasius, 9 kal. dec. 1634 (23-11-1634) (Col I 241; R 81, fol. 78r–v; Parijs, Bibl. Nat., Fonds Latin 8595, fol. 7) : 'XII Nocturna. Sic die toto fui a variis impeditus, ut rescribere prius non potuerim.' Vossius aan Abraham van der Myle, prid. kal. feb. 1636 (31-1-1636) (Col I 277; ES 369; R 84 C, fol. 8r–v) : 'Quare vix temporis aliquid superest vel studiis propriis, vel literis ad ami- cos, nisi illud inter primam et secundam nocturnam.' 524 Eysinga, Hugo Grotius, p. 98-101. 525 Eysinga, Hugo Grotius, p. 98-101. Vondel, Sofompaneas, WB III, p. 431-482. Smit, Van Pascha tot Noah I, p. 154-173. Grotius aan Vossius, Frankfort id. jul. 1634 (15-7-1634) (Ep. Grotii 348) : opdracht van de Sophompaneas aan Vossius. In verschillende brieven van Grotius en Vossius is sprake van de Sophompaneas, b.v.: Grotius aan Vossius, Parijs 9-8-1635 en 10-12-1635 (Ep. Grotii 453 en 527) : Pieter de Groot wil het werk in het Nederlands vertalen, maar zijn vader weigert anderen de kans daartoe te ontnemen en hij is verheugd met de vertaling, die Von- del `sua, id est felicissima manu' heeft vervaardigd. haar man te behartigen was zij altijd welkom bij de familie van haar echtgenoot en niet minder bij Vossius, die haar graag met raad en daad bijstond. Grotius' kinderen gaven Maria en haar man veel zorgen, vooral de drie zonen Cornelis, Pieter en Dirk, die zo weinig leken op hun ouders en zo moeilijk tot de studie te bewegen waren. Grotius klaagde meer dan eens zijn nood bij Vossius, die voor de jongens zorgde, als zij in Nederland verbleven om er te studeren. Hoe kwam het toch, dat zijn kinderen zo lui waren? Moest hij de oorzaak daarvan misschien zoeken in het feit, dat zijn ijverig en hard werken hem alleen maar ondank en miskenning had bezorgd? Grotius volgde met oprechte belangstelling het wel en wee van. Vossius en zijn gezin. Hij was met Vossius verheugd over de eerste wetenschappelijke prestaties van diens veelbelovende zonen en hij schreef aan Isaac: 'Ik weet niet, wie ik gelukkiger moet noemen: U, omdat ge zo'n vader hebt, of uw vader, omdat hij zulke kinderen heeft.' Bij de droevige gebeurtenissen, die Vossius' gezin herhaaldelijk troffen, ontbrak er nooit een troostend woord van de vriend in Parijs. Het bleef niet bij woorden alleen. Vossius deed veel moeite om Grotius te helpen bij het voltooien van zijn wetenschappelijke publicaties en verschillende werken van Grotius werden in Nederland uitgegeven of opnieuw gepubliceerd door de actieve bemiddeling van Vossius bij Nederlandse drukkers en uitgevers. Van zijn kant stond Grotius altijd klaar met adviezen en hij schakelde graag zijn belangrijke relaties in, als hij daarmee Vossius of diens zonen van dienst kon zijn.526 Op het einde van zijn leven voelde Grotius zich oud worden. De tijd ging zo snel en er waren nog zoveel plannen te verwezenlijken. Hij kon daarvan helaas niets overlaten aan zijn kinderen. Op 1 januari 1638 gaf hij voor het eerst uiting aan die bezorgdheid in een brief aan Vossius. Kort daarop meende hij de christenheid een grote dienst te kunnen bewijzen door de publicatie van zijn Commentatio ad loca quaedam Novi T esta menti quae de Antichristo agunt aut agere putantur. Zijn grote ideaal was nog altijd de eenheid van de christenen en hij was ervan overtuigd, dat zijn werk een belangrijke belemmering voor die eenheid uit de weg 526 Eysinga, Hugo Grotius, p. 109. Vossius schreef tussen mei 1632 en december 1644 minstens 54 brieven aan Grotius: 52 in R 84 C, 5 in RK III E a, 1 in UBA 796 A 1; gepubliceerd: 43 in Col I en ES, 7 alleen in Col I. Grotius schreef in die zelfde periode 60 brieven aan Vossius, alien te vinden in Ep. Grotii. Willem de Groot schreef tussen juli 1631 en januari 1648 aan Vossius 10 brieven: 7 in R 80, 2 in R 84 G, 1 in H 7012; 2 afgedrukt in Col II. Vossius schreef Willem de Groot tweemaal: 1-9-1640 (Col I 392; ES 520; R 84 C, fol. 174r) en 1 ongedateerde brief (RK III E 6, fol. 71). Zeer veel brieven van Grotius aan Willem de Groot, met aparte nummering opgenomen achterin de Epistolae Grotii, vermelden Vos sius. Veel brieven van Grotius en Vossius hebben betrekking op de publicaties van Grotius of op de kinderen van Grotius. Voor de publicaties: Ter Meulen en Diermanse, Bibliographie Grotius, passim. Grotius aan Vossius over de luiheid van zijn kinderen 19-7-1633 (Ep. Grotii 324) : `Mirarer unde ista in liberis meis pigritia, nisi viderent patri diligentiam suam male cessisse.' Grotius aan Isaac Vos sius, Parijs 15-10-1639 (Ep Grotii 1261) : `Nescio feliciorem ne te tali parente, an parentem talibus liberis dicam.' zou kunnen ruimen. Vossius was er echter niet erg enthousiast over. Hij en anderen waren van mening, dat het werk meer kwaad dan goed zou doen. Grotius legde Vossius' houding uit als vreesachtigheid en toen de drukkers niet snel genoeg werkten, verdacht hij zijn vriend ervan, dat deze de uitgave moedwillig saboteerde. Misschien werd Vossius wel vanuit Engeland aangespoord de publicatie te verhinderen of was hij bang, dat zijn medewerking aan het tot stand komen van het werk de toekomst van zijn kinderen zou kunnen schaden. Kleinigheden wakkerden Grotius' verdenking direct aan. Het weglaten van een of ficieel epitheton in een brief legde Grotius uit als een uiting van verminderde eerbied voor zijn hoge waardigheid. Hij zocht er van alles achter. Hoewel Grotius bleef geloven in de trouwe vriendschap van Vossius, wierpen de gebeurtenissen rond de publicatie van zijn als oecumenisch bedoelde werken een schaduw op de hartelijke verhouding, die zoveel jaren had stand gehouden in de moeilijke omstandigheden. In 1645 maakte Grotius zijn laatste reis en op de terugweg uit Zweden strandde hij in Rostock, waar voor hem het einde kwam. Weer kwam er een leegte in het grote hart van Vossius, dat zich zolang intens had verheugd in de oprechte vriendschap van de man, die hij beschouwde als de fenix van zijn eeuw, als het genie, dat alle stervelingen van zijn tijd in alle wetenschappen verre overtrof.527 Uit Vossius' houding tegenover de laatste oecumenische activiteiten van zijn vriend Grotius zou men misschien de conclusie trekken, dat Vossius in de laatste periode van zijn leven zijn oude idealen vaarwel had gezegd. Niets is minder waar en de correspondentie met Ludovicus Crocius is er om het tegendeel te bewijzen. Vossius had de hoogleraar in de theologie uit Bremen leren kennen in de periode van de grote Dordtse synode en de twee mannen hadden bij elkaar hetzelfde streven naar kerkvrede en 527 Eysinga, Hugo Grotius, p. 87, 108, 124-136. Winkelman, Remonstranten en katholieken, p. 236-284. Ter Meulen en Diermanse, Bibliographie Grotius. De Commentatio verscheen in 1640. Kort daarop publiceerde Grotius zijn Via ad pacem. Grotius aan Vossius, Parijs kal. jan. 1638 (1-1-1638) (Ep. Grotii 883) : in deze brief maakt Grotius zich al zorgen over zijn werk met het oog op het einde, dat hij dan al voelt naderen. Volgens Eysinga, p. 124, zou Grotius daar voor het eerst over gesproken hebben in zijn brief aan Vossius van 28-5-1638 (Ep. Grotii 964). Grotius aan Willem de Groot, Parijs 18-2-1640 (Ep. Grotii 482) : 'Ex litteris Vossii cogor suspicari eum nescio quo suasore morari nostrorum editionem, quod ab eo non speraveram.' Grotius aan Willem de Groot, 10-3-1640 (Ep. Grotii 485) : `Inter eos autem qui abortum fieri hujus foetus (Commentationem de Antichristo) velint esse et D. Vossium miror doleoque . . . Unde haec cogitatio D. Vossii venerit, non satis video. Sed puto ab Aula ei insusurari, nociturum liberum suorum fortunis, si talibus scriptis faveat.' Grotius aan Willem de Groot, Parijs 26-12-1640 (Ep. Grotii 526) : 'D. Vossius ut video prae metu, forte et ex Anglia sic jussus, auxilium mihi subtrahit.' Grotius aan Willem de Groot, 1640 of 1641 (Ep. Grotii 532) : ' (Vossius) qui paullo plus mihi honoris habuit quam antehac: nam ante subscripserat Illustris dominationis: nunc autem Illustrissimae . . . Turn vero ego, qui D. Vossium mihi amicum esse credo, cogor dubitare an ab Anglia an ab aliquibus apud Batavos potentibus, hoc jussum acceperit: nam video omnes Batavos quasi in Velabro olearius, in hoc conspirare ne mihi dent vocabula quae Regiis legatis debentur.' eenheid tussen de christenen ontdekt. Crocius streefde actief naar de eenheid tussen lutheranen en calvinisten en Vossius betuigde hem keer op keer zijn instemming met dit eerlijk pogen. Hij was ervan overtuigd, dat slechts enkele fundamentele waarheden tot de kern van het christelijk geloof behoorden en daar alle christelijke kerken, de kerk van Rome niet uitgezonderd, aan deze waarheden vasthielden, behoorden zij alien tot de ene Ecclesia Catholica. Eenheid moest mogelijk zijn bij verschil van mening over niet fundamentele waarheden. Zowel in de kerk van Rome als in de hervorming signaleerde Vossius de onwil om afwijkende meningen .,. te tolereren en daarin zag hij de grondoorzaak van de verdeeldheid. Dat hij niet enthousiast was over Grotius' laatste pogingen om de eenheid te bevorderen, moet verklaard worden uit het feit, dat hij van mening was, dat de tijd niet rijp was voor wat Grotius wilde bereiken. Hij schreef aan Crocius: `Grotius heeft de moeilijke taak op zich genomen de kerken van de reformatie te verzoenen met de kerk van Rome, niet omdat hij erop rekent, dat daar nog iets goeds uit zal voortkomen tijdens zijn leven, maar omdat hij van mening is, dat het zeer goed is bomen te planten, die in een volgende eeuw hun vruchten zullen afwerpen. Hij is heel goed op de hoogte van het bijgeloof en de pauselijke heerszucht in de kerk van Rome, maar hij weet, dat er ontelbare katholieken zijn, vooral in Frankrijk, die zich daartegen verzetten.' Vossius deelde de overtuiging van Grotius, maar door het leven bang gemaakt, durfde hij er niet openlijk voor uitkomen. Hij bleef echter trouw aan zijn idealen: 'Ik zou willen, dat degenen, die mensen als U lauwe theologen noemen, uw voorbeeld zouden volgen. Ikzelf wil ook liever tot die groep gerekend worden, dan tot de groep van sommige zeloten, die eisen, dat iedereen zweert bij hun mening. Ik blijf bij mijn besluit, op dit punt mijn aard niet te verloochenen, naar het voorbeeld van hen, die ons zo voortreffelijk zijn voorgegaan, vooral mijn nooit genoeg te prijzen schoonvader.' 528 Een van de trouwste briefschrijvers onder Vossius' oudleerlingen was Georg Rataller Doublet, die in 1640 lid van de Hoge Raad was geworden en die zijn invloedrijke positie en zijn vele relaties graag benutte om zijn 528 Crocius stierf in 1655. Vossius schreef Crocius tussen april 1631 en april 1648 13 brieven: 5 in R 82,7 in R 84 A, 1 in H 7012; 9 in Col I en ES. Crocius schreef in diezelfde periode 27 brieven aan Vossius: 1 in R 84 D, 16 in R 84 G, 6 in H 7012,3 in RK III C 18; 17 in Col II en ES, 3 in Col II alleen. Vossius aan Crocius, 3 non. quint. 1642 (5-7-1642) (Col I 461; ES 618; R 84 A, fol. 185r) : Illustris Grotius arduam suscepit provinciam conciliandi Ecclesias Reformatas cum Romana; non quod se vivo multum hinc boni proventurum speret, sed quod pulcherrimum etiam putet serere arbores, quae alteri seculo prosint. Nec ignorat superstitionem et tyrannidem papalem. Sed scit innumeros esse passim ex Catholicis Romanis, praesertim in Galliis, quibus ea improbentur.' Vossius aan Crocius, 284- 1648 (Col I 545; ES 767; H 7012, fol. 291r) : `Vellem hac in re imitarentur exemplum tuum, qui similes tui Theologos tepidos appellant. Equidem et ipse multis partibus malim talibus annumerari, quam Zelotis quibusdam, qui omnes suam in sententiam jurare volunt. Mihi perstat animus non degenerare, ab exemplo eorum, qui rectius praeiverunt; ante omnes soceri mei vizi nunquam satis laudati.' vroegere leermeester te helpen. Meer dan eens reisde Vossius naar Den Haag om gehoor te geven aan de vriendelijke uitnodigingen van Doublet en om enkele dagen uit te rusten in diens gastvrije huis. Ook de zonen van Vossius kenden de weg naar de woning van de Haagse raadsheer en vooral Gerard was er een trouwe bezoeker. Bij de dood van zijn kinderen ontving Vossius telkens de hartelijkste bewijzen van deelneming van Doublet en toen Cornelia was verongelukt, was Doublet een van de twee vrienden van Vossius, die in Leiden aanwezig waren bij de begrafenis om Vossius in zijn verdriet de steun van hun medeleven te geven. 529 Een andere oudleerling van Vossius, Johan van Beverwijck, hechtte veel waarde aan het oordeel van zijn leermeester en betrok hem graag als een van de eersten in de wetenschappelijke en schriftelijk gevoerde discussies, die hij van tijd tot tijd organiseerde. Vossius leverde een bijdrage voor Van Beverwijcks De vitae termino en schreef een verhandeling over Samuel en de heks van Endor voor de Epistolicae Quaestiones, die Van Beverwijck publiceerde. Vossius was niet erg enthousiast over dit soort pennetoernooien, maar hij wilde zijn goede vriend niet teleurstellen. 'Ik jaag de horzels liever niet op en ik maak mij niet meer zo druk over allerlei zaken, als toen ik nog uw leermeester was, hoewel ik ook in die tijd onrecht wel kon verdragen. Ik bereid mij nu echter voor am alleen nog aan God rekenschap of te leggen.' 53° Claudius Salmasius, de Franse filoloog, die in het najaar van 1632 naar Leiden was gekomen om daar een plaats in te nemen, die vergeleken kan worden met de positie, die Lipsius en Josephus Justus Scaliger er hadden bekleed, werd door Vossius, die had meegemerkt aan Salmasius' benoeming te Leiden, zeer gerespecteerd. Voor Vossius waren Grotius en Sal 529 NNBW 7 (1927), 379 (P. J. Blok). Vossius schreef tussen oktober 1631 en oktober 1647 aan Doublet 38 brieven: 9 in R 82, 28 in R 84 A, 2 in R 84 C; 13 in Col I en ES, 3 in Col I alleen. Doublet schreef in diezelfde periode 59 brieven aan Vossius: 23 in R 80, 1 in R 84 B, 24 in R 84 G, 11 in H 7012; 4 in Col II. Over de begrafenis van Cornelia Vossius: Vossius aan Jacob van den Corput, non. feb. 1638 (5-2-1638) (R 84 C, fol. 80r–v). 530 Baumann, Johan van Beverwijck. NNBW 1 (1911), 327 (A. Geyl). Epistolica quaestio de vitae termino fatali an mobili, Cum doctorum responsis, Dordrecht 1634. Epistolicae quaestiones cum doctorum responsis, Rotterdam 1644. Vossius' bijdrage was getiteld: Super loco Samuelis, an verus fuerit Samuel, qui a morte colloquutus cum rege Saulo. De calculo renum et vesicae liber singularis, Cum epistolis et consultationibus magnorum virorum, Leiden 1638. Toen Salmasius reageerde met zijn: Interpretatio Hippocratei aphorismi LXXIX sect. IV de calculo, Lugduni Batavorum 1640, ontstond er een polemiek, waarbij Salmasius tenslotte voorstelde Vossius in het geschil te laten beslissen. Zo verscheen: Exercitatio in Hippocratis Aphorismum de calculo ad N. V. Claudium Salmasium, Accedunt eiusdem argumenti doctorum epistolae, Lugduni Batavorum, 1640. Vossius schreef tussen oktober 1630 en januari 1642 aan Van Beverwijck 10 brieven: 6 in R 82, 4 in R 84 A; 8 in Col I en ES. Van Beverwijck schreef tussen april 1631 en juni 1644 aan Vossius 19 brieven: 11 in R 80, 5 in R 85 G, 3 in H 7012; 5 in Col II en ES, 2 in Col II alleen. Het citaat: Vossius aan Van Beverwijck, 8 kal. feb. 1642 (25-1-1642) (Col I 438; ES 585; R 82, fol. 65r): `Nolim ego crabrones suscitare ... Non aeque lacessentes procaciter ferre potuissem, quo temporte me doctore utebaris. Quamquam turn etiam injuriarum non eram impatiens prorsus.' masius de twee grootste geleerden van zijn tijd. Hij ergerde zich dan ook hevig aan de kinderachtig-jaloerse houding van Daniel Heinsius, die alles deed om Salmasius het leven in Leiden onmogelijk te maken. Ongewoon fel zijn de woorden, die Vossius in zijn brieven aan Salmasius en anderen gebruikte am Heinsius, de `worst der lasteraars', te veroordelen. Salmasius van zijn kant bewonderde Vossius om zijn grote geleerdheid en hij was meer dan eens Vossius' gast in Amsterdam, terwijl de Amsterdamse hoogleraar verschillende keren naar Leiden reisde om een bezoek te brengen aan de Tecus Academiae' of getuige te zijn van feestelijke gebeurtenissen in het huis van de Franse geleerde.' Ook met andere Leidse hoogleraren bleef Vossius contact houden en er zijn brieven bewaard gebleven van en aan Petrus Cunaeus, Ludovicus de Dieu, Constantinus L'Empereur, Jacob Golius, Joannes Polyander, Franciscus Burgersdijck en vooral Andreas Rivet, die echter kort na Vossius Leiden verlaten had om de opvoeding op zich te nemen van de jonge prins Willem II. Vossius en Rivet schreven elkaar geregeld. In de laatste jaren van Grotius' leven werd de situatie wat moeilijk, toen Rivet diens grote be§trijder werd, maar Vossius wist toch met de twee fel polemiserende geleerden bevriend te blijven. Toen Rivet hem een van zijn boeken tegen Grotius zond, bedankte hij met als enig commentaar: 'Ik bid God, dat Hij ons alien mag leiden met zijn Geest van waarheid en vrede.' In feite bracht Vossius in praktijk, wat Grotius in zijn geschriften voorstond.532 Van de vele hooggeleerde en geleerde briefschrijvers, van wie Vossius uit bijna heel Europa brieven ontving, moet op de eerste plaats Meursius genoemd worden, die nog steeds verbonden was aan de illustere school te Sorii in Denemarken en die voortging een ruim gebruik te maken van de bereidwilligheid van zijn vroegere Leidse collega. Vossius hield hem op de hoogte van het laatste Nederlandse nieuws en zorgde ervoor, dat Meursius' werk in Nederland kon worden uitgegeven. In 1641 stierf Meursius en een andere hoogleraar in Sors5 zette de correspondentie voort, Stephanus Stephanius, professor in de geschiedenis en welsprekendheid. Stephanius werkte aan een commentaar op het werk van de grammaticus Saxo en hij vroeg Vossius de uitgave daarvan op zich te nemen. Ondanks Vossius' inspanning moest het werk in Denemarken ge 531 NNBW 5 (1921), 649 (P. J. Blok). Zie paragraaf 1 en aantekening 467. Tus sen 1628 en oktober 1646 schreef Vossius 47 brieven aan Salmasius: 40 in R 81, 5 in R 84 C, 26 in de Bibl. Nat. te Parijs in het Fonds Latin (1 in tome 1635, 25 in tome 8595); 35 in Col I en ES, 5 in Col I alleen. Onder de brieven aan Vossius gericht vond ik slechts 3 brieven van Salmasius: I in UBA L 133, 2 in H 7012. 532 NNBW 7 (1927), 1051 (J. C. E. Bartelds). Zie ook: Winkelman, Remonstran ten en katholieken, p. 236-284. Vossius schreef tussen januari 1632 en november 1644 aan Rivet 9 brieven: 1 in R 82, 8 in R 84 A; 9 in Col I en ES. Tussen de cember 1631 en april 1646 schreef Rivet aan Vossius 16 brieven: 8 in R 84 G, 1 in H 7012, 2 in RK III C 18; 14 in Col II en ES. Citaat: Vossius aan Rivet, postr. Pentecostes 1642 (10-6-1642) (Col I 448; ES 597; R 84 A, fol. 177r) : Deum rogo, ut nos omnes regat spiritu veritatis ac pacis, quo, quatenus humana sinit in firmitas, unum sapiamus omnes.' drukt worden.533 Als laatste moet genoemd worden Johannes Fredericus Gronovius, een jonge Duitser, die door Vossius' bemiddeling werk had gevonden in Nederland en die tenslotte hoogleraar in geschiedenis en welsprekendheid werd aan de illustere school te Deventer. Hij bewonderde Vossius als een van de grootste geleerden van zijn tijd en had diep respect voor zijn hulpvaardigheid en vriendelijkheid. Toen hij in 1643 in het huwelijk trad, schreef hij aan Vossius, dat hij zeer gelukkig was, omdat hij een echtgenote had mogen vinden, die dezelfde voortreffelijke eigenschappen bezat als de door hem hoog gewaardeerde Elisabeth Vossius. Gronovius leende bij Vossius boeken en vroeg hem steeds om raad. Vossius had respect voor zijn jongere collega, die vooral als Latinist furore maakte. In 1658 werd Gronovius hoogleraar te Leiden. Hij nam de fakkel over uit de handen van Vossius en wordt gerekend tot een van de grootste Nederlandse filologen van de tweede helft van onze gouden 534 eeuw. In Engeland had Vossius nog altijd een grout aantal bewonderaars. Het gedrag van Jan Vossius werd door Laud en Junius zo behandeld, dat het Vossius' goede naam geen schade deed. Kort na Jans vertrek uit Cam• bridge kon Vossius zijn machtige Engelse beschermer een wederdienst bewijzen. In de Engelse gemeenten van Merchant Adventurers en militairen in Nederland heerste grate onrust. Er werkten predikanten, die Engeland 533 Over Meursius: NNBW 7 (1927), 872 (L. Knappert). Meursius stierf op 20 september 1641. Vossius schreef tussen mei 1631 en maart 1640 aan Meursius 23 brieven: 16 in R 81, 2 in R 84 A, 1 in H 4936, 15 op de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen: Gl. Kg1. Saml. 40, 3072; 15 in Col I en ES, 3 in Col I alleen. Meursius schreef tussen mei 1631 en juli 1639 aan Vossius 37 brieven: 36 in R 81, 1 in H 7011; 8 in Col II en ES, 17 in Col II alleen. Stephanus Stephanius (1599-1650) was hoogleraar in de logica te Kopenhagen, vervolgens rector te Slangerupp en tenslotte hoogleraar te Soro; hij was tevens koninklijk historiograaf. (Compendi5ses Gelehrten-Lexicon, Sp. 2180). Tussen april 1638 en juni 1646 schreef Vossius aan Stephanius 10 brieven: 5 in R 82, 1 in R 84 A, 1 in R 84 C, 3 in RK III E 6; 4 in Col I en ES, 2 in Col I alleen. Stephanius schreef aan Vossius tussen november 1632 en april 1641 12 brieven: 9 in R 84 D, 1 in R 84 F, 1 in H 7012; 4 in Col II en ES, 8 in Col II alleen. 534 NNBW 1 (1911), 989 ( J. W. Bierma). Gronovius (1611-1671) studeerde te Bremen, Hamburg, Altdorf bij Neurenberg; kwam in 1633 in contact met Grotius te Hamburg; ging op diens advies in 1634 naar Nederland, waar hij op aanbeveling van Vossius gouverneur werd van de zoon en de neef van Michiel Pauw en vriendschap sloot met Nicolaas Heinsius; in 1639 maakte hij een studiereis door Engeland en Frankrijk, waar hij te Angers doctoreerde in de rechten, en Italie; vanaf maart 1642 was hij hoogleraar te Deventer en vanaf 1658 te Leiden. Vossius schreef tussen oktober 1638 en januari 1644 aan Gronovius 8 brieven: 3 in R 82, 5 in R 84 A; 6 in Col I en ES; 1 in Col I alleen. Tussen juni 1633 en oktober 1644 schreef Gronovius aan Vossius 24 brieven: 15 in R 84 D, 1 in R 84 F, 2 in R 84 G, 2 in H 7012; 16 in Col II en ES, 2 in Col II alleen. Gronovius aan Vossius, Deventer 7 kal. feb. 1643 (26-1-1643) (Col II 378; ES 637) : (over zijn vrouw, Adelheid Tennuyl, met wie hij twaalf dagen tevoren getrouwd is) `Intueor suavissimos mores, jocundum obsequium, pudorem, et castitatem singularem, peritiam (etc.) omnia denique quae ego, in tua gravissima Matrona (genus nobile excipio; id quoque tamen honestissimum est) paucisque aliis ad hoc exemplum semper, et admiratus sum, et contingere mihi in mea exoptavi.' waren ontvlucht, omdat zij geen vrede konden nemen met het hoogkerkelijk streven van Laud en zijn medestanders. Laud kon niet tolereren, dat zijn invloed en gezag ondermijnd werden vanuit de Engelse gemeenten in Nederland en hij probeerde ook daar zijn gezag als primaat van de Engelse kerk te laten gelden. Toen in Delft onenigheid was ontstaan tussen Edward Misselden, de deputygovernor van de Merchant Adventurers, en de Engelse predikant Forbes, besliste Laud ten gunste van de onverdacht anglicaanse Misselden en werd het bevel uitgevaardigd, dat de predikanten in Nederland moesten worden aangesteld met goedkeuring van de koning, dat het Prayer Book ook in Nederland gebruikt moest worden en dat de Merchant Adventurers vielen onder de jurisdictie van de aartsbisschop van Canterbury. De moeilijkheden met Forbes raakten echter geheel op de achtergrond door het optreden van John Davenport te Amsterdam. Deze was naar Nederland uitgeweken en hielp nu de Engelse voorganger John Paget in de gemeente te Amsterdam. Hij verspreidde het gerucht, dat Laud streefde naar steeds meer macht in de gereformeerde kerken en dat hij ook alle Nederlandse kerken aan zijn macht wilde onderwerpen. Als agent van Laud fungeerde Stephen Goffe, theologiestudent en tegelijk predikant in het Engelse regiment van Lord Vere. Goffe en Laud riepen nu de hulp van Vossius in. Goffe schreef aan de Amsterdamse hoogleraar, dat Davenport een gevaar betekende voor Engeland en de Engelse gemeenten in Nederland, omdat hij als dissenter het gezag van de aartsbisschop ondermijnde, terwijl hij tevens zonder goedkeuring van de koning als predikant optrad. Vossius schakelde zijn relaties in en wist de betrokken instanties ervan te overtuigen, dat Davenport een vijand was van de Engelse regering en dat hij bovendien kritiek had uitgeoefend op de Nederlandse regering wegens de vrijheid van preken, die aan de remonstranten was toegestaan. Davenport werd als predikant onmogelijk gemaakt en emigreerde korte tijd later naar Amerika.535 355 H. R. Trevor-Roper, Archbishop Laud 1573-1645, London 1940. The works of the most reverend father in God William Laud, D.D., sometime Lord Archbishop of Canterbury. Oxford 1847-1860 (7 delen, waarvan de laatste twee delen de brieven bevatten). Raymond Phineas Stearns, Congregationalism in the Netherlands, The rise and fall of the English Congregational Classis 1621-1635 (Stuaies in Church History vol. IV), Chicago, Illinois, 1940. I. M. Calden, Letters of John Davenport, New Haven 1937. Over de moeilijkheden met Davenport en Forbes: Trevor-Roper, Laud, p. 244-257; Stearns, Congregationalism, p. 64-65 en 137 138. Vossius schreef tussen juli 1631 en november 1641 aan Laud 25 brieven: 14 in R 83, 11 in R 84 F, 1 in H 787, 1 in British Museum, Additional Manuscripts, vol. 32.095; 20 in Col I en ES, 2 in Col I alleen. Vossius ontving tussen november 1631 en augustus 1640 van Laud 12 brieven: 5 in R 83, 7 in R 84 F; 10 in Col II en ES, 2 alleen in Col II. Trevor-Roper, Laud, p. 80-82: Laud liet zijn secretaris William Dell de brieven aan Vossius schrijven, zeker na zijn verheffing op de bisschoppelijke zetel van Canterbury in 1633. Stephen Goffe (16051681) studeerde te Oxford en vanaf 1633 te Leiden, terwijl hij vanaf 1632 tevens aalmoezenier was in het regiment van Lord Vere. In 1650 werd hij katholiek en stierf in 1681 als Oratoriaan (Stearns, Congregationalism, p. 43). Goffe schreef Vossius 10 brieven in 1634 (in R 84 F) en nog 4 brieven in later jaren (in R 83); Vossius ontving nog steeds brieven van verschillende Engelse geleerden en geestelijken en onder hen nam de primaat van Ierland, James Ussher, zeker een eerste plaats in. Ussher was een partijgenoot van Laud en trachtte ook in Ierland de kerkelijke plannen van de Engelse primaat te realiseren. Hij had grate belangstelling voor de kerkelijke oudheid, waarvan hij intens studie maakte am daar de middelen te vinden, die konden ieiden tot oplossing van de eigentijdse problemen. In 1632 gaf hij een werk uit over de predestinatie-opvattingen van de middeleeuwse theoloog Godschalk, die in de 9e eeuw de voorbeschikking tot de verwerping had voorgestaan. Ussher erkende, dat hij bij zijn studie veel te danken had aan Vossius' Historia Pelagiana en hij droeg zijn werk dan ook op aan Vossius. Deze aanvaardde de opdracht in dank, ondanks de bezwaren, die hij had tegen de uiteenzetting van Ussher. Ussher en Vossius bestudeerden dezelfde kerkhistorische onderwerpen. Ussher werkte aan een uitgave van de brieven van Ignatius Martyr, waarin duidelijk gesteld was, dat de bisschop in de kerk een centrale plaats dient in te nemen. Toen Isaac Vossius in 1641 in Engeland kwam, ontmoette hij Ussher, die hij een van Salmasius ontvangen codex van de Barnabasbrief ten geschenke gaf, waarop Ussher de jonge Vossius attent maakte op een Ignatiuscodex in de Medici-bibliotheek te Florence. Ussher gaf in 1643 een Latijnse editie van de Ignatiusbrieven uit en in 1646 verscheen te Amsterdam de Griekse editie van dezelfde brieven bewerkt door Isaac Vossius en zijn vader met gebruikmaking van de belangrijke Codex Mediceus. In 1642 publiceerde Vossius een werkje over de oude geloofsbelijdenissen, waarop Ussher in 1647 een studie over hetzelfde onderwerp in het licht gaf, die hij weer aan Vossius opdroeg onder dankzegging voor de bewezen hulp en adviezen.5" van deze brieven zijn er 8 afgedrukt in Col II en ES, en 1 alleen in Col II. Tussen januari 1634 en februari 1643 schreef Vossius aan Goffe 8 brieven: 4 in R 83,1 in R 84 A, 2 in R 84 F; 2 in Col I en ES. In het Public Record Office te London bevinden zich nog 3 brieven, die uitvoerig ingaan op het geval Davenport en ook op de rol van Vossius daarbij: Calendar of State Papers, Domestic Series, Vol. 252, nr. 55, p. 324: Stephen Goffe aan William Brough, Den Haag 16/26-12-1633; Vol. 252, nr. 55, p. 325: William Brough aan Mr. Bray, Cornhill 18-1-1634; Vol. 260, nr. 13, p. 449: Stephen Goffe aan Gilbert Sheldon, Leiden 13-2-1634. Onder de brieven van Vossius bevinden zich ook enkele brieven van en aan Edward Misselden. 536 Charles Richard Elrington, The whole works of the most reverend James Ussher, D.D., Lord Archbishop of Armagh, and primate of all Ireland, With a life of the author, and an account of his writings, Dublin–London 1847 (16 delen). Cornelia W. Roldanus, Nederlandsch-Engelsche betrekkingen op den bodem van `Arminianisme', in: Tijdschrift voor Geschiedenis 58 (1943) p. 6-21. Vossius schreef tussen januari 1632 en januari 1648 aan Ussher 5 brieven: 1 in R 83,2 in R 84 F, 1 op de bibliotheek van Basel; 3 in Col I en ES, 1 in Elrington, Works Ussher. Ussher schreef tussen juni 1631 en maart 1649 aan Vossius 7 brieven: 2 in R 84 F, 1 in H 7011; 3 in Col II en ES, 1 in Col I alleen, 5 in Elrington, Works Ussher. Een onderzoek, ingesteld door Drs. E. Bracches in Dublin, bracht o.a. aan het licht, dat Ussher in zijn bibliotheek een groot aantal boeken van Vossius Als kanunnik van Canterbury ontving Vossius tamelijk regelmatig de inkomsten van zijn prebende. Zijn zaakwaarnemers waren zijn medekanunnik Mericus Casaubonus en Junius. Vossius kon de honderd Engelse ponden, die hem jaarlijks toekwamen, heel goed gebruiken en in de brieven aan Casaubonus drong hij regelmatig aan op de vlotte betaling van het hem toekomende bedrag. Toen rond 1640 het verzet tegen de koning van Engeland en tegen Laud steeds sterker werd, kwam het prebendegeld minder gemakkelijk naar Nederland. In 1645 zorgde Thomas Bargrave, zoon van de deken van Canterbury en student te Amsterdam, dat er in Engeland stappen werden ondernomen om Vossius alsnog het achterstallige prebendegeld te bezorgen. Door bemiddeling van enkele vrienden kwam een deel van het geld inderdaad nog bij Vossius terecht.' Vossius zag intussen met grote zorg de groeiende onrust in Engeland. Begin 1639 zond Laud hem al een sombere brief, waarin hij zijn vriend bekende, dat hij de toestand donker inzag. Vossius geloofde bijna kritiekloos in de goede zaak van zijn beschermer en beschuldigde diens tegenstanders ongenuanceerd van kwaadwilligheid en laster, waardoor zij kerk en staat ten gronde richtten. Hij kon geen begrip opbrengen voor de geestelijke en sociaal-politieke stromingen, die een nieuwe tijd aankondigden in zijn tweede vaderland. Hij schreef aan Laud, dat hij diep geschokt was door wat er in Engeland gebeurde. De laatste brief van de Engelse aartsbisschop aan Vossius eindigde met de noodkreet van een bedrukt mens : `Ik smeek U in deze tijden, waarin onze zaak zo arglistig en met geweld van alle kanten wordt aangevallen, met uw voortdurend gebed onze God en Heiland te bestormen, opdat Hij uw dienaar en vriend ongedeerd moge bewaren.' Een half jaar later werd Laud in de Tower gevangen gezet en op 10 januari 1645 werd hij onthoofd. Ussher schreef in maart 1648 een laatste brief aan Vossius en het was een cri de coeur: 'Ik leef nog, als dat leven mag heten, getuige als ik dagelijks ben van de ergste tonelen.' Kort bezat. Deze boeken kwamen in 1666 aan het Trinity College te Dublin. Cfr. T. K. Abbott, Catalogue of the manuscripts in the library of Trinity College, Dublin— London 1900, waar de catalogen van Usshers bibliotheek besproken worden. Ook in andere bibliotheken in Engeland treft men zeer veel boeken aan van Vossius. Gotteschalci, et praedestinatianae controversiae ab eo motae, historia, Una cum duplice ejusdern confessione, nunc primum in luce edita, Dublinii 1631. De opdracht aan Vossius is gedateerd Dublinii 5 kal. jul. 1631 (27-6-1631) (Elrington, Works IV, p. III). De Romanae Ecclesiae Symbolo vetere aliisque fidei formulis turn ab Occidentalibus turn ab Orientalibus in prima catechesi et baptismo proponi solitis, diatriba, 1647. De opdracht aan Vossius, gedateerd Londini 6 id. febr. 1646 (s.v.) (18-2-1647), bij Elrington, Works Ussher, Vol. III, p. 299-302. 537 Vossius schreef 51 brieven aan Casaubon tussen mei 1630 en september 1646: 23 in R 83, 4 in R 84 A, 1 in R 84 C, 18 in R 84 F, 2 in H 7012, 6 in British Museum, Burney Manuscripts, vol. 369, en 1 in British Museum, Additional Manuscripts, vol. 23.101; 21 in Col I en ES, 4 alleen in Col I. Casaubon schreef tussen april 1630 en november 1643 aan Vossius 40 brieven: 15 in R 83, 21 in R 84 F, 3 in H 7012, 3 in British Museum, Burney Manuscripts, vol. 369; 3 in Col II en ES. voor zijn dood moest Vossius voor de tweede maal ervaren, dat zijn hooggespannen idealen ruw de bodem werd ingeslagen.538 3. NOCTES AMSTELODAMENSES `Ik geef dit werk de titel Noctes Amstelodamenses en ik doe dat met even` veel recht als Aulus Gellius, die zijn werk Noctes Atticae noemde. Hij `was uit eigen beweging naar Athene gegaan om er zijn geest te verrijken `en hoewel hij zijn tijd anders had kunnen indelen, gaf hij er de voorkeur `aan in de nacht op te tekenen, wat hij overdag had geleerd van levende `of overleden leermeesters. Door de welwillende mildheid van de regeer` ders van deze stad uit de Leidse hogeschool naar dit Athenaeum Illustre `geroepen om er geschiedenis en staatswetenschappen te doceren, ben ik `steeds zo bezet geweest, deels door mijn ambt, deels door mijn andere `bezigheden, dat ik buiten de nachten nauwelijks tijd heb kunnen vinden `om tenminste nog iets aan het nageslacht door te geven.' Met deze woorden leidde Vossius zijn Theologia Gentilis in, het grootste werk uit zijn Amsterdamse tijd. De vrienden wisten, dat de grijze geleerde zich in het nachtelijk uur over de boeken boog. Huygens bracht de Amsterdamse vriendenkring eens met een gedicht van zijn komst op de hoogte. Hij zou komen, als zij zich even vrij konden maken, `als het werk, de zorg, de ijver `van de wonderbare Vossius, zijn oorsprong van het spreken, op last van `de Staat geschreven, en zijn nog grotere onderneming, het nachtwerk aan `een heilig onderwerp gewijd,' het toelieten. Ondanks het vele werk en de talrijke bezoekers ging er voor Vossius geen dag voorbij zonder studie. `Als de dag bijna ten einde is, besluipt mij de gedachte: Hecht ik minder Vaarde aan de wetenschap, ook aan de gewijde wetenschap, dan Apelles `aan zijn kunst, Apelles, die, zoals wij van Plinius weten, nooit een dag, `hoe bezet ook, besloot zonder zijn penseel gehanteerd te hebben? Dan `haast ik mij naar mijn bibliotheek, en zonder mij zorgen te maken om de `brieven, die geschreven moeten worden, begin ik te werken.' 539 Werk, bezoekers, een uitgebreide correspondentie, ziekte en tegenslagen, 538 Aartsbisschop Laud aan Vossius, Lambethpalace prid. kal. mart. 1639 (282- 1639) (Col II 276; ES 462; R 83, fol. 166r) en 31-8-1640 (Col II 300; ES 517; R 84 F, fol. 146r–v) : aeliqua, sicut et teipsum Deo, et gratiae ejus cornmendo, efflagitoque ut temporibus hisce quibus tam subdole, tarn violenter res nostrae undique petuntur, velis jugi oratione Deum et Salvatorem nostrum fatigare, ut incolumem servet servum suum et tibi, Vir Doctissime, amicissimum, Will. Cant.' James Ussher aan Vossius, 17 kal. apr. 1648/1649 (26-3-1649) (Elrington, Works Ussher XVI, p. 134). 539 Theologia gentilis, praefatio (Opera V) : `Unde eos subinde vocare soleo Noctes Amstelodamenses: non minori sane jure, quam opus suum Agellius Noctes Atticas inscripsit. Nam ille ad capiendum ingenii sui cultum sponte concesserat Athenas; cumque aliter tempora partiri liceret, maluit tamen, quae de die ex vivis, aut mortuis hauriebat magistris, conscribillare noctu. Ex Leidensi ego Academia in illustre hoc Athenaeum, ad sacram, Ecclesiasticam, externamque historian cum civili scientia profitendam, liberalitate Procerum hujus urbis arcessitus, partim munere publico, partim aliis occupationibus, ita distentus fui, ut praeter noctur de gebreken, waarmee de ouderdom pleegt te komen, kortom alles, wat zo dikwijls wetenschappelijk werk in de weg staat, waren in ruime mate Vossius' deel geworden. Hij had de Leidse en hem zo dierbare hogeschool verlaten om meer tijd te krijgen voor het realiseren van zijn wetenschappelijke plannen, maar de Amstelstad met zijn bijna spreekwoordelijke bedrijvigheid had zoveel beslag op zijn tijd gelegd, dat hij slechts enkele uren van de dag kon doorbrengen in het heiligdom van zijn bibliotheek en werkkamer. Daar stond tegenover, dat Amsterdam als centrum van handel en bedrijf, als trefpunt van nationaliteiten, als stad met een jeugdige vitaliteit de bejaarde hoogleraar stimuleerde de geleerde wereld met nieuwe publicaties te verblijden. De verbondenheid van het openbare leven met kunsten en wetenschappen, wel eens genoemd het meest pregnante kenmerk van de cultuur van Amsterdam–Holland in de zeventiende eeuw, vormde een ideale achtergrond voor nieuwe geleerdenarbeid. Willem Janszoon Blaeu, de veelzijdige stichter van het naar hem genoemde drukkershuis, was bereid het werk van Vossius in optimale vorm uit te geven, al belette juist de veelzijdigheid van deze meester der typografen de vlotte afwerking van wat in onderling overleg begonnen was. Toen Johan en Cornelis Blaeu zich steeds meer lieten leiden door de verkoopbaarheid van hun werk en minder door de wetenschappelijke waarde daarvan, stond een nieuw drukkershuis gereed om het werk over te ne- men. Vanaf 1645 was het vooral Louis Elzevier, die het werk van Vossius uitgaf, en daarmee keerde Vossius weer terug naar de beste tradities van het Leidse drukkersgilde, dat reeds zoveel van zijn werk had uitgegeven en waar de jonge Elzevier, leerling van de Leidse drukkers Abraham en Bonaventura Elzevier, het vak grondig geleerd had.' num, vix ad proficiendum magis, quam aliquid posteris tradendum, otium invenirem.' Constantijn Huygens Ad amicos Amstelodamenses mox adeundos, 8-2– 1640: `... Vossij labor, curae, Sudor stupendi, publicoque decreta Dicendi origo grandiusque molimen Sacrata lucubratio rei sacrae Interpolari si ferunt levi, laeto, Brevi Lyaeo; . . .' ( J. A. Worp, Een onwaerdeerlijeke Vrouw, Brieven en verzen van en aan Maria Tesselschade, 's-Gravenhage 1918, p. 199-201.) Vossius aan Andreas Rivet, 3 non. nov. 1642 (3-11-1642) (Col I 465; ES 630; R 84 A, fol. 225r–v) : `Ubi igitur sic dies mihi prope mortuus est, animum subit ea cogitatio: Ergone mihi viliora erunt studia, etiam sacra, quam ars sua Apelli, qui, ut a Plinio accepimus, nunquam tam occupatam diem agebat, ut non lineam duceret? Continuo me in Bibliothecam proripio, ac omnium, quae ad Epistolare negotium pertinent, securus, arripio . . .' 