KALLIOPE IN DE NEDERLANDEN Kalliope in de Nederlanden NEERLANDICA TRAIECTINA opgericht in 1954 door prof dr. C. B. van Haeringen en prof dr. W. A. P. Smit Bijdragen van het Instituut De Vooys voor Nederlandse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht onder redactie van prof. dr. B. van den Berg, prof. dr. W. P. Gerritsen en prof. dr. A. L. S•temann 1 dr. C. M. Geerars, Hubert Korneliszoon Poot 2 dr. C. A. Zaalberg, „Das Buch Extasis" van Jan van der Noot 3 Jan van der Noot, The Olympia Epics (edited by C. A. Zaalberg) 4 dr. B. J. Uijlings, Praat op heterdaad 5 dr. H. F. A. van der Lubbe O.F.M., Woordvolgorde in het Nederlands 6 dr. W. Drop, Verbeelding en historie 7 dr. A. C. Crena de Iongh, G. C. van Santen's Lichte Wigger en Snappende Siitgen 8 dr. S. J. Lenselink, De Nederlandse psalmberijmingen van de Souterliedekens tot Datheen 9 dr. L. Koelmans, Teken en klank bij Michiel de Ruyter 10 dr. J. J. Lub O.E.S.A., Sinte Augustijns Hantboec 11 prof. dr. C. B. van Haeringen, Gramarie 12 dr. C. J. J. van Schaik, Balthazar Huydecoper 13 dr. W. P. Gerritsen, Die wrake van Ragisel 14 dr. T. van Veen, Utrecht tussen Oost en West 15 dr. H. P. A. van Eijk, Mededelingsvormen bij Arthur van Schendel 16 dr. C. Blokland, Willem Sluiter 1627-1673 17 dr. S. F. Witstein, Funeraire poëzie in de Nederlandse Renaissance 18 dr. S. A. P. J. H. Jansen, Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van Rhetoriken 19 dr. P. E. L. Verkuyl, Battista Guarini's IL PASTOR FIDO in de Nederlandse dramatische literatuur 20 dr. W. van den Berg, De ontwikkeling van de term 'romantisch' en zijn varianten in Nederland tot 1840 21 dr. A. M. Duinhoven, Bijdragen tot reconstructie van de Karel ende Elegast, deel 1 22 prof. dr. W. A. P. Smit, Kalliope in de Nederlanden, deel 1 De Wort Van al de Een Scepter en een Kroon, daer Juno Zy baerde Orfeus, die De Dieren temde en verspreeken. Virgiel was als Domeer ook van haer' De drie bevallykheen staen reede op haer bevel: Haer pracht verdooft de Paeuw, hoe schoon van stal en kleuren: Haer liefelijken am al Floraes zoete Plaat en vers van van Inleyding tot de Hooge Schoole der Schilderkonst (Rotterdam 1678), tgo. en op blz. 277. De Majesteit van dees Godin der Heldedichten Wort hier in 't klein vertoont : haer was d'eendrachtigheit Van al de Hemelen, by d'ouden toegeleyt: Een Scepter en een Kroon, daer Juno voor most zwichten: Zy baerde Orfeus, die door zijn stem en snaerenspel De Dieren temde en 't volck tot zeden kon verspreeken. Virgiel was als Homeer ook van haer' geest ontsteeken: De drie bevallykheen staen reede op haer bevel: Haer pracht verdooft de Paeuw, hoe schoon van stal en kleuren: Haer lieffelijken aêm al Floraes zoete geuren. Plaat en vers van Samuël van Hoogstraten, lnleyding tat de Haage Schaale der Schilderkanst (Rotterdam 1678), tgo. en op blz. W. A. P. SMIT Kalliope in de Nederlanden Het Renaissancistisch-klassicistische epos van 1550 tot 1850 EERSTE DEEL I. Prolegomena II. Opkomend tij (1550-1700) 1975 VAN GORCUM & COMP. B.V. — ASSEN © 1975 Koninklijke Van Gorcum & Comp. B.V., Assen Uit deze uitgave mag niets worden gereproduceerd d.m.v. boekdruk, foto-offset, fotocopie, microfilm of welk ander medium dan ook, zonder schriftelijke toestemming van de uitgever De uitgave van dit werk is mogelijk gemaakt door een subsidie van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek Z.W.O. ISBN 90 232 1258 4 Layout en druk: Van Gorcum, Assen Voor mijn Vrouw, die in zorgende liefde over mij waakt en daardoor dit boek mogelijk maakte It may seem an act of folly to write today on the epic at all, and especially to do so in a book which, structurally, follows a time sequence [... ] The long poem itself, is out of favour [....] There is little curiosity about the historical evolution of literature [....] Yet, since tastes change, [....1 I do not think it foolish to choose an unpopular topic [. . . .] E. M. W. Tillyard, Preface to The English epic and its background 1t an act of folly to write today all, and especially to do so book which, structurally, follows a [ ... l The long poem itself, [ .... l There is little the historical evolution !iterature [ .... l Yet, since tastes [ .... l 1 do not think it foo!ish choose an unpopular topic [ .... l W. TiIlyard, Pref ace its background Inhoud Woord vooraf XIII AFDELING I: PROLEGOMENA HOOFDSTUK I. INLEIDING EN VERANTWOORDING 1. „Kalliope in de Nederlanden" 3 2. De bewondering voor het epos : theorie 3 3. De bewondering voor het epos: praktijk 6 4. Imitatio en ratio in het epos 8 5. Het epos en de literatuur-historie 11 6. Een vicieuse cirkel 38 7. Terra incognita 45 8. Afbakening van het terrein 48 9. Terminologie en methode 53 10. De bomen en het bos 60 HOOFDSTUK II. DE WESTEUROPESE CONTEXT 1. Inleiding 62 2. Italië 62 Gerusalemme liberata. . 67-71 3. Portugal 72 Os Lusiadas . . . 73-77 4. Spanje 77 5. Frankrijk 82 La Henriade 95-100 6. Engeland 100 Paradise lost 110-122 7. Duitsland 122 Der Messias 125-136 HOOFDSTUK III. REGELS VOOR HET EPOS 1. Ter inleiding 138 2. Vossius over het epos 140 3. Tasso over het epos 148 Ix 4. De „doctrine classique" over het epos 154 5. Nederlandse stemmen over het epos 165 Antonides van der Goes 166-168 Frans de Haes 168-173 Jan Daniël Macquet I 173-175 Jan Daniël Macquet II 175-180 Rhijnvis Feith 180-190 J. A. de Chalmot 190-194 Johannes Kinker 194-201 B. H. Lulofs 201-206 AFDELING II: OPKOMEND TIJ (1550-1700) HOOFDSTUK IV. HET BOS IN VOGELVLUCHT 1. Inleiding 211 2. De bomen uit de rederijkerstijd (1550-1615) 212 3. De boomloze vlakte tussen 1615 en 1645 215 4. Het bos-complex van 1645 tot 1665 233 5. De „Vlakte met boom" (1665-1700) 241 6. Van het bos naar de bomen 246 HOOFDSTUK V. DE REDERIJKERSVERTALINGEN VAN VERGILIUS EN HOMERUS 1. De vertaal-trant van Renaissancisten en Klassicisten 247 2. Van Ghistele's vertaling van de „Reneis" 252 3. Coornhert's vertaling van de „Odyssee". 272 4. Van Mander's vertaling van de „Ilias" 295 5. De aanvulling van B.D. op Coornhert's „Dolinghe" 316 6. De aanvulling van I.G.H. op Coornhert's „Dolinghe" 324 HOOFDSTUK VI. VERTALING VAN DE „PHARSALIA" DOOR HENDRIK STORM 1. Een „toevallige" bijdrage 332 2. De „Pharsalia" van Lucanus 334 3. Het voor- en bijwerk van 1617 336 4. „De eerste ses bovcken" van 1617 343 5. Het voor- en bijwerk van 1620 350 6. De volledige vertaling van 1620 360 7. Samenvatting en conclusie 362 HOOFDSTUK VII. VONDEL'S „VEROVERING VAN GROL" ALS AANLOOP NAAR EEN OORSPRONKELIJK EPOS 1. „Slechts een zang" 364 2. Analyse en commentaar 368 X 3. Vondel's voorbeeld 378 4. Conclusie 384 HOOFDSTUK VIII. VONDEL'S VERTALINGEN VAN DE „AENEIS" 1. De uitgaven 386 2. Het pionierswerk van Verdenius en. Geerts 389 3. Achtergronden van de proza-vertaling 393 4. De Opdracht van de proza-vertaling 398 5. De „Aeneis" in proza 402 6. Achtergronden van de „Ondergang van Troje" 413 7. Het voorwerk van de „Ondergang van Troje" 420 8. Achtergronden van de Vergilius-in-verzen 425 9. De Opdracht van de Vergilius-in-verzen: „Parnasloof" 429 10. De „Aeneis" in verzen 435 11. Conclusie 441 HOOFDSTUK IX. DE EPEN VAN LAMBERT VAN BOS 1. De auteur en de uitgaven 445 2. De vertaling van de „Thebais". 448 3. De „Belgias" 456 4. De „Mauritias" 472 5. De „Batavias of Batavische Aeneas" 484 6. De „Britannias" 513 7. Balans en besluit 526 HOOFDSTUK X. DE „ORLANDO" EN DE „GERUSALEMME" IN HET NEDERLANDS 1. 06k de „Orlando" 529 2. De „Orlando"-vertaling van Everaert Syceram 530 3. De „Orlando"-vertaling van J. J. Schipper 543 4. Olivier van den Tempel: „Tassoos Vierde Gezangh" 555 5. De „Gerusalemme"-vertaling van J. Dullaart 559 6. Besluit 570 HOOFDSTUK XI. HOMERUS IN PROZA 1. Inleiding 573 2. G.V.S.: „De dooling van Ulisses" 574 3. J. H. Glazemaker : „De Iliaden van Homerus" 583 4. Besluit 592 HOOFDSTUK XII. DE „AENEIS"-VERTALINGEN NAAST DIE VAN VONDEL 1. Hausse in Vergilius 594 2. Matthijs van de Merwede contra Vondel 595 XI 3. De „Aeneis"-vertaling van Jacob Westerbaen 601 4. De „Aeneis"-vertaling van Roeland van Engelen 611 5. De „Aeneis"-vertaling van Dirck Doncker 623 6. Besluit 634 HOOFDSTUK XIII. VONDEL'S „JOANNES DE BOETGEZANT" 1. De „Joannes" in zijn context 637 2. De uitgaven 641 3. Inhouds-overzicht 643 4. De studies van Maximilianus en Pretorius. 660 5. De bronnen van de „Joannes" 665 6. Het voor- en nawerk 666 7. „Begrepen in zes boecken" 670 8. Dubbele propositio : twee epen 673 9. Interpretatie en zinduiding 677 10. Conclusie en evaluatie 683 HOOFDSTUK XIV. DE PERIPHEER-EPISCHE GEDICHTEN VAN PIETER RABUS 1. De auteur en de betrokken gedichten 688 2. „De Kruis-held" 690 3. „Verlost Britanje" 697 4. Ten besluite 704 HOOFDSTUK XV. ROTGANS' „WILHEM DE DERDE" 1. De auteur en zijn heldendicht 706 2. De uitgaven 714 3. Het voorwerk 717 4. Inhouds-overzicht 724 5. De „Wilhem" als epos 748 6. De „Wilhem" als poëzie 757 7. Conclusie 760 HOOFDSTUK XVI. TERUGBLIK EN SLOTSOM 763 CHRONOLOGISCHE LIJST VAN DE NEDERLANDSE EPEN TUSSEN 1550 EN 1700 . 769 LITERATUURLIJST 779 REGISTERS A. Personen 791 B. Titels 807 XII Woord vooraf Ongeveer vijfentwintig jaar geleden heb ik een reeks colleges gegeven over de Bijbelse epen vanaf Vondel's Joannes de Boetgezant tot en met Hoogvliet's Abraham de Aartsvader. Die colleges zijn het begin geweest van een steeds toenemende belangstelling mijnerzijds voor dat meest verwaarloosde stiefkind van onze literatuur-historie: het Nederlandse epos in de periode tussen de opkomst van de Renaissance en de doorbraak van de Romantiek. Op haar beurt leidde die belangstelling tot het plan een geschiedenis van dit epos te schrijven, waarin zijn ontwikkelingsgang en diverse verschijningsvormen werden vastgelegd en zo goed mogelijk verklaard. Het heeft lang geduurd, eer dit plan tot een begin van uitvoering is gekomen. In de jaren van mijn ambtelijke werkzaamheid heb ik er nooit tijd voor kunnen vinden. Er waren steeds weer andere projecten die in verband met mijn onderwijstaak voorrang dienden te hebben, zodat de geschiedenis van het epos naar een onbepaalde toekomst verschoven werd. Het enige wat ik kon doen, was voortgaan met het verzamelen van materiaal, voor zover ik daarmee min of meer toevallig in aanraking kwam. Eerst met het ingaan van mijn emeritaat op 1 januari 1969 werd dit anders. Toen kreeg ik gelegenheid al mijn aandacht en energie op de volvoering van mijn oude plan te concentreren. Na zes jaar ben ik nu zo ver, dat het eerste deel van mijn studie het licht kan zien. Het bevat de noodzakelijke Prolegomena en de geschiedenis van het Nederlandse epos van 1550 tot 1700. Dat is een min of meer afgeronde periode, die ik gekarakteriseerd heb als Opkomend tij. Daarop moeten nog twee andere perioden volgen: Hoogwater (1700-1780) en Eb en vervloeiing (1780-1850). Ik heb echter met de publikatie van het eerste deel niet gewacht tot ook het vervolg gereed zou zijn, omdat dit nog ettelijke jaren zal duren en ik wilde voorkomen dat inmiddels het begin van mijn studie verouderd zou raken. In de zes jaren, dat ik aan dit boek heb gewerkt, heb ik van velerlei zijde steun ondervonden. Daartoe reken ik niet in de laatste plaats de stimulerende belangstelling van vrienden en vakgenoten in zijn geleidelijke groei. Ik stel er dan ook prijs op, hier mijn dank uit te spreken voor het „vriendelijke milieu" dat zij op deze manier voor mijn werk hebben geschapen. Maar ook in meer daadwerkelijke vorm heb ik herhaaldelijk bewijzen van meeleven en meedenken ontvangen. Voor zover mogelijk heb ik bij de verwerking van aanwijzingen of suggesties, die mij werden toegezonden, steeds de naam vermeld van degenen aan wie ik ze te danken had. Hier kan ik dus volstaan met een woord van dank aan deze helpers in het algemeen. Ik hoop dat het hun tot voldoening zal strekken in mijn boek de vrucht van hun medewerking terug te vinden. XIII In de eerste jaren van mijn onderzoek heb ik veel steun ondervonden van mevrouw dr. S. F. Witstein en mevrouw Tr. Wessels-Lunter. Beiden hebben mij een deel van het voorbereidende werk uit handen genomen en mij daardoor veel kostbare tijd bespaard. In het bijzonder mevrouw Wessels kan ik niet dankbaar genoeg zijn voor de nauwkeurige zorg, waarmee zij mij bij het bijeenbrengen van de benodigde microfiches behulpzaam is geweest. Van doorslaggevende betekenis voor mijn werk is het onderzoek geweest, dat Henri A. Ett in opdracht van de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk heeft ingesteld naar wat er in de Nederlandse openbare bibliotheken aan epen uit de periode tussen 1550 en 1850 aanwezig is. Het resultaat werd door hem vastgelegd in twee bibliographieën, waarvan de eerste in 1971 en de tweede in 1973 gereed kwam: 1. Bibliografie van de Nederlandse en in het Nederlands vertaalde epen, tussen 1550 en 1700 verschenen zijn (één band), 2. Bibliografie van de Nederlandse en in het Nederlands vertaalde epen, welke tussen 1700 en 1850 verschenen zijn (drie banden). Van elk epos en zijn eventuele herdrukken vindt men daarin: een foto v an liotheken waar- hetitelblad, opgave van het format, en vermelding de bib in een exemplaar aanwezig is (uiteraard met signatuur). In geval van twijfel aan het epos-karakter van een bepaald werk werd dit zekerheidshalve mede opgenomen. Door het gebruik van losbladige banden werd de moge lijkheid geschapen om zonder bezwaar bladen toe te voegen of uit te lichten, terwijl bovendien de rangschikking gemakkelijk een bepaald onderzoek kan worden aangepast. Deze beide bibliographieën werden door de heer Ett in drievoud samengesteld. Twee exemplaren staan ter beschikking van onderzoekers en belangstellenden: één in het Nederl ands Letterkundig Museum 's-Gravenhage (Juffrouw Idastraat 11), één in het Instituut De Vooys voor Nederlandse taal- en letterkunde te Utrecht derde exemplaar de duur van mijn studie aan mij toevertrouwd: een regeling waarvoor ik het Ministerie van C., R. en M. betuig. Ik stel er prijs op, hier met nadruk uiting te geven aan mijn grote waardering en erkente lijkheid Ett, dat reeds een regelmatige voortgang van mijn onderzoek zijn. de naam van mevrouw drs. C. Hemmes-Hoogstadt te worden vermeld. Zij heeft mij zeer aan zich verp licht door haar bereidheid de samenstelling van de registers voor haar rekening en verantwoording te nemen. Niet alleen werd ik daardoor ontheven van de noodzaak mijn arbeid aan het tweede deel van deze studie te onderbreken om zelf de registers te verzorgen, maar bovendien kon bij voorbaat verzekerd zijn van een resultaat dat aan alle eisen van vakbekwaamheid en nauwkeurigheid voldoet. Een woord van dank voor de medewerking, die van de Koninklijke Bibliotheek en de Utrechtse Universiteitsbib liotheek heb ondervonden, mag hier niet achterwege blijven. Ik denk daarbij in het bijzonder aan de bereidwi lligheid, waarmee de heren C. de Wolf (Koninklijke C. Nijsen en E. M. G. Gerards (beiden van de Universiteitsbib liotheek mij behulpzaam oplossen van bibliothecaire moeilijkheden. Zonder de steun van Nederlandse Zuiver-wetenschappelijk (uitgave van dit boek niet mogelijk zijn geweest. eerste jaren van mijn onderzoek heb ik veel steun ondervonden van F. Witstein en mevrouw Tr. Wessels-Lunter. Beiden hebben het voorbereidende werk uit handen genomen en mij daardoor kan ik niet dankbaar de nauwkeurige zorg, waarmee zij mij bij het bijeenbrengen behulpzaam is geweest. is het onderzoek geweest, A. - in opdracht van de Minister van Cultuur, Recreatie en Werk - heeft ingesteld naar wat er in de Nederlandse openbare 1850 aanwezig is. Het in twee bibliographieën, waarvan de eerste tweede 1973 gereed kwam: de Nederlandse en in het Nederlands vertaalde epen, welke tussen 1550 en 1700 verschenen zijn de Nederlandse en in het Nederlands vertaalde epen, tussen 1700 en 1850 verschenen zijn epos en zijn eventuele herdrukken van het titelblad, opgave van het formaat, en vermelding van de bibliotheken waarin exemplaar aanwezig is (uiteraard met signatuur). In geval van twijfel epos-karakter bepaald werk werd dit zekerheidshalve mede het gebruik losbladige banden de mogelijkheid geschapen toe of uit te lichten, terwijl aan de behoeften van een bepaald onderzoek worden aangepast. - Deze beide bibliographieën werden door de Twee exemplaren staan ter beschikking van in het Nederlands en Documentatiecentrum te 's-Gravenhage (Juffrouw Idastraat 11), en Instituut Vooys voor Nederlandse taal- en letterkunde te Utrecht (Emmalaan 29). Het derde exemplaar werd voor de duur van mijn studie aan een ik het van en M. mijn dank betuig. - Ik stel er prijs op, hier met nadruk uiting te geven aan waardering en erkentelijkheid voor dit werk van Ett, dat reeds meermalen bewezen heeft voor een regelmatige voortgang van mijn onderzoek onontbeerlijk te zijn. Met ere dient ook de naam van mevrouw drs. A. C. Hemmes-Hoogstadt te mij zeer aan zich verplicht haar rekening en verantwoording te nemen. alleen werd ik daardoor de noodzaak mijn arbeid aan het deze studie te onderbreken zelf de registers te verzorgen, ik bij voorbaat verzekerd een resultaat dat aan ik de Koninklijke Bibliotheek de Utrechtse Universiteitsbibliotheek hier niet daarbij het bijzonder aan de bereidwilligheid, de de Wolf (Koninklijke Bibliotheek), C. H. Nijsen en M. G. Gerards (beiden van de Universiteitsbibliotheek in Utrecht) mij behulpzaam zijn geweest bij het oplossen van bibliothecaire moeilijkheden. de Organisatie voor Zuiver-wetenschappelijk Onderzoek {Z.W.O.) zou de uitgave van dit boek niet mogelijk zijn geweest. XIV Ik betuig hier gaarne mijn oprechte dank voor deze steun, alsmede voor de welwillendheid waarmede rekening werd gehouden met bijzondere omstandigheden. Mijn uitgevers ben ik erkentelijk voor de zorg, die zij aan de uiterlijke vormgeving van mijn boek hebben willen besteden. Het was een rustgevende gedachte mijn „papiere-kint" bij hen in zo vertrouwde handen te weten. Inmiddels ben ik met mijn tweede deel begonnen en zijn de eerste hoofdstukken daarvan geschreven. Wanneer alles naar wens gaat, verwacht ik aan het begin van het volgende decennium mijn geschiedenis van het Nederlandse epos tussen 1550 en 1850 voltooid te kunnen hebben. Op mijn leeftijd wordt het maken van plannen echter van jaar tot jaar hachelijker. Het is dan ook géén conventionele formule, als ik overeenkomstig de vermaning van de apostel Jacobus de restrictie toevoeg: „Indien de Heer wil en ik leven zal". Utrecht, 1 maart 1975 W. A. P. Smit xv Gebruikte afkortingen E.N.S.I.E. : Eerste Nederlandse Systematisch Ingerichte Encyclopaedie, 12 delen (Amsterdam 1946-1960) Kil(iaan) : Etymologicum Teutonicae Linguae: sive Dictionarium Teutonico-Latinum . . . Cornelii Kiliani DuØaei. . . . curante Gerardo Hasselto Arnhemiensi, Tom. I et II (Trajecti Batavorum 1777) N.N.B.W. : Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek, 10 delen (Leiden 1911-1937) Rhet.Gloss.: J. J. Mak, Rhetoricaal Glossarium (Assen 1959) WB : De Werken van Vondel, 10 delen (Amsterdam 1927-1937) (de z.g. Wereldbibliotheek-editie) WNT : Woordenboek der Nederlandsche Taal ('s-Gravenhage-Leiden 1882- ....) XVI AFDELING I Prolegomena HOOFDSTUK I Inleiding en verantwoording § 1. „KALLIOPE IN DE NEDERLANDEN" Oorspronkelijk stond mij als titel v an dit boek voor ogen: „Drie eeuwen epos in de Nederlanden". Later heb ik die echter verworpen, omdat daaruit niet voldoende zou zijn gebleken dat het in deze studie gaat om een heel bepááld soort epos: het Renaissancistische en klassicistische, zoals dit na 1550 ook in de Nederlanden naar het voorbeeld van de epen uit de Oudheid tot ontwikkeling is gekomen. In de huidige titel komt dit naar mijn mening veel beter tot zijn recht. Enerzijds legt de naam Kalliope de Muze van het epos een rechtstreekse verbinding met de Oudheid. Anderzijds laat de toevoeging „in de Nederlanden" uitkomen dat de bewuste Muze hier niet in eigen tijd en land werkzaam is, maar in een geheel andere situatie en een volkomen andere sfeer opnieuw tot activiteit is gekomen. Zó anders, dat ook zijzelf daardoor anders geworden is. Want hoe ondenkbaar het Renaissancistischklassicistische epos ook is zonder de voorgang van de klassieke epen en hoezeer het naar de vorm daarbij tracht aan te sluiten, in wezen d.w.z. naar de geest vertoont het een eigen karakter. De voornaamste oorzaak daarvan is de voortdurende confrontatie met het Christendom. Het „nieuwe" epos ontstond en ontwikkelde zich in een tijd van felle religieuse tegenstellingen, zowel intern (Reformatie tegenover Contrareformatie) als extern (Christenheid tegenover Mohammedanisme en heidendom). Als gevolg daarvan was bij de meeste auteurs het godsdienstig engagement sterk genoeg om zijn stempel te drukken op hun theorieën en hun praktijk; degenen, bij wie dit niet of in mindere mate het geval was, zagen zich door de publieke opinie gedwongen althans binnen bepaalde grenzen te blijven. Wij zien dan ook dat het „nieuwe" epos steeds meer een eigen problematiek ontwikkelt, eigen regels schept, en een eigen weg gaat. Het groeit steeds verder van het epos der Oudheid weg, ondanks de hardnekkige en soms krampachtige pogingen de band met dat „oude" epos althans formeel te handhaven. § 2. DE BEWONDERING VOOR HET EPOS: THEORIE De bewondering voor het epos is een essentieel kenmerk van de literaire opvattingen tijdens Renaissance en Klassicisme. Het is niet overdreven te zeggen, dat verwaarlozing of onderschatting van die bewondering tot een eenzijdigvertekend en dus onjuist beeld van de literatuur uit deze periode leidt. Bij alle onderlinge polemiek in hun poëtica's blijken de theoretici het op één punt vrijwel allen met elkaar eens te zijn: in de hiërarchie der genres staan het epos en de tragedie bovenaan. Weliswaar raakt die eensgezindheid weer zoek, wanneer het erom gaat vast te stellen wèlk van die twee genres helemáál aan de top van de pyramide moet worden geplaatst, maar dit is een twistpunt dat op de Oudheid teruggaat. In het laatste caput van zijn Poetica 3 stelde Aristoteles de tragedie boven het epos, maar in boek II en III van de Nomoi had Plato het omgekeerde gedaan. Het kon niet anders, of deze controverse moest in de theoretische geschriften van Renaissance en Klassicisme doorwerken. Des te opvallender is het daarom, dat het merendeel van de auteurs zich ondanks de grote autoriteit van Aristoteles toch aan de kant van Plato schaart. Een belangrijke rol heeft daarbij het axioma gespeeld, dat de mensheid geen groter dichters had voortgebracht dan Homerus en Vergilius, wier werk dus als een onovertrefbaar hoogtepunt moest worden gezien. Op andere factoren, die ertoe hebben bijgedragen, ga ik niet nader in. 1 In het kader van deze studie hebben wij genoeg aan het feit. Ter illustratie van dit laatste citeer ik hier de conclusie waartoe Vossius in 1647 komt (men lette op de voorzichtige formulering die Aristoteles zoveel mogelijk ontziet) : Daarom [ = vanwege de overeenkomsten en verschillen tussen de beide genres] pleegt de vraag te worden gesteld, of de tragedie bovenaan staat dan wel het epos. Aristoteles meende het eerste, Plato het tweede. Op dit punt verdient de mening van de laatste de voorkeur, ook al wint de tragedie het in sommige opzichten van het epos. 2 Dezelfde rangorde van waardering bepaalt Vondel's woordkeus, wanneer hij op 9 september 1639 aan Hugo de Groot schrijft dat hij het werk aan zijn epos over Constantijn de Grote heeft moeten opgeven en aan de treurspelen vervallen is. 3 Als factor, die het prefereren van het epos boven de tragedie begunstigde, heb ik zo even het feit genoemd dat Homerus en Vergilius algemeen als de grootste dichters ter wereld werden beschouwd. Daarmee was echter nog niet uitgemaakt, aan wie van beiden de allereerste plaats toekwam. Het spreekt haast vanzelf, dat ook deze opengebleven vraag een uitvoerige discussie heeft uitgelokt ditmaal een discussie die niet of nauwelijks in de Oudheid wortelt, maar mede daarom met des te meer hevigheid door Humanisten en Renaissancisten werd gevoerd. Bij deze polemiek deden Homeristen en Maronisten zo genoemd naar Vergilius' cognomen Maro niet voor elkaar onder in spitsvondige argumentatie en in geleerde manipulatie van citaten uit gezaghebbende auteurs vanaf de Oudheid tot de eigen tijd. Een samenvattend overzicht van de beide standpunten vinden wij bij Vondel. Toen deze in 1646 zijn proza-vertaling van de volledige Vergilius uitgaf, deed hij daaraan onder het bescheiden opschrift Aen den Lezer een uitvoerige verhandeling over de dichter voorafgaan. 4 Eerst worden de voornaamste feiten uit Vergilius' leven meegedeeld, en vervolgens demonstreert Vondel diens grootheid aan het feit dat vergelijking met Homerus niet alleen voor de hand lag, maar zelfs tot een verwoede controverse aanleiding heeft gegeven. In dat verband somt hij dan de argumenten van de Homeristen en de tegen-argumenten van de Maronisten op. A. M. F. B. Geerts, die zich voor 1 Een korte, maar duidelijke samenvatting daarvan vindt men bij R. A. Sayce, The French biblical epic in the seventeenth century (Oxford 1955), blz. 6-8. 2 G. J. Vossius, Poeticarum Institutionum libri tres (Amsterdam 1647), Lib. III, cap. 2, § 7. „Propterea quaeri solet, utrum tragoedia praestet, an epopoeia. Prius Aristoteli placuit, alterum Platoni : cui hac parte potins subscribendum, utcunque in nonnullis praestet tragoedia". — In het vervolg verwijs ik naar Vossius' boek met Inst. Poet. 3 J. F. M. Sterck, Vondel-brieven (Amsterdam-Sloterdijk 1935), blz. 95. 4 WB VI, blz. 45-62. 4 de Vondel-studie bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt door de Humanistische uitgaven en bronnen op te sporen waarvan Vondel bij zijn vertalingen, voorredenen en opdrachten gebruik heeft gemaakt, heeft aangetoond dat deze op dit punt opvallend goed geïnformeerd is geweest. Voor de levensbeschrijving van Vergilius en de opvatting van de Homeristen kan Geerts zonder veel moeite de bronnen aanwijzen, maar bij die van de Maronisten wordt dit minder gemakkelijk. Ondanks de reeks citaten en parallellen, die hij ook hier geeft, meent hij toch: De weerlegging van de schrijvers, die Homeros de voorrang geven is tot geen bronnen te herleiden. Vondel is door zijne verhandeling over Vergilius en Homeros zoo in beslag genomen dat hij beslist met zijn vriend Vossius en anderen over deze kwestie heeft gepraat. Wat hij hier schrijft komt waarschijnlijk vaak uit een dergelijke bron. 5 Ik citeer deze uitspraak van Geerts, omdat zij impliceert dat ook voor Vondel's Humanistische vrienden de kwestie belangrijk en actueel genoeg was om erop in te gaan. Vossius zou zich een jaar later openlijk zij het weer met enige voorzichtigheid aan de kant van de Maronisten opstellen. 6 Wat Vondel zelf betreft: te zeggen dat hij door zijn verhandeling „in beslag genomen" werd, doet tekort aan de werkelijkheid. Het was meer dan dat: de controverse tussen Homeristen en Maronisten biologeerde hem. Wie het tweede deel van Aen den Lezer een paar maal met de nodige aandacht leest, gaat langzamerhand vermoeden hóéveel emotionaliteit er achter de statige volzinnen van dit proza verborgen ligt, hóé volledig Vondel zich bij de controverse betrokken voelde, en hóézeer het verweer van de Maronisten tegen de eenzijdige verheerlijking van Homerus 7 hem uit het hart gegrepen was. Geen wonder trouwens, als wij bedenken dat hij in 1646 Ilias en Odyssee naar alle waarschijnlijkheid uit de tweede of derde hands blijkbaar slechts oppervlakkig kende,° terwijl hij zich al een kwart eeuw intensief met Vergilius had bezig gehouden en diens werk met name de Aeneis voor zichzelf en anderen als normatief had aanvaard. De verdediging van Vergilius is voor hem tevens zelfverdediging! Natuurlijk zegt Vondel niets over deze persoonlijke achtergrond. In de slot-alinea kiest hij zelfs geen partij: „Homeer behoude zijn verdiende eere, en 5 A. M. F. B. Geerts, Vondel als classicus bij de Humanisten in de leer, diss. Utrecht (Tongerloo 1932), blz. 105-119; het citaat op blz. 113. 6 Vossius, Inst. Poet., Lib. III, cap. 3, § 5. „Princeps verb epicorum [sc. Latinorum], seculorum omnium consensu, est Virgilius. Qui & in multis Homero superior videtur, Oixovo..íoc tamen vinci, aliquorum est judicium". = Maar de grootste van de [Latijnse] epici is — daarover is men het de eeuwen door eens geweest — Virgilius. In vele opzichten wordt deze zelfs als superieur aan Homerus beschouwd, voor wie hij echter, naar sommiger oordeel, in compositie-vermogen onderdoet. ' Geerts, Vondel als classicus, blz. 69: „Toen in de 16e eeuw de werken van Homeros op de Italiaansche markt verschenen en een plaats naast Vergilius' werken opeischten, kwamen de bewonderaars van Vergilius in verzet. Het Hellenisme verkondigde slechts de lof van Homeros. Het Latinisme verkondigde niet enkel Vergilius' roem, maar trok tegen Homeros van leer". ' „Vondel heeft het nooit verder dan een zeer oppervlakkige kennis van het Grieksch gebracht", concludeert Geerts ( Vondel als classicus, blz. 48); vgl. ook zijn opmerkingen over Vondel's vertalingen van Griekse treurspelen (blz. 44-47). ' Anders zouden er in zijn werk ongetwijfeld diepere sporen van die lectuur te vinden zijn. 5 Virgilius de zijne". 10 Maar ik ben ervan overtuigd dat ik tussen de regels niet te véél gelezen heb, en dat hier inderdaad het bloed heeft gekropen waar het niet gaan kon. § 3. DE BEWONDERING VOOR HET EPOS: PRAKTIJK De theoretische voorkeur van Renaissancisten en Klassicisten voor het epos boven de tragedie betekent niet, dat zij nu ook in de eerste plaats epen schreven. Het tegendeel is het geval. Met enig recht heeft dan ook Sayce gewezen op het verrassende feit "that an age whose supreme achievement lay in drama should prefer the epic, which attracted few of the writers who stood highest in general esteem". 