540 H. de la Fontaine Verwey, Het Athenaeum Illustre en de typografie. H. de la Fontaine Verwey en W. Gs. Hellinga, In off icina Ioannis Blaeu, Amsterdam 1961. NNBW 10 (1937), 74 ( J. Keuning). P. J. H. Baudet, Leven en werken van Willem Jansz. Blaeu, 1871 (in dit werk worden als bijlage IV, p. 125-128, een aantal citaten uit werken en brieven van Vossius m.b.t. Willem Janszoon Blaeu gegeven). Alphonse Willems, Les Elzevier, Bruxelles–Paris–La Haye, 1880. Onder de grote werken, die Vossius in Amsterdam uitgaf, moet allereerst zijn Ars grammatica gerekend worden. Het oude plan, in Dordrecht opgevat en uitgewerkt, in het begin van de Leidse periode bijna gerealiseerd, bracht nu de lang verbeidele uitgave van het eerste deel van het commentaar op de Latijnse taal, de Aristarchus sive de arte grammatica libri septem. Tien jaar later, in 1645, kwam er weer een belangrijk taalkundig werk uit, De vitiis sermonis et glossematis latino-barbaris libri quatuor. Intussen had Vossius de geleerde wereld in verbazing gebracht met een heel nieuw en groots opgezet werk, zijn Theologia gentilis et physiologia christiana, in 1641 door Blaeu uitgegeven samen met de Maimonidesuitgave van de te jong gestorven Dionies Vossius. Kort voor zijn dood, in 1647, rondde Vossius zijn oeuvre of door de editie van een trilogie over de ars poetica: Poêticarum institutionum libri tres, De artis poiticae natura ac constitutione liber, De imitatione cum oratoria tum praecipue poêtica deque recitatione veterum liber. 541 Deze grote werken markeren als mijlpalen de Amsterdamse periode. Het kleinere werk, dat in de tussenliggende jaren verscheen, was ook van uitstekende kwaliteit. De vrijheid van denken en meningsuiting, die Vossius te Amsterdam als een weldaad heeft ervaren, gaf hem weer moed terug te keren naar zijn oude lief de, de studie van theologie en kerkgeschiedenis. Voor een gedeelte reeds lang in portefeuille bewaard, gedeeltelijk in Amsterdam tot stand gekomen, verschenen in 1642, 1643 en 1648 drie series dissertationes over de volgende onderwerpen: de drie oude geloofsbelijdenissen, de genealogische en chronologische aspecten van de vier evangelieen, en het doopsel en de sacramenten. Als curator van de Latijnse scholen en als rector van een onderwijsinstituut, dat juist tot eerste doel had de vorming van het onderwijs van de Latijnse scholen te completeren, bleef Vossius steeds in nauw en levendig contact met de problematiek van het middelbaar onderwijs. Hij bleef werken aan zijn schoolboeken. De Latijnse grammatica werd nog drie keer omgewerkt en verbeterd, van de Griekse schoolgrammatica kwam in 1632 een nieuwe editie uit en ook de Rhetorica contracta verscheen in 1640 in een nieuwe editie.542 Het grote werk over de ars grammatica verscheen dan eindelijk in het najaar van 1635. Het boek was opgedragen aan de Engelse kroonprins, de latere koning Karel II, en Hugo Grotius had voorin een epigram geschreven. De titel van het werk gaf duidelijk aan, wat de auteur ermee wilde bereiken: Censura in grammaticos praecipue veteres exercetur; 541 Zie Hoofdstuk 5, paragraaf 1, de nummers 23 (Aristarchus), 27 (De vitiis sermonis), 24 (Theologia gentilis), 28 (Poiticae institutiones), 29 (De artis paticae natura) en 30 (De imitatione). 542 Zie hoofdstuk 5, paragraaf 1, de nummers 25 (De tribus symbolis), 26 (Dissertatio gemina), 31 (De baptismo), 19 (Latina Grammatica), 21 (Institutiones Graecae) en 9 (Rhetorica contracta). Vossius was ook curator en inspecteur van de twee Latijnse scholen in de stad Amsterdam, die samen meer dan 600 leerlingen telden. Zie: Crane, Oratio, p. 30. caussae Linguae Latinae eruuntur; Scriptores Romani illustrantur, vel emendantur. Het boek bestond uit drie delen, die de volgende titels droegen: De arte grammatica, De vocum analogia et anomalia, De sermonis constructione. Het deel over de ars grammatica omvat twee boeken, waarvan het eerste, na een theoretische inleiding over het wezen van de ars grammatica, de orthografie behandelt en het tweede een uitvoerige uiteenzetting geeft van de leer der lettergrepen, de prosodie. Het wezen van de ars grammatica wordt kort en bondig als volgt omschreven: 'Ik ga nu over tot het wezen van de grammatice, de ars grammatica. Het wezen wordt in het algemeen omschreven in de definitie. De definitie wordt ontleend aan de functie. Het is de taak van de grammatice de zuiverheid van de taal te behandelen, zoals de retorica zich bezig houdt met de schoonheid van de taal en de poetica met het metrum. De juiste definitie is dus: Ars pure loquendi.' Dan volgt er een korte polemiek met Julius Caesar Scaliger, die in zijn De causis linguae Latinae van 1540 de grammatice definieerde als een scientia. Vossius houdt vast aan de Aristotelische definitie van het begrip wetenschap en zijn conclusie luidt dan ook, dat de grammatice een ars is en geen scientia, omdat het niet gaat om res necessariae, maar res contingentes, en omdat het doel niet is kennis, maar praktische bruikbaarheid. Vervolgens wordt in verschillende capita uiteengezet, dat men onderscheid moet maken tussen grammatica cornmunis en grammatica peculiaris, voor zover men algemene taalverschijnselen bestudeert of zich bezig houdt met een bepaalde taal. In het eerste geval kan men van grammatica spreken en zelfs van een scientia, terwijl in het tweede geval sprake is van grammatice oftewel ars grammatica. De grammaticale discipline omvat volgens Vossius drie afdelingen: een pars methodica, dat zich bezig houdt met de taalregels, een pars exegetica, dat de woordbetekenis tot voorwerp heeft, en een pars critica, dat men het best kan aanduiden met de woorden emendatio et judicium, zodat daaronder verstaan moet worden het geheel van tekstkritiek, hermeneutiek en literaire kritiek. De grammatica omvat bij Vossius dus het gebied van heel de filologie: taalkunde en letterkunde.543 Na de behandeling in het tweede boek van de orthografie begint met het derde boek het tweede deel van het hele werk : De analogia et anomalia vocarum. Dit opschrift bevat een programma: het analogiebeginsel is voor Vossius het middel om orde en systeem te brengen in het geheel van de grammaticale verschijnselen. Legt men de magistertheses van Vossius naast de Aristarchus en slaat men de passages op, die handelen over het begrip analogie, dan ziet men, dat dit begrip op verschillende manieren wordt gehanteerd. Op de eerste plaats is er de analogie tussen woorden 543 Zie Hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 23. Het citaat: `Venio ad Grammatices naturam. Ea universe explicatur definitione. Definitio ab officio petitur. Estque Grammatices munus agere de sermonis puritate, quemadmodum Rhetoris de ejus ornatu, Poeticae de metro. Itaque recte definitur, ars pure loquendi.' (Opera II, P. 3) en dingen in het algemeen. Vervolgens heeft men de analogie tussen woorden van eenzelfde taal. Tenslotte bestaat er een analogie tussen twee of meer verschillende talen. Het analogiebeginsel in zijn derde betekenis is door Vossius heel omzichtig gebruikt, zodat Tiberius Hemsterhuis, de grote Nederlandse filoloog van de eerste helft der achttiende eeuw, er Vossius een verwijt van maakte: 'Het is een bijna onbegrijpelijke zaak, dat Vossius zelf, die zeer erudiet geschreven heeft over de analogie, de analogie verwaarloosd heeft bij het uiteenzetten van de etymologieen van de Latijnse taal.' De analogie in zijn tweede betekenis benut Vossius, zij het zeer omzichtig, om systeem aan te brengen in zijn behandeling van de vormleer en de syntaxis, die het derde deel en zevende en laatste boek van de Aristarchus omvat. Onder analogie verstaat Vossius dan de overeenkomst van een bepaald taalfenomeen met een algemene regel, door Aulus Gellius in zijn Noctes Atticae als volgt gedefinieerd: similium similis declinatio. Anomalie is bij Vossius het afwijken van de algemene regel, zoals Gellius omschreef : inaequalitas declinationum consuetudinem sequens. Aan de hand van deze twee grondbegrippen behandelt Vossius vervolgens heel de vormleer en de syntaxis.5" Het gebruik van het analogiebeginsel bij de verklaring der taalverschijnselen was niet nieuw. Reeds de grammatici van de oudheid waren verdeeld in twee kampen, de analogisten en de anomalisten. Bij de humanisten komt de analogie pas vrij laat naar voren en het is Vossius geweest, die als een van de eersten het analogiebeginsel consequent toepaste. In de tweede helft van de zeventiende eeuw sloeg de bestudering der grammaticale verschijnselen een geheel nieuwe weg in, een vernieuwing, die werd aangekondigd door het verschijnen van de Grammaire generale et raison- née van Port-Royal in 1660. De ratio werd steeds meer het scheppend beginsel van de taal en de analogie ging een steeds belangrijker plaats innemen. Reeds voor Hemsterhuis was de analogie niet alleen de overeenstemming van uiterlijke kentekenen, die zich in de taalvormen openbaart, maar allereerst een creatieve eigenschap van de menselijke geest, waardoor deze zich het middel schept om zijn gedachten te kunnen uitdrukken, `een beginsel, door God, de hoogste Schepper der dingen, alle mensen ingeprent.' Leerlingen van Hemsterhuis als Valckenaer en na deze vooral Van Lennep en Scheidt gingen nog verder. Zij verloren de usus linguae uit het oog en hun van de analogie uitgaande bespiegelingen hingen geheel in de lucht. Al deze filologen verwezen geregeld naar Vossius' werk als naar een goed en vroeg specimen van grammaticale studie 544 Over de analogie in de tijd na Vossius: J. G. Gerretzen, Schola Hemsterhusiana, De herleving der Griekse studiin aan de Nederlandse universiteiten in de achttiende eeuw, Nijmegen 1940. De letterlijke tekst van Hemsterhuis: 'Res est pene incredibilis Vossium ilium ipsum, qui de analogia eruditissime scripsit, analogiam neglexisse in expediendis Linguae Latinae Etymologiis.' (Tiberius Hesterhuis, Lectio publica de originibus linguae Graecae, 1845; geciteerd in het werk van Gerretzen op. p. 141-142). Van Straaten, Theses, p. 39 en 49-51. met behulp van het analogiebeginsel. De vergelijkende taalwetenschap van de negentiende eeuw brak aanvankelijk radicaal met de taalbespiegelingen van de voorafgaande periode, maar kwam na verloop van tijd tot de conclusie, dat de analogia constructionis en de analogia significationis hun waarde hebben voor de taalwetenschap. De analogie in de etymologie is door de resultaten van de vergelijkende taalwetenschap geheel onttroond. Vossius maakte in zijn tijd weinig gebruik van de analogie in de etymologie en in zijn behandeling van de grammaticale verschijnselen hanteerde hij dit begrip met grote omzichtigheid. Het boven geciteerde verwijt, door Hemsterhuis tot Vossius gericht, komt dus in zekere zin neer op diens eigen hoofd. De Ars grammatica van Vossius stond in zeker opzicht aan het begin van een nieuwe periode in de bestudering van de taalverschijnselen. In een ander opzicht was dit werk de afsluiting van een aflopende periode, de tijd van het verzamelen en classificeren van de gegevens, die het verleden had te bieden zonder door te dringen in de diepere aard en eigenschappen van de taal. De Aristarchus staat dus op een breuklijn in de geschiedenis van de taalwetenschap.' Een ander taalkundig werk van Vossius, dat in de Amsterdamse periode tot stand kwam: De vitiis sermonis et glossematis latino-barbaris libri quatuor, partim utiles ad pure loquendum, partim ad melius intelligendos posteriorum seculorum scriptores. De eerste uitgave van deze antibarbarus was een tors. In 1695 kwam er een editie tot stand, waarin ook vijf boeken waren opgenomen, die Vossius zelf nog had geschreven, maar die niet geheel voltooid waren, toen het werk voor de eerste maal in druk verscheen. Deze negen delen tellende uitgave is opgenomen in de Opera van Vossius. Het doel van het werk wordt in de titel en in het eerste boek duidelijk uiteengezet: om te komen tot een zuiverder gebruik van het Latijn en een beter begrip van het werk der postklassieke auteurs, wil de schrijver de woorden behandelen, die ofwel geen zuiver Latijn zijn, ofwel ten onrechte tot de niet zuiver Latijnse woorden gerekend worden. Vossius maakt dan onderscheid tussen barbarismen en soloecismen, tussen woordgebruik in strijd met het woordgebruik van de gerenommeerde auteurs en foutieve constructies. Na dit onderscheid te hebben gegeven, bespreekt Vossius een reeks barbarismen en soloecismen, waarbij hij elk geval met een groot aantal voorbeelden toelicht. Het tweede boek behandelt in alfabetische volgorde een aantal minder bekende en niet zuiver Latijnse woorden. Het gaat bier vooral over woorden van vreemde herkomst. De twee volgende boeken geven dan lijsten met woorden, die wel van Griekse of Latijnse origine zijn, maar die niet gevonden worden in de klassieke auteurs. De later toegevoegde boeken dragen de volgende titels: 545 Muller, Geschichte, passim. Wilhelm Kroll, Geschichte der klassischen Philologie, Berlin–Leipzig 1919. Zie ook: P. A. Verburg, Taal en functionaliteit, Wageningen 1951 (p. 423-426 over Vossius, 'de grote figuur van de begintijd.'). J. B. Hofmann und A. Szantyr, Lateinische Syntax und Stilistik (Handbuch der Altertumswissenschaft II 2 2), Munchen 1965, p. 8*-9*. De nominibus ortu ipso barbaris, De vocibus in aliena positis significatione, De vocibus falso suspectis barbarismi, De vocibus Latinis falsae significationis suspectis, De vocibus conjunctis.546 Dit omvangrijke werk geeft ons enig inzicht in Vossius' opvattingen over de kwestie, die veel van zijn tijdgenoten bezig hield, de strijd tussen de Ciceroniani en de Anticiceroniani. Veel filologen stelden hoge eisen aan de keuze van klassieke auteurs, die als voorbeeld ter navolging konden worden aanbevolen, maar zij wensten zich niet te beperken tot een auteur of een bepaalde periode van de Romeinse literatuurgeschiedenis. Tegen de puriteinen, die alleen het taalgebruik van Cicero als voorbeeld wilden handhaven schreef Erasmus zijn Dialogus Ciceronianus en Justus Lipsius werd beschouwd als het hoofd der Anticiceroniani van zijn tijd. Vossius hechtte grote waarde aan de zuiverheid van het te gebruiken Latijn, maar hij beperkte zich geenszins tot Cicero of de auteurs van de bloeitijd van het Romeinse rijk. Hij had veel respect voor de postklassieke en middeleeuwse Latijnse literatuur, waarin hij thuis was als weinig anderen en waaruit hij dan ook in ruime mate zijn voorbeelden putte voor zijn De vitiis sermonis. Dit werk van Vossius is een van de weinige boeken die van zijn hand verschenen, waarop een afkeurend commentaar werd geschreven. Het kwam van Caspar Scioppius, een enigszins vreemde Duitse filoloog, die in Italie werkzaam was. Hij schreef enkele brieven aan Vossius, waarin hij de Amsterdamse hoogleraar een van zijn werken aanbood en hem tegelijk een leerling van Galilei aanbeval. Vossius beantwoordde de brieven en verzocht zijn zoon Isaac, toen deze op studiereis was, ook een bezoek te brengen aan Scioppius. Isaac voldeed aan het verzoek van zijn vader, maar deelde na afloop van het bezoek mee, dat hij sterk de indruk had gekregen, dat Scioppius in zekere mate aan verstandsverbijstering leed. Daarop brak Vossius de correspondentie af. In 1647 verscheen echter te Venetie en te Ravenna Scioppius' In viri clarissimi Gerardi Iohannis Vossij libro De vitiis sermonis animadversiones, waarin Scioppius Vossius op een aantal onjuistheden wees in zijn antibarbarus. Het was een commentaar, dat men kon verwachten van de man, die zelfs in het werk van Cicero barbarismen meende te ontdekken.547 546 Zie Hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 27.547 Eduard Norden, Die antike Kunstprosa, II, Darmstadt 1958, p. 773-780. Caspar Scioppius of Kaspar Schoppe (1576-1649) studeerde te Heidelberg, Altdorffen Ingolstadt; bekeerde zich tot het katholicisme en trok naar Italie; hij bestreedde protestanten fanatiek; zie CompendiOses Gelehrten-Lexicon, Sp. 2060. Gaspari Scioppii Comitis a Claravalle, In viri clarissimi Gerardi Iohannis Vossij libro De vitiis sermonis animadversiones, Ad virum clarissimum Matthaeum Defendiurn, literatorem V enetum, Ravennae 1647. Onder dezelfde titel verscheen het boek ook te Venetie in 1647 en te Amsterdam in 1660 en 1666. Over deze polemiek: PictroPietri van Dantzig aan Paganino Gaudenzio, Rome 15-2-1648 (Rome, Bibl. Vaticana, Urbinate Latina 1028; cfr. Orbaan, Bescheiden I, p. 141, nr. 169). Scioppius aan Vossius: Padua 20-2-1642 (Col II 334; ES 587), 3-7-1642 (Col II 353; ES615; H 7012, fol. 101r–v en 102r), 12-3-1644 (Col II 384; ES 669; H 7012, fol. 150r). Uit deze brieven blijkt, dat Vossius ook schreef aan Scioppius. Zie verder: De theologia gentili et physiologia christiana; sive de origine ac progressu idololatriae, deque naturae mirandis, quibus homo adducitur ad Deum, libri quatuor. Het doel van dit merkwaardige werk wordt duidelijk aangegeven in de titel: een onderzoek naar de oorsprong van de heidense mythologieen en cultusvormen en een verhandeling over de rijke verscheidenheid van al het geschapene, dat in de bedoeling van de Schepper moet dienen om aan de mens de grootheid van God te openbaren. Het eerste boek begint met een verhandeling over de natuurlijke godskennis. Daarop volgt een overzicht van de verschillende vormen van geestenverering, de cultus voor engelen, duivelen en gestorven voorouders, waarbij ook de leer van de zielsverhuizing ter sprake komt. Dan geeft Vossius een overzicht van de godheden van Grieken, Romeinen, Kelten en Germanen, en zelfs de godheden van de Amerikaanse volkeren warden besproken. Het tweede bock handelt over de verering van hemellichamen en elementen. In dit boek, evenals in de volgende, is de behandeling steeds aldus: na een bespreking van het wezen en de eigenschappen der natuurverschijnselen, geeft Vossius aan welke van die eigenschappen de heidenen ertoe brengen het besproken schepsel goddelijke eer te bewijzen; als besluit volgt dan een overzicht van de vele vormen, waarin die verering zich in de loop der tijden bij allerlei volkeren heeft gemanifesteerd. Op deze wijze warden in het derde en vierde boek hemelverschijnselen als regen, bliksem, wolken en wind behandeld en vervolgens mensen en dieren. Na de dood van de auteur voegde zijn zoon Isaac nog vijf boeken toe aan dit werk. Zij waren samengesteld uit de aantekeningen van zijn vader. Deze boeken handelen over planten, onbezielde creaturen, de verering van het universum, de vergoddelijking van menselijke eigenschappen en tot besluit de cultus van afbeeldingen en symbolen.548 De natuurhistorische beschouwingen in dit boek zijn niet de sterkste zijde van het werk. Hierbij is Vossius met handen en voeten gebonden aan de literaire nalatenschap van de klassieke oudheid. Hij laat vaak een kritisch geluid horen, maar meestal is dat dan slechts het uitspelen van de ene klassieke auteur tegen de andere. De mening van sommige dichters en van Vitruvius, als zou de regenboog met zijn beide uiteinden damp en water opzuigen, noemt Vossius belachelijk. Heeft immers Seneca niet geleerd, dat niet de regenboog, maar zijn oorzaak de zon water en damp verdrijft? Van veel meer belang zijn de uitgebreide mythologische beschouwingen. Vossius geeft een grandioos overzicht van alle in zijn tijd bekende cultusvormen. Hij gaat ervan uit, dat mythen in hun oorsprong pittoreske beschrijvingen zijn van historische gebeurtenissen, natuurverschijnselen of bepaalde maatschappelijke relaties. Om de mythen goed te Vossius aan Isaac Vossius, 20-7-1642 (RK J 86 i); Y. H. Rogge, De reis van Isaac Vossius (1641-1645), in: Oud-Holland 18 (1900) p. 12-15. 548 Zie Hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 24. leren kennen moet men trachten de feiten, die eraan ten grondslag hebben gelegen, op te sporen, en na te gaan, hoe de mythen vanaf het begin zijn overgeleverd en doorgegeven. Bij dat alles had Vossius echter steeds een grote bedoeling, zoals hij schreef aan Grotius: 'Ik ben van mening, dat ik het algemeen welzijn alleen dan met mijn werk kan dienen, als ik de menselijke geest kan brengen tot de verering van de ware Godheid.' Het ging Vossius in de kern van de zaak om de openbaring van Gods &rootheid in de natuur en daarmee staat dit werk ook weer op de drempel van een nieuwe tijd, waarin natuurlijke godskennis een steeds belangrijker plaats zou gaan innemen. Lord Herbert of Cherbury, met wie Vossius correspondeerde, heeft in zijn De religione gentilium, dat in 1663 te Amsterdam verscheen, veel behandeld, wat ook reeds door Vossius was besproken in diens Theologia gentilis. De Engelsman trok echter consequenties, die Vossius niet had durven trekken. Hij wordt daardoor de vaT der van het_deisme genoemd. De auteur van de Theologia gentilis stond te sterk in de geopenbaarde godsdienst om even radicaal te zijn als de auteur van het werk De religione gentilium.' Misschien wel het meest originele werk van Vossius is zijn studie over het ontstaan van de drie oudste geloofsbelijdenissen, zijn Dissertationes tres de tribus symbolis, Apostolico, Athanasiano et Constantinopolitano. De eerste dissertatie, een bespreking van het Apostolisch symbolum, is een betrekkelijk klein werkje, maar de 51 korte theses, waaruit het bestaat, voeren tot een voor die tijd verrassende conclusie. De auteur vergelijkt drie teksten, het Symbolum Apostolicum Romanum, het Symbolum Aquilense en het Symbolum Orientale. Hij komt dan tot de slotsom: het Romeinse symbolum is het oudste. Hij gaat echter verder, steeds schiftend en vergelijkend, en komt zo tot de volgende uitspraak: de apostolische geloofsbelijdenis is niet door de apostelen zelf opgesteld, maar is ontstaan in de gemeente van Rome en is opgesteld door bisschop en geestelijkheid als een compendium van de leer der apostelen. Het oudste symbolum wordt apostolisch genoemd, omdat daarin de leer van de apostelen werd samengevat met gebruikmaking van in de traditie levende aposteluitspraken. De tweede dissertatie voert tot de conclusie, dat het Symbolum Athanasianum niet van Athanasius is, maar pas ontstaan zou zijn in de tijd van Karel de Grote. Het Symbolum Constantinopolitanum, aldus de 549 Wickenden, Historiography, p. 37-40. Vossius aan Grotius, postr. kal. mai. 1638 (2-5-1638) (Col I 332; ES 439; R 84 C, fol. 157r–v): `Postea non sum visus mihi sat utilem operam publici navaturus, nisi mentem humanam adducerem quoque ad veri numinis cultum.' Edward Lord Herbert of Cherbury (1591-1648) was een van de Engelse relaties van Vossius, die hem hielpen de inkomsten van het kanonikaat te innen rond 1647. Cherbury schreef aan Vossius: Westminster 15/25-8-1645 (Col II 410; ES 714), Westminster 15/25-1-1646 (Col II 414; ES 724) en Londen 12/22-3-1647 (H 7012, fol. 245r en 246v); Vossius aan Cher- bury: 30-12-1644 (Col I 505; ES 701; R 84 C, fol. 264r) en 14-6-1646 (Col I 527; ES 725; R 84 C, fol. 262r–v). M. Rossi, La vita, le opere, i tempi di Edoardo Herbert di Cherbury (3 delen), Florence 1947, Vol. III, p. 109. derde dissertatio, is een revisie van de geloofsbelijdenis van Nicea, tot stand gekomen op het concilie van Constantinopel in 381. Deze reeks theses eindigt met de behandeling van de theologische moeilijkheden, die deel uitmaakten van het complex oorzaken, dat geleid heeft tot het Oosters Schisma.55° Vossius hanteert in deze studie drie soorten argumenten. Hij gaat allereerst zuiver filologisch te werk, waarbij hij de teksten aan een literaire kritiek onderwerpt. Vervolgens speurt hij naar de waarde van de verschillende uitspraken van algemeen erkende autoriteiten over de symbola en komt dan tot de conclusie, dat bij nadere beschouwing de belangrijkste uitspraken elkaar tegenspreken. Hij is ook op de hoogte van de eerste kritische geluiden, die vernomen werden op dit terrein, uitspraken van Laurentius Valla, Erasmus en Calvijn, die reeds enkele algemeen aanvaarde opvattingen over het ontstaan van de geloofsbelijdenissen in twijfel trokken. Tenslotte gaat Vossius de motieven na, die geleid zouden hebben tot het tot stand komen van de symbola, en hij stelt dan vast, dat een aantal van deze algemeen aanvaarde motieven in feite geen rol hebben gespeeld of geen rol hebben kunnen spelen. In twee van de drie gevallen trekt Vossius foutieve conclusies en de oorzaken daarvan moet men zoeken bij een te sterke gebondenheid aan de tradities, waardoor Vossius blind is geweest voor bepaalde evidenties, en een tekort aan aandacht voor de inhoud van de symbola. Vergelijkt men nu deze studie met Vossius' Theses theologicae de symbolo apostolico van 1599, door hem als student verdedigd, dan ziet men, dat hij in zijn `Symbolforschung' een duidelijke ontwikkeling heeft doorgemaakt. Als student rekende hij wel af met de traditionele opvatting, dat iedere apostel een van de artikelen van het symbolum zou hebben opgesteld, maar hij durfde nog niet breken met de opvatting, dat het oudste symbolum van de apostelen zelf afkomstig is. De dissertatie van 1642 rekent met deze opvatting radicaal af. Vijf jaar na het verschijnen van Vossius' werk verscheen Usshers De Ro manae Ecclesiae Symbolo, opgedragen aan Vossius. Aan de hand van zeer oude codices, waarvan er twee nu voor het eerst werden gepubliceerd, bevestigde Ussher, wat Vossius reeds had vastgesteld over het ont staan van het Apostolisch symbolum. De studie van Ussher wordt algemeen beschouwd als het eerste, min of meer definitieve antwoord op de vraag naar het ontstaan van het Symbolum Apostolicum, maar het werk van Vossius verscheen vijf jaar eerder.551 550 Zie Hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 25. Wickenden, Historiography, p. 139 146. 551 Wickenden, Historiograpy, p. 139: `Vossius' most notable work of criticism.'; p. 140: 'A landmark in the history of the study of the creeds.' Vossius' eigen theses van 1599: zie hoofdstuk 1, paragraaf 4 en noot 124. James Ussher, De Romanae Ecclesiae Symbolo vetere aliisque fidei formulis turn ab Occidentalibus turn ab Orientalibus in prima catechesi et baptismo proponi solitis, diatriba, Londini 1647. De opdracht aan Vossius: Jacobus Usserius Armaghanus, viro clarissimo Gerardo In 1643 verscheen er weer een theologisch werk van Vossius, zijn Dissertatio gemina: una de Iesu Christi genealogia, altera de annis, quibus flatus, baptizatus, mortuus. De eerste dissertatio behandelt de verschillen en overeenkomsten tussen de genealogieen van Christus in het Matthaeusevangelie en Lucasevangelie, waarna bij wijze van corollaria nog twee oude kwesties van een kort commentaar worden voorzien, de vraag namelijk naar de broeders van Christus en de bij Joden, Mohammedanen en enkele heidense wijsgeren gevonden stelling, dat Jezus de zoon van een zekere Panther zou zijn. Uitgebreider en van meer belang is het tweede deel van het werk. In de opdracht aan de Amsterdamse regenten weidt Vossius breed uit over de waarde en het nut van de chronologie, waarvan hij zegt, dat hij er zelf al heel lang mee bezig is geweest en waarvoor de bibliotheek van zijn vader al heel vroeg zijn belangstelling heeft gewekt. Het eerste deel geeft een uitvoerige uiteenzetting over de chronologische kwestie van het jaar, de maand en de dag, waarop Christus geboren is. Het tweede deel vergelijkt de verschillende chronologische gegevens en gezaghebbende uitspraken over het tijdstip, waarop Christus de kruisdood stierf. Bartoldus Nihusius had de aandacht van de nuntius Fabio Chigi gevestigd op het werk van Vossius en vanuit Rome kwam er al spoedig enthousiast commentaar. Leo Allatius, de door Vossius zeer gewaardeerde Romeinse bibliothecaris en historicus, schreef aan Isaac Vossius: 'De tractaten van uw vader over de chronologie van de evangelien worden hier hemelhoog geprezen en wel door vooraanstaande lieden.' Vossius' commentaar op het ontstaan van de symbola was heel wat minder gunstig ontvangen en werd in 1652 op de index van verboden boeken geplaatst, maar zijn exegetische studie kon men veilig prijzen, omdat daarvan geen gevaar te duchten viel voor het geloof van de Romegetrouwe christenen. 652 Uit Vossius' werken over theologische of kerkhistorische onderwerpen kan men zijn opvatting leren kennen over de waarde, die hij toekende aan de Schrift, en de manier, waarop hij die meende to moeten interpreteren. Johanni Vossio salutem Londini, 6 id. feb. 1646 stilo nostro, sed 12 kal. mart. 1647 in Belgio (18-2-1647) (Elrington, Works Ussher, Vol. VII, p. 299-302; het hele werk op p. 297-342). A. Vacant, Le Symbole des ApOtres, in: Dictionnaire de Theologie Catholique, I, 1, c. 1673-1680 (Paris 1930), noemt wel Ussher, maar niet Vossius. Het zelfde bij: E. Vacandard, Les origines du symbole des ApOtres, in: Revue des questions historiques 1899, p. 329-377. Het oudere werk van Daniel Waterland, A critical history of the Athanasian creed, Cambridge 1724, vermeldt op p. 4 wel het werk van Vossius. 552 Zie Hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 26. De opdracht aan de Amsterdamseburgemeesters, 5 kal. nov. 1643 (28-10-1643) (Col I 2). Bartoldus Nihusius aanFabio Chigi, 13-12-1643 (Rome, Bibl. Chigi, I V 170, fol. 101v; cfr. Hoogewerff, Bescheiden p. 384, nr. 357). Leone Allaci aan Isaac Vossius, Rome 4-5-1645: `Tractatus patris tui de annis Christi hic maxime in modum et a viris praecipufslaudantur.' (Rome, Bibl. Vallicellana, Fasc. CLV, 16; cfr. Hoogewerff, Bescheiden III, p. 252, nr. 232). Index librorum prohibitorum, Romae 1922, p. 282: het boek over de geloofsbelijdenissen werd veroordeeld bij decreet van 16-4-1652. Niet minder belangrijk zijn de brieven, die hij schreef, en de verschillende bundels aantekeningen over soortgelijke onderwerpen, die hij heeft nagelaten. In een brief aan Johan Andreas van den Corput schreef Vossius in 1614: 'Aileen de Schrift dwaalt ,nooit, want de auteur ervan is God zelf, die als helpers prof eten, apostelen en evangelisten heeft gehad.' Vossius interpreteerde de Schrift letterliik: `Wij mogen niet afwijken van de letterlijke betekenis van de woorden, tenzij het gezond verstand ons daartoe dwingt.' Vossius hechtte geen waarde aan allegorische interpretaties, die meestal lang na het ontstaan van de heilige boeken tot stand waren gekomen. Hij beschouwde de Schrift als de historische bron bij uitstek, omdat, volgens zijn overtuiging, het goddelijk auteurschap de waarborg was voor historische betrouwbaarheid. Andere historische bronnen, die met de inhoud van de Schrift in tegenspraak waren, moesten wijken voor het gezag van de Bijbel. Wel konden zij dienen om hulp te bieden bij het verstaan van de Schrift en dan kwamen op de eerste plaats de werken van de kerkvaders daarvoor in aanmerking. Vossius erkende, dat menselijke zwakheid en gebrekkigheid verschil van mening veroorzaken bij het interpreteren van de Schrift, maar volgens Vossius hoefde men zich daar geen zorgen over te maken: de kern van de heilsboodschap omvatte slechts enkele fundamentele en essentiele punten, die zo evident waren, dat men er niet over kan twijfelen, en verschil van mening over niet wezenlijke zaken kan alleen schadelijk zijn, als men daarom de grote wet van de lief de uit het oog verliest.553 Het laatste werk, dat Vossius zelf publiceerde, was de bundel De baptismo disputationes XX et una de sacrainentorum vi atque efficacia, verschenen in 1648 met een opdracht aan Vossius' trouwe vriend en oudleerling Georg Rataller Doublet. Het was een serie stellingen, die Vossius reeds geschreven had in de bewogen periode van de bestandstwisten. Grotius had hem toen al met aandrang gevraagd, de disputationes toch uit te geven, maar Vossius had het toen niet aangedurfd. De Schot Robert Bayle had bij een bezoek aan Vossius het manuscript gezien en ook hij had de auteur gesmeekt het te publiceren. Vooral het gedeelte over de kinderdoop zou bijzonder nuttig zijn voor de Engelse kerk, die juist in die dagen te kampen had met een anabaptistische beweging van independenten als Fairfax. Na lang aarzelen voldeed Vossius aan het verzoek. In de 553 Wickenden, Historiography, p. 132-139. Andere gepubliceerde werken over dit soort onderwerpen: Harmoniae Evangelicae de passione, morte, resurrectione, ac adscensione Iesu Christi, Salvatoris nostri, Amstelodami 1656 en: Chronologiae sacrae isagoge sive de ultimis mundi antiquitatibus, ac imprimis de temporibus rerum Hebraearum dissertationes VIII, Hagae-Comitis 1659. Zie: Hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummers 37 en 40. Voor de manuscripten over dit soort onderwerpen: Hoofdstuk 5, paragraaf 2, passim. Vossius aan Johan Andreas van den Corput, 3 id. jan. 1614 (11-1-1614) (RK III E 4, nr. 105) : `Sola sacra historia orditur a mundi natali: sola aberrat nusquam, quia scriptor eius Deus ipse, cuius amanuenses fuere Prophetae, Apostoli, Evangelistae.' Dissertatio de controversia, verusne Samuel fuerit, qui in Sacra Scriptura dicitur a morte collocutus cum Saule (RK III D 13 b) : 'A proprietate vocum non est recedendum ubi ratio non compellit.' dissertatio over de aard en de werkzaamheid van de sacramenten valt Vossius de roomskatholieke opvatting van de werkzaamheid ex °pre operato aan, maar hij verzet zich evenzeer tegen degenen, die aan de sacramenten slechts een symbolische waarde toekennen. De sacramenten zijn niet louter tekenen of symbolen van de in Christus beloofde genade, maar zij delen die genade ook werkelijk mee aan hen, die haar in geloof willen aanvaarden. De twintig series stellingen over het doopsel vormen tesamen een volledig theologisch tractaat over dit onderwerp, waarvan alle aspecten ter sprake komen: de uiterlijke tekenen, het doel en de werkzaamheid, de noodzaak van het doopsel, de bedienaren van dit sacrament, de kinderdoop en het opnieuw dopen van volwassenen door anabaptisten en van bekeerde andersdenkenden door roomskatholieken. Met dit laatste werk keerde Vossius nog eenmaal terug naar zijn eerste liefde, de theologie en de kerkelijke oudheid, en bracht hij een laatste hommage aan zijn vader, wiens boekenbezit hem de weg gewezen had, waarvan nu het eindpunt bijna bereikt was.5" De drie boeken, die in 1647 verschenen en die alle drie handelen over de ars poetica, vormden in Vossius' bedoeling een geheel. Het tractaatje over het wezen van de poetica beschouwde hij als een inleiding op het grote werk over de beginselen van de dichtkunst, de Paticarum institutionum libri tres, terwijl het kleine boekje over de imitatio een caput selectum was, de uitwerking van een gedeelte der Poêticae institutiones. Het De artis paticae natura ac constitutione was opgedragen aan Jacob Cats, evenals het boek De imitatione cum oratoria, turn praecipue poetica, deque recitatione veterum. De Poêticae institutiones werden met een plechtige opdracht aangeboden aan de heren Staten-Generaa1. 555 De studie over het wezen van de ars poetica toont grote overeenkomst met soortgelijke werken van Vossius over het wezen van de geschiedenis en de welsprekendheid. De volgende onderwerpen komen achtereenvolgens aan bod: de overeenkomst tussen ars poetica en ars rhetorica; een verklaring van de termen poêta, poema en carmen; de definitie van het begrip poetica en het verschil tussen pasis en poêma; de verdeling van de ars poetica. Het hele boek is sterk geinspireerd door de Poêtica van Aristoteles, zoals o.a. blijkt uit Vossius' bespreking van de causa efficiens van de poezie. Plato meende, dat poezie een kwestie is van natuurlijke aanleg en inspiratie, terwijl Aristoteles de dichtkunst een ars noemde, een geheel van regels en voorschriften. Vossius stelt nuchter vast, dat de ars poetica 554 Zie Hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 31. Crane, Oratio, p. 31 en 70. Opera VI, p. 241-344. Over het ontstaan: Vossius aan Grotius, 14-4-1614 (Grotius I 328) en Grotius aan Vossius, 21-7-1614 (Grotius I 354). Over de uitgave: Jacobus Lydius aan Vossius, Dordrecht 22-2-1646 (Col II 418; ES 729; H 7012, fol. 241v) en id. seat. 1646 (13-8-1646) (Col II 426; ES 741; H 7012, fol. 213r). 555 Zie hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummers 28, (Poeticae institutiones), 29 (De artis poeticae natura) en 30 (De imitatione). Opera III. een geheel van regels en voorschriften is, waardoor de aanleg en de furor poêticus in juiste banen geleid dienen te worden. 556 Het boekje over de imitatio bespreekt de volgende vragen: Wat is imitatio? Is imitatio nodig? Welke voorbeelden moet men kiezen en hoe moet men die gebruiken? Dan volgt er een heel eenvoudige, maar gulden regel: wie schrijft, moet goed nadenken, v66r hij begint, en accuraat te werk gaan bij het schrijven zelf. Dan behandelt Vossius de begrippen emendatio en recitatio en hij besluit zijn praktische raadgevingen met een expose over de waarde van de kritiek, waarbij hij onderscheid maakt tussen het judicium populare en het oordeel van vakmensen en tevens aangeeft, hoe men de reacties moet interpreteren. 557 In de Patica institutiones geeft Vossius een overzicht van de hele materie, die het eigen object is van de ars poetica. Het eerste boek behandelt grondbegrippen als res, ordo, verba en metrum. Er wordt uitvoerig aandacht besteed aan de volgende zaken: fictio poetica, errores poêtarum, partitio fictionis, mores, sententiae, dictio, fabulae divisio. Het tweede boek geeft een systematisch overzicht van de verschillende genres der dramatische poezie als tragedie, komedie, mime en pantomime. Het laatste boek behandelt de overige genres. Vossius besluit zijn werk met de lezer nog een ander werk in het vooruitzicht te stellen, een lexicografisch-historische studie van de Griekse en Latijnse dichters. Die belofte werd pas na zijn dood ingelost door het verschijnen, in 1654, van zijn De veterum poêtarum ternporibus libri duo, qui sunt de patis Graecis et Latinis. In Vossius' opvattingen over de poetica is een duidelijke ontwikkeling te bespeuren. Zijn magistertheses bevatten een stelling over dit onderwerp en het commentaar op die thesis steunde geheel op de Poetices libri septem van Julius Caesar Scaliger. Tussen 1598 en 1647 volgde Vossius met grote aandacht de controversen over dit onderwerp en de Poêticae institutiones zijn daarvan de neerslag, zodat ook bier weer een samenvatting gegeven wordt van wat er in Vossius' tijd bereikt was. pit werk is het eindpunt van een weg, die van Scaliger over Daniel Heinsius naar Vossius loopt, een weg, die leidde naar een steeds trouwer volgen van de opvattingen van Aristoteles. Scaliger steunde op Horatius, Heinsius bracht de leer van de Stagiriet op het voorplan en Vossius voltooide deze evolutie, door de leer van Aristoteles zo zuiver mogelijk weer te geven.558 De betekenis van Vossius' werk wordt het duidelijkst geillustreerd door de invloed, die zijn theorieen hebben gehad op de dichters van zijn eigen tijd en de periode na hem. Wij beschikken over een tweetal studies, die dit aantonen. De magistrale analyse van Smit over de continuiteit en ontwikkeling in grondmotief en structuur van Vondels drama's toont op 556 Opera III, p. 1-34 (de werken over de ars poetica hebben in dit deel een eigen paginering). 