11 In onze literatuur levert Vondel daarvan een sprekend voorbeeld. Tegenover de 22 oorspronkelijke tragedies die hij schreef, 12 Joannes de Boetgezant. stat slechts én epos: Bij nader inzien behoeft dit verschil tussen theorie en praktijk echter geen verwondering te wekken. Een epos stelde aan zijn auteur véél en véél zwaardere eisen dan een tragedie. Alleen al door zijn omvang vergde het van hem het uiterste, zowel wat verbeelding, kennis en compositie als wat versificatie en variatie betreft. Daarbij kwam dan nog, dat er met de voorbereiding en het schrijven al gauw enkele jaren gemoeid waren. De epos-dichter diende dus te beschikken over een aanzienlijk doorzettings- en uithoudingsvermogen, terwijl hij bovendien in staat moest zijn gedurende al die tijd de grote lijn van zijn opzet onveranderd voor ogen te houden. Tevens behoorde hij zich alle details van het reeds geschrevene te blijven herinneren, om te voorkomen dat hij daarmee in een later stadium van zijn werk in tegenspraak zou geraken. Tillyard aan wie ik het motto voor mijn boek heb ontleend heeft volkomen gelijk, wanneer hij "rigorous control and predetermination" onmisbare voorwaarden noemt voor het schrijven van een epos. 13 Daarentegen is de tragedie bepaalde tijdsduur gebonden beperkt van omvang en beperkt van inhoud. Ingelaste episoden, 14 al zijn zij niet helemaal uitgesloten, kunnen dus nooit anders dan schaars en kort zijn; in tegenstelling tot wat bij het epos het geval is, waar zij indispensabel zijn voor de nodige afwisseling en hun omvang (althans in principe) geen rol speelt. De auteur van een tragedie kan dus veel gemakkelijker het geheel van zijn stof overzien. Ook behoeft hij zich geen zorgen te maken over de tijd die de uitwerking van zijn opzet hem zal kosten; als hij eenmaal aan schrijven toe is, kan hij daarmee binnen enkele maanden of zelfs weken klaar zijn. Vergeleken bij de epicus heeft hij een weinig gecom- 1 ° WB 62, reg. 494. A. Sayce, The French biblical epic, 1 Z Het Pascha Leeuwendalers niet -13 E. The English epic and its background 1954), 9. ik dank verschuldigd aan zijn beschouwingen over „The epic spirit" 14 Inst. Poet., Lib. I, cap. 4, § 7, definieert ze aldus : „Episodii autem nomine praeter rem adferuntur, cum re tamen conjunguntur ; idque = mee daaraan meer kracht 6 zijne".lo Maar ben ervan overtuigd dat ik tussen de regels niet gelezen heb, en dat hier inderdaad het bloed heeft gekropen waar het VOOR PRAKTIJK theoretische voorkeur Renaissancisten Klassicisten het tragedie ook in de eerste plaats epen Het is enig recht heeft dan ook Sayce het verrassende "that an age whose supreme achievement lay the writers who stood highe st general esteem",1l In onze literatuur levert Vondel daarvan een de 22 oorspronkelijke tragedies die hij schreef,12 staat slechts één epos: Boetgezant. dit verschil tussen theorie en praktijk echter geen te stelde aan zijn auteur véél en véél zwaardere tragedie. al door zijn omvang vergde het van hem wat verbeelding, kennis en compositie als wat versificatie er met de voorbereiding en het al jaren gemoeid waren. De epos-dichter diende dus beschikken over een aanzienlijk doorzettings- en uithoudingsvermogen, zijn gedurende die tijd de grote lijn van houden. Tevens behoorde hij zich alle reeds geschrevene te te voorkomen een later stadium van zijn werk in tegenspraak zou geraken. - aan wie ik het motto voor mijn heb ontleend - heeft volkomen gelijk, wanneer hij "rigorous control and predetermination" onmisbare epos.13 tragedie krachtens haar aard - een opvoering is aan een - beperkt inhoud. episoden,14 al zijn zij niet helemaal uitgesloten, kunnen dus nooit bij het epos het geval waar zij indispensabel de nodige afwisseling en hun omvang auteur van een tragedie kan dus veel het geheel van behoeft hij zich geen tijd de uitwerking zijn opzet hem zal kosten; schrijven is, kan hij daarmee binnen enkele maanden weken klaar weinig gecom- 1. VI, blz. reg. 494. 11 R. A. Sayce, epic, blz. 6. " en laat ik als niet-tragedies buiten de telling. 11 E. M. W. Tillyard, and its background (Londen blz. Voor het bovenstaande ben "op blz. 4-13 van het genoemde boek. u Vossius, 7, aldus: "intelligitur narratio eorum, quae praeter rem adferuntur, cum re tarnen conjunguntur; idque ad eam amplificandam, vel ornandam". = Onder episode verstaat men het verhaal van gebeurtenissen, die buiten de hoofdhandeling vallen, maar er toch mee verbonden worden; en wel om daaraan meer kracht en luister of meer schoonheid te verlenen. pliceerde taak. Terecht wijst Vossius erop, dat de eerste méér en ongelijksoortiger elementen tot een eenheid verwerken moet. En dan vervolgt hij: In het samenvoegen van onderling zo verschillende grootheden geeft hij blijk van méér talent en méér geestelijke inspanning [dan de tragedieschrijver]. Één Homerisch epos verschaft dan ook stof voor tal van tragedies; waaruit volgt dat een epos alles bevat wat in een tragedie te vinden is, maar overvloediger en getuigend van groter kunstvaardigheid. 15 Gezien tegen deze achtergrond, is het niet zo vreemd dat vele auteurs, ondanks hun theoretische eerbied voor het epos, er zich toch niet zelf aan waagden. De eisen waren te zwaar en de kansen op succes daardoor te gering. Het is begrijpelijk dat een dichter, die bewezen had een behoorlijk drama te kunnen schrijven, zich meermalen bedacht alvorens zowel de qualiteit als de quantiteit van zijn oeuvre op het spel te zetten voor een uiterst hachelijk poëtisch avontuur. In dit verband denk ik opnieuw aan Vondel. Toen deze op 9 september 1639 aan Hugo de Groot schreef dat hij het werk aan zijn epos over Constantijn de Grote onderbroken had en „aen de treurspelen vervallen" was, hoopte hij nog dat dit iets tijdelijks zou zijn: „Als ick myn lust in treurspelen hebbe geboet, magh ick zien, of ick weder aen myn Constantyn valle". 16 Het is dartoechter noit gekomen. Mer dan twintig jar lang blef hij doorgaan met het schrijven van de ene tragedie na de andere; eerst in 1662 verscheen Joannes de Boetgezant, maar bescheidener opgezet dan indertijd de Constantinade: zes boeken in plaats van de Vergiliaanse twaalf! Zou deze gang van zaken niet goeddeels toegeschreven moeten worden aan zijn ongelukkige ervaring met het epos in de jaren dertig, en aan de angst bewust of onbewust voor een nieuwe mislukking? Hoe dit zij, in ieder geval ligt voor mij, anders dan voor Sayce, het verrassende niet in het door hem gesignaleerde negatieve verschijnsel, maar in het tegenovergestelde: het feit dat het riskante van hun onderneming in heel West-Europa zoveel auteurs de uitdaging van het epos-ideaal wèl hebben aanvaard. Sterker nog: dat zovelen niet alleen de moed opbrachten om met het schrijven van een epos te beginnen, maar ook de energie om ermee door te gaan tot Gezien hun aantal was het resultaat misschien overweldigend, toch veel belangrijker dan gewoonlijk In II zal orde komen. Hier dat de bewondering het epos wel degelijk gestimuleerd grote creativiteit. Als René Bray de literaire sfeer in Frankrijk de 1640 wil typeren, gebruikt hij daarvoor de „fièvre épique". 17 de Nederlandse literatuur valt eenzelfde 18de eeuw. Het is gemakkelijk spottend uit te laten over dit hardnekkig in eigen kunnen, over dit grenzeloos vertrouwen de superioriteit zichzelf al een redelijk succes zou lb Inst. Poet., III, cap. 2, § 7: „Inque tam variis nectendis, plus ingenii, & Itaque una epopoeia Homerica plurimarum tragoediarum argumenta. finest tragoediae, insit epopoeiae, & & artificio". 16 J. F. M. Sterck, Vondel -brieven, 95. 17 formation de la doctrine classique en France 337. herdrukken gebleven. 7 dat de eerste méér en ongelijksoortiger een eenheid verwerken moet. En dan vervolgt hij: samenvoegen van onderling zó verschillende grootheden hij talent en méér geestelijke inspanning [dan de tragedieschrijver]. Één epos voor tal van tragedies; bevat wat in een tragedie te vinden getuigend van groter kunstvaardigheid.achtergrond, is niet zo vreemd dat vele auteurs, hun eerbied voor het epos, er aan De de kansen op succes daardoor gering. begrijpelijk bewezen had een behoorlijk drama kunnen de qualiteit als spel te zetten voor een uiterst hachelijk deze op Groot schreef dat hij het werk aan zijn epos onderbroken en "aen de treurspelen vervallen" dat dit iets tijdelijks zijn: "Als ick myn lust in treurspelen zien, of ick weder aen myn Constantyn valle".16 Het is daartoe echter nooit gekomen. Meer dan twintig jaar lang bleef hij tragedie de andere; eerst in 1662 Boetgezant, dan indertijd in plaats van de Vergiliaanse Zou deze niet goeddeels toegeschreven moeten worden aan zijn ongelukkige ervaring met het epos in de jaren dertig, en aan de angst - bewust - voor een nieuwe mislukking? zij, in ieder geval ligt voor mij, anders dan voor Sayce, het verrassende in het door hem gesignaleerde negatieve verschijnsel, dat - ondanks hun onderneming - West-Europa zóveel auteurs de uitdaging van het epos-ideaal wèl Sterker dat zóvelen niet alleen de moed opbrachten om epos te beginnen, maar ook de energie om ermee tot het voltooid was. Gezien hun aantal was het resultaat misschien niet overweldigend, hoewel toch veel belangrijker dan gewoonlijk wordt aangenomen. In Hoofdstuk 11 zal dit nader aan de orde komen. Hier gaat het er slechts om, dat de bewondering voor het epos wel degelijk gestimuleerd heeft tot een grote creativiteit. Als René Bray de literaire sfeer in Frankrijk gedurende de jaren 1630 tot 1640 wil typeren, gebruikt hij daarvoor de term: "une sorte de fièvre épique",17 In de Nederlandse literatuur valt eenzelfde koortsachtige activiteit waar te nemen in de 18de eeuw. Het is gemakkelijk genoeg, zich ironisch of spottend uit te laten over dit hardnekkig - en vaak ongerechtvaardigd - geloof in eigen kunnen, over dit grenzeloos vertrouwen in de superioriteit van het genre die op zichzelf al een redelijk succes zou 15 Vossius, Inst. Poef., Lib. 111, cap. 2, § 7: "Inque tam variis nectendis, plus ingenii, & industriae, ostendit. Itaque una epopoeia Homerica plurimarum tragoediarum suppeditat argumenta. Ut quod inest tragoediae, insit epopoeiae, copiosius, & maiore artificio" . .. J. F. Sterek, Vondel-blz. 11 René Bray, La formation de la doctrine classique en France (Parijs 1927), blz. 337. In de latere fotomechanische herdrukken is de paginering onveranderd gebleven. garanderen. Maar, nog afgezien van de enkele meesterwerken die eruit voortkwamen, er schuilt 66k iets ontroerends in deze toewijding, en iets indrukwekkends in deze volharding! Wie daarvoor geen oog heeft, miskent een belangrijk facet van de Renaissancistische en vooral! klassicistische geestesgesteldheid: de trouw aan een bijna mystiek beleefd literair ideaal. § 4. IMITATIO EN RATIO IN HET EPOS De regels voor het klassicistische epos zullen in een later hoofdstuk ter sprake komen; zij zouden niet op hun plaats zijn in een algemene en globale inleiding als deze. Maar wèl moet ik hier aandacht vragen voor twee verschijnselen, die zó karakteristiek voor het epos zijn dat wij ze als fundamenteel mogen beschouwen. Voor een goed begrip van wat in de volgende paragraaf aan de orde zal worden gesteld, is enig inzicht in de aard van deze verschijnselen onmisbaar. Het gaat om de navolging van voorgangers (imitatio) en om het verstandelijke element (ratio) in het epos. Imitatio Over de imitatio als zodanig kan ik kort zijn. In de laatste decennia heeft het begrip ook in de Nederlandse literatuur-historie erkenning gevonden. 18 Imitatie wordt niet meer beschouwd als een Renaissancistisch-klassicistische vorm van plagiaat, maar terecht gezien als enerzijds een hulde aan de nagevolgde dichter en anderzijds een poging hem te evenaren of zelfs te overtreffen (aemulatio). In een vorige studie heb ik in dat verband gewezen op Vossius' verhandeling De imitatione (1647), waarin duidelijk wordt gesteld dat het er de goede imitator niet om te doen is zijn voorbeeld slaafs te volgen, maar te bereiken dat „wat wij ontlenen door zijn nieuwe voorkomen niet meer als een ontlening wordt beschouwd, maar wordt erkend als het onze". Als grote voorbeeld van de goede imitator noemt Vossius Vergilius met zijn navolging van Homerus en van andere voorgangers. 19 Vergilius heeft voor zijn Aeneis aan Homerus vooral motieven ontleend. Dat heeft voor het Renaissancistisch-klassicistische epos, dat zich geheel naar zijn voorgang richtte, tot gevolg gehad dat ook dáárin de imitatie in de eerste plaats motieven betreft. Alleen worden deze nu voor het overgrote deel rechtstreeks of indirect aan de Aeneis ontleend. Ik noem er slechts enkele: de rivaliteit tussen goden en/of godinnen, waarbij het lot van de held inzet is; de storm die zijn vloot met ondergang bedreigt; het verhaal van diens voorafgegane avonturen gedurende een gastmaal; de liefdesgeschiedenis tijdens het verblijf in het gastland; het bezoek aan de onderwereld; de voorzegging van toekomstige gebeurtenissen (die voor de dichter en zijn lezers reeds historische werkelijkheid zijn). Wat de praktijk van deze motief-ontleningen betreft, geef ik één sprekend voorbeeld. In Aeneis vI, vs.238-264, wordt beschreven, hoe Mercurius op Jupiter's bevel naar de aarde afdaalt om diens wil aan Aeneas kenbaar te ma- 18 Daartoe is veel bijgedragen door J. D. P. Warners met zijn drieledig artikel Translatio, imitatio, aemulatio in De Nieuwe Taalgids (resp. XLIX, 1956, blz. 289-295 ; L, 1957, blz. 82-88; id., blz. 193-201). Voor de imitatio zie men het tweede artikel uit deze trits. 1 ° W. A. P. Smit, Van Pascha tot Noah, deel II (Culemborg 19702), blz. 248-249. 8 ken. Wij zien de bode van de goden zich gereedmaken voor de tocht: zijn vleugelschoenen aantrekken en zijn staf in de hand nemen. Bij de afdaling blijft hij een poos boven de Atlas zweven om zich te oriënteren. Vervolgens schiet hij, als een vogel naar het water, in duikvlucht neer naar Carthago, waar hij Aeneas bezig vindt met meebouwen aan Dido's nieuwe stad. Tasso heeft zowel het motief als de uitwerking overgenomen, en daarvan de ouverture van zijn Gerusalemme liberata gemaakt. In Canto I,st.12, geeft God Zijn boodschapper Gabriël opdracht naar de aarde af te dalen en Zijn wil kenbaar te maken aan Godfried van Bouillon, die Hij als leider van de Christen-ridders heeft uitverkoren. Evenals Mercurius maakt ook Gabriël zich reisvaardig: hij hult zijn onzichtbaarheid in de gedaante van een Engel, zoals mensen die kennen. Bij de afdaling blijft hij boven de Libanon een ogenblik op zijn vleugels hangen, om daarna neer te schieten naar de vlakte waar de Christenen gelegerd zijn. Bij het opkomen van de zon verschijnt hij aan Godfried, terwijl deze bezig is met zijn morgengebed (st.13-15). Op zijn beurt ontleent Vondel de zending van Gabriël weer aan Tasso, om er het begin van Joannes de Boetgezant van te maken. In vs.109-124 van het Eerste Boek wordt Gabriël door God gezonden naar de „rotsspelonck" bij de Jordaan, waar Johannes de Doper leeft, om deze aan te zeggen dat hij met zijn prediking over de komst van Jezus beginnen moet. Wij zijn er getuige van, hoe de aartsengel zich gereedmaakt „en ontvout, zoo schoon als fenixpennen, // Zijn vleugels, geschakeert van hemelsch blaeu, en gout, // En purper, in het licht daer zich de godtheit houdt" (vs.126b-128). Bij de afdaling blijft hij boven Jeruzalem ter oriëntering even „op zijn pennen hangen" (vs.142), om vervolgens „voor over" neer te strijken „Op 's woestijniers spelonck: gelijck een adelaer ..." (vs.143). Evenals Godfried is ook Johannes in gebed en vrome meditatie verzonken, als Gabriël hem verschijnt. 20 Zowel Tasso als Vondel zijn er ten volle in geslaagd te voldoen aan Vossius' voorschrift, dat ontleningen zodanig dienen te worden verwerkt dat zij in hun nieuwe vorm niet meer als ontleningen warden gevoeld, maar als eigen vinding van de imitator; m.a.w. dat zij volledig geïntegreerd zijn in de nieuwe context. Wie als argeloze lezer met de inzet van de Gerusalemme of de Joannes kennis maakt, zal geen ogenblik vermoeden dat het motief van Gabriel's zending niet eo ipso deel uitmaakt van de behandelde stof, maar teruggaat op Vergilius. Overigens hebben de beide auteurs hun imitatio niet voor dergelijke argeloze lezers bedoeld, maar voor de erudiete literatuur-kenners die er dadelijk de bron in zouden herkennen en zowel de overeenkomsten als de verschillen met het origineel proevend konden genieten. De verschillen waren misschien nog het belangrijkst, want daarin en daardóór kon de imiterende dichter trachten zijn voorbeeld te overtreffen. In ons voorbeeld ligt bij Tasso de aemulatio vooral in de transpositie van een beroemde heidens-mythologische passage in de sfeer van het Christendom: een kerstening waardoor het Vergiliaanse motief niet alleen aan kracht en diepte won, maar tevens van louter fictie tot al- 2 ° WB IX, blz. 691-692. — Zie voor het motief van de hemelse boodschapper in het epos: Thomas Greene, The descent from heaven, a study in epic continuity (New Haven- Londen 1963). Ook het vóórkomen van dit motief in Vondel's Joannes de Boetgezant wordt door Greene besproken (blz. 355-362). — Vgl. ook: Pater Maximilianus, Vondelstudies (Terheijden 1968), blz. 3-88: „Vergilius en Joannes de Boetgezant", in het bijzonder blz. 19-27. 9 thans potentiële realiteit werd. 21 Op dit punt kon Vondel in Joannes de Boetgezant Tasso uiteraard slechts volgen; de aemulatio met zijn voorbeeld moest iets anders betreffen. Als zodanig heeft Vondel gekozen: een nauwere aansluiting bij de Vergiliaanse passage die Tasso's uitgangspunt was geweest. In Aeneis iv wordt verteld dat Mercurius zich op de afdaling naar de aarde voorbereidt door zijn vleugelschoenen (talaria) aan te binden. Tasso heeft daarvoor geen direct aequivalent; hij vermeldt verderop wel Gabriël's „ali bianche", maar niet in verband met de voorbereiding tot de tocht. Vondel „herstelt" deze omissie door Gabriël zijn vleugels te doen ontvouwen, terwijl deze bezig is zich gereed te maken voor zijn reis naar de aarde. Eerst daarna vertrekt hij: „Reisvaerdigh in zijn viught verheft hy zich, en slaet // De pennen tegens een . . ." (vs.132-133a). Nauwere aansluiting bij Vergilius realiseert Vondel ook in de beschrijving van het neerschieten van de Godsgezant, na de zweefvlucht ter oriëntering, naar zijn uiteindelijke doel. Vergilius gebruikt hier het beeld van een neerduikende vogel. Tasso volstaat met te zeggen dat Gabriël recht naar beneden vliegt (volo in giuso), maar in Joannes de Boetgezant vinden wij het beeld van de vogel terug, zij het dat de door Vergilius bedoelde duikeend er geworden is tot een dorstige adelaar die minder goed in de context past (vs.143b-146). De imitatio, al dan niet aemulerend, neemt in de klassicistische epen een zo belangrijke plaats in dat zij dienst kan doen als criterium bij de onderlinge vergelijking en evaluatie daarvan. De mate, waarin de integratie van ontleende en nagevolgde motieven in het eigen werk gerealiseerd werd, is in sterke mate mede-bepalend voor de waarde van dat werk. Wanneer die motieven corpora aliena blijven, is de dichter ook naar de maatstaf van het klassicisme tekort geschoten. Ratio Het is duidelijk, dat aemulerende imitatio niet in de eerste plaats uit dichterlijke spontaneïteit en poëtisch gevoel voortkomt, al doen ook deze zich op de achtergrond natuurlijk gelden. Daarvoor heeft zij te veel het karakter vart een intellectueel spel. Primair is dan ook de rationele overweging: het kritisch dóórdenken en vergelijken van verschillende mogelijkheden, het komen tot een goed gemotiveerde en dus „verstandige" keuze, het logisch inpassen van het resultaat in de eigen tekst. De ratio is bij dit alles niet ondergeschikt aan de dichterlijke creativiteit, maar beheerst en leidt die, ongeveer zoals een ruiter zijn volbloed. Zonder het paard zou er geen ruiter zijn, maar zonder diens doelbewuste leiding zou de volbloed niet tot zijn grote prestaties komen. In de vorige paragraaf hebben wij gezien dat voor het opzetten van een epos, het vasthouden aan die opzet, en het hardnekkig voortgaan met de uitwerking, Tillyard's "rigorous control and predetermination" onmisbare voorwaarden zijn.22 Beide behoren tot het domein van de ratio, die dus ook op deze punten een leidende en zelfs beslissende rol speelt. Tillyard wijst nog op een ander rationeel element, dat aan het epos inhaerent 31 Hoe zwaar bij de aemulerende imitatio de verchristelijking woog, blijkt b.v. uit Vondel's Aenden Gedichtlievenden Lezer vóór de Hierusalem verwoest van 1620. De conclusie luidt : „zoo zietmen met een half oogh welcke stoffe van beyden meest weeght, en hoe de Zonne des heyligen Geestes alle Heydensche sterren met haren glans uyt doet" (WB II, blz. 95, reg. 258-260). 22 Zie boven, blz. 6. 10 is. Het is onmogelijk, een dergelijk uitvoerig gedicht geheel uit spontane inspiratie te schrijven. De epos-dichter zal zich bij tijd en wijle voor de noodzaak gesteld zien een bepaald gedeelte min of meer plichtmatig uit te werken, d.w.z. niet zozeer uit innerlijke aandrift als wel omdat het in de totaliteit van zijn conceptie niet kan worden gemist. Het achterwege laten van dergelijke „plichtmatige" fragmenten zou er onvermijdelijk toe leiden, dat de méér en zelfs de méést geïnspireerde passages, bij gebrek aan de nodige samenhang en aan achtergrond, hun functionaliteit binnen het geheel en daarmee hun eigenlijke zin goeddeels zouden verliezen. Hier gaat het dus om méér dan alleen maar het lèiden van de dichterlijke creativiteit; hier wordt die creativiteit door de ratio tot min of meer onvrijwillige medewerking gedwongen! Uiteraard komt dit de spont aneïteit van het resultaat niet ten goede, en loopt de dichter gevaar met zijn forcering aan de verkeerde kant van de grens tussen dichten en rijmen te belanden. Maar zo merkt Tillyard op —: ... the very passages which the will has forced into harmony with the more spontaneously composed ones are significant as declaring the value of the quality to which they owe a large part of their being. 23 Ik onderschrijf dit volkomen. Hoe grater de dichter, hoe beter hij erin zal slagen de „rationele" passages van zijn epos op een poëtisch peil te houden dat niet al te zeer onderdoet voor dat van de geïnspireerde gedeelten en als het ware iets van hun glans reflecteert. De mate, waarin dit bereikt werd, kan evenzeer als de integratie van geïmiteerde motieven, waarover wij zo juist hebben gesproken als criterium gelden bij de evaluatie van een epos. Uit het bovenstaande mag, dunkt mij, geconcludeerd worden dat een geslaagd epos alleen maar kan ontstaan bij nauwe samenwerking van dichterlijke bezieling en ratio, waarbij de laatste niet minder onmisbaar is dan de eerste. Wie dus bij de evaluatie van een epos a priori de rationele elementen als onpoëtisch afwijst, miskent daarmee niet alleen de wezenlijke structuur van dat epos, maar ook het genre als zodanig. Hij scheidt wat onscheidbaar is, en houdt zodoende hoogstens een aantal losse fragmenten of details ter bewondering over. Ook als in een bepaald geval zijn negatieve oordeel op andere gronden24 gerechtvaardigd zou blijken, verandert dit niets aan het feit dat zijn uitgangspunt en zijn criterium principieel onjuist waren. § 5. HET EPOS EN DE LITERATUUR-HISTORIE Voor zover ik weet, komt aan Sayce de eer toe als eerste te hebben gewezen op het verband tussen de vrij algemeen gangbare geringschatting voor het klassicistische epos en de opkomst van de literatuur-historie in een tijd (eind 18de en 19de eeuw), die in het algemeen afwijzend tegenover het klassicisme stond. Hij formuleert het als volgt: " E. M. W. Tillyard, The English epic, blz. 10. 24 B.v. omdat de dichter van het betrokken epos er niet (voldoende) in geslaagd is de imitaties tot „eigen werk" te maken, en/of omdat de „rationele" passages niet (voldoende) de glans van de meer geïnspireerde reflecteren en dus te duidelijk opvallen als inzinkingen of dieptepunten. 11 On the whole it may be said that (with important exceptions) the critics of the nineteenth century suffered from a certain lack of sympathy with the spirit of the classical period and with the very idea of a "literary" epic. Thus Corneille and Racine were considered to have succeeded in spite of the limitations imposed on them by contemporary conceptions of literature and life. Virgil and Milton were thought a priori inferior to Homer the de Roland. In the case of Duchesne and Toinet 25 this attitude results not only in the depreciation of the literary value of our poets (which was largely justified) but in a decided hostility towards their aesthetic and cultural environment. Het wordt niet helemaal duidelijk, of Sayce hier alleen de Franse literatuurhistorie op het oog heeft dan wel zijn uitspraak in algemene zin bedoelt; het eerste lijkt mij het meest waarschijnlijk. In ieder geval heeft zijn opmerking mij ertoe gebracht na te gaan of en zo ja, in hoeverre zij ook geldt voor literatuur-historie, die de Engelse Romanist (ook als hij op een algeméén verschijnsel zou hebben willen attenderen) zeker niet bij zijn beschouwingen betrokken zal hebben. Omdat het bij dit onderzoek niet om volledigheid ging, maar om het onderkennen van de algemene tendens, heb ik gemeend mij te kunnen beperken tot het werk van de meest vooraanstaande geschiedschrijvers van onze letterkunde; het is immers op grond van hun oordeel dat zich bij het „grote" publiek een opinio omtrent het (Renaissancistisch-)klassicistische epos ten onzent heeft gevormd. Eerst stel ik twee „beginners" 27 aan de orde, beiden uit het eerste kwart van de 19de eeuw: Jeronimo de Vries en N. G. van Kampen. Daarna komen de eigenlijke men zou kunnen zeggen: officiële handboekschrijvers aan de beurt: Jonckbloet, Kalff, Te Winkel, 28 de Vries 1808-het bekroonde antwoord van Jeronimo de Vries Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde: „Welke is de verachtering der Nederduitsche Dichtkunde, gedurende achttiende eeuw, in vergelijking van vroegere tijdperken ?"; geschiedenis der Neder 29 Naar de rake omschrijving van Te Winkel „bestaat het-duitsche dichtkunde. 2 S J. des épiques francais du XVIIe siècle (Parijs 1870) ; Raymond Quelques recherches autour des poèmes héroiques-épiques francais du dixseptième siècle, 2 dln (Tulle 1899-1907). — Dit zijn de enige studies die vóór Sayce aan het Franse epos van de 17de eeuw werden gewijd. [noot van mij, Sm.] E 6 R. A. Sayce, epic, blz. 2. a 7 De term is van Gerard Brom in zijn Geschiedschrijvers van onze letterkunde (Amsterdam j. [1944]), blz. ii). Z 8 de Letterkunde der Nederlanden (onder hoofdredactie van Prof. Dr. F. Baur) moest buiten beschouwing blijven, omdat deel vi, waarin het klassicistische epos als onderdeel van de literatuur der 18de eeuw aan de orde zou moeten is verschenen. 29 De verhandeling werd opgenomen in de delen ni en iv van de Werken van de Bataafsche van Taal- en Dichtkunde, maar er werden ook een aantal exemplaren afzonderlijk uitgegeven, in 2 delen. — Ik citeer naar de tweede, ongewijzigde, druk 1835-12 it may be said that (with important exceptions) the critics of nineteenth century from a certain lack of sympathy with the the classical period and with the very idea of a "literary" epic. Corneille Racine were considered to have succeeded of limitations on them by contemporary conceptions of literature Virgil and Milton were thought a Homer or the Chanson de Roland. the case of Duchesne and Toinet25 this the depreciation the literary of our (which was largely justified) but in a decided hostility towards their cultural environment.26 wordt niet helemaal duidelijk, of Sayce hier alleen de Franse literatuurhistorie oog heeft dan wel zijn uitspraak in algemene zin bedoelt; het het meest waarschijnlijk. ieder geval heeft zijn opmerking gebracht na te gaan of - en zo ja, - zij ook geldt voor de Nederlandse historie, die hij een zou bij zijn beschouwingen betrokken zal hebben. volledigheid ging, maar om het onderkennen de algemene tendens, heb ik gemeend mij te kunnen beperken het werk van de meest vooraanstaande geschiedschrijvers van onze letterkunde; hUn oordeel dat zich bij het "grote" publiek iets als een communis opinio (Renaissancistisch-)klassicistische ten onzent heeft gevormd. Eerst stel ik twee "beginners"27 aan de eerste kwart de 19de eeuw: Jeronimo de Vries en G. van Kampen. komen de eigenlijke - men zou kunnen zeggen: - handboekschrijvers aan de beurt: Jonckbloet, Kalff, Te Winkel, Knuvelder.28 Jeronimo de Vries In 1808-1809 verscheen antwoord Vries op de Vraag van de Bataafsche "Welke zijn de vorderingen, welke verachtering Nederduitsche Dichtkunde, gedurende de tijdperken?"; de titel van zijn prijsverhandeling luidde: Proeve eener Nederduitsche dichtkunde.29 rake "het .. J. Duchesne, Histoire des poèmes épiques français du XVIIe siècle 1870); Raymond Toinet, des poèmes héroiques-épiques français du dixseptième siècle, dIn TuIIe 1899-- zijn enige studies die vóór Sayce 17de werden [noot van mij, •• R. A. Sayce, The French biblical epic, '7 term Gerard van onze letterkunde z. j. [1944]), blz. 19 (titel van Hoofdstuk n). IS De Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden Prof. buiten beschouwing blijven, deel VI, waarin het klassicistische onderdeel literatuur orde zou moeten komen, (nog) niet is verschenen . •• III IV van de Werken Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, aantal exemplaren uitgegeven, in 2 - tweede, ongewijzigde, druk in 4 delen (Amsterdam 1835-1836). werk uit reeksen van kleine, of langere artikels over de voornaamste dichters, met vrij uitvoerige proeven uit hunne werken, die met elkaar bijna eene bloemlezing vormen".30 Brom legt een te sterke nadruk op dit laatste, als hij spreekt van „het eerste overzicht van onze letterkunde [ ... ] in de vorm van een beredeneerde bloemlezing". 31 de van de Bataafse Maatschappij stond de achttiende eeuw centraal. De Vries heeft zich dan ook veel moeite gegeven zoveel mogelijk àlle dichters uit die eeuw de revue te laten passeren. En dat noodzaakte hem ook aan de stroom van klassicistische epen, die uit hun pen is gevloeid, de nodige te besteden. De Vries ging uit en daarmee heeft hij school gemaakt! van een scherp onderscheid tussen Bijbelse en niet-Bijbelse epen. Tegenover de laatste staat hij niet zonder meer afwijzend; voor sommige ervan heeft hij zelfs, zij het met reserves, een zekere waardering. 32 Daarentegen beschouwt hij de Bijbelse epen die in de 18de eeuw verre in de meerderheid waren nièt als eigenlijke heldendichten, maar slechts als „poëtische Levensbeschrijvingen". slot van zijn oordeelt hij daarover als volgt: Wanneer men de menigte levensgeschiedenissen van heilige mannen, die de Dichters van dezen tijd bezongen, slechts nadenkt, zal ras de trage gang, het geschiedkundig berijmde, en het koude der afzonderlijke deelen, met al het bonte in deze zoo genoemde Heldendichten, ons voor den geest zweven, en ons overtuigen, dat de regte bron eener verhevene poëzij, een levendig gevoel namelijk voor hetgeen goed, schoon en groot is, toen ontbrak. Zulk een gevoel geeft als van zelve uitstorting en verheffing, en zonder hetzelve blijft de Dichter, ook met de beste versificatie, een koude beschrijver, op zijn best genomen een geestig schilder. Hij, die in beschaafde taal de oorspronkelijke, de natuurlijke aaandoeningen des harten in zijne verzen overstort, is, naar mijn gevoel, de ware Dichter. 33 De genoemde bezwaren tegen de Bijbelse epen zijn, voor wat de dichters van mindere rang betreft, in het algemeen zeker niet ongegrond. Maar De Vries generaliseert hier te veel. Bij auteurs van meer betekenis die in zijn toegewijde lezerskring hadden gedrongen principiële afwijzing van Bijbelse epen te hunnen gunste enigszins te relativeren. En dan komt hij wel eens in tegenspraak met zichzelf. Zo merkt hij, naar aanleiding van Hoogvliet's de Aartsvader, eerst op: „Eene Levensbeschrijving, gevolgd naar eenige oorkonden, waaraan men zich heilig houden wil, moest uit haren aard Hoogvliet te veel beperken, te prozaïsch worden". Tevergeefs heeft deze getracht door „sieradiën van Heidenen ontleend", door „stout gewaagde gissingen" en „eigen vinding" dat prozaïsche te voorkomen. „Van hier het gezochte in het geheele werk; van hier zoo vele kunstige beschrijvingen van morgen- en avondstonden, die soms wonderlijk afsteken, als hoorden wij den Dichter zichzelven aansporen, om weder eens poëtisch te zijn ...". Het kan nauwelijks vernietigender! Maar even later 3o J. De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde, vi (Haarlem 1925 2), 31 G. 24. 32 Proeve II, Wilhem de Derde); iv, 8-22 Gevallen van Friso); Iv, 79-84 L. Germanicus). 33 Proeve blz. 13 reeksen kleine, of langere artikels over de voornaamste dichters, werken, die met elkaar bijna eene bloemlezing vormen".30 Brom legt een te sterke nadruk op dit laatste, als hij spreekt "] in de vorm van een beredeneerde bloemlezing". 31 In de Vraag de Bataafse Maatschappij de achttiende eeuw centraal. Vries heeft zich dan ook veel moeite gegeven zoveel mogelijk àlle de revue te laten passeren. En dat noodzaakte hem ook stroom klassicistische uit hun pen is gevloeid, de nodige aandacht te besteden. - en daarmee heeft hij school gemaakt! - scherp niet-de laatste staat sommige ervan heeft hij zelfs, zij het met tal van reserves, een zekere waardering.32 beschouwt hij de Bijbelse - die in de 18de eeuw verre in de meerderheid waren - nièt als maar slechts als "poëtische Levensbeschrijvingen". In de samenvatting aan het slot van zijn Proeve hij daarover als volgt: menigte levensgeschiedenissen heilige mannen, die Dichters dezen tijd bezongen, slechts nadenkt, ras de geschiedkundig berijmde, het koude der afzonderlijke het bonte in deze zoo genoemde Heldendichten, ons voor en ons overtuigen, dat de regte bron eener verhevene namelijk schoon en groot als van zelve uitstorting en verheffing, zonder Dichter, ook met de beste een geestig schilder. Hij, die taal de oorspronkelijke, de natuurlijke aaandoeningen des naar de ware Dichter.33 genoemde Bijbelse voor wat de dichters algemeen niet ongegrond. Maar Bij auteurs van meer betekenis - zijn tijd nog altijd een toegewijde lezerskring hadden - voelt hij zich dan ook gedrongen zijn hunnen gunste enigszins in tegenspraak Zo merkt Hoogvliet's Abraham de Aartsvader, "poëtische Levensbeschrijving, oorkonden, waaraan haren aard veel beperken, te getracht "sieradiën van Heidenen "gewaagde gissingen" en "eigen vinding" dat prozaïsche "gezochte het geheele werk; van wonderlijk afsteken, aansporen, om weder ... ". Het kan nauwelijks vernietigender! Maar even later 30 te Winkel, der Nederlandsche letterkunde, deel VI (Haarlem 1925'), blz. 218. 31 G. Brom, Geschiedschrijvers, blz. 23-24 . .. Proeve 11, blz. 133-134 (over Rotgans' Derde); IV, blz. (over Willem van Haren's IV, blz. (over W. van Merken's 33 Proeve IV, blz. 132-133. volgt: „Ik houde den Abraham des niet te min voor een zeer uitmuntend en verdienstelijk werk, leerzaam van zaken en rijk in dichterlijke schoonheden; maar het geheel, de aanleg, de houding des werks, is mij, naar den geest dier tijden, te stijf" 34. In het laatste citaat verdient de tegenstelling, die De Vries maakt tussen de „dichterlijke schoonheden" in de Abraham en „het geheel, de aanleg, de houding des werks", een ogenblik onze aandacht. Dit is namelijk een van de zeldzame keren, dat hij over „het geheel" van een epos spreekt. Evenals hier blijft het dan echter steeds bij een algemene, vrij vage opmerking. Noch op de structuur van dat geheel, noch op de functionaliteit van bepaalde episoden of „sieradiën van Heidenen ontleend" (d.w.z. geïmiteerde passages) gaat hij ergens in. Zijn evaluatie blijkt praktisch uitsluitend gegrond op de „dichterlijke schoonheden" versta: losse fragmenten die zijn bewondering hebben gewekt en waaruit hij dan graag uitvoerig citeert die hij in een epos aantreft. De frequentie, waarin deze voorkomen, bepaalt voor hem uiteindelijk de waarde van het geheel. Overigens was deze manier van evaluëren in De Vries' tijd zozeer de algemeen gangbare, dat wij ze hem niet kunnen verwijten zonder onbillijk te worden. Maar wèl mogen wij vaststellen dat die methode in het bijzonder bij de beoordeling van een epos funest is, omdat dit zoals wij in de vorige paragraaf hebben gezien een organische eenheid vormt waarbij men niet mag „scheiden wat onscheidbaar is". 35 De Vries' onjuiste instelling tegenover het epos blijkt ook uit het hierboven gegeven citaat over „de menigte levensgeschiedenissen van heilige mannen". Wat hij in „deze zoo genoemde Heldendichten" vooral afkeurt, is het ontbreken van „een levendig gevoel voor hetgeen goed, schoon en groot is". Op zichzelf klinkt dit niet onaannemelijk, maar dat wordt het althans als beoordelingsnorm voor het epos wèl, wanneer wij nagaan wat De Vries hier onder gevoel verstaat. Dat valt af te leiden uit de mateloze bewondering, waarmee hij over De Geusen van Onno Zwier van Haren spreekt. Zonder enige aarzeling stelt hij dit „dichtstuk" 36 ver boven alle door hem behandelde epen. Met instemming citeert hij Bilderdijk's karakteristiek van dit werk als „eene Verzameling of Samenstel van Vaderlandsche Lierzangen". Hij juicht de minder epische en meer lyrische opzet van harte toe; dat daardoor de „zoo gezegde kracht en verhevenheid" op de achtergrond raken, beschouwt hij niet als een verlies. 37 Zijn bewondering verleidt hem zelfs tot een exclamatie als de volgende: ... vereer O. Z. van Haren met mij, als den kenner en doorgronder der schuilhoeken van het menschelijk hart, den schilderachtigen Dichter van 34 Proeve III, blz. 80-81. — Een soortgelijke tegenstrijdigheid treft ons in de bespreking van Lucretia Wilhelmina van Merken's David. De Vries' bezwaren tegen „poëtische levensbeschrijvingen" (= Bijbelse epen) moet hij „geheel op den David toepassen, doch tevens verzekeren, dat geene Dichtstukken van dezen aard, [z]ijns oordeels, zoo bevallig behandeld zijn, als de David" (Proeve IV, blz. 79). 3 5 Zie boven, blz. 11. 3 6 De Vries wil kennelijk in het midden laten of De Geusen als een epos kan worden beschouwd, en vermijdt hier daarom de term „heldendicht". 37 Proeve IV, blz. 32 en 47. „Verhevenheid" van stof en stijl gold bij de klassicisten als éérste eis voor een epos; zie beneden, blz. 141-142. Het adiectief „zoo gezegde" is in dit verband dan ook tekenend voor De Vries' opvattingen! 14 huiselijke tafereelen, die het regte punt getroffen heeft, om ons op het genoegelijkst te streelen en te roeren. Die bij zulke schilderingen koud blijft, is voor geene poëtische verwarming vatbaar. 38 Het zou weinig moeite kosten het aantal kenmerkende uitspraken van De Vries met betrekking tot het epos uit te breiden. Maar het bovenstaande is, dunkt mij, voldoende voor het trekken van een conclusie. Jeronimo de Vries is een typische vertegenwoordiger van de overgangstijd tussen Klassicisme en Romantiek: de periode van Verlichting en Preromantiek — in zijn geval vooral de laatste. Hij staat reeds zo ver van het klassicisme, dat van werkelijk begrip (laat staan van bewondering) voor het klassicistische epos in zijn Proeve niets te ontdekken valt. Als hij blijk geeft van enige waardering daarvoor, betreft deze slechts min of meer „gevoelige" onderdelen en nooit het geheel. Wanneer wij zijn houding tegenover het epos toetsen aan het citaat uit Sayce aan het begin van deze paragraaf, kunnen wij zeggen dat er bij hem geen sprake is van "a decided hostility", maar wel van "a certain lack of sympathy". N. G. van Kampen Hoe verdienstelijk en in zekere zin baanbrekend zijn werk ook was, de Amsterdamse stadsklerk Jeronimo de Vries beoefende de geschiedenis van onze letterkunde tenslotte als amateur. Bij N. G. van Kampen hebben wij te doen met een vakman: van 1815 tot 1829 lector in het Duits aan de Leidse universiteit, en van 1829 tot zijn dood (1839) hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis en Nederlandse letterkunde aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Van zijn talloze publikaties is in ons verband van betekenis de Beknopte geschiedenis der letteren en wetenschappen in de Nederlanden, van 1821 tot 1826 te 's-Gravenhage in drie delen verschenen. Het typeert de omvangrijke belangstelling en kennis van de auteur, dat hij zich in deze studie niet beperkt tot de literatuur-historie, maar tevens een overzicht wil geven van de ontwikkeling der wetenschappen in de ruimste zin van het woord. 39 Alvorens na te gaan hoe Van Kampen in dit werk over de Nederlandse epen uit de 18de eeuw denkt en oordeelt, dien ik echter te wijzen op een vroegere publikatie van zijn hand, waaruit blijkt dat hij met het Renaissancistischklassicistische epos uit West-Europa grondig vertrouwd was. Ik doel op een verhandeling die door de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen met goud bekroond was: Proeve eener beoordeelende vergelijking der vijf beroemdste heldendichten van tateren tijd, het Verloste Jeruzalem van Tasso, de Lusiade van Camoëns, het Verloren Paradijs van Milton, de Henriade van Voltaire, en de Messias van Klopstock. Zoo met betrekking 38 Proeve IV, blz. 46. — In zijn enthousiasme geeft De Vries zoveel citaten uit De Geusen, dat de bespreking van dit werk uitdijt tot 17 bladzijden (32-48). 39 In zijn bespreking van het „Vijfde tijdvak" (1713-1780) stelt hij, behalve de letterkunde, ook aan de orde: Taalkunde; Geschiedenis; Griekse en Latijnse letterkunde; Oudheidkennis ; Poëzie in het Latijn; Oosterse taalkunde ; Godgeleerdheid ; Wijsbegeerte; Rechtsgeleerdheid; Geneeskunde; Scheikunde; Heel- en Ontleedkunde; Dierkunde; Kruidkunde; Wis- en Natuurkunde; Aardrijkskunde; Statistiek; Stedebeschrijving. (Deel II, blz. 189-360). 15 tot elkander, als in 't bijzonder ook met opzigt tot de twee meesterstukken der Oudheid, de Ilias van Homerus, en de Aene'is van Virgilius. 40 Van Kampen's verhandeling is een degelijk en in menig opzicht nog altijd lezenswaardig werkstuk. Hij kènt niet alleen de regels voor het epos, maar weet ze ook te motiveren en toe te lichten. Doordat de vijf „nieuwere Heldendichten" echter naar verschillende aspecten met elkaar worden vergeleken, 41 warbij van aspectot aspect de rangorde in wardering kan verschilen, is het niet zo gemakkelijk precies vast te stellen, hoe zijn evaluatie-scala er ten opzichte van hun totaliteit uitziet. Naar mijn mening stelt hij de Paradise Lost de voet gevolgd door Der Messias, 42 terwijl de Henriade beneden aan zijn lijst staat. Men mag daaruit overigens zeker niet opmaken, ernstige hebben of geen waardering voor dat van Voltaire. Van Kampen's bewondering wordt steeds weer gerelativeerd door kritische opmerkingen, en omgekeerd. Naar mijn gevoel is het vooral in die kritische opmerkingen, dat zijn intelligente en vaak interessante betoog dateert. Die kritiek is namelijk doctrinair, apodictisch en agressief van toon; Van Kampen is daarin helemaal een kind van zijn tijd. Als hij meent een bepaalde passage uit een epos te moeten afkeuren, gaat hij niet zoeken naar een mogelijke verklaring uit de bedoelingen of opvattingen van de dichter: fout is voor hem zonder meer fout. En bij de constatering daarvan maakt hij bij voorkeur gebruik van een ongenuanceerde, „absolute" terminologie. 43 4 ° Opgenomen in : Werken der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, deel iii (Den Haag 1816), blz. 73-471. — De „vijf beroemdste heldendichten van lateren tijd" komen in mijn volgende hoofdstuk aan de orde. 41 En wel naar : Geest der nieuwere heldendichters, in vergelijking gebragt met dien der ouden; Het werktuigelijke der Poëzij [= de onderscheidene voetmaten]; Eenheid en Episoden ; De Fabel en het wonderbare; Karakters; Verbeelding en beeldrijkheid; 42 Als bezwaren tegen Der Messias voert Van Kampen aan: „... dat de Dichter zijnen Held, den Held en Redder des menschdoms, minder als zelfhandelend, voorstelt, dan hem door laat verheerlijken "( Verhandeling, blz. 348) ; en verder : „Eentoonigheid is en blijft een hoofdgebrek in de Messiade, en de reden daarvan ligt gewis in het al te afgetrokkene van 's Dichters verbeeldingskracht" (Verhandeling, blz. 362). 43 Ik geef één enkel voorbeeld. — In Boek x van Paradise Lost keert Satan, na zijn overwinning op God door het verleiden van Adam en Eva, triomferend naar de Hel terug. Maar dan toont God Zijn Almacht, en de afhankelijkheid, Ook van Satan en de zijnen, van Zijn oppermachtige wil. Alle groten in de Helleraad worden opeens veranderd in slangen. Geen vorstelijke gestalten zien de lagere Luciferisten uit de raadzaal treden, maar een kruipende woeling van afzichtelijke serpenten. En dan grijpt Gods straf ook hèn aan; als een besmetting zet de metamorphose zich voort, tot er in de Hel niets anders meer is dan de sissende verschrikking van slangen. Verteerd van dorst en honger zoeken zij naar voedsel en lessing. Daar rijst voor hen een tuin op, vol bomen dicht-beladen met kostelijk fruit : bomen die in alles lijken op de boom der kennis van goed en van kwaad, waarvan Satan misbruik heeft gemaakt. Wild slingeren de slangen zich langs stam en takken omhoog, om naar de vruchten te grijpen. Maar het is as die zij eten en vol afschuw weer uitspuwen, as die telkens weer hun honger en hun dorst bedriegt. God laat deze plaag niet duren; de slangen worden opnieuw wat zij eerst waren. Maar éénmaal per jaar keert de metamorphose voor enige tijd terug, om er de duivels voortdurend aan te herinneren dat zij niet oppermachtig zijn. — Van Kampen acht deze episode „een zeer vreemd, nutteloos wonder", en laat daarop volgen : „De Duivels worden in slangen veranderd, en er ontstaat ad hoc een boschje met vruchten, die bij 't gebruik in sodomsappelen verkeeren. Ongepaster, volstrekt 16 elkander, als in 't bijzonder ook met opzigt tot de twee meesterstukken Oudheid, de Ilias van Homerus, en de Aeneis van Virgilius.40 in menig opzicht nog altijd werkstuk. Hij kènt niet regels voor het epos, maar te motiveren en toe te lichten. Doordat de vijf "nieuwere Heldendichten" verschillende aspecten met elkaar worden vergeleken,41 waarbij van aspect tot aspect de rangorde in waardering kan verschillen, is zo gemakkelijk te stellen, hoe zijn evaluatie-scala er ten totaliteit uitziet. Naar mijn mening stelt hij de het hoogst, op de voet gevolgd door Messias,42 terwijl de staat. Men mag daaruit overigens zeker niet opmaken, dat hij geen ernstige bezwaren tegen Milton's epos zou hebben of geen waardering van Voltaire. Van Kampen's bewondering wordt steeds weer mijn gevoel is die kritische opmerkingen, dat zijn intelligente en vaak interessante betoog dateert. Die kritiek is namelijk doctrinair, apodictisch en agressief daarin kind hij meent epos te moeten afkeuren, gaat hij niet zoeken opvattingen de dichter: voor hem zonder meer fout. En bij de constatering daarvan maakt "absolute" terminologie.43 •• in: Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, III Haag 1816), blz. 73-471. - De "vijf beroemdste heldendichten hoofdstuk aan de orde. n En naar: vergelijking met dien der werktuigelijke de onderscheidene voetmaten]; Eenheid en Episoden; en het wonderbare; Karakters; Verbeelding en beeldrijkheid; Gevoel. .. bezwaren tegen Messias aan: " ... dat de Dichter zijnen Redder des menschdoms, minder anderen "(348); verder: "Eentoonigheid de ideale, 'Dichters verbeeldingskracht" 362) . .. - van overwinning door het verleiden van Adam en Eva, triomferend naar de Hel terug. Zijn Almacht, en de afhankelijkheid, 66k van Satan en de zijnen, groten in de Helleraad worden opeens veranderd in vorstelijke gestalten zien de lagere Luciferisten uit de raadzaal treden, afzichtelijke grijpt Gods straf een besmetting Hel verschrikking slangen. Verteerd van dorst en bomen fruit: der kennis van om naar de vruchten grijpen. as vol afschuw weer uitspuwen, as die telkens weer hun hun plaag niet duren; de slangen worden opnieuw wat zij herinneren niet oppermachtig zijn. - Van "zeer vreemd, nutteloos wonder", en laat daarop volgen: "De slangen veranderd, ontstaat gebruik in sodomsappelen verkeeren. Ongepaster, volstrekt Het is tegen deze achtergrond van even onmiskenbare als tijdgebonden deskundigheid, dat wij Van Kampen's opmerkingen over de Nederlandse klassicistische epen moeten stellen om ze tot hun recht te doen komen. In het algemeen komen zijn opvattingen nagenoeg overeen met die van Jeronimo de Vries, naar wiens Proeve hij meermalen verwijst meestal met instemming, maar ook wel eens met kritiek. Evenals zijn voorganger vat hij de Bijbelse epen samen onder het hoofd „Dichterlijke Levensbeschrijvingen". Anders dan deze legt hij echter tevens uit, waarom zo'n „levensbeschrijving" geen goed epos kan zijn: biografische volledigheid sluit de eenheid van handeling, „dit groot vereischte van een Heldendicht", bij voorbaat uit. 44 Van Kampen merkt dit op naar aanleiding van Hoogvliet's Abraham de Aartsvader, waarvan hij overigens de epische opzet onderkent en waardeert: „Groot en rijk is hetzelve, met behoorlijke Epische vrijheid behandeld", terwijl de dichter „in zooverre de voorschriften van Horatius (heeft) gevolgd, van het leven des Helds, niet van de geboorte af te beginnen". 45 Maar ook hier staat tegenover de lof de kritiek: de beroemde episode van de Hemelraad in Boek ii is „volkomen mislukt"; de triomf van Abraham en Isaak aan het slot van Boek x geeft blijk van „valsch vernuft" en „wansmaak"; de Boeken xi en xit zijn „weinig meer dan berijmd proza". 46 Uiteindelijk stelt Van Kampen evenals De Vries Israëls Batilf egorsdienst van Dirk Smits dan ook boven de Abraham, mede omdat „hier geene levensbeschrijving (was), maar eene daad: verleiding, afval, straf; dus een Episch onderwerp". 47 Ook voor de David van Lucretia Wilhelmina van Merken heeft hij veel waardering. Men mag dit werk niet zoals De Vries deed tot de Bijbelse „levensbeschrijvingen" rekenen: „want de Dichteres begint haar verhaal met David's verheffing tot Schoonzoon des Konings, en eindigt het met zijne komst tot den troon: het bevat dus eene daad, de vlugt van David voor Saul". Als het toch geen eigenlijk heldendicht mag worden genoemd, dan komt dit door het ontbreken van het wonderbaarlijke „hetwelk een Heldendicht (in den zin der Ouden) tot een Heldendicht maakt". Afgezien daarvan echter „heeft de David ongemeen vele verdiensten, en is een onzer bevalligste Dichtstukken uit de achttiende eeuw". 48 Voor de nutteloozer tusschenverhaal zal men moeijelijk in eenigen Heldendichter kunnen vinden; deszelfs walgelijkheid wordt door niet één voordeel vergoed..." ( Verhandeling blz. 258). 44 Bekn. Gesch. II, blz. 95. — In zijn Verhandeling (blz. 207-208) had Van Kampen dit als volgt geformuleerd : „De Eenheid der Fabel bestaat, volgens Aristoteles, niet in de eenheid van persoon, en met reden, daar tallooze omstandigheden den mensch geheel en al in denk- en handelwijze kunnen doen veranderen, zoo dat het leven van eenen held, uit zulke ongelijksoortige bestanddeelen zamengesteld, die niet, dan door de individualiteit van denzelfden persoon, te zamenhangen, de behoorlijke Eenheid, die het heldendicht vordert, niet kan bezitten". 45 Bekn. Gesch. II, blz. 94-96. — Met „Epische vrijheid" doelt Van Kampen op het recht (en de plicht) van de epische dichter, de Wahrheit in het kleed van zijn Dichtung — of zoals hij het zelf uitdrukt : „in het luchtige nevelgewaad der fabel" (Bekn. Gesch. I, blz. 371) — te hullen. Wat het voorschrift betreft dat een epos mediis in rebus moet beginnen, zie beneden, blz. 147-148. 48 Bekn. Gesch. II, blz. 96-98. 47 Bekn. Gesch. II, blz. 108. 48 Bekn. Gesch. II, blz. 122. — Vgl. ook Verhandeling, blz. 207: „Wat onderscheidt een heldendicht van een geschiedkundig Dichtwerk, zoo als de Pharsalia van Lucanus? Het is de Eenheid der Fabel, en het wonderbare, 't welk zich door tusschenkomst van hoogere wezens boven den loop des gemeenen levens verheft". 17 rest acht Van Kampen de Bijbelse epen, ook al noemt hij er enkele, een bespreking niet waard. De niet-Bijbelse epen vinden bij hem nauwelijks meer waardering. Slechts enkele daarvan keurt hij een zekere, gereserveerde, lof waardig. Rotgans' Wilhem de Derde kon uiteraard onmogelijk een goed epos worden, omdat de held een eigentijdse en bovendien nog levende vorst was, maar „Rotgans heeft nogtans de regelen van het Heldendicht wel gekend, en die trachten te volgen". 49 Germanicus verdient vermelding, al heeft De Vries Ook L. W. van Merken's ongelijk als hij dit werk boven haar David stelt. Van Kampen's voornaamste bezwaar is te typerend voor hem, om hier niet te worden geciteerd. Hij keert zich tegen het onderwerp, hetwelk niets meer of minder is dan de strooptogten v an Germanicus met zijne Romeinen in het land der vrije Duitschers, onze Voorvaders, te land en ter zee. De Heer De Vries zegt wel, dat dit, wat het dichterlijke betreft, weinig ter zake doet, doch wij denken dat het juist alles doet: immers, wanneer men Poëzij niet als eene verzameling van aangename en bevallige beelden en schilderingen, maar als beweging van de inwendigste diepten onzes gemoeds, als eene heilige en kuische hemeltelg beschouwt, die geenen Veroveraar, als zoodanig, mag prijzen, allerminst eenen verkrachter van de regten van eigendom en vrijheid, die de Duitschers in hun eigen land, zoo goed als de Romeinen, bezaten.59 Voor Willem van Haren's Gevallen van Friso „aan welke het in enkele partijen niet aan levendigheid van verbeelding ontbreekt" 51 is hij strenger dan De Vries, omdat hij de regels voor het epos beter kent dan deze. De Friso berust niet op een basis van historische waarheid 52 en zondigt bovendien „elk oogenblik tegen de zeden en gewoonten der Volken, die hij schildert". 53 Daarentegen overtreft Van Kampen zijn voorg anger zo mogelijk nog in Geusen „heeft zich onsterfelijk gemaakt" door „dit meesterstuk van waarachtige „het opsla, ieders hart (doordringt) met warm gevoel Vaderland, vrijheid, menschenwaarde, Godsvrucht en deugd". 54 In een „zie reeds terstond den aanhef, te een Heldendicht, maar bij uitstek lyrisch, en verbazend aftekenende bij het: Ik zing en 't Gaat wel! zijner tijdgenooten, de prozaïsche rijmelaars". Hier blijkt ineens duidelijk, dat Van Kampen ondanks zijn kennis van de regels voor het epos en ondanks zijn vergelijkende studie van de „vijf beroemdste heldendichten van lateren tijd" al zozeer door de (Pre-)Romantiek is 49 Bekn. Gesch. I, 371. 5o Bekn. Gesch. II, 126-127. — immers 4-5 -- tenminste. 51 Bekn. II, 146. 5 2 Bekn. Gesch. II, 143: „de lucht hangen: op eenige geschiedkundige waarheid rusten, welke het dan natuurlijk den met zijne vindingen uit te werken en 53 Ibidem. — „Friso regel der welvoeglijkheid, o.m. personen uitgebeeld te worden in overeenstemming met omstandigheden en de tijd, waarin zij geleefd hebben. " Gesch. II, 152. 18 al noemt hij er enkele, een bespreking bij hem nauwelijks meer waardering. Slechts zekere, gereserveerde, lof waardig. Rotgans' Wilhem Derde de held levende vorst was, maar "Rotgans heeft nogtans Heldendicht gekend, en die trachten te volgen".49 Ook L. W. van Merken's Vries werk boven haar Kampen's voornaamste om hier niet te worden geciteerd. Hij keert de strooptogten van het land der vrije Voorvaders, te De Heer De Vries zegt wel, dat dit, wat het dichterlijke doch wij denken dat het juist immers, als eene verzameling van aangename en schilderingen, als beweging van de inwendigste als eene heilige en kuische hemeltelg beschouwt, geenen Veroveraar, prijzen, allerminst verkrachter van eigendom vrijheid, die de 5o - Haren's van Friso - "enkele levendigheid van verbeelding ontbreekt"51 - hij strenger Vries, omdat regels voor het epos beter kent dan deze. De een basis van historische waarheid52 zondigt bovendien "de zeden en gewoonten der Volken, die hij schildert".53 Kampen zijn voorganger mogelijk in geestdriftige bewondering voor De Geusen van Onno Zwier van Haren. Deze "zich onsterfelijk gemaakt" door "dit meesterstuk van waarachtige Poëzij", dat "waar men het opsla, ieders hart (doordringt) met warm gevoel voor Vaderland, vrijheid, menschenwaarde, Godsvrucht en deugd".54 In een noot wordt daaraan nog toegevoegd: "Men zie reeds terstond den aanhef, te grootsch voor een Heldendicht, maar bij uitstek verbazend aftekenende het: Ik Gaat wel! prozaïsche rijmelaars" . Kampen - epos en ondanks zijn vergelijkende studie van de "vijf beroemdste heldendichten van lateren tijd" - zózeer door de (Pre-)Romantiek is .. Bekn. I, blz. 50 Bekn. 11, blz. - (reg. van het citaat) = tenminste. 51 Bekn. Gesch. 11, blz. o. Gesch. 11, blz. "Een Heldendicht mag toch niet geheel in de lucht hangen: het moet op eenige geschiedkundige waarheid rusten, welke het dan natuurlijk den Dichter naderhand vrijstaat naar goedvinden met zijne vindingen uit te werken en te versieren". o. - Hier "zondigt" de dus tegen de regel der welvoeglijkheid, die o.m. voorschreef dat de personen uitgebeeld dienen te worden in overeenstemming met het land, de omstandigheden en de tijd, waarin zij geleefd hebben. 5. Bekn. Gesch. 11, blz. beïnvloed, dat hij het Renaissancistisch-klassicistische epos niet werkelijk meer kan waarderen omdat zijn hart uitgaat naar de lyriek. Zijn opmerking dat de aanhef van De Geusen voor een epos door Renaissancisten en Klassicisten beschouwd als het hóógste van alle genres! te groots is, spreekt boekdelen. En impliciet pleit hij voor een andersoortig, een meer lyrisch epos, als hij verklaart dat hij aan De Geusen „indien men slechts den aanhef uitzondert, ongaarne den naam van Heldendicht (zou) ontzeggen": de strofen-vorm behoeft daarvoor, getuige Tasso's Gerusalemme Liberata, geen bezwaar te zijn1 55 Van Kampen ziet daarbij echter over het hoofd, dat de aanhef niet zo maar „uitgezonderd" kan worden en typerend is voor de geest van het geheel, terwijl dat geheel hoe duidelijk de klassicistische traditie daarin nog herkenbaar is toch niet meer tot die traditie behoort. Direct in het verlengde van deze bewondering voor De Geusen ligt die voor het „meesterlijk Heldendicht" van Bilderdijk: De ondergang der eerste wareld. Daarin vertoont de dichter zich, verzekert Van Kampen, „als Neerlands Homerus of liever Milton", wat nog wordt onderstreept door de exclamatie: „Welk eene wereld is die, waarin de heerlijke Dichter ons voert! " 56 Ondanks zijn aansluiting bij Milton is het echter niet meer de Renaissancistisch-klassicistische „wereld" waarin Bilderdijk zijn lezers voert, maar een pre-romantische waaruit Ossian nooit helemaal valt weg te denken. Onze bevindingen laten zich als volgt samenvatten. Op zichzelf valt er tegen de wijze, waarop Van Kampen de Nederlandse klassicistische epen bespreekt, niet zo heel veel in te brengen. Hij oordeelt minder persoonlijk dan Jeronimo de Vries. Naar de maatstaven van zijn tijd mag hij objectief worden genoemd: prijzend zowel als lakend, al naar gelang daartoe aanleiding bestaat. Maar de exclamatieve geestdrift voor De Geusen en De ondergang der eerste wareld, die erop volgt, accentueert door de tegenstelling onbedoeld de negatieve tendens van die objectiviteit: „alles is wel niet even slecht, maar er is toch niets bij om enthousiast over te zijn". Een dergelijk effect zou niet mogelijk geweest zijn, als tegenover de bewondering voor het „pre-romantische" epos niet "a certain lack of sympathy" voor het klassicistische had gestaan. W. J. A. Jonckbloet Toen in 1877 aan de Leidse Universiteit het eerste professoraat in de Nederlandse letterkunde was ingesteld, werd de toen 60-jarige Jonckbloet de eerste bezetter van de nieuwe leerstoel. 57 Zijn grootste verdiensten liggen op het gebied van de Middelnederlandse literatuur, maar zijn grootste bekendheid verwierf hij door zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, waarvan de eerste druk in 1868-1872 verscheen. Zowel bij de tweede als bij de derde druk maakte hij van de gelegenheid gebruik om die Geschiedenis bij- en gedeeltelijk ook om te werken. Ongetwijfeld zou hij dat ook voor de vierde druk hebben gedaan, als hij niet in 1885 was overleden, na reeds in 1883 om gezondheidsredenen zijn ambt te hebben moeten neerleggen. Na zijn dood werd de 5 5 Bekn. Gesch. II, blz. 154. 56 Bekn. Gesch. II, blz. 429-430. 57 Tevoren was hij van 1848 tot 1854 aan het Deventer Athenaeum en van 1854 tot 1864 aan de Groningse universiteit hoogleraar geweest in Nederlands en geschiedenis ; van 1864 tot zijn benoeming in Leiden had hij zitting in de Tweede Kamer der Staten- Generaal. 19 nieuwe uitgave, zoveel mogelijk in zijn geest en naar zijn bedoelingen, 58 verzorgd door zijn leerling C. Honigh; zij verscheen van 1888 tot 1892, in zes delen. Het is deze posthume en „definitieve" vierde druk, die de grootste verspreiding heeft gevonden en de grootste invloed gehad; mijn citaten zijn steeds dááraan ontleend.59 Het is hier niet de plaats om in te gaan op de vele en ernstige bezwaren, die tegen Jonckbloet's Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde kunnen worden ingebracht.°° Het is ons hier slechts te doen om wat daarin over de Nederlandse epen wordt opgemerkt, met voorbijgang van al het andere. Noch Jeronimo de Vries noch Van Kampen hadden aandacht besteed aan Vondel's Joannes de Boetgezant.ó 1 Jonckbloet doet dit wèl, zij het slechts om te verklaren dat het „wel een episch verhaal, eene dichterlijke levensbeschrijving, maar geen eigenlijk Epos is". 62 Het verrassende is, dat wij hier de terminologie terugvinden die Van Kampen voor de biografische Bijbelse epen had gebruikt. 63 Dat dit geen toeval is, mag worden opgemaakt uit het feit dat Jonckbloet bij zijn bespreking van de klassicistische epen kennelijk de Beknopte Geschiedenis van zijn voorganger vóór zich op zijn werktafel heeft gehad: hij verwijst niet alleen een paar maal naar hem, maar neemt (zoals wij zullen zien) zelfs een hele zin vrijwel onveranderd van hem over! De sterke overeenkomst althans op dit punt tussen de twee literatuur-historici wordt trouwens begrijpelijk, wanneer wij bedenken dat Van Kampen als pre-romanticus en Jonckbloet als romanticus de afwijzende houding tegenover het klassicisme met elkaar gemeen hadden. Er is slechts in zoverre verschil, dat Jonckbloet de klassicistische epen met meer onverschilligheid „afdoet": achtelozer, ongenuanceerder, en daardoor negatiever. Ten aanzien van Hoogvliet's Abraham de Aartsvader zet de mengeling van principiële afwijzing en bewondering voor onderdelen, die bij Van Kampen en Jeronimo de Vries viel op te merken, zich ook bij Jonckbloet voort. Natuurlijk is „het vrome dichtstuk", ondanks de „vloeiende, gepolijste verzen", als geheel onaanvaardbaar. Maar desniettemin was Hoogvliet een dichter; dat blijkt uit „de tallooze vergelijkingen, als versiersel aangebracht, die meestal juist zijn" en uit het feit dat „vele zijner beschrijvingen treffend van levendigheid en waarheid (zijn)". 