557 Opera III, p. 35-168. 558 Opera III, p. 169-192. Het beloofde boek De veterum poitarum temporibus: zie Hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 36. Van Straaten, Theses, p. 41 en 52-55. overtuigende wijze aan, hoe groot Vossius' invloed is geweest op het werk van onze nationale treurspeldichter. Het werk van Edith Kern, The influence of Heinsius and Vossius upon French dramatic theory, gaat veel minder diep, maar wettigt toch wel de conclusie, dat Vossius' toneeltheorieen ook in Frankrijk invloed hebben uitgeoefend. De enig mogelijke manier om binnen het bestek van deze schets een indruk te geven van de waarde van Vossius' werk over de ars poetica is het samenvatten van de conclusies, waartoe Smit en Kern in hun studies gekomen zijn.559 De grote vlucht, die het Franse toneel heeft genomen in de zeventiende eeuw, is te danken aan de navolging van de klassieke meesterwerken uit de oudheid en aan de bestudering van de regels en voorschriften der poetica. Corneille, Racine en Moliere, de grootmeesters van het Franse toneel, waren zich zeer goed bewust van de noodzaak van dergelijke studie. V66r 1630 was er op dit terrein al veel nuttig werk verricht door mannen als Ronsard, Du Bellay en Malherbe. In wat zij brachten zat echter nog weinig systeem. Door het werk van figuren als Chapelain, La Mesnardiere, Rapin en Scudery kwam er meer eenheid. Zij zochten allereerst naar de princiepen van het toneel, de grondarchitectuur van het treurspel. Hun werk werd vruchtbaar beinvloed door de oppositie van Corneille. Op het einde van de eeuw bracht Boileau een samenvatting, waarbij hij tegelijk de aandacht vroeg voor tot dan toe verwaarloosde aspecten van de theorie.5" De ontwikkeling in wat Kern 'Romania' noemt, het cultuurgebied van de Romaanstalige landen, werd sterk beinvloed door wat er bereikt werd op dit gebied in de Respublica Litterarum, het internationale geleerdenmilieu, waar eveneens gezocht werd naar een steeds zuiverder formulering van de regels der ars poetica. Aanvankelijk liepen de twee ontwikkelingen langs elkaar heen. Scaligers werk had weinig of geen invloed op het werk van de Franse theoretici der eerste periode. Deze steunden vooral op de werken van Italiaanse geleerden als Castelvetro en Tasso, die een onvolledige en vaak gedeformeerde Aristotelesinterpretatie aan de wereld hebben geschonken. De Franse theoreticus Chapelain, thuis in beide cultuurgebieden, sloeg de eerste brug tussen Romania en de Republiek der Letteren: hij bracht het werk van Heinsius onder de aandacht van zijn Franse collega's. Heinsius' interpretatie van Aristoteles nam daardoor enkele decennia lang in het Franse cultuurgebied een belangrijke plaats in. In 1647 verschenen Vossius' studies over de ars poetica, die het werk van de Stagiriet zuiverder interpreteerden dan Heinsius had gedaan. D'Aubignac volgde Vossius en met name in zijn Pratique du theatre van 1657. Daarmee was er een nieuwe brug geslagen. De Aristotelesinterpretatie van Vossius verdrong geleidelijk de invloed van de Italianen en van Heinsius. Omdat zijn werk bovendien systematisch was opgezet 559 Kern, The influence. Smit, Van pascha tot Noah. 560 Kern, The influence, passim. en geen opeenstapeling was van ongeordende geleerdheid, bereikte het een ruimere lezerskring dan het werk van zijn voorgangers. Zo kreeg Vossius betekenis voor het ontstaan van de klassieke toneeltheorie in Frankrijk en wordt hij in een adem genoemd met de Franse toneeltheoretici van de zeventiende eeuw.561 Wat Geerts' dissertatie van 1932, Vondel als classicus bij de humanisten in de leer, reeds in beginsel aantoonde, is grondig uitgewerkt in het werk van Smit. In de periode v66r 1640 werd Vondel sterk geboeid door Grotius, maar na 1640 werd Vossius meer en meer de man, die op de dichter de meeste invloed kreeg. Het Latijnse drama kwam in die periode bij Vondel steeds meer op de achtergrond to staan en hij ging zich steeds meer richten naar het werk en het voorbeeld van de grote Griekse treurspeldichters. Het eerste drama van Vondel, dat geheel naar Grieks model werd geschreven, was zijn treurspel Gebroeders, dat opgedragen werd aan Vossius met de volgende woorden: 'Uwe rijcke schatkamer van boecken en papieren heeft, neffens andere gunstige vernuften, dezen wercke geen voedsel geweigert, maer heusselijck bygezet het eerste gezicht uwer kostelijcke aeloudheden en bedenckingen op tooneelspelen en andere poezy; gelijck wy dan in meer dingen, voorhenen by ons uitgegeven, het gemoed niet luttel verbonden houden aen uwe beleefde geleertheid, en geleerde zonen.' Dit schreef Vondel in 1640, toen hij dus nog geen kennis had kunnen nemen van Vossius' gepubliceerde werken over de ars poetica, die pas in 1647 verschenen. In persoonlijke gesprekken hebben Vossius en Vondel van gedachten gewisseld over de theorie van het treurspel. Bij het formuleren van een bepaalde regel in zijn Poêticae institutiones schrijft Vossius dan ook: '1k herinner mij, dat ik daarover een gesprek heb gehad met Joost van den Vondel, een voortreffelijk man onder degenen, die zich in de Nederlandse dichtkunst een grote naam hebben verworven.' In dit soort gesprekken heeft Vossius zijn Amsterdamse vriend gewezen op de betekenis van het Griekse drama bovenAie van het werk van Seneca, die tot dan toe Vondels grote voorbeeld was geweest. Ongetwijfeld heeft ook het contact met Grotius de dichter tot deze verandering van opvatting gebracht, maar dat Vossius daarbij een grate rol heeft gespeeld, staat vast.562 Vergelijkt men de verschillende passages in Vondels werk, waarin de dichter spreekt over de theorie van het drama of over de manier, waarop hij die in praktijk wil brengen, met het werk van Vossius, dan ziet men meermalen een bijna letterlijke overeenkomst tussen de Nederlandse for 561 Kern, The influence, passim. 562 Smit, Van Pascha tot Noah, passim. Zie vooral Deel III, p. 585-587. A. N. F. B. Geerts, Vondel als classicus bij de humanisten in de leer (Dissertatie Utrecht), Tongerloo 1932. Het citaat uit de opdracht van Vondels Gebroeders: WB III, p. 805. Het citaat van Vossius: Poeticae institutiones, Opera III, p. 59: `Memini de istoc sermonem mihi fuisse cum eximio inter eos, qui poesi Belgica pulcrum sunt nomen consecuti, Justo Vondelio.' muleringen van de dichter en de Latijnse tekst van de hoogleraar. In het voorwoord op zijn treurspel Jeptha, dat in 1659 verscheen, vermeldt Vondel niet zonder trots, dat hij de Poetica van Aristoteles en de Ars Poetica van Horatius heeft bestudeerd en dat hij tevens verschillende commentaren op die twee werken heeft gelezen en herlezen. Hij noemt dan niet minder dan elf namen op van theoretici en onder die namen bevinden zich ook die van Scaliger, Heinsius en Vossius. Smit toont aan, dat Vondel in dit voorbericht soms praktisch letterlijk uit het werk van Vossius citeert. jeptha, de hooftpersonaedje . . . verschijnt hier nochte heel vroom, nochte onvroom, maer tusschen beide.' Bij Vossius kan men lezen: `Optime autem tragoediae sunt, in quibus inducuntur personae, nec prorsus probae, nec plane improbae.' Over de eenheid van tijd schrijft Vondel: ' (Aristoteles) zeght dat het treurspel allermeest begrijpt den handel van eenen zonneschijn, of luttel min, of meer.' Dit staat even eens in Vossius' Poêticae institutiones te lezen: `Conatur intra unicum solis ambitum consistere, aut sane paullum excedere.' Een duidelijk voorbeeld is ook de volgende passage bij Vondel: 'De uitbreitsels, by de Latijnisten episodia geheeten, worden niet tegens de natuur ingedrongen, nochte te verre gehaelt, maer dienen ter zaecke, en zetten den handel eenen heerlijcken luister by.' Vossius schrijft: Rpisodii autem nomine in telligitur narratio eorum, quae praeter rem adferuntur, cum re tamen con junguntur; idque ad earn amplificandam, vel ornandam ... Episodia non debent esse longe arcessita, vel affectata; sed fabulae cognata.' 563 Vossius gaf de volgende definitie van het treurspel: Tragoedia est poêma dramaticum, illustrem fortunam, sed infelicem, gravi et severa oratione imitans. Quibus et finem hunc, si voles, adde: ad affectus ciendos, animumque ab its purgandum.' De Italiaanse Aristotelescommentatoren zochten het onderscheid tussen treurspel en blijspel voornamelijk in het karakter der personen, die in het eerste geval van koninklijken bloede moesten zijn en in het tweede gezocht moesten worden onder de eenvoudige bevolking van het platteland. Vossius legt vooral de nadruk op de sfeer van het toneelstuk, die bij het treurspel moet worden gekenmerkt door ernst en rampspoed. Daartoe is het niet nodig, dat er schrikwekkende gebeurtenissen ten tonele worden gevoerd, zoals de dood van de hoofdpersoon. Om de sfeer te treffen is de exitus infelix niet noodzakelijk. Vossius bestrijdt op dit punt Scaliger, omdat hij meent, dat deze de exitus infelix dwingend voorschreef. Er zijn echter plaatsen in het werk van Scaliger aan te wijzen, waar hij duidelijk wijst op de betrekkelijkheid van de exitus infelix als criterium voor het onderscheid tussen tragedie en komedie. Vondel hield zich in zijn eerste treurspelen aan de opvatting, 563 Vondel, Jeptha, Berecht aen den begunstelingen der toneelkunste, WB VIII, p. 773-779. De citaten van Vossius, Poiticae institutiones, Opera III, p. 88, 73 en 56. Deze en andere vergelijkingen bij Smit, Van Pascha tot Noah, Deel II, p. 290295. dat een drama noodzakelijk moest eindigen met de ondergang van de hoofdpersoon, `maar van de Gysbreght van Aemstel (1637) tot en met de Maria Stuart (1646) bekommert hij er zich nauwelijks om, of men de afloop van zijn spelen blij of droef moet noemen; het een zowel als het an- der is immers geoorloofd Na 1647 wordt echter de exitus infelix door Vondel in volle kracht hersteld. Ik ben ervan overtuigd,' aldus Smit, `dat wij dit in verband moeten brengen met de verschijning van Vossius' Poeticae institutiones in 1647. Daarin geeft Vondels geleerde vriend toe dat Scaligers eis ten aanzien van de exitus infelix onjuist was geweest, aangezien deze in verscheidene Griekse tragedies ontbreekt. Hij voegt er evenwel aan toe: Plurimum quidem id fit.' 564 In heel het werk van Vondel stoot men telkens weer op het feit, dat de dichter bewust tracht de regels van de poetica op te volgen en gestalte wil geven aan wat Vossius het ideale, volgens de Aristotelische regels gecomponeerde treurspel achtte. Dit geldt voor bijna alle aspecten: de sententiae, de peripeteia, de catharsis, de indeling van het drama, het aantal reien, de taak van het koor. Er is nog een punt, een opvatting van Vossius zelf, waarvan hier melding gemaakt dient te worden. Volgens Vossius moet men voor een treurspel seen onderwerp uit de Schrift kiezen, tenzij het gaat om een gemeen menselijk aspect van het bijbelse verhaal, een cargumentum naturae civilis.' Zelfs in dat geval moet men nog zeer omzichtig omspringen met de schriftuurlijke gegevens. Vondel heeft in zijn werk met deze regel steeds rekening gehouden. In de opdracht van zijn treurspel Gebroeders schrijft hij : `Wy volghden de goude regels, die de Heer Professor in onze gedachten druckte, te weten: 't geen Gods boeck zeit noodzaeckelijck, 't geen het niet zeit spaerzaem, 't geen hier tegens stryd geensins te zeggen.' In zijn latere werk is Vondel steeds trouw gebleven aan het eerste en derde princiep van zijn leermeester, maar het tweede beginsel heeft in zijn latere treurspelen moeten wijken voor de eisen, die de eigen aard van het drama stelde. In Salomon (1648), Jeptha (1659) en Koning David herstelt (1660) voegt de dichter een aantal details toe, die niet te vinden zijn in de Schrift of de bijbelcommentaren en die hun betekenis slechts ontlenen aan de noodzaak van een contrastwerking, die ten grondslag ligt aan het drama van de `staetveranderinge'. Wat de Schrift meedeelt is ook bij Vondel te vinden en wat daarmee in strijd is komt bij Vondel niet voor. Dat deze regel van Vossius ook in het Franse taalgebied van invloed is geweest, meent Kern in haar studie te mogen afleiden uit het feit, dat er tussen 1653 en 1689 geen bijbelse stukken op het Parijse toneel werden gebracht, behalve Racine's Esther en Athalie. Het ging in deze twee treurspelen echter om wat Vos sius formuleerde als `argumentum naturae civilis.' 565 564 Van Pascha tot Noah, Deel I, p. 11-13. Het citaat: p. 11-12. 565 Smit, Van Pascha tot Noah, passim. Voor het behandelen van bijbelse gegevens: Smit, Deel I, p. 272-274 en III, p. 97-98. Kern, The influence, p. 134-137 en 144-145. 259 Van de vele lijnen, die er lopen van Vossius' theoretische bespiegelingen over de ars poetica naar de praktische beoefening van de kunst door de grote toneelschrijvers van zijn tijd, konden er slechts enkele worden nagetrokken. Het boek van Edith Kern gaat misschien niet diep genoeg op de dingen in om er de conclusie aan te kunnen verbinden, dat Vossius op heel het gebied van de Franse toneelkunst een werkelijk diepgaande invloed heeft uitgeoefend. Haar werk toont echter wel aan, dat Vossius een plaats van betekenis inneemt onder de denkers en schrijvers, die de Fran- se toneeltheorie gestalte hebben geeven in de bloeiperiode van het Fran- se toneel. Vossius' invloed op het werk van Vondel is echter duidelijk bewezen. Het is hier niet de plaats om een uitspraak te doen in het netelige probleem van de eigen aard van Vondels dramatiek. Het werk van een onzer grootste dichters heeft zoveel facetten, dat het moeilijk volledig omschreven kan worden. Het uitvoerig belichten van een bepaald aspect kan nooit de voile rijkdom van zijn dichterlijk genie verklaren. Vondel behoorde tot de dichters, die geinspireerd werden door de klassieke oudheid en wier werk een hoogtepunt vormt in de literatuurgeschiedenis, omdat zij in staat waren aan de inhoud van het werk op trefzekere wijze een vorm te geven, waarin kracht, soepelheid en overtuigingskracht zelden bereikte hoogten vertoonden. Het was het resultaat van de ontmoeting van verschillende cultuurpatronen, van het samengaan van klassieke oudheid met de van huis uit Bourgondische rederijkerskunst en het echt Nederlandse volkslied. Classicisme en barok drukten beiden hun stempel op heel het werk van Vondel. Vossius heeft een belangrijk aandeel gehad in de vorming van Vondel als classicist en dat geeft hem het recht op een ereplaats onder degenen, die van meer dan gewone betekenis zijn geweest voor onze vaderlandse cultuur.56° 4. CENSEO STANTEM IMPERATOREM MORI OPORTERE `De kosmopoliet Sandrart mocht Hooft en Coster en Vossius en Barlaeus `portretteren evenals Vondel, die deze Duitser met verzen overstelpte als `het `versiersel' van Amsterdam . . . Door mannen van het woord voorge` licht, poseerde de hoge wereld voor die aangewaaide modeman.' Aldus Brom in zijn Schilderkunst en literatuur in de 16e en 17e eeuw. In 1641 werd Vossius vereeuwigd door Joachim Sandrart, een Duitse, in Nederland werkende schilder. Het portret, op het ogenblik in de Senaatskamer van de Universiteit van Amsterdam, is inderdaad het werk van een middelmatig schilder. Er zijn van dit portret verschillende gravures gemaakt, 566 Smit, Van Pascha tot Noah. De kritiek op dit werk van J. Poulssen, Tragiek van Vondels glans, Bijdrage tot de beschrijving ener dichterlijke eigenheid, in: Raam 1963. A. Jolles, Der Humanismus and die Niederlandische Dichtung des XVII. Jahrhunderts, in: Neue Jahrbiichern, 1920, p. 214-224. die in grote trekken overeenkomen met het voorbeeld van Sandrart, maar in soms belangrijke details afwijken. De gravures van Abraham Bloteling en Theodoor Matham vertonen grote overeenkomst met elkaar en met het werk van Sandrart, maar het portret dat Crispijn van de Passe vervaar digde, overtreft in kwaliteit het werk van de drie genoemde kunstenaars. Op al deze afbeeldingen wordt Vossius voorgesteld als een oud man, met lang haar en korte puntbaard. Hij is gehuld in ambtsgewaad en zit temidden van zijn boeken in zijn bibliotheek, bladerend in een boek op de lessenaar voor hem. Het is het portret van een man, op wiens gelaat leed en zorgen een duidelijk stempel hebben gedrukt, maar bij wie de donkere ogen nog niets verloren hebben van de felle interesse, die ook karakteristiek is voor het schilderij, dat David Bailly vervaardigde in Vossius' Leidse periode. De vrienden grepen naar de pen en Barlaeus schreef zijn: Cerne Palatinae, Lector, miracula terrae. Vondel schreef twee korte gedichten op het afzetsel van den Heere Geeraert Vossius. Ook Hooft mengde zich in het koor: Een' inborst, blanker noch van deught, dan't hooft van vlokken, die't besneeuwen, draaght Vossius. 0 Griek, wat meught Gy van uw Nestors kennis schreeuwen? Heughd'hum van drie: den onzen heught van meer dan een halfhondert eeuwen.567 Vossius in zijn bibliotheek, tussen zijn collectie boeken en manuscripten. Het is stil geworden in het grote huis aan de Oudezijds Achterburgwal. Het is een woensdagavond in maart 1648 en Vondel komt binnen. Hij zou graag enkele werken hebben over de theologie van de engelen. Vossius raadpleegt zijn cataloog en kiest twee werken uit, die zijn vriend kan gebruiken: Josephus Angles, Flores theologicarum quaestionum, deel II, en Johannes Wilhelmus Stuckius, De Angelis. Vondel vertrekt en Vossius blijft achter. In zijn aantekenboekje noteert hij, wat hij heeft meegegeven. Hij herinnert zich, dat hij drie dagen geleden een ander boek heeft uitgeleend, een werk over de mathematica van Pappus uit Alexandria. Bernhard Varenius heeft gesolliciteerd naar het hoogleraarschap in de wiskunde aan het Amsterdamse Athenaeum en Vossius heeft hem aangeraden een wiskundig werk te schrijven om zijn candidatuur te schragen. Vossius noteert nu: Pappus filii Varenio. Het boek is hem dierbaar, want 561 G. Brom, Schilderkunst en litteratuur in de 16e en 17e eeuw, Utrecht—Ant werpen (1957), p. 185-186. Joachim von Sandrart (1606-1688) was van 1637 tot 1642 werkzaam in Amsterdam. De gravure van Bloteling is of gedrukt in het eerste deel van Vossius' Opera in sex tomos divisa. Onder de afbeelding op de gravures van Bloteling en Matham staat het gedicht van Barlaeus: Cerne Palatina, Lector, miracula terrae. Onder een 18e eeuwse gravure van P. Sluiter staat het gedicht van Vondel Laet sestigh winters vry. Van al deze gravures bezit het Rijksprenten kabinet te Amsterdam afdrukken. Vondel, WB IV, p. 213. Het gedicht van P. C. Hooft: UBA CL X X 1, fol. 80. Vondel, Laet sestigh winters vry, in manuscript: H 7013, fol. 212r. het heeft toebehoord aan zijn Dionies. Hij bladert in het boekje en leest andere namen: Franciscus filius, Matthaeus filius. Hij denkt aan zijn kinderen, die alien zijn gestorven op een na, die spoedig naar Zweden zal vertrekken. Hij bladert verder: `Collegae Barlaeo India Occidentalis Latij, 1644, 6 sept.' Twee maanden geleden is zijn goede vriend gestorven. Veel andere goede vrienden zijn er ook niet meer: Grotius stierf in 1645, Hoof t, de guile gastheer, in 1647, en zoveel anderen. Vossius gaat aan het werk. De nacht geeft hem de rust om te voltooien, wat spoedig moet verschijnen. 'Censeo stantem imperatorem mori oportere.' 568 In de laatste jaren van zijn leven began Vossius meer en meer te klagen over zijn gezondheid. Reeds in juni 1639 schreef hij aan Grotius: `Zoals U weet, ben ik in de lente van dit jaar het climacterium der bejaarden binnen gegaan, mijn 63e jaar, dat, zoals men zegt, levensgevaar of ernstige ziekte met zich meebrengt. De oorzaak daarvan moet men, meen ik, niet zozeer zoeken in de kracht van het getal, als wel in de eigenschappen van onze natuur.' Vossius gaf een overzicht van zijn leven. Toen hij 28 jaar oud was, dus in zijn vierde annus climactericus, was hij ernstig ziek geweest en had hij zijn eerste vrouw verloren, die toen ook 28 jaar oud was. In zijn 49e jaar, het zevende climactericum, was hij gaan lijden aan de jicht, waarvan hij veel last had ondervonden. In 1634 had Barlaeus geschreven aan Cornelis van der Myle: `Vossius heeft last van zijn voeten. Het is de jicht, een ziekte waaraan nod), vrouwen, noch eunuchen lijden volgens Hippocrates.' Enkele jaren v6Or hij opnieuw ziek zou worden, was hij op dieet gaan leven en hij had er baat bij gevonden: de jicht had zich enkele jaren niet meer gemeld. Het 63e levensjaar was echter bijzonder slecht begonnen. Een zware derdedaagse koorts overviel Vossius, die nooit eerder last had gehad van koorts. Toen de koorts was geweken, kwam er een darmkoliek. Als jongeman had Vossius daar al eens aan geleden, maar de kwaal was daarna nooit meer teruggekeerd. Op de koliek volgde een hevige en pijnlijke nieraandoening, die Vossius ruim twee weken het bed deed houden. Om de pijn wat te vergeten las hij in het boek van zijn vriend Johan van Beverwijck over het Steen, een boeiend boek, waarin Vossius naarstig speurde naar de oorzaken van de hem kwellende nefritis, van welke kwaal hij nooit ook maar enig symptoom bij zichzelf had waargenomen.56° 568 Vossius, Uitleenboekje, p. 16: lening aan Vondel en Varenius; p. 9: lening aan Barlaeus. Over Varenius: NNBW 4 (1918), 1359 (E. Zuidema). Over de lening aan Vondel ook: Uitleenboekje, P. Tuynman, Toelichting bij de reproducties, p. 15-22; W. Gs. Hellinga, Het Athenaeum en de anderen. Het Latijnse citaat in deze alinea en boven dit gedeelte van hoofdstuk 4: zie noot 570. 569 Vossius aan Grotius, prid. non. jun. 1639 (4-6-1639) (Col I 356; ES 474; R 84 C, fol. 167r—v) : 'Verna hac tempestate, illustrissime Domine, ingressum me scias climacterium seniorum, tertius et sexagesimum, quem aiunt advenire cum periculo interitus vitae, vel morbi gravioris: non ut puto, praecise, ob numeri vim, sed propter qualitates inditas naturae.' Caspar Barlaeus aan Cornelis van der Myle, Amsterdam 4-3-1634 (Barlaei Epistolarum Liber I, p. 499-501, nr. 234) : `Is ex pedibus laborat. Podagricus est, quo morbo nec mulier, nec eunuchus labo De nieraandoening bleef terugkeren met de regelmaat van een klok. Na enkele jaren werd Vossius gekweld door jicht in handen en voeten en soms door zware hoofdpijn. De aanvallen van nefritis en podagra bleven aanhouden en soms kon hij niet dan met de grootste moeite de korte afstand afleggen van zijn woning naar het auditorium van het Athenaeum. Geregeld moest hij zijn werk opgeven, doordat hij door ziekte gedwongen was het bed te houden. Vossius bleef echter werken. Hij dacht er niet aan zijn werk in de steek te laten. Heinsius nam in 1648 ontslag als hoogleraar, hoewel hij vier jaar jonger was dan Vossius, en deze schreef aan Crocius: `Mij is het niet gegeven zo gelukkig te zijn, maar ik heb dat ook nooit gevraagd, want ik ben van mening, dat een veldheer staande moet sterven r Vossius ging door met het geven van colleges en lessen, het ontvangen van bezoekers, en in zijn spaarzame vrije uren werkte hij koortsachtig aan een aantal studies, die hij nog wilde publiceren. Hij ontzag zich niet. Voor zover zijn gezondheid dat toeliet, hield hij vast aan zijn zware dagindeling, waarin nog steeds overdag geen tijd was voor het schrijven van brieven en studeren: 'Ik roep daarvoor de hulp in van de nachten.' Vossius echter begreep heel goed, dat zelfs zijn sterke constitutie op den duur niet bestand zou zijn tegen dat geweld. Hij schreef reeds in 1642 aan Jacob van den Corput: 'Een leven met zoveel werk en zoveel tegenslagen staat niet toe te hopen op een hoge ouderdom.' 57° Op 12 maart ontmoette Vossius in een boekwinkel een zekere Reiter. Er ontstond een woordenwisseling, waarbij Vossius zich opwond. In een brief van Claudius Salmasius aan een van diens zonen lezen we: 'Cie bon horn- me s'en retourna en son logis si piqué et si outre que s'etant mis au lit de facherie, it n'en est point releve et mourut dans le cinquieme jour, tant cela avoit serre le coeur.' Volgens een andere lezing zou Vossius in zijn bibliotheek aan het werk zijn geweest en zou het trapje, waarop hij stond am enkele boeken te grijpen, gebroken zijn. Hij zou gevallen zijn en een aantal boeken over zich heen gekregen hebben. Vossius werd in ieder geval door een ernstige wondroosinfectie gedwongen het bed te houden. Vijf dagen leed hij hevige pijn, gekweld door hoge koorts en een opgezwollen gelaat. De nefritis, waaraan Vossius leed, veroorzaakte hoge bloed rat, secundum Hippocratem.' Vossius aan Johan van Beverwijck, postr. id. sept. 1639 (14-9-1639) (Col I 366; ES 483; R 82, fol. 64r). Barlaeus aan P. C. Hooft, Amsterdam 18-5-1639 (Barlaei Epistolarum Liber II, p. 754-757, nr. 383). 570 Over de ziekteverschijnselen: Vossius aan J. F. Gronovius, 5-9-1642 (Col I 460; ES 626; R 84 A, fol. 183r); G. R. Doublet aan Vossius, Den Haag 4-5-1645 (H 7012, fol. 159r); Franciscus Junius F.N. aan Vossius, Geneve kal. mart. 1G48 s.v. (11-3-1648) (Col II 446; H 7012, fol. 330r); Ferdinand von Fiirstenberg aan Vossius, Coloniae Ubiorum 23-2-1649 (H 7012, fol. 347r): een gedicht op de jicht van Vossius. Vossius aan Lud. Crocius, 4 kal. mai. 1648 (28-4-1648) (Col I 545; ES 767; H 7012, fol. 291r): `Mihi non licet esse tam beato: sed neque postulavi unquam, quia censeo stantem Imperatorem mori oportere. Quare nec sino claudicare munus publicum, nec quae posteris cudo: in quibus a noctibus subsidium peto.' Vossius aan Jacob van den Corput, 24-1-1642 (Col I 437; ES 584; R 84 C, fol. 87r): `Nec enim tam laboriosa, in tot adversis vita, longam sinit sperare aetatem.' druk en een grote ontvankelijkheid voor infecties als erysipelas of wondroos. Mogelijk heeft een vaataccident hem op bed geworpen en heeft een intercurrente wondroosinfectie daarop de dood ten gevolge gehad. Op 17 maart, vroeg in de morgen, schreef Joannes Tollius, een leerling van Vossius, aan diens zoon Isaac het droeve bericht van het overlijden van zijn vader: Tij het betreden van het huis van uw vader ontving uw moeder mij en mijn vrouw bedroefd en wenend. Zij deelde ons mee, dat Naar man vannacht gestorven is aan de ernstige en pijnlijke ziekte, waaraan hij Teed, namelijk de erysipelas, in onze taal de Roos genoemd, waardoor zijn gezicht rood en gezwollen was en zijn ogen gesloten waren door de hevige koorts, die deze kwaal meestal meebrengt.' 571 Vossius werd op 22 maart begraven in de Nieuwe Kerk. De stoet trok langs het auditorium van het Athenaeum, waar Albertus Rusius, hoogleraar in de rechten, de lijkrede uitsprak op de eerste rector en hoogleraar van het Athenaeum. Op 12 april sprak een leerling van Vossius, Cornelius Tollius, eveneens een lijkrede uit te Harderwijk. Een andere leerling van de overledene schreef het grafschrift: Hoc tumulo plorat pietas et candida virtus, Et luctu Pallas Saxea diriguit. Invida mors ridet, ridet quoque Vossius illam Dum calamo mortem vincit et ingenio. Gevierde dichters schreven lijkdichten op de overleden hoogleraar, zoals Reinier Ansloo, Joachim Oudaen en Jan Vos, die zijn naamgenoot herdacht in zijn gedicht Aen de Lyckdragers van den Heer Professor Gerardus Vossius. Vondel vatte de gevoelens van alien samen in zijn lijkdicht Op het overlyden van den Heere Geeraert Vossius aen Isaack Vossius: 572 571 Claudius Salmasius aan een van zijn zonen te Stockholm, ongedateerde brief (UBL Br F 11, I, fol. 23) : (Isaac Vossius had een scherpe brief geschreven aan Salmasius) 11 (Isaac) s'etoit imagine, comme je suis delicat pour ce qui regarde le point d'honneur, qu'en m'offensant outrageusement sur trois points qui me sont les plus sensibles, mon courage me fairoit prendre cette injure si a coeur que j'en mourrois de regret, comme it avoit vu que cela etoit arrive a son pere, lequel ayant ete outrage par un nomme Reiter dans la boutique d'un Libraire d'Amsterdam, ce bon homme s'en retourna en son logis si pique et si outré que s'etant mis au lit de facherie, it n'en est point releve et mourut dans le cinquieme jour, tant cela lui avoit serre le coeur. Ce pauvre sot (Isaac) s'est imagine que j'aurois l'ame aussi faible que son pere . . .' Johannes Tollius aan Isaac Vossius, Amsterdam 173- 1649 (UBL Br. F 11, I, fol. 13) : `Aedes paternas intranti Mater vestra me et uxorem comitem excipit tristis satis et lachrymabunda; . . . refert mater maritum ea ipsa nocte . . . morbo correptum gravi et satis molesto . . . (Patrem vestrum) morbo, erysipula dicto, nostrate lingua de Roos, laborare, unde caput tuber, oculi clausi ex inflammatione quam iste morbus plerumque secum adfert.' Crane, Oratio, p. 32 en 62. CompendiOses Gelehrten-Lexicon, Sp. 2437 (geeft het verhaal van het trapje, ontleend aan verschillende encyclopedische artikelen elders). Romein, In Vossius' voetspoor, p. 14. Sandys, History of scholarship II, p. 307. 572 Over Vossius' begrafenis: commentaar bij Vondels Op het overlyden in de Werken van Joost van den Vondel, uitgave Van Lennep–Unger, Deel 1648-1651, Leiden z.j., p. 105. Jan Vos, Aen de Lyckdragers van den Heer Professor Gerardus Vossius voor de Doorluchtige Schole van Amsterdam, in: Alle de gedichten van Jan Vos, 2e deel, Amsterdam 1726, p. 378. Albertus Rusius (1614-1678) : NNBW 2 264 Nu gaet de gladde ploegh Van't snedigh brein des Letterkloecken Niet meer door d'ackers van de boecken. De hant, die, spade en vroegh, Te post met onvermoeide pennen Plagh door't papieren velt te rennen, Is stijf. Het honighbladt Der tonge, die, zoo milt van gaven, Haer letterbyen zocht te laven, Verdort. De jeught der stadt, De bloem des Aemstels, mist de stralen Des afgeslaefden mans. Met hem verzinckt een glans Van Kunst, Historien, en Talen. Wie bouwt nu Hollant met Latijnschen stijl, zoo net En even jeughdigh in't vergaren Van't lang verwelckte lof? Wie graeft door al die stof Der weerelt van vijfduizent jaren? 0 Isack, eenigh plant Van VOSSIUS, ghy die zoo verre Om't licht der Koningklijcke starre Verliet uw Vaderlant; Verlaet om ons de Kroon van Zweden: Ghy kunt uw Vaders stoel herkleeden, Zijn doorgeleert gebouw Van schriften voort in top voltrecken, En Moeders hart een balssem strecken, Dat anders smilt van rouw, Op't koude graf van haren Heere, Geleertheits stut, der Scholen eere. (1912), 1243 ( J. v. Kuyk). Over zijn lijkrede: D. J. v. Lennep, Annotatio ad secularem orationem, p. 131. Cornelis Tollius (1628-1658): NNBW 5 (1921), 949 (P. J. Blok); Oratio in obitum incomparabilis et illustris viri Gerardi Joannis Vossii, (diesrede Harderwijk), Amstelodami 1649; J. F. Gronovius aan Corn. Tollius, Deventer 12 kal. sept. 1649 (21-8-1649) (H 4933, fol. 66r) : Gronovius bedankt Tollius voor de rede en prijst het werkstuk. Anthonius Thysius (1603-1665): NNBW 5 (1921), 924 (P. J. Blok) ; Het grafschrift is afgedrukt voor in de brievenuitgave van Colomesius; zie ook: Niceron, Memoires XIII, p. 99. Brieven: Samuel Maresius aan Elisabeth Vossius, Groningen 5-4-1649 (Col II 451): Franse condoleancebrief. Fabio Chigi aan Willem van Blitterswijck, Munster 10-5-1649 (Bibl. Chigi te Rome, A I 45; cfr. Hoogewerff, Bescheiden p. 353, nr. 333): bericht van Vossius' dood. Gedichten: Georg Penon, Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, Deel I, Groningen 1880. Noemt de gedichten van Jan Vos en Joachim Oudaen. Het gedicht van Ansloo, in: Anton van Duinkerken, Het goud der gouden eeuw, Utrecht–Antwerpen (1956), p. 120. Het gedicht van Vondel: WB V, p. 456-457. Vondels wens ging niet in vervulling: niet Isaac Vossius, maar de Franse predikant en kerkhistoricus David Blondel werd Vossius' opvolger als hoogleraar aan het Amsterdamse Athenaeum. Isaac kwam naar Amsterdam om verschillende zaken te regelen, maar keerde weer spoedig terug naar Zweden, waar hij benoemd was tot bibliothecaris aan het hof van koningin Christina. Elisabeth Vossius verhuisde kort na de dood van haar man naar een huis op de Oude Singel, waar in 1651 ook haar broer Franciscus Junius, teruggekeerd uit Engeland, zijn intrek nam. Begin 1652 kwam Isaac Vossius over uit Zweden om zijn moeder een bezoek te brengen. Toen hij in april van dat jaar op de terugreis was naar Stockholm, kreeg hij aan de grens van Zweden te horen, dat hij moest terugkeren om in Nederland de bevelen van de koningin of te wachten. Moeilijkheden met Claudius Salmasius, die ook aan het Zweedse hof vertoefde, en moeilijkheden van andere aard maakten een einde aan zijn Zweedse carriêre. Hij nam zijn intrek bij zijn moeder en verhuisde met haar en zijn oom Franciscus in 1655 naar Den Haag.'" Moeder Elisabeth had van de stadsregering een klein weduwenpensioen gekregen en als enig erfgename van haar overleden echtgenoot beheerde zij tot het einde van haar welbesteed leven met straffe hand de zaken van haar huis. Zij was ook verantwoordelijk voor de opvoeding van de twee kinderen van haar zoon Matthaeus, die bij de familie van haar schoondochter te Leeuwarden werden grootgebracht. In enkele notariele akten, berustend in het Haagse Gemeente-Archief, kan men lezen, hoe zij tot in hoge ouderdom actief was en opkwam voor de rechten van haar zoon en kleinkinderen. Zij eiste voor hen een deel op van de erfenis van een overleden familielid van haar man te Roermond. Nog in november 1657 verscheen zij met haar broer Franciscus voor een notaris i.v.m. de erfenis van haar zuster Maria Junius. Zij stierf waarschijnlijk in 1659, want in een notariele akte van december van dat jaar treden Franciscus Junius en Isaac Vossius voor het eerst op als voogden van Matthaeus' kinderen, aangesteld door wijlen Elisabeth Junius.574 Isaac Vossius en Franciscus Junius bleven in Den Haag wonen en het is 573 David Blondel (1590-1655) : NNBW 7 (1927), 143 (F. S. Knipscheer). Isaac Vossius: Crane, Oratio, pt. 34-35; Blok, Nicolaas Heinsius; D. J. H. ter Horst, Isaac Vossius en Salmasius, 's-Gravenhage 1938. Franciscus Junius: NNBW 9 (1933), 483 (F. S. Knipscheer). 