64 Dat heeft ongetwijfeld bijgedragen tot het succes van de Abraham en tot de navolging die daaruit voortkwam: Wij hadden reeds Paulus, Judas de Verrader, Jonas de Boetgezant, thans kregen wij nog een Gideon, Mozes, Jacob, Jozef, Petrus en David. Dat 5 8 Dat wordt duidelijk uit de Voorrede van den bewerker, opgenomen vóór het eerste deel van de vierde druk. 59 In het kader van mijn onderzoek gaat het immers niet zozeer om de mening van Jonckbloet (de persoon) als wel om die van „Jonckbloet" (het boek zoals de lezer dat voor zich kreeg). 60 Daarvoor verwijs ik naar het hoofdstuk dat Gerard Brom aan Jonckbloet gewijd heeft in zijn Geschiedschrijvers van onze letterkunde, blz. 43-72. Men zie ook : J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde, deel vii (Haarlem 1927 2), blz. 458-465. g 1 Van Kampen vermeldt de Joannes terloops in een noot, als uitgave van [de weduwe van Abraham] De Wees te Amsterdam (Bekn. Gesch. I, blz. 177). 6 2 Gesch. Ned. Letterk. iv, blz. 159. Enigszins in tegenspraak hiermee was op blz. 156 de Joannes een „leerdicht" genoemd. 6 3 Zie boven, blz. 17. 6 4 Gesch. Ned. Letterk. V, blz. 110-11l . 20 wij die bijna alle met stilzwijgen voorbijgaan, zal men niet vreemd vinden, als men zich het juiste oordeel herinnert, door Van Kampen over het minst gebrekkige van die alle, Steenwijk's Gideon, geveld.65 En daarmee zijn dan alle Bijbelse epen vóór en na Hoogvliet in twee zinnen van de tafel geveegd! Jonckbloet vindt het zelfs niet de moeite waard, de auteurs van de opgesomde „zoogenaamde heldendichten, die bijbelsche personages vierden" te noemen. Wie er nieuwsgierig naar is, moet ze maar opzoeken in het Register achter deel VI, waar ze tussen haakjes worden vermeld; b.v. „Paulus (J. van Hoogstraten's), V, 112". In de tweede plaats valt ons op, dat al deze epen over één kam worden geschoren. Van Kampen had onderscheid gemaakt tussen de Bijbelse heldendichten die slechts „dichterlijke levensbeschrijvingen" waren, en die waarin de éénheid van handeling wel degelijk in acht genomen werd: Israëls Badlf egorsdienst van Dirk Smits en David van L. W. van Merken. 66 Jonckbloet gaat aan dit onderscheid voorbij. In de vijf bladzijden, die hij aan Dirk Smits wijdt, wordt diens epos zelfs niet genoemd. De David krijgt wel een nadere bespreking,ó 7 maar een vernietigende. Hier wijkt Jonckbloet opeens scherp af van de waardering bij Van Kampen1 68 Hij oordeelt: Die den moed gehad heeft de twaalf boeken door te worstelen, zal zich kwalijk beloond vinden. Het geheele gedicht is niets dan eene breedsprakige paraphrase van het Bijbelverhaal: het staat tot een Epos ongeveer als Vondel's dramatische gedichten tot de echte Tragedie; met dit onderscheid echter, dat men hier niet als bij Vondel schoonheden van behandeling vindt; want er behoeft niets teruggenomen te worden van het oordeel op blz. 112 over de Bijbelsche berijmde geschiedenissen uitgesproken.ó 9 Ook tegenover de niet-Bijbelse epen staat Jonckbloet afwijzender dan zijn voorganger. Rotgans' Wilhem de Derde is wat men er ook van zeggen moge, niet meer dan eene hooggekleurde levensbeschrijving [ ... ] De allegorische en mythologische personages, die hier vaak onder de heldenfiguren optreden, maken niet zelden eene potsierlijke vertooning en geven aan het geheel eene wanstaltigheid, die het dichtstuk, ondanks eenige schoone plaatsen en levendige beschrijvingen, ter vergetelheid gedoemd heeft. 70 85 Gesch. Ned. Letterk. V, blz. 112. — Jonckbloet plaatst bij de laatste zin de volgende noot: „Beknopte Geschied. der Letteren, enz., II D., blz. 122 [lees: 102] : «Het plan is onberispelijk, de eenheid van het geheel wordt nimmer geschonden ; de stijl is vloeijend, het vers welluidend, en de taal keurig ; er ontbreken slechts twee vereischten : Poëzy en smaak»". 86 Zie boven, blz. 17. 87 Het is het enige van de door Jonckbloet opgesomde epen, waaraan hij niet „met stilzwijgen" voorbijgaat. De restrictie bijna in de laatste zin van het citaat heeft uitsluitend betrekking op de David. 6 8 Zie boven, blz. 17. 6 9 Gesch. Ned. Letterk. V, blz. 151. — Jonckbloet's kritiek op de tragedies van Vondel vindt men : deel IV, blz. 211-324. — Met „het oordeel op blz. 112" wordt de hierboven geciteerde opsomming van Bijbelse epen bedoeld. 70 Gesch. Ned. Letterk. V, blz. 108-109. De door Van Kampen gewaardeerde poging van Rotgans om zich aan de regels voor het epos te houden (zie boven, blz. 18) wordt door Jonckbloet geïroniseerd. 21 Evenmin heeft hij iets goeds te zeggen over de Germanicus van Lucretia Wilhelmina van Merken, waarover Van Kampen ond anks zijn felle afwijzing van de onvaderlandse held betrekkelijk genuanceerd had geschreven. Hier is, zoo mogelijk, nog minder eenheid dan in den David. Het is eene berijmde kroniek van des Imperators krijgstocht in Germanje, opgeluisterd door eenige, soms goed gelukte, natuurschilderingen vooral in het laatste boek, en opgesmukt met brokken uit eene oudheidkundige verhandeling en een handboek der oude aardrijkskunde, maar alles behalve een Epos. De Germanicus is een werk van vlijtige studie, niet van poëtisch vernuft: men bewondert het geduld der schrijfster, maar zij laat ons koud. De reden daarvan is niet ver te zoeken: er is hier geen held, die ons als mensch sympathie inboezemt. 71 In de eensgezinde afwijzing van de Willem de Eerste door Jan Nomsz vinden de beide literatuur-historici elkaar dan weer terug. 72 Merkwaardig zijn zowel de overeenkomst als het verschil tussen hen bij de evaluatie van de epische poëzie der beide Van Harens. Van Kampen had er en Jeronimo de Vries was hem daarin al voorgegaan het begin van een nieuwe periode in gezien: een voorbode van het einde van het klassicisme, al bleef dit zich in de epen van L. W. van Merken en Nomsz voorlopig nog wel handhaven. Vanuit die overtuiging schreef hij: „Wanneer wij van den Germanicus en Willem I tot den Friso overgaan, schijnen wij in eene geheel andere wereld, in een geheel ander tijdvak verplaatst". 73. Ook Jonckbloet begint met de Van Harens een nieuw hoofdstuk, dat hij tot titel geeft: „De dageraad eener betere toekomst". En ook hij spreekt in dat verband over een andere wereld en een andere tijd: „Als men pas Hoogvliet of Feitama uit de hand heeft gelegd, is het, of men in eene andere eeuw, in eene andere wereld verplaatst wordt". 74 Praktisch dezelfde zin als bij Van Kampen! Alleen ... in een andere context! Jonckbloet doelt er niet mee op de Friso, maar op De Geusen. Als hij Willem van Haren een plaats waardig keurt in zijn hoofdstuk over een betere toekomst, dan doet hij dit op grond van diens leerdichten, en in het bijzonder van de elegie Het Menschelijk Leven. Voor de Gevallen van Friso kan hij geen spoor van geestdrift opbrengen: Een onbevangen oordeel zal moeten erkennen, dat het verhaal der omzwalkingen van een Indiaanschen Prins, zonder doel, zonder eenheid van gedachte, op weinig kunstwaarde aanspraak heeft. 75 In een noot wordt Van Kampen geprezen, omdat deze niet enkel oog had voor de verdiensten, maar ook voor de gebreken van het gedicht. 73 De Geusen van Onno Zwier beoordeelt hij eveneens met veel meer reserve dan zijn voorganger. Hij constateert ernstige compositie-fouten, en concludeert: 71 Gesch. Ned. Letterk. V, blz. 152. De „soms goed gelukte natuurschilderingen" zijn wel een concessie aan Van Kampen (vgl. diens Bekn. Gesch. II, blz. 127-131, met name ook de citaten in de noten). 7 8 Van Kampen, Bekn. Gesch. II, blz. 135; Jonckbloet, Gesch. Ned. Letterk. V, blz. 181. 7 s Van Kampen, Bekn. Gesch. II, blz. 135. 74 Gesch. Ned. Letterk. V, blz. 171. ' S Gesch. Ned. Letterk. V, blz. 157. 78 Zie boven, blz. 18. 22 Zeer zeker heeft De Geusen niet de allerminste aanspraak op den naam van Heldendicht. Men zou er veel eer dien van Romance op groote schaal aan kunnen geven. Het heeft er althans den strofischen vorm en den lyrischen toon van.77 Het is duidelijk, dat Jonckbloet niet gelooft in „een andersoortig, meer lyrisch epos", zoals Van Kampen dat aangekondigd meende te zien in De Geusen en vrijwel gerealiseerd in Bilderdijk's Ondergang der eerste wareld. 78 Desondanks maken De Geusen voor hem tèch deel uit van de dageraad ener betere toekomst. Want: Niettegenstaande het vele voorbehoud, dat men moet maken, wordt toch de lezer meegesleept door den krachtigen, waarlijk poëtischen geest, die er ons uit tegenwaait. [ ... ] De teekening van dezen meester moge schetsachtig zijn, zij is flink en stout, de toetsen breed en krachtig, het koloriet gloeiend. De Geusen werpen op eenmaal de gekemde, gekuischte en verschaafde omzichtigheids-poëzie in duigen .. ..79 Aan het einde van de 19de eeuw kon echter niemand er nog de aanloop naar een vernieuwd epos in zien; dat was immers niet gekomen! Mutatis mutandis geldt hetzelfde ook voor het epische fragment van Bilderdijk. Jonckbloet betoont zich bijzonder sceptisch ten aanzien van de mening dat De ondergang der eerste wareld een meesterwerk geworden zou zijn, als het maar tot voltooiing was gekomen; daarvoor is er „in het afgewerkt gedeelte" te veel „dat ons onbevredigd laat". 80 Samenvattend kunnen wij vaststellen, dat Van Kampen's 'lack of sympathy" voor het klassicistische epos bij Jonckbloet scherper vormen heeft aangenomen en inderdaad sporen van "hostility" vertoont. G. Kalff Aan de hegemonie van Jonckbloet's literatuur-historie werd een einde gemaakt door die van Gerrit Kalff, 81 van 1906 tot 1912 in zeven delen verschenen onder de geheel gelijkluidende titel Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Om bij mijn verwijzingen in de noten verwarring tussen de beide handboeken te voorkomen, duid ik het zijne niet aan met de verkorte titel, maar met de auteursnaam: Kalff. „Als schrijver zocht Kalff de stof te beheersen door die te verdelen", heeft Gerard Brom opgemerkt. 82 In de delen iv en v (17de en 18de eeuw) wordt dit gedaan door de auteurs te groeperen in generaties. Binnen die generaties streeft Kalff niet naar volledigheid, maar beperkt hij zich tot degenen die naar zijn mening voor bespreking in aanmerking komen. Bij voorkeur bespreekt hij dan hun gehele oeuvre in éénmaal, zonder veel aandacht te schenken aan het verschil in de genres die zij beoefend hebben. " Gesch. Ned. Letterk. V, blz. 171. 8 Zie boven, blz. 18-19. 79 Gesch. Ned. Letterk. V, blz. 171-172. — Met „omzichtigheids-poëzie" doelt Jonckbloet op de „gelikte" poëzie à la Feitama, die hij als kenmerkend voor het klassicisme beschouwt. 8 ° Gesch. Ned. Letterk. VI, blz. 55-56. 81 Vanaf 1902 hoogleraar in de Nederlandse letterkunde aan de Leidse universiteit. 82 G. Brom, Geschiedschrijvers, blz. 133. 23 Voor de klassicistische epen leidt deze methode tot een merkwaardig gevolg. Het overgrote deel daarvan, Bijbelse zowel als niet-Bijbelse, blijft onvermeld, omdat Kalff hun auteurs geen plaats in zijn handboek waardig keurde. Bij de dichters, die wèl worden vermeld en wier werk een epos omvat, komt uiteraard ook dit laatste ter sprake, maar vrijwel steeds wordt het dan in een paar zinnen afgedaan als iets bijkomstigs dat geen speciale aandacht verdient. De geringschatting van het klassicistische epos is bij Kalff zo sterk, dat hij het doodzwijgt waar dit mogelijk is, en bagatelliseert waar hij er niet over zwijgen kan. Dat er in de 18de eeuw sprake is geweest van een epische explosie in onze literatuur, „une sorte de fièvre épique", 83 blijkt nergens. Het verrast ons even dat Kalff Vondel's Joannes de Boetgezant voluit een „Christelijk epos" noemt, 84 al neemt hij daarvan weer een flink stuk terug door een vijftiental bladzijden verder op te merken: Van een epos in den gewonen zin des woords heeft dit werk even weinig als meer dan een zijner tooneelstukken van een tragedie. 85 Vondel werd in zijn poëtische vlucht belemmerd door zijn eerbied voor de Bijbel; hij kon de Bijbelse gegevens slechts paraphraseren en „door allerlei uitweidingen" aanvullen. Daardoor is het geheel „gerekt" geworden, zonder dat de dichter erin slaagt „meer dan een matige aandacht te wekken voor zijn Johannes" en voor de overige personages. De beste gedeelten zijn die „waar de epiek wordt vervangen door lyriek of beschrijving". 86 Maar daarnaast staat ook „vrij wat, dat niet veel meer is dan berijmd proza". 87 Rotgans' Wilhem de Derde wordt kort afgedaan met de opmerking, dat Halma er zich in zijn biografie van de dichter 88 over ergert dat „zeker schimpdichter" dit werk een rijmkroniek had genoemd; waarop Kalff dan laat volgen: „hedendaagsche lezers zullen er wel geen hooger naam aan geven". 89 Van de epen-dichters, behorende tot „Het eerste geslacht" van de 18de eeuw, wordt alleen Hoogvliet genoemd en besproken. Diens Abraham de Aartsvader zal wel door Vondel's Joannes de Boetgezant zijn geïnspireerd. In ieder geval heeft Hoogvliet op dezelfde manier de Bijbelse gegevens aangevuld, uitgebreid, „afgewisseld met stichtelijke bespiegelingen en natuurbeschrijvingen" en „gesierd met beelden en vergelijkingen". Veel „eigens of schoons" valt er in „de voorstelling van Abrahams persoonlijkheid en leven" niet te ontdekken. „Desniettemin kan men op menige plaats van dit, als geheel mislukt, heldendicht wel zien, dat Hoogvliet talent had". 99 8 3 Zie boven, blz. 7. 8 4 Kali IV, blz. 299. 85 KalfIV, blz. 314. — Wij horen hier een duidelijke echo van Jonckbloet's opmerking over de David van L. W. van Merken; zie boven, blz. 21. 86 In dit verband noemt Kalff o.m. de beschrijving van de uit de hemel neerdalende Gabriël in Boek I, echter zonder verband te leggen met Vergilius en/of Tasso; vgl. boven, blz. 8-10. 87 Kalff IV, blz. 314-315. — Uit de laatste opmerking blijkt, dat Kalff de betekenis en de noodzaak van „rationele" passages in een epos (zie boven, blz. 11) niet heeft onderkend. 88 Men vindt die biografie in het „Voorberecht" (D'uitgever aan den Dichtlievenden Lezer) van: Lukas Rotgans, Poézy, van verscheide Mengelstoffen (Leeuwarden 1715). De opmerking over de schimpdichter op blz. [****4] verso. 89 Kalff IV, blz. 588. 90 Kalff V, blz. 449-450. — Het valt op, dat zelfs bij Kalff de waardering voor onderdelen van de Abraham zich handhaaft; vgl. boven, blz. 20. 24 Bij „Het tweede geslacht" noemt Kalff even Frans van Steenwijk en vermeldt hij diens twee epen Gideon en Klaudius Civilis, zonder daar evenwel nader op in te gaan. 91 Lucretia Wilhelmina van Merken wordt hier wel bijzonder onwelwillend beoordeeld. Haar Germanicus is een heldendicht, „in welks zestien boeken wij grootendeels berijmd proza vinden, slechts hier en daar verlevendigd door een aardig vers of een verdienstelijk staaltje van beschrijvingskunst; de twaalf boeken van haar David maken vrijwel denzelfden indruk op ons". 92 Meer heeft Kalff over deze twee destijds zo beroemde epen niet te zeggen! Het Bijbelse epos van Dirk Smits door Jeronimo de Vries en Van Kampen boven Hoogvliet's Abraham gesteld, maar door Jonckbloet niet genoemd 93 — wordt in én zinetje als volkomen onbelangrijk terzijde geschoven: „In 1737 zag zijn Israëls Baal f egorsdienst of Gestrafte Wellust het licht, lang door hem beschaafd en gepolijst". 94 Over Willem van Haren's Gevallen van Friso laat Kalff zich wat gunstiger uit, zij het meer om de bedoeling die de dichter ermee had dan om het resultaat dat hij bereikte. Vol „weerzin over zooveel in de Republiek, dat bedorven en verrot was", wilde deze daarin „een voorganger van zijn volk [zijn] op den weg naar het betere en hoogere"; in dat opzicht „mag de Gevallen van Friso [ ... ] een belangrijk werk heeten". Helaas echter waren Van Haren's dichterlijke gaven niet toereikend om iets van werkelijke waarde tot stand te brengen: Tegenover enkele mooie brokken staat veel middelmatigs of onbeholpens; de Parnastaal doet zich telkens hooren; het geheel is vervelend en slechts met inspanning te volgen. 95 Het verbaast ons niet, dat Kalff met zijn voorkeur voor het lyrische Geusen van Onno Zwier van Haren boven de Friso van Willem stelt. Zonder zich te bekommeren om Geusen een epos mag worden genoemd, geeft hij er heel in het kort de inhoud van weer, wijst op de persoonlijke „stemmen" die erin doorklinken, erkent tekortkomingen (zowel in compositie als in taal en versbouw), maar plaatst tenslotte Onno Zwier's voornaamste dichtwerk toch boven groote verhalende beschrijvende en epos van zijn broeder. 96 Niet alleen boven de Friso dus, maar boven alle epen van „het tweede geslacht"! En ongetwijfeld mogen wij daaraan ook de Aartsvader toevoegen, het enige epos van „het eerste geslacht", dat Kalff had genoemd. In deel vi indeling meer op generaties berust 97 91 Kalff V , 479. — Wellicht Steenwijk omdat Jonckbloet — met — „blz. 21. 9 2 Kalff V, 480. 93 Zie 21. 94 Kal9'V, Kalff ' V, 496. 96 Kali V, 9' Kal, r VI, 21: „het eerst, sedert Hervorming en Renaissance, vloeien de grenzen ineen en verloren". 25 "tweede geslacht" Kalff even Frans van Steenwijk en vermeldt Civilis, nader gaan.Ul wordt hier wel bijzonder onwelwillend heldendicht, "welks zestien boeken wij sle,chts daar een verdienstelijk beschrijvingskunst; boeken haar indruk op ons".92 Meer heeft twee destijds zo beroemde epen niet te zeggen! Dirk Smits - Kampen niet genoemdo3 - wordt in één zinnetje als volkomen onbelangrijk terzijde geschoven: "In Baalfegorsdienst of Wellust door gepolijst".o4 Haren's van Friso wat gunstiger de bedoeling die de dichter ermee had dan om het resultaat "in de Republiek, dat bedorven "[zijn] den hoogere"; dat opzicht "mag de van Friso ... ] echter waren Van Haren's dichterlijke om iets van werkelijke waarde tot stand te brengen: brokken middelmatigs onbeholpens; geheel is vervelend en slechts us met zijn voorkeur voor het lyrische De Geusen de de vraag of De Geusen nog wel een epos mag worden genoemd, heel in weer, wijst op de persoonlijke "erkent tekortkomingen (zowel in compositie versbouw), maar plaatst tenslotte On no voornaamste dichtwerk toch boven de groote verhalende en beschrijvende gedichten zijner tijdgenooten en boven het epos van o6 alleen boven de àlle epen van "het tweede geslacht"! ongetwijfeld wij daaraan ook Abraham de Aartsvader "eerste geslacht", had genoemd. VI - waar de indeling niet meer op generaties berust07 - komen .1 KalffV, blz. - Wellicht wordt Van Steenwijk genoemd, omdat Jonckbloet - met een verwijzing naar Van Kampen - diens Gideon als "het minst gebrekkige" van de talloze Bijbelse epen had aangeduid; zie boven, blz. 21. •• KalffV, blz. 480 . • 3 boven, blz. 17 en 21. •• Ka((fV, blz. 485. 95 KalffV, blz. 496 . • e KalffV, blz. 505. " KalffVI, blz. 21 : "Voor het eerst, sedert Hervorming en Renaissance, vloeien de grenzen tusschen de onderscheiden geslachten ineen en gaan grootendeels voor ons oog verloren". nog enkele epen uit de tijd van Verlichting en Pre-romantiek aan de orde. Helmers' Socrates is „een vrij taai dichtwerk" dat aan Van Merken's Germanicus herinnert en [dus!] „weinig indruk meer op ons maakt". 98 Bilderdijk meent in zijn Ondergang der eerste wareld „Homerus natebootsen", maar Ossian is het, aan wien wij voortdurend herinnerd worden in dit Nevelheim vol schimmen: want schimmen blijven voor ons Elpine en haar minnaar, Segol en Zilfa [ ... ]. En nog verkiezen wij Ossian boven Bilderdijk, die hier en daar mooie brokken poëzie geeft [ ... ], doch die doorgaans breedsprakig is, hier en daar verstandelijkheid voor poëzie geeft, en waar hij grootschheid wil uitdrukken, gewoonlijk niet verder komt dan tot een gezwollenheid die aan Seneca, een grootspraak die aan Jan Vos doet denken.99 Enigszins wonderlijk maar dat is een gevolg van de minder gelukkige manier waarop Kalff hier de auteurs groepeert fungeert dan Jan Nomsz met zijn „soort van heldendicht, getiteld Willem de Eerste of de Grondlegger der Nederlandsche Vryheid in 24 Zangen" als epische hekkesluiter, al verscheen diens epos ruim tien jaar vóór dat van Helmers en ruim veertig vóór dat van Bilderdijk! „Lest best" is het overigens niet: Poëzie zoekt men in de 500 dichtbedrukte kwarto-bladzijden van Willem de Eerste tevergeefs; wat men er wel vindt, zijn vleiende lofspraken op den Prins ....ioo Het bovenstaande overzicht laat nauwelijks een andere conclusie toe dan dat wij bij Kalff eigenlijk niet van "lack of sympathy" of "hostility" ten opzichte van het epos kunnen spreken. Beide veronderstellen immers enig begrip voor de aard van het genre, en bij Kalff valt op dit punt slechts onbegrip te constateren. J. te Winkel Van Kalff's zeven delen waren er nog slechts drie verschenen, toen J. te Winkel191 in 1908 het eerste deel van zijn De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde in het licht gaf; in 1919 bereikte deze nieuwe literatuurgeschiedenis met de uitgave van het vijfde deel haar voltooiing. Vrijwel onmiddellijk bleek een tweede druk nodig, die herzien en aangevuld van 1922 tot 1927 in zeven delen verscheen. 192 Het is deze tweede druk die als Te Winkel's magnum opus moet worden beschouwd. De ongeveer gelijktijdige publikatie van hun handboeken door Kalff en Te Winkel leidde niet tot een overbodige doublure. Daarvoor waren de uitgangspunten en werkmethoden van de beide hoogleraren te veel elkaars tegendeel. Terwijl Kalff zich liet leiden door zijn aesthetisch oordeel en zoveel mogelijk stilzwijgend voorbijging aan werk dat hij als kunst onder de maat 9 8 Kalff VI, blz. 263. "9 Kalff VI, blz. 393-394. 100 Kalff VI, blz. 478. — Met „de Prins" wordt hier stadhouder Willem V bedoeld. 101 Te Winkel was van 1892 tot 1918 hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, aanvankelijk in de oud-Germaanse talen, het Middelnederlands en de nieuwe Nederlandse taal- en letterkunde, maar vanaf 1910 alleen in de neerlandistiek. 10 S Toen Te Winkel op 31 mei 1927 stierf, was het zevende deel nog niet uitgekomen; de laatste hand daaraan werd gelegd door P. Leendertz Jr. 26 achtte, streefde Te Winkel naar objectiviteit en in verband daarmee naar een grote mate van volledigheid. 103 Hij acht het niet tot de taak van de literairhistoricus te behoren over ieder kunstwerk een aesthetisch oordeel uit te spreken, omdat zo'n oordeel altijd relatief en subjectief blijft. 104 Overigens sluit dit niet uit, dat hij zich het recht voorbehoudt „zoo nu en dan zijn eigen subjectief oordeel, zijne goed- of afkeuring der dicht- en prozawerken te kennen te geven"; immers: „Algeheele afwezigheid van appreciatie zou iets bovenmenschelijks zijn en zeker ook niet door den lezer van een geschiedwerk worden verlangd". 105 Evenals de opvattingen van Kalff de wijze bepaalden waarop hij de klassicistische epen uit onze literatuur besprak, 106 zo doen dat ook die van Te Winkel. In zijn Ontwikkelingsgang vinden wij voor het eerst een min of meer systematisch overzicht van wat de 18de eeuw in dit genre heeft voortgebracht — althans voor wat de Bijbelse epen betreft. In een afzonderlijk hoofdstuk, getiteld Bijbelsche heldendichten, worden er niet minder dan achttien met meer of minder uitvoerigheid aan de orde gesteld. 107 Voor zijn doen maakt Te Winkel hier wel een heel ruim gebruik van het recht dat hij zich heeft voorbehouden om „zoo nu en dan zijn eigen subjectief oordeel te kennen te geven"; ook de mate van uitvoerigheid in zijn besprekingen is afhankelijk van zijn evaluatie. Verreweg de meeste aandacht krijgt terecht Abraham de Aartsvader van Hoogvliet. Van elk der twaalf boeken wordt een korte „inhoudsopgave" gegeven, vaak vergezeld van een evaluerende opmerking als bijvoorbeeld: Het achtste boek geeft ons een verhaal, dat wel achterwege had mogen blijven [ ...1. Het negende boek is geheel en al oorspronkelijk, en 's dichters gedachte om met deze vrije stof het bekende bijbelverhaal af te wisselen, kan niet anders dan geprezen worden. Het behandelt namelijk de opvoeding, door Abraham aan Izaak gegeven. 108 1°3 „Een der voornaamste eischen van onpartijdigheid is, niets te verzwijgen wat van historische beteekenis is" (Ontwikkelingsgang' I, blz. 95). 104 „Zoo verlangt men ook niet te weten, of Jonckbloet Vondel's «Gysbreght van Aemstel» afkeurt en waarom, maar wat Vondel met dat treurspel bedoelde, wat er het karakter van is en welken indruk het op de tijdgenooten heeft gemaakt. Wie bovendien nog een aesthetisch oordeel verlangt, vrage dat niet van anderen, maar van zichzelf, en stelle zich dus in de gelegenheid het zelf te vormen. De kenmerking door den geschiedschrijver heeft hem daartoe hoogstens de bouwstoffen te leveren en den weg te wijzen" (Ontwikkelingsgang' I, blz. 7). "5 5 Ontwikkelingsgang' I, blz. 6. — Op de heftige polemiek, die tussen de voorstanders van Kalff 's „aesthetische" en die van Te Winkel's „historische" methode van literatuurgeschiedschrijving is gevoerd, kan ik hier uiteraard niet ingaan. Ik volsta met erop te wijzen, dat tot het einde van de Tweede Wereldoorlog in het algemeen Kalff in het voordeel is geweest ; daarna is het getij gekeerd en is men Te Winkel's Ontwikkelingsgang steeds meer als een nog altijd onmisbaar standaardwerk gaan beschouwen, terwijl Kalf nauwelijks meer wordt geraadpleegd. — Voor de tegenstelling tussen de beide methoden zie men de Hoofdstukken die Gerard Brom in zijn Geschiedschrijvers van onze letterkunde aan Te Winkel en Kalff heeft gewijd (resp. blz. 101-123 en 124- 151). Daarbij houde men in het oog, dat Brom's denigrerende en ironiserende karakteristiek van Te Winkel eenzijdig en onbillijk is : meer polemiek dan geschiedschrijving. 108 Zie boven, blz. 24. 1°7 Ontwikkelingsgang' V, blz. 212-226. 108 Ontwikkelingsgang' V, blz. 221. 27 Het is Te Winkel's bedoeling, met zijn inhoudsoverzicht aan te tonen dat men „schikking en samenstelling, ondanks enkele minder gelukkige grepen, in het algemeen slechts (zal) kunnen prijzen". 109 Intussen weet hij echter niet goed weg en daarin werkt de invloed van zijn voorgangers na met de vraag of de een epos mag worden genoemd dan wel enkel „dichterlijke levensbeschrijving" moet heten. De onzekerheid op dit punt beheerst trouwens het gehele hoofdstuk; reeds in de eerste zin daarvan komt zij tot uiting: De epische poëzie is in de achttiende eeuw voornamelijk vertegenwoordigd door hetgeen wij „bijbelsche heldendichten" kunnen noemen, tenzij men liever deze gedichten zou willen kenmerken als berijmde levensgeschiedenissen van bijbelsche personen. 110 Die onderzekerheid had zich bij Te Winkel al doen gelden, toen hij in een vorig deel van zijn werk Vondel's Joannes de Boetgezant het grote voorbeeld voor de Bijbelse epen uit de achttiende eeuw behandelen moest. Ook ten aanzien daarvan aarzelde hij bij het vaststellen van het genre: Men zou „Johannes de Boetgezant" eene dichterlijke levensbeschrijving kunnen noemen, rijk aan levendige, met gloed en kunst geschilderde tafreelen, waaronder dat van den dans van Herodias' dochter uitmunt; maar wie het liever beschouwen wil als een heldendicht in zes zangen, kan daarvoor wel het een en ander aanvoeren. 111 „en ander" blijkt bij specificering wat zwaarder wegen dan de zou vermoeden! Winkel wijst op het „episch karakter" begin, „Tasso's epos bijna op den voet heeft gevolgd"; 112 van het — evenens an Tasontlende „optreden van Lucifer in zijn helraad" hel en boek). 113 lezer is na dit alles geneigd zich af te vragen, dan eigenlijk de benaming „epos" kan worden aangevoerd. Sluit mening van Van Kampen, dat een dichterlijke levensbeschrijving ipso een epos zijn? 114 Maar Joannes de Boetgezant inderdáád opgezet als levensbeschrijving inderdáád handeling? Aan die vragen komt met het gevolg dat zijn bespreking van Vondel's epos Afgezien van de slaat Te Winkel de epen, die hij in zijn hoofdstuk over de 18de-eeuwse „Bijbelsche heldendichten" bespreekt, niet hoog aan. zijn concluderende samenvatting spreekt hij over „deze lijst van bijbelsche heldendichten in berijmd, en dikwijls slecht berijmd, proza", en merkt hij op dat „de groote meerderheid der bijbelsche heldendichters" geen rekening heeft gehouden met „de grondwet der woordkunst, die niets strenger verbiedt, dan 115 10 9 Ontwikkelingsgang 2 110 Ontwikkelingsgang 2 111 Ontwikkelingsgang 2 III, 500. Ook de verdere deze alinea zijn daar terug 112 Zie boven, blz. 113 Te Winkel wijst er niet op, dat deze tocht een imitatio is van Aeneas' bezoek aan het in Aeneis. 114 Zie boven, 115 Ontwikkelingsgang 2 225. is Te Winkel's bedoeling, met zijn inhoudsoverzicht aan te tonen dat men "samenstelling, minder gelukkige in het slechts (zal) kunnen prijzen".I09 Intussen weet hij echter niet goed - en daarin werkt de invloed van zijn na - met de vraag of Abraham epos mag worden genoemd dan wel enkel "dichterlijke levensbeschrijving" moet onzekerheid op dit punt beheerst trouwens hoofdstuk; reeds in de eerste zin daarvan komt zij tot uiting: epische poëzie is in de achttiende eeuw voornamelijk vertegenwoordigd hetgeen wij "bijbelsche heldendichten" kunnen noemen, tenzij men deze gedichten zou willen kenmerken als berijmde levensgeschiedenissen personen.110 onderzekerheid een van zijn werk Vondel's Boetgezant - grote voorbeeld de Bijbelse epen uit de achttiende eeuw - Ook daarvan aarzelde hij bij vaststellen van het genre: zou "Johannes de Boetgezant" eene dichterlijke levensbeschrijving gloed en kunst geschilderde tafreelen, den dans van Herodias' dochter uitmunt; liever beschouwen wil als een heldendicht in zes zangen, en ander aanvoeren.111 Dit "een en ander" blijkt bij specificering heel wat zwaarder te wegen dan de uitdrukking zou doen vermoeden! Te Winkel wijst op het "episch karakter" van het begin, waar Vondel "Tasso's epos bijna op den voet heeft gevolgd";112 van het - eveneens aan Tasso ontleende - "optreden van Lucifer in zijn helraad" (vierde boek); en van Johannes' tocht, na zijn onthoofding, door hel en voorgeborchte (zesde boek).113 De lezer is na dit alles geneigd zich af te vragen, wat er dan eigenlijk tègen de benaming "epos" kan worden aangevoerd. Te Winkel hier aan bij de mening van Van Kampen, dat een dichterlijke levensbeschrijving eo ipso eenheid van handeling uitsluit en daarom nooit een epos kan zijn?114 Maar is Joannes de Boetgezant levensbeschrijving en mist het inderdáád eenheid van handeling? Aan die vragen komt Te Winkel niet toe, met het gevolg dat zijn bespreking van Vonde1's vaag en onbevredigend is gebleven. Abraham hij in zijn hoofdstuk "Bijbelsche heldendichten" bespreekt, niet hoog aan. In "lijst van bijbelsche dikwijls berijmd, merkt hij op "meerderheid der bijbelsche rekening heeft "grondwet der woordkunst, die niets strenger verbiedt, dan vervelend te wezen". 