574 Elisabeth Vossius: J. F. Gronovius aan Corn. Tollius, Deventer id. jun. 1650 (13-6-1650) (H 4933, fol. 99r) en Nicolaes van Reigersberch aan Elisabeth Vossius, 13-11-1650 (H 7013, adres op fol. 239v); I. H. van Eeghen, Weduwenpensioen en gehuwdentoelage voor zeventiende eeuwse hoogleraren, in Amstelodamum 39 (1952) p. 4; Gemeente-Archief van Den Haag, Notarieel Archief: akte van 14-1-1657 over een erfeniskwestie met de familie te Roermond (bundel 269, fol. 19r—v en 20r), akte van 2-5-1657 over de voogdij over de kinderen van Matthaeus (bundel 269, fol. 168r—v), akte van 8-11-1657 over het testament van Maria Junius (bundel 110, fol. 289r—v en 290r), akte van 11-12-1659 over de opvolging in de voogdij over Matthaeus kinderen (bundel 456, fol. 426r—v). Voor Isaac Vossius en Franciscus Junius: literatuur noot 573. niet onmogelijk, dat Aafje of Attia Vossius, de dochter van Matthaeus, de zorg voor het huishouden op zich nam. Het was een huishouden, waar de sfeer heerste van studie en wetenschap, die ook zo lang geheerst had in het oude, vertrouwde huis aan de Oudezijds Achterburgwal te Amsterdam. Isaac Vossius studeerde, maakte reizen en werkte aan de uitgaven van een deel van het nagelaten werk van zijn vader, terwijl hij ook eigen werk publiceerde. Franciscus Junius legde zich geheel toe op de studie van de germanistiek. Hij bestudeerde met eindeloos geduld de kostbare Codex Argenteus met Wulfila's Gotische bijbelvertaling, die door zijn neef Isaac uit Zweden was meegebracht. Het schitterende resultaat was een uitgave van de Ulfilascodex en van een oud Angelsaxisch handschrift plus de editie van een Gotisch glossarium in 1665. Vijf jaar later vertrok Isaac Vossius naar Engeland, wat voor de Staten van Holland aanleiding was hem te ontslaan als historiograaf. Kort na aankomst in Engeland werd hij door koning Karel II benoemd tot kanunnik van de koninklijke kapel te Windsor. Hij bleef ook in Engeland studeren en zijn kostbare verzameling manuscripten uitbreiden. In 1675 kwam zijn oom Franciscus Junius naar Engeland, die een deel van Isaacs bibliotheek meebracht. Junius was reeds ziekelijk, toen hij Nederland verliet. Hij stierf in november 1677, op bezoek bij zijn neef Isaac te Windsor. Op 21 februari 1689 stierf tenslotte ook Isaac Vossius te Londen, in aanwezigheid van zijn nicht Attia Vossius, die nu met haar broer Gerardus Joannes de erfgename werd van wat haar oom Isaac had nagelaten.575 Gerardus Joannes Vossius jr. was in 1645 geboren. Hij studeerde te Lei den rechten en werd in 1676 benoemd tot raadsheer bij het Hof van Vlaanderen te Middelburg. In juni 1680 wordt hij genoemd als rechter in de Raad van Vlaanderen en op 14 september 1681 als raadsheer ordi naris bij het Hof van Vlaanderen en als superintendant van de lenen, ge legen in Vlaanderen en onder het ressort van de Staten-Generaal in Den Haag. In 1695 trad hij voor het laatst op als superintendant, waarna an dere raadsheren voor hem zijn taak overnamen. Vanaf dat jaar woonde hij waarschijnlijk in Holland, waar hij in 1716 gestorven is. Deze naam genoot van Vossius beheerde na de dood van zijn oom Isaac een gedeelte 575 Over Isaac Vossius: Crane, Oratio, p. 34-36 en 84-86; Sagers, Geslacht Vossius, p. 364-365; NNBW 1 (1911), 1519 (S. de Vries); Dictionary of National Biography 20 (2nd edition 1909), 392 (Thomas Seccombe). Over Franciscus Junius: NNBW 9 (1933), 483 (F. S. Knipscheer); Crane, Oratio, p. 33-34 en 77-84; H. W. J. Kroes, Franciscus Junius, een voorloper van Jacob Grimm, in: De Gids 115 (1952) p. 20-28. Isaac Vossius en Franciscus Junius worden herhaatdelijk genoemd in notariele akten in het Haags Gemeente-Archief. Het testament van Junius, dd. 19-4-1672 (bundel 461, fol. 69r–v en 63r-64r). De twee belangrijkste uitgaven van Junius: Quatuor D.N. Jesu Christi Euangeliorum versiones perantiquae duae, Gothica scilicet et Anglosaxica, quarum illam ex celeberrimo Codice Argenteo nunc primum depromsit Franciscus Junius F.F., hanc autem ex. codd. Mss. collatis emendatius recudi curavit Thomas Mareschallus, Anglus, Dordraci 1665. Gothicum glossarium, quo pleraque Argentei Codicis vocabula explicantur, atque ex linguis cognatis illustrantur, Dordraci 1665. van de nagelaten papieren van zijn grootvader en van andere leden van de familie. Zo gaf hij een groot aantal manuscripten van zijn neef Johan de Brune de Jonge aan de uitgevers Hero Galama en Baltes Boekholt te Harlingen en Amsterdam, die daarmee hun editie van De Brune's Volgeestige Werken aanvulden. Door toedoen van de laatste telg uit het geslacht Vossius kwamen de manuscripten en brieven van zijn grootvader en zijn ooms terecht bij de Remonstrantse Gemeente in Amsterdam. Attia Vossius wordt meermalen genoemd in notariele akten, die op het Haagse Gemeente-Archief worden bewaard. De laatste keer dat zij genoemd wordt is in een akte van 8 mei 1679.576 Men zou een boeiende en uitgebreide geschiedenis kunnen schrijven over de bibliotheek van Vossius. Diens boekenbezit was in de loop van zijn Lange leven uitgebreid tot een bibliotheek van groot belang, waar zeer velen in binnen- en buitenland boeken kwamen lenen. Heel in het kort volgt hier de geschiedenis van deze bibliotheek na de dood van de bezitter. Isaac Vossius verkocht een deel van de bibliotheek aan zijn opdrachtgeefster koningin Christina van Zweden. Dat gedeelte van de bibliotheek bracht 20.000 gulden op. Een ander gedeelte van de bibliotheek bleef in Amsterdam. Elisabeth Vossius trachtte alle uitgeleende werken terug te krijgen, zoals blijkt uit een brief, die zij ontving van Nicolaas van Reigersberch, die een chronologisch werk uit Vossius' bibliotheek in zijn bezit had. Pieter Leffen, boekverkoper te Leiden, hield in 1656 auctie van een gedeelte van Vossius' boeken. De handschriften waren naar Zweden gegaan, waar ze terecht kwamen in de koninklijke bibliotheek en voor een gedeelte eigendom bleven van Isaac Vossius. Deze breidde de collectie aanzienlijk uit en toen hij gestorven was, trachtte de universiteit van Oxford de kostbare verzameling codices te kopen, wat echter niet lukte, omdat de universiteit van Leiden voor 30.000 gulden beslag wist te leggen op deze unieke verzameling, die nu als de Codices Vossiani een van de 576 Over Gerardus Joannes Vossius jr.: Crane, Oratio, p. 85-86. Crane meent uit een brief op te moeten maken, dat Attia een onwettig kind van Isaac Vossius zou zijn geweest. Verschillende notariele akten in het Haagse Gemeente-Archief laten er geen twijfel over bestaan, dat Attia en Gerardus Joannes de twee kinderen van Matthaeus Vossius waren. Notarieel Archief Den Haag, akten over Attia Vossius: bundel 456, fol. 426 (akte van 11-12-1659), 459, fol. 253 (akte van 4-121668), 462, fol. 42r (akte van 15-1-1675), 944, fol. 48r (akte van 3-10-1675), en 633, fol. 201r (akte van 8-5-1679). Notariele akten betreffende Gerardus Joannes Vossius jr.: bundel 500, fol. 229r (akte van 26-2-1685), 500, fol. 329r–v (akte van juni 1685), 500, fol. 431 (akte van 24-5-1686), 996, fol. 142r–v en 143r (akte van 20-3-1698), en 1069, fol. 659r–v (akte van 1707). Ambtelijke stukken over het werk van G. J. Vossius jr.: RK R 40,44,45, en 47; H 7013, fol. 168r-174v. De archivaris van het Rijksarchief van Zeeland te Middelburg xerschafte mij de data over het werk van G. J. Vossius jr. Omdat het archief in 1940 door brand is vernield, zijn veel stukken betreffende het werk van deze laatste Vossius verloren gegaan. Alle Volgeestige Werken van Jan de Brune de Jonge, Harlingen (Hero Galama) (1672), Aan den lezer, H.G. Alle volgeestige werken van Jan de Brune de Jonge, Amsterdam (Baltes Boekholt) 1681, opdracht aan Jacob Boreel. belangrijkste fondsen vormt van de Leidse Universiteitsbibliotheek. Brie- yen, persoonlijke aantekeningen en onvoltooide manuscripten bleven in het bezit van de erfgenamen van Isaac Vossius. Een groot gedeelte van de brieven werd uitgegeven door een vriend van Isaac, Paulus Colomesius, en de manuscripten, voor deze editie benut, belandden tenslotte in de Rawlinsoncollectie in de Bodleian Library te Oxford, terwijl een klein gedeelte een paar bundels in de Londense Harleiancollectie beslaat. De onvoltooide manuscripten van de Vossii en een deel van de brieven werden tenslotte geschonken aan de Remonstrantse Gemeente in Amsterdam, die deze voor de geschiedenis van het geslacht Vossius zo belangrijke verzameling in bruikleen afstond aan de bibliotheek van de Universiteit van Amsterdam.577 Toen Vossius in 1633 bedroefd huiswaarts keerde na de begrafenis van zijn veelbelovende zoon Dionies, kwelde hem de gedachte, dat zoveel begonnen werk nu onvoltooid moest blijven. Met pijn in het hart schreef hij in die dagen: 'Ik volg de raad van Plinius maar op, die ons leert datgene, wat niet voltooid is, voor niet begonnen te houden.' Hijzelf werkte op het einde van zijn arbeidzaam leven koortsachtig door, tot de dood hem midden in zijn werk wegrukte. Het Ruit Hora' van zijn vriend Grotius beklemde ook hem in die laatste jaren. Hij trachtte nog zoveel mogelijk van zijn plannen te realiseren, maar toen hij stierf, bleven er nog stapels aantekeningen, half uitgewerkte schetsen en bijna voltooide manuscripten achter. Isaac Vossius, zijn oom Franciscus Junius en zijn gelijknamige neef namen de taak op zich de bijna voltooide manuscripten klaar te ma- ken voor de druk, zodat er na 1649 nog verschillende publicaties van de overleden Vossius werden uitgegeven. Deze werken dragen gedeeltelijk heel duidelijk het stempel van hun ontstaan. In veel gevallen ontbreekt er juist datgene aan, wat zo karakteristiek was voor het eigen werk van Vossius: de systematische, heldere en consequent volgehouden opbouw, die de geweldige hoeveelheid verwerkte gegevens omvormde tot een uiterst bruikbaar geheel. Veel van de postuum verschenen werken brengen in vergelijking met wat Vossius zelf publiceerde weinig nieuws, zodat hier met een korte vermelding kan worden volstaan. Het is onmogelijk om de niet gepubliceerde manuscripten en losse aantekeningen van Vos 577 Verkoop aan Zweden: Blok, Nicolaas Heinsius, p. 64; Wrangel, Betrekkingen, p. 156 en 202. De auctie Leffen: De cataloog van deze auctie is in een exemplaar bewaard te Kopenhagen, waarop een aantekening van Daniel Wiemann; helaas isin het journaal van Wiemann de passage over de periode van de auctie weggevallen; over Pieter Leffen: NNBW 7 (1927), 737 (J. C. E. Bartelds); Nicolaes vanReigersberch aan Elisabeth Vossius, 13-11-1650 (H 7013, fol. 238r). Over de bibliotheek van Isaac Vossius: Blok, Nicolaas Heinsius. Verkoop daarvan aan Leiden: Blok, Heinsius; Crane, Oratio, p. 85-86; P. C. Molhuysen, Geschiedenis van de Universiteits-Bibliotheek te Leiden, Leiden 1905; K. de Meyier, Bibliotheca Universitatis Leidensis, Codices Manuscripti VI, Codices Vossiani Graeci et Miscellanei, Lugduni Batavorum 1955. De Amsterdamse papieren: Crane, Oratio, p. 63-64,73-77 en 85-86; zie ook Hoofdstuk 5, paragraaf 2 en 3. sins ook maar oppervlakkig te behandelen. Een korte bespreking van een tweetal werken, die na 1649 verschenen zijn en die een aparte plaats innemen in het geheel van Vossius' publicaties, zal moeten volstaan om het rijk geschakeerde beeld van Vossius' wetenschappelijk oeuvre of te ronden. 578 Toen Vossius stierf was het grote plan voor een alles omvattend commentaar op de Latijnse taal nog maar half gerealiseerd. De Aristarchus, de grate studie van de Latijnse grammatica, was reeds in 1635 verschenen, maar het beloofde etymologisch woordenboek liet op zich wachten. Het verscheen pas voor het eerst in druk in 1662. Dit Etymologicon linguae Latinae, door Isaac Vossius uitgegeven, en het daaraan voorafgaande tractaat De literarum permutatione moeten geheel gezien worden in het kader van de tijd, waarin zij ontstonden. De algemeen heersende opvatting was, dat het Hebreeuws de moeder van alle talen was. Men hield vast aan de letterlijke interpretatie van het bijbelse verhaal over de Babylonische spraakverwarring en ging daarbij uit van de veronderstelling, dat de ene taal, die voor die catastrofale gebeurtenis werd gesproken, het Hebreeuws was. Uit het Hebreeuws zouden de Oosterse talen zijn ontstaan, waaronder ook het Grieks, dat op zijn beurt weer het Latijn deed ontstaan. De oorzaak van deze misvatting was het ontbreken van een juist inzicht in het verschil tussen verwantschap en ontlening. Brieven van de Italiaan Filippo Sassetti, die op het einde van de zestiende eeuw in India vertoefde en bijzonder behartigenswaardige dingen over het Sanskrit naar Europa schreef, bleven volledig onbekend. Het kleine, maar uiterst belangrijke werkje van Josephus Justus Scaliger, zijn Diatriba de Europaeorum linguis van 1610, bracht wel een aantal pennen in beweging, maar men hield vast aan het oude schema. De indeling van Scaliger, die de Europese talen indeelde in vier stamtalen, te weten het Grieks, het Latijn, de Germaanse en de Slavische talen, plus een zevental minder belangrijke talen, was niet in staat de oude opvatting te verdrijven. Zowel in zijn Etymologicon als in zijn tractaat over de klankwisseling gaat Vossius er van uit, dat het Latijn ontstaan is uit het Grieks, dat op zijn beurt weer uit het Hebreeuws voortkomt. Desondanks bevat het werk waardevolle etymologieen, die te danken zijn aan de belezenheid en de gedegen historische kennis van de auteur en niet in het minst aan zijn fijn taalgevoel. Vossius' etymologisch woordenboek mag men rekenen tot het beste wat er op dit gebied in zijn tip verschenen is, al geldt ook bier de volgende uitspraak: 'Bei aller schOnen Richtigkeit, die dieser Ausschnitt zeigt, darf man doch keine Ahnung von Gesetzmassigkeiten vermuten. Es ist 579 Zie voor de postume werken van Vossius: Hoofdstuk 5, paragraaf 1; Crane, Oratio, p. 70-75. Voor de nagelaten papieren: Hoofdstuk 5, paragraaf 2; Crane, Oratio, p. 75-77. Het citaat: Vossius aan Jacob de Witt, 10-12-1633 (Col I 213; ES 287; R 84 C, fol. 93r-94r): 'De caeteris consilium sequar Plinii, qui non perfecta haberi jubet pro non inchoatis.' nur ein Ergebnis des Sammeleifers in Bezug auf das, was dazu dienen kann, zu beweisen, was man beweisen will: die Abstammung.' 579 In 1650 verscheen er een werk van Vossius in druk, dat door de auteur zelf voor het grootste gedeelte voltooid was en dat nu door zijn neef Franciscus Junius F.N. werd uitgegeven: De quatuor artibus popularibus, de philologia, et scientiis mathematicis, cui operi sub jungitur chronologia mathematicorum, libri tres. Dit boek valt uiteen in drie afzonderlijke delen: een gedeelte over de artes populares, een verhandeling over de filologie en een uiteenzetting over de mathematische wetenschappen met als appendix een lijst van mathematics uit het verleden. De artes populares staan bij Vossius tegenover de artes eruditae. De artes populares zijn: grammatistice, gymnastice, musice en graphice. De indeling in artes populares en artes eruditae is ontleend aan Aristoteles. Het is daarom opvallend, dat Vossius bij zijn indeling van de artes eruditae een schema van Plato volgt, dat deze artes indeelt in een pro paideia en een paideia. Deze indeling is dan ook niet zozeer zuiver theoretisch en wijsgerig, als wel primair praktisch-pedagogisch. Onder de artes eruditae vallen bij Vossius de filologie, de mathematica, de logica en de wijsbegeerte, zodat zijn schema de gehele propaedeuse omvat, waarin naast de kennis van de klassieke talen en de geschiedenis ook de wijsbegeerte en de mathematica een belangrijke plaats innamen. Over de filologie handelt het tweede deel van het werk. Filologie is bij Vossius niet alleen taalwetenschap in strikte zin, maar ook retorica, poetica en geschiedenis met al haar hulpweten schappen. Het derde deel van de bundel is een expose over de mathematica, die Vossius verdeelt in een mathematica Pura en een mathematica mixta. Onder het eerste rekent hij dan de rekenkunde en de geometrie, terwijl het tweede in Vossius' opvatting een groot aantal wetenschappen omvat, die men zou kunnen aanduiden met de term toegepaste wiskunde, zoals muziek, optiek, cosmografie, landmeetkunde en mechanica. Het boek brengt eigenlijk weinig nieuws. Het is alleen een samenvatting van alles, wat Vossius reeds eerder bij verschillende gelegenheden publiceerde in de inleidingen van zijn werken over een bepaalde wetenschap of in de kleine Dissertationes de studiorum ratione. Vergelijkt men dit werk met de magistertheses van 1598, die in kort bestek ook trachten een overzicht to geven van de verschillende wetenschappen, dan blijkt, dat Vossius op dit punt in grote lijnen zichzelf is gebleven. De magistertheses en het laatste werk, dat Vossius zelf voltooide, markeren het begin- en eindpunt van een lange weg, die Vossius is gegaan zonder dat zijn opvattingen over 579 Zie Hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 32. Crane, Oratio, p. 72-73. Opera I (het tractaat De permutatione literarum is niet gepagineerd in deze uitgave). A. G. van Hamel, Geschiedenis der taalwetenschap, Den Haag 1945. Hans Arens, Sprachwissenschaft, Der Gang ihrer Entwicklung von der Antike bis zur Gegenwart (Orbis Academicus), Freiburg–Munchen 1955. Het Duitse citaat is uit dit werk, p. 65. Het werk van Scaliger verscheen in diens Opuscula varia antehac non edita, Parisiis 1610, p. 119-122. wetenschap en opvoeding diepgaande veranderingen hebben ondergaan. Ontelbaren mochten echter profiteren van de wijze, waarop Vossius onderweg zijn opvattingen in praktijk bracht.68° Eveneens in 1650 verscheen er een klein boekje van Vossius over de zelfkennis. Daarop volgde in 1651 een uitgave van een aantal praktische tractaatjes over studie en onderwijs. Het door Vossius beloofde lexicon van Latijnse en Griekse dichters kwam uit in 1654, waarop in datzelfde jaar een commentaar volgde op de brief van Plinius over de christenen en op enkele edicten tegen de christenen uit de Romeinse keizertijd. Een theologisch-chronologische en wetenschappelijk verantwoorde evangelienharmonie, uitgegeven in 1656, was een aanvulling op de reeds eerder verschenen chronologische studie over de geboorte en de dood van Christus. Twee jaar later kwam er weer een lexicografisch werk van de pers, een overzicht van de verschillende wijsgerige scholen uit de oudheid. Een heruitgave van het boekje over het wezen van de welsprekendheid was uitgebreid met een verhandeling over het wezen van de logica (1658) . In 1659 werd in Den Haag een boekje uitgegeven, dat een chronologische studie bevatte over de ouderdom van de wereld en de gegevens van het bijbelse boek Genesis. 5" Paulus Colomesius gaf in 1690 een uitgebreide verzameling uit van brieven door Vossius geschreven of aan Vossius gericht, de Gerardi Joannes Vossii et clarorum virorum ad eum epistolae. Deze brievenuitgave verscheen te Londen, beleefde in 1691 reeds een nieuwe uitgave te Augsburg en in 1693 te Londen. Tussen 1695 en 1701 drukte de firma Blaeu in samenwerking met een aantal Amsterdamse boekverkopers de verzamelde werken van Vossius, waarvan eerst vier afzonderlijke banden werden gedrukt, die in het laatstgenoemde jaar nog eens werden herdrukt samen met een nieuwe editie van de Theologia Gentilis en het Etymologicon: Gerardi Joannis Vossii Opera in sex tomos divisor. Deze prachtige uitgave van Vossius' verzameld werk geeft een indrukwekkend beeld van de veelzijdigheid van de auteur en van zijn nooit aflatende ijver om zich voor de mensheid verdienstelijk te maken.582 Vossius werd door zijn tijdgenoten gewaardeerd en geprezen als een man van groot gezag op bijna alle terreinen van de wetenschap. Zelfs degenen, die met hem van mening verschilden, hadden het diepste respect voor hem. Ussher verschilde met Vossius van mening over het ontstaan van 580 Zie Hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummer 32. Opera III. Zie ook: Van Straaten, Theses, passim. Dibon, L'Enseignement, p. 236-237 en 247-248. 581 Zie Hoofdstuk 5, paragraaf 1, nummers 34 (De cognitione sui), 35 (De studiorum ratione), 36 (De veterum poetarum temporibus), 33 (Commentarius in epistolam Plinii), 37 (Harmoniae evangelicae libri), 38 (De philosophorum sectis), 39 (De logices et rhetoricae natura), 40 (Chronologiae sacrae isagoge), 45 (Epistolae). 582 Zie Hoofdstuk 5, paragraaf 1, de nummers 46 tot en met 50. het Symbolum Athanasianum, maar het werk, waarin hij zijn mening verdedigde, droeg hij in oprechte bewondering op aan Vossius. Een hoogleraar te Cambridge, die met Vossius van mening verschilde over een pedagogische vraag, noemde hem: 'A great man, whose judgement is everywhere else of the greatest Authority with us, and whom, in the things relating to History, we especially value and venerate.' In een tijd, dat geleerdentwisten aan de orde van de dag waren, werd Vossius' gezag zo algemeen erkend, dat niemand het waagde dat gezag in twijfel te trek- ken. De grootste geleerden van de zeventiende eeuw stelden er daarentegen prijs op, met hem vriendschappelijk om te gaan of met hem te corresponderen. Alleen Vossius' godsdienstige overtuiging bezorgde hem vijanden, extreme fanatici, die in zijn verzoenende houding ten opzichte van elkaar bestrijdende groeperingen en meningen, een gevaar zagen voor wat zij als de enige waarheid meenden te moeten verdedigen. Tegenover het kleine aantal vijanden staat echter de grote groep vrienden, die Vossius had onder christenen en niet-christenen van allerlei richting en overtuiging. 583 De waarde van Vossius' werk was in de zeventiende eeuw boven alle twijfel verheven. Vossius was Been origineel denker, maar zijn kennis om- v atte heel het uitgestrekte terrein van de toen beoefende wetenschap. — The object of his work was not to invent new ideas, but to systematize and interpret the ideas of the past and of his own day. It is, therefore, not the materials with wich he started but the way in wick he selected and combined them that is the interesting thing about him.' Velen maakten gebruik van Vossius' werk en citeerden hem met instemming. 'Primarily he was read, as no doubt he expected to be read, for the useful information he gave, wich was immense, rather than for the original ideas he offered, wich were few and far between. He was not a fount of inspiration, but a quarry of facts.' Louis Moreri, auteur van een meermalen herdrukte en veel gebruikte Grand dictionnaire historique, citeert Vossius keer op keer en getuigt over Vossius zelf : `Ses ouvrages sont un temoignage de son erudition. L'empressement que j'ay eu de les citer dans celuy-cy, et la deferance que j'ay pour les sentimens de ce grand homme, dans la critique de divers points d'erudition, feront connoitre aux lecteurs, l'estime que je fais de son esprit.584 De kritische achttiende eeuw stond gereserveerder tegenover het werk van Vossius. Reeds de Franse wijsgeer Pierre Bayle maakte Moreri het verwijt, dat hij zonder commentaar of kritiek overnam en citeerde, wat Vossius geschreven had. Ook Bayle citeerde in zijn Dictionnaire historique 583 Degory Wheare, The method and order of reading both civil and ecclesiastical histories, London 1698, p. 302 (geciteerd bij Wickenden Historiography, p. xiv- xv). 584 Wickenden, Historiography, p. viii en x. Louis Moreri, Grand dictionnaire historique ou mélange curieux de l'histoire sacree et profane, Lyon 1681 (tweede editie), Tome II, p. 1148-1149. 273 et critique op veel plaatsen Vossius, soms met instemming, maar vaak ook met een kritische Hoot als aanvulling. Het in deze schets enkele malen geciteerde werk van Gibert is karakteristiek voor de houding, die de achttiende eeuw aannam tegenover Vossius. Het oordeel van Gibert en zijn tijdgenoten getuigde van respect, maar signaleerde evenzeer tekorten. De vele herdrukken van Vossius' werken tonen echter aan, dat velen er een dankbaar gebruik van maakten tot diep in de negentiende eeuw. De wetenschap sloeg echter na Vossius op veel punten totaal nieuwe richtingen in en daarmee verflauwde de belangstelling voor zijn werk, dat tezeer tijdgebonden was om van blijvende waarde te zijn.585 Vossius vond tot dusver nog geen biograaf. Hij werd slechts herdacht in enkele plechtige redevoeringen bij feestelijke gelegenheden en in een groat aantal weinig diepgaande encyclopedische artikelen. De oorzaak daarvan moet men allereerst zoeken in gebrek aan belangstelling voor de wetenschapsgeschiedenis in Nederland. Wat Huizinga zegt over Grotius' plaats in de geschiedenis van de menselijke geest, geldt ook voor Vossius: 'De groote wending van 's menschen geest in de zeventiende eeuw was die van het omzien naar het vooruitzien. De taak van het denkend verstand werd, in plaats van het bewijzen van bekende waarheid, het zoeken naar nieuwe waarheden.' Vossius leefde misschien teveel in het verleden am voor het heden begrijpelijk te zijn. Vossius zelf heeft niet anders verwacht. Hij was zich bewust van de beperktheid van alle mensenwerk. Hij wist, dat anderen na hem zouden komen, die, gebruik makend van zijn werk, datzelfde werk eenmaal overbodig zouden maken: Txsurgent post me alii, et alii, qui felicius conentur.' Vossius nam er vrede mee. Hij had tijd en talenten conscientieus besteed aan de wetenschap en aan zijn medemens. Zijn levensweg was een tocht langs boeken, langs rijen folianten, maar het was ook een tocht langs mensen, die hem soms het voortgaan hadden moeilijk gemaakt, maar die meestal rijker waren geworden door het contact met de uitzonderlijke mens, die Vossius is geweest.586 585 Pierre Bayle, Dictionnaire historique et critique, Rotterdam 1715 (3e editie). Gibert, Jugemens des savans. 586 Zie de literatuur in Hoofdstuk 5, paragraaf 4. Huizinga, Grotius' plaats in de geschiedenis van den menschelijken geest, V erzamelde Werken deel II, Haarlem 1948, p. 384. G. J. Vossius, Poiticae institutiones, praefatio, Opera III, ongepagineerd. HOOFDSTUK 5 BIBLIOGRAFIE 1. DE WERKEN VAN VOSSIUS Er zijn in de loop van de tijd meermalen lijsten met werken van Vossius gepubliceerd. Reeds achter de eerste biografie, het door Vossius zelf geschreven levensverhaal in Meursius' Athenae Batavae, was een lijst met tot dan toe verschenen publicaties afgedrukt. In de brieveneditie van Colomesius werd ook een bibliografische lijst opgenomen. De Oratio van De Crane wijdt een uitvoerige bespreking aan de werken van Vossius. Tenslotte is er de meest volledige bibliografie, die Petit in zijn bibliografisch werk over de Leidse hoogleraren publiceerde. Hieronder volgen allereerst de zojuist genoemde werken. JOHANNES MEURSIUS : Athenae Batavae, sive de Urbe Leidensi et Academia, virisque claris qui utramque ingenio suo atque scriptis illustrarunt; libri duo. Lugduni Batavorum 1625. De lijst op p. 274-275. GERARDI JOANNIS vossn et clarorum ad eum epistolae Londini 1690, Augustae Vindelicorum 1691, Londini 1693. De lijst met werken van Vossius is te vinden op de niet genummerde pagina's achter het levensverhaal en voor het conspectus argumentorum. Deze lijst is zeer onbetrouwbaar en bevat ook werken van Gerardus Vossius van Borgloon. IO. G. DE CRANE: Oratio de Vossiorum Juniorumque familia. Groningae 1821. De bespreking en opsomming van Vossius' werken is te vinden in de zeer uitvoerige annotatio op p. 64-77. LOUIS D. PETIT: Bibliographische lijst der werken van de Leidsche hoogleeraren van de oprichting der Hoogeschool tot op onze dagen, Faculteit der Godgeleerdheid, Eerste aflevering (1575-1619) . Leiden 1894. De werken van Vossius kan men vinden op de pagina's 161-192. Petit heeft een onderzoek ingesteld in Nederlandse en buitenlandse bibliotheken en geeft alle uitgaven op, die hij heeft kunnen achterhalen. Om geen verwarring te scheppen heb ik mij in onderstaande bibliografie van Vossius' werken gehouden aan de nummering van Petits lijst. De hierachter volgende lijst van Vossius' werken is geen echte en volledige bibliografie. Van de eerste uitgaven worden titel, inhoud en formaat zo volledig mogelijk opgegeven. Van de latere edities wordt alleen het impressum gegeven. De kleine letters bij de latere edities verwijzen naar de opgaven van Petit. Latere edities die niet met een kleine letter worden aangeduid komen niet voor in de lijst van Petit. In de aantekeningen bij deze lijst van Vossius' werken wordt verwezen naar de bladzijde, waar het genoemde werk bij Petit voorkomt. Er wordt in het werk van Petit ook verwezen naar de bibliotheken waar zich exemplaren van de verschillende edities bevinden. Alleen van niet bij Petit voorkomende edities wordt bier naar bibliotheken verwezen, waar zich een exemplaar bevindt van de genoemde editie. 1. Oratio panegyrica de felici expeditione Belgici exercitus, victisque trimestri spa tio Berka, Meursa, Grolla, Goora, Brevortio, Enscheda, Otmersia, Oldenseel, Linga, locisque vicinis, ductu Ill. Principis D. Mauritii, Comitis a Nassau etc., Gubernatoris Hollandiae et Westfrisiae. Recitata Lugduni Batavorum in Collegio Theologico Illust. DD. Ordinum Hollandiae et Westfrisiae VI. Kal. Decembris Anno 1597. Adiecta sunt aliquot Carmina Epinicia eiusdem argumenti. Lugduni Batavorum, ex officina Ioannis Patij, anno 1597. Omvang: 70 pagina's. Formaat: 4°. Inhoud: opdracht aan de Staten van Holland door Johannes Kuchlinus; opdracht aan Prins Maurits door Petrus Bertius; een gedicht Ad lectorem van Petrus Bertius; Oratio van Gerardus Vossius Heidelbergensis op p. 15-51; Latijnse gedichten van Joannes Wirtzfeldius Palatinus, Joannes Martini filius Lydius, Joannes Leonardi Fenacolinus, Justus Jacobus Bulaeus, Henricus Nolthenius van Medemblik, Theodorus Oordt Buranus, Joannes Narsius, Petrus Joannis Pylius en Joannes Arnoldus Leydensis. Bespreking: Hoofdstuk I, par. 3.587 2. Universalis Philosophiae 'AKPOTHPLAfM0f, quem Deo Opt. Max. Favente, praeside Clarissimo Doctissimoque Viro D. Petro Molinaeo, A.M. & Philosophiae in alma Lugduno–Batava Academia Professore dignissimi, pro Magisterij gradu tueri adnitar, Gerardus Vossius Heidelbergensis, VII Kal. Martij. Horis locoque solitis. Lugduni Batavorum, ex officina Ioannis Patij, 1598. Omvang: 12 pagina's. Formaat: 4°. Inhoud: opdracht aan de curatoren van de Latijnse School te Dordrecht, Adriaen van Blyenburgh, Arend Muys van Holy, Jacob de Witt, Johan Berck, Hendrik van den Corput en Joannes Polyander van Kerckhoven. Bespreking: Hoofdstuk I, paragraaf 3. Een moderne uitgave met commentaar: Gerardus Joannes Vossius, Universalis Philosophiae 'AKPOTHP1Af.MO2, Dispute soutenue a l'universite de Leyde le 23e Fevrier 1598, Theses et defense, edition et introduction de Modestus Van Straaten O.E.S.A., Leiden 1955.588 3. Gerardi Ioh. F. Vossii Heidelbergensis, Oratoriarum Institutionum libri sex. Lugduni Batavorum, apud Andream Cloucquium, sub signo Angeli Coronati, anno 1606. Omvang: 16, 420 en 20 pagina's. Formaat: 8°. Inhoud: Opdracht aan de stedelijke regering van Dordrecht; lofdichten van Paulus Merula, Dominicus Baudius en Daniel Heinsius; tekst; errata; index. Bespreking: Hoofdstuk 2, paragraaf 1. Latere edities: (b) Dordrechti 1609 (editio altera) – (c) Francofurti 1616 – (d) Francofurti 1617 – (e) Lugduni Batavorum 1630 (editio tertia) – (f ) Lugduni Batavorum 1643 (editio quarta) – (g) Marburgi Cattorum 1681 (editio quinta) – (h) Opera III (nrs. 47 en 50).589 4. Defensio fidei catholicae de satisfactione Christi adversus Faustum Socinum Senensem: scripta ab Hugone Grotio. Lugduni Batavorum, excudit Joannes Patius, anno 1617. Voor dit boekje schreef Vossius een voorrede: Veritatis evangelicae studiosis 587 Petit, p. 161.588 Petit, p. 162.589 Petit, p. 162. Petit geeft als eerste editie een uitgave van 1605 in navolging van Bom, Het Hooger Onderwijs te Amsterdam. Uit de brieven van Vossius zelf blijktoverduidelijk, dat de editie van 1606 de eerste is geweest. Zie hoofdstuk 2, paragraaf 1. Latere edities: 3.e: Commentariorum rhetoricorum, sive oratoriarum institutionum libri sex, ita tertia hac editione castigati, atque aucti, ut novum opus videri possint. Vossius erkende de Duitse uitgaven van 1616 en 1617 niet als derde editie. gratiam et pacem a Domino ... Lugduni Batavorum in Collegio Theologico Ill. DD. Ordinum Hollandiae et Westfrisiae, 8 Kal. Sept. 1617, Gerardus Ioannides Vossius, Collegii Regens. Bespreking: Hoofdstuk 2, paragraaf 3. Volledige bibliografie: Ter Meulen en Diermanse, Bibliographie Grotius, p. 456-464. Hier volgen alleen de edities, waarin de voorrede van Vossius is opgenomen: (a) Lugduni Batavorum 1617 – (b) Lugduni Batavorum 1617 – (c) Oxoniae 1636 – Irenopoli 1656 – Londini 1661 – (d) Salmurii 1675 – Amstelaedami 1679 – Londini 1679 – Basiliae 1732 – (e) Amsterdam 1707 (Nederlandse vertaling).599 5. Responsio ad Iudicium Hermanni Ravenspergeri, de libro, ab Hugone Grotio, Viro Clarissimo pro catholica fide de satisfactione Iesu Christi, scripto adversus Faustum Socinum. Lugduni Batavorum, excudit Ioannes Patius, anno 1618. Omvang: 4 en 94 pagina's. Formaat: 4°. Inhoud: voorwoord en tekst. Bespreking: Hoofdstuk 2, paragraaf 3. Latere edities: Oxoniae 1636 samen met 4c) – (a) Londini 1661 – Opera VI (nrs. 49 en 50).591 6. Historiae de controversiis, quas Pelagius eiusque reliquiae moverunt, libri septern. Lugduni Batavorum, excudit Ioannes Patius, anno 1618. Omvang: 2° en 790 pagina's. Formaat: 4°. Inhoud: voorrede ad lectorem; argumentum et series operis; tekst. Bespreking: Hoofdstuk 2, paragraaf 3. Latere edities: (a) Lugduni Batavorum 1618 – (b) Amstelodami 1655 (editio secunda) – Opera VI (nrs. 49 en 50) .592 7. In fragmenta L.Livii Andronici, Q.Ennii, C.Naevii, M.Pacuvii, et L.Attii, castigationes et notae. Lugduni Batavorum, apud Iohannem Maire, 1620. Omvang: 4 en 192 pagina's. Formaat: 8°. Inhoud: Opdracht aan Rochus van den Honert; tekst. Bespreking: Hoofdstuk 3, paragraaf 3. Latere edities: (a) Amstelaedami 1707 (alleen de annotationes op de fragmenten van Q. Ennius) – Opera IV (nrs. 48 en 50).593 8. De rhetorices natura ac constitutione, et antiquis rhetoribus, sophistis, ac oratoribus liber. Lugduni Batavorum, apud Iohannem Maire, anno 1621. Omvang: 8 en 238 pagina's. Formaat: 8°. Inhoud: opdracht aan de curatoren van de Leidse universiteit; tekst. Bespreking: Hoofdstuk 3, paragraaf 3. 59° Petit 163. Titel 4.e: Verdediging van het algemeene geloof aangaande de genoegdoening van Christus, tegen Faustus Socinus van Sena, geschreven door Hugo de Groot. 591 Petit, p. 164.592 Petit, p. 164. Latere edities: 6.b: Editio secunda emendatissima, et ultra quartam partem ad auctoris apographum sparsim locupletata. Deze editie werd verzorgd door Isaac Vossius. 593 Petit 165. Titel 7.a: Q. Ennii poitae vetustissimi fragmenta ... accedunt praeter eruditorum virorum emendationes undique conquisitas M. A. Delrii opinationes, nec non G. J. Vossii castigationes et notae in fragmenta tragoediarum Ennii ... (volledige titel bij Petit). Latere edities: (a) Lugduni Batavorum 1622 – (b) Hagae Comitis 1658 – Opera III (nrs. 47 en 50).594 9. Rhetorices contractae sive partitionum oratoriarum libri V. Lugduni Batavorum, apud Iohannem Maire, anno 1621. Omvang: 8 en 238 pagina's. Formaat: 8°. Inhoud: opdracht aan de Franse gezant Aubery du Maurier; series capitum, lofdicht van Daniel Heinsius; tekst. Bespreking: Hoofdstuk 3, paragraaf 3. Latere edities: (a) Lugduni Batavorum 1622 – (b) Lugduni Batavorum 1627 – (c) Oxoniae 1631 – (d) Jenae 1634 – (e) Lugduni Batavorum 1640 – Oxoniae 1640 – (f) Francofurti 1640 – (g) Francofurti 1643 – (h) Stregnasii 1645 – (i) Jenae 1648 – (j) Lugduni Batavorum 1650 – (k) Amstelodami 1651 – Oxoniae 1651 – (1) Amstelodami 1653 – (m) Amstelodami 1655 – (n) Brunsvigiae 1655 – Oxoniae 1655 – (o) Duisburgiae 1659 – (p) Brunsvigiae 1660 – (q) Lipsiae 1660 – (r) Brunsvigiae 1661 – Oxoniae 1664 – (s) Lipsiae 1665 – (t) Amstelodami 1666 – (u) Brunsvigiae 1666 – Oxoniae 1672 (Forrest) – Oxoniae 1672 (Gilbert) – (v) Lipsiae 1674 – (w) Lipsiae 1682 – (x) Amstelodami 1685 – (y) Lipsiae & Francofurti 1686 – (z) Lipsiae 1690 – (aa) Lipsiae 1698 – (ab) Amstelodami 1706 – (bb) Lipsiae 1708 – (cc) Lipsiae 1721 – (dd) Venetiis 1726 – (ee) Amstelaedami 1733 – (if) Amstelaedami 1745 – (gg) Groningae 1754 – (hh) Lugduni Batavorum 1780 – (ii) Matritii 1781 – (jj) Groningae 1825 – (kk) Groningae 1839.595 10. Consilium Gregorio XV. Pontifici Maximo exhibitum per Michaelem Lonigum, Sacro Vaticani palatio, & scripturarum monumentis digerendis, tam in Archivis ipsius Vaticani, quam in Castro Sancti Angeli, olim praefectum: De adhortando Serenissimum Maximilianum Bauariae Ducem ad petendam dignitatis Electoralis nuper obtentae confirmationem a Sede Apostolica. Iuxta exemplar Arcenni editum, cui nunc praefatio et censura accessit G. J. V (ossii). Lugduni Batavorum, ex officina Elzeviriana, 1623. Omvang: 23 pagina's. Formaat: 4°. Inhoud: Ad lectorem; Consilium Lonigi; Censura Vossii. Bespreking: Hoofdstuk 3, paragraaf 3. Latere editie: Opera IV (nrs. 48 en 50).596 11. Aphorismi de statu Ecclesiae restaurando, ex decreto et adprobatione collegii Cardinalitii, collecti ex consilio Gregorio XV. Pontifici Maximo exhibito per Michaelem Lonigum cet. Accessit its hac editione praefatio et censura G. J. V(ossii). Lugduni Batavorum, ex officina Elzeviriana, 1623. Omvang: 23 pagina's. Formaat: 4°. Inhoud: ad lectorem; Aphorismi; censura Vossii. Bespreking: Hoofdstuk 3, paragraaf 3. Latere editie: Opera IV (nrs. 48 en 50).597 12. Ars historica, sive de historiae, & historices natura, historiaeque scribendae praeceptis, commentatio, ad Illustrissimum Virum, Ioannem Berckium. Lugduni Batavorum, apud Ioannem Maire, anno 1623. 594 p. 165. 595 Petit, p. 165. Latere edities: 9b: editio altera castigatior; 9e: editio tertia recognita. Bibliotheken: Oxoniae 1640: aanwezig in de Bodleian Library te Oxford en de University Library te Cambridge; Oxoniae 1651: Bodleian Library; Oxoniae 1655: Bodleian Library; Oxoniae 1664: Bodleian Library; Oxoniae 1672 (2 edities?): Bodleian Library. 596 Petit, p. 168. 597 Petit, p. 168. 278 Omvang: 8 en 153 pagina's. Formaat: 4°. Inhoud: opdracht aan Johan Berck; tekst; synopsis; errata. Bespreking: Hoofdstuk 3, paragraaf 3. Latere edities: (a) Lugduni Batavorum 1633 – (b) Lugduni Batavorum 1653 (editio secunda) – Opera IV (nrs. 48 en 50).598 13. De historicis Graecis libri quatuor. Lugduni Batavorum, apud Ioannem Maire, anno 1623. Omvang: 8, 467 en 12 pagina's. Formaat: 4°. Inhoud: Opdracht aan de Staten van Holland en West-Friesland; lofdicht van Petrus Cunaeus; tekst; index; errata. Bespreking: Hoofdstuk 3, paragraaf 3. Latere edities: (a) Lugduni Batavorum 1624 – (b) Lugduni Batavorum 1650 – (c) Lugduni Batavorum 1651 – (d) Lugduni Batavorum 1655 – (e) Francofurti 1655 – Opera IV (nrs. 48 en 50) – (f) Lipsiae 1838.599 14. Oratio in obitum clarissimi ac praestantissimi viri Thomae Erpenii, Orienialium linguarum in Academia Leidensi Professoris. Habita statim ab exsequiis in auditorio theologico, 15 Novemb. 1624. Accedunt Funebria amicorum Carmina, item catalogus librorum Orientalium, qui vel manuscripti, vel editi, in bibliotheca Erpeniana exstant. Lugduni Batavorum, Ex officina Erpeniana, Sumptibus Iohannis Maire, 1625. Omvang: 50 pagina's. Formaat: 8°. Inhoud: Latijnse gedichten van Janus Rutgersius en Daniel Heinsius; een Arabisch gedicht van Jacobus Golius; oratio van Vossius. Samen met de Oratio verscheen: Petri Scriverii Manes Erpeniani, quibus accedunt epicedia variorum, Lugduni Batavorum, ex typographia (heu, quondam!) Erpeniana, 1625. In dit gedeelte verschenen gedichten van C. Barlaeus, H. Delmanhorstius, Th. Screvelius, M. G. Niportius en de boven genoemde catalogus. Bespreking: Hoofdstuk 3, paragraaf 1. Latere edities: De Oratio is herdrukt in: Memoriae philosophorum, oratorum, poetarum, historicorum et philologorum nostri saeculi clarissimorum renovatae, Francofurti 1677. – Opera IV (nrs. 48 en 50).600 15. Elementa rhetorica, oratoriis ejusdem partitionibus accomodata; inque usum scholarum Hollandiae et West-Frisiae emendatius edita; nunc vero interpretatione Graecarum vocum, quae in iisdem occurrunt, aucta. Lugduni Batavorum 1626. Inhoud: voorwoord aan de lezer; tekst. Bespreking: Hoofdstuk 3, paragraaf 3. Latere edities: Aberdoniae 1631 – (a) Lugduni Batavorum 1634 – (b) Amstelodami 1635 – (c) Middelburgia 1640 – (d) Jenae 1646 – (e) Amstelodami 1646 – (f) Lipsiae 1651 – Amstelodami 1655 – (g) Cellis 1662 – Cantabrigiae 1663 – Londini 1663 – (h) Altenburgae 1666 – (i) Upsaliae 1667 – (k) Stregnesiae 1674 – (1) Lipsiae 1684 – (m) Metseburg 1698 – Numburgi 1702 – (n) Holmiae 1707 – Londini 1724 (Tooke – Motte) – Londini 1724 (Palmer – Innys) (andere titelpag.) – (o) Amstelodami 1726 – (p) Holmiae 1728 – (q) Londini 1730 – Londini 1739 – (r) Leidae 1778 – (s) Arosiae 1796 – (t) Leidae 1804 – (u) Arosiae 1816 – (v) Leidae 1818 – (w) t'Amstelredam 1648 (Nederlandse vertaling) – (x) Tot Amstelredam 1678 (Ne598 Petit, p. 168. 5" Petit, p. 169.Latere edities: 13b: Editio altera, priori emendatior et multis partibus auctior. 600 Petit, p. 169. derlandse vertaling) – (y) Stockholm 1732 (Zweedse vertaling) – (z) Wasterds 1770 (Zweedse vertaling) .601 16. De Historicis Latinis libri tres. Lugduni Batavorum, apud Ioannem Maire, Anno 1627. Omvang: 42, 840 en 38 pagina's. Formaat: 4°. Inhoud: Opdracht aan George Villiers, Lord Buckingham; voorrede aan de lezer; lofdichten van Petrus Scriverius en Caspar Barlaeus. Bespreking: Hoofdstuk 3, paragraaf 3. Een latere aanvulling op dit werk: Supplementa et observationes ad Vossium de Historicis Graecis et Latinis, sive volumen quadripartitum, quo continetur: I. Bernardi a Mallincrot Paralipomenon de Historicis graecis Centuriae circiter quinque. II. Lud. Nogarolae de Viris Illustribus genere Italis qui Graece scripserunt. III. Christophorii Sandii Notae & Animadversiones in G. Jo. Vossii Libros III de Historicis Latinis. IV. Jo. Hallervordi de Historicis Latinis Spicilegium. Cum praefatione Jo. Alb. Fabricii. Hamburgi, sumtu Christ. Liebezeit, Anno 1709. Latere edities: (a) Lugduni Batavorum 1651 – (b) Lugduni Batavorum (1653) – (c) Francofurti ad Moenum 1677 – Opera IV (nrs. 48 en 50) .602 17. Commentarius de rebus pace belloque gestis Dom. Fabiani Senioris Burggravii a Dhona, Domini in Karwinden. Eiusdem Fabiani a Dhona Precationes, et Suspiria. Editore Gerardo Johanne Vossio: a quo quid praesitum sit, ex praefatione cognosces. Lugduni Batavorum, ex officina Elzeviriana, Anno 1628. Omvang: 24 en 200 pagina's. Formaat: 4°. Inhoud: opdracht aan Achatus en Christophorus a Dohna; leven van Fabian von Dohna; precationes et suspiria. Bespreking: Hoofdstuk 3, paragraaf 3. Latere edities: Opera IV (nrs. 48 en 50) – Londini 1681 – (a) Elbing 1738 (Duitse vertaling).603 18. Theses theologicae et historicae, de variis doctrinae Christianae capitibus; quas, aliquot abhinc annis, disputandas proposuit in Academia Leidensi. Bellositi Dobunorum, excudebat Guilielmus Turner, impensis Guilielmi Webb, 1628. 601 Petit, p. 170. Van een uitgave van 1626 hebben noch Petit, noch iemand anders een exemplaar gevonden. De oudste editie, waarvan Petit een exemplaar ken- de, was die van 1634. Op de University Library van Aberdeen moet zich een exemplaar bevinden van een editie verschenen in 1631 te Aberdeen. Latere edities: 15f: een bewerking van Johann Sebastian Mitternachts. Bibliotheken: Amstelodami 1655: aanwezig in het British Museum te Londen. Cantabrigiae 1663: British Museum. Londini 1663: British Museum. Numburgi 1702: British Museum. Londini 1724: British Museum. Londini 1739: Bodleian Library Oxford en University Library Cambridge. Titels: 15w: Elementa Rhetorica, Dat is Be-ghinselen der Reden-riikkonst. In-zonderheidt van de Leer der Waalingen en Ghe-stalten. Tot nut der Schoolen van Hollandt en West-vries-landt in 't Latijn t'zaam-ghe-stelt door Gerh. Jo. Vossius, Hoogh-leer-meester in de Door-luchtighe School van Amsterdam. En nu den Liefhebbers ten besten in Neer-duitsch ver-taelt door A. L. Kok. 15y: Gerhard Joh. Wossii (sic) Elementa Rhetorica, i Swenska Spriz'ket uttolkade, och then Studerande Ungdomen til tienst i liuset framgifne. 