115 '09 Ontwikkelingsgang" V, blz. 219. 110 Ontwikkelingsgang" V, blz. 212. '" Ontwikkelingsgang" 111, blz. Ook de verdere citaten in deze alinea zijn daar terug te vinden. 'Il Zie boven, blz. 8-10. 113 Te Winkel wijst er niet op, dat deze tocht een dodenrijk in het zesde boek van de '14 Zie boven, blz. 17. 115 Ontwikkelingsgang' V, blz. 28 Helaas blijkt bij nader inzien dit in eerste instantie zo verrassende genologische hoofdstuk toch teleur te stellen. De titel doet een volledig, althans in zichzelf afgerond overzicht van het genre verwachten. Maar achteraf blijkt, dat Te Winkel daarin twee van de meest bekende en in hun tijd meest geprezen Bijbelse epen onvermeld heeft gelaten, om ze eerst later in geheel ander verband aan de orde te stellen. Zo is Israëls Badlfegorsdienst van Dirk Smits terecht gekomen in het hoofdstuk over de ... stroomdichten, omdat Te Winkel De Rottestroom als Smits' „hoofdwerk" beschouwt en de bespreking van diens overige poëzie aan de uitvoerige behandeling daarvan vastknoopt. 116 De genologische groepering is hier dus dorbroken ter wile van en gehel ander systeem: samenhangende bespreking van hl het werk van een bepaalde dichterfiguur. Ook de van Lucretia Wilhelmina van Merken werd ter wille van dit systeem uit het genologische overzicht gelicht, om voor het hoofdstuk over de dichteres te worden bewaard. Het krijgt daarin slechts een bescheiden plaats, want Te Winkel is met dit dichtstuk maar heel matig ingenomen: Van veel vinding getuigt het niet. De gladde verzen zijn soms banaal, de verhalen en beschrijvingen hier en daar te gerekt, maar aan verdienstelijke episoden ontbreekt het niet. 117 Het behoeft geen betoog, dat het weglaten van Israëls Batilf egorsdienst en David uit het hoofdstuk over de Bijbelse heldendichten zènder dat daarop wordt geattendeerd! tot een vertekend en dus onjuist beeld van het genre heeft geleid. Enerzijds krijgt Hoogvliet's Abraham de Aartsvader een te sterke nadruk van superioriteit, doordat het geïsoleerd wordt van de twee enige Bijbelse epen die er qualitatief mee vergelijkbaar zijn. Anderzijds wordt de indruk gewekt, alsof buiten de Abraham het genre slechts „berijmd, en dikwijls slecht berijmd, proza" zou hebben opgeleverd. Er valt nog een tweede bezwaar tegen Te Winkel's genologische hoofdstuk aan te voeren, Doordat dit geen tegenwicht krijgt in een soortgelijk overzicht van de niet-Bijbelse epen, gaat er de suggestie van uit dat het Bijbelse heldendicht van de 18de eeuw een zelfstandig verschijnsel is geweest, dat nauwelijks verband houdt met de gelijktijdige profane epiek. Zo wordt de lezer echter op verkeerd spoor gebracht. In genologisch opzicht is er geen enkel principiëel verschil tussen de Bijbelse en de niet-Bijbelse epen. Beide groepen zijn evenzeer ! 16 Ontwikkelingsgang 2 V, blz. 364-372; Baiilfegorsdienst blz. 11' V, blz. 398. — Te Winkel een waarin „niet ongepast" acht zijn verwondering uit te spreken dat „zelfs eene verstandige en van de Verlichting niet afkeerige vrouw, Van Merken toch was" in David een geloofsheld heeft kunnen zien. Zij „heeft zóó laten verblinden door den stralenkrans, dien de priesterschap dat zij schijnt te hebben voor al de in den het ideaal der fanatische Jehovaprofeten, kennen als een der laaghartigste en arglistigste kroonpretendenten geschiedenis gewaagt" (399). — Een onverwacht felle en objectieve literatuur-de „decided hostility towards (the) cultural — — de klassicistische epen-dichters, oudere literatuur-gesignaleerd boven, blz. 12). 29 dit - eerste instantie zo verrassende - hoofdstuk toch teleur te titel doet een volledig, althans afgerond overzicht van het genre verwachten. Maar achteraf meest bekende en in hun tijd meest epen heeft gelaten, eerst later in geheel aan de is Baälfegorsdienst in stroomdichten, omdat Te Rottestroom "de bespreking aan de uitvoerige behandeling daarvan vastknoopt.116 De genologische groepering is hier dus doorbroken ter wille van een geheel van àl van een bepaalde - Ook de David Lucretia Merken werd systeem het genologische overzicht voor het dichteres te worden bewaard. Het krijgt daarin slechts een met dit dichtstuk maar heel matig ingenomen: gladde verzen zijn soms banaal, de daar gerekt, maar aan verdienstelijke ll7 geen betoog, dat het weglaten van Baälfegorsdienst hoofdstuk over de Bijbelse heldendichten - zonder daarop geattendeerd! - vertekend dus onjuist van het genre Enerzijds krijgt de Aartsvader sterke doordat het wordt twee enige er qualitatief mee vergelijkbaar zijn. Anderzijds wordt de indruk "berijmd, en dikwijls een tweede bezwaar tegen Te Winkel's genologische hoofdstuk dit geen tegenwicht krijgt in een soortgelijk overzicht suggestie van uit dat het Bijbelse heldendicht 18de eeuw een zelfstandig verschijnsel is geweest, dat nauwelijks houdt gelijktijdige de lezer echter er geen enkel principiëel de niet-Bijbelse epen. Beide groepen zijn evenzeer 116 Ontwikkelingsgang' V, blz. 364-372; Israëls Baälfegorsdienst komt ter sprake op blz. 366. ll7 Ontwikkelingsgang' - In aansluiting op dit citaat laat Te Winkel een alinea volgen, waarin hij het "niet ongepast" acht zijn verwondering uit te spreken over het feit dat "zelfs eene verstandige en van de Verlichting niet afkeerige vrouw, zooals Van Merken toch was" in David een geloofsheld heeft kunnen zien. Zij "heeft zich dus nog zóó laten verblinden door den stralenkrans, dien de priesterschap om zijn hoofd heeft weten te tooveren, dat zij geen oog schijnt te hebben voor al de in den Bijbel toch ook meegedeelde feiten, die dezen David, het ideaal der fanatische Jehovaprofeten, ons doen kennen als een der laaghartigste en arglistigste kroonpretendenten en vorsten, waarvan de geschiedenis gewaagt" (blz. 399). - Een onverwacht felle en persoonlijke uitspraak voor de voorstander van een objectieve literatuur-geschiedenis! Maar tevens een treffend voorbeeld van de "decided hostility towards (the) cultural environment" - in dit geval op religieus gebied - van de klassicistische epen-dichters, die Sayce bij de oudere literatuur-historici heeft gesignaleerd (zie boven, blz. 12). verschijningsvormen van het klassicistische epos; het onderscheid wordt niet door literaire, maar door godsdienstige motieven.118 Daarom is het onjuist de twee groepen van elkaar te isoleren en hun eventuele onderlinge te negeren. 119 Bij Te Winkel heeft die isolering stellig niet in de bedoeling gelegen. Zij is het gevolg van de inconsequente groepering van zijn stof: enerzijds naar het genre, anderzijds naar de auteurs. Bij zijn bespreking van de niet-Bijbelse epen past hij uitsluitend de laatste methode toe, waardoor de continuïteit en de „ontwikkelingsgang" van het genre zo goed als geheel verloren gaan en elk besproken epos de indruk maakt niet veel meer dan een incidenteel verschijnsel te zijn geweest. Billijkheidshalve moet daaraan echter worden toegevoegd, dat Te Winkel desondanks ook bij de niet-Bijbelse epen zij het tussen neus wat meer namen en titels noemt dan zijn voorgangers. 129 Wat hij te zeggen heeft over de profane epen, waarop hij het de moeite waard acht met enige uitvoerigheid in te gaan, is weinig nieuw. In zijn bespreking van Rotgans' de Derde treft het ons, dat hij dit epos op historische gronden verdedigt tegen „de critiek der geheele negentiende eeuw" die „den dichter misbruik van mythologie verweten en daarin zelfs iets komieks (heeft)": Die mythologie behoorde toen, veel meer nog dan in het midden der zeventiende eeuw, tot het noodzakelijk kostuum der poëzie, die zonder haar den indruk zou hebben gemaakt van in eene kamerjapon op straat te verschijnen. 121 In het algemeen trouwens staat Te Winkel welwillend tegenover dit „eerste literatuur aan te wijzen". 118 overigens Zo is een aantal auteurs van Bijbel-epen elke andere vorm dan een vrijwel letterlijke weergave van de in hun werk het klassicistische element verloren. Maar dergelijke Bijbelberijmingen zijn een reactie op de klassicistische epen naar zonder deze Daarom bij de bespreking 119 Dat is ook reeds meermalen door mij genoemde en veelszins R. Sayce : the seventeenth de the study of the Biblical the historical epic" uit zijn werk zullen blijken (blz. 4). Daarmee doelt hij feit, dat de problematiek van het Bijbelse epos gecompliceerder en daarom is dan historische (= niet-Bijbelse). Dat is inderdaad het dat dit laatste buiten beschouwing wordt gelaten. de Bijbel-de wijze, waarop zij op te lossen, komen juist bij vergelijking met de niet-Bijbelse duidelijkst het licht. 120 titels niet zijn opgenomen het „Zakenregister"! geval Willem van Jan Nomsz, van wie dat zijn voorgangers onvermeld hadden gelaten : Beide epen komen terloops ter sprake bij de bespreking „(= die tussen en Te te merken : „veel meer dan lange V, blz. 448). 121 Ontwikkelingsgang 2 122 Ontwikkelingsgang' 122 Hij paraphra- 30 van klassicistische het onderscheid wordt niet bepaald door literaire, maar door godsdienstige 11S Daarom is het twee groepen van elkaar te isoleren en hun eventuele onderlinge wisselwerking te negeren.119 Winkel heeft die isolering stellig niet in de bedoeling gelegen. Zij gevolg van de inconsequente groepering van zijn stof: enerzijds naar het anderzijds auteurs. Bij zijn bespreking van de niet-Bijbelse epen hij uitsluitend laatste methode toe, waardoor de continuïteit en de "van het genre zo verloren en elk de indruk maakt niet veel meer dan een incidenteel verschijnsel zijn geweest. Billijkheidshalve moet daaraan echter worden toegevoegd, ook bij de niet-Bijbelse epen - zij het tussen neus en lippen - wat meer namen en titels noemt dan zijn voorgangers.120 zeggen heeft over de profane epen, waarop hij het de moeite enige uitvoerigheid in te gaan, is weinig nieuw. In zijn bespreking van Rotgans' Wilhem de Derde hij dit epos op historische "critiek der geheele negentiende eeuw" die "daarin iets komieks gevonden (heeft)": mythologie meer nog dan in het midden der zeventiende het noodzakelijk kostuum der poëzie, die zonder haar eene kamerjapon op straat te verschijnen. het algemeen trouwens staat Te Winkel welwillend tegenover dit "eerste eigenlijke heldendicht, dat onze literatuur heeft aan te wijzen".122 paraphrall8 Die motieven kunnen overigens vèr-gaande consequenties hebben. Zo is voor een aantal auteurs van Bijbel-epen elke andere vorm dan een vrijwel letterlijke weergave Bijbeltekst onaanvaardbaar. Daarmee gaat in hun werk het klassicistische element natuurlijk verloren. Maar dergelijke Bijbelberijmingen zijn een klassicistische Bijbel-epen naar het model van Vondel's Joannes de Boetgezant; zouden zij vrijwel zeker niet zijn geschreven. Daarom kan en mag men er bij de bespreking van het klassicistische Bijbel-epos niet aan voorbijgaan. 119 Dat is ook mijn bezwaar tegen het reeds meermalen door mij genoemde en veelszins voortreffelijke boek van R. A. Sayce: The French biblical epic in the seventeenth century. In zijn inleiding zegt de auteur dat "the reasons for the study of the Biblical rather than the historical epic" uit zijn werk zullen blijken (blz. 4). Daarmee doelt hij op het feit, dat de problematiek van het Bijbelse epos gecompliceerder en daarom interessanter is dan die van het historische niet-Bijbelse). Dat is inderdaad het geval, maar rechtvaardigt m.i. niet dat dit laatste buiten beschouwing wordt gelaten. De problemen, waarvoor de Bijbel-epici zich gesteld zagen, en de wijze, waarop zij die hebben trachten op te lossen, komen juist bij vergelijking met de niet-Bijbelse epen van hun tijdgenoten het duidelijkst aan het licht. 110 Men moet er echter wel naar zoeken, vooral als de titels niet zijn opgenomen in het "Zakenregister"! Dat is b.v. het geval met Willem de Eerste Te Winkel ook nog een tweede epos noemt dat zijn voorgangers onvermeld hadden gelaten: Maurits van Nassau. epen bespreking van Jan Nomsz als "de vruchtbaarste treurspeldichter van dezen tijd" die tussen 1760 en 1780). Te Winkel heeft er slechts over op te merken: "veel meer dan lange rijmkronieken in vloeiende verzen zijn het niet" (Ontwikkelingsgang' 121 Ontwikkelingsgang' V, blz. 15. 122 Ontwikkelingsgang' V, blz. 14-15. seert het uitvoerig, en wijst op de episch-technische middelen waarvan Rotgans gebruik maakte om te voorkomen dat zijn gedicht een berijmde levensgeschiedenis of rijmkroniek zou worden. Daarentegen ziet hij in de Gevallen van Friso van Willem van Haren „voor ons" slechts een „onbelangwekkersd en vervelend" werkstuk, dat „ondanks de goede dichterlijke beschrijvingen en ontboezemingen, die er hier en daar in voorkomen" als geheel meer heeft van een berijmde contemporaine roman dan van een epos.123 De Germanicus van L. W. van Merken „is niets anders dan de weerklank van Tacitus' poëzie in proza". 124 De Geusen van Onno Zwier van Haren is ondanks de omwerking en uitbreiding die de oorspronkelijke versie (Aan het Vaderland) daarin heeft ondergaan geen epos geworden en „gebleven wat het van den aanvang was, een cyclus van lierzangen". Daarmee sluit Te Winkel bij Jonckbloet aan; 125 interesanter is dan ok de opmerking dierop volgt en die van juist inzicht getuigt: ... de historische stof (is) er slechts het schijnonderwerp van, doch het eigenlijk onderwerp de persoon van den dichter zelf, waardoor het [sc. dichtwerk] dan ook, tegenover de meeste dichtwerken van dien tijd, de min of meer moderne tint der volgende periode heeft gekregen. 126 Bilderdijk's De ondergang der eerste wareld waardeert Te Winkel de „stoutheid van verbeelding" waarvan „dit breed opgezette epos" getuigt. Maar verder dan het begin is Bilderdijk nooit gekomen, wat Te Winkel als volgt meent te kunnen verklaren: De onbedwingbare zucht tot verbeelden zelf (ook een gevoel, maar van minder persoonlijken aard127) was niet sterk genoeg bij hem aanwezig, en juist deze is een onmisbaar vereischte om als episch dichter onder den scheppingsarbeid niet te bezwijken, zooals met Bilderdijk het geval is geweest. 128 Getrouw aan zijn overtuiging dat objectiviteit meebrengt „niets te verzwijgen van historische betekenis is", 129 verschaft Winkel ons méér gegevens dan zijn voorgangers. Een enkele maal maakt hij daarbij een opmerking die ons begrip daarvan ten goede komt (Rotgans, Onno Zwier van Haren, Bilderdijk). het algemeen evenwel is de presentatie enigszins verwarrend. is niet in de eerste plaats het gevolg van de gesignaleerde tweeslachtigheid in de groepering van zijn materiaal, deze uiteraard goed aan de duidelijkheid van zijn over- 123 Ontwikkelingsgang' 355. 12 4 Ontwikkelingsgang' 400. Men lette op de ironie in het woordgebruik : „poëzie" (in proza tegenover „weerklank in dichtwerk hier aan een vergissing worden gedacht voor: „poëzie"? 12 5 Zie boven, 23. 126 512. 127 Bilderdijk „gevoel" verstond [Sm.]. 12 8 Ontwikkelingsgang' 276. Men vergelijke deze opmerking met wat hierboven werd gezegd. 12 9 Zie boven, blz. 27, 103. 31 de episch-technische middelen waarvan Rotgans dat zijn gedicht een berijmde levensgeschiedenis rijmkroniek worden. ziet de van Friso van Haren "slechts een "onbelangwekkend vervelend" "ondanks dichterlijke en en meer heeft van een berijmde contemporaine 123 L. W. van Merken "niets de weerklank in proza".124 Geusen Haren - omwerking en de oorspronkelijke versie het Vaderland) - geen epos geworden en "gebleven wat het van den aanvang was, van lierzangen". Te Winkel bij Jonckbloet aan;125 interessanter is dan ook de opmerking die erop volgt en die van juist inzicht de historische stof (is) er slechts het schijnonderwerp van, doch het de dichter zelf, waardoor het tegenover de meeste dichtwerken van dien tijd, meer moderne tint der volgende periode heeft gekregen.126 In Bilderdijk's ondergang der eerste wareld de ""epos" getuigt. Maar Bilderdijk Winkel als volgt verklaren: onbedwingbare een gevoel, maar van aard127) was niet sterk genoeg bij hem aanwezig, juist deze is een onmisbaar vereischte om als episch dichter onder niet bezwijken, met Bilderdijk het geval 128 overtuiging dat objectiviteit meebrengt "niets te verzwijgen wat van historische betekenis is",12D verschaft Te Winkel ons méér gegevens over het klassicistische epos dan zijn voorgangers. Een enkele maal maakt begrip daarvan ten goede komt (Rotgans, Bilderdijk). In algemeen evenwel is de presentatie weinig bevredigend en zelfs enigszins verwarrend. Dat is niet in de eerste plaats de gesignaleerde tweeslachtigheid in de groepering van zijn materiaal, al doet deze uiteraard geen goed aan de duidelijkheid van zijn over- 123 Ontwikkelingsgang' V, blz. 355. "4 Ontwikkelingsgang' V, blz. Men lette op de ironie in het woordgebruik: "Tacitus' het van zijn Annales) tegenover "de weerklank in proza" (in het van Van Merken)! Of moet hier aan een vergissing worden gedacht voor: "Tacitus' proza in poëzie"? 125 Zie boven, blz. 128 Ontwikkelingsgang' V, blz. 127 Namelijk dan wat Bilderdijk zelf onder "gev "linden" waren. In zijn vertaling van de Telemachus (tweede boek, vs. 461) geeft hij eveneens met linden weer; hier kan echter de keuze van de boomsoort door het rijm (linden : vinden) bepaald zijn. • Govert Klinkhamer had vóór Feitama een vertaling-in-verzen van de Hl?nriade gepubliceerd, die door Minderhoud in een eerder hoofdstuk van zijn proefschrift besproken wordt. 10 H. J. Minderhoud, La Henriade . . , blz. 54. De cursivering is van mij. 11 Zie boven, blz. 248. 250 bracht. In zoverre vinden wij ook bij hen het patroon van de gebruikelijke vertaal-trant terug. Toch is het verschil met de poëzie-vertalingen groter dan de overeenkomst. Doordat de prozaïsten geen aandacht hoeven te besteden aan een eigen vormgeving en dus niet gebonden zijn aan versbouw, metrum en rijm, kunnen zij in principe met meer vrijheid te werk gaan. In de praktijk blijken zij van die meerdere vrijheid echter vrijwel uitsluitend gebruik te maken om de oorspronkelijke tekst zo letterlijk mogelijk te volgen. Niet uit principe zoals bij moderne vertalers het geval zou zijn —, maar omdat dit de weg van de minste weerstand is die de minste geestelijke activiteit van hen vraagt. Als zij woord voor woord in het Nederlands overbrengen, komt immers de inhoud waar het hun om te doen is „vanzelf" 66k over. En zo doet zich het paradoxale feit voor, dat op het eerste gezicht de vertalingen-in-proza dichter bij de moderne vertaal-opvatting staan dan die in poëzie, al werd er aan die laatste véél meer tijd en moeite besteed! Meermalen is het zelfs mogelijk, op die prozavertalingen de moderne beoordelings-methode toe te passen, zonder dat de incompatibiliteit onmiddellijk aan het licht treedt, zoals bij het hierboven gegeven voorbeeld uit Feitama. Bij nadere beschouwing ontdekt men echter al spoedig, dat er geen enkel reëel verband bestaat tussen de werkmethode van de betrokken auteurs en de moderne opvatting van vertalen. Van zorgvuldig wikken en wegen om de juiste nuance van een zin of een woord te vinden, is bij hen geen sprake. Zij vertalen letterlijk, maar ongeveer op de wijze van een scholier. Ook als hun vertaling juist is, d.w.z. geen fouten bevat, wil dit nog niet zeggen dat zij ook werkelijk goed is, d.w.z. adaequaat aan de oorspronkelijke tekst. De meerdere of mindere mate, waarin zij fouten weten te vermijden, hangt evenals bij de scholier af van hun kennis van de vreemde taal, hun handigheid in het gebruik van een woordenboek, hun intelligentie en hun intuïtie. De resultaten liggen dan ook even ver uiteen als die van de vertalingen bij een schoolexamen. En ook bij de besten van deze vertalers dient men steeds voor ogen te houden, dat het hun slechts te doen was om een juiste weergave van de inhoud; als er bovendien iets van de oorspronkelijke artisticiteit overkomt, werd daar niet bewust naar gestreefd, maar is het „toeval": gevolg van een gelukkige dispositie bij de vertaler. Tenslotte nog een laatste overeenkomst tussen het werk van de Renaissancistische proza-vertaler en dat van de moderne scholier. Doordat beiden zich zo letterlijk mogelijk aan de oorspronkelijke tekst houden, vallen hun vertaalfouten dadelijk op; de mogelijkheden om onzekerheid of onwetendheid te camoufleren, die zich bij een vertaling-in-verzen voordoen, zijn hier nauwelijks aanwezig. Door de „gemakkelijke" weg van een woordelijke vertaling te kiezen in plaats van de originele tekst in een meer eigen vorm over te brengen, zijn de proza-vertalers op dit punt kwetsbaarder dan hun dichtende collega's. Wat „onnauwkeurigheden" en benaderende vertalingen betreft, moet men hun natuurlijk de armslag toestaan, die inhaerent is aan de vertaal-trant van hun tijd. In dat opzicht kan men hun niet de beperkingen voorschrijven, die gelden voor de moderne scholier. Met dit alles dienen wij rekening te houden. In hoofdzaak komt het erop neer, dat wij bij vertalingen-in-verzen als regel zullen moeten uitgaan van de „eigen vorm" waarin de vertalende dichter het oorspronkelijke epos heeft overgebracht, om vervolgens na te gaan in hoeverre die overbrenging 251 „translatie” in een andere dan de gebruikelijke zin! hem gelukt is, en welke consequenties zij gehad heeft voor de aard, de toon en de qualiteit van zijn werk. Bij vertalingen-in-proza missen wij de steun van zulk een voor de hand liggend uitgangspunt en zullen wij dus meer tastenderwijs te werk moeten gaan. Valt er een antwoord te geven of te vermoeden op vragen als: hoe is de auteur ertoe gekomen zijn vertaling ter hand te nemen? welke bedoeling had hij ermee? zag hij in de inhoud van het origineel enkel een boeiende avonturenroman, of had hij ook oog voor morele en misschien! artistieke aspecten? vatte hij zijn taak op als vrijwel mechanisch translateren van de vreemde tekst, of bracht hij wel eens wijzigingen aan? zo ja, van welke aard zijn die dan en wat wilde hij ermee bereiken? Eerst na dit alles onder ogen te hebben gezien, zullen wij ook al heeft ons onderzoek waarschijnlijk niet veel zekerheden opgeleverd ertoe mogen overgaan de bewuste vertaling in het kader van haar tijd te typeren en te evalueren. Bij het laatste zal tevens aandacht moeten worden besteed aan de vraag, of de auteur de vreemde taal voldoende beheerste om, naar .de eigentijdse opvatting van vertalen, op bevredigende wijze te kunnen realiseren wat hij zich ten doel had gesteld. § 2. VAN GHISTELE'S VERTALING VAN DE „AENEIS" Tegen het midden van de 16de eeuw beginnen de vertalingen van klassieke auteurs te verschijnen, die er zoveel toe hebben bijgedragen de Nederlandersg vertrouwd te maken met de verbeeldings- en gedachtenwereld van de Oudheid. Cornelis van Ghistele behoort niet tot de allereerste vertalers, maar de schaal waarop hij werkte, maakt hem wel tot de belangrijkste. Achtereenvolgens bracht hij in het Nederlands over: de Heroides12 van Ovidius (1553), de Comoediae van Terentius (1555), de Antigone van Sophocles naar een Latijnse bewerking (1555), de Aeneis van Vergilius (1556) en de Satirae van Horatius (1569). In het kader van deze studie heeft hij vooral betekenis, doordat hij de éérste is geweest die een klassiek epos voor zijn tijdgenoten algemeen toegankelijk heeft gemaakt. Met hem doet Kalliope haar intrede in de Nederlandse literatuur. De auteur Omtrent de persoon van Van Ghistele is weinig bekend. Hij leefde van omstreeks 1520 tot in de jaren '70 te Antwerpen, en heeft daar een belangrijke plaats ingenomen in het rederijkersleven, met name in de Kamer „De Goudbloem" waarvan hij ongeveer twintig jaar factor is geweest. Behalve zijn vertalingen schreef hij een aantal toneelspelen, terwijl ook enkele gelegenheidsgedichten van hem bewaard gebleven zijn; onder die laatste zijn er een paar in het Latijn geschreven. De betekenis van zijn oorspronkelijk werk valt echter in het niet bij die van wat hij uit de Oudheid „in onser duytscher talen Retorijckelijck ouer gheset" heeft. De uitgave De vertaling van de Aeneis is in drie fasen verschenen. Het eerste gedeelte zag in april 1554 het licht onder de titel Deerste viere boecken van Eneas ende Dido genaemt Aeneidos. In het begin van 1556 volgde een herdruk van deze vier boeken, vermeerderd met de twee daarop aansluitende: Deerste sesse 12 De Metamorphoses waren in 1552 reeds door Johannes Florianus vertaald. 252 boecken van Aeneas ghenaemt Aeneidos. 13 Nog aan het einde van hetzelfde jaar 1556 kwam ook het laatste deel van de vertaling gereed: Die leste sesse boecken van Aeneas, ghenaemt int Latijne Aeneidos. De twee deeltjes van „sesse boecken" elk konden nu samengevoegd worden tot de volledige Aeneis. In sommige van de bewaard gebleven exemplaren is dit gebeurd met behoud van de twee oorspronkelijke titelbladen; in andere werd wel het tweede titelblad gehandhaafd, maar het eerste vervangen door een nieuw dat het volledige werk aankondigde: De twaelf // boecken van Aeneas ghenaemt 11 Aeneidos. beschreuen in latijn door den alder ghe = // leersten ende vermaersten Poeet Vergilius Ma= // ro/ Nv eerste in onser duytscher talen door // Cornelis van Ghistele Retorijckelijck // ouer gheset/ plaisant ende weerdich // om lesen. 1/ vignet met kop van Vergilius 11 Gheprint Tantwerpen inden schilt van Artoys/ by die we= // duwe van Jacob van Liesueldt/ Met Gratie ende Preuilegie // der K.M. Anno M.D.LVJ. In hoever deze eerste uitgave een succes is geweest, valt moeilijk na te gaan. De steeds toenemende spanningen op politiek en religieus gebied, en nog meer de daarop volgende jaren van strijd, waren weinig bevorderlijk voor een snelle verspreiding, en nog minder voor het overwegen van een herdruk. Maar in worden Die twaelf boecken van Aeneas dan toch nogmaals uitgegeven, weer te Antwerpen en met titelbladen van twee verschillende boekverkopers. In 1589 komt het opnieuw tot een uitgave, ditmaal bij Jan van Waesberghe die dan nog een titelblad met Antwerps adres heeft, maar dit tien jaar later vervangt door een ander met zijn nieuwe adres in Rotterdam; ook aan hem heeft zich de grote uittocht uit Antwerpen naar het Noorden voltrokken. En tenslotte verschijnen De twaelf boecken Aeneas voor het laatst nog eens in 1609, opnieuw bij Jan van Waesberghe te Rotterdam. 14 Darna is de belangsteling vor en rederijkersvertaling van Vergilius' epos blijkbaar niet groot genoeg meer om een nieuwe uitgave te rechtvaardigen, al duurt het geruime tijd eer er iets anders voor in de plaats komt. De uitgever(s) „Gratie ende Preuilegie" (= toestemming tot publikatie en alleen-recht van uitgave voor een bepaald aantal jaren) voor Deerste viere boecken werden in april 1554 verleend aan „Hans van Liesuelt Boecprinter woonende in onser Stadt van Antwerpen", die dan ook op het titelblad als drukker-uitgever staat vermeld. Deze Hans, zoon van de onfortuinlijke Jacob van Liesvel(d)t, 15 13 Men merke op, hoe zorgvuldig de titel met de uitbreiding in overeenstemming werd gebracht. De eerste vier boeken van de Aeneis bevatten de episode van Aeneas' verblijf aan het hof van Dido in Karthago. Zij konden dus met recht „Deerste viere boecken van Eneas ende Dido" worden genoemd. Met de toevoeging van boek v en vi, waarin Dido geen rol meer speelt, werd dit onmogelijk ; haar naam moest in de titel dus vervallen. 14 A. Geerebaert s.Y., Lijst van de gedrukte Nederlandsche vertalingen der Oude Grieksche en Latijnsche Schrijvers (Gent 1924), blz. 177. 15 Jacob van Liesvel(d)t had in 1526 als eerste een volledige Bijbel in het Nederlands uitgegeven. De snel op elkaar volgende drukken daarvan werden steeds reformatorischer, totdat hij op 28 november 1545 met zijn hoofd moest boeten voor de editie van 1542. 253 boeeken van Aeneas ghenaemt Aeneidos,13 Nog aan het einde van hetzelfde het laatste deel van de vertaling gereed: leste sesse boeeken van Aeneas, ghenaemt int Latijne Aeneidos. twee deeltjes van "nu samengevoegd worden tot de volledige de bewaard gebleven exemplaren is dit gebeurd met behoud twee oorspronkelijke andere wel het tweede titelblad volledige twaelf II boecken van Aeneas ghenaemt II ghe= Illeersten ende vermaersten Poeet Vergilius II rol eerste in onser duytscher door II Cornelis van I I ghesetl weerdich I I om II met kop van Vergilius II inden Artoysl II duwe van Jacob van Liesueldtl Met Gratie II M.D.LVJ. eerste succes geweest, valt moeilijk na te steeds toenemende spanningen en religieus gebied, en daarop volgende jaren van strijd, waren weinig bevorderlijk voor verspreiding, nog minder voor het overwegen van een herdruk. 1583 twaelf boeeken van Aeneas nogmaals Antwerpen en met titelbladen van twee verschillende In 1589 opnieuw een uitgave, ditmaal bij Jan die een titelblad met Antwerps adres heeft, maar jaar ander met zijn nieuwe adres in Rotterdam; zich de grote uittocht uit Antwerpen naar het Noorden En tenslotte verschijnen twaelf boeeken Aeneas eens 1609, opnieuw bij Jan van Waesberghe te Rotterdam.14 Daarna is de belangstelling voor een rederijkersvertaling van Vergilius' epos niet om een nieuwe uitgave te rechtvaardigen, anders voor in de plaats komt. uitgever(s) "toestemming tot publikatie en alleen-recht bepaald aantal jaren) voor viere boeeken "van Liesuelt Boecprinter in onser Antwerpen", ook op het titelblad als drukker-uitgever Hans, zoon van de onfortuinlijke Jacob van Liesvel(d)t,15 13 Men merke op, titel met de uitbreiding in overeenstemming werd de Aeneas' verblijf Dido in Karthago. Zij konden dus met recht "Deerste viere Dido" en VI, geen rol meer speelt, werd dit onmogelijk; in de titel 14 A. s.l., van de gedrukte Nederlandsche vertalingen der Oude Grieksche Schrijvers 177. 15 Jacob van d)t had Nederlands uitgegeven. snel op elkaar volgende drukken daarvan werden steeds reformatorischer, moest boeten voor de editie van 1542. zette na de dood van zijn vader diens zaak voort, ongetwijfeld gesteund door zijn moeder die zich al eerder een capabele zakenvrouw had betoond. 16 Twee jaar later worden Deerste sesse boecken uitgegeven op grond van dezelfde overheids-stukken, die vóór in het boek opnieuw zijn afgedrukt. Dat was mogelijk, omdat noch de „Gratie" noch het „Preuilegie" een bepaald aantal boeken vermeldde. Opmerkelijk is echter, dat H ans niet meer wordt genoemd was hij inmiddels gestorven? en dat zijn moeder de leiding van het bedrijf blijkt te hebben overgenomen; het titelblad geeft aan: „Gheprint Tantwerpen inden schilt van Artoys, by die weduwe van Jacob van Liesueldt". Ook Die leste sesse boecken werden door haar uitgegeven. Helemaal aan het slot van dit laatste boekje treffen wij echter een nieuw Privilegie op háár naam: Maria Ancxt, weduwe van Jacob van Liesveldt. Dit alles is voor ons van belang, omdat naar alle waarschijnlijkheid moeder en zoon Van Liesveldt een niet onbelangrijke rol hebben gespeeld bij de koming de A eneis-vertaling door Van Ghistele. Volgens de „Gratie" van 1554 had Hans namelijk in zijn aanvrage gesteld „hoe dat hy om te doen translateren Eneidos Ver van mij). wij aannemen het tot het jargon van een dergelijke „supplicatie" behoorde nadruk te leggen op de kosten, die de betrokken drukker zich voor het verkrijgen van de kopy had moeten getroosten, nog niet zeggen dat de bewuste bewering geen (grond van) het initiatief voor de Aeneisvertaling hij werd ertoe aangezocht! Waarschijnlijk zal het Hans en zijn moeder niet veel moeite hebben gekost de dichter ertoe over te halen hun opdracht te aanvaarden; die lag helemaal in zijn lijn. Het is zelfs mogelijk, dat het plan tot een vertaling in gezamenlijk overleg tot in Liesveldt en zijn moeder er vanaf het begin zijn dat Cornelis van Ghistele de Aeneis wellicht een ander werk uit de haast die met de publikatie werd gemaakt zodra er een afgerond klaar was, volgde onmiddellijk de uitgave daarvan zou erop kunnen wijzen dat de vertaling in opdracht van de Van Liesveldt's werd gemaakt. aan Van Ghistele uitbetaalde bedragen zouden immers een groot hun rentabiliteit verliezen, als diens vernederlandste Aeneis geen zou publikatie Deerste viere en Deerste sesse boecken, zowel om de volledige uitgave aan te kondigen en er interesse voor te wekken als om andere drukkers ervan af te schrikken óók een vertaling op de markt te brengen. Het Privilegie beschermde immers wel tegen nadrukken van de eigen uitgave, maar niet tegen publikatie van andere auteurs. Het is Maria Ancxt inderdaad gelukt de eerste te zijn. Daarmee zette zij op op waardige wijze de traditie van haar man voort. Zoals deze de eerste volledige Bijbel in het Nederlands had uitgegeven, v an de Aeneis, waartoe 16 Toen haar man in 1538 moeilijkheden met de justitie had, werd een herdruk van het door haar bezorgd. Zie: C. C. de Bruin, De en zijn voorgangers (Leiden 1937), blz. 165. 254 zette na de dood van zijn vader diens zaak voort, ongetwijfeld gesteund door zijn moeder die zich al eerder een capabele zakenvrouw had betoond.i6 Twee jaar later worden Deerste sesse boeeken uitgegeven op grond van dezelfde overheids-in het boek opnieuw zijn afgedrukt. Dat was mogelijk, omdat noch de "Gratie" noch het "Preuilegie" een bepaald aantal boeken vermeldde. Opmerkelijk is echter, dat Hans niet meer wordt genoemd - was hij inmiddels gestorven? - en dat zijn moeder de leiding van het bedrijf blijkt te hebben overgenomen; het titelblad geeft aan: "Gheprint Tantwerpen die weduwe van Jacob van Liesueldt". Ook Die leste sesse boeeken door haar uitgegeven. Helemaal aan het slot van dit laatste boekje treffen wij echter een nieuw Privilegie aan, nu op háár naam: Maria Ancxt, weduwe van Jacob van Liesveldt. alles is voor ons van belang, omdat naar alle waarschijnlijkheid moeder zoon Van Liesveldt een niet onbelangrijke rol hebben gespeeld bij de tot-stand-koming van de Aeneis-Van Ghistele. Volgens de "had Hans namelijk zijn aanvrage "dat hy suppliant groote costen ghedaen heeft om doen translateren Ver" gilij" (cursivering van mij). Ook als wij aannemen dat het tot het jargon dergelijke "de kosten, die betrokken zich had moeten getroosten, wil dit nog niet zeggen dat de bewuste bewering geen (grond van) waarheid bevat. Maar dan betekent dit, dat het de Aeneisvertaling niet is uitgegaan van Cornelis van Ghistele zèlf: hij werd ertoe aangezocht! zal zijn moeder niet veel moeite hebben dichter ertoe over te halen hun opdracht te aanvaarden; die lag mogelijk, plan tot een vertaling in gezamenlijk overleg tot stand is gekomen. Maar wij moeten, naar ik meen, in ieder geval aannemen dat Hans van Liesveldt zijn moeder vanaf het allereerste begin bij betrokken zijn geweest en dat Cornelis van Ghistele zonder hun toedoen in plaats van de de Oudheid zou zijn gaan vertalen. Ook de haast die met de publikatie werd gemaakt - afgerond deel klaar was, volgde onmiddellijk de uitgave daarvan - erop opdracht Van Liesveldt's werd gemaakt. De aan Van Ghistele uitbetaalde bedragen zouden immers een groot deel van hun rentabiliteit verliezen, als diens vernederlandste Aeneis geen primeur zou zijn. Vandaar de publikatie van viere Deerste sesse boeeken, kondigen er interesse voor om andere drukkers te schrikken óók een vertaling van de Aeneis markt te brengen. Het Privilegie beschermde immers eigen uitgave, maar niet tegen publikatie van concurrerende vertalingen door andere auteurs. Ancxtinderdaad zijn. Daarmee zette zij - op bescheidener schaal, maar toch op waardige wijze - de man het Nederlands had uitgegeven, zo publiceerde zij de eerste volledige vertaling van Aeneis, waartoe 1. Toen haar man in 1538 met door hem uitgegeven Nieuwe Testament door haar bezorgd. C. C. de Bruin, De Statenbijbel en zijn voorgangers (Leiden 1937), blz. 254 zij met haar zoon het initiatief had genomen. Dat geeft er zowel háár als Hans recht op, in de Nederlandse literatuur-historie náást Cornelis v an Ghistele te worden genoemd als inaugurateurs van het Renaissancistische epos in de landstaal. Het voorwerk Het voorwerk van Deerste sesse boecken bestaat uit vier stukken, alle vier geschreven door Van Ghistele; de later zo onvermijdelijke liminaria van anderen ontbreken hier nog geheel. Het eerste van deze stukken is het minst belangrijke. In een 12-regelige referein-strofe verzoekt De Translateur (zoals het opschrift luidt) het publiek dit boek in dank te aanvaarden „Van een Antwerpsch goubloemken wt ionsten reyn" een verwijzing naar de rederijkerskamer waartoe hij behoorde en doet hij verder een uitval tegen „zoilus ghebroetsele" (afgunstige kritikasters). Van veel meer betekenis is het daarop volgende Totten Lesere, omdat er zo duidelijk uit blijkt dat Van Ghistele bij zijn lezers een vooroordeel moest overwinnen alvorens te kunnen hopen hun belangstelling te wekken voor Vergilius. Van een heidens dichter viel niets goeds te leren, oordeelde het grote publiek, en dus kwam het niet te pas door een vertaling aandacht voor hem te vragen. Van Ghistele verweert zich tegen deze opvatting: Maer ten eersten weet al ist sake dat Vergilius een Heydens Meester was, dat daerom sijn schriften niet onduechdelijck oft te verachten en sijn, want alle Heydensche Philosophen ende Poeten, al en hebben si gheen kennisse van Christo ghehadt, nochtans haer groote wijsheyt ende verstant hebben si wel laten blijcken .. . In hun werk maken zij inderdaad melding van hun heidense gods- en eredienst, maar daer duere en derf nyemant gheschandaliseert worden, want wy wel weten dat si doen ter tijt, van Christo gheen kennisse en hadden, nochtans beuinden wi dat alle duechdelijcke manieren duer haer gheleert worden, prijsende tgoet, ende straffende het quaet, ghelijck gulsicheyt, ghiericheyt, oncuysheyt, ende soodanighe ghebreken, die een Kersten mensche schuldich is te hatene. Dat is ook in de Aeneis het geval. Wie „dit boecxken" leest „met verstande", d.w.z. zonder zich te stoten „aen der Heydenen Ceremonien", zal er „niet dan duecht ende wijsheyt in beuinden". Ten bewijze daarvan geeft Van Ghistele voor „deerste sesse boecken" van boek tot boek aan, wat daaruit te leren valt. Ik geef als voorbeeld wat hij opmerkt over boek II (Aeneas' verhaal over de ondergang van Troje) en boek iv (de liefdesgeschiedenis van Aeneas en Dido) • Int tweede boeck muechdy oock aenmercken dat de gramschap Gods altoos de oorsake is dat men rijcken oft steden siet declineren. [ ...] Int vierde muechdy mercken aen Dido hoe crachtich dat den hittighen brandt der rasender liefden is, ons een exempel, dat een yeghelijc hoe machtich, hoe wijs, oft verstandich, hem daer wel af behoort te wachtene. 255 Ten anderen beuinden wy noch hier inne, de groote ghehoorsaemheyt van Aeneas, die God, altoos bouen den mensche onderdanich was. Na deze zin-duiding zet Van Ghistele uiteen, waarom hij in zijn voorwerk ook een biografie van Vergilius heeft opgenomen. Dat is nodig, omdat volksboeken e.d. een volkomen onjuist beeld van hem hebben getekend, en gangbaar gemaakt: „Te wetene v an Vergilius die in de mande hinck, dwelc een Toouenaer binnen Roomen was". 17 Als derde stuk volgt dan inderdaad Het leuen van Vergilius Maro, ongetwijfeld grotendeels de vertaling van een Vita Maronis die voorkwam in de Latijnse editie van de Aeneis, welke Van Ghistele gebruikte. Tenslotte is er dan nog een opdracht-gedicht in het Latijn 56 regels in disticha aan de Antwerpse koopman Gerard Delius (Deelen?). Daarin treffen ons de beide regels waarin Van Ghistele niet zonder trots over zijn vertaling opmerkt: „Een moeilijke onderneming, dat geef ik toe, een onderneming die héél veel inspanning vergde, en die vóór mij niemand nog heeft aangedurf d !" 18 De Latijnse bron Van Ghistele verwijst in zijn vertaling telkens naar de Latijnse tekst. Aan het begin van elk boek citeert hij de beginregels meestal de eerste vier in het Latijn. Verder plaatst hij als regel bij het begin van elke strofe, maar ook wel eens bij een later gedeelte in margine de eerste woorden of de eerste zin van de Latijnse passus die in de Nederlandse tekst wordt weergegeven. In theorie moet het mogelijk zijn, aan de hand van deze Latijnse citaten vast te stellen, welke editie van de Aeneis Van Ghistele voor zijn vertaling heeft gebruikt. In de praktijk zijn onverwachte moeilijkheden daarbij echter niet uitgesloten, zoals P. J. M. van Alphen heeft ondervonden bij zijn onderzoek naar de bron voor Van Ghistele's Terentius -vertaling, aan de hand van de Latijnse citaten die ook dáár in de marge zijn opgenomen. Het resultaat was bijzonder teleurstellend: „Van geen enkele der ons bekende vóór 1555 verschenen uitgaven correspondeert de tekst geheel en al met de fragmenten in margine". Van Alphen moet dan ook volstaan met een hypothese: „Het is natuurlijk mogelijk, dat de vertaler meerdere edities gebruikt heeft, terwijl het lang niet zeker is, dat hij zijn tekst-uittreksels steeds even nauwkeurig heeft gecopieerd". 19 Op grond van Van Alphen's ervaring heb ik gemeend te mogen afzien van een onderzoek naar de A eneis-editie(s), die Van Ghistele's bron(nen) is (zijn) geweest. In het kader van mijn onderzoek zou trouwens zelfs een positief re- 17 Van Ghistele denkt hier wel speciaal aan het volksboek : Virgilius, Van zijn leuen, doot, ende vanden wonderlijcken wercken die hi dede by nigromancien, ende by dat behulpe des duuels, omstreeks 1525 te Antwerpen bij Willem Vorsterman verschenen. Zie voor dit volksboek, en soortgelijke edities in Frankrijk en Engeland: Luc. Debaene, De Nederlandse volksboeken (Antwerpen 1951), blz. 191-197. Debaene geeft ook een uitvoerige weergave van de inhoud, met inbegrip van de episode betreffende „Vergilius die in de mande hinck" (blz. 192, kol. 2). 18 „Ardua res fateor, magni res plena laboris! Ausus quam nemo nos prior ante fuit". 19 P. J. M. van Alphen, Nederlandse Terentius-vertalingen in de 16e en 17e eeuw, diss. Nijmegen (Tilburg 1954), blz. 60. 256 sultaat nauwelijks betekenis hebben gehad. Van Ghistele vertaalde immers niet letterlijk, maar bracht „de voorstellingsinhoud van het oorspronkelijke" (Verwey) over in zijn eigen vorm. Veel zinvoller dan een twijfelachtige speurtocht naar de Latijnse tekst waarvan hij uitging, is daarom een karakteristiek van de eigen vorm waarin hij die tekst overbracht. De „eigen vorm" Van Ghistele bracht de Aeneis over in de vorm, die voor hem als rederijker de vanzelfsprekende was voor een lang gedicht: hij schreef zijn vertaling Baladens wijse. Wij moeten daarbij vooral niet denken aan balladen in de huidige betekenis van het woord! De rederijkers verstonden onder balade niets anders dan strofe: een strofe die zich slechts van de referein-strofe onderscheidt door het ontbreken van een stock-regel. Dat Van Ghistele zijn vertaling Baladens wijse schreef, betekent dus dat hij dit deed in rederijkersstrofen. Hij koos daarvoor baladen van 15en, d.w.z. strofen van 15 regels, en als rijmschema: abab/bcbc/cdcd/dee. 20 Slechts een heel enkele maal wijkt hij daarvan af. Zo is de laatste strofe van Boek I een „balade van 19en" geworden, omdat de dichter aan 15 regels niet genoeg had om tot een bevredigende afsluiting te komen. Omgekeerd telt de laatste strofe van Boek xil in Die leste sesse boecken slechts 11 regels, omdat daarin alles gezegd was wat er nog te zeggen viel. De versregels zijn van ongelijke lengte, maar tellen in het algemeen 11 tot 14 syllaben. Naar beide kanten komen echter incidentele „uitschieters" voor, zowel naar 9 en 10 als naar 15 en 16 syllaben. Cornelis van Ghistele heeft het ongeluk gehad, dat zijn A eneis-vertaling door Weevers in diens proefschrift als repoussoir is gebruikt om de voortreffelijkheid van Coornhert's Dolinghe van Ulysse des te beter te doen uitkomen. Nu was Coornhert ongetwijfeld een grater dichter dan zijn Antwerpse tijdgenoot, maar de manier waarop Weevers met het werk van de laatste omspringt hoe begrijpelijk ook in het kader van zijn proefschrift kan toch niet anders dan eenzijdig en onbillijk worden genoemd. Het lijkt mij hier de juiste plaats om Weevers' bezwaren tegen de „eigen vorm" van Van Ghistele aan een kritisch onderzoek te onderwerpen en waar nodig tot bescheidener proporties terug te brengen. Dat is zeker geen overbodig werk, want die bezwaren zijn bezig in de Nederlandse literatuur-historie tot gemeengoed te worden. Hun invloed is duidelijk merkbaar in wat Van Alphen, in verband met Van Ghistele's Terentius-vertaling, over diens overzetting van Vergilius opmerkt. 21 En ik kan mij niet aan de indruk onttrekken, dat zij ook hun sporen achtergelaten hebben in het vrij negatieve oordeel dat Rombauts over Van Ghistele's strofische vertalingen velt. 22 In ieder geval sluit Knuvelder bij Weevers aan, 20 Dat is overeenkomstig schema nr. 75 uit de lijst, die Mejuffrouw Jansen van de rijmsystemen bij Castelein en anderen heeft samengesteld. Zie voor deze lijst : S. A. P. J. H. Jansen, Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van Rhetoriken, diss. Utrecht (Assen 1971), blz. 288-328; het schema nr. 75 op blz. 305. 21 P. J. M. van Alphen, Nederl. Terentius-vertalingen, blz. 74. 22 E. Rombauts, Humanisme en Renaissance in de Zuidelijke Nederlanden, in: Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, deel ni (Antwerpen-Brussel, 's-Hertogenbosch z. j. [1944]), blz. 80-151. Over Van Ghistele: blz. 113-117; het negatieve oordeel over diens strofische vertalingen op blz. 115. 257 wanneer hij de indeling in strofen „zoals Van Ghistele in zijn vertalingen van klassieke auteurs toepaste" stelt tegenover „het dóórlopend verhalend gedicht" bij Coornhert. 23 Het voornaamste bezwaar van Weevers is, dat de strofen aan de epische gang van de Aeneis te kort doen: „Het verhaal wordt daardoor in gelijke stukken ingedeeld, wat de handeling telkens tot stilstand brengt". Bovendien keurt hij het af, dat „het laatste vers meestal (wordt) gevormd door een moraliserende opmerking van de vertaler, op willekeurige wijze in Vergilius' epos ingeschakeld". 24 Ook tegen de twee gepaarde rijmen aan het slot van de strofe heeft hij bedenkingen: „Het slotrijm bij van Ghistele is een los toevoegsel", 25 wat betekent dat het de „stilstand" tussen de strofen nog accentueert. Weevers meet deze bezwaren breed uit, om eraan te demonstreren hoeveel hoger de Dolinghe van Ulysse staat. Coornhert wijst namelijk het gebruik van baladen af en geeft ieder boek weer als een doorlopend gedicht, omdat Homerus dat ook had gedaan. Zodoende is hij inderdaad méér een vernieuwer geweest dan Van Ghistele die zich conformeerde aan het gebruik van zijn eigen tijd. Maar in zijn enthousiasme voor Coornhert verliest Weevers ten aanzien van Van Ghistele enigszins uit het oog, wat hij zelf zo terecht over de vertaaltrant van Renaissancisten en klassicisten naar voren heeft gebracht: namelijk dat het er hun niet om te doen is de oorspronkelijke tekst naar vorm en inhoud zo dicht mogelijk te benaderen. 26 Als Coornhert dit op bepaalde punten méér doet dan zijn voorganger, d an mag dit geen reden zijn om de laatste op grond daarvan beneden hem te stellen. Naar de opvattingen van zijn tijd had Van Ghistele er het volste recht toe, voor zijn vertaling zijn eigen vorm te kiezen, hoe anders ook dan die van Vergilius. Bij een vergelijkende evaluatie tussen Coornhert en hem mag dus historisch gezien de meerdere of mindere mate van aansluiting bij vorm en verhaaltrant van de oorspronkelijke dichter geen factor zijn die meetelt. Het gaat er slechts om, wie van hen beiden het beste nieuwe gedicht geschreven heeft, d.w.z. de door hem gekozen eigen vorm het meest overtuigend gerealiseerd heeft naar de mogelijkheden en aspecten van die vorm! Zo gaat Weevers echter niet te werk. Zijn bewondering voor de vertaalvorm van Coornhert brengt hem ertoe die als de enig-goede te beschouwen. Het doorlopend gedicht verdient volgens hem a priori de voorkeur, omdat een indeling in strofen getuige het resultaat bij Van Ghistele het verhaal telkens tot stilstand brengt. Dat laatste is echter in zijn algemeenheid eenvoudig niet waar. De strofenvorm leidt tot een ander soort continuïteit dan in een doorlopend gedicht een minder strakke, als men wil; men kan echter met evenveel recht zeggen: een meer beweeglijke , maar continuïteit desalniettemin! Niemand zal willen staande houden, dat in de Orlando furioso of in de epen van Tasso, Camiies en Spenser het verhaal na elke strofe voor een ogenblik tot stilstand komt! Op zijn eigen wijze zet het zich onverstoord en onverstoorbaar van strofe tot strofe voort, waarbij de soepele variabiliteit van aaneenschakeling er een bijzondere charme aan toevoegt, die in een doorlopend a3 G. P. M. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde 5, deel ii ('s-Hertogenbosch 1971), blz. 97. 24 Th. Weevers, Coornhert's Dolinghe, blz. 100. 25 Ibidem, blz. 101. 2 6 Zie § 1 van dit hoofdstuk. 258 gedicht niet realiseerbaar is. Als dus Weevers gelijk zou hebben en bij Van Ghistele het verhaal telkens stokt, dan is dit niet een onvermijdelijk gevolg van de door deze gekozen vorm, maar moet het worden toegeschreven aan de beperktheid van diens dichterschap. Dat dichterschap is inderdaad beperkt zeker in vergelijking met dat van Tasso, Camóes en Spenser! , maar toch niet zo of ook Van Ghistele weet in het algemeen wel degelijk een alleszins bevredigende „strofische continuïteit" in zijn werk te brengen. Dat blijkt naar mijn mening overtuigend genoeg uit het fragment, dat verderop in deze paragraaf ter kennismaking met zijn vertaling is opgenomen, 27 om hier van een bewijsvoering te kunnen afzien. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor de moraliserende opmerkingen sententiae die in de laatste regel van de strofe „meestal" zouden voorkomen en „op willekeurige wijze in Vergilius' epos ingeschakeld" worden genoemd. Om te beginnen behoort de voorliefde voor sententies tot de geest van de tijd en werkt de strofe-vorm de aanwending daarvan in de h and; ook bij Tasso en andere epici van naam treft men deze vorm van strofe-afsluiting geregeld aan. Van Ghistele doet dus niets anders dan wat gebruikelijk is bij, en in zekere zin deel uitmaakt van, de vorm die hij voor zijn vertaling koos. In de tweede plaats is het niet juist, dat zijn strofen „meestal" met een sententie worden afgesloten, en evenmin dat deze dan „op willekeurige wijze" zou zijn ingelast. Van Ghistele maakt graag van sententieuse generalisaties gebruik, maar hij doet dit slechts als zijn verhaal hem daartoe ongezocht een mogelijkheid biedt en er dus niet wezenlijk door wordt onderbroken. De sententie is dan enkel een kort ogenblik van bezinning, dat voortvloeit uit wat er zo juist is verteld en daarvan deel uitmaakt door het te helpen typeren, maar dat verder geen enkele invloed heeft op de gang van het verhaal. De eerste regel van de volgende strofe zou niet anders hebben geluid, als de sententie achterwege was gebleven. Ook hiervoor vindt men voldoende bewijs in het fragment, dat in de vorige alinea werd aangekondigd. Mijn verhaal dreigt, om met Multatuli te spreken, eentonig te worden. Want ook ten aanzien van het gepaarde rijm, waarmee Van Ghistele zijn strofe besluit en dat Weevers als „een los toevoegsel" afkeurt, valt weer hetzelfde op te merken. De ottava rima van Tasso (ab/ab/ab/cc) vertoont precies hetzelfde verschijnsel, zonder dat dit het ontstaan van een meesterwerk in de weg heeft gestaan! Bovendien is het niet zo, dat de beide slotregels bij Van Ghistele altijd geïsoleerd staan; dat is eigenlijk slechts het geval wanneer zij samen een sententie vormen. Anders loopt het verhaal vaak ook: de zin gewoon van de dertiende naar de veertiende regel door. Opnieuw verwijs ik voor bewijsplaatsen naar het zo aanstonds volgende fragment. Weevers had aan een dichter uit de 16de eeuw niet op deze wijze de vorm mogen verwijten, die deze voor zijn vertaling koos en die in dit geval de vorm was van diens tijd. Zijn kritiek had zich moeten beperken tot de manier, waarop Van Ghistele die vorm hanteerde en er al dan niet een goed gedicht van wist te maken. Overigens blijkt Weevers ook op dit laatste punt wel bezwaren tegen de Antwerpse rederijker te hebben. Zo constateert hij, dat in vergelijking met Coornhert bij hem „een heel ander (en slapper) rythme te vinden is; sommige verzen 27 Zie beneden, blz. 269-271. 259 zijn zelfs zo verwaterd, dat ze eigenlijk geen rythme hebben". 28 In vergelijking met Coornhert moge dit juist zijn, als verwijt aan V an Ghistele mag het niet gelden. Diens vers doet ritmisch niet onder voor dat van zijn rederijkerstijdgenoten. En ik zou daar nog aan willen toevoegen, dat ik onder het lezen geen last van de slapheid of het ontbreken van zijn ritme heb gehad. Er zit in Van Ghistele's strofen wel degelijk een ritmische gang, die men gaat aanvoelen zodra men zijn aandacht niet op afzonderlijke regels, maar op het geheel van een strofe of van een passus richt. Dan blijkt telkens, dat de zwakke( re) regels worden meegevoerd in de vaart v an de totaliteit. Ook de „stoplappen" bij Van Ghistele zijn voor Weevers stenen des aanstoots. Hij citeert tien regels uit de allereerste strofe van diens vertaling, met cursivering van de toevoegingen ter wille van het rijm, en concludeert dan: Zulke stoplappen zijn niet anders te verklaren dan uit gebrek aan rijmtechniek. [ ... ] Telkens brengt de aanhef van het vers de vertaling een stapje verder, waarna een stoplap volgt om voor 't rijm te zorgen. Van Ghistele is veel onbeholpener dan Coornhert. 29 Coornhert' superioriteit als dichter trek ik niet in twijfel. Maar mogen wij Van Ghistele's rijmtechniek daarom „onbeholpen" noemen? Voor een antwoord dienen wij de bewuste regels nader te bezien. Ik laat ze hier volgen naar de druk van 1556 Weevers citeert de uitgave van 1609, die enigszins gemoderniseerd is —, met behoud van de cursiveringen die daarin ter wille van de kritiek werden aangebracht: De feyten van oorloghen sal ick nv verhalen Vanden vromen man: die door gods bestieren Alder eerst verlatende de Troyssche palen Quam in Italien met cloecke manieren. 5 En die veel lijdens (sonder eenich versieren) Door de wreede Junoos haet te water te lande Pijnlijc besuert heeft / en door des crijchs hantieren Oock vele gheleden, als de Valiande Eer hi cost opghehouden 30 met subtijlen verstande 10 In Lauinien de eerste stadt onsachte [ . ] Weevers spreekt in dit verband van „dwaze" rijmen. Dwaas zijn de hier gecursiveerde vulsels al staan zijn ongetwijfeld allereerst in dienst van het rijm echter niet. Ze zijn, althans naar onze opvatting, overbodig, maar laten zich overigens zonder moeite zinvol in de tekst integreren. Reg. 4: „met cloecke manieren" = met (dank zij) schrander beleid; reg. 5: „sonder eenich versieren" = zonder dat ik er iets bij verzin, zonder overdrijving; reg. 7: „door des crijchs hantieren" = door het voeren van oorlog; reg. 8: „als de Valiande" = op de wijze van helden, als een held; reg. 9: „met subtijlen verstande" = met scherpzinnig oordeel, met wijs overleg; reg. 10: „onsachte" (adverbium bij „cost opghehouden") = moeizaam, ondanks voortdurende tegenslagen. Wanneer wij als moderne lezers door de overbodigheid van dergelijke „stoplappen" worden gehinderd, mogen wij dus niet uit het oog verliezen dat zij, afgezien van hun betekenis voor het rijm zij komen trouwens niet 28 Th. Weevers, Coornhert's Dolinghe, blz. 77. 28 Ibidem, blz. 104. 3 ° opghehouden: stichten. — De uitgave van 1609 heeft: opbouwen. 260 alléén in rijmpositie voor , wel degelijk ook in ander opzicht in meerdere of mindere mate functioneel zijn of alth ans kunnen zijn. Er wordt iets door tot uitdrukking gebracht: een nadruk, een modaliteit, een persoonlijke betrokkenheid, een typering. Ook valt het op, dat zij in vrij sterke mate stereotiep zijn; met kleine variaties keren telkens weer dezelfde uitdrukkingen terug, zoals in reg. 4 en 9 van het citaat hierboven. Helaas weten wij nog steeds te weinig omtrent de poëtische opvattingen van de rederijkers om met enige zekerheid te kunnen zeggen, hoe zij op dit alles reageerden. Aanvaardden zij dergelijke „stoplappen" graag ter wille van de winst aan klank, met name in het rijm? Hadden zij bewondering voor de virtuositeit waarmee een dichter er voor dit doel gebruik van wist te maken, zonder dat de functionaliteit binnen de zin daarbij geheel verloren ging? Waardeerden zij het telkens terugkeren van stereotiepe vulsels, zoals de Grieken het de epitheta ornantia bij Homerus deden? De frequentie van het verschijnsel is groot genoeg om een dergelijke veronderstelling aannemelijk te maken. Zolang wij omtrent dit alles niet méér weten, dienen wij voorzichtig te zijn met de qualificatie onbeholpen bij iemand als Van Ghistele. Alleen wanneer het gebruik van z.g. stoplappen tot onmiskenbare ongerijmdheden in de tekst leidt, mogen wij tot onmacht van de dichter concluderen. Waar dit niet het geval is, beschikken wij ten aanzien van rhetoricale „stoplappen" over geen ander criterium dan de meerdere of mindere vaardigheid waarmee de dichter ze effectief en functioneel wist aan te wenden, zowel wat de klank (het rijm) als de zin (toon en sfeer) van zijn vers betreft. Ook met betrekking tot het ritme en de stoplappen is Weevers dus onbillijk tegenover Van Ghistele geweest, doordat hij diens vertaling van de Aeneis niet naar haar eigen verdiensten en tekortkomingen beoordeelt, maar ze de norm aanlegt van de vormgeving bij Coornhert, die in de Dolinghe van Ulysse uitging van geheel andere principes. De beide vertalingen zijn ongelijksoortig. En ongelijksoortige grootheden kunnen wel met elkaar vergeleken worden, maar niet aan elkaar getoetst. Intussen hebben de bovenstaande opmerkingen over ritmiek en vulsels bij Van Ghistele ons al gebracht in het grensgebied tussen diens „eigen vorm" en zijn manier van vertalen. Het wordt tijd, dat wij nu ook die laatste wat nader bezien. Eerst daarna kunnen wij trachten op grond van onze bevindingen tot een voorzichtige evaluatie te komen. De manier van vertalen Van Ghistele's manier van vertalen kan, dunkt mij, het best worden gekarakteriseerd als vertalend navertellen. Hij gaat ongeveer op dezelfde manier te werk als een moeder die haar kinderen een verhaal uit een vreemde taal „voorleest". Zij heeft de originele tekst vóór zich, op schoot, en volgt die van regel tot regel met de ogen. Maar zij geeft de gebeurtenissen weer in haar eigen woorden en soms ook naar haar eigen interpretatie. Zij laat details vervallen die naar haar mening van geen belang zijn, buigt bewust of onbewust hier en daar de bedoeling van de auteur wat om, werkt bijzonderheden uit die haar getroffen hebben of verzint er nieuwe, vereenvoudigt of laat weg wat zij voor haar kinderen te moeilijk vindt en misschien zelf ook niet helemaal begrijpt. Het doet er allemaal niets toe, zolang de grote lijn v an het verhaal bewaard blijft en de kinderen die kunnen volgen. Aarzelingen of verbeteringen van de vertelster zouden de gewekte spanning verstoren. Daarom gaat zij 261 unverfroren door, heenglijdend over alles wat tot onderbreking zou leiden, met als enig doel: het overbrengen van de charme van het verhaal, zoals zij die onder het vertellen aanvoelt, op haar kinderen. Natuurlijk mogen wij de vergelijking niet te ver doorvoeren. Van Ghistele schrijft een tekst die hij wil publiceren, en hij schrijft die bovendien in verzen. Maar hij heeft met de vertellende moeder gemeen, dat ook hij aarzelingen en verbeteringen zoveel mogelijk dient te vermijden. Hij heeft haast, zowel omdat zijn uitgever op spoed aandringt als omdat hij zoveel ander werk te doen heeft hij was tenslotte factor van De Goudbloem en nog zoveel andere plannen koestert. Om niet hopeloos met dit alles vast te lopen, moet hij onder hoogspanning aan zijn vertaling werken, zonder bij moeilijke passages veel meer te kunnen doen dan de Gordiaanse knopen doorhakken. Evenals de bewuste moeder dient hij bovendien steeds te zorgen voor voldoende duidelijkheid en begrijpelijkheid, door in te grijpen waar dit met het oog op zijn publiek wenselijk lijkt. Als wij zijn tekst met die van Vergilius vergelijken, 31 blijkt telkens weer dat hij inderdaad op de geschetste manier heeft gewerkt. Ik noteerde gevallen van: onnauwkeurige weergave van een passus waardoor een detail min of meer in de lucht komt te hangen; weglating van ter plaatse indifferente bijzonderheden; samenvattende of uitbreidende omschrijvingen; toelichtende toevoegingen; vermijding van de periphrase ter aanduiding van personen, door directe vermelding van hun naam (dus: „Achilles" in plaats van „de zoon van Peleus"); merkwaardige interpretaties; kennelijke fouten of vergissingen bij de vertaling; verbeteringen van de voorstelling van zaken bij Vergilius; onduidelijkheid in moeilijke passages (waarbij de dichter het blijkbaar de gemakkelijkste oplossing vindt er zo vlug en onopvallend mogelijk overheen te glijden). Maar evenals bij de vertellende moeder is ook bij Van Ghistele dit alles tenslotte bijkomstig. Het grote punt is, dat het verhaal loopt, dat de gang van de gebeurtenissen zonder moeite te volgen is, en het geheel de aandacht voortdurend gespannen houdt. Ter adstructie van de bovenstaande typering laat ik een vijftal strofen volgen, zonder enige onderlinge samenhang, maar die telkens een of meer van de genoemde aspecten illustreren. Bij de keuze van dit vijftal heb ik mij laten leiden door wat ik als de meest kenmerkende of meest merkwaardige specimina van Van Ghistele's vertaal-trant beschouw. 