602 Petit, p. 172. 603 Petit, p. 172. Titel 17a: Deutsche Uebersetzung Gerhardi Johan. Vossii ehemals in Lateinischer Sprache geschriebenen Commentarii, von denen zu Friedes- und Krieges-Zeiten gefiihrten Thaten Herren Fabiani des Aelteren, Burggrafens und Graf ens zu Dohna, Herrn auf Karwinden, welcher beygefiiget sind desselben Herrn Fabiani zu Dohna verfertigten und nach der Lateinischen Version Hrn. Vossii verdeutschte Gebehte und Seuffzer. Omvang: 6 en 680 pagina's. Formaat: 4°. Inhoud: errata; syllabus et ordo disputationum; theses. De definitieve redactie (opgenomen in de Opera) om- vat de volgende theses: De creatione (1), De peccato primo Adami (2), De bonis operibus (3), De bonorum operum meritis (4), De statu animae a corpore separatae (5 en 6), De invocatione sanctorum (7 t/m 11), De resurrectione carnis (12 en 13), De judicio extremo (14 en 15), De adventu Christi ultimo (16), De corpore glorioso (17), De mundi fine (18), De sacris Coenae Dominicae symbolis (19 t/m 23), De divisione decalogi (24), De orationibus et oblationibus pro defunctis (25), De virtutibus gentilium (26), De haeresi Pelagii de peccato originali (27 en 28), De necessitate gratiae (29 t/m 31). Bespreking: Hoofdstuk 2, paragraaf 3. Latere edities: Oxoniae 1631 – (a) Ultrajecti 1643 – (b) Hagae–Comitis 1658 – Opera VI (nrs. 49 en 50).604 19. Latina grammatica, in usum scholarum Hollandiae, et West-Frisiae, ex praeceptis et exemplis Ludolffi Lithocomi adornata, sed erroribus, quibus scatebat, emendatis; inutilibus resectis; pluribus, quae deficerent, suppletis; et omnibus meliori ordine dispositis; studio, atque opera G. Io. Vossii. Lugduni Batavorum, ex officina Bonaventurae et Abrahami Elzevir., academiae typograph., 1626. Omvang: 4 en 120 pagina's. Formaat: 8°. Inhoud: Titelpagina (p. 1r); admonitio (p. 1v); Benevole Lector ... kal nov. 1626 (p. 2r–v); grammatica Latina (p. 1-115); observationes de orthographia (p. 116-120). Latina Syntaxis in usum scholarum Hollandiae, et West-Frisiae, ex praeceptis et exemplis Ludolffi Lithocomi adornata, sed plurimis repurgata ab erroribus, etiam superfluis omissis, additis necessariis, atque omnibus meliori ordine digestis, opera Gerardi Io. Vossi. Lugduni Batavorum, ex officina Bonaventurae et Abrahami Elzevir., academiae typograph., 1626. Omvang: 80 pagina's. Formaat: 8°. Inhoud: titelblad van de syntaxis (p. 1); admonitio (p. 2); syntaxis (p. 3-71); syntaxeos appendix (p. 73-79); corrigenda in etymologia et syntaxi (p. 80). Latina prosodia, in usum scholarum Hollandiae, et West-Frisiae, conscripta: in qua Ludolffi Lithocomi praecepta, et exempla, subinde retinentur: sed errores passim corriguntur, mutila supplentur, ac meliori pleraque omnia ordine disponuntur: opera G. I. Vossii. Lugduni Batavorum, ex officina Bonaventurae et Abrahami Elzevir., Academiae Typograph., 1626. Omvang: 48 pagina's. Formaat: 8°. Inhoud: titelblad (p. 1); prosodia (p. 348). Deze drie schoolboeken, die praktisch altijd gezamenlijk werden uitgegeven, worden besproken in hoofdstuk 3, paragraaf 3. Latere edifies: Lugduni Batavorum 1628 – (a) Lugduni Batavorum 1631 – (b) Amstelodami 1631 – Amstelodami 1639 – (c) Lugduni Batavorum 1644 – (d) Amstelaedami 1648 – (e) Rintelii 1646 – (f) Amstelodami 1648 – Amstelodami 1649 – (g) Amstelaedami 1650 – Amstelodami 1651 – (h) Amstelodami 1652 – (i) Rintelii 1654 – (j) Amstelodami 1661 – (k) Lugduni Batavorum 1667 – (1) Upsaliae 1667 – (m) Amstelodami 1669 – (n) Hildesii 1673 – (o) Amstelodami 1670 – (p) Amstelodami 1676 – (P2) Amstelodami 1680 – (q) Amstelaedami 1685 – (r) Leovardiae 1687 – Leovardiae 1694 – – (s) Amstelodami 1693 – (t) Leovardiae 1698 – (u) Amstelaedami 1700 – (v) S.1. 1702 – (w) Amstelaedami 1707 – Amstelodami 1710 – Leovardiae 604 Petit, p. 173. Bibliotheek: Oxoniae 1631: aanwezig op de bibliotheek van King's College to Cambridge. 1717 – (x) Venetiis 1728 – (y) Amstelaedami 1735 – Ultrajecti 1781 – Hagae Comitis 1788 – (z) Lugduni Batavorum 1805 – (aa) Lugduni Batavorum 1827 – (bb) Rotterodami 1649 – (cc) Cellis 1662 – Lugduni Batavorum 1811 – (dd) Lugduni Batavorum 1818 – (ee) Amstelaedami 1835 – (ff) Amsterdam 1837.6°5 20. Prima linguae Graecae rudimenta, in quibus, decreto Ordinum Hollandiae et West-Frisiae, in usum scholarum ejusdem provinciae, declinationum et coniugationum paradigmata, cum facilioribus regulis grammaticis exhibentur. Editio novissima emendatior et aucta Symbolo Athanasii Graeco et Latino. Amstelodami, apud Jo. Janssonium, 1649. Formaat: 8°. Inhoud: tekst van Aristoteles; de paradigmata; teksten en gebeden in Grieks en Latijn. Bespreking: Hoofdstuk 3, paragraaf 3. Latere edities: Heidelbergae 1672 – (a) Amstelodami 1672 – (b) Ultrajecti ad Rhenum 1672 – (c) Ultrajecto ad Rhenum et Amstelodami 1747 – (d) Lugduni Batavorum 1827.6°6 21. Institutiones linguae Graecae, olim quidem scriptae a Nicolae Clenardo: nunc autem ab erroribus multis expurgatae, meliori ordine digestae, atque ita locupletatae, ut altera parte prodeant auctiores, studio atque opera Gerardi Io. Vossii. Lugduni Batavorum, apud Iohannem Maire, anno 1626. Omvang: 8 en 274 pagina's. Formaat: 8°. Inhoud: titelblad (p. 1r); Benevole hector... 10 kal. nov. 1626 (p. 2r-4v); tekst (p. 1-274); omissa aut cornmissa (p. 1*r). Bespreking: Hoofdstuk 3, paragraaf 3. Latere edities: Lugduni Batavorum 1632 – Lugduni Batavorum 1642 – (a) Amstelodami 1651 – Amstelodami 1655 – (b) Amstelodami 1660 – (c) Amstelodami 1665 – (d) Amstelodami 1672 – (e) Amstelodami 1695 – (f) Lugduni Batavorum 1740 – (g) Lugduni Batavorum 1827.6°7 22. De historiae utilitate oratio, habita in Illustri Senatus Populique Amstelodamensis Gymnasio, cum publicam Historiarum & Politices professionem ordiretur, anno 1632, 6 Id. Ianuarii. Amstelodami, apud Henricum Laurentii, typis Ravensteinianis, 1632. Omvang: 4 en 19 pagina's. Formaat: folio. Inhoud: opdracht aan de Amsterdamse magistraat; oratio. 6°5 Petit, p. 173. De oudste uitgave, die Petit kende, was die van 1628. Op de bibliotheek van Queen's College te Oxford vond ik een exemplaar van de editie van 1626. Latere edities: Lugduni Batavorum 1628: Editio altera, aliquot in locis castigatior priori. 19a: Editio tertia. 19f: Editio quarta. 19h: Editio quints et ulti ma ab auctore Paulo ante obitum manu correcta et variis locis locupletata. Bibliotheken: Amstelodami 1639: Bibliotheek van Christ Church te Oxford. Amstelodami 1649: vermeld door Kuiper, Schoolordre, p. 221. Amstelodami 1651: St. Paul's Cathedral Library te Londen. Leovardiae 1694: Universiteitsbibliotheek Nijmegen. Amstelodami 1710: Bibliotheek Minderbroederklooster Weert. Leovardiae 1717: Bibliotheek Minderbroederklooster Alverna. Ultrajecti 1781: Bibliotheek Minderbroederklooster Alverna. Hagae Comitis 1788: Universiteitsbibliotheek Nijmegen. Lugduni Batavorum 1811: Bibliotheek Minderbroederklooster Weert. 6°6 Petit, p. 176. Kuiper, Schoolordre, p. 221, vermeldt de Amsterdamse uitgave van 1649. 6°7 Petit, p. 177. De editie van 1626 kende Petit niet. Ik vond een exemplaar in de Bodleian Library te Oxford. Latere edities: Lugduni Batavorum 1631: Editio altera. 21a: Editio novissima; multa accessione ab ultima authoris manu locupletior reddita; indiceque duplici plurimis modis adaucta. Bibliotheken: Lugduni Batavorum 1642: University Library Cambridge. Amstelodami 1655: University Library Cambridge. Bespreking: Hoofdstuk 4, paragraaf 1. Latere editie: Opera IV (nrs. 48 en 50).608 23. De arte grammatica libri septem. Amsterdami, apud Guilielmum Blaeu, 1635. Omvang: 28, 313, 40, 403, 74, 248, 36, 274, en 30 pagina's. Formaat: 4°. Inhoud: opdracht aan kroonprins Karel van Engeland; voorrede aan de lezer; epigram van Hugo Grotius. Drie hoofdafdelingen: de arte grammatica, de analogia, de constructione. Latere edities: (a) Amstelaedami 1635 – (b) Amstelaedami 1662 – (c) Amstelaedami 1695 – (d) Halis Saxonum 1833 – (e) Halis Saxonum 1834 – (f) Ter Goude 1680 (Nederlandse vertaling).6" 24. De theologia gentili, et physiologia Christiana; sive de origine ac progressu idololatriae, ad veterum gesta, ac rerum naturam, reductae, deque naturae mirandis, quibus homo adducitur ad Deum, liber I et II. Liber III et IV. Amsterdami, apud Iohannem et Cornelium Blaeu, 1641. Omvang: 22, 732, 30, 12, 820, 27 pagina's. Formaat: 4°. Inhoud: deel I (boek I en II) : opdracht aan de geestelijkheid van de Engelse Kerk; voorrede aan de lezer; boek I en II; deel II (boek III en IV): voorrede aan de lezer; boek III en IV. Bespreking: Hoofdstuk 4, paragraaf 3. Dit boek verscheen samen met: R. Mosis Maimonidas De idololatria liber, cum interpretatione Latina et notis Dionysii Vossii. Amsterdami, apud Iohannem et Cornelium Blaeu, 1641. Latere edities: (a) Amsterdami 1642 – (b) Francofurti 1648 – (c) Amstelaedami 1658 – (d) Francofurti 1668 – Amsterdami 1668 – (e) Amstelodami 1669 – (f) Francofurti 1675 – (g) Amstelodami 1700 – Opera V (nr. 50) .610 25. Dissertationes tres de tribus symbolis, Apostolico, Athanasiano, et Constantinopolitano. Amstelodami, apud Ludovicum Elzevirium, 1645. Omvang: 8, 93, 12 pagina's. Formaat: 4°. Inhoud: opdracht aan prins Willem II; tekst van het boek; index. Bespreking: Hoofdstuk 4, paragraaf 3. Latere edifies: (a) Amstelodami 1662 – Opera VI (nrs. 49 en 50).611 26. Dissertatio gemina; una de Iesu Christi genealogia; altera de annis, quibus natus, baptizatus, mortuus. Amsterdami, apud Ioannem Blaeu, 1643. Omvang: 20, 47 en 80 pagina's. Formaat: 4°. Inhoud: opdracht aan de burgemeesters van de stad Amsterdam; de dissertationes. Bespreking: Hoofdstuk 4, paragraaf 3. Latere editie: Opera VI (nrs. 49 en 50) .612 27. De vitiis sermonis, et glossematis latino-barbaris, libri quatuor, partim utiles 608 Petit, p. 177. 6" Petit, p. 177. Titel 23f: Medulla Vossii, dat is, de latijnsche Spraakkunst, ofte 't Merg van Vossius, getrokken uit syn Aristarchus, uit Welke niet alleen alle de oude en nieuwe dwalingen verbetert, maar ook de ware regels kort en duidelijk in onse Moeder-Taal werden voorgesteld. 610 petit, p. 178. Latere edities: 24c: Libri novem, quorum quatuor libri priores ab auctore plurimum aucti, addendaque in calce eorum suis locis inserta, posteriores quinque libri ex auctoris autographo nunc primum prodeunt. Bibliotheken: Amsterdami 1668: Bodleian Library Oxford. . 179. 611 Petit, p612 Petit, p. 179. ad pure loquendum, partim ad melius intelligendos posteriorum seculorum scriptores. Amstelodami, apud Ludovicum Elzevirium, 1645. Omvang: 32, 824, 81 pagina's. Formaat: 4°. Inhoud: opdracht aan Eric Oxenstierna; voorrede aan de lezer; tekst. Latere edities: (a) – Francofurti 1666 – (b) Amstelodami 1695 – Opera II (nrs. 46 en 50) – (c) Amstelaedami 1700 – (d) Amstelaedami 1701.613 28. Poeticarum institutionum libri tres. Amstelodami, apud Ludovicum Elzevirium, 1647. Omvang: 10, 80, 192, 119 en 30 pagina's. Formaat: 4°. Inhoud: opdracht aan de Staten-Generaal van Nederland; voorrede aan de lezer; index; errata. Bespreking: Hoofdstuk 4, paragraaf 3. Latere editie: Opera III (nrs. 47 en 50) .614 29. De artis poetica natura, ac constitutione liber. Amstelodami, apud Ludovicum Elzevirium, 1647. Omvang: 10, 86 en 12 pagina's. Formaat: 4°. Inhoud: opdracht aan Jacob Cats; epigram van Hugo Grotius; tekst. Bespreking: Hoofdstuk 4, paragraaf 3. Latere editie: Opera III (nrs. 47 en 50).615 30. De imitatione cum oratoria, tum praecipue poetica; deque recitatione veterum, liber. Amstelodami, apud Ludovicum Elzevirium, 1647. Omvang: 8, 62 en 8 pagina's. Formaat: 4°. Inhoud: opdracht aan Jacob Cats; voorrede aan de lezer; tekst; addenda. Bespreking: Hoofdstuk 4, paragraaf 3. Nummer 28, 29 en 30 werden samen uitgegeven. Achter in nummer 30 is opgenomen een index op de Poeticae Institutiones. Latere edities: zie nummer 34e, 35 en 35b; Opera III (nrs. 47 en 50).616 31. De baptismo disputationes XX, & una de sacramentorum vi, atque efficacia. Amstelodami, apud Ludovicum Elzevirium, 1648. Omvang: 44 en 259 pagina's. Formaat: 4°. Inhoud: opdracht aan Georg Rataller Doublet; tekst. Bespreking: Hoofdstuk 4, paragraaf 3. Latere editie: Opera VI (nrs. 49 en 50).617 32. De quatuor artibus popularibus, de philologia, et scientiis mathematicis, cui operi subjungitur chronologia mathematicorum, libri tres. Amstelaedami, ex typographeio Joannis Blaeu, 1650. Omvang: 14, 911 en 13; 8, 83 en 12; 16, 467 en 34 pagina's. Formaat: 4°, Inhoud: Opdrachten van de uitgever, Franciscus Junius F.N., aan de leden van de Amsterdamse magistraat; voorreden aan de lezer; drie afzonderlijke delen: De quatuor artibus popularibus, grammatistice, gymnastice, musice et 613 Petit, p. 180. Latere edities: 27a: Editio ultima. 27b: Libri novem; quinque libri posteriores ex auctoris autographo nunc primum prodeunt. Titels : 27c: Sylloge vocabulorum et phrasium aliquot linguae Latinae, partim damnatarum, partim notatarum, a Gerardo Ioanno Vossio, allisque viris doctis. 181. 614 Petit, p. 615 Petit, p. 181. 616 Petit, p. 181. 617 Petit, p. 181. Latere edities: De Disputatio de sacramentorum vi werd uitgegeven in: Al. Nowell, Catechismus sive prima institutio, disciplinaque pietatis Christianae, Oxoniae 1795. graphice liber; De philologia liber; De universae mathesios natura et constitutione liber; Cui subjungitur chronologia mathematicorum. Bespreking: Hoofdstuk 4, paragraaf 4. Latere edities: (a) Amstelodami 1659 – (b) Amstelaedami 1660 – Opera III (nrs. 47 en 50) – (c) Jenae 1670 – Lipsiae 1670.818 33. Commentarius in Epistolam Plinii de Christianis & Edicta Caesarum Romano- rum contra Christianos. Amstelaedami, apud Cornelium Joannis, bibliopolam, 1654. Omvang: 10, 144 en 6 pagina's. Formaat: 12°. Inhoud: Opdracht van Cornelis Janssonius aan Georgius Backerus de Georgiis; commentaar; index alphabeticus. Vermelding: Hoofdstuk 4, paragraaf 4. Latere edities: (a) Amstelaedami 1656 – Opera IV (nrs. 48 en 50) – (b) Lugduni Batavorum & Roterodami 1669 – zie ook nr. 34c.619 34. De cognitione sui libellus. Accedunt et alia opuscula. Amstelodami, apud Joannem Janszonium juniorem, anno 1654. Omvang: 6 en 48 pagina's. Formaat: 8°. Inhoud: index; opdracht van de uitgever aan Pieter Cloeck, lid van de Amsterdamse magistraat; tekst. Vermelding: Hoofdstuk 4, paragraaf 4. Dit boekje is verschillende malen uitgegeven en meestal samen met andere, kleine werkjes van Vossius. Hieronder volgt een lijst met de volledige titels van deze `opuscula': 1. De cognitione sui libellus. 2. De studiorum ratione dissertatio gemina. Pars prior, quae tradit, quibus disciplinis perfecta constet eruditio. Pars Altera, quae ostendit, quomodo variae adeo disciplinae optime addiscantur. 3. Dissertatio particularis de ratione, et ordine, universam legendi historiam. 4. De studiis instituendis ad virum clarissimum Rochum Honardum. 5. De ratione, qua praeiri ad eloquentiam, aliaque studia debeat juventuti, ad virum clarissimum Rochum Honardum. 6. Introductio in chronologiam. 7. De imitatione tum oratoria, turn poRica; deque recitatione veterum, libellus. 8. Appendix de imperiis, quae potissimum in historiis celebrantur. De uitgave van het boekje De cognitione sui van 1654 verscheen in een band gebonden met de volgende bundel: De studiorum ratione opuscula, ex auctoris autographis aucta et castigata. Amstelodami, apud Joannem Janszonium juniorem, anno 1654. De inhoud van deze bundel werd gevormd door de volgende tractaatjes: Vossius' opuscula 2, 3, 4, 5 en Francisci Junii F.F., Paraenesis missa Alberico de Vere. Latere edities van het De cognitione sui libellus: Amstelodami 1654 (apud Cornelium Joannis bibliopolam; zelfde combinatie van tractaatjes; andere druk) – (a) Amstelaedami 1655 (editio altera; apud Cornelium Joannis; inhoud: opuscula 1, 2, 3, 4 en 5) – (b) Amstelaedami 1656 (apud Aegidium Janssonium Valckenier; inhoud: opuscula 1, 2, 3, 4 en 5) – (c) Amstelaedami 1656 (apud Aegidium Janssonium Valckenier; inhoud Vossius' opuscula 1, 2, 3, 4 en 5 en diens Commentarius in Epistolam Plinii (nr. 33) en bovendien Francisci Junii F.F. Paraenesis) – (d) Hamburgi 1658 (alleen opusculum 1) – (e) Roterodami 1692 (tractaten De ratione studiorum van verschillende auteurs, uitgegeven door Th. Crenius; hierin van Vossius: opuscula 1, 2, 3, 4, 618 Petit, p. 181. Bibliotheken: Lipsiae 1670: British Museum to Londen. 619 Petit, p. 182. 5, 6, 7 en 8) – (f) Amstelodami 1698 (alleen opusculum 1): Opera IV (nrs. 48 en 50) – (g) Jena 1706 (tractaten over de zelfkennis van verschillende auteurs; hierin Vossius' opusculum 1) – (h) Hamburg 1658 (Duitse uitgave van Vossius' opusculum 1) – (i) s.l. 1731 (Duitse vertaling van Vossius' opusculum 1) – Roma 1840 (Vossius' opusculum 1 als bijlage opgenomen in G.G.M., Etonomia ossia giustizia di religione contenente li doveri dell'uomo verso Dio) – Aamsteldam 1654 (Van de kennisse sijns selfs).620 35. Gerardi Joannis Vossii et aliorum, De studiorum ratione opuscula. Ultrajecti, typis Theodori ab Ackersdyck et Gisberti a Zyll, 1651. Omvang: 10 en 544 pagina's. Formaat: 12°. Inhoud: Vossius' opuscula 2, 3 en 7. Latere soortgelijke edifies: (a) Amstelodami 1654 – (b) Trajecti ad Rhenum 1658 (Van Vossius opuscula 2, 3, 6, 7 en 8) – (c) Lipsiae et Luneburgi 1693 (enkele opuscula samen met verschillende andere soortgelijke tractaten) – (d) Amstelodamiae 1699 (opuscula 2, 3, 4 en 5) – Opera IV (nrs. 48 en 50) – (e) Argentorati 1709 – (f) Harderovici Gelrorum 1786 (tractaten van verschillende auteurs; van Vossius: opuscula 2, 3 en 4) – (g) Lugduni Batavorum 1792 (gelijk aan 35 f) .621 36. De Veterum Poetarum temporibus libri duo, qui sunt de Poetis Graecis et Latinis. Amstelaedami, ex typographeio Joannis Blaeu, 1654. Omvang: 4, 97, 6, 2, 87 en 5 pagina's. Formaat: 4°. Inhoud: voorrede van de drukker aan de lezer; De poetis Graecis; index; De poetis Latinis; index. Vermelding: Hoofdstuk 4, paragraaf 4. Latere edities: (a) Amstelaedami 1662 – Opera III (nrs. 47 en 50) .622 37. Harmoniae Evangelicae de passione, morte, resurrectione, ac adscensione Iesu Christi, Salvatoris nostri, libri tres. Amstelodami, apud Ludovicum & Danielem Elzevirios, 1656. Omvang: 8 en 432 pagina's. Formaat: 4°. Inhoud: opdracht van de uitgever, Franciscus Junius F.N., aan Fabianus Philips; tekst. Vermelding: Hoofdstuk 4, paragraaf 4. Latere editie: Opera VI (nrs. 49 en 50) .623 38. De Philosophorum sectis liber. Hagae-Comitis, ex typographia Adriani Vlacq., 1657. Omvang: 8, 117 en 9 pagina's. Formaat: 4°. Vermelding: Hoofdstuk 4, paragraaf 4. Latere edities: (a) Hagae Comitis 1658 – Opera III (nrs. 47 en 50) – (b) Lipsiae 1690 – (c) Lipsiae et Jenae 1705.624 39. De Logices et Rhetoricae natura & constitutione libri duo. Hagae Comitis, apud Adrianum Vlacq, 1658. Omvang: 4, 82, 6; 2, 132, 12 pagina's. Formaat: 4°. Inhoud: De logices natura et constitutione liber; De rhetorices natura et constitutione liber (cfr. nr. 8). 620 Petit, p. 182. Bibliotheken: Amstelodami 1654: Bodleian Library Oxford. Roma 1840: British Museum Londen. Titels: 34h: Bfichlein von der Selbst- Erkiintniss. 34i: Griindliche Anweisung zu der Erkiintniss sein selbst. 621 Petit, p. 184. 622 Petit, p. 185. 623 Petit, p. 185. 624 Petit, p. 186. Titels: 38 en 38c: De Philosophorum sectis liber. 38a en 38b: De philosophia et philosophorum sectis libri duo (38b: cum continuatione et supplementis Johannis Jacobi a Ryssel). Vermelding: Hoofdstuk 4, paragraaf 4. Latere editie: Opera III (nrs. 47 en 50).625 40. Chronologiae Sacrae Isagoge sive de ultimis mundi antiquitatibus, ac imprimis de temporibus rerum Hebraearum dissertationes VIII. Hagae-Comitis, ex typographia Adriani Vlacq, 1659. Omvang: 8 en 132 pagina's. Formaat: 4°. Inhoud: inhoudsopgave van de dissertationes; de dissertationes. Vermelding: Hoofdstuk 4, paragraaf 4. Latere editie: Opera III (nrs. 49 en 50).626 41. Orationes undecim. Lugduni Batavorum, 1661. Petit vermeldt dat deze bundel vermeld wordt door Born, Hoger onderwijs Amsterdam, p. 10, nr. 97. Noch hij, noch Born hebben deze verzameling kunnen vinden. Crane, Oratio, p. 74, vermeldt ook een opgave van deze geheimzinnige bundel, maar voegt er eveneens aan toe, dat hij de verzameling niet heeft kunnen ontdekken. Ook schrijver dezes is de bundel niet op het spoor gekomen.627 42. Etymologicon linguae Latinae. Praefigitur de literarum permutatione tractatus. tractatus. Amstelodami, apud Ludovicum et Danielem Elzevirios, 1662. Omvang: 66 en 606 pagina's. Formaat: folio. Inhoud: opdracht van de uitgever, Isaac Vossius, aan Jacob de Witt; voorrede van de drukkers aan de lezer; De literarum permutatione tractatus; Etymologicon; index vocabulorum extra seriem. Bespreking: Hoofdstuk 4, paragraaf 4. Latere edities: Londini 1662 – (a) Lugduni Batavorum 1664 – (b) Amstelodami 1695 – Opera I (nr. 50) – Neapoli 1762-1763.628 43. Dissertatio epistolica de iure magistratus in rebus ecclesiasticis. Opus postumum ex autographo nunc primum editum. Amstelodami, apud Ioannem Blaeu, 1669. Omvang: 2 en 62 pagina's. Formaat: 4°. Inhoud: de weerlegging van Antonius Walaeus' Het ambt der kerkedienaeren ende authoriteyt, die eene hooghe Christelijke overheijdt daarover toekomt, Middelburg 1615. Bespreking: Hoofdstuk 2, paragraaf 4. Latere edities: Opera VI (nrs. 49 en 50) – Col. I 23 (zie nr. 45) – Epistolae ecclesiasticae, p. 441 ss. (zie nr. 44) – Grotii Epistolae, p. 53 ss. – Grotius I 447.629 44. Praestantium & Eruditorum Virorum Epistolae ecclesiasticae et theologicae, quarum longe major pars scripta est a Jac. Arminio, Joan. Uytenbogardo, Conr. Vorstio, Ger. Joan. Vossio, Hug. Grotio, Sim. Episcopio, Casp. Barlaeo. Editio secunda, ab innumeris mendis repurgata, et altera parte auctior. Amstelaedami, apud Henricum Wetstenium, 1684. 625 Petit, p. 186. 626 Petit, p. 186. 627 Petit, p. 186. 628 Petit, p. 186. Latere edities: 42b: Editio nova, quamplurimis Isaaci Vossii observationibus aucta. 42c: Editio novissima in qua, praeter Isaaci Vossii additiones ad fidem Amstelodamensis anni 1695 expresses, accesserunt nunc primum editae Alexii Symmachi Mazochii Etymologiae quamplurimae ex oriente petitae et Thyrrhenicarum vocum originationes. Bibliotheken: Londini 1662: British Museum Londen. 629 Petit, p. 187. Omvang: 10, 978 en 10 pagina's. Formaat: folio. Deze verzameling brieven is uitgegeven door Philipus van Limborch. In de eerste uitgave van 1660 en in de Nederlandse vertaling die in 1662 hiervan verscheen, komen de brieven van Vossius niet voor. Zie ook paragraaf 3 van dit hoofdstuk. Latere edities: (b) Amstelaedami 1704.63° 45. Gerardi Joannis Vossii et clarorum virorum ad eum epistolae, collectore Paulo Colomesio Ecclesiae Anglicanae presbytero. Opus, omnibus philologiae et ecclesiasticae antiquitatis studiosis utilissimum. Londini, typis R.R. et M.C., impensis Adielis Mill, 1690. Omvang: 20, 460 en 303 pagina's. Formaat: folio. Inhoud: opdracht aan Willem III, stadhouder van Holland en koning van Engeland, geschreven door Adiel Mills; kort voorwoord van Paulus Colomesius; Vita Gerardi Joannis Vossii; In effigiem G. J. Vossii (Vondels Laet sestigh winters vry, vertaald door Franciscus Junius F.N.) ; Epitaphium (het grafschrift van Antonius Thysius) ; scripta G. J. Vossii (onbetrouwbare lijst van Vossius' werken); opdrachten van een aantal werken van Vossius; brieven van Vossius; brieven aan Vossius. Bespreking: paragraaf 3 van dit hoofdstuk. Latere edities: Augustae Vindelicorum 1691 (verbeterde uitgave met korte inhoud van de brieven en index; achterin is opgenomen: Dodecas epistolarum clarissimi viri Georgii Hieronymi Velschii; deze editie van de Vossiusbrieven is voor deze biografie benut) – (b) Londini 1693 (zonder de brieven van Velschius) – Opera IV (nrs. 48 en 50; een deel van de brieven hierin opgenomen als Epistolae Selectiores).631 46. Gerardi Joannis Vossii Aristarchus, sive de arte grammatica libri septem. Accedunt de Vitiis Sermonis, et glossematis latino-barbaris, libri novem. Quorum quinque posteriores nunc primum prodeunt. Amstelodami, ex typographia P. & I. Blaeu, prostant apud Ianssonio-Waesbergios, Boom, a Someren, & Goethals, 1695. Omvang: 18, 968, 38; 16, 420, 32 pagina's. Formaat: folio. Inhoud: nr. 23 en een vermeerderde editie van nr. 27. Deze bundel werd herdrukt als tomus II van de Opera (nr. 50).632 47. Gerardi Joannis Vossii Tractatus philologici de Rhetorica, de Poetica, de Artium et Scientiarum natura ac constitutione. Quorum Catalogum pagina post praefationem exhibet. Amstelodami, ex typographia P. & J. Blaeu, prostant apud Janssonio-Waesbergios, Boom, a Someren, & Goethals, 1697. Formaat: folio. Hierin met aparte titels en paginering de nummers: 3h: 8, 352, 26 p.; 29: p. 1-34; 28: p. 35-168; 30: p. 169-192; 36: p. 193-258; De artium et Scientiarum natura ac constitutione libri quinque, antehac diversis titulis editi, Amstelodami 1696 (20, 315, 28 p.; cfr. n. 32) (Lib. I: De quatuor artibus popularibus – Lib. II: De Philologia – Lib. III: De Mathesi, seu scientiis mathematicis – Lib. IV: De Logica – Lib. V: De Philosophia). Deze bundel werd herdrukt als tomus III van de Opera (nr. 50).633 48. Gerardi Joannis Vossii Ars historica: de Historicis Graecis libri quatuor, de Historicis Latinis libri tres, Historiae universalis epitome; Opuscula et Epistolae. 630 Petit, p. 187. Latere edities: 44: Editio secunda, ab innumeris mendis repurgata, et altera parte auctior. 44b: Editio tertia, novo augmento locupletata. 631 Petit, p. 188. 632 Petit, p. 188. 633 Petit, p. 189. Amstelodami, ex typographia P. & J. Blaeu, prostant apud Janssonio-Waesbergios, Boom, a Someren, & Goethals, 1699. Formaat: folio. Met aparte titel en paginering: n. 12 b (6, 48, 15 p.) ; n. 13 e (p. 49-226, 15 p.) ; n. 16 (12, 263, 12 p.) ; Historiae universalis epitome, antehac nunquam edita, Amstelodami 1698 (2, 110 p.); Opuscula varii argumenti, Amstelodami 1698 (152 pagina's; hierin de nummers 17, 10, 11, 33a, 34f, 35d, 14, 22, 7b) ; Epistolae selectiores (400 pagina's: zie nr. 45b). Deze bundel werd herdrukt als tomus IV van de Opera (nr. 50).634 49. Gerardi Joannis Vossii Tractatus Theologici quorum seriem pagina post praefationem exhibet. Amstelodami, ex typographia P. & J. Blaeu, prostant apud Janssonio-Waesbergios, Boom, & Goethals, 1701. Omvang: 8 en 912 pagina's. Formaat: folio. Hierin met aparte titels, maar met doorlopende paginering: de nummers 40, 26, 37, 31, 18b, 25a, 6b; Fragmentum de Manichaeis & Stoicis, nunquam antehac editum; de nummers 43, 5a. Verscheen tevens als deel VI van de Opera (nr. 50).635 50. Gerardis Joannis Vossii Opera in sex tomos divisa. Quorum series post praefationem exhibetur. Amstelodami, ex typographia P. et J. Blaeu, prostant apud Janssonio-Waesbergios, Henricum et viduam Theodori Boom, Rembertum Goethals, 1701. Omvang: 6 delen. Formaat: folio. Met dit nieuwe titelblad werden opnieuw in de handel gebracht de nummers 24g, 42b, 46, 47, 48 en 49. De algemene titel en de daarop volgende praefatio ad lectorem, een portret van Vossius (de gravure van Bloteling naar het schilderij van Sandrart met eronder het gedicht van Barlaeus Cerne Palatina, lector, miracula terrae) en een opgave van de inhoud der zes delen is het enige nieuwe van deze uitgave. Alleen deel I heeft de hierboven vermelde titel met het jaartal 1701. Alle andere delen verschenen met de titels van de nummers hierboven vermeld, maar kregen een voorshandse titel, luidende: Gerardi Joannis Vossii Operum tomus I: Etymologicus (nr. 42b) II: Grammaticus (nr. 46) III: Philologicus (nr. 47) IV: Historicus et Epistolicus (nr. 48) V: De idololatria (nr. 24g) VI: Theologicus (nr. 49).636 51. Epistolae celeberrimorum virorum, nempe H. Grotii, G. J. Vossii, A. Schotti, J. Wouerii, D. Heinsii, C. Gevartii, I. F. Gronovii, G. Patini, N. Heinsii, aliorumque antehac ineditae. In quibus plurima ad omne eruditionis genus illustrandum occurrunt: ex scriniis Literariis Jani Brantii. Amstelaedami, apud Janssonio-Waesbergios, 1715. Omvang: 14 en 300 pagina's. Formaat: 80.637 52. Sanchoniathonis Berytii quae feruntur Fragmenta de Cosmogonia et Theologia Phoenicum, graece versa a Philone Byblio, servata ab Eusebio Caesariensi praeparationis Evangelicae libro I. cap. VI. et VII. Graece et latine. Recognovit, emendavit, notis selectis Scaligeri, Bocharti, G. I. Vossii, Comberlandi aliorumque permultorum suisque animadversionibus illustravit Ioh. Conradus Orellius. 634 Petit, p. 189. 635 Petit, p. 190. 636 Petit, p. 191. 637 Petit, p. 191. Lipsiae, Sumtibus I. C. Hinrichsii, 1826. Omvang: 8 en 52 pagina's. Formaat: 8°.638 53. Theses ethicae de bono et fine actionum humanarum in genere ex Arist. Eth. Nicom. Lib. I cap. I. Quas favente Deo in Collegio Theologico Illustrium Ordinum Hollandiae et Westfrisiae, ex nobilissimorum, amplissimorumque Academiae Curatorum, et Consulum Reip. Leidensis auctoritate ac decreto, sub praesidio D. Petri Bertij eiusdem Collegij Subregentis dignissimi asserere conabitur V. Kal. Apr. Anno 1598 Gerardus Vossius Heidelbergensis. Lugduni in Batavis, ex typographeio Joannis Patij, anno 1597. Omvang: 8 pagina's. Inhoud: opdracht aan de magistraat van Dordrecht; 15 theses. Bespreking: Hoofdstuk 1, paragraaf 3.639 54. Theses theologicae de agnitione miseriae; quas cum Deo praeside V. Cl. D. Iohanne Kuchlino, Collegij Theologici Ill. DD. Ordinum Hollandiae et Westfrisiae Regente dignissimo, in eodem Ill. DD. Ordinum Holl. et Westfr. Collegio, tueri adnitar M. Gerardus Vossius Heidelbergensis. Lugduni Batavorum, ex officina Iohannis Patij, anno 1598. Omvang: 8 pagina's. Inhoud: opdracht aan magistraat en predikanten van de stad Dordrecht; 29 theses en 1 corollarium. Bespreking: Hoofdstuk 1, paragraaf 4.64° 55. Theses theologicae de Deo Uno et Trino, quas, Divina fretus dementia, praeside Cl. Doctissimoque viro Dn. Iohanne Kuchlino, Collegij Theologici Lugduno- Batavi Regente dignissimo, defendere conabitur M. Gerhartus Vossius Heidelbergensis. Lugduni Batavorum, ex officina Ioannis Patij, anno 1599. Omvang: 12 pagina's. Inhoud: opdracht aan Johannes Kuchlinus en Petrus Bertius; 25 theses. Bespreking: Hoofdstuk 1, paragraaf 4.641 56. Theses theologicae de Symbolo Apostolico. Quas, Deo favente, sub praesidio reverendi et clarissimi viri, Dn. Iohannis Kuchlini, Lugduno–Batavi Theologici Collegij Regentis dignissimi asserere conabitur M. Gerhartus Vossius Heidelbergensis. Lugduno Batavorum, ex officina Ioannis Patij, anno 1599. Omvang: 8 pagina's. Inhoud: opdracht aan Hadrianus Marcellus en Cornelius Rekenarius; 12 theses. Bespreking: Hoofdstuk 1, paragraaf 4.642 57. Theses theologicae de Divina Praedestinatione, quas, favente Deo Opt. Max., sub praesidio clarissimi, doctissimique viri, D. Iohannis Kuchlini, Lugduno–Batavi Theologici Collegii Regentis dignissimi, sustinere conabor, M. Gerardus Vossius, Heidelberg. Lugduni Batavorum, ex officina Ioannis Patij, anno 1600. Omvang: 16 pagina's. Inhoud: 23 theses en een tekst van Augustinus. Bespreking: Hoofdstuk 1, paragraaf 4.643 638 Petit, p. 191. 639 Petit, p. 192. Dit nummer en de volgende nummers komen niet meer voor bij Petit. De nummers 53 tot en met 58 worden met korte titel genoemd op p. 192. Om verwijzen to vergemakkelijken is de nummering hier doorgetrokken. Bibliotheken: Universiteitsbibliotheek Leiden. 640 Petit, p. 192. Bibliotheek: Universiteitsbibliotheek Leiden. 641 Petit, p. 192. Bibliotheek: Universiteitsbibliotheek Leiden. 642 Petit, p. 192. Bibliotheek: Universiteitsbibliotheek Leiden. 643 Petit, p. 192. Bibliotheek: Universiteitsbibliotheek Leiden. 58. Johannes Kuchlinus: Syntagma Catecheticarum, in Collegio Illustr. DD. Ordinum Hollandiae et Westphrisiae, sub praesidio D. Iohannis Kuchlini, Collegii illius Regentis dignissimi, intra quinquennium disputarum, et secundum ordinum quaestionum dispositarum. Lugduni Batavorum, ex typographeio Ioannis Patii, (geen jaartal). In deze verzameling zijn 126 disputationes opgenomen met aparte titel, maar zonder paginering. Onder deze disputationes bevinden zich ook de vier series theologische theses van Vossius (nrs. 54 t/m 57) en bovendien: E. Poppius, G. Vossius, J. Leonhardus, J. Bulaeus, S. Guilielmus, L. Zanchius et V. Tophusius: Explicatio primae quaestionis in Cathechesi. Lugduni Batavorum 1598. Bespreking: Hoofdstuk 1, paragraaf 4.644 59. Gedichten van Vossius. Vossius heeft geen verzamelde gedichten uitgegeven. Hieronder volgt een aantal gedichten, bij verschillende gelegenheden gepubliceerd. a. In nuptias Cl. V. Hadriani Marcelli, et Agnetae Pelgromae, Epithalamium. In: Carmina Nuptialia Cl. V. Hadriano Marcella Dordracensis Gymnasii Rectori vigilantissimo, et lectissimae matronae Agnetae Pelgromae, coniugi ipsius carissimae, scripta. Lugduni Batavorum, apud Franciscum Raphelengium, 1596. Beginregel van het gedicht: 0 factum bene! tandem amoris aestu . . . Zie hoofdstuk 1, paragraaf 3.645 b. Epithalamion, in honorem doctissimi ornatissimique sponsi, D. Petri Bertii, Subregentis Coll. Ill. DD. Ordinum Hollandiae et Westfrisiae, praeceptoris nostri carissimi, cum primis nuptiis duceret lectissimam virginem Mariam Kuchliniam .. . D. Ioannis Kuchlini eiusdem Collegij Regentis dignissimi filiam. In: Epithalamia in honorem . . . (zelfde titel als het gedicht van Vossius). Lugduni Batavorum, apud Franciscum Raphelengium, 1596. Beginregel van het vers: Iunxit equos Nocturnus. Ades Domiduca, Tonantis .. . Zie hoofdstuk 1, paragraaf 3.646 Het Latijnse epithalamium wordt, zonder aparte titel, gevolgd door een korter Grieks epithalamium van Vossius. c. Ad doctissimum iuvenem, Abraham Aurelium Londinensem; cum praeside Cl. V. D. Petro Molinaeo, philosophiae in Academia Leydensi Professore, De medio demonstrationis responderet, Scazontes ex meris Iambis . . . VII. Feb. 1596. Plano. Volledig afgedrukt in Crane, Oratio, p. 87 en 88. d. In effigiem doctissimi p.m. viri D. Joh. Becii, senioris. Afgedrukt onder een portret van Becius door David van Hoogstraten. Imaginem tabella Becii refert, Qui vivus ipse imago virtutis fuit. G. J.V.647 e. In Jani Bodecheri Exercitationes Philosophicas. In: J. Bodecheri Benning, Poemata et Dissertatio epistolica de philosophiae et Poetices studiis conjungendis. 644 Petit, p. 139 en 140. Bibliotheek: Universiteitsbibliotheek Leiden. 645 In deze bundel ook gedichten van Bonaventura Vulcanius en Leonard Ca sembroot. Bibliotheek: Universiteitsbibliotheek Leiden. 646 Deze bundel bevat ook gedichten van Joannes Kuchlinus, Henr. Cranenburgius, Abr. Nolthenius, Joh. Venacolinus, Isebrandus Guilhelmi, Simon Guilhelmi, Val. Valerius, Wilh. Lucae. Bibliotheek: Gemeentearchief Leiden. 647 Dit vers geciteerd in Schotel, Kerkelijk Dordrecht I, p. 231. Lugduni Batavorum 1637, p. 159.648 f. In honorem Petri Bertii, praeceptoris sui. In: Petri Bertii Tabularum geographicarum contractarum libri quatuor, cum luculentis singularum tabularum explicationibus. Amstelaedami, apud Cornelium Nicolai, anno 1600; veneunt autem Arnhemij apud Joannem Johannis. Beginregels van dit vers: Cum premerent terras stribligo, et rustica verba; ...649 g. Gedicht op Abraham van der Meer. Hac ore, his oculis est wander Merius; acris Quo Batavi gaudet Curia sancta viro. Linguas edocuit Cyllenius, Uranieque; Sidera, Calliope carmina, iura Themis; Iustitiae vindex, at comis moribus, omnem Saevitiem exosus, sola severa probat.65° h. Ad V. Cl. Iacobum Zevecotium, Historiarum et Eloquentiae in illustri Hardervicensium gymnasio professorem, cum Suetonii Iulium Caesarem monitis politicis illustraret.651 i. Phalaecium ad Hugonem Grotium. In: Hugonis Grotii Poemata Collecta . • • Lugduni Batavorum 1617, p. 541.652 j. Tetrastichon. In: Jani Rutgersii Variarum Lectionum libros. Lugduni Batavorum 1618.653 k. In Plautum Gruteri poematium triplex. Dit werk verscheen in 1621.654 1. Epigramma in obitum Willibrordi Snelli. Beginregels: Mens Snelli cognata astris, contermina mundo . • •655 m. Epithalamium bij het huwelijk van Johannes Pollio met een dochter van Johannes Polyander van Kerckhoven.656 n. Epithalamium op het huwelijk van Georg. Rataller Doublet met Maria Scho648 Dit gedicht vermeld in Schotel, Kerkelijk Dordrecht I, p. 232 noot 1. Zie ook: Vossius aan Jo. Bodecherus Benning, postr. kal. jun. 1634 (2-6-1634) (Col I 230), in welke brief Vossius o.a. zegt, dat hij praktisch niet meer tot dichten komt. 649 Vermeld bij Crane, Oratio, p. 70. Dit vers is opgenomen in Vossius' De Mathesi, Cap. 44, par. 35 (Opera III, p. 151). 659 In een brief van Vossius aan Abraham van der Meer, ongedateerde brief (R 84 C, fol. 3r). 651 In een brief van Vossius aan Joannes Zevecotius, 15 kal. mart. 1630 (15-21630) (R 84 A, fol. 11r). Het gedicht was bestemd voor Zevecotius' Observata politica ad C. Suetonii Julium Caesarem, Amstelodami 1630. 652 Vermeld bij Crane, Oratio, p. 70. 653 Vermeld bij Crane, Oratio, p. 70. Janus Rutgersius aan Vossius, 30-5-1607 (H 7012, fol. 364r) : dankt voor de toegezonden verzen. 654 Vermeld bij Crane, Oratio, p. 70. 655 Vermeld bij Crane, Oratio, p. 70. Opgenomen in Vossius' De Mathesi, Cap. 16, par. 35 (Opera III, p. 84). 659 Vossius aan Gerardus Scapius, non. jul. 1639 (7-7-1639) (R 82, fol. 42r). innert Vossius aan het indertijd geschreven gedicht. terbosch in oktober 1629.657 o. In 1637 zond Vossius aan Ludovicus Crocius in Bremen enkele verzen door hemzelf geschreven.658 p. In 1639 zond Vossius aan Gerard Schaep een Epitaphium.659 60. Het uitleenboekje van Vossius. Amsterdam 1962. Facsimile-uitgave van het Libellus memorialis complectens, quos libros alijs dederim utendos 1644-1649 (RK III H 40). Met een ten geleide van W. Gs. Hellinga, een inleiding van C. S. M. Rademaker en een toelichting door P. Tuynman. Dit boekje verscheen ter gelegenheid van de tentoonstelling `Waar Vondel boeken leende', Amsterdam, oktober 1962, onder auspicien van de Dr. P. A. Tiele-Stichting. 