1. onnauwkeurige weergave van een passage, waardoor een detail in de lucht komt te hangen. Het gaat hier om Aeneis i, 157-169. Na de hevige storm, die hun vloot geteisterd heeft, komen Aeneas en de zijnen in Libië terecht en vinden daar een veilige ankerplaats. Een langwerpig eiland, dat dwars voor de kust ligt, maakt van de daarachter liggende inham een natuurlijke haven, door hoge rotsen tegen het geweld van de wind beschermd. Van Ghistele beschrijft die plaats als volgt: Aeneas volck / vermoeyt / duer desen tempeeste / Ghinghen ten naesten lande haer schepen stieren / Daer elc na haecte / minste en meeste: Soo dat si quamen aen Libiens frontieren / 81 Daarbij moeten wij overigens voorzichtig zijn, zolang wij niet weten welke editie — met eventuele varianten en scholia — zijn uitgangspunt geweest is. 262 5 Daer een plaetse was bequaem van manieren Comende aen dzee met twee hoecken en sijen / Een eylant / daer de schepen laghen vry van schoffieren En daer de zee huer cracht benomen wert tallen tijen [ . ] Twee hooge steenrootsen die elc schip mocht mijen 10 Waren daer ontrent: qualijck mochter comen oock Eenighe fellen wint / duer alsulcke bevrijen. Een doncker bosch stont daer thaerder vromen oock Ende tsout water wasser wech ghenomen / oock: Tscheen der Zee Goddinnen plaetse / fray van faetsoene 15 Daermen cabels of anckers / nau en had van doene [ . ] (fol.V v°,str.2)32 De regels 6 en 7a zijn weinig duidelijk, al valt uit reg. 8 wel zo ongeveer af te leiden wat er bedoeld wordt. Maar reg. 13 en 14 hangen volkomen in de lucht. Bij Van Ghistele kan men slechts opmaken, dat de inham zelf zoet water zou bevatten. Dat komt doordat hij A en.I,166 onvertaald heeft gelaten: „Fronte sub adversa scopulis pendentibus antrum"; het zoet water bevindt zich in een grot, en het is ook die grot niet de inham! welke „der Zee Goddinnen plaetse" is. Daarentegen vertaalt Van Ghistele in reg. 15 uitstekend A en.I,168b-169: „Hic fessas non vincula naves II Ulla tenent, unco non alligat ancora morsu". 2. weglating van ter plaatse indifferente bijzonderheden. Aeneis I,180-191: Terwijl zijn manschappen na de landing vuur maken en een maaltijd bereiden, klimt Aeneas op een rots om uit te kijken naar de schepen die nog vermist worden. Maar de zee is leeg van alles wat op schepen lijkt. Landinwaarts ontdekt hij echter een aantal herten die hij, ter aanvulling van de ernstig geslonken mondvoorraad, dodelijk weet te treffen met de boog, die zijn vriend en wapendrager Achates hem nagedragen heeft. Aeneas te wijle dat dit gheschiende was / (Altoos sorchfuldich) op een hooge steenrootse clam: Daer hi de zee / breet / en wijt / ouersiende / was / Offer yemant / of yet meer / noch ghedreuen quam 5 Van de sijne / maer luttel hi vernam / Dan33 drie groote Herten sach hi gaen weyen Ontrint den oeuer der Zee / seer mack / en tam: En noch vele horen beesten ontrent dier valeyen Van achter volchden / dies hi sonder beyen 10 Heeft rasschelijck boghe / en pijl ghegrepen / Die Achates hem na droech in alle contreyen: Ten eersten heeft hi die drie herten ghenepen / Die groot waren / en met hooge hoornen geschepen / Daer nae den anderen hoop hi oock verstoort heeft 15 En met sinen boge gewracht een groote moort heeft [ . ] (fol. VI r°, str.2) Vergilius geeft in vs.181b-183 een opsomming van de schepen, waarnaar Aeneas vergeefs uitkijkt. Van Ghistele laat dit weg: waar het op aankomt, is 32 Ik citeer steeds naar de uitgave van 1556, met oplossing van de abbreviaturen, die ik echter door cursivering aangeef. 3 3 Dan: maar. 263 dat Aeneas niets ziet, en daar houdt de dichter het bij; zijn understatement „luttel" voor „niets" onderstreept het hopeloze van dit uitzien over „de zee / breet / en wijt". De herten zijn positief en daarom belangrijker! 3. toevoeging van een regel uit Ovidius. Aeneis 1I,799-804 (slot van het tweede boek): Aeneas vertelt hoe in de nacht van Troje's ondergang tal van vluchtelingen zich bij hem en de zijnen komen voegen in de voorlopige schuilplaats die hij buiten de stad heeft weten te vinden. „Sy" in reg. 1 van de strofe slaat op die vluchtelingen. Sy quamen van alle canten met groot geruchte En met lijf / en goede / sijnde bereet Om met my te nemene de vluchte Tsy in wat landen I ouer dzee wijt / en breet. 5 Als nv de sonne op alle berghen heet Begonst te schijnen / en de morgensterre claer Hadde haer verthoont met blijckelijck bescheet: En der Griecken macht ons ane iaechde den vaer Houwende de poorten ghesloten daer 10 Datter nyemant meer / en mocht wt / oft inne / Ende dat ons geenen bystant meer en volchde naer: Soo ben ick gheweken ten eersten beghinne Op den hooghen berch Ida met mijnen gesinne 34 / Nemende op mijnen hals / mijnen ouden vadere / 15 My weerdiger / dan al tgoet van Troien te gadere. (fol.XLII v°, enige strofe) De laatste regel is, zoals in de marge uitdrukkelijk vermeld wordt, ontleend aan Ovidius. Zij is een vrije verwerking van wat deze (Metamorphoses XIII,626) opmerkt naar aanleiding van het feit dat Aeneas zijn oude vader op de schouders neemt om hem in veiligheid te brengen: „De tantis opibus praedam plus eligit illam" = uit zoveel schatten (nl. de door de vluchtelingen meegebrachte kostbaarheden) kiest hij zich liefdevol dèze buit. Door deze regel in margine te citeren geeft Van Ghistele duidelijk aan, dat hier geen toeval in het spel is. Hij is blijkbaar zozeer door de daarin vervatte gedachte getroffen, dat hij niet kan nalaten er het verhaal van Vergilius mee te verrijken. Verder valt over deze strofe nog op te merken, dat in reg. 1 „met groot geruchte" een eigen toevoeging is, die bij vluchtelingen echter minder gelukkig moet heten. Ook reg. 5-7 geven het Latijn „Jamque jugis summae surgebat Lucifer Idae // Ducebatque diem" (vs.801-802a) niet goed weer. Er is daar sprake van de morgenster, die de dag aankondigt nog vóórdat de zon is opgegaan. Van Ghistele noemt 66k de zon, wat op zichzelf niet zo erg zou zijn geweest, als hij die maar niet volop had laten schijnen (reg. 5-6a) alvorens de morgenster te vermelden! 4. merkwaardigheden in een moeilijke passage. Aeneis IV,683b-705 (slot van het vierde boek): Dido heeft zich na het vertrek van Aeneas doorstoken met het zwaard dat hij haar ten geschenke gegeven had. De leden van haar hofhouding vinden haar stervend, haar zuster Anna komt weeklagend aanlopen. Wat er verder gebeurt, geeft Van Ghistele als volgt weer (in de eerste regels is Anna aan het woord) : 84 met mijnen gesinne: met al mijn volgelingen. 264 Brengt my water ghi dienstmaechden terstont Op dat icke haer wonde bloedich Mach suyueren / en reynigen / en met mijnen mont Sal ick gaen ondersoecken vroedich 5 (Om haer leuen te sine behoedlich) Oft noch adem int lichaem is. aldus is ghecomen Anna by haer suster seer mismoedich En heeft haer (half doot) op haren schoot genomen Swaerlijc versuchtende / met hertswerich scromen 10 Af vaghende dbloet met haren cleeren. Dido aldus ligghende vol onvromen Qualijck cost si haer oogen na den hemel keeren [ . ] De dootlijcke wonde / een groot verseeren / Was haer nopende / en eylaes seer pijnlijck 15 So dat dlicht wten ooghen was verdwijnlijck. Driemaels rechte si haer op / ende daer na sloech Haer ooghen noch eens ten hemel claer Het leste suchten suchtende noyt meerder ongeuoech. Juno aenmerckende haer pijne swaer 20 Ende dat het leuen wt den lichaem voorwaer Qualijck cost ghescheyden / creech medelijden. En heeft ghesonden wt den hemel tot haer Irim heur dienersse om een beurijden. De leden sachmen teghen de doot strijden 25 Want de natuere noch niet en was gheinclineert Tot steruene / haer iaren sulcx noch benijden: Voor haren dach steruende / gheinflammeert Met een hittighe wreetheyt diet al mineert / De oude moeten steruen / naer elcx propoost 30 Maer de ioncheyt dicwils sijn leuen verroeckeloost. (fol.LXXXII v°,str.2, en LXXXIII r°, enige strofe) Een merkwaardige interpretatie vindt men in reg. 3b-6a. Bij Vergilius (vs.684b-685a) zegt Anna, dat zij de laatste adem van haar zuster met haar eigen mond wil opvangen: „extremus si quis super halitus errat, // Ore legam". Van Ghistele vindt dit blijkbaar een moeilijk aanvaardbare voorstelling van zaken voor zijn lezers, die niet weten dat het bij de Romeinen gewoonte was de laatste adem van een geliefde stervende op deze manier op te vangen. Daarom brengt hij een wijziging aan en stelt het voor, alsof Anna haar mond op die van Dido wil drukken om na te gaan, „Oft noch adem int lichaem is". Eveneens met het oog op zijn lezers, of omdat hij zelf het Latijn niet goed begreep, heeft hij vs.689b van Vergilius „infixum stridit sub pectore vulnus" = de aangebrachte wonde maakte een sissend geluid [nl. door het ontsnappende bloed] onder de borst omschreven: reg. 13-15, niet onjuist, maar wel wat verwaterd. In de tweede strofe zijn eveneens ingrijpende wijzigingen aangebracht. Bij Vergilius is het moeizame sterven van Dido een gevolg van haar ontijdige, niet door het lot bepaalde, maar door zelfmoord veroorzaakte dood. Proserpina kan daarom „geen recht op haar doen gelden, vóórdat de stervende een haarlok is afgesneden; eerst door deze symboliese handeling wordt zij aan de onderwereld gewijd en kan zij sterven". 35 Juno zendt Iris om dat te doen. 35 Annotatie van A. A. Verdenius bij Vondel's proza-vertaling van de Aeneis (WB VI, blz. 602, bij reg. 789-792). 265 Van Chistele laat zowel haarlok als wijding weg, ongetwijfeld als te moeilijk om door zijn lezers, en misschien ook door hemzelf, begrepen te kunnen worden. Bij hem zendt Juno Iris met een veel vager geformuleerde opdracht: „om een beurijden" (reg. 23). En dan verklaart hij de noodzaak daartoe uit het feit dat Dido door haar zelfmoordpoging haar lichaam een wreedheid heeft aangedaan, die dat lichaam niet aanvaarden wil: „Want de natuere noch niet en was gheinclineert // Tot steruene" (reg. 25-26a). Reg. 29-30 brengen als conclusie een sententie, die echter niet onmiddellijk uit Dido's moeizame sterven voortvloeit en daarom de strofe eerder verzwakt dan versterkt. 5. een afwijkende voorstelling van Dido in de onderwereld. Aen. VI,465-474. Het gaat hier om de plaats, die ik in de vorige paragraaf al even vermeld heb als voorbeeld van een door Van Ghistele aangebrachte „verbetering" in de tekst van Vergilius. 36 Op zijn tocht door de onderwereld ontmoet Aeneas ook de schim van Dido. Hij wordt door haar aanblik ontroerd en probeert haar ervan te overtuigen, dat hij haar slechts verlaten heeft op goddelijk bevel, en niet uit gebrek aan liefde. Zij moet niet vol afschuw van hem wegvluchten: Blijft staende / wijct niet wt mijnen oogen noch: Waerom vliedy van mi [?] dits de leste ure Dat ick v sal spreken / duer Gods gedoogen noch. Aeneas die heeft huer herte hier duere 5 Gelaeft, nochtans sach si hem ane met oogen stuere / En de tranen liepen ouer de wanghen Houwende huer gesichte als een droeue creatuere Nederwaert ter eerden / met drucke beuanghen. Si bleef stil staen / met grooter pranghen / 10 Al hoorde si dees woorden hem spreken ongelaect Daer om niet en verruerde / maer duer tverstrangen Stont ghelijc een beelt van hout / of van steen gemaect / Ten lesten is si van hem duer een bosch ghebraect Daer Sicheus haer eerste man / met lijden beuaen / 15 Haer liefde weder / duer sijn liefde heeft ontfaen. (fo1.CXXVIII v°,str.2) In reg. 4-7 geeft Van Ghistele vs.468 van Vergilius weer: „Lenibat dictis animum lacrimasque ciebat". De werkwoordsvormen moeten hier in tentatieve zin worden begrepen: „trachtte haar gemoed te verzachten" en „trachtte haar tranen op te wekken", in beide gevallen zonder dat dit gelukt. Van Ghistele laat het tentatieve vervallen. Bij hem ontroeren Aeneas' woorden Dido inderdaad en doen haar goed: haar hart wordt erdoor „gelaeft". Ook stromen de tranen haar over de wangen, en is het uit verdriet dat zij het hoofd laat hangen (bij Vergilius houdt zij hardnekkig haar ogen van Aeneas afgewend). Wel blijft zij evenals in de oorspronkelijke tekst onbeweeglijk staan als een houten of stenen beeld, maar en dat is het verschil met Vergilius „met grooter pranghen" : met diepe smart. Van Ghistele laat dus bij Dido de gevoelens voor Aeneas nog sterk genoeg zijn om haar tot tranen te bewegen en even onzeker te maken; maar dan wint haar verbolgenheid het toch van haar liefde, en vlucht zij het bos in. 3 6 Zie boven, blz. 248. 266 Men zou kunnen aanvoeren, dat hier geen sprake is van een „verbetering", maar slechts van een vertaalfout. Van Ghistele heeft, zo valt er te betogen, de tentatieve betekenis van de beide imperfecta uit vs.468 niet begrepen. Hij vertaalde ze als weergave van feitelijke gebeurtenissen, en raakte daardoor op een dwaalspoor dat hem onvermijdelijk naar een onjuiste voorstelling van zaken voerde. Het is inderdaad niet helemaal uitgesloten, dat de reactie van Dido's schim bij Van Ghistele op een misverstaan van de Latijnse tekst berust; het tegendeel laat zich in ieder geval niet afdoende bewijzen. Naar mijn mening verdient evenwel mijn hypothese van een bewust aangebrachte wijziging de voorkeur. Van Ghistele beheerste immers het Latijn goed, zo goed zelfs dat hij er verzen in kon schrijven. Bovendien had hij voor zijn vertaling de steun van de scholia in de door hem gebruikte editie van de Aeneis. Met elkaar maken deze twee feiten het toch wel waarschijnlijk, dat hij de tekst van Vergilius op de juiste manier heeft begrepen. En het ligt helemaal in de lijn van Van Ghistele om de situatie uit het origineel door een andere te vervangen, als zij hem niet beviel. Wij zagen hem in de sub 4 besproken strofen hetzelfde doen ten aanzien van het opvangen van Dido's laatste adem door Anna. Ten overvloede geef ik er nog een sprekend voorbeeld van, in een passus waar het Latijn geen enkele moeilijkheid biedt en de wijziging onmogelijk aan foutief vertalen kan worden toegeschreven. Als in Boek I Aeneas, na zijn landing op de Libische kust, met Achates een verkenningstocht maakt, ontmoet hij zijn moeder Venus in de gedaante van een jageres aan wie hij inlichtingen vraagt omtrent het land waar hij zich bevindt. Van zijn kant vertelt hij haar, tot welk volk zijn metgezel en hij behoren. Bij Vergilius doet hij dit met de woorden: „Ons, afkomstig uit het oude Troje, als gij misschien wel eens van Troje gehoord hebt, heeft een storm op de Libische kust geworpen". 37 Van Ghistele heeft dit kennelijk ongeloofwaardig gevonden; Troje en de Trojaanse oorlog waren te bekend dan dat iemand er nooit van gehoord zou kunnen hebben! Daarom laat hij Aeneas antwoorden: Wy sijn van de oude Troia een ouergebleuen bende / Van welcke Troia als de wel bekende Ghi eertijts (denck ick wel) hebt genoech gehoort [ . ] (fol.XI v°, str.2, reg.8-10) „Die leste sesse boecken" In het bovenstaande heb ik al mijn voorbeelden ontleend aan de eerste helft van Van Ghistele's vertaling, die de meest bekende episoden uit de Aeneis bevat. Maar alle verschijnselen en eigenaardigheden, die daar op te merken vielen, vinden wij precies zo in het tweede deel terug. Ook in Die leste sesse boecken past Van Ghistele een vertalend navertellen toe, waarbij hij zich nogal wat vrijheden veroorlooft, maar toch de gang en de zin van het verhaal goed weet over te brengen. Er vallen een aantal onduidelijkheden en afwijkingen soms kennelijk: onjuistheden te signaleren, maar na wat wij hierboven al hebben geconstateerd heeft het geen zin daarop nog uitvoerig in te gaan. Ik volsta dan ook met een korte vermelding van wat mij het méést is opgevallen. Zo is Van Ghistele weinig gelukkig geweest in de beschrijving van het schild, dat Venus door Vulcanus voor Aeneas heeft laten smeden en waarop de hoogtepunten uit de geschiedenis van het latere Rome staan afge- " Aen. I, 375-377: „Nos Troja antiqua, si vestras forte per aures // Trojae nomen iit, [...] Lybicis tempestas appulit oris". 267 beeld (A en.VIII,626-728). 38 Verder kan ik mij niet aan de indruk onttrekken, dat hij zich in de laatste helft van zijn vertaling een grotere vrijheid ten opzichte van de Latijnse tekst veroorlooft dan in Deerste sesse boecken; d.w.z. dat hij met meer vrijmoedigheid in eigen woorden navertelt en uitbreidingen invoegt dan hij dáár deed. In het algemeen trouwens schijnt hij, naarmate het einde in zicht kwam, wat haastiger en slordiger te hebben gewerkt. Het kan nauwelijks toeval zijn, dat de grote slot-episode van het epos het tweegevecht tussen Aeneas en Turnus, dat uitloopt op de dood van de laatste bij Van Ghistele zoveel onnodige uitbreidingen, geforceerde vulsels en zwakke constructies bevat, ja dat zelfs eenmaal hetzelfde rijmwoord reeds na twee regels opnieuw wordt gebruikt. 39 Dit alles is echter ik herhaal het niet meer dan een vrij hardnekkige indruk. Alvorens als juist te worden aanvaard, zou deze moeten worden bevestigd door een systematischer onderzoek naar de aard van Van Ghistele's werk dan in het kader van mijn verkennende overzicht mogelijk was. Intussen meen ik wèl reeds te mogen vaststellen, dat Die leste sesse boecken in geen enkel opzicht op een hoger peil staan dan Deerste sesse; veeleer is het tegendeel het geval. Proeve van een dóórlopend fragment Uit de hierboven geciteerde strofen heeft men zich, behalve van Van Ghistele's manier van vertalen, ook reeds enige voorstelling kunnen vormen van zijn dicht-trant. Maar helemaal tot zijn recht is die laatste in de bewuste citaten toch niet gekomen; zij waren te veel uit hun context losgemaakt dan dat de continuïteit en de vaart van het verhaal zich konden doen gelden. En juist in die continuïteit en die vaart ligt naar mijn mening de voornaamste poëtische verdienste van Van Ghistele. Meestal slaagt hij erin een „strofische continuïteit49 te realiseren, die de aandacht van de lezer gespannen houdt en hem de zwakkere regels of strofen doet vergeten vanwege de eind-indruk die door het geheel bij hem wordt gewekt. Daarom beschouw ik het als „een daad van eenvoudige rechtvaardigheid" tegenover Van Ghistele, een dóórlopend fragment uit zijn vertaling op te nemen dat van deze plus-punten althans een indruk geeft. Ik koos daartoe een fragment, dat ik als een van zijn meest geslaagde episoden beschouw. Een dichter heeft er recht op, in de eerste plaats beoordeeld te worden naar zijn beste momenten en niet naar de zwakkere, al mogen die bij de evaluatie van zijn werk uiteraard niet buiten beschouwing worden gelaten. Het gaat om de episode uit Aeneis IV, vs.129-205. Dido organiseert ter ere van Aeneas een jachtpartij, die door een plotseling noodweer verstoord wordt. De jachtgenoten zoeken elk voor zich beschutting tegen de hagel- en regenvlagen, waarbij Dido en Aeneas van de anderen geïsoleerd raken en samen alleen in een grot terecht komen. Daar vindt dan hun lichamelijk samenzijn plaats, dat door Dido als een huwelijk beschouwd wordt. Vanaf dat ogenblik komt zij er openlijk voor uit, dat Aeneas bij haar de plaats van echtgenoot inneemt. De Faam haast zich het nieuws van deze liefdesverhouding overal in stad en land bekend te maken. Zo hoort ook Iarbas ervan, de koning van de Maxitani, die onder bedreiging met oorlog Dido ten huwelijk had gevraagd 3 S Die leste sesse boecken, fol. xLVIII r°, str. 2, t/m LiII r°, enige strofe. 39 Ibidem, fol. cLXIV v°, str. 1, reg. 8 en 11. 4 ° Zie boven, blz. 259. 268 en zich nu als haar verloofde beschouwt. In dolle woede wendt deze zich tot Jupiter, wiens zoon hij is en die door hem en zijn volk daarom heel in het bijzonder vereerd wordt, om diens interventie in te roepen. Ik geef het fragment precies zoals het in de uitgave van 1556 staat. Alleen heb ik evenals in de hierboven geciteerde strofen de abbreviaturen opgelost, en hier en daar tussen vierkante haken een lees- of rustteken ingelast, als het ontbreken daarvan de lezing zodanig bemoeilijkt dat aan een zetfout mag worden gedacht. Van woordverklaring heb ik mij onthouden, om zoveel mogelijk aan te sluiten bij de situatie van de 16de-eeuwse lezer. Want de moeilijkheden in het vers van Van Ghistele moeten goeddeels ook voor zijn tijdgenoten hebben gegolden. Vooral in het rijm gebruikt hij nogal eens een woord, dat hij daar niet naar de gewone betekenis verstaan wil zien, maar in een naar de behoefte van de context omgebogen en vaak enigszins geforceerde zin; hij rekent erop, dat zijn lezers goede verstaanders zijn die zich door het verband zullen laten leiden. Wat de „vulsels" betreft ik geef aan dit woord de voorkeur boven het peioratieve „stoplappen" , deze laten zich, zoals ik hierboven heb betoogd, 41 meestal wel op de een of andere manier als functioneel in het zinsverband verklaren. Maar lang niet altijd even gemakkelijk als in de tien regels uit de aanvangsstrofe, die daar aan de orde waren! De betekenis is vaak zo ephemeer en zo weinig op een bepaald woord of zinsdeel betrokken, dat elke precisering er een te sterke nadruk aan verleent en het effect te veel rationaliseert. Vulsels moeten afgezien van hun waarde voor de klank van het vers niet worden „begrepen", maar onder het lezen éven aangevoeld als vluchtige nuanceringen in de zin, die niet helemáál hetzelfde zou hebben gezegd als zij ontbraken. Ongetwijfeld hebben de tijdgenoten van Van Ghistele, gewend als zij waren aan dergelijke vulsels, daarmee minder moeite gehad dan wij. Maar dit neemt niet weg, dat annotatie tevens een interpretatie zou zijn: een keuze uit meerdere mogelijkheden, die door de dichter geen van alle helemaal werden uitgesloten en daarom ook alle min of meer (zouden kunnen) meespelen. Dat alles maakt de lezing van het fragment ongetwijfeld moeilijk, althans wanneer men zich van woord tot woord rekenschap wil geven van wat er nu eigenlijk precies staat. Maar een rederijkersvers leent zich niet voor close reading. Zoals ik reeds opmerkte, moet de lezer vooral niet rationaliseren; er wordt van hem slechts „vluchtig aanvoelen" verwacht. En mijn bedoeling met het nu volgende dóórlopende fragment is juist te doen uitkomen, dat dit inderdaad ook voldoende is. Ondanks de woorden en vulsels, waarvan de betekenis min of meer duister blijft, is het geheel volkomen duidelijk. Het kost geen moeite de gang van het verhaal te volgen en zich een voorstelling te vormen van de opeenvolgende gebeurtenissen. Slechts als wij bij de lezing van Van Ghistele's fragment dáárop letten, wordt ons duidelijk waarin zijn kracht als verteller ligt. Smorgens vroech als den dageraet was opgestaen Den eeldom van Chartago was al omme in rueren / Daer toe ghecoren duer Didoes vermaen En die bequaem ter iacht waren met stoute cueren [ . ] 5 Al datter toe diende sachmen na der poorten spueren / Der honden ghesnor / de triumphante peerden 41 Zie boven, blz. 260-261. 269 Daer oock niet en ghebraken ter ghesetter vree. Haer edelste heeren vroom int volheerden Hebben de Coninghinne met grooter weerden 10 Verwacht binnen den palleyse / daer staende bereet Een triumphantelijck ros al op veerden Omhangen met gout / en siluere / en met een purperen cleet Dwelck al schuymende op sinen breydel beet. Ten lesten is Dido voort ghecomen / 15 Met veel dienstmaechden verknaept tot haerder vromen [ . ] Met een costeliken mantel was si omhangen reynlijc En een siden cleet daer onder excellent. Haer suuer hair lach int gout geulochten certeinlijc Eenen pijlcoker hinc achter op haer scouweren ient: 20 Alsoo si te rijdene ghemeynlijck was ghewent Op die iacht / oft yewers buyten int velt. Die Troianen die daer oock waren ontrent Hebben haer cloecke manieren voort ghestelt. Ascanius als een ionck iuechdich helt 25 Sijn vroomheyt oock daer lustich bethoonde. En Aeneas als eene onder de edele ghetelt / Met sijn coragiuesheyt den hoop verschoonde. Ghelijck Appollo / die als de ghecroonde Triumpheert als hi lustich na Delos is treckende / 30 Coragieusheit is elcken / tot vruechden verweckende. Als si nv int gheberchte quamen / En onder de bosschen / terstont aen alle inden Sachmen de wilde gheytkens beancxt voor pramen Lancx de duynen vlieden / als die haer vianden kinden / 35 Ter ander sijden sachmen herten / en hinden / Met groote cudden lancx velden / en heyen Snellijc vluchten / schouwende bracken en winden. En met groot gestubbe van tgeberchte scheyen. Ascanius de ionghelinck sonder verbeyen 40 Is neerstich na gheuolcht / lustich opgheseten. Rennende lancx bosschen / berghen / en valeyen / Maer op swijnen / of leeuwen was hy meest gebeten [ : ] Alsulcx te schietene was al sijn vermeten. Want voor een ionck man tot een memorie 45 Hoe stouter feyt / hoe meerder victorie. Hier en tusschen bestont den hemel te donderen / Stortende watere / en haghel ouer al / So dat si haer niet en costen ghenoech verwonderen / Vanden grooten tempeest / elc verliet bosch / berch en dal: 50 Vluchtende in holen / tsy groot of smal / Dido en Aeneas duer alsu[l]cken noot Quamen ghelijckelijck in een hol na den val. Lucht / vier / en aertrijck beuende bloot Gaven een ghetuyghenisse groot: 55 Van sulck ongheluckich houwelijck: als daer Inde speloncke wert ghesloten minioot. Och dit was den eersten dach van huer blijschappe claer En doorsake van huerder droefheyt swaer. Tis een quade blijscappe / merct dit verhalen // vroet 60 Diemen met droefheyt int leste betalen // moet. 270 Haer groote liefde die si tot Aeneam droech Heeft si nv openbaerlijck laten blijcken. Huer dochte / si was verontschuldicht ghenoegh Door de vaste trouwe sonder beswijcken. 65 Die fame sachmen terstont in alle wijcken Vlieghen ouer de steden van Libyen machtich. Als een snel voghel quaet om ghelijcken Die in onrusten groeyt / en al gaende wort crachtich Eerst cleyn / en beureest daer na stoutachtich 70 Streckende vander eerden tot aen de wolcken ruyme [ / ] Dapper te voet / rasch int vliegen / een monster onsachtich Grouwelijck / en groot / so menige pluyme Als is aen haer lichaem / een wonderlijcke castuyme [ / Soo veel ooren / ooghen / tonghen / en monden 75 Neerstich int vernemen / stout int verseggen / tallen stonden. Snachts vliechtse inde lucht ende ruist neuen der eerden ] . De ooghen haer nemmermeer tot slape en begeuen [ / Sdaechs als een wachtere opden toren met volheerden Bespietse steden / landen / hoe machtich verheuen 80 En al / wat vanden mensche wort bedreuen. Soo wel logene / als waer / so wel quaet / als goet / So wel seker als onseker / wort van haer bescreuen: Ja dat gesciet is / oft dat gescien sal binnen corter spoet. Dese fame met veel spraken maecte den volcke vroet 85 Hoe datter een vreemt Riddere was ghecomen Ghesproten vanden Troianen / het edel bloet / Den welcken Dido hadde voor haren man ghenomen. Aldus met onsuuer begeerten si / tot haerder onvromen In wellusten den langen winter ouerbrachten // coen 90 Om Italien oft Chartago si luttel dachten // doen. Dese fame haer ouer al in yegelijcx mont spreyde Ende is terstont na Hiarbam den Coninck ghestreken. De welcke grooten nijt in sijnder herten gront breyde En is hier duere tot gramschappen ontsteken. 95 Den welcken hadde Juppiter met foortselike treken Aen een dochter van Garamanten ghegenereert Ende heeft hondert schoone tempels soot is gebleken In sijn rijcke ter eeren Juppiter ghefondeert. Sijn harte was door tgeruchte seer geinflammeert 100 En men seet dat hi inder Goden presentie Voor den outaer seer ootmoedich hem heeft verneert Leggende sijn handen te gader met reuerentie. En sprac een ootmoedich gebet zijns herten intentie Gheuende te kennen / lijdende hinderlijc prangen 105 Als eene die met Didoos liefde was beuanghen [ . ] (fol.LXVII v°,str.1, t/m LXIX r°,str.1) Conclusie Een gróót dichter is Cornelis van Ghistele stellig niet geweest. Hij beschikt wêl over alle technische vaardigheden van de geroutineerde rederijker, maar komt niet uit boven het gemiddelde peil van de rhetoricale versificatie uit zijn tijd. In zijn vertaling van de Aeneis zoekt men tevergeefs naar sporen van verrassende vondsten of vernieuwende tendensen. Tegenover zijn goede mo- 271 menten kan men zonder moeite een groter aantal voorbeelden van minder gelukkige formulering en van gebrek aan duidelijkheid stellen. Dat wordt nog in de hand gewerkt door het feit, dat hij zijn vertaling met te veel haast heeft geschreven om ertoe te komen ze door zorgvuldige herziening op te voeren tot het optimum dat voor hem bereikbaar was. Toch mogen wij Van Ghistele niet simpelweg „een knutselaar" noemen, zoals Weevers doet. 42 Hij was wel degelijk dichter, zij het een poeta minor. Zijn bewondering voor de Aeneis was echt en sterk genoeg om bij hem het enthousiasme te wekken, zonder hetwelk hij de vertaling nooit tot een goed einde had kunnen brengen. Die bewondering gold in de eerste plaats de inhoud; vandaar de vanzelfsprekendheid waarmee hij die overbracht in de „eigen vorm" van zichzelf en zijn tijd, namelijk „baladens wijse". In die vorm betoont hij zich, bij alle beperktheid van zijn dichterschap, een goed en boeiend verteller. Ondanks alle bezwaren die tegen zijn versificatie vallen aan te voeren, doet zijn narratief vermogen hem uiteindelijk toch slagen in het doel dat hij zich gesteld had: het verhaal van Aeneas' avonturen voor zijn tijdgenoten niet alleen toegankelijk, maar ook aantrekkelijk te maken. De literaire betekenis van Van Ghistele ligt in het feit, dat hij in zijn vertaling een continuïteit en een vaart wist te brengen, die de lectuur tot een boeiend avontuur doen worden. Daardoor wordt het begrijpelijk, dat na de troebelen van de jaren '60 en '70 er nog zoveel belangstelling voor bestond dat twee herdrukken konden verschijnen. Blijkbaar voorzag de vertaling in een behoefte voor de velen die secundair d.w.z. zonder zelf het Latijn te beheersen aan de Renaissance deel hadden of zochten te hebben. En de (vierde) uitgave van 1609 bewijst, dat ook in de eerste decennia van de 17de eeuw die behoefte nog altijd bestond. De cultuur-historische betekenis van Van Ghistele, met betrekking tot de geschiedenis van het Nederlandse Renaissancistisch-klassicistische epos, ligt in het feit dat hij als éérste een heldendicht uit de Oudheid voor de brede kring van niet-Latinistische letterlievenden toegankelijk heeft gemaakt en zodoende bij hen de grondslag legde voor de vertrouwdheid met het klassieke epos, die conditio sine qua non was voor het ontstaan van belangstelling in het contemporaine „moderne" Renaissance-epos. Die cultuur-historische betekenis zou echter ongetwijfeld vrijwat minder groot zijn geweest, als zijn vertaling niet genoeg positieve qualiteiten had bezeten om ze gedurende meer dan een halve eeuw tot gewilde lectuur te maken. § 3. COORNHERT'S VERTALING VAN DE „ODYSSEE" Vijf jaar nadat Van Ghistele zijn Twaelf boecken van Aeneas ghenaemt Aeneidos voltooid had, kwam er opnieuw een epos uit de Oudheid, overgebracht in Nederlandse verzen, van de pers. In 1561 publiceerde Dirck Volckertszoon Coornhert de eerste helft van zijn vertaling van de Odyssee. Het titelblad van deze uitgave kondigt aan: Deerste twaelf boecken // Odysseae, dat is de dolinghe van Vlysse, be // screuen int Griecx door den Poeet Homerum // vadere ende fonteyne alder Poeten, nv // eerstmael wten Latijne in rijm // verduytscht door 4 2 Th. Weevers, Coornhert's Dolinghe, blz. 116. 