2. NAGELATEN MANUSCRIPTEN EN ARCHIVALIA De manuscripten van Vossius waren na de dood van Gerardus Joannes Vossius sr. het eigendom van diens zoon Isaac. Toen Isaac Vossius gestorven was, kwamen de Vossiuspapieren in het bezit van Gerardus Joannes Vossius jr. Door zijn toedoen werden ze het eigendom van de Remonstrantse Gemeente to Amsterdam, die de stukken in bruikleen gaf aan de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Het zijn nu allereerst deze Vossiuspapieren, die in de onderstaande lijst worden opgesomd. Helaas moet worden volstaan met een korte vermelding, slechts of en toe aangevuld door een summiere annotatie. In de onderstaande lijst zijn ook een aantal archivalia opgenomen, die niet tot de eigenlijke Vossiuspapieren behoren, maar die wel van belang zijn voor de Vossiusbiografie. Er wordt slechts verwezen naar verzamelingen en bundels, waarvan voor deze studie gebruik is gemaakt. Universiteitsbibliotheek van Amsterdam De belangrijke verzameling Vossiuspapieren, die berust in de handschriftenafdeling van deze bibliotheek, is beschreven in de volgende catalogus: Bibliotheek der Universiteit van Amsterdam, Catalogus der Handschriften, Deel VII, Amsterdam 1923. In deze catalogus zijn de verschillende handschriften naar onderwerp gerangschikt en beschreven, zodat de Vossiuspapieren niet als afzonderlijk geheel worden besproken. In de hierachter volgende lijst zijn de papieren niet naar onderwerp gerangschikt, maar naar de nummers van de verschillende bundels. Achter de korte titel van de bundel of de omschrijving van de inhoud wordt naar het nummer van de bier genoemde catalogus verwezen. Nagelaten manuscripten van Gerardus Joannes Vossius zelf: RK III A 25 Annotationes in Ciceronis Brutum. (Cat. nr. 395) RK III A 34 (a–c) Autobiographia G. J. Vossii. (Cat. nr. 657) 660 RK III B 3 Progymnasmata. (Cat. nr. 513) 657 Vossius aan G. R. Doublet, 8-10-1628 (RK III E 6, fol. 141) : Vossius belooft een gedicht. Vossius aan Doublet, 10-10-1628 (RK III E 6, fol. 143) : Vossius noemt zich een slecht dichter, maar laat het gedicht toch drukken; hij vraagt de bruidegom enkele gegevens over namen en titels. Doublet aan Vossius, Den Haag 12-10-1628 (R 80, fol. 28r). 658 Vossius aan L. Crocius, 7 id. sext. 1637 (7-8-1639) (R 82, fol. 99r). 659 Vossius aan Gerardus Scapius, non. jul. 1639 (7-7-1639) (R 82, fol. 42r). 660 Zie de bespreking in hoofdstuk 1, paragraaf 1 en aantekening 1. RK III B 5 (a) De componendo dissidio, quod est, circa Religionem Christianam, inter Christianos, Pontificios presertim, Reformatos et Augustanos, impensa industria. (Cat. nr. 84) 661 RK III B5 (b) Gerardi Ioannis Vossi de Sacrae Scripturae, ac Veterum Theologorum lectione, ad Pacem Ecclesiae componendam dissertatio quadripartita. (Cat. nr. 82) 662 RK III B 5 (c) De caussis ac remediis dissidiorum in controversiis religionis Christianae. (Cat. nr. 82) 663 RK III B 5 (d) De coelibatu sacri ordinis. (Cat. nr. 100) 664 RK III B 5 (e) Annotationes in Procli Sphaera. Aantekeningen van Vossius tussen de tekst van: Procli Sphaera, cum annotatiunculis ex publicis praelectionibus Iacobi Tusani exceptis, Parisiis 1557, en: Procli Spaera, Thoma Linacro Britanno interprete, Parisiis 1556. RK III B 6-7 Aantekeningen over de bijbelse geschiedenis. (Cat. nr. 205) RK III B 9 (a) Aantekeningen over de Romeinse keizertijd en het begin van de middeleeuwen. (Cat. nr. 542) RK III B 10 Een aantal theses onder leiding van Vossius verdedigd in het Statencollege en uitgegeven onder de titel: Theses theologicae (bibliografie nr. 18). (Cat. nr. 90) 665 RK III B 14 Aantekeningen over medici in de oudheid. (Cat. nr. 690) RK III B 29 (c) Aantekeningen over het Concilie van Orange. (Cat. nr. 234) RK III B 30 De gratiae necessitate et libero arbitrio. (Cat. nr. 96) RK III C 20 (b) Loci communes politici. (Cat. nr. 718) RK III C 24 Aantekeningen over logica, retorica en metafysica. (Cat. nr. 505) RK III C 32 Aantekeningen over allerlei onderwerpen, meest van theologische aard, gedeeltelijk uit Vossius' studententijd. (Cat. nr. 41) a) Methodus theologici systematis comprehensi libris XX. Qui- bus praemittitur analysis Cathecheseos Palatinae. b) Compendium praelectionum Lucae Trelcatii.666 c) De perfectione Sacrae Scripturae ex Theologica et scholastica disputatione Antonii Sadeelis de verbo Dei scripto adversus humanas traditiones. d) De Sancti Spiritus processione. e) De hostibus Christi, praecipue de Antichristo. Possis addere part. VI de Ecclesiae regimine, nempe de potestate Papae.667 f) Losse aantekeningen en concepten, o.a. een Analysis Orationis Dominicae en een expose De passione Christi. 661 Deze bundel omvat 8 bladen in quarto. Het geheel maakt de indruk van een uitgewerkte schets. Fol. 1 r–v: praefatio; fol. 2r-6v: tekst. 662 Uitgewerkte schets, ingedeeld in een zestal capita. 663 Verschillende losse aantekeningen, meest citaten uit werken van kerkvaders en theologen. Het zijn – zoals dikwijls bij deze papieren het geval is – bladen in quartoformaat, waarop met spelden snippers papier met teksten zijn vastgehecht. 664 Losse citaten van kerkvaders, theologen en pausen over het huwelijk van geestelijken en het coelibaat. 605 Zie hoofdstuk 2, paragraaf 3. Deze bundel bevat een aantal gedrukte series stellingen met aantekeningen in Vossius' handschrift. 666 Dit compendium verdeelt de leerstof van de cursus in 22 loci theologici. Na het overzicht een aantal pagina's gewijd aan de loci De theologia en De Verbo Dei. Op het einde van de eerste locus: 20-5-1598. Zie hoofdstuk 1, paragraaf 4. 667 Losse aantekeningen over kwesties als deze: An Pontifex Romanus sit vicarius Christi? An Ecclesia Romana sit Ecclesia Christi? RK III D 10 Aantekeningen over filologische onderwerpen. (Cat. nr. 719) RK III D 11 (a) Catalogus librorum Gerardi Vossij. (Cat. nr. 19) 668 RK III D 11 (b) Indiculus editorum et cum Deo edendorum a Gerardo Io. Vossio. (Cat. nr. 24) 669 RK III D 12 (a) De temporibus rabbinorum, sive Doctorum, quos habuere Iudaei post Prophetas et Synagogam Magnam. (Cat. nr. 538) RK III D 12 (b) Fragmenten van verschillende werken, meest uit de rabbijnse literatuur. (Cat. nr. 716) RK III D 13 (a) Universalis Philosophiae 'AXPOTHPIAZ11102. (Cat. nr. 502) 670 RK III D 13 (b) Dissertatio de controversia, verusne Samuel fuerit, qui in Sacra Scriptura dicitur a morte collocutus cum Saule. (Cat. nr. 510) 671 RK III D 13 (c) De archivis eorumque praefectis. (Cat. nr. 524) 672 RK III D 13 (d) De grammaticis Graecis et Latinis. (Cat. nr. 416) RK III D 13 (e) Castigationes in tragicorum fragmenta. (Cat. nr. 404) 673 RK III D 13 (f) Aantekeningen over Griekse munten. (Cat. nr. 523) RK III D 14 (a) De Christi miraculis. (Cat. nr. 48) RK III D 14 (b) Aantekeningen op het werk van Plautus. (Cat. nr. 402) RK III D 14 (c) Aantekeningen op het werk van Herodotus en Pomponius Me- la. (Cat. nr. 400) RK III D 14 (d) De invocatione sanctorum. (Cat. nr. 88) RK III D 14 (e) Aantekeningen op de onder Vossius' leiding verdedigde The ses de statu animae separatae. (Cat. nr. 91) 674 RK III D 15 Aantekeningen op Justini Historicas Philippicas. (Cat. nr. 397) RK III D 23 Index locupletissimus in Caninii Hellenismum, excusum Lutetiae 1555. (Cat. nr. 415) 675 RK III F 1 Synopsis Ethicae Aristoteleae. (Cat. nr. 511) RK III F 2, 3 Res Romanae. (Cat. nr. 541) RKIIIF 4 (1) Physica scripta vel collecta a G. J. Vossio. (Cat. nr. 685) 676 RK III F 4 (2) De anima eiusque affectionibus. (Cat. nr. 508) 677 RK III F 4 (3) Considerationes in Gerardi Vossii Theses Theologicas et His 668 874 bladen in quarto, vaak aan twee zijden beschreven. 609 25 bladen in quarto aan een zijde beschreven. In het algemeen worden op iedere pagina eerst de edita en vervolgens de edenda over hetzelfde onderwerp opgesomd. Zie hoofdstuk 4, paragraaf 1. Deze lijst stelde Vossius op gedurende de eerste maanden van zijn verblijf in Amsterdam, dus in 1631. 670 Vossius' magistertheses met aantekeningen van Vossius zelf en bijgevoegd cornmentaar, uitgegeven door Van Straaten. In die uitgave wordt dit manuscript op p. 5 en p. 6 beschreven. 671 Opgenomen in Johan van Beverwijcks Epistolicae Quaestiones. Zie daarvoor hoofdstuk 4, paragraaf 2. 672 Geschreven op verzoek van Domenico Molino, maar nooit voltooid. Zie hoofdstuk 3, paragraaf 2. 673 Vergelijk nummer 7 van de lijst van Vossius' werken (hoofdstuk 5, paragraaf 1 ) • 674 Vergelijk nummer 18 van de bibliografie (paragraaf 1 van dit hoofdstuk). 675 Locupletissimus: het zijn 326 bladen met strookjes aantekeningen. 676 Losse aantekeningen over allerlei onderwerpen uit de fysica, o.a. over het annus climactericus (berekeningen) en over de ziel. Er zijn ook enkele onderwerpen uit de theologie onder. Deze bundel wordt vermeld door Dibon, L'Enseignement, p. 58-59 (verwart echter de bundel III F 4 (2) met de bundel III F 4 (1) ) en Van Straaten, Theses, p. 15 noot 5 en 73 foot 1. 677 De tekst van Vossius' fysicacolleges uit 1599-1600. Zie hoofdstuk 1, paragraaf 4. Zie ook Dibon, L'Enseignement, p. 58-59 en aantekening 676 hierboven. RKIIIF5 (a) RKIIIF5 (b) RKIIIF 5 (c) RK III F 5 (d) RKIIIF5 (e) RKIIIF5(f) RKIIIF5 (g) RKIIIF5(h) RK III F 6 (a) RK III F 6 (b) RKIIIF 7 RK III F 8 (a) RK III F 8 (b) RKIIIF9 (a) RKIIIF9 (b) RKIIIF 10 (a) RKIIIF 10 (b) RK III F 12 RKIIIF 15 RK III F 17 RK III F 19 RK III F 20 toriam Pelagianismi, item librum de Satisfactione Christi, ab aliquot fratribus Synodo Suydhollandiae oblatae, et ad Ecclesiam Leidensem transmissae, ut super its cum Vossio agatur: item Gerardi Vossii ad observationes eas responsio. In dezelfde bundel bevindt zich ook het officiele schrijven van de synodale vaderen: Bedenckingen uijt D. Gerhardi Vossij Thesibus ende Historia Pelagianismi getrocken, ende van de E. Synodo van Suythollandt aen de kercke van Leyden overgesonden, om met D. Vossio daerover te handelen. (Cat. nr. 89) 678 Aantekeningen over de eenheid tussen de Evangelische kerken. (Cat. nr. 85) Aantekeningen over verschillende Griekse woorden. (Cat. nr. 417) De amissibilitate gratiae universalis. (Cat. nr. 92) Aphtonii interpres. (Cat. nr. 521) Aantekeningen over het dagelijks leven in de oudheid. (Cat. nr. 522) Analyse van en beschouwingen over de Catechismus. (Cat. nr. 45) Tractaat over de propositiones demonstrabiles. (Cat. nr. 503) An liceat Christiano bellum gerere. (Cat. nr. 101) Testimonia veterum de libero arbitrio et de gratia. (Cat. nr. 97) Loci de gratiae amissibilitate. (Cat. nr. 98) Addenda libro de tribus symbolis. (Cat. nr. 49) 679 De septuaginta annis captivitatis. (Cat. nr. 537) De captionibus Stoicorum. (Cat. nr. 504) De historiae utilitate. (Cat. nr. 534) 680 De historia universali. (Cat. nr. 534) 681 De gradibus ministrorum Ecclesiae et praecipue de Episcopis. (Cat. nr. 228) Testimonia veterum de peccato originali. (Cat. nr. 95) Onderwerpen uit de oude geschiedenis, vooral uit de Joodse geschiedenis. (Cat. nr. 536) 682 Disputatio de Oratione Dominica. (Cat. nr. 46) 683 Theses Logicae a me conscriptae Leidae potissimum anno 1596. (Cat. nr. 506) 684 Aantekeningen over Laertius' De vita Socratis. (Cat. nr. 387) Aantekeningen op Censorinus' De die natali (Cat. nr. 394) 678 De considerationes et observationes beslaan 103 bladzijden in quarto, de Bedenckingen 3 vellen in folio. Zie verder hoofdstuk 3, paragraaf 1. 679 118 vellen in quarto met aanvullingen op de Dissertatio de tribus symbolis. Zie bibliografie nummer 25 (paragraaf 1 van dit hoofdstuk). 689 Bibliografie nummer 22 (paragraaf 1 van dit hoofdstuk). 681 De tekst van Vossius' geschiedeniscolleges, postuum uitgegeven in de Opera, tomus IV. 682 Een bundel met aantekeningen over verschillende onderwerpen, verdeeld in losse stukken, die genummerd zijn met de letters a tot en met m. 683 De disputatio zelf beslaat 107 vellen in quarto. Daarachter enkele vellen met aantekeningen getiteld: De invocatione. 684 Verschillende onderwerpen uit de logica. Dibon, L'Enseignement, p. 50-51, belooft er mettertijd een publicatie aan te wijden. RK III F 22 Epitome Saturnalium Justi Lipsii. (Cat. nr. 525) 685 RK III G 11 (a) Logicae usus in theologia. (Cat. nr. 507) 686 RK III G 11 (b) Disquisitio, utrum, in temporibus B. Augustini, ullus in monasterio Adrumetino ita docuerit gratiam et praedestinationem, ut voluntatem hominis liberam, et correptiones esse utiles negaret. (Cat. nr. 94) 687 RK III G 11 (c) Commentaar op de vijf artikelen der Remonstranten. (Cat nr. 86) 688 RK III G 11 (d) Aantekeningen over de concilies, die de leer van Pelagius hebben bestreden. (Cat. nr. 233) RK III G 11 (e) Aantekeningen en excerpta uit de werken van de Engelse theoloog John Forbes. (Cat. nr. 44) RK III G 11 (f) De Chriis. (Cat. nr. 418) RK III G 11 (g) De tonsura. (Cat. nr. 227) RK III G 11 (h) Aantekeningen op Censorinus' De die natali. (Cat. nr. 394)689 RK III G 11 (i) De dissidii inter Christianos causis. (Cat. nr. 47) RK III G 11 (j) Chronologische aantekeningen over de Griekse geschiedenis. 83) 690 RK III G 37 De jure magistratus in rebus ecclesiasticis. (Cat. nr. RK III G 38 Commentarii de antiquis ecclesiasticis scriptoribus. (Cat. nr. 68) 691 RK III G 40 De primatu Petri. (Cat. nr. 209) RK III H 27 Aantekeningen op Petri Castellani Vitas Illustrium dim dMedico rum. (Cat. nr. 691) RK III H 40 Libellus memorialis complectens, quos libros alijs eer utendos 1644-1649. (Cat. nr. 20) 692 RKVID 13 Aantekeningen over filosofie, filologie en andere anderwerpen. (Cat. nr. 720) Ar 32, 33, 34 Fragmenten van werken over mythologie. (Cat. nr. 7 17) Ar 35 Aantekeningen over de stijl. (Cat. nr. 514) Ar 36, 37 Fragmenten van verschillende theologische werken. (Cat. nr. 42) Ar 38 Filologische adversaria. (Cat. nr. 419) Ar 39 De sancto Thoma Cantuariensi. (Cat. nr. 223) 693 Ar 40 Een drietal staatsstukken uit 1607. (Cat. nr. 564) Ar 42 Bibliografische aantekeningen. (Cat. nr. 37) 694 Ar 43 Aantekeningen over mathematica. (Cat. nr. 684) 685 Deze aantekeningen dateren uit Vossius' schooltijd in Dordrecht en zijn geschreven in 1595. 686 Losse aantekeningen op 4 vellen in quarto. Gezien het handschrift dateren deze aantekeningen uit Vossius' studententijd. 687 24 bladen in quarto, aan een zijde beschreven. 688 Vreemd handschrift. 689 Zie ook RK III F 20 en RK Bc 12. 690 Zie ook hoofdstuk 4, paragraaf 4 en nummer 43 van de bibliografie. 691 Op het einde van zijn De historicis Latinis libri beloofde Vossius een aparte studie te wijden aan de auteurs uit de Joodse en christelijke oudheid. Zie hoofdstuk 3, paragraaf 4. Deze bundel wekt de indruk van dat beloofde boek het niet geheel voltooide manuscript te zijn. Het omvat 123 bladen in quarto met uitgewerkte tekst. 692 Gepubliceerd als: Het uitleenboekje van Vossius. 693 De gegevens zijn afkomstig, aldus een aantekening, uit de bibliotheek van Coventry. 694 Een aantal bladen in quarto met boektitels, ingedeeld in verschillende categorieen. Ar 44 Ar 45 Ar 46 Ar 47 RK Bc 12 RK Bc 18 RK Bc 19 RK Bc 112 RK Dc 155 RKG 137 RKG 143 RKG 144 RKG 145 (a, b) RK L 156 RK L 157 Aantekeningen over bijbelse geschiedenis. (Cat. nr. 206) 695 Aantekeningen over chronologie. (Cat. nr. 543) Filologische adversaria. (Cat. nr. 419) 696 Aantekeningen op Abraham van der Myles De lingua Belgica. (Cat. nr. 493) Aantekeningen op Censorinus' De die natali. (Cat. nr. 394)697 De essentia Dei. (Cat. nr. 99) Aantekeningen over theologische vraagstukken. (Cat. nr. 87) De Aristide. (Cat. nr. 539) Aantekeningen en stukken betreffende Vossius' moeilijkheden met de Zuidhollandse Synode in de jaren 1619-1627. (Cat. nr. 94) 698 a) De divina praedestinatione et annexis 699 b) De divina praedestinatione et annexis 699 c) Meningen van Godschalcus en anderen over de praedestinatio ad vitam et ad mortem. d) Meningen van Godschalcus en anderen over de permissio peccati a Deo ad demonstrationem justitiae. e) Triplex quaestio, an Dei gratia sit universalis, an resistibilis, an amissibilis. f) Aantekeningen over de theologie van de genade. g) Verklaring van Vossius, dat men, tegen zijn bedoeling in, zijn Historia Pelagianismi verkeerd uitlegt en misbruikt. h) Brief van Vossius aan de synode van 1620. i) Aantekeningen op een bepaald stuk over de genade. j) De gratia salutari. k) Aantekeningen over de Theses theologicas. 1) Vervolg op de brief onder h) genoemd. m) `Titelblad' van de volgende drie stukken: Tria quatuorve scripta a me tradita partim Synodo Leidensi, partim Deputatis Synodalibus Hagensibus. n) Vossius aan de afgevaardigden van de Haagse synode, 19 juli 1624. o) Twee brieven van Vossius aan de Zuidhollandse Synode van 1624, 25 juni 1624. p) De tekst van dezelfde brieven, die onder o) genoemd zijn. Aantekeningen over de regering en wetgeving van Romulus. (Cat. nr. 540) De angelis et anima humana. (Cat. nr. 509) Losse aantekeningen over vooral theologische onderwerpen. (Cat. nr. 44) Aantekeningen over de Schrift. (Cat. nr. 208) Getuigschrift over Vossius van Franciscus Junius sr., Lugduni Batavorum 14-4-1600. (Cat. nr. 658) 700 Getuigschrift van Vossius betreffende Isaac Gruterus. (Cat. nr. 620) 695 Zie ook III B 6 en 7. 696 Zie ook Ar 38. 697 Zie ook III F 20 en III G 11 (h). 698 Deze stukken komen ter sprake in hoofdstuk 3, paragraaf 1. 699 Concept van Vossius' commentaar op de vijf artikelen der Remonstranten. 799 Zie hoofdstuk 1, paragraaf 4. Manuscripten en stukken, van of betreffende andere leden van de familie Vossius, aanwezig in de handschriftenafdeling van de Universiteit van Amsterdam en eigendom van de Remonstrantse Gemeente te Amsterdam. Hier volgen alleen de nummers van de catalogus, die verwijzen naar de verschillende bundels manuscripten. Van Vossius en zijn zonen: Catalogus, nummers 36, 229, 385, 396, 409, 518, 527, 545, 566, 607, 732.70a Van Isaac Vossius:Catalogus, nummers 38, 69, 113, 235, 382, 390, 398, 408, 420, 554, 662, 663, 664, 686, 687, 688.702 Van Dionies: Catalogus, nummers 111, 112, 165, 373, 375, 376, 377, 380, 403, 413, 414, 490, 533, 623, 656, 683, 714, 715.7o3 Van Franciscus: Catalogus, nummer 35.704 Van Matthaeus: Catalogus, nummers 13, 67, 74, 217, 449, 550, 551, 556, 557, 558, 559, 560, 561, 562, 563, 567, 665, 721, 731.7°5 Van Gerardus Joannes jr.: Cataloog, nummer 664.7°6 Universiteitsbibliotheek van Leiden Het Archief van Curatoren der Leidse Universiteit bevat verschillende stukken, die van belang bleken te zijn voor een biografie van Vossius. Dit archief is beschreven in: H. Hardenberg, Het Archief van Curatoren der Leidsche Universiteit, Deel I (1574-1815), Zaltbommel 1935. Een groot aantal stukken is gepubliceerd door P. C. Molhuysen in zijn Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche Universiteit. Onder het niet gepubliceerde materiaal bevinden zich echter ook voor een Vossiusbiografie belangrijke stukken. Hieronder volgen de belangrijkste bundels. UBL AC 128 en 129 Registers rakende het Statencollege, 1595-1615. (Cat. p. 21) UBL AC 134 Lijsten van bursalen van het Statencollege, 1595-1648. (Cat. p. 21) UBL AC 135-137 Proefschriften en stellingen van bursalen, 1614-1804. (Cat. p. 21) UBL AC 142 Diverse stukken betreffende het Statencollege, 1594-1729. (Cat. p. 22) UBL AC 680 en 681 Acta van het Statencollege, 1591-1779. (Cat. p. 38) 7°7 UBL AC 682-693 Brieven en stukken de alumni betreffende, bij de regent van het Statencollege ingekomen, 1595-1788. (Cat. p. 38) 708 UBL AC 695 Lijst van bursalen, 1614-1799. (Cat. p. 38) UBL AC 705 Rekening van Cornelius Grotius, rector, wegens de immatri culatie van bursalen, wonende in 't Statencollege, 1597. (Cat. p. 39) 7°1 Aantekeningen over zeer uiteenlopende onderwerpen. 7°2 Brieven en aantekeningen over allerlei onderwerpen. 7°3 Wetenschappelijke notities. Veel over oosterse talen en over rabbijnse literatuur. Ook enkele Nederlandse gedichten. 704 Losse aantekeningen. 705 Vooral historische stukken of afschriften daarvan. 706 Vooral stukken en aantekeningen van financiele aard. 7°7 Voor het belang van deze en andere stukken in het Leidse curatorenarchief: zie hoofdstuk 1, paragraaf 3, aantekening 55. 7°8 De bundel 682 bevat stukken uit de jaren dat Vossius bursaal was. De bundels 685 en 686 bevatten stukken uit de periode van Vossius' regentschap. Op het Leidse Gemeentearchief bevindt zich een register op de brieven, die in deze bundel te vinden zijn: Brieven aan de Regenten van het Statencollege geschreven: Deel I, 1595-1606, Deel II, 1607-1615. Dit met de hand geschreven register is rond 1858 samengesteld door W. I. C. Rammelman. De voornaamste stukken betreffende het ontslag van Vossius als regent en zijn professoraat zijn gepubliceerd in Molhuysens Bronnen. Over Vossius' werk als lid van de Academische Vierschaar kan het archief van de Academische Vierschaar inlichtingen bevatten. Dat archief berust in het Algemeen Rijksarchief, afdeling Holland, in Den Haag. Zie: H. Hardenberg, De archieven van Senaat en Faculteiten benevens het archief van de Academische Vierschaar der Leidsche Universiteit, Zaltbommel 1935, p. 45-51. Nederlandse Archieven Het archief van de Gemeente Dordrecht heeft, helaas, weinig te bieden voor de Vossiusbiografie. Huwelijks- en doopregisters vermelden enkele data, die reeds van elders bekend zijn. De resolution van de scholarchen der Latijnse School beginnen pas in 1627. In de acta van de kerkeraad wordt wel Vossius' vader genoemd, maar Vossius zelf komt er niet in voor. In het notarieel archief wordt Vossius tweemaal genoemd in akten, die betrekking hebben op de erfenis van de familie Van den Corput.7°9 Interessante gegevens biedt het notarieel archief van de Gemeente 's-Gravenhage. Het archief bevat talrijke akten betreffende de familie Vossius uit de tijd dat Elisabeth Vossius, Isaac Vossius en Franciscus Junius F.F. in Den Haag woonden. Er zijn ook akten betreffende Gerardus Joannes Vossius jr. en Attia Vossius.71° Het archief van de Gemeente Leiden bezit de registers genoemd in aantekening 708 betreffende de bundels brieven 682-684 van het Leidse Curatorenarchief. Het notarieel archief bevat zeker gegevens over de familie Vossius, maar aangezien op dat archief geen registers gemaakt zijn, is het onmogelijk daar op korte termijn gegevens aan te ontlenen. Het archief van de Gemeente Amsterdam bezit zeker stukken betreffende de familie Vossius. Een aantal gegevens is gepubliceerd in de verschillende jaargangen van het maandblad Amstelodamum en ook in de genoemde publicaties betreffende het Athenaeum Illustre zijn de spaarzame gegevens over dit onderwijsinstituut opgenomen. De tijd ontbrak voor een verder onderzoek in dit archief. Buitenlandse Archieven Op het Public Record Office te Londen bevindt zich een aantal officiele stukken en brieven betreffende Vossius. Deze stukken zijn voortreffelijk beschreven in de Calendar of State Papers. Het bestuderen van de daar vermelde stukken leverde weinig nieuwe, belangrijke gegevens op.711 De Cathedral Library te Canterbury bezit wel stukken uit de periode, dat Vossius kanunnik van het kapittel aldaar was, maar door een brand in 1670 zijn de stukken van deze periode zodanig beschadigd, dat zij volkomen onbruikbaar zijn. J. P. Gibson, Manuscripts of the Dean and Chapter of Canterbury, Canterbury 1905: `In their present conditions they can scarcely be handled and are quite useless for reference'. In de Treasurer's Accounts van deze periode wordt Vossius regelmatig genoemd in de lijsten met `Salaria D. Decani et Prebendariorum'. Het archief van Lambeth Palace te Londen bezit registers en visitatieverslagen uit de periode, dat Vossius kanunnik was van het kapittel te Canterbury. Daarin wordt Vossius een enkele maal genoemd. 709 Zie hoofdstuk 2, paragraaf 1 en 2. 71° Zie vooral hoofdstuk 4, paragraaf 4. 711 Op enkele plaatsen in deze studie wordt naar deze documenten verwezen. 3. BRIEVEN VAN EN AAN VOSSIUS Er zijn zeer veel brieven van Vossius bewaard gebleven. In totaal heb ik er ongeveer 1300 gevonden. Van deze brieven is nog niet de helft gepubliceerd in oudere of meer recente brievenuitgaven. Er is ongeveer een gelijk aantal brieven bewaard gebleven die door allerlei personen aan Vossius zijn geschreven. Het was helaas onmogelijk om alle brieven grondig te bestuderen. De brieven van Vossius zijn praktisch allemaal doorgenomen. Van de brieven aan Vossius gericht kon slechts het grootste gedeelte worden geexcerpeerd. De brieven worden in de volgende lijst opgesomd en gerangschikt naar de verschillende bundels en verzamelingen, waarvan heel kort de inhoud wordt aangegeven. Eerst worden de in handschrift bewaarde brieven geinventariseerd, vervolgens wordt een aantal brievenuitgaven genoemd, waarin brieven van Vossius opgenomen zijn. Voor de bewaarde manuscripten geldt in het algemeen, dat de brieven van Vossius concepten en afschriften zijn, terwijl de brieven aan hem gericht in de meeste gevallen de originele brieven zijn. Universiteitsbibliotheek van Amsterdam Onder de manuscripten van Vossius, die eigendom zijn van de Remonstrantse Gemeente te Amsterdam en die berusten in de handschriftenafdeling van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, bevinden zich verschillende bundels brieven van Vossius of brieven aan hem gericht. De meeste van deze brieven zijn niet gepubliceerd. Deze brieven waren eigendom van Isaac Vossius en na diens dood van Gerardus Joannes Vossius jr. Door zijn toedoen werden ze het eigendom van de Remonstrantse Gemeente te Amsterdam. Er hebben plannen bestaan om ook deze brieven uit te geven. In de grote bundels Vossiusbrieven zijn aantekeningen gemaakt over de brieven, die konden worden gepubliceerd. De andere brieven konden worden `gesupprimeert omdat (die) ten delen particuliere saken vande familie raken, of brieven syn Baer niets uyt te leren is.' In een bundel staat het volgende te lezen: `Deze volgende brieven in dit volumen . . . mogen alleen gedruckt werden, de rest verbrant.' Gelukkig is dit niet gebeurd en is een groot aantal brieven van persoonlijke aard bewaard gebleven, waarvan voor deze studie een ruim gebruik is gemaakt. De brieven van de Vossii zijn gecatalogiseerd in de volgende catalogus: Bibliotheek der Universiteit van Amsterdam, Catalogus der Handschriften, Deel IV: Brieven, Eerste stuk: Afzenders A–M, Tweede stuk: Afzenders N–Z, Derde stuk: Geadresseerden, corrigenda en addenda, Amsterdam 1911, 1916 en 1919. Brieven van Gerardus Joannes Vossius (Cat. p. 417-425) : RK III E 1 13 brieven van Vossius aan Grotius (1622-1640). RK III E 4 132 concepten en afschriften van brieven, tussen mei 1598 en juni 1615 geschreven aan verschillende relaties. RK III E 5 175 concepten en afschriften van brieven, geschreven tussen juli 1615 en oktober 1622 aan verschillende relaties. RK III E 6 85 concepten en afschriften van brieven, geschreven tussen maart 1623 en februari 1630 aan allerlei relaties. RK III E 7 39 concepten en afschriften van brieven, geschreven tussen 1622 en 1630 aan verschillende Italiaanse relaties. RK B 96 8 brieven aan Samuel Naeranus (1606-1640) . RK C 145 Brief aan G. R. Doublet (1643). RK D 59 2 brieven aan Matthaeus Vossius (1634 en 1643). RK G 124 RK J 85-88 RKL 147-148 RKL 149 RKL 150-155 RKL 157 RK M 99 RK M 100 RK S 8 7 brieven aan Isaac Diamantius (1609-1620). 37 brieven aan Isaac Vossius (1632-1644). 2 brieven aan Isaac Diamantius en G. Naudaeus. 6 brieven aan Joannes Polyander (1612-1644). Samen 6 brieven aan verschillende personen. Testimonium voor Isaac Gruterus van 1632. 13 brieven aan Franciscus Junius F.F. (1613-1636). 13 brieven aan Franciscus Junius F.F. (1637-1642). 1 brief aan Hugo Grotius (1639). Brieven gericht aan Gerardus Joannes Vossius: RK II C 11 RK III C 18 RK III E 4 RKIIIE 6 RK III E 7 RK D 113 RK J 89-93 RKL 19 RKL 25 RK L 44 RKL 87 RK L 95 RKL 104 RKL 110 RKL 129 RKL 133 RKL 141 RKL 142 RK M 74 RK M 78 RK N 110 RK Ay 242 4 brieven van P. C. Hooft (1635-1643). 108 brieven, aan Vossius gericht tussen juli 1628 en maart 1632, door verschillende relaties. 1 brief van L. Jemmingius (1609). 1 brief van Adriaen van Blyenburg (1647). 51 brieven van verschillende Italianen (1622-1632). 2 brieven van Matthaeus Vossius (1643-1645). 62 brieven van Isaac Vossius (1631-1649). 1 brief van Johan de Brune (1646). 2 brieven van Joachim Camerarius (1648). 1 brief van Nathanael Dilgerus (1628). 1 brief van Henricus Ernstius (1636). 1 brief van Willem de Groot (1621). 1 brief van Johan Casimir Junius (1622). 1 brief van graaf Lodewijk van Gelre (1647). 2 brieven van Christianus Ravius (1646-1647). 1 brief van Claudius Salmasius (1648). 1 brief van C. Timplerus (1615). 1 brief van Cornelius Tollius (1648). 1 brief van Franciscus Junius F.F. (1621). 4 brieven van Franciscus Junius F.F. (1634-1639). 1 brief van Abraham van der Myle. 1 brief van P. Lap van Waveren (1644). Brieven van de andere Vossii: Hier worden alleen maar de verschillende bundels genoemd, waarin zich deze brie yen bevinden: Joannes Vossius: Franciscus Vossius: Dionies Vossius: Gerardus Vossius: Matthaeus Vossius: Isaac Vossius: Gerardus Joannes jr.: Attia Vossius: RK D 86, D 87 en M 102. RK A 91, D 58 en N 117. RK III H 23, B 87 en M 98. RK B 88 tot en met B 95. RK D 89, D 91 tot en met D 124, S 7 en Z 148. RK VI F 28, 29, 30; A 14; D 60, 61, 79, 84, 85; K 85; M 101; R 42; S 17. De bundels J 89 tot en met J 93 bevatten de boven reeds vermelde brieven aan zijn vader. RK III E 10. RK E 126. Brieven gericht aan de andere Vossii: Ook hier worden alleen de bundels genoemd, waarin zich deze brieven bevinden: Dionies Vossius:RK B 71, 72 en 82; J 74; M 78. Gerard Vossius:RK B 22, 27, 38, 43, 44, 48, 53, 58, 85. Matthaeus Vossius: RK D 1, 11, 12, 14, 16, 17, 18, 19, 21, 22, 24, 27, 28, D 30, 31, 34, 35, 36, 37, 38, 39, 42, 48, 49, 50, 54, D 57, 127, 129. Isaac Vossius:RK III E 8, 9, 10; D 26; E 3, 54, 120, 121; I 89, 90; J 47; M 70. Universiteitsbibliotheek van Leiden De cartotheek van de handschriftenafdeling vermeldt, dat de volgende bundels brieven van Vossius bevatten: BPL 885 4 brieven BPL 1830 3 brieven BPL 1961 2 brieven BPL 1886 3 brieven BP XVIII 246 N 4 brieven BP XVIII 293 A 1 brief Papenbroek 2 26 brieven, waaronder 20 aan Hugo Grotius Papenbroek 3 2 brieven Papenbroek 15 1 brief Mus. Cats. 70 1 brief Cun. 2 3 brieven aan Petrus Cunaeus Hug. 37 1 brief Burm. F 11 1 brief Bibliotheca Academiae Lugduno-Batavae, Catalogus XXVI, Epistolaria et Alba Amicorum, Lugduno Batavorum 1935, p. 120. Een lijst van personen, waarvan aan Vossius gerichte brieven berusten op de Universiteitsbibliotheek: L. Baack BPL 885 Caspar Barlaeus Papenbroek 2 Am. Buchelius BPL 191 Andreas Colvius Papenbroek 2 Lud. Crocius Papenbroek 15 J. B. Donius BPL 1830 J. F. Gronovius Papenbroek 2; Gronovius 43 en 55 P. C. Hooft Papenbroek 13 Balth. Lydius Papenbroek 2 Joh. Lydius Papenbroek 2 en 15 Sam. Sorbiere BPL 885 Corn. Tollius Br F 8 Mer. Casaubonus BPL 293 A British Museum, Londen Een aantal brieven, gepubliceerd in de Colomesiuseditie, en een aantal niet gepubliceerde brieven bevindt zich in de handschriftenafdeling van het British Museum. Voor de verschillende in het British Museum aanwezige collecties en catalogen : Ar. Esdaile, The British Museum Library, London 1948 (2) , p. 226-293. British Museum, The Catalogue of the Manuscript Collections, by T. C. Sheat, London, 1951. The Harleian Manuscripts: De brieven in deze collectie zijn in 1715 in Nederland gekocht van Gerardus Joannes Vossius Jr. voor de bibliotheek van Lord Harley. De meeste manuscripten hebben in dorso de aantekening: 15-8-1715. Enkele onvolledige gegevens zijn te vinden in de Lansdowne Manuscripts vol. 677 en 771, die gegevens bevatten over de aankopen voor genoemde bibliotheek. Vol. 7013 In deze bundel bevinden zich een 25 brieven aan Vossius gericht, o.a. van zijn familie uit Roermond, van zijn tweede moeder Anneken van der Horst, van de predikant Willem Teelinck, van Anna Roemers en P. C. Hooft. Tussen deze en andere brieven bevindt zich ook een autograaf van Vondels Laet sestigh winters vry, het gedicht op Vossius' portret door Sandrart geschilderd, en een manuscript met een gedicht van Hooft op Grotius. Vol. 7012 De catalogus beschrijft deze bundel als volgt: 'A folio, consisting of a large number of letters from the most learned men of the Age to Jo. Gerard Vossius, and others.' Deze bundel, 481 vellen in folio omvattend, bevat een 300 brieven aan Vossius gericht door allerlei relaties. Er zijn o.a. verschillende brieven bij van Franciscus Junius F.F. en een groot aantal brieven van Janus Rutgersius. De brieven bestrijken heel het leven van Vossius en zijn min of meer chronologisch geordend. Er zijn ook 19 brieven van Vossius zelf bij en een aantal concepten van zijn zonen, meest van Isaac. Vol. 4936 Bevat, naast een groot aantal brieven van anderen, 5 brieven van Vossius en 2 brieven van zijn zonen Isaac en Franciscus. Vol. 7011 Epistolae eruditorum, 1538-1674. Hierin 1 brief van Vossius aan John Sadler en 8 brieven van verschillende personen aan Vossius. Vol. 7016 5 brieven van vorstelijke personen aan Vossius. The Burney Manuscripts: Vol. 369 Epistolae ad Mericum Casaubon. Hierin 3 brieven van Casaubon aan Vossius en 6 brieven van Vossius aan Casaubon. Additional Manuscripts: Vol. 5873 1 brief van Vossius aan de Senaat van Cambridge (1627) en 1 aan Samuel Ward (1628). Vol. 23.101 1 brief van Vossius aan Mericus Casaubon (1646) . Vol. 32.093 1 brief van Vossius aan Laud (1640). Vol. 34.727 11 brieven gericht aan Vossius, waarvan 7 geschreven door Franciscus Junius (1614-1633). Bodleian Library, Oxford Van uitzonderlijk belang voor de Vossiusbiografie zijn de Rawlinson Letters, berustend in de Bodleian Library te Oxford. Het zijn deze bundels, waaruit Colomesius zijn Vossiusbrieven publiceerde, die echter slechts een gedeelte van de 12 bundels Vossiusbrieven omvatten. Al deze brieven zijn geexcerpeerd en de excerpta zijn op fiches aanwezig in de Bodleian Library. Door onbekendheid met het onderwerp, de Nederlandse taal en de Nederlandse toestanden hebben degenen, die dit werk verzet hebben, jammer genoeg veel storende fouten gemaakt, zodat de ex- 304 cerpta wel een eerste vingerwijzing kunnen geven, maar het opslaan van de brie ven zelf beslist niet overbodig maken. Hieronder volgt een korte beschrijving van de 12 bundels. Vol. 79 128 brieven door verschillende personen aan Vossius geschreven tussen 1602 en 1632. Geen van deze brieven is in de Colomesiuseditie gepubliceerd. Er zijn verschillende brieven bij van Franciscus Junius sr., Franciscus Junius F.F., Franciscus Gomarus, Samuel Naeranus en Johan de Brune de Oude. Tussen deze brieven bevindt zich 1 brief van Vossius aan John Selden uit 1648, die wel is gepubliceerd in de Colomesiuseditie. Er zijn ook 12 brieven in deze bundel, die niet door of aan Vossius geschreven zijn, o.a. brieven van Franciscus Junius F.F. en Vossius' zonen aan Elisabeth Vossius. Vol. 80 Deze bundel bevat 213 brieven aan Vossius geschreven tussen 1601 en 1642. De brieven zijn alfabetisch gerangschikt op de namen van de afzenders. Er zijn veel brieven bij van Georg Rataller Doublet, Willem de Groot, Johannes Becius en Johan van Beverwijck. Meerdere brieven uit deze bundel zijn gepubliceerd in de Colomesiuseditie. Vol. 81 46 brieven van Joannes Meursius aan Vossius (1625-1639), 22 brieven van Vossius aan Meursius (1625-1638) en 39 brieven van Vossius aan Claudius Salmasius (1628-1644) . De meeste van deze brieven zijn gepubliceerd door Colomesius. Vol. 82 Concepten en afschriften van 118 brieven van Vossius aan verschillende personen geschreven tussen 1615 en 1642. De brieven zijn alfabetisch gerangschikt op de voornamen van de geadresseerden. Veel van deze brieven zijn opgenomen in de Colomesiuseditie. Vol. 83 76 brieven van Engelse correspondenten en Joannes Vossius aan Vossius. 79 brieven van Vossius aan Engelse correspondenten en aan zijn zoon Joannes. De brieven dateren uit de jaren 1630-1641 en zijn min of meer chronologisch geordend. Veel van deze brieven zijn opgenomen in de Colomesiuseditie. Vol. 84 A Concepten en afschriften van 170 brieven van Vossius, tussen 1631 en 1645 aan verschillende personen geschreven. Er zijn veel brieven bij gericht aan G. R. Doublet. De brieven zijn min of meer chronologisch geordend en veel ervan zijn opgenomen in de Colomesiuseditie. Vol. 84 B 56 concepten en afschriften van brieven, door Vossius tussen 1621 en 1630 geschreven aan Engelse correspondenten en aan zijn zoon Joannes. 44 brieven van Engelse correspondenten en van Joannes Vossius in diezelfde periode geschreven aan Vossius. De brieven zijn chronologisch gerangschikt. Veel ervan zijn to vinden in de Colomesiuseditie. Het tweede deel van deze bundel bevat 136 brieven van verschillende personen, tussen 1600 en 1642 aan Vossius geschreven. Er zijn veel brieven bij van Dordtse relaties van Vossius, met name van Jacob de Witt en Vossius' leerling Joannes Bosman. Slechts 1 van deze brieven is opgenomen in de Colomesiuseditie. Vol. 84 C Deze bundel bevat 216 brieven van Vossius, tussen 1603 en 1647 geschreven aan verschillende personen. Veel van deze brieven zijn gepubliceerd in de Colomesiuseditie. Vol. 84 D 120 brieven door verschillende personen aan Vossius geschreven tussen 1610 en 1639. De brieven zijn alfabetisch gerangschikt op de voornamen van de afzenders. Veel van deze brieven bij Colomesius. Vol. 84 E 186 brieven door verschillende personen aan Vossius geschreven tus sen 1613 en 1638. De brieven zijn min of meer chronologisch gerangschikt. Veel van deze brieven zijn opgenomen in de Colomesiuseditie. Vol. 84 F 65 brieven van Vossius, geschreven tussen 1630 en 1641 aan zijn Engelse correspondenten en aan zijn zoon Joannes. 62 brieven van Engelse correspondenten in diezelfde periode geschreven aan Vossius. Er zijn veel brieven van en aan Mericus Casaubon bij. Verschillende brieven in de Colomesiuseditie. Vol. 84 G 175 brieven van verschillende personen aan Vossius, geschreven tussen 1641 en 1645. De brieven zijn chronologisch gerangschikt en zijn voor een groot gedeelte gepubliceerd in de Colomesiuseditie. Provinciale Bibliotheek van Friesland te Leeuwarden In de Collectie Gabbema bevinden zich verschillende Vossiusbrieven, die in de volgende catalogus beschreven zijn: Catalogus der briefverzameling van S. A. Gab- bema (Provinciale Bibliotheek van Friesland, Leeuwarden), Leeuwarden 1930, p. 206 en 207. In deze collectie bevindt zich een aantal brieven van Vossius aan Johan Casimir Junius, geschreven tussen 1607 en 1619. Verder brieven van Vossius aan Joannes de Veno (1642), van Isaac Vossius aan Matthaeus Vossius (1642) en van Matthaeus Vossius aan Joannes de Veno (1642). Er zijn ook brieven van Georg Rataller Doublet, Theodorus Graswinckel en Franciscus Junius F.N. aan Matthaeus Vossius (1642-1643) . De meeste van deze brieven zijn afschriften in Gabbema's handschrift. Bibliotheque Nationale te Pars In het Fonds Latin Tome 8595 bevinden zich 27 originele brieven van Vossius aan Claudius Salmasius, geschreven tussen 1633 en 1646. Kongelige Bibliotek te Kopenhagen In de bundel Gl. Kg1. Saml. 4°, 3072 bevinden zich 22 brieven van Vossius aan Joannes Meursius, en brieven van Vossius aan Cornelis van der Myle (1639), Georg Calixtus (1644), Janus Gruterus (1627) en Nathanael Dilger (1628). Gepubliceerde brieven Een groot aantal brieven van Vossius is gepubliceerd. Het belangrijkst zijn de uitgave van de Vossiusbrieven door Colomesius en de Epistolae Selectiores in de Opera, tomus IV. Er zijn echter ook brieven opgenomen in andere brievenverzamelingen en publicaties. Hieronder volgt een opgave van een aantal van deze gepubliceerde collecties. Het gaat daarbij op de eerste plaats om brieven van Vossius aan anderen. Een deel van de gegevens is ontleend aan de Catalogus Epistolographorum van P. C. Molhuysen, een cartotheek, die zich in de vorm van fiches bevindt in de handschriftenafdeling van de Leidse Universiteitsbibliotheek. Deze catalogus bevat gegevens over gepubliceerde brieven en daarin kan men ook vinden in welke publicaties brieven aan Vossius opgenomen zijn. Aangezien de catalogus reeds vijftig jaar oud is, geldt een en ander alleen oudere publicaties. Gerardi Joannis Vossii et clarorum virorum ad eum epistolae collectore Paulo Colomesio Ecclesiae Anglicanae presbytero. Opus, omnibus philologiae et ecclesiasti cae antiquitatis studiosis utilissimum. Londini 1690. Latere edities: Augustae Vindelicorum 1691 en Londini 1693. Zie nummer 45 van paragraaf 1 van dit hoofdstuk en de volledige titel van de latere edities in de lijst van Petit op bladzijde 188. In deze uitgave zijn 549 brieven van Vossius opgenomen, waarvan 13 opdrachten van werken zijn. Het tweede deel omvat 462 brieven aan Vossius gericht. Gerardi Joannis Vossii Epistolae Selectiores, in: Opera IV. Hierin zijn 772 brieven van en aan Vossius opgenomen, die ook in de Colomesiuseditie to vinden zijn. BARLAEUS, CASPAR. Casparis Barlaei Med. Doct. ac Philosophiae in Ill. Amstel. Gymnasio dum viveret Professoris Epistolarum Liber. Amstelodami, apud Joannem Blaeu, 1667. (2 partes) Geen brieven van of aan Vossius, maar wel een groot aantal brieven met belangrijke gegevens over Vossius. BRANT, JOANNES. Clarorum virorum epistolae centum ineditae ex museo Johannis Brant G.F. ad V.C1.I.G. Graevium. Amstelaedami 1702. Deze brieveneditie bevat veel brieven van Vossius aan Grotius, een brief aan Cornelis van der Myle (1633) en twee aan Joannes Vossius (1630). Een latere uitgave van de collectie: Epistolae celeberrimorum virorum, nempe H. Grotii, G. J. Vossii, A. Schotti, J. Wouwerii, D. Heinsii, C. Gevartii, I. F. Gronovii, G. Patini, N. Heinsii, aliorumque antehac ineditae. In quibus plurima ad omne eruditionis genus illustrandum occurrunt; ex scriniis literariis Jani Brantii. Amstelaedami 1715. BURMANNUS, PETRUS. Sylloge epistolarum a viris illustribus scriptarum tomi quin que, collecti et digesti per Petrum Burmannum. Leidae 1727. De delen II en III bevatten enkele brieven van en aan Vossius en brieven van Isaac Vossius. Zeer veel brieven zijn van belang voor de Vossiusbiografie. COCCEIUS, JOANNES. Opera omnia theologica, exegetica, didactica, polemica, philo logica. Amstelodami 1669-1675. ( 8 partes) Tomus VI, Epistolarum Sylloge, p. 648 en p. 656: twee brieven van Vossius aan Cocceius (1641 en 1644). EMMIUS, UBBO. Briefwechsel des Ubbo Emmius. Herausgegeben von Dr. H. Brugmans and Dr. F. Wachter. Aurich 1911. (2 Bde) GROTIUS, HUGO. Briefwisseling van Hugo Grotius, uitgegeven door P. C. Molhuy sen en B. L. Meulenbroek. Deel 1: 1597 –17 augustus 1618. Deel 2: 30 augustus 1618 – 30 december 1625. Deel 3: 1626 –1627 –1628. Deel 4: 1629 –1630 –1631. (R.G.P., grote serie, nrs. 64, 83, 105, 113) 's-Gravenhage 1928, 1936, 1961 en 1964. GROTIUS, HUGO. Hugonis Grotii Reginae, Regnique Sueciae Consiliarii, et apud Regem Christianissimum Legati, etc. Epistolae quotquot reperiri potuerunt; in qui- bus praeter hactenus editas, plurimae Theologici, Iuridici, Philologici, Historici, et Politici argumenti occurrunt. Amstelodami, ex typographia P. et I. Blaeu, et prostant apud Wolfgang, Waasberge, Boom, a Someren et Goethals, 1687. HOOFT, P. C. P. C. Hoofts brieven; nieuwe, vermeerderde, en naar den oorspronkelijken text herziene uitgave; met toelichting, aanteekeningen, en bijlagen door J. van Vloten. Leiden 1855-1857. (4 delen) Vijf brieven aan Vossius (nrs. 520, 524, 620, 787 en 849). Op zeer veel plaatsen wordt Vossius genoemd. HOOGEWERFF, G. J. Bescheiden in Italie omtrent Nederlandsche kunstenaars en geleerden, beschreven door G. J. Hoogewerff. Tweede deel. Rome; archieven en bijzondere instellingen. (R.G.P., kleine serie nr. 12) 's-Gravenhage 1913. HOOGEWERFF, G. J. Bescheiden in Italie omtrent Nederlandsche kunstenaars en geleerden, beschreven door G. J. Hoogewerff. Derde deel. Rome; overige bibliotheken. (R.P.G., kleine serie nr. 17) 's-Gravenhage 1917. HUYGENS, CONSTANTIJN. Briefwisseling van Constantijn Huygens, uitgegeven door J. A. Worp. Deel 1: 1608 – 1634 Deel 2: 1634 – 1639 Deel 3: 1640 – 1644 Deel 4: 1644 –1649 (R.P.G., grote serie, nrs. 15, 19, 21 en 24) 's-Gravenhage 1911, 1913, 1914 en 1915. ITTERZON, G. P. VAN. Franciscus Gomarus. (Dissertatie Leiden) Den Haag 1929. Brieven van Gomarus aan Vossius als bijlagen. KOT, STANISLAW. Hugo Grotius a Polska. W 300–lecie dziela 0 prawie wojny i pokoju. W dodatku: I: Slupecky w ruchu reformacyi nym; II: Korespondencja H. Grotiusa i G. J. Vossiusa z Slupeckimi. Krakow 1926. LAUD, WILLIAM. The works of the most reverend Father in God, William Laud, D.D., sometime Lord Archbishop of Canterbury. Oxford 1847-1860. (8 volumes) In de delen VI en VII zijn Lauds brieven opgenomen, waaronder de brieven van Laud aan Vossius. MEELIUS, JANUS GULIELMUS. Insignium virorum epistolae selectae, quae nunc primum prodeunt; ex bibliotheca Jani Gulielmi Meelii J.C. Amstelaedami, ex typographia Halmiana, 1701. Bevat o.a. een brief van Vossius aan Grotius (1638). MEURSIUS, JOANNES. Clarorum virorum ad Io. Meursium epistolae, nunc primum editae ab Ant. Westermann. Lipsiae 1841. MEURSIUS, JOANNES. Opera omnia quorum quaedam in hac editione primum apparent, Jo. Lamius recensuit et scholiis illustravit. Florentiae 1741-1673. (12 partes ) Verschillende niet in de Colomesiuseditie opgenomen brieven van Vossius. Ook een brief aan Cornelis van der Myle (1639). ORBAAN, J. A. F. Bescheiden in Italie omtrent Nederlandsche kunstenaars en geleerden, beschreven door J. A. F. Orbaan. Eerste deel. Rome; Vaticaansche bibliotheek. (R.G.P., kleine serie nr. 10) 's-Gravenhage 1911. OUD-HOLLAND. In dit tijdschrift zijn meerdere brieven gepubliceerd van Vossius. Brieven van Vossius aan Johan Boreel uit 1628 ( Jrg. 8 (1890) p. 101), aan Hugo Muys van Holy uit 1614 ( Jrg. 17 (1899) p. 60), aan Joannes Pantinus uit 1614 ( Jrg. 17 (1899) p. 58), aan Samuel Naeranus z.j. ( Jrg. 18 (1900) p. 20). Zie ook: Unger, Anna Roemers. PATIN, GUY. Lettres de Guy Patin, ed. J. H. Reveille. Paris 1846. (3 tomes) Praestantium ac eruditorum virorum epistolae ecclesiasticae et theologicae, quarum longe major pars scripta est a Jac. Arminio, Joann. Uytenbogardo, Conr. Vorstio, Ger. Joan. Vossio, Hug. Grotio, Sim. Episcopio, Casp. Barlaeo. Editio secunda. Amstelaedami 1684. Deze brieven zijn uitgegeven door Christiaan Hartsoeker en Philippus van Limborch. Zie paragraaf 1, nummer 44. Deze uitgave bevat veel brieven van Vossius aan Grotius en William Laud en tevens brieven aan Conrad Vorstius (1617) en Samuel Sorbiere (1643). REIGERSBERCH, MARIA VAN. Brieven van en aan Maria van Reigersberch. Met ondersteuning van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde uitgegeven door Dr. H. C. Rogge. Leiden 1902. REIGERSBERCH, NICOLAES VAN. Brieven aan Hugo de Groot, door H. C. Rogge. Amsterdam 1901. SALMASIUS, CLAUDIUS. Epistolarum liber primus. Lugduni Batavorum 1656. STERCK, J. F. M. Vondelbrieven uit de 17e eeuw aan en over de dichter. Amsterdam/ Sloterdijk 1935. UNGER, J. H. w. Anna Roemers. Losse aantekeningen. In: Oud-Holland 3 (1885) p. 123-134 en p. 161-170. Een bespreking van brieven en documenten, die zich bevinden in de handschriftenafdeling van het British Museum te Londen. In extenso de tekst van een brief van Anna Roemers aan Vossius (1642) en van Anneken van der Horst (1607). Een opsomming van andere Vossiusbrieven, meest uit de bun- del H 7013. USSHER, JAMES. The life of the most reverend father in God, James Ussher, late Lord Archbishop of Armagh, primate and metropolitan of all Ireland. With a collection of three hundred letters, between the said Lord Primate and most of the eminentest persons for piety and learning in his time, both in England and beyond the seas. Collected and published from original copies in their own hands, by Richard Parr. London 1686. USSHER, JAMES. The whole works of the Most Reverend James Ussher, D.D., Lord Archbishop of Armagh, and primate of all Ireland. With a life of the author, and an account of his writings. By Charles Elrington. Dublin–London 1847 ff. (16 volumes) In de biografie van Ussher (Vol. I) wordt ook Vossius genoemd. In de delen XV en XVI brieven van en aan Vossius. 4. LITERATUUR In deze literatuurlijst zijn op de eerste plaats boeken en artikelen opgenomen die van enig belang zijn voor de Vossiusbiografie. Encyclopedische artikelen zijn opgenomen, wanneer zij interessante of belangrijke gegevens over Vossius bevatten of als zij deel uitmaken van gerenommeerde standaardwerken van oudere datum. Het is helaas onmogelijk ook maar bij benadering naar volledigheid te streven, zodat de opgenomen publicaties min of meer willekeurig zijn gekozen. Brievenedities zijn opgenomen in paragraaf 3 van dit hoofdstuk, waar de Vossiusbrieven worden besproken. Hier zijn alleen de edities vermeld die in deze studie met verkorte titel worden geciteerd of meer recente uitgaven die gegevens over Vossius bevatten in inleiding of notenapparaat. Tenslotte worden bier de belangrijkste publicaties van meer algemene aard genoemd waarvan bij deze studie gebruik is gemaakt of die regelmatig met korte titel zijn geciteerd. Dit geldt ook voor enkele monografieen over andere personen dan Vossius. In de meeste gevallen kan men uit de titel van het genoemde werk afleiden of het gaat om een werk van meer algemene aard of om een publicatie waarin gegevens to vinden zijn over Vossius. Als het niet duidelijk is, waarom een bepaald werk is opgenomen, wordt aan de titel van het werk een korte annotatie toegevoegd. Omwille van duidelijkheid en overzichtelijkheid zijn de werken van de verschillende categorieen opgenomen in eenzelfde alfabetische lijst. Dit vooral wegens het veelvuldig gebruik van korte titels in de tekst en de aantekeningen. AA, A. J. VAN DER. Biographisch Woordenboek der Nederlanden. Deel 19. Haarlem 1876. Op p. 408-414 een biografie van Vossius en op p. 414-415 een uitvoerige opgave van oudere literatuur. Album studiosorum Academiae Lugduno-Batavae, MDLXXV–MDCCCLXXV. Accedunt nomina curatorum et professorum per eadem secula. Hagae Comitum 1875. ALLARD, H. J. Berthout Nihuys. In: Het Jaarboekje van Alberdingk Thijm, 1891, p. 135-200. In deze studie over Nihusius zijn verschillende bijzonderheden over Vossius opgenomen, ontleend aan de brieven van Vossius. ANDREAS, VALERIUS. Bibliotheca Belgica. Lovanii 1643. Op p. 275-276 een korte biografie en een opsomming van enkele werken van Vossius. ARENS, HANS. Sprachwissenschaft. Der Gang ihrer Entwicklung von der Antike bis zur Gegenwart. (Orbis Academicus) Freiburg–Munchen 1955. AXTERS, 0.P., STEPHANUS. Scholastiek Lexicon. Antwerpen 1937. Op p. 110*-114* bespreekt Axters het werk van A. L. Kok, die zich verdienstelijk heeft gemaakt voor het omzetten van de scholastieke vaktaal in goed Nederlands en daartoe o.a. Vossius' Elementa Rhetorica vertaalde. BACHRACH, A. G. H. Sir Constantine Huygens and Britain: 1596-1687. A pattern of cultural exchange. Volume I: 1596-1619. Leiden–London 1962. BAILLET, ADRIEN. Jugemens des savans, sur les principaux ouvrages des auteurs; revus, corrigez, et augmentez par M. de la Monnoye. Nouvelle edition. Amsterdam 1725. (8 tomes) Zie ook: M. Gibert, Jugemens des savans. BALEN, MATTHYS JANSZ. Beschryvinge der Stad Dordrecht. Dordrecht 1677. (H. J. Schouten). Register op de geslachtsnamen voorkomende in de `Beschryvinge der Stad Dordrecht' van Matthijs Balen (1677). 's-Gravenhage 1909. BASS MULLINGER, JAMES. The university of Cambridge. Vol. 3. Cambridge 1911. Bijzonderheden over het lectoraat in de geschiedenis aldaar en andere bijzonderheden. BAUMANN, E. D. Johan van Beverwijck in leven en werken geschetst. (Dissertatie Amsterdam) Dordrecht 1910. N.a.v. Vossius' relaties met Van Beverwijck geeft Baumann verschillende bijzonderheden over Vossius. BAYLE, PIERRE. Dictionnaire Historique et Critique. Rotterdam 1715 (3e editie). (3 delen) In veel artikelen citeert Bayle Vossius, waarbij hij niet zelden kritiek levert op zijn zegsman. BEECKMAN, ISAAC. Journal tenu par Isaac Beeckman de 1604 a 1634. Publie avec une introduction et des notes par C. de Waard. La Haye 1939, 1942, 1945. (3 delen) BERESTEYN, E. A. VAN. Genealogisch Repertorium. Deel I: 's-Gravenhage 1948. Deel II: 's-Gravenhage 1962. Sub voce Vossius wordt hier verwezen naar vooral genealogische werken, waarin Vossius wordt genoemd. BLOK, F. F. Nicolaas Heinsius in dienst van Christina van Zweden. Delft 1949. BLOK, P. j. Geschiedenis eener Hollandsche stad. Deel 3: Eene Hollandsche stad onder de Republiek. 's-Gravenhage 1916. BLOUNT, SIR THOMAS POPE. Censura celebriorum authorum: sive tractatus in quo varia virorum doctorum de clarissimis cujusque seculis judicia traduntur . . . Genevae 1710. Op p. 969-971 wordt het werk van Vossius besproken. BOER, W. DEN. Scaliger en Perizonius. Hun betekenis voor de wetenschap. (Dies rede Leiden 1964) Den Haag z.j. De auteur geeft een korte karakteristiek van Vossius bij zijn bespreking van de invloed van Scaligers werk. BOM, HGZN., G. D. Het hooger onderwijs te Amsterdam van 1632 tot onze dagen. Bibliografische bijdragen. Amsterdam 1882. In dit werk is een lijst van Vossius' werken opgenomen, waarnaar o.a. Petit regelmatig verwijst. BOSCH, H. DE. Lofreden over Gerardus Joannes Vossius. In: Algemeen Magazyn van wetenschap, konst en smaak, Deel II, le stuk, 1787, p. 91-124. Een biografische schets van Vossius' Leven en werken in oratorische stijl. De orator laat door het voorbeeld van Vossius zien, hoe goed men in de 17e eeuw thuis was in de klassieke oudheid. BOT, P. N. M. Humanisme en onderwijs in Nederland. Utrecht–Antwerpen 1955. BRANDT, GEERAERT. Historie der Reformatie, en andre kerkelyke geschiedenissen in ende omtrent de Nederlanden. Deel II: Amsterdam 1674. Deel III: Rotterdam 1704. Deel IV: Rotterdam 1704. Uitvoerige beschrijving van Vossius' moeilijkheden in de periode van de bestandstwisten. BRANDT, GEERAERT. Register der vermaarde mannen. In: dezelfde, Daghwyzer der geschiedenissen, Amsterdam 1689. Broeders Gevangenisse. Dagboek van Willem de Groot, betreffende het verblijf van zijnen broeder Hugo op Loevestein; uit echte bescheiden aangevuld en opgehelderd door H. Vollenhoven. 's-Gravenhage 1842. Op verschillende plaatsen wordt Vossius genoemd i.v.m. zijn moeilijkheden tijdens de bestandstwisten en zijn relaties met de Grotii. BROM, G. Schilderkunst en litteratuur in de 16e en 17e eeuw. Utrecht–Antwerpen (1957). In dit werk van Brom komen enkele rake typeringen voor van Vossius en zijn Amsterdamse relaties. Dit geldt ook voor de twee edities van het hieronder te noemen werk. BROM, G. Vondels bekering. Amsterdam z.j. BROM, G. Vondels geloof. Amsterdam 1935. BRONCHORST, EVERHARD. Diarium Everardi Bronchorstii sive adversia omnium quae fiesta sunt in Academia Leydensi (1591-1627). Uitgegeven door J. C. van Slee. (Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap, derde serie nr. 12) 's-Gravenhage 1898. BRUCKEN FOCK, B. F. W. VAN. Het wapen van het geslacht Vossius. In: Limburgs Jaarboek 8 (1902) p. 68. BRUNE DE JONGE, JOHAN. Alle volgeestige werken van Jan de Brune de Jonge. Har lingen 1672. Tweede vermeerderde uitgave: Amsterdam 1681. Op verschillende plaatsen in zijn werk geeft de auteur bijzonderheden over Vossius. Zie vooral de volgende bundel: Wetsteen der vernuften, oft bequaem middel om van alle voorvallende zaken aardighlik te leren spreken (twee delen, die voor het eerst gepubliceerd zijn te Amsterdam in 1644 en 1659) . BUSKEN HUET, CONRAD. Het Land van Rembrand. In: Dezelfde, Historische en ro mantische werken en reisherinneringen, Deel I–IV, Haarlem 1899. Op meerdere plaatsen worden de Vossii vernoemd en op p. 128-130 van deel II, 2 geeft de auteur een karakterisering van Gerardus Joannes Vossius. CHAUFFEPIE, JACQUES GEORGES DE. Nouveau dictionnaire historique et critique, pour servir de supplement ou de continuation a celui de P. Bayle. Amsterdam 1750-1756. (4 tomes) CLARK, GEORGE. De zeventiende eeuw. (oorspronkelijke titel: The seventeenth century; vertaling van J. de Vries) Utrecht/Antwerpen (1959). COLIE, R. L. Light and enlightment. A study of the Cambridge Platonists and the Dutch Arminians. Cambridge 1957. COLOMESIUS, PAULUS. Vita viri incomparabilis Gerardi Joannis Vossii, eloquentiae et chronologiae in inclita Academia Lugduno Batava professoris celeberrimi, cum ex Athenis Batavis Jo. Meurssi, tum scriptis aliis, breviter collecta. In: idem, Gerardi Joannis Vossii et clarorum virorum ad eum epistolae, Londini 1690. COLOMIES, PAULUS. Melanges Historiques. Orange 1675. Hierin verschillende interessante gegevens over Vossius. CompendiOses Gelehrten-Lexicon . . . Leipzig 1715. Sp. 2436-2437: artikel over Vossius, samengesteld uit een aantal, meest Duitse encyclopedische werken. Ook artikelen over Vossius' vader en Cornelia, Gerard, Dionies, Matthaeus en Isaac Vossius. CRANE, IO. GUIL. DE. Oratio de Vossiorum Iuniorumque familia, secula praesertim XVII insigni eruditionis laude clara, optime de literis, apud posteros etiam, merita; habita Franequerae in Athenaeo Publico, cum huius rectura iterum abiret, d. VI Novemb. MDCCCXX. Groningae 1821. Ook verschenen in de Annales Academiae Groninganae 1819-1820, Groningae 1821, met eigen paginering. In deze oratio, en vooral in het uitgebreide notenapparaat, is praktisch alles te vinden wat er over de Vossii en Junii rond 1820 in oudere en meer recente publicaties te vinden was. Deze oratio met notenapparaat is veruit de beste Vossiusbiografie, die tot nu toe verschenen is. CRANE, J. W. DE. Voorlezing over Franciscus Junius. Workum 1836. DIBON, P. La philosophie neerlandaise au siecle d'or. Tome I: L'Enseignement philosophique dans les universites a l'epoque precartesienne (1575-1650). (Publications de l'institut francais d'Amsterdam Maison Descartes 2) Paris etc. 1954. DORSTEN, J. A. VAN. Poets, patrons and professors. An outline of some literary connexions between England and the University of Leyden. Leyden 1962. DRERUP, ENGELBERT. Perioden der klassieke philologie. (Diesrede Nijmegen 1930) Nijmegen/Utrecht 1930. DRERUP, ENGELBERT. Die Schulaussprache des Griechischen von der Renaissance bis zur Gegenwart. Im Rahmen einer Allgemeinen Geschichte des Griechischen Unterrichts. (Studien zur Geschichte and Kultur des Altertums) Paderborn 1930. (2 Bnde) DUYVENDIJK, A. J. VAN. De motivering van de klassieke vorming. (Dissertatie Utrecht) Groningen/Djakarta 1955. EEGHEN, I. H. VAN. Het Athenaeum en de universiteit van Amsterdam. In: Amstelodamum 39 (1 952) p. 72-77. EEGHEN, I. H. VAN. De eerste jaren van het Athenaeum. In: Het illustere begin van het Athenaeum, Amsterdam 1957, p. 8-15. EEKHOFF, A. De theologische faculteit to Leiden in de 17e eeuw. Utrecht 1921. ENNO VAN GELDER, H. A. Revolutionaire Reformatie. (Patriareeks nr. 31) Amsterdam 1943. ERASMUS, H. J. The origins of Rome in historiography from Petrarch to Perizonius. (Dissertatie Leiden) Assen 1962. EYSINGA, W. J. M. VAN. Hugo Grotius. Eine Biographische Skizze. Basel 1952. FLITNER, ANDREAS. Erasmus im Urteil seiner Nachwelt. (Dissertation Basel) Tubingen 1952. FONTAINE VERWEY, H. DE LA. Het Athenaeum Illustre en de typografie. In: Het illustere begin van het Athenaeum, Amsterdam 1957, p. 20-29. FOPPENS, JOANNES FRANCISCUS. Bibliotheca Belgica. Tomus I. Bruxellis 1739. Op p. 351-353 een kort artikel over Vossius, gebaseerd op de aantekeningen van Niceron. Inhoudsopgave van de Opera van Vossius. FORTGENS, H. W. Schola Latina. Uit het verleden van ons Voorbereidend Hoger Onderwijs. Zwolle 1958. Gedenkboek ter gelegenheid van het zevenhonderd-jarig bestaan van Roermond als stad. Roermond 1932. Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam 1632-1932. Amsterdam 1932. GEERTS, A. M. F. B. Vondel als classicus bij de humanisten in de leer. (Dissertatie Utrecht) Tongerloo 1932. GERRETZEN, J. G. Schola Hemsterhusiana. De herleving der Griekse studien aan de Nederlandse universiteiten in de achttiende eeuw van Perizonius tot en met Valckenaer. (Dissertatie Nijmegen) Nijmegen/Utrecht 1940. GIBERT, B. Jugemens des savans sur les auteurs qui ont traite de la Rhetorique, avec un precis de la doctrine de ces auteurs. In: Adrien Baillet, Jugemens des sa- vans, sur les principaux ouvrages des auteurs, Tome 8, Amsterdam 1725. Op p. 250-256 een bespreking van Vossius' werken over de retorica. GOOCH, G. P. The Cambridge Chair of modern history. In: idem, Studies in modern history, London etc. 1931, p. 289-325. Verschillende bijzonderheden over het beroep uit Cambridge in 1625. GROOTENS, F. De betekenis van Vossius' Ars Historica. In: Historisch Tijdschrift 20 (1940) p. 237-273. GROOTENS, P. L. M. Dominicus Baudius. Een levensschets uit het Leidse humanistenmilieu : 1561-1613. ( Dissertatie Nijmegen) Nijmegen 1942. GUNTHER. Bernard Varenius. Leipzig 1905. Noemt meermalen Vossius. Geeft op p. 139 een oordeel over Vossius' werk De universae matheseos natura ac constitutione. HAAK, SIKKO POPTA. Paullus Merula (1558-1607). (Dissertatie Leiden) Zutphen 1901. HALLEMA, A. Hugo de Groot. Het Delftsch Orakel 1583-1645. Een levensschets van een groot Nederlander uit de 17e eeuw. 's-Gravenhage 1946. HARTZHEIM S.J., JOSEPHUS. Bibliotheca Coloniensis. Coloniae Augustae Agrippinensium 1747. In het supplementum op p. 336-337 artikel over Vossius. HELLINGA, W. GS. Het Athenaeum en de anderen. In: Het illustere begin van het Athenaeum, Amsterdam 1957, p. 16-19. HOOGSTRATEN, DAVID VAN, en JAN LODEWIJK SCHUER. Groot algemeen historisch, geografisch, genealogisch en oordeelkundig woordenboek, behelzende het voornaamste, dat vervat is in de woordenboeken van Moreri, Bayle, Buddeus, enz. Amsterdam etc. 1733 vv. HORST, D. J. H. TER. Isaac Vossius en Salmasius. Den Haag 1938. HUIZINGA, J. Grotius' plaats in de geschiedenis van den menschelijken geest. In: dezelfde, Verzamelde Werken, Deel 2, Haarlem 1948, p. 382-388. HUIZINGA, J. Nederlands beschaving in de zeventiende eeuw. In: dezelfde, Verzamelde Werken, Deel 2, Haarlem 1948, p. 412-507. HUYGENS, CONSTANTIJN. Briefwisseling van Constantijn Huygens, uitgegeven door J. A. Worp. Deel 1: 1608 –1634 Deel 2: 1634 –1639 Deel 3: 1640 –1644 Deel 4: 1644 –1649 (R.P.G., grote serie, nrs. 15, 19, 21 en 24) 's-Gravenhage 1911, 1913, 1914 en 1915. Het Illustere begin van het Athenaeum. Drie opstellen door I. H. van Eeghen, W. Gs. Hellinga en H. de la Fontaine Verwey ter inleiding van de tentoonstelling ingericht door de Dr. P. A. Tiele-Stichting in de Agnietenkapel ter gelegenheid van het 325-jarig bestaan van de instelling voor hoger onderwijs to Amsterdam. Amsterdam 1957. Hierin zijn de volgende opstellen gebundeld: I. H. van Eeghen, De eerste jaren van het Athenaeum, p. 8-15. W. Gs. Hellinga, Het Athenaeum en de anderen, p. 16-19. H. de la Fontaine Verwey, Het Athenaeum Illustre en de typografie, p. 20-29. ITTERZON, G. P. VAN. Franciscus Gomarus. (Dissertatie Leiden) Den Haag 1929. JUNIUS, FRANCISCUS F. N. Lectori Benevolo, Amstelodami id. quinct. 1650 (15-7– 1650). In: Gerardi Joannis Vossii De quatuor artibus popularibus, Amstelodami 1650. Bijzonderheden over Vossius. JUYNBOLL, W. M. c. Zeventiende eeuwse beoefenaars van het Arabisch in Nederland. Utrecht 1931. KAMPEN, N. G. VAN. Beknopte geschiedenis der letteren en wetenschappen in de Nederlanden, van de vroegste tijden af, tot op het begin der negentiende eeuw. 's-Gravenhage 1821 vv. Deel 1 en vooral deel 3, p. 78-84, bevatten gegevens over Vossius. KERN, EDITH G. The influence of Heinsius and Vossius upon French dramatic theory. (Dissertatie Baltimore) (The John Hopkins Studies in romance literature and languages, extra volume 26) Baltimore 1949. KIST, N. C. Aanteekeningen uit de Synodale Vergadering van Zuid-Holland van al het voorgevallene in de zaak en leer der Remonstranten, 1619-1777. In: Archief voor kerkelijke geschiedenis, inzonderheid van Nederland, deel 7, Leiden 1836. KLEERKOPER, M. M. en W. P. VAN STOCKUM JR. De boekhandel to Amsterdam voornamelijk in de zeventiende eeuw. Biografische en geschiedkundige aantekeningen. (Bijdragen tot de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel X) 's-Gravenhage 1914-1916. (2 din.) Klioos Kraam, vol verscheiden gedichten. Leeuwarden 1656-1657. (2 din.) Deel 2, p. 113,244 en 246 over Vossius. KNIGHT, W. S. M. The life and works of Hugo Grotius. London 1925. KNUTTEL, W. P. C. Acta der Particuliere Synode van Zuid-Holland, 1621-1700. Eerste deel: 1621-1633. (R.G.P., kleine serie nr. 3) 's-Gravenhage 1908. KOBUS, J. C. en w. DE RIVECOURT. Biographisch woordenboek van Nederland, bevattende de levensbeschrijvingen van personen, die zich in Nederland op het gebied van kunst, wetenschap en letteren, uitvindingen, ontdekkingen en belangrijke daden hebben bekend gemaakt. Arnhem/Nijmegen 1886. (6 dln.) KOK, JACOBUS. Vaderiandsch Woordenboek. Deel 30. Amsterdam 1793. Op p. 22-32 artikelen over de Vossii. Op p. 24-27 een artikel over Gerardus Joannes Vossius sr. KRAMER, G. Elogium Jacobi Perizonii. Berolini 1828. Op p. 68 een en ander over Vossius. KROLL, WILHELM. Geschichte der klassischen Philologie. (Samlung G8schen) Berlin/ Leipzig 1919. KUIPER, E. J. De Hollandse `Schoolordre' van 1625. Een studie over het onderwijs op de Latijnse scholen in Nederland in de 17e en 18e eeuw. (Dissertatie Universiteit van Amsterdam) Groningen 1958. KUKENHEIM, LOUIS. Contributions a l'histoire de la grammaire grecque, latine et hebraique a l'epoque de la Renaissance. Leiden 1951. LEENDERTZ JR., P. Het leven van Vondel. (Nederlandsche Historische Bibliotheek III) Amsterdam 1910. LENNEP, D. J. VAN. Oratio in Secundum Centesimum Athenaei. In: Illustris Amstelodemensium Athenaei Memorabilia, prodita deinceps Oratione Iacobi Philippi d'Orville in Centesimum Athenaei Natalem et Davidis Iacobi van Lennep in altera Athenaei Saecularia, accedente item Lennepii in utramque orationem Annotatione. Amstelodami 1832. Luiscius, A. G. Het algemeen, historisch, geographisch en genealogisch woordenboek. 's-Gravenhage/Delft 1724-1737. (8 din.) Deel 8, p. 375-376 artikel over Vossius, dat voornamelijk is gebaseerd op Niceron, Memoires. MEULEN, J. TER. Concise bibliography of Hugo Grotius. Leyden 1925. MEULEN, J. TER, en P. J. J. DIERMANSE. Bibliographie des ecrits imprimes de Hugo Grotius. La Haye 1950. Veel gegevens over Vossius' aandeel in het tot stand komen van Grotius' pu blicaties. MEURSIUS, IOANNES. Athenae Batavae, sive de Urbe Leydensi et Academia, virisque Claris, qui utramque ingenio suo, atque scriptis, illustrarunt, libri duo. Lugduni Batavorum 1625. Op p. 267-275 een autobiografische schets van Vossius en een lijst van tot op dat moment verschenen werken. Zie aantekening 1. MOLHUYSEN, P. C. Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche universiteit. Eerste deel, 1574-1610. (R.G.P., grote serie 20) 's-Gravenhage 1913. Tweede deel, 16101647. ( R.G. P., grote serie 29) 's-Gravenhage 1916. MORERI, Lows. Grand dictionnaire historique, ou Melange curieux de l'histoire sacree et profane, . . . Dix-huitieme et derniere edition. Revue, corrigee et augmentee tres considerablement. Amsterdam etc. 1740. (8 tomes) MORHOF, DANIEL GEORG. Polyhistor. Lubecae 1747. (3 partes) MULLLER, LUCIAN. Geschichte der klassischen Philologie in den Niederldnden. Leipzig 1869. NAUTA, D. Samuel Maresius. Amsterdam 1935. Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek. Onder redactie van P. C. Molhuysen en P. J. Blok. Tien delen. Leiden 1911-1937. Geen artikel over Gerardus Joannes Vossius. Wel artikelen over diens zonen: over Isaac 1 (1911), 1519 (S. G. de Vries) ; over Dionies 7 (1927), 1287 (H. Brugmans) ; over Matthaeus 7 (1927), 1288 (H. Brugmans). NICERON, J. P. Memoires pour servir a l'histoire des hommes illustres dans la republique des lettres. Avec un catalogue raisonne de leurs ouvrages. Paris 1729-1745. (43 tomes) Tome 13, p. 89 ss.: biografische schets van Vossius en een korte bespreking van zijn werk. D' ORVILLE, I. PH. Oratio in centesimum Athenaei Natalem. In: D. J. van Lennep, Illustris Amstelodamensium Athenaei Memorabilia, Amstelodami 1832. Pallas Leidensis MCMXXV. Leiden 1925. PENON, GEORG. Bijdragen tot de geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Groningen 1880-1881. (2 delen) PETIT, LOUIS D. Bibliographische Lijst der werken van de Leidsche Hoogleeraren van de oprichting der Hoogeschool tot op onze dagen. Faculteit der Godgeleerdheid. Eerste aflevering ( 1575-1619 ) . Leiden 1894. RADEMAKER SS.CC., C. S. M. Een `ideale' bibliotheek. In: V.S.K.B., Mededelingen van de Vereniging voor Seminarie- en Kloosterbibliothecarissen, 15 (1963) p. 8-11. Een korte, gedocumenteerde beschouwing over Vossius en zijn bibliotheek. RADEMAKER SS.CC., C. S. M. Gerardus Joannes Vossius Grammaticus. Zijn plaats in de geschiedenis van de klassieke filologie. Doctoraalscriptie Nijmegen 1961. (in machineschrif t) RADEMAKER SS.CC., C. S. M. Schets van leven en werken van Gerardus Joannes Vos sius. (in machineschrift) Deze studie werd ingezonden als antwoord op de prijsvraag, die op 15 september 1959 was uitgeschreven door de Universiteit van Amsterdam. RADEMAKER SS.CC., C. S. M. Zie: Het uitleenboekje van Vossius. REITSMA, j. en S. D. VAN VEEN. Acta der Provinciale en Particuliere Synoden, gehouden in de Noordelijke Nederlanden gedurende de jaren 1572-1620. Deel III: Zuid-Holland 1593-1620. Groningen 1894. RIDDERBOS, S. De philologie aan de Leidsche Universiteit gedurende de eerste 25 jaren van haar bestaan. (Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam) Leiden 1906. ROGGE, H. c. Johannes Wtenbogaert en zijn tijd. Amsterdam 1874-1876. ROGGE, Y. H. De reis van Isaac Vossius 1641-1645. In: Oud-Holland 18 (1900) p. 3-20. Een beschrijving van Isaacs reis aan de hand van de brieven van Isaac aan zijn ouders en van Vossius aan zijn zoon, geschreven in die jaren. ROLDANUS, CORNELIA W. Gerard Joannes Vossius. In: De Gids 112 (1949) II, p. 43-59. Biografische schets over Vossius met een karakterisering van zijn persoon, werk en invloed. ROLDANUS, CORNELIA W. Nederlandsch-Engelsche betrekkingen op den bodem van `Arminianisme'. In: Tijdschrift voor Geschiedenis 58 (1943) p. 6-21. ROLDANUS, CORNELIA W. Vossius ' verhouding tot Hugo de Groot voor de Synode van Dordt. In: Tijdschrift voor Geschiedenis 57 (1942) p. 241-253. In dit artikel is uitvoerig gebruik gemaakt van de briefwisseling van Grotius gepubliceerd door Molhuysen. ROMEIN, j. M. In Vossius' voetspoor. (Rede gehouden in 1949 bij de driehonderdste verjaardag van Vossius' overlijden) In: dezelfde, Carillon der tijden, Studies en toespraken op cultuurhistorisch terrein, Amsterdam 1953, p. 180-200 en p. 367-369. Uit deze uitgave wordt in dit werk geciteerd. De rede is ook verschenen in: Jaarboek Universiteit Amsterdam 1948-49, p. 60-73. SAGERS, F. Het geslacht Vossius. In: Limburgs Jaarboek 7 (1900) p. 346-370. Een genealogische studie over de Vossii, voornamelijk gebaseerd op de gegevens van de Oratio van De Crane. SANDYS, j. E. A history of classical scholarship. Cambridge 1903-1908. (3 volumes) Vol. 2: From the revival of learning to the end of the eighteenth century in Italy, France, England and the Netherlands. Cambridge 1908. Over Vossius p. 307-309. SASSEN, FERD. Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland tot het einde der negentiende eeuw. Amsterdam–Brussel 1959. Korte beschouwing van Vossius' werk op p. 139. SCHEEPENS SS.CC., j. j. Gerardus Joannes Vossius als rhetor. Zijn werk De natura rhetorices. Doctoraalscriptie Nijmegen 1961. (in machineschrift) SCHNEPPEN, H. Niederlandische Universitaten and Deutsches Geistesleben. Munster 1960. SCHOTEL, G. D. J. De Academie te Leiden in de 16e, 17e en 18e eeuw. Haarlem 1875. SCHOTEL, G. D. J. De Illustre School te Dordrecht. Een bijdrage tot de geschiedenis van het schoolwezen in ons vaderland. Utrecht 1857. SCHOTEL, G. D. J. Kerkelijk Dordrecht, eene bijdrage tot de geschiedenis der Vaderlandsche Hervormde Kerk, sedert het jaar 1572. Utrecht 1841. (2 delen) SEPP, C. Het godgeleerd onderwijs gedurende de 16e en 17e eeuw. Leiden 1873– 1874. (2 delen) SIEGENBEEK, MATTHIJS. Geschiedenis der Leidsche Hoogeschool van hare oprigting in den jare 1575 tot het jaar 1825. Leiden 1829-1832. (2 dln.) SIEGENBEEK VAN HEUKELOM-LAMME, C. A. en 0. C. D. IDENBURG-SIEGENBEEK VAN HEUKELOM. Album scholasticum MCLXXV–MCMXL. Leiden 1941. SMIT, W. A. P. Van Pascha tot Noah. Een verkenning van Vondel's drama's naar continuiteit en ontwikkeling in hun grondmotief en structuur. Zwolle 1956, 1959 en 1962. (3 delen; Zwolse reeks van taal- en letterkundige studies 5 A, B en C). Hierin wordt op overtuigende wijze aangetoond, dat Vossius invloed heeft ge had op Vondels dramatiek. STRAATEN O.E.S.A., MODESTUS VAN. Gerardus Joannes Vossius: Universalis Philosophiae 'ARPOTHP1.421110E. Dispute soutenue a l'universite de Leyde le 23 fevrier 1958. Theses et defense. Edition et introduction de Modestus van Straaten o.e.s.a. Leiden 1955. SWEERTIUS, F. Athenae Belgicae, sive nomenclator Infer. Germaniae scriptorum. Antverpiae 1628. Tentoonstelling van voorwerpen betreffende het Athenaeum Illustre en de Gemeente- Universiteit te Amsterdam. Amsterdam 1882. De nummers 308-313 hebben betrekking op Vossius. TOLLIUS, CORNELIUS. Oratio in obitum incomparabilis et illustris vizi Gerardi Joannis Vossii. (Diesrede Harderwijk 12 april 1649) Amstelodami 1649. TOLLIUS, HERMANNUS. Oratio de Gerardo Joanne Vossio, grammatico perfecto, publice dicta in maiore Athenaei Amstelodamensis auditoria, cum historiae, tum reliquarum gentium, turn patriae, eloquentiae, linguae Graecae, et poeseos professionem solemniter auspicaretur. Ad D. II. Martii anni MDCCLXXVIII. Amstelodami 1778. TONCKENS, W. De grammatica Latina van Vossius en de Schoolordre van de Staten van Holland in 1625. In: Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde V, 6 (1919) p. 64-86. Vooral over de Schoolordre en betrekkelijk weinig over Vossius' Grammatica. TREVOR-ROPER, H. R. Archbishop Laud 1573-1645. London 1940. TRICHT, H. W. VAN. P. C. Hooft. Arnhem 1961. Over Hoofts relaties met Vossius: p. 162-163. TUYNMAN, P. Zie: Het uitleenboekje van Vossius. Het uitleenboekje van Vossius. Amsterdam 1962. Inhoud: W. Gs. Hellinga, Ten geleide, p. 5-7; C. S. M. Rademaker ss.cc., Gerardus Joannes Vossius, p. 8-14; P. Tuynman, Toelichting bij de reproducties, p. 15-22; Facsimile-uitgave van Vossius' Libellus memorialis complectens, quos libros alijs dederim utendos 1644-1649 (RK III H 40). UNGER, J. H. w. Anna Roemers. Losse aantekeningen. In: Oud-Holland 3 (1885) p. 123-134 en p. 161-170. UNGER, J. H. w. Dagboek van Constantijn Huygens. Amsterdam 1885. In dit dagboek komen enkele aantekeningen voor betreffende Vossius. USSHER, JAMES. The life of the most reverend father in God, James Ussher, late Lord Archbishop of Armagh, primate and metropolitan of all Ireland. With a collection of three hundred letters, between the said Lord Primate and most of the eminentest persons for piety and learning in his time, both in England and beyond the seas. Collected and published from original copies in their own hands, by Richard Parr. London 1686. USSHER, JAMES. The whole works of the Most Reverend James Ussher, D.D., Lord Archbishop of Armagh, and primate of all Ireland. With a life of the author, and an account of his writings. By Charles Richard Elrington. Dublin–London 1847 ff. (16 volumes). In de biografie van Ussher (Vol. I) wordt Vossius genoemd. VERBURG, P. A. Taal en functionaliteit. Een historisch-critische studie over de opvattingen aangaande de functies der taal vanaf de praehumanistische philologie van Orleans tot de rationalistische linguistiek van Bopp. (Dissertatie Vrije Universiteit to Amsterdam) Wageningen 1951. Op p. 423-426 een beschouwing over Vossius. VONDEL, JOOST VAN DEN. De werken van Vondel. Volledige en geillustreerde uitgave in tien delen. (Wereld-Bibliotheek) Amsterdam 1927-1937. WARNERS, J. D. P. Renaissance en oudheid. In: Nieuwe Taalgids 45 (1952) p. 1-10 en p. 201-210. WATERBOLK, E. H. Zeventiende-eeuwers in de Republiek over de grondslagen van het geschiedverhaal. Mondelinge of schriftelijke overlevering? In: Bijdrage voor de geschiedenis der Nederlanden 12 (1957) p. 26-43. WICKENDEN, N. Early modern historiography as illustrated by the work of G. J. Vossius (1577-1649). (Dissertatie Cambridge, King's College 1963) (In machineschrif t) De auteur van deze studie heeft op werkelijk uitputtende wijze de bronnen benut. Ik betuig de auteur mijn oprechte dank voor het feit, dat ik van zijn studie gebruik mocht maken. WILLEMS, A. Les Elzevier. Histoire et annales typographiques. Bruxelles 1880 (2 delen). Op p. ccix gegevens over Vossius en de Elzeviers. Op p. ccxl–ccxlv publicatie van Vossius' werken door de Elzeviers. WINKELMAN, P. H. Remonstranten en katholieken in de eeuw van Hugo de Groot. Nijmegen 1945. WITTEN, HENNINGUS. Memoriae philosophorum, oratorum, poetarum, historicorum, et philologorum nostri seculi clarissimorum renovatae, decas quinta, curante M. Henningo Witten. Francofurti 1677-1679. (2 partes) Wickenden (Historiography p. 434) tekent hierbij aan: 'Remarkable as con taining the most inaccurate known bibliography of the writings of Vossius'. De Woonhuizen van Vossius en Barlaeus. In: Amstelodamum 36 (1949) p. 59 en 80. WORP, J. A. Een onwaerdeerlycke vrouw. Brieven en verzen van en aan Maria Tesselschade. 