272 Dierick // Coornhert. // vignet // Tot Haerlem, // By Ian van Zuren. // 1561. // Met Gratie ende Priuilegie. In onze literatuur-historie is Coornhert's vertaling van de Odyssee, waarvan bovengenoemde uitgave het eerste deel vormt, onverbrekelijk verbonden geraakt met de naam van Th. Weevers, die er in 1934 een belangrijk proefschrift aan wijdde,43 waarnaar ik in dit hoofdstuk reeds meermalen verwezen heb. In mijn vorige paragraaf heb ik nogal eens met Weevers moeten polemiseren, naar aanleiding van wat hij in dat proefschrift over Cornelis van Ghistele opmerkt. Het verheugt mij, daartegenover nu mijn grote waardering te kunnen stellen voor het baanbrekende werk dat hij verricht heeft ten aanzien van Coornhert's Dolinghe van Ulysse, het eigenlijke object van zijn studie. Dank zij Weevers staat de Dolinghe nu in onze literatuur terecht bekend als verreweg de beste en meest dichterlijke van de drie rederijkersvertalingen naar Vergilius en Homerus, die de 16de eeuw ten onzent heeft opgeleverd, en als het hoogtepunt van Coornhert's poëzie, de oorspronkelijke verzen daarbij inbegrepen. Maar Weevers heeft méér gedaan dan alleen op de literaire qualiteiten van deze vertaling gewezen. Hij heeft bovendien een nauwkeurig onderzoek ingesteld naar de bronnen waarvan Coornhert gebruik heeft gemaakt, naar de „eigen vorm" die hij realiseerde, en naar de manier waarop hij vertaalde. Ik heb van dit alles in het onderstaande voortdurend dankbaar gebruik gemaakt. Ook wanneer ik op bepaalde punten tot conclusies kom, welke niet geheel met die van Weevers overeenstemmen, vinden deze toch goeddeels in zijn pionierswerk hun uitgangspunt. De auteur Bij een zo bekend auteur als Coornhert is een uitvoerige biografie overbodig, en kan ik mij beperken tot de bijzonderheden die voor de ontstaansgeschiedenis van de Dolinghe van Ulysse betekenis (kunnen) hebben gehad. Toen in 1561 Deerste twaelf boecken verschenen, was de auteur 39 jaar oud en kon hij terugzien op twintig rustige jaren in Haarlem, waar hij zich in 1541 als graveur gevestigd had. Zij hadden hem de gelegenheid geboden, zich in zijn vrije uren intensief met de studie en met de letteren bezig te houden. Mede ter publicatie van de vruchten daarvan richtte hij in 1560, met enkele anderen en met steun van de stedelijke overheid, een drukkerij op, waarvan hij met zijn vriend Jan van Zuren op het titelblad van Deerste twaelf boecken als drukker- uitgever vermeld de leiding had. Het jaar 1561 betekent echter tevens het einde van Coornhert's rustige tijd. Hij gaat publieke ambten bekleden en raakt zodoende persoonlijk betrokken bij de chaotische gebeurtenissen van vóór en na het uitbreken van de strijd tegen Spanje. Eénmaal moet hij gevangenschap verduren, driemaal als vrijwillige balling uitwijken naar het buitenland. In de perioden daartussen bekleedt hij moeilijke en verantwoordelijke posten, die ten volle beslag leggen op zijn tijd. En als hij tenslotte meer armslag krijgt, staat zijn geest niet meer naar de beoefening van de schone letteren. Er valt té veel te doen in de strijd der geesten, op religieus zowel als op moralistisch gebied! Met hartstocht werpt hij zich in die strijd, met alle energie waarover hij beschikt vecht hij voor zijn overtuiging. Geschrift na geschrift geeft hij uit, met als hoogtepunt de 43 Zie boven, blz. 247, noot 3. 273 Zedekunst dat is Wellevenskunste, die in 1586 anoniem voor het eerst verscheen. Tegen deze achtergrond behoeft het ons niet te verbazen, dat Coornhert de tweede helft van zijn Odyssee-vertaling nooit heeft voltooid. In 1561 was hij dit vast van plan. „D'ander boecken suldy oock haest zien" als God mij in leven laat zo beloofde hij aan zijn lezers. Waarschijnlijk was hij bij het verschijnen van Deerste twaelf boecken een mooi afgerond geheel om uit te geven reeds een eind met de tweede helft van zijn vertaling gevorderd. En ondanks zijn nieuwe verplichtingen als notaris en stadssecretaris zal hij in de eerste jaren na 1561 nog wel tijd hebben gevonden om er af en toe aan door te werken. In ieder geval had hij de Boeken xm t/m xvii voltooid en een 150- tal regels van het xviiie geschreven, toen de omstandigheden hem dwongen deze arbeid te onderbreken. Nadien is hij er nooit meer toe gekomen, zich opnieuw met de Odyssee te gaan bezig houden. Het voltooide gedeelte van De tweede xu. Boecken bleef ongebruikt en vergeten tussen zijn papieren liggen tot na zijn dood in 1590. De uitgave Met Deerste twaelf boecken ging het zoals het ook met de A eneis-vertaling van Van Ghistele was gegaan. Na de eerste uitgave volgde een pauze; de ongunst der tijden verhinderde een herdruk. Toen evenwel de ergste troebelen voorbij waren en een betrekkelijke rust was weergekeerd, herleefde de belangstelling. In 1593 drie jaar na Coornhert's dood verscheen er een nieuwe druk, en wel bij Bruyn Harmensz. Schinckel in Delft. Blijkbaar had deze uitgave succes, want in 1598 volgde bij dezelfde uitgever een derde, en in 1606 een vierde editie. Intussen had de Amsterdamse boekverkoper Hendrick Barentsz uit Coornhert's nagelaten papieren het voltooide gedeelte van de tweede helft der Dolinghe in handen gekregen. Waarschijnlijk aangemoedigd door het succes van zijn Delftse collega, besloot hij tot uitgave daarvan. Hij meende echter dit niet te moeten doen, zonder eerst de vertaling te laten afmaken. De belangstelling van het publiek zou voor een volledige tweede helft van de Odyssee, aansluitend bij Deerste twaelf boecken, ongetwijfeld veel groter zijn dan voor een fragment. Een zekere B.D. bleek bereid de aanvulling van Coornhert's nagelaten werk op zich te nemen, en zo verschenen in 1606: 44 De tweede xii.Boecken // Odysseae: // Dat is, // De Dolinge van // Vlysse. // Beschreven int Griecx, door // den Poëet Homerum, Vader ende Fonteyne alder Poëten, nu eerstmael uyt // het Latijn in Rym verduytscht, door // D. V. Coornhert, ende B.D. // vignet II Tot Amstelredam. // By Hendrick Barentsz. Boeckvercoo = // per inde Warmoesstraet/ int vergulde // Schrijf-boeck. Anno 1605. 44a 44 Het titelblad vermeldt : 1605. Aan het einde van het boek wordt echter meegedeeld: „T'Amstelredam // By Hendric Barentsz. inde War = / / moestraet [sic] int vergulde Schrijfboeck. / / Anno 1606". Vermoedelijk werd het titelblad tegelijk met de eerste bladen van de kopy in 1605 gezet, maar kwam het boek eerst in 1606 gereed; wellicl - t omdat B.D. meer tijd voor zijn aanvullende vertaling nodig bleek te hebben dan de uitgever berekend had. 44a Zie de vorige noot. 274 Het ligt voor de hand, dat Hendrick Barentsz nu ook graag Deerste twaelf boecken aan zijn fonds wilde toevoegen, zodat de volledige Odyssee in het Nederlands bij hem verkrijgbaar zou zijn. In 1607 slaagde hij erin dit te verwezenlijken, wat betekende dat toen de vijfde druk van Coornhert's eigen uitgave het licht zag. Barentsz' verwachtingen van een goede aftrek voor de volledige Odyssee werden blijkbaar niet beschaamd. Een herdruk van De tweede XII. Boecken was na 1607 al spoedig nodig. Maar de door B.D. geleverde aanvulling van Coornhert's werk was niet gelukkig uitgevallen; Weevers constateert „dat de rijmtechniek van deze vertaling op vele plaatsen beneden alle kritiek is". 45 De uitgever zocht daarom naar een vervanger voor B.D. en vond die in iemand wiens naam ook slechts door initialen wordt aangeduid: I.G.H. Dank zij diens medewerking kon in 1609 een tweede druk van De tweede XII. Boecken verschijnen; op het titelblad staat nu: „uyt het Latijn in Rijm verduytscht door D. V. Coorn-hert, ende I. G. H. oversien ende verbetert". Tot verdere uitgaven van Coornhert's vertaling is het niet gekomen, noch van het eerste noch van het tweede deel. Merkwaardig is, dat ook in dit opzicht het fatum van de Dolinghe precies parallel loopt aan dat van Van Ghistele's Twaelf boecken van Aeneas. Tot ongeveer 1610 blijft de vraag het verschijnen van nieuwe uitgaven rechtvaardigen, maar daarna wordt de vertaling kennelijk als te rhetoricaal en ouderwets beschouwd om nog belangstelling te kunnen wekken. Overigens moeten wij niet uit het oog verliezen, dat de edities van 1607 en 1609 in het tweede decennium van de 17de eeuw zeker nog verkrijgbaar waren en dus konden bijdragen tot het stimuleren van interesse voor het epos. In deze paragraaf bespreek ik uitsluitend de door Coornhert vertaalde boeken, waarvan mag worden aangenomen dat zij alle 66k de niet door hemzelf uitgegevene vóór 1566, het jaar van de Beeldenstorm, werden geschreven. De aanvullingen van B.D. en van I.G.H. ontstonden eerst in het begin van de 17de eeuw en behoren daarmee in poëtisch opzicht tot een geheel andere tijd. Om de chronologie van de epische ontwikkeling in de Nederlanden te handhaven, stel ik deze aanvullingen dus pas aan het einde van dit hoofdstuk aan de orde: in de paragrafen 5 en 6. Tussen Coornhert's onvoltooid gebleven Dolinghe en de 17de-eeuwse aanvullingen daarop ligt immers nog de Ilias-vertaling van Karel van Mander, die hoewel pas in 1612 uitgegeven in de jaren '80 van de 16de eeuw moet zijn ontstaan en daarom (in § 4) éérst dient te worden behandeld. De Latijnse bron Coornhert beheerste grondig het Latijn, maar kende zoals vele van zijn Humanistische tijdgenoten geen Grieks. Hij moest dus voor zijn vertaling van de Odyssee gebruik maken van een Latijns intermediair, zoals hij trouwens op het titelblad openlijk erkent. Weevers heeft zich bijzonder veel moeite gegeven om vast te stellen, van wèlke bron de dichter is uitgegaan. Daartoe heeft hij met bewonderenswaardige nauwkeurigheid en voorzichtigheid de diverse Latijnse Homerus-vertalingen uit de 16de eeuw vergeleken met Coornhert's tekst. De conclusie, waartoe hij gekomen is, mag dan ook als definitief worden " Th. Weevers, Coornhert's Dolinghe, blz. 134. 275 beschouwd. Coornhert volgde in de eerste plaats de (vermoedelijk) tweede editie van de tweetalige uitgave door Casparus, abt van St. Blasiën, waarin „het Grieks en de vertaling naast elkaar (zijn) gedrukt, en ieder vers letterlijk in uiterst ondichterlijk Latijn (is) vertaald"; de bewuste editie verscheen in 1551 te Bazel. Hij ging daarbij echter kritisch te werk: „zodra zijn gezond verstand hem zegt dat de vertaling fout moet zijn, raadpleegt hij Volaterranus, en neemt diens lezing over, als ze hem aannemelijk lijkt", constateert Weevers. Volaterranus was de eerste, die de Odyssee in het Latijn overbracht (1497), in proza en enigszins bekortend, maar met vrij grote getrouwheid; hij drukte niet tevens de Griekse tekst af, en beoogde anders dan Casparus geen letterlijke weergave van woord tot woord. De door Coornhert gebruikte editie van dit werk verscheen in 1541 te Leiden. 46 Het is duidelijk, waarom Coornhert aan de letterlijke weergave van Casparus de voorkeur gaf boven de veel leesbaarder vertaling van Volaterranus. Hij wilde van woord tot woord weten, wat er bij Homerus zelf stond, om zo dicht mogelijk bij hem te kunnen aansluiten. Alleen wanneer hij bij Casparus vastliep, greep hij naar Volaterranus om zich door deze te laten voorlichten omtrent de betekenis van een passage die hij niet begreep. Het voorwerk Het voorwerk van Deerste twaelf boecken bevat in hoofdzaak stukken van dezelfde aard als wij in dat van Van Ghistele's vertaling aantroffen: de opdracht aan een vriend, een betoog tot de lezer, een korte biografie van de vertaalde auteur alles van Coornhert's eigen hand. Een verschil is echter, dat er ditmaal wèl een liminaire bijdrage van een ander dan de dichter is toegevoegd. Het voorwerk sluit af met een tienregelig Latijns vers in disticha, waarin de even beroemde als veelzijdige geleerde Hadrianus Junius naar alle waarschijnlijkheid Coornhert's leermeester in het Latijn 47 zijn oud-leerling (?) geluk wenst met de moed die deze betoond heeft door het ondernemen van een zo moeilijk en moeizaam werk: „Macte animo Cornharte". Het proza-stuk, waarmee Coornhert zijn boek opdraagt aan zijn vriend, de Amsterdamse schout Willem Dircks, geeft geen aanleiding er uitvoerig bij stil te staan. Maar het zou jammer zijn, niet even te wijzen op het charmante compliment, dat Coornhert tot zijn vriend richt door op te merken, onder het vertalen telkens weer aan Dircks te hebben moeten denken, omdat deze haast evenveel gezworven heeft als Ulysses en er even boeiend over weet te vertellen als deze deed aan het hof van koning Alkinobs. Na deze opdracht volgt Het leuen Homeri wt verscheyden gheloo f waerdighe scrijuers int corte by een vergadert. Noch in zijn proefschrift noch in zijn heruitgave van de Dolinghe vermeldt Weevers deze vita. Uit het feit dat hij ze in die laatste geen plaats waardig keurt, zullen wij wel mogen opmaken, dat hij ze niet als eigen werk van Coornhert beschouwt. Ik twijfel er dan ook niet aan, of het gaat hier om een vertaling van de vita die de dichter in zijn Latijnse bron(nen) gevonden had. Maar al bevatten zij slechts een vertaling, de bewuste 46 Th. Weevers, Coornhert's Dolinghe, blz. 1-36; de citaten resp. op blz. 2 en 34-35. 47 Zie Weevers' her-uitgave van Coornhert's De dolinge van Ulysse, in de serie Bibliotheek der Nederlandse letteren, samengesteld door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en de Koninklijke Vlaamsche Akademie te Gent (Amsterdam 1939), blz. 9, noot 1. In deze editie, waarin de aanvullingen van B.D. en I.G.H. niet mede zijn opgenomen, is de spelling van Coornhert gemoderniseerd. 276 zes bladzijden zijn vanwege het beeld dat zij geven van de voorstelling die Coornhert en zijn tijdgenoten omtrent het leven van Homerus hadden toch te merkwaardig dan dat zij zo volkomen doodgezwegen hadden mogen worden. Verreweg het belangrijkste stuk uit het voorwerk is echter Coornhert's gedicht Totten goetwillighen Leser, in 17 strofen met rijmschema aab/ ccb. 48 De dichter begint met uiten te zeten, dat hij zijn werk ondernomen heft om zijn vrije uren nuttig te besteden en „ledicheyt val quaden" (reg. 17) te vermijden. Het verlangen nuttig bezig te zijn heeft hem niet alleen de vrees voor vitterij doen overwinnen, maar ook het besef eigenlijk een veel te onbedreven dichter te zijn om het te kunnen wagen Homerus na te zingen. En dus heeft hij gedaan wat hij doen kon: zijn best. Daarom voelt hij zich gerechtigd, bij voorbaat zijn werk te verdedigen tegen de kritiek die hij erop verwacht. En zo komt hij tot de strofen die voor ons belangrijk zijn, omdat hij daarin uiteenzet van welke opvattingen en beginselen hij is uitgegaan. Het uitvoerigst is hij over de lengte van de versregels. In zijn tijd waren de rederijkers ertoe gekomen het aantal syllaben per regel dat oorspronkelijk vrij was geweest te beperken en te binden aan een maximum, dat door verschillende groepen wel verschillend werd opgegeven, maar nooit hoger lag dan 14.49 In Coornhert's vertaling komen echter herhaaldelijk regels van 15 syllaben voor, en hij hóórt de kritikasters daar al verontwaardigd op reageren: „Wat [,] zijn hier reghels van vijftienen?" (reg. 61). Haast even verontwaardigd wijst hij dit verwijt echter af: het verbod van 15 syllaben is willekeurig en dwaas, zoals wel blijkt uit het feit dat „Virgilius de groote Poeet // Stelt reghels van seuenthienen breet" 50 (reg. 70-71). Zolang „elcx een athem 51 [de regel] wt mach spreken" (reg. 75), is er geen bezwaar tegen de lengte van die regel; de beroemde Spaanse geleerde Vives staat zelfs twintig syllaben toe1 52 Een dichter heft dus het volste recht, elke regel zo lang te maken als vor een vlot verloop van de volzin nodig is. Immers: „Een volle sin eyscht een heel reghel // Daer af sy de rijm tslot en seghel" (reg. 73-74). Over de rederijkers-praktijk in het algemeen de zijne inbegrepen toont Coornhert zich weinig enthousiast. Vergeleken bij de poëzie van de klassieken schiet zij ernstig tekort. „Tis noch gheen vaers, maer rijm, wy ladent // Met dubbelt ghedicht, licht wiertmens moe" (reg. 83-84), oordeelt hij. Het is niet zo eenvoudig uit te maken, wat hij daarmee precies bedoelt. Ik meen echter, dat wij de verklaring moeten zoeken in de strofe die daar onmiddellijk op volgt (reg. 85-90): Is dees byden Latijnen sal ons benautheyt pijnen? huer voet. 48 Dolinge, 4-Vanwege de transcriptie citeer ik echter niet naar deze 1561. 49 Zie F. K. H. Kossmann, Nederlandsch versrythme; de versbouwtheorieén in Nederland en de rythmische grondslag van het Nederlandsche vers, 1922), blz. 26-31, in het bijzonder blz. 30. bo Een hexameter zonder 17 syllaben. b i athem: adem. b2 Zie voor deze passage: S. A. P. J. H. Jansen, Verkenningen in Casteleins C.v.R., blz. 222-224. Mej. Jansen beschouwt ze daar in verband met Castelein's voorschrift „Dat een reghel duerd, ongheteld, onghemeten, // Alzo langhe alst eenen aesseme heerden magh". 277 bladzijden zijn - geven van de voorstelling die Homerus hadden - hadden mogen worden. belangrijkste het voorwerk is echter Coornhert's gedicht goetwillighen Leser, 17 strofen met rijmschema 48 De dichter begint met uiteen te zetten, dat hij zijn werk ondernomen heeft om "vol quaden" (reg. 17) te vermijden. verlangen heeft hem niet alleen de vrees voor het besef eigenlijk een veel te onbedreven het te kunnen wagen Homerus na te zingen. En dus heeft doen kon: zijn best. Daarom voelt hij zich gerechtigd, bij hij erop verwacht. En strofen die voor ons belangrijk zijn, hij daarin uiteenzet en beginselen hij is uitgegaan. de versregels. zijn tijd waren de syllaben per regel - oorspronkelijk - binden aan een maximum, dat door verschillende maar hoger lag 14.49 In Coornhert's vertaling komen echter herhaaldelijk regels van 15 de kritikasters daar al verontwaardigd op reageren: "vijf tienen?" (61). even verontwaardigd verwijt het verbod van 15 syllaben is willekeurig en zoals wel blijkt uit dat "Virgilius groote Poeet II Stelt seuenthienen breet"50 (reg. 70-Zolang "elcx een athem51 [de (reg. 75), is er geen bezwaar tegen de lengte van die beroemde Spaanse geleerde Vives staat zelfs twintig syllaben toe!52 Een dichter heeft dus het volste recht, elke regel zó lang te maken als voor de volzin nodig is. Immers: "Een volle sin eyscht een II af sy de rijm tslot en seghel" (reg. 73-74). in het algemeen - - de klassieken "rijm, wy ladent II Met hij. Het is niet eenvoudig te maken, wat hij daarmee precies bedoelt. Ik meen echter, verklaring in de strofe die daar onmiddellijk op de es ruymt' dan byden Latijnen Waerom salons benautheyt pijnen? Soectmen const? men volch huer maet en voet. 'S ed. Weevers, blz. 4-8. Vanwege de transcriptie citeer ik echter niet naar deze editie, maar naar de uitgave van 1561. co K. H. Kossmann, versbouwtheorieën grondslag van het Nederlandsche vers, diss. Leiden ('s-Gravenhage bijzonder 30. '0 Een hexameter zonder spondaeën telt inderdaad syllaben. til athem: adem . •• Zie voor deze passage: S. H. lansen, Verkenningen in Casteleins C.v.R., Mej. lansen beschouwt ze daar in verband met Castelein's voorschrift "reghel / / Alzo langhe alst eenen aesseme Men verlaet vreemde bastaert woorden, Met sterck ghedicht, des zins vermoorden, Men bruyck const die den sin versoet. Ook deze regels zijn niet overduidelijk, maar ik geloof dat wij ze als volgt mogen parafraseren: „Als de Latijnse auteurs zich deze armslag in regel-lengte veroorloven, waarom zullen wij het ons dan moeilijk maken met korte regels? Om echte poëzie te schrijven, moet men hun voorbeeld volgen in het gebruik van metrum en verdeling in versvoeten [die beide de regel-lengte beinvloeden]. Bovendien moet men dan [eveneens naar hun voorbeeld] afzien van gezochte bastaardwoorden en van technische kunststukjes die de volzin forceren en onbegrijpelijk maken. Men moet een dicht- en versvorm kiezen, die bevalligheid verleent aan wat er gezegd wordt". Tegen de achtergrond van deze nadere verklaring acht ik het verantwoord reg. 83-84 te interpreteren als: „Het is nog geen vers in de zin die dit woord bij de klassieken had, 53 maar een dichtvorm die enkel op het rijm berust en die wij volproppen met dubbelzinnige [ambivalente, onduidelijke] constructies, waarvan men gauw genoeg krijgt". Zo wordt duidelijk, wat Coornhert hier doet. Uitgaande van de meerdere „ruimte" in regellengte bij de Latijnse auteurs, trekt hij de vergelijking tussen poëzie en die van de rederijkers verder door. En dan blijkt er van die laatste niet zo heel veel over te blijven, wat vanzelf tot de conclusie leidt dat het voor eigentijdse dichters meer dan wenselijk is bij hun Latijnse collega's in de leer te gaan en zich naar hun voorbeeld te richten, met name ook wat „huer maet en voet" betreft. Onduidelijk blijft echter, wat Coornhert met dit alles bedoelt ten aanzien van zijn Dolinghe, die hij hier immers aan het inleiden is. Wil hij zeggen, dat hij geprobeerd heeft daarin het aangegeven recept te volgen, of brengt hij slechts een ideaal onder woorden waaraan hij zelf ook nog niet toe is? Hij laat zich daarover niet rechtstreeks uit, maar de context suggereert toch meer het eerste dan het laatste. Wij zullen dus moeten nagaan, of er in de Dolinghe aanwijzingen te vinden zijn dat hij inderdaad het voorbeeld van „den Latijnen" heeft trachten te volgen. Een interessant punt zal daarbij zijn, of die eventuële poging dan 66k het volgen van „huer maet en voet" omvat, dat hij in reg. 87 zo uitdrukkelijk aanbeveelt. Intussen zijn wij met Totten goetwillighen Leser nog niet klaar. Er volgt nog een andere belangrijke uitspraak in de 16de strofe, voordat met de 17de het inleidingsgedicht wordt afgesloten. Die strofe (reg. 91-98) luidt: Dit sy dan vant vertalen ghesproken. Voorts heb ick den loop niet ghebroken, Vanden Poeet Baladens wijse. Haddet Homerus soo voor ghedaen, Ick waer zijn voetstappen nae ghegaen, Hem volch ick gaern, zijn doen ick prijse. 63 Dolinge, ed. Weevers, blz. 7, noot 8, wordt vers (vaers) verklaard als „het klassieke, metrische vers". Op zichzelf is dit niet onjuist, maar m.i. wordt er een te zware nadruk door gelegd op „metrische". Coornhert vergelijkt het klassieke vers in het algeméén met het rhetoricale. Het metrum, dat pas vier regels verder voor het eerst en min of meer terloops wordt genoemd, is slechts één der aspecten van het klassieke vers, die de dichter op het oog heeft. 278 Ook hiervan geef ik een interpreterende parafrase. Na de vergelijking tussen klassieke en rhetoricale poëzie vervolgt Coornhert: „Tot zover over de manier van vertalen [of: de manier waarop ik heb trachten te vertalen]. Verder heb ik de gang van Homerus' gedicht niet «gebroken» door een vertaling in strofen. Als Homerus strofen had gebruikt, zou ik dat ook gedaan hebben [, maar nu hij dit niet deed, heb ik het eveneens nagelaten]. Ik volg graag zijn voorbeeld, want ik bewonder wat hij doet". Ik geloof niet, dat wij „den loop vanden Poeet breken" in peioratieve betekenis moeten opvatten, als zou indeling in strofen de handeling telkens even tot stilstand brengen, zoals Weevers meent. 54 Coornhert zal heus wel geweten hebben, dat een strofische structuur de continuïteit van het verhaal niet in de weg behoeft te staan. Hij doelt naar mijn mening dan ook slechts op een formeel verschil: „ik heb in mijn vertaling het ononderbroken voortgaan van het gedicht gehandhaafd en er geen strofische structuur van gemaakt, omdat ik ook in dat opzicht zo dicht mogelijk bij Homerus wilde aansluiten". Ook zo blijft Coornhert's mededeling ons echter voor vragen stellen. Waar komt zij nu eigenlijk op neer? Immers, behalve in dramatisch werk waar het gepaarde rijm gebruikelijk is, berust de poëzie van de rederijkers in principe steeds op een strofische structuur, die zich manifesteert in het rijmschema. Bedoelt Coornhert, dat hij deze structuur heeft losgelaten? Dat moet toch wel onwaarschijnlijk heten. Want dan zou hij zijn mededeling wel niet hebben geformuleerd op een wijze, alsof er niets bijzonders aan de hand is en hij op deze manier van doen geen enkele kritiek verwacht. Ten aanzien van de regellengte waar hij er zich van bewust was, tegen de contemporaine traditie te zijn ingegaan had hij in niet minder dan vier strofen zijn „afwijking" met nadruk verdedigd. Des te meer valt het op, dat hièr geen sprake is van enige verdediging. Moeten wij daaruit afleiden, dat Coornhert overtuigd was met zijn ononderbroken gedicht geheel binnen de rhetoricale traditie te zijn gebleven? En zo ja, hoe dient dit dan te warden verklaard? Het antwoord op deze vragen kan ons slechts gegeven worden door een analyse van Coornhert's „eigen vorm". Alvorens daartoe over te gaan, moeten wij echter eerst nog het prealabele probleem onder ogen zien, waarvoor zijn mededeling ons stelt. Hoe kwam Coornhert aan de overtuiging, dat voor de vertaling van een epos uit de Oudheid het ononderbroken gedicht de voorkeur verdiende boven het strofische? Op voorgang van anderen die dan moeilijk Nederlanders geweest kunnen zijn of helemaal uit zichzelf? Als er invloed van anderen in het spel is geweest, ligt het voor de hand vooral te denken aan de Franse Renaissancisten, die van het begin af dóórlopende gedichten schreven. Wij weten, dat Coornhert het Frans goed beheerste en belangstelling had voor wat er in die taal aan „mode rn" werk verscheen. 54 Th. Weevers, Coornhert's Dolinghe, blz. 100. — Overigens ben ik wèl van mening, dat Coornhert hier doelt op de Aeneis-vertaling van Van Ghistele. Het ligt voor de hand dat hij die in 1561 — toen hij zich Totten goetwillighen Leser richtte — kende; een ander Nederlands werk, waarop hij zou kunnen zinspelen, was er trouwens niet. Wij kunnen daaruit echter geen terminus post quem afleiden voor het ontstaan van de Dolinghe. Coornhert kan met die laatste al bezig zijn geweest, vóórdat het werk van Van Ghistele verscheen. Aan de andere kant mogen wij evenmin de mogelijkheid uitsluiten, dat de vertaling van Van Ghistele ertoe heeft bijgedragen Coornhert tot de inzichten te brengen waarvan hij in de Dolinghe is uitgegaan. 279 Dat blijkt uit zijn vertaling van Vijf tigh Lustighe Historien oft Nieuwicheden Johannis Boccatij, niet uit het Italiaans, maar naar de Franse overzetting van de Decamerone door Antoine le Magon uit 1545. 55 Het is dus alleszins aannemelijk, dat hij ook de twee Franse vertalingen van Homerus kende, die omstreeks dezelfde tijd het licht hadden gezien: Les Dix premiers Livres de l'Iliade d'Homère door Hugues Salel (1545), en Le premier et le second Livre de l'Odyssee d'Homère door Jacques Peletier du Mans (opgenomen in diens Oeuvres poétiques van 1547). Beide dichters brachten Homerus over in gepaard rijmende vers communs (versregels van 10-11 syllaben), die zonder onderbreking dóórlopen van het begin tot het einde van elk Boek. Coornhert zou dus van hen hebben kunnen leren, welke voordelen het opleverde Homerus te vertalen zonder „den loop vanden Poeet Baladens wijse te breken". Ik moet daar echter dadelijk aan toevoegen, dat er in de eerste twee boeken van de Dolinghe geen spoor te vinden is van bekendheid mèt of beïnvloeding dóór het werk van Peletier. Deze vertaalt nogal vrij, te vrij vermoedelijk naar het oordeel van Coornhert die er daarom de voorkeur aan gegeven kan hebben ook voor de eerste twee boeken uit te gaan van een letterlijke Latijnse vertaling. Wel is het mogelijk, dat Peletier enige invloed gehad heeft op zijn keuze van juist de Odyssee ter „verduytsching". Die keuze is namelijk in zoverre opmerkelijk, dat in het algemeen de Renaissancisten de voorkeur gaven aan de Ilias, die veel beter voldeed aan hun opvatting dat het epos een verhaal van oorlogshandelingen behoorde te zijn. Toen Frans I aan Hugues Salel opdroeg voor hem een Homerisch epos te vertalen, betrof die opdracht dan ook de Ilias. Als Peletier de eerste twee boeken van zijn Odyssee-vertaling publiceert, 56 verontschuldigt hij zich daarvoor min of meer tegenover de koning in een uitvoerig inleidingsgedicht „Au tres Chrestien Roy Francois premier de ce nom". Niet alleen Achilles is een groot voorbeeld ter navolging, zo betoogt hij, maar ook Odysseus. Beiden vullen elkaar als het ware aan, en het ideaal in de koning verwerkelijkt, maar voor anderen onbereikbaar zou zijn: „en un seul personnage // Un preux Achille et un Ulysse sage". 57 Daarmee worden Ilias en Odyssee in zekere zin naast elkaar gesteld als enerzijds het boek van de „prouesse" en anderzijds dat van de „sagesse". Voor een man als Coornhert ging uiteraard de laatste ver boven de eerste, en het betoog van Peletier zou er zodoende toe hebben kunnen bijdragen dat hij de Odyssee ter vertaling koos. Dat alles vormt echter slechts één van de twee mogelijkheden. Met evenveel recht kan de stelling worden verdedigd, dat Coornhert uit zichzelf tot de overtuiging is gekomen, voor zijn vertaling de voorkeur te moeten geven aan het ononderbroken gedicht. Wij hebben gezien, dat vergelijking van de poëzie 55 Zie de Inleiding van G. A. Nauta op zijn uitgave van XX Lustighe Historien oft Nieuwicheden Johannis Boccatij.... deur Dirick Coornhert (Groningen 1903). Nauta geeft slechts een keuze uit de Vijftigh Historien, die Coornhert in 1561 liet verschijnen, ongeveer tegelijk met Deerste twaelf boecken Odysseae en eveneens bij zijn eigen drukkerij. b 6 Oorspronkelijk had hij de bedoeling de vertaling voort te zetten, maar hij zag daarvan af, toen hij hoorde dat een andere dichter, Lancelot Carle, eveneens met het vertalen van de Odyssee bezig was en reeds verder gevorderd was dan hij. De vertaling van Carle is echter nooit verschenen. Zie : Oeuvres poétiques de Jacques Peletier du Mans, ed. L. Séché, avec notice biographique, commentaire et notes par Paul Laumonier (Parijs 1904), blz. 155-156. b' Ibidem, blz. 8. 280 „byden Latijnen"58 met die van de rederijkers hem tot de conclusie bracht, dat de laatste zichzelf diende te hervormen door zich te richten naar het voorbeeld van de eerste. De voorkeur voor de ononderbroken structuur in een lang verhalend gedicht kan van die conclusie heel goed een onderdeel zijn geweest, berustend op de lectuur van b.v. Vergilius en Ovidius. Er is zelfs een punt dat in die richting schijnt te wijzen. Als Coornhert het principe van het ononderbroken dóórlopend gedicht aan de