's-Gravenhage 1918. WRANGEL, E. De betrekkingen tusschen Zweden en de Nederlanden op het gebied van letteren en wetenschap, voornamelijk gedurende de 17e eeuw. Leiden 1901. In dit werk worden alle Zweedse relaties van Vossius en zijn zonen uitvoerig besproken aan de hand van brieven van Vossius en anderen. Zie het register s.v. Vossius. WIJMINGA, P. J. Festus Hommius. Leiden 1899. SUMMARIUM Gerardus Joannes Vossius Heidelbergae in Germania natus est ineunte vere anni 1577. Gerardi pater erat Joannes Vossius, qui ecclesiam reformatam pascebat in dioecesi Heidelbergensi. Qua statione expulsus, cum uxore Cornelia van Buel cumque filiolo Gerardo, semestri tunc puerulo, in Hollandiam se recepit. Primum Leidae commoratus, deinde Leimuidensem ecclesiam, postea Furnensem curans, tandem anno 1584 ad Dordracenam vocatus est. Coniuge autem brevi amissa ipse sequenti anno, tertio mense postquam alteras inierat nuptias decessit. Gerardus, utroque iam parente orbatus, in domo Barbarae van der Myle receptus est. Scholae Latinae Dordracenae discipulus erat et, magistris egregie doctus optimis, anno 1595 in Academiam Lugduno Batavam missus est et in Collegium Theologicum receptus. Triennium postquam in Academiam venerat Artium Liberalium Magister creatus est. Postea in omni disciplinarum genere quae theologum deceant versatus, secundum et vicesimum annum agens a Dordracenis ad Scholae Latinae rectoratum vocatus est. Quo munere per quindecim deinde annos functus est. Anno 1602 Elisabetham van den Corput uxorem duxit. Quam quinque annis post amisit duobus ex ea natis infantibus iam antea mortuis, Joanne filio tantum superstite. Alteras nuptias cum Elisabetha Junio iniit ex qua per annos sequentes novem infantibus auctus est, quorum duos adhuc pueriles amisit. Anno 1615 ineunte cum Steinfurtum ad professionem theologicam invitabatur, continuo amici Hugonis Grotii opera Leidam ad Collegii Theologici regimen vocatus est. Quod munus adiit ultraque quadriennium, in tempore perdifficili obiit. Ipsius Grotii hortatu Historiam Pelagianam scripsit ad sedandas controversias in ecclesia et republica ortas. Quod autem opus, ut multis placebat, ita its displicebat qui et opinionibus et auctoritate tunc praevalebant, multumque molestiae auctori attulit. Orbatus igitur munere suo publico anno 1619, Vossius, quamquam a docendo abstinuit, magnam tamen partem stipendii retinuit. Brevi professio eloquentiae et chronologiae ei mandata est qua multos deinde per annos ornamentum Academiae exstitit. Cum ad Academiam Cantabrigiensem vocabatur professio et linguae Graecae ei mandata est. Amstelodamenses magistratus, Athenaeum Illustre instituentes, Vossium sibi magnopere expetebant. Conditionem tandem accepit Vossius et Leida relicta mense Maio anni 1631 Amstelodamum migravit ubi mense Ianuario anni proxi mi Athenaeum novum sollemni oratione rite inauguravit. A quo tempore per septemdecim deinde annos iuventuti, civibus peregrinisque, ore et calamo profuit. Quae autem sedes Amstelodamensis ad quam ipse suique omnes tanta spe accesserant, mortibus funesta fuit acerbis. Liberos octo, aetate florentes magnaque spe, omnes uno excepto duodecim intra annos immaturae mortis necessitas eripuit. Ab anno suae aetatis sexagesimo tertio variis morbis afflictus sed bona publico semper serviens, tandem die 17 mensis Martii anni 1649 mortem obiit, annum agens septuagesimum tertium. Multa Vossii scripta edita sunt ipso vivente, multa eius post mortem. Quae amnia enumeratu difficilia sunt, sed dici potest Vossium omnibus in scientiis optime versatum, operibus suis omnes paene materias spectantes saeculum suum vere ornasse. Notandus est mirabilis in tanta rerum congerie ordo servatus, omnigena solidaque eruditio, exacta iudicii libratio. Libris eius lexicographicis De historicis Graecis, De historicis Latinis, Institutiones Oratoriae, Institutiones Poeticae, et Etymologicon Latinum, illo tempore passim utebantur propter utilem omnimodamque informationem, quam continebant. Libri autem alumnis Scholarum in Hollandia Latinarum destinati multum contulerunt ad artes juventuti tradendas. Pauca opera novas interpretationes proferunt haudque indigna sunt propter methodum criticam in materia tradita adhibitam. Exempla sunt Dissertationes tres de tribus symbolis, Aristarchus sive de arte grammatica libri septem et Theologia Gentilis. Vossius vixit in Hollandia in culmine saeculi aurei. Multos habens amicos inter viros doctissimos Hollandiae terrarumque exterarum inter cives Reipublicae Litterarum laudatissimos connumerabatur. Natura eius humana amicitiam colebat cum hominibus cuiuscumque confessionis. Commercia eius opusque educativum potentem Vossium fecerunt apud homines aetatis suae insequentisque. Vixit autem in fine cuiusdam tempestatis. Ingenium generis humani non tam probationem veritatis cognitae quam inquisitionem veritatum novarum aggrediebatur. Quae causa altissima fuit gloriae eius minutae. Studio autem nostro dignissimus est cum fuerit exemplum gratiosum tempestatis vere magnae historiam rationis humanae spectantibus. SUMMARY Gerardus Joannes Vossius was born at Heidelberg in 1577. His father, Jan Vos, a protestant minister, migrated in the same year to Holland with his family, where he was soon called to pastorates at Leimuyden and Fumes and finally at Dordrecht. In the next year his wife, Cornelia van Buel, died, and in 1585, only three months after his remarriage, Jan Vos died too. Gerardus and his sister Maria were taken into the home of the widow Barbara van der Myle. The Latin School of Dordrecht was flourishing when Gerardus became a pupil there. In 1595 he entered the Leyden Theological College and attended lectures at Leyden University. After his taking the degree of Magister Artium, Vossius turned his attention to theology. In 1600 he accepted a call to return to his old school at Dordrecht as a teacher, where, after some months, he was chosen as rector, which he remained until 1615. Under his management the school flourished again and Vossius's publications in these years laid the foundation of his great scholarly reputation. In 1602 he married Elisabeth van den Corput, a daughter of a leading protestant minister in Dordrecht. Of their three children two died in infancy, and his wife died in 1606. In August of the next year, Vossius married Elisabeth Junius, a daughter of Franciscus Junius the elder. By her he had nine children of whom two died in infancy too. In 1615 the Count of Bentheim invited Vossius to teach at the 'Gymnasium' of Steinfurt, but a more pressing call came from Leyden, where, on the recommendation of Hugo Grotius, he was asked to assume the regency of the Theological College. The position was very difficult. In these years the controversy within the Dutch Reformed Church over the doctrines of Grace and Predestination came to a head. In 1618 Vossius published his Historia Pelagianismi and he hoped to reach a peaceful settlement of the current religious disputes with this work, but it served only to raise doubts of Vossius's orthodoxy. When in the summer following the Synod of Dordrecht the university teaching staff was purged, Vossius was dismissed from his regency, though he was retained as a member of the university. In 1622 he was appointed professor of eloquence and chronology. From than on, Vossius's academic career was one of unbroken success. His reputation had extended to England and Vossius was offered the professorate of history at Cambridge, but invited to teach Greek at Leyden, he declined to move to Cambridge. Through the kind offices of William Laud, Vossius was given a canon's stall at Canterbury and his son John became a fellow of Jesus College at Cambridge. In November 1629 Vossius himself spent a few weeks in England, where he was taken to see Oxford and Cambridge, and where he met and greatly admired King Charles I, and was installed at Canterbury. In May 1631 Vossius moved with his family to Amsterdam, where he was invited to be the first rector and professor of history of the just founded Athenaeum Illustre. In January 1632 the opening ceremony of the new foundation '.00k place, at wich Vossius delivered the first lecture, the Oratio de historiae utilitate. At Amsterdam Vossius not only prepared young men to go to university, but also lectured to the most eminent citizens and foreigners. His last years were marred by domestic tragedy. One after the other, his promising children died, until only Isaac was left, whose travels kept him far from home. The turn of events in England also saddened Vossius, for it meant the destruction of his own ideals. Vossius died on 17 March 1649. Vossius wrote a vast number of books and his writings deal with every kind of learning. The object of his work was not to invent new ideas, but to systematize and interpret the ideas of the past and of his own day. It is not, therefore, the materials with wich he started, but the way in wich he selected and combined them that is interesting about Vossius. He was quite typical of his time and that is the reason why a study of his work suggests itself. It is impossible to give an account of all the works by Vossius, but the bibliography shows the great diversity of subjects Vossius studied on. His lexicographical works De historicis Graecis, De historicis Latinis, Institutiones Oratoriae, Institutiones poêticae and Etymologicon Latinum were read for the useful information they gave, wich was immense. These books were not a source of inspiration, but a quarry of facts. His books for schools had a wide influence on the teaching in the Latin Schools in the Netherlands. A few of his works, however, gave some new ideas and are very interesting for the critical way they deal with the traditional data. Fine specimina of that kind are Vossius's Dissertationes tres de tribus symbolis, his Aristarchus and his Theologia Gentilis. Vossius lived in Holland at the height of its Golden Age. He had numerous friends among the best intellectual society of the Netherlands. His life, though devoted to study, was by no means a life of isolation. Vossius also belonged to the most prominent citizens of the European 'Republic of Letters'. He kept up a voluminous correspondence with scholars in England and many parts of the continent. His work was unanimously accepted and approved by his contemporaries, and particularly by those among them were who were best qualified to judge. Even those who disagreed with him did so with expressions of high regard. Vossius was able to remains on friendly terms with reasonable men of every shade of opinion in the religious spectrum : orthodox-Calvinists, Lutherans, Arminians, Catholics; and even the Deist Lord Herbert of Cherbury and the Jewish scholar Menasseh ben Israel are to be found within the vast circle of his correspondents and friends. His large connection and his teaching gave him a wide influence in the world of learning of his days and the time after that. But Vossius was a man, who walked at the end of a file and closed the gate behind it. The work he did was what was most necessary in his own time, but it could never occupy the same pre-eminence again. Here we have what is certainly the deepest reason of the waning of Vossius's reputation, but which also suggests why a study of Vossius may be of interest. He must now be regarded as a representative of a very important stage in the history of thought. REGISTER* Abbot, George: 141. Barberini, kardinaal Francesco: 96, 215, Accius, Lucius: 182. 216. Aemilius, Antonius: 62, 90, 164, 167, Bargrave, Thomas: 241. 201. Barlaeus, Caspar senior: 93. Alexander de Villa Dei: 178. Barlaeus, Caspar junior: 92, 93, 111, Allatius, Leo: 252. 115, 118, 119, 120, 121, 127, 198, Allendorp, Raphael: 22, 23, 52, 60, 61. 200, 203, 204, 205, 207, 208, 209, Alopecius, Joannes: zie Vossius, Joan- 210, 211, 212, 214, 219, 260, 261, nes: 262, 263. Alting, Henricus: 112. Barlaeus, Jacobus: 93. Alva, hertog van: 4, 5. Baronius, kardinaal Caesar: 127, 133, Andrewes, Lancelot: 140, 141, 143, 162. 148, 201. Angles, Josephus: 261. Basirius, Isaac: 199. Ansloo, Reinier: 264, 265. Bastingius, Jeremias: 17, 22, 23. Apelles: 242. Baudius, Domenicus: 67, 70, 71, 73. Aratos: XVII. Bayle, Pierre: 273. Aristoteles: XIV, XVI, 18, 29, 30, 31, Bayle, Robert: 253. 32, 33, 37, 38, 39, 40, 48, 53, 59, 68, Beale, Hieronymus: 143, 154. 187, 188, 193, 196, 205, 245, 254, Beaumont, Simon van: 2, 213, 218. 255, 258, 271. Becius, Aegidius: 61. Arminius, Geertgen: 26. Becius, Joannes senior: 71, 84, 96, 104. Arminius, Jacobus: 26, 44, 48, 49, 79, Becius, Joannes junior: 164. 81, 82, 83, 92. Beeckman, Isaac: 59, 164, 204, 206. Arnoldi, Henricus: 130, 139. Bentley, Richard: XV. Asperen, Paulus van: 20. Berchem, Louis van: 61, 62, 114. Athanasius: 250. Berckhout, Volker: 157. Athenodorus: 151, 152. Berck, Johan: 54, 132, 164. Aubignac, Francois Hedelin de: 256. Berck, Mathijs van: 58. Augustinus: 40, 139, 140, 190, 191. Bernheim, E.: 196. Augustus, keizer: 151. Bertius, Petrus: 22, 23, 24, 26, 27, 28, Aurelius, Abraham: 20, 159. 30, 31, 33, 37, 38, 47, 49, 52, 56, 57, Averroes: 37. 67, 68, 81, 83, 84, 86, 91, 92, 93, Avicenna: 38. 115, 118, 119, 120, 121, 127, 130. Bailly, David: 147, 261. Beveren, Abraham van: 157. Bale, John: 196. Beveren, Lidewy van: 10. Banckhem, Johan van: 56. Beverwijck, Johan van: XVI, 59, 64, 65, * De cursief gedrukte cijfers verwijzen naar de noten aan de voet van de aangegeven bladzijden. 327 75, 90, 151, 153, 164, 200, 236, 262, 221, 229, 268. 263. Brune, Maria de: 229. Beza, Theodorus: 4, 41, 45, 48, 105. Bruno, Martinus: 98. Blaeu, Cornelis: 243, 244. Bucer, Martin: 45. Blaeu, Johan: 243, 244. Buchelius, Arnoldus: 153, 159. Blaeu, Willem Janszoon: 206, 243. Buck, Olivier de: 94. Blitterswijck, Willem van: 265. Buckingham, Lord: zie Villiers, George Blondel, David: 266. de: Bloteling, Abraham: 261. Budel, Catharina van: 2, 5. Boccardus, Joannes: 84, 99. Budel, Johannes van: 2. Bodin, Jean: 196. Budel, Reinier van (1) : 2. Boekholt, Baltes: 268. Budel, Reinier van (2) : 2. Bogaerdt, Segerus: 33, 34. Budel, Reinier van (3) : 2. Bogerman, Johannes: 86, 87, 111. Buel, Cornelia van: 1, 5, 6, 8, 9, 10, 12, Boileau, Nicolas: 256. 72. Boissens, Cornelis: 116. Buel, Mathijs van: 5, 6, 9, 74. Bondt, Reinier de: 53, 54. Bulaeus, Justus: 34, 35, 46. Bondt, Willem de: 138. Bull, Thomas: 230. Bonifacius, Balthasar: 148, 164, 183. Burch, Trijntje van den: 11. Boquin, Petrus: 5. Burchlagius, Joannes. 61. Bor, Gerard: 61. Burcht, Francois van der: 62. Boreel, Jacob, 268. Burcht, Theodorus van der: 157. Boreel, Johan: 163. Burgersdijck, Frank: 171, 237. Boreel, Willem: 113, 163. Burgh: 202. Bosman, Gosewijn: 82. Burman, Petrus: XV. Bosman, Johan: 61, 63, 65, 70, 82, 83, Busken Huet, Conrad: 152, 216. 103, 167. Buys, Paulus: 27. Bosman, Pieter senior: 102, 160. Bijlemaecker, Judith: 160. Bosman, Pieter junior: 160, 230, 231. Cabeljauw, Johannes: 206, 207, 208. Boswell, William: 141, 142, 143, 151, Caelen, Christoffel: 2, 21. 185, 186, 204. Caelen, Johannes: 2, 3, 5. Bot, Adriaen: 68. Caelen, Judith: 2, 3, 5, 20, 21, 230. Bourgchier, Sir Henry: 145, 146. Caesar, Caius Julius: 17, 171. Boxhorn, Marcus Zuerius: 164. Calixtus, Georgius: 210, 214, 215. Brant, Geeraert: 211. Calvijn, Johannes: 4, 6, 9, 41, 43, 46, Bray: 240. 48, 50, 81, 97, 117, 126, 251. Breen, Daniel: 111. Cantius: 46. Brimeu, Charles de: 3. Capus, Tilman: 8. Brom, G.: 260. Caraffa, kardinaal: 2. Bronchorst, Everhard: 137. Carleton, Dudley: 106, 141, 142, 143, Brooke, Baron: zie Greville, Fulke: 144, 157, 159, 186, 199. Brouchoven, Jacob van: 138. Carleton, George: 111, 112, 143. Brouck, Willem van den: 76. Casaubon, Isaac: 67, 86, 133. Brough, William: 240. Casaubon, Mericus: 150, 198, 218, 219, Brune, Isaac de: 101, 162, 163, 229. 222, 241. Brune, Johan de, de Oude: 161, 162, Casembroot, Leonard (1) : 19, 20. 163, 229, 230. Casembroot, Leonard (2) : 19, 20, 27, Brune, Johan de, de Jonge: 101, 163, 50, 52, 144, 145, 157. 328 Casembroot, Leonard (3) : 144, 145, Corput, Johan van den, senior: 72, 76. 157, 158. Corput, Johan van den, junior: 64, 73, Cassianus, Joannes: 140. 76, 77, 230. Castelvetro, Lodovico: 256. Corput, Johan van den, zoon van Anto- Cato, Marcus Porcius: 171, 187. nius: 77, 78, 101, 160. Cats, Jacob: 64, 254. Corput, Johan Andreas van den: 253. Caucius, Antonius: 177, 178. Corput, Johanna van den: 78. Chapelain, Jean: 256. Corput, Nicolaas van den: 72. Chapman, Alexander: 144. Corvinus, Joannes: 86, 87, 203. Cherbury, Lord Herbert of: 250. Coster, Samuel: 260. Chigi, Fabio: 97, 215, 216, 252, 265. Crocius, Ludovicus: 46, 112, 146, 158, Christianus: 55. 164, 198, 200, 215, 231, 232, 234, Christina, koningin van Zweden: 214, 235, 263. 226, 266, 268. Croix, Jean de la: 95. Chrysostomus: 149, 150. Cunaeus, Petrus: 43, 129, 200, 201, 202, Cicero: 15, 17, 59, 63, 64, 171, 188, 219, 223, 237. 190, 248. Curtius Rufus, Quintus: 171. Cleanthes: XVII. Dam, Nicolaas van: 55. Clenardus, Nicolaus: 15, 17, 62, 174, Datheen, Petrus: 7. 175, 176. Daum: 176. Cloeck, Andreas: 67. Davenant, John: 111. Cocceius, Joannes: 45, 46, 224. Davenport, John: 239, 240. Comantius, Wilhelmus: 8. Dedelius, Nicolaus: 155. Coddaeus, Guilielmus: 137. Dell, William: 239. Colomesius, Paulus: 269, 272. Demetrius, Daniel: 61, 84. Colvius, Andreas: 164. Demosthenes: 69, 149, 150. Copernicus, Nicolaus: 40, 204, 205, 207. Descartes, Rene: 29, 196. Corderius, Mathurinus: 14, 171. Diamantius, Isaac: 70, 75, 78, 79, 83, Corneille: 256. 99, 100, 101, 152, 163. Cornelissen, Cornelis: 60. Dibbetz, Hendrik: 3. Corput, Abraham van den: 72. Dibbetz, Johannes: 55, 84. Corput, Andreas van den: 72, 82. Dibon, P.: 32. Corput, Anna van den: 64, 78. Dieu, Ludovicus de: 202, 237. Corput, Antonia van den: 230. Dison, Maria: 161, 226, 228. Corput, Antonius van den: 77, 78. Dohna, Achatius von: 185. Corput, Bartholomeus van den: 72, 76. Dohna, Christophor von: 185. Corput, Elisabeth van den, echtgenote Dohna, Fabian von: 185. van Vossius: 64, 71, 72, 73, 74, 76, Donellus, Hugo: 161, 168. 78, 154, 230. Doorneman: 62. Corput, Elisabeth van den, echtgenote Dorchester, viscount of: 145. van Franciscus Junius senior: 73, 76, Dorislaus, Isaac: 142. 77. Doublet, Georg Rataller: 35, 97, 122, Corput, Hendrik van den: 9, 10, 55, 56, 141, 142, 144, 145, 149, 150, 153, 57, 71, 72, 73, 78. 154, 155, 157, 160, 162, 163, 165, Corput, Isaac van den: 55, 72. 167, 186, 211, 215, 223, 224, 235, Corput, Jacob van den, 72, 77, 78, 101, 236, 253, 263. 148, 150, 158, 159, 160, 221, 224, Douza, Joannes: 168. 230, 236, 263. Du Bellay, Joachim: 256. 329 Dupuy, gebroeders: 43. Godewijck, Pieter van: 62. Ebertus, Theodorus: 133, 150, 172. Godschalk: 240. Ephrem de Syrier: 2. Goffe, Stephen: 215, 239, 240. Elmenhorst, Geverhard: 110, 114, 11 7, Golius, Jacobus: 206, 237. 121, 122, 182. Golius, Theophilus: 176. Elzevier: 182, 184, 185. Gomarus, Franciscus: 22, 35, 41, 43, Elzevier, Abraham: 243. 44, 46, 48, 49, 65, 70, 73, 78, 79, 81, Elzevier, Bonaventura: 243, 82, 83, 101, 125, 141, 142, 146, 148, Elzevier, Louis: 243. 161, 162, 227, 228. Emmius, Ubbo: 191. Gomarus, Maria: 65. L'Empereur, Constantinus: 237. Graef de: 197, 211. Ennius, Quintus: 182, 183. Graevius, Joannes: XV. Episcopius, Simon: 83, 92, 96, 97, 111, Granvelle, Nicolas Perrenot, heer van: 4. 207. Green, Prudence: 220. Erasmus, Desiderius: XVII, XVIII, 12, Gregorius XV: 182, 184. 14, 15, 18, 63, 87, 113, 126, 171, 175, Gregorius Thaumaturgus: 2. 248, 251. Greville, Fulke: 141, 142, 143. Erastus, Thomas: 105. Groot, Cornelia de: 113. Ernst van Beieren, aartsbisschop van Groot, Cornelis de: 22, 23, 51. Keulen: 2. Groot, Cornelis de, zoon van Hugo: Erp, Johan Gerard van: 137. 166, 233. Erpenius, Thomas: 84, 113, 130, 137, Groot, Dirk de: 166, 233. 138, 141, 143, 161, 182. Groot, Hugo de: zie Grotius Hugo: Euripides: 17, 113. Groot, Jan de: 113, 195. Eynde, Johan van: 56. Groot, Pieter de: 166, 229, 232, 233. Faber, Joannes Adolphus: 32, 63. Groot, Willem de: 113, 151, 195, 213, Fabius (bursaal van Vossius) : 95. 232, 233, 234. Fabricius, Henricus: 138. Gronovius, Joannes Fredericus: XV, 238, Faes, Johannes Petrus: 55. 263, 265, 266. Fairfax, Thomas: 253. Grotenhuys, Jan ten: 202. Filips II: 8, 111. Grotius, Hugo: XV, 43, 51, 59, 60, 62, Flaccus, Matthias: 8. 66, 67, 75, 77, 78, 84, 85, 86, 87, 88, Forbes, John: 239. 89, 90, 92, 100, 101, 103, 104, 105, Frederik, keurvorst van de Palts: 6, 184. 106, 107, 108, 111, 112, 113, 114, Frederik I, keizer van Duitsland: 185. 130, 131, 132, 137, 138, 140, 141, Frederik Hendrik, stadhouder: 134, 204, 145, 149, 150, 151, 152, 156, 157, 209, 211, 218. 159, 160, 161, 162, 163, 165, 166, Fuchsius, Leonard: 2. 183, 195, 199, 200, 202, 203, 204, Fiirstenberg, Ferdinand von: 263. 205, 206, 209, 210, 213, 214, 215, Galama, Hero: 268. 216, 218, 225, 232, 233, 234, 235, Galilei, Galileo: 204, 205, 206, 248. 236, 237, 238, 244, 250, 253, 254, Gallus, Henricus: 42. 257, 262, 269, 274. Gaudenzio, Paganino: 248. Gruterus, Isaac: 229. Geerts, A. M. F. B.: 257. Gruterus, Janus: 92, 97, 102, 160. Gellius, Aulus: 242, 246. Guilielmus, S.: 46. Gesner, Conrad: 196. Gustaaf Adolf, koning van Zweden: 52. Gibert, B.: 189, 190, 274. Hales, Joseph: 111. Goclenius, Rodolphus: 32. Hannibal: 208. 330 Hasterle, Vincent: 95, 96. Hecht, Joachim: 132. Heins, Josias: 55. Heinsius, Daniel: XV, 13, 44, 45, 67, 68, 69, 70, 71, 84, 136, 149, 156, 169, 237, 255, 256, 258, 263. Heinsius, Nicolaas: XV, 238. Hellemans, Leonora: 212. Hembyze, Johan van: 7. Hemsterhuis, Tiberius: 246, 247. Herberts, Herman: 9. l'Hermite, Johanna: 44, 78, 100. l'Hermite, Maria: 44. Hesiodus: 17, 190. Heurnius, Otto: 134. Hippocrates: 262. Hircinus, Olivier: 96. Hispanus, Petrus: 32. Hoelzlin, Jeremias: 201, 202. Holstein, Lucas: 97, 215, 216. Homerus: 17. Hommius, Festus: 91, 94, 107, 116, 117, 118, 128, 130, 138, 139. Honert, Rochus van den: 114, 128, 129, 153, 157. Hooft, Pieter Corneliszoon: 151, 152, 211, 212, 260, 261, 262, 263. Hoogerbeets, Rombout: 112. Horatius: 17, 70, 171, 255. Horst, Claes van der: 11, 25. Horst, Mathijs van der: 10, 11, 25, 102. Hortensius, Martinus: 204, 205, 206, 208. Hout, Jan van: 22, 43. Howard, Thomas, graaf van Arundel: 162, 227. Huyben, Jan: 102. Huybrechts: 62. Huygens, Constantijn: 150, 151, 203, 208, 211, 212, 242, 243. Hylander, Joannes; zie Bosman, Johan: Ignatius Martyr: 226, 240. Jacchaeus Gilbertus: 137, 204. Jacobi, Abraham: 98. Jacobus I, koning van Engeland: 82, 86, 106, 140, 141, 144. Jacobs, Christiaen Sir: 92, 116. Jacobs, Jan: 62. Jansen, Philips: 62. Johann Casimir, keurvorst van de Palts: 185. John, bishop of Lincoln: 143. Johnson, Samuel: 142. Jon, Denys du: 74. Junius, Elisabeth: 44, 73, 74, 75, 76, 79, 91, 92, 99, 100, 101, 115, 142, 150, 158, 159, 160, 162, 197, 199, 217, 222, 223, 225, 226, 228, 230, 231, 238, 264, 265, 266, 268, 269. Junius, Franciscus senior: 41, 43, 44, 45, 46, 48, 49, 50, 51, 56, 66, 71, 72, 73, 74, 76, 77, 78, 79, 84, 85, 88, 100, 136, 161, 162, 221. Junius, Franciscus Francisci Filius: 66, 71, 75, 78, 100, 101, 103, 114, 131, 132, 141, 142, 145, 153, 154, 155, 159, 162, 163, 198, 208, 217, 218, 219, 220, 222, 223, 224, 226, 227, 229, 238, 241, 266, 267, 269. Junius, Franciscus Francisci Nepos: 161, 228, 263, 271. Junius, Johan Casimir: 49, 73, 74, 77, 78, 79, 99, 100, 101, 102, 104, 108, 109, 113, 114, 127, 151, 158, 160, 161, 191, 192, 226, 228. Junius, Johanna: 78, 101, 162, 163, 226, 229. Junius, Maria: 79, 100, 131, 163, 222, 226, 228, 266. Justinus: 225. Karel de Grote: 250. Karel I, koning van Engeland: 144, 145, 149. Karel II, koning van Engeland: 244, 267. Keckermann, Bartholomeus: 38, 68, 189. Kern, Edith G.: 256, 259, 260. Klenck, Johannes: 207. Koenerding, Johan Andreas: 96. Kuchlinus, Joannes: 19, 21, 22, 23, 24, 25, 26, 27, 28, 34, 35, 41, 46, 47, 49, 50, 51, 52, 54, 55, 56, 57, 81, 94. Kuchlinus, Marytgen: 26. Kuiper, E. J.: 180, 181. Laen, Nicolaes van der: 75, 84. Langlet de Fresnoy, Nicolas: 196. Langlius, Josephus: 176. Martels, Maria: 5. Laud, William: 132, 143, 144, 145, 146, Martinius, Franciscus: 208, 212. 151, 154, 155, 186, 199, 208, 218, Martinius, Matthias: 46, 112, 131, 145, 219, 220, 222, 238, 239, 241, 242. 158, 164, 184, 198. Laurentius, Josephus: 164. Matham, Theodoor: 261. Leedenberg, Gillis: 112. Mathenesse, heer van: 115. Leffen, Pieter: 268, 269. Maurier, Aubery du: 157, 165, 166. Leicester, Robert Dudley, graaf van: 10. Maurits, stadhouder: 26, 27, 78, 110, Lemaire, Jan: zie Maire, Jan le: 112, 115, 121, 128, 134, 137, 138, Lennep, David Jacob van: 246. 161. Leonhardus, Joannes: 46. Maximiliaan van Beieren: 184. Leopardus, Paulus: 16. Meer, Abraham van der: 95, 140. Lin, Thijs van: 3. Menyn, Joost de: 13. Lindanus, Wilhelmus: 4, 5, 6. Melanchton, Philippus: 5, 43, 119. Linne, Herman van: 4. Menardus, Joannes: 2. Linne, Pieter van: 4, 103. Menasseh ben Israel: 212, 213, 217, Lipsius, Justus: XV, 19, 23, 27, 28, 29, 218. 168, 183, 236, 248. Merula, Paulus: 67. Lithocomus, Ludolfus: 14, 62, 174, 177, Mesnardiere, Jules de la: 256. 178, 179, 180, 181. Meursius, Joannes: 1, 2, 31, 100, 133, Livius, Titus: 17, 64, 171. 134, 135, 137, 142, 145, 149, 150, Livius Andronicus: 182. 156, 163, 171, 172, 200, 202, 218, Lodewijk, keurvorst van de Palts: 6. 219, 221, 223, 237, 238. Loedingius, Nicolaus: 98. Misselden, Edward: 64, 239, 240. Lonigus, Michael: 182, 184, 185. Mitternachts, Johann Sebastian: 174. Loots, Eleazar: 95. Moded, Herman: 7. Lotius, Petrus: 95. Molanus, Lucas: 96, 98. Lubbertus, Sibrandus: 85, 107, 117. Moliere: 256. Luther, Maarten: 126. Molinaeus, Petrus: XVI, 27, 30, 31, 33, Lydius, Balthasar: 51, 52, 84, 87, 104, 34, 35, 38, 39, 45, 46, 52. 107, 130, 139. Molino, Domenico: 134, 147, 156, 164, Lydius, Jacobus: 254. 165, 183, 184, 185. Lydius, Joannes: 51, 52, 70, 71. Montens, Hendrik: 72. Lydius, Martinus: 51. Montigny, baron van: 8. Maccovius, Joannes: 122, 148, 153, 157, Moreri, Louis: 273. 159. Mostaert, Daniel: 208, 209, 218. Macdowell, William: 229. Motte, Emmanuel de la: 8. Maeslandt, Engelbert van: 95. Mozart, Wolfgang Amadeus: 197. Magirus, Joannes: 32, 33. Murdison, John: 53, 54. Maimonides, Mazes: 224, 244. Muysenhol, Abraham: 100, 114, 152. Maire, Jan le: 183, 187. Myle, Abraham van der: 84, 99, 205, Malherbe, Francois de: 256. 232. Marcellus, Franciscus: 16, 60. C Myle, Anna van der: 51, 52. Marcellus, Hadrianus: 16, 18, 19, 27, Myle, Barbara van der: 10, 11, 12, 15, 28, 47, 55, 57, 60. 19, 51. Maresius, Samuel: 265. Myle, Cornelis van der: 90, 104, 115, Margaretha van Parma: 3. 262. Marius, Leonardus: 213. Myle, Jacob van der: 10, 12. 332 Naeranus, Joannes: 228. Persijn, Franciscus: 75, 98, 103. Naeranus, Samuel: 67, 68, 74, 75, 83, Petavius, Dionysius: 208. 137, 144, 160, 161, 163, 199, 222, Petit, Louis D.: 173, 176, 180. 224, 228. Piccolimini, Alessandro: 32, 33. Naeranus, Servatius: 6, 9. Pietri, Pietro: 248. Naevius, Cnaeus: 182. Pignorius, Laurentius: 148, 164, 183. Nansius, Franciscus: 12, 13, 16, 17, 18, Piscator, Joannes: 107. 19, 20, 28, 60. Plato: 29, 37, 40, 254, 271. Narsius, Joannes: 52. Plautus: 62, 113. Naudet: 216. Plemp, Vopiscus Fortunatus: 205. Neer, van der: zie Naeranus: Pless, Freiherr von: 63. Niceron, J. P.: 209. Plinius: 30, 242, 269, 272. Niellius, Carolus: 124. Polyander, Joannes senior: 59, 60, 66, Nihusius, Bartoldus, 97, 213, 214, 215, 83, 88, 96, 112, 116, 134, 135, 237. 216, 252. Polyander, Joannes junior: 66, 116. Niklaes, Hendrik: 60. Pontanus, Joannes Isaac: 172, 176, 195. Nonnus: 18. Poppius, Eduardus: 46. Nooms, Willem: 157, 158. Posselius, Joannes: 174, 175. Oldenbarnevelt, Johan van: 56, 82, 89, Ptolemaeus: 40, 204, 205. 106, 110, 112, 114, 135. Pylius, Petrus: 34, 35, 40. Olivianus, Caspar: 5. Puteanus, Erycius: 14, 20, 157, 164, Ooms, Willem: zie Nooms, Willem: 183, 195, 201. Ornaeus, Ludovicus: 3. Pylius, Martinus: 16, 18. Orydrius, Joachim: 12, 13, 15, 18, 28. Pylius, Petrus Joannes: 16. Osius, Felix: 159, 164. Pythius, Joannes: 98. Oudaen, Joachim: 264, 265. Quintilianus, Marcus Fabius: 188. Overbeke, Matthias van: 214, 215. Racine, Jean: 256. Ovidius: 15, 17, 171. Rame, Pierre: 31, 32, 37, 38, 174, 188. Oxenstierna: 217, 226. Ransbergen, Philips van: 62. Pacuvius, Marcus: 182. Raphelengius: 156. Paets, Johannes: 35, 46, 108. Raphelengius, Franciscus: 121, 122, Paget, John: 239. 183. Pansier, Adriaen: 96. Rapin, Nicolas: 256. Panther: 252. Rave, Joannes: 30, 215. Pappus: 261. Ravensperger, Herman: 107, 108, 114. Paraeus, Daniel: 30, 199. Reael, Laurens: 206. Paraeus, Philippus: 5, 11, 12, 54, 199, Rechtere, Cornelis de: 56. 200, 203. Reigersberch, Maria van: 113, 150, Parma, Alexander Farnese, hertog van: 166, 232, 233. 8, 9, 13, 16. Reigersberch, Nicolaas van: 113, 211, Passe, Crispijn (van) de: 147, 261. 232, 266, 268, 269. Pauw, Adriaen: 132. Reiter: 263. Pauw, Michiel: 238. Rekenarius, Cornelius: 12, 13, 14, 15, Pelagius: 108. 16, 18, 19, 28, 47, 50. Pelgrom, Agneta: 55. Rennenberg, graaf van: 76. Pels, Eduard: 157. Rescius, Rutgerus: 174. Pererius, Benedictus: 32, 33. Reusius, Joannes Gerardus: 111. Perizonius, Jacob: XV. Rey, Alexis: 220. 333 Reydt, Everard van: 156, 217, 218. Scudery, Georges de: 256. Richard, bishop of Durham: 133, 143. Scultetus, Abraham: 112. Rivet, Andreas: 20, 135, 157, 215, 237 Scylax: 225. 243. Selden, John: 143. Roever, Willem de: 72. Seneca: 61, 151, 183, 249, 257. Roland, heer van Zegerskappel: 8. Senguerd, Arnoldus: 207. Rolevinck de Laer, Werner: 192. Seriere, Paulus: 144. Romein, J.: 148, 196. Sevenhuysen, Johannes: 22, 23. Ronsard, Pierre de: 256. Sheldon, Gilbert: 240. Rouse, John: 143, 199. Silius, Joannes: 95. Rovere, Pomponius de: 136. Simler, Josias: 196. Rubeus, Octavius: 164. Simons, Cornelis: 25. Rusius, Albertus: 264. Sinapius, Daniel: 116. Rutgersius, Janus: 59, 61, 62, 65, 66, Sirlet, Guillaume: 2. 67, 68, 70, 71, 73, 74, 75, 90. Skytte, Bengt: 219. Rutgersius, Winandus: 102, 106, 107, Skytte, Jacob: 219. 223. Skytte, Johan senior: 219. Ruyter, David de: 63, 70, 156, 174, Skytte, Johan junior: 219. 177. Sladus, Mattheus: 87. Ruytinck: 62. Slatius, Joannes: 98. Ryhove, Frans van: 7. Slupesky, Christian: 156, 157, 158. Rijswijk, Walewijn van: 116. Slupesky, Christophor: 213. Sallustius: 17, 171. Slupesky, Georg: 157. Salmasius, Claudius: 43, 149, 201, 202, Slupesky, Joannes: 157. 226, 232, 236, 237, 240, 263, 264, Smetius, Henricus: 74, 77, 78, 82. 266. Smit, W. A. P.: 255, 256, 257, 258, Sandrart, Joachim: 260, 261. 259. Sandys, J. E.: 201. Smout, Adriaen: 199. Saravia, Adriaen: 42. Smijtse, neef van der: 230, 231. Sassetti, Filippo: 270. Smijtse, nicht van der: 230, 231. Saxo Grammaticus: 237. Snellius, Rudolf: 30, 31. Scaliger, Josephus Justus: XV, 28, 31, Snellius, Willibrord: 204. 45, 52, 66, 67, 69, 71, 73, 136, 161, Snijders, Jurgen: 3. 191, 192, 209, 236, 270, 271. Socinus, Faustus: 106, 107. Scaliger, Julius Caesar: 37, 245, 255, Sophocles: 17, 210. 256, 258, 259. Sorbiere, Samuel: 208. Scheepmaecker, Joachim Janszoon: 211. Sowinsky, Petrus: 157. Scheidt, Everard: 246. Spenser, Edmund: 26. Schippers, S. W.: 174. Stagiriet, de: zie Aristoteles: Schonaeus, Cornelis: 168. Stampel, Joachim: 211. Schotel, G. D. J.: 62. Stephanius, Stephanus: 237, 238. Schoterbosch, Johannes: 157. Steward, Richard: 144, 145, 154, 155, Schottus, Andreas: 122, 152. 186. Schottus, Apollonius: 160. Stobaeus, Joannes: 113. Schrader, Christophor: 209, 210. Straaten o.e.s.a., M. van: 36. Scioppius, Caspar: 248. Stuckius, Joannes Wilhelmus: 261. Scotus, Alexander: 176. Sturmius, Joannes: 174. Scriverius, Petrus: 165, 183. Sulpicius Severus: 171. 334 Swanenburg, Cornelis: 134. Swieten, heer van: 115. Swinden, Jean Henri van: 197, 206. Tacitus: 17. Talaeus, Audomarus: 174. Tarquinius, Lucius: 208. Tasso, Torquato: 256. Teellinck, Willem: 97, 103, 104. Terentius: 153, 171. Tertullianus: 208. Tesselschade, Maria: 210. Thabit Ibn Qurrah: 40. Theocritus: 18. Theodoretus: 71. Thomasz, Jacob: 22. Thuanus, Jacobus Augustus: 45, 161, 162. Thysius, Antonius (1565-1640) : 130, 135. Thysius, Antonius (1603-1665): 265. Tiara, Petrus: 7. Timplerus, Marcus Clemens: 90. Tollius, Cornelis: 152, 264, 265, 266. Tollius, Joannes: 264. Tooker: 105. Tophusius, Valerius: 34, 35, 46. Torre, Jacob de la: 216. Toussain, Daniel: 5. Trelcat, Lucas senior: 22, 41, 42, 43, 46, 48, 49. Trigland, Jacobus: 86. Trutius, Antonius: 30, 31, 35, 38. Tuldenus, Diodorus: 232. Tympius, Matthias: 189. Urbanus VIII: 205. Ursinus, Zacharias: 5. Ussher, James: 44, 145, 146, 240, 241. 242, 251, 252, 272. Valckenaer, Lodewijk Caspar: 246. Valerius, Cornelius: 180. • Valla, Laurentius • 251 Varenius, Bernardus: 261, 262. Varro, Marcus Terentius: 190. Velleius Paterculus: 222. Veno, Johanna de: 225, 226, 229, 266. Veno, Johannes de: 225, 226. Verburen, Petrus: 95. Vere, graaf van Oxford: 239. Vere, Aubry de, graaf van Oxford: 227. Verepaeus, Simon: 179. Vergara, Franciscus: 174, 175. Vergilius: 15, 17, 59, 171. Verhagens, Gertrude: 2. Verhoeven, Guilielmus: 98. Vico, Thaddeus de: 135, 156, 165. Victor, Joannes Antonius: 98. Villeers, Michiel de: 103. Villiers, George de: 138, 143, 144, 154. Vitruvius: 249. Vlaming, Cornelis de( ?): 157. Vlodrop, Ludger van: 5. Volckmann, R.: 187. Vollenhoven, Henricus van: 98. Vondel, Joost van den: 152, 210, 211, 219, 221, 223, 225, 229, 232, 257, 258, 259, 260, 261, 262, 264, 265. Vorstius, Aelius Everhard: 31, 52, 53. Vorstius, Conrad: 82, 83, 88, 89, 90, 96, 98. Vos, Jan: 264, 265. Vosmer, Cornelius: 145. Vossius, Aafje: 225, 226, 266, 267, 268. Vossius, Agnes: 2, 4. Vossius, Antonius (grootvader) : 2, 3, 5, 74. Vossius, Antonius (zoon) : 74. Vossius, Arent: 3, 102, 103, 160, 230. Vossius, Bartholomeus: 2. Vossius, Catharina: 3. Vossius, Cornelia (eerste dochter) : 72. Vossius, Cornelia (tweede dochter) : 74, 100, 153, 211, 214, 216, 217, 220, 221, 222, 229, 230, 236. Vossius, Dionysius: 74, 75, 144, 145, 153, 156, 157, 158, 197, 211, 213, 216, 217, 218, 219, 222, 224, 244, 262, 269. Vossius, Elisabeth (dochter) : 99, 100, 103. Vossius, Franciscus: 74, 75, 150, 153, 155, 156, 200, 217, 223, 224, 228, 229, 230, 262. Vossius, Gerardus (overgrootvader) : 2. Vossius, Gerardus (zoon) : 99, 100, 156, 211, 217, 219, 222, 223, 227, 230, 236. Vossius, Gerardus Joannes (kleinzoon) : Wevelinckhoven, Johan van: 201. 225, 226, 266, 267, 268. Wickenden, N.: 193, 194. Vossius, Hendrik: 72. Wicquefort, Joachim: 212. Vossius, Isaac: XV, 44, 45, 46, 64, 99, Wiemann, Daniel: 269. 156, 210, 215, 216, 217, 219, 222, Wilhems, Jan: 3. 223, 224, 225, 226, 227, 230, 233, Willem I, stadhouder: 168. 240, 248, 249, 252, 264, 265, 266, Willem II, stadhouder: 211,237. 267, 268, 269, 270. Willem III, stadhouder: 211. Vossius, Isabella: 3. Willem Hendrik, graaf van Bentheim: Vossius, Joannes (vader) : 1, 3, 4, 5, 6, 88. 7, 8, 9, 10, 12, 13, 20, 21, 25, 64, 69, Winius, Andreas: 220, 221. 73, 103, 160. Winwood, Sir Ralph: 82. Vossius, Joannes (zoon) : 73, 74, 102, Wirtsfeld, Joannes: 94, 103. 122, 144, 148, 149, 153, 154, 155, Witt, Aletta de: 52. 159, 162, 208, 217, 218, 220, 221, Witt, Anna de: 10, 11, 25, 64, 73, 102. 222, 227, 238. Witt, Cornelis de (1545-1622) : 10. Vossius, Johanna (tante) : 230. Witt, Cornelis de (1623-1672) : 10, 64, Vossius, Johanna (dochter) : 100, 153, 78. 211, 217, 220, 222, 230. Witt, Jacob de (1548-1565): 10. Vossius, Maria: 8, 9, 10, 11, 12, 19. Witt, Jacob de (1589-1674) : 10, 61,64, Vossius, Matthaeus: 74, 75, 144, 145, 78, 154, 164, 184, 217, 228, 270. 151, 153, 156, 158, 210, 211, 217, Witt, Johan de (1625-1672): 10, 64, 219, 220, 221, 222, 225, 226, 229, 78. 230, 262, 266, 267. Wouwer, Christiaan van de: 9, 10. Vossius van Borgloon, Gerardus: 2. Wren, Christopher: 143. Vroe, Catharina de: 163. Wren, Matthew: 143, 155, 222. Vulcanius, Bonaventura: 16, 18, 27, 28, Wtenbogaert, Franciscus: 151, 224. 29, 56. Wtenbogaert, Johannes: 82, 86, 88,89, Walaeus, Antonius: 104, 107, 134, 135. 124. Wald, de: 3. Wulfila: 267. Ward, Samuel: 112, 133, 142, 143, 154. Wijntje Cornelisdochter: 11. Weller: 176. Xenophon: 17. Wendjebel: 212. Zabarella, Jacobus: 32, 38. Werf, Piet€r Adriaenszoon van der: 22. Zanchius, Hieronymus: 5. Wessem, Godfried van: 61, 164. Zanchius, L.: 46. Westerbaan, Jacob: 111, 116. Zeist, Nicolaes van: 90. Zwaneveld, Catharina: 163. 336 B I J L A G E I DE FA MI LIE VOSSIUS (Leonard Fuchsius 1501—1565) (Gerardus Vossius van Borgloon, geboren rond 1550, overleden 1609) Gerardus Vossius, 3 4 gehuwd met Gertrude Verhagens, dochter van Bartholomeus Verhagens Joannes Caelen, gehuwd met Gatharina van Budel, dochter van Reinier van Budel en zuster van Joannes van Budel en van Reinier van Budel < Reinier van Buel, gehuwd met Barbara 1 Nicolaes Martels, gehuwd met Cornelia Cornells de Witt (1485—1537), gehuwd met Beatrix van Slingelandt Pieter van Beveren, gehuwd met Aleyd Muys van Holy Bartholomeus Vossius Agnes Vossius, < gehuwd met Herman van Linne Antonius Vossius, gehuwd met Judith Caelen, zuster van Christoffel Caelen Reinier van Budel r Mathijs van Buel, J -| gehuwd met Maria Martels r Frans de Witt, gehuwd met Liduwi van Beveren Claes Mathijszoon van der Horst, gehuwd met Maritje Pieters < Pieter van Linne Catharina Vossius Isabella Vossius, gehuwd met Dionies Bylemaecker Joannes Vossius (1549—1585), achtereenvolgens gehuwd 1- in 1573 met Cornelia van Buel, < gehuwd met Alith de Witt, die later met Balthasar Lydius huwde Jacob VAN DEN CORPUT (1574—1658), gehuwd. met Judith Ruysch, later met Judith Berck Elisabeth VAN DEN CORPUT (1578—1606), gehuwd met GERARDUS JOANNES VOSSIUS (aie Bijlage I) Andreas VAN DEN CORPUT (1592—1656), i» 1621 gehuwd met Maria Stoutenburg, in 1628 met Cornelia Cool Anna VAN DEN CORPUT (1593— 1619), gehuwd met Gerard Thens van Aken Hester VAN DEN CORPUT, gehuwd met Emmanuel van Meteren Johanna Smetius, gehuwd met Janus Gruterus Amelia Smetius Johan Casimir Junius, gehuwd met Maria Dison HHsabeth Junius, gehuwd met GERARDUS JOANNES VOSSIUS (zie Bijlagen I en III) Anna VAN DEN CORPUT, gehuwd met Jacob de Witt, ouders van Cornelis de Witt (1623—1672) en van Johan de Witt (1625—1672) Abraham VAN DEN CORPUT (1599—1670) BIJLAGE III DE FAMILIE JUNIUS Johan Casimir JUNIUS (1582—1624),^ Franciscus JUNIUS F.N., gejiuwd met Maria Dison vader van Dionysius JUNIUS F.P.N.F.F. Maria JUNIUS, in 1606 gehuwd met Isaac Diamantius, rond 1G20 met Samuel Naeranus, < Joannes Naeranus (1608—1679), Denys DU JON, < zoon van Guillaume D U JO N Franciscus JUNIUS (1545— 1602), huwde achterenvolgens: zoon van Servatius Naeranus en weduwnaar van Catharina Zwaneveld gehuwd met Anna Rijckewaertvan verschillende kinderen en vader en gehuwd met Jacqueline Hugauld 1. in 1569 Agnes de Meef, overleden Elisabeth JUNIUS (1585—1659), in 1576 gehuwd met GERARDUS JOANNES VOSSIUS 2. in 1578 Elisabeth van den Corput, < in 1607 (zie Bijlage I) overleden in 1587 (zie Bijlage II) 3. in 1587 Johanna L'Hermite, overleden in Franciscus JUNIUS F.F. (1589—1677) Simon L'Hermite <1593 en zuster van Maria L'Hermite, gehuwd met Franciscus Gomarus 4. in 1593 Maria Glaser, overleden in 1602 . Johanna JUNIUS, gehuwd met Isaac de Brune (1592—1628) Johan de Brune de Jonge (1616—1649) Maria de Brune (overleden rond 1640) Johan de Brune de Oude (1588—1658), Johan de Brune, ^ gehuwd met Francijntje Labijns gehuwd met: 1. Maria Roele in 1619 2. Catharina de Vroe in 1624 3. Maria le Sage in 1656 200993_025 rade001 gera01 Gerardus Joannes Vossius (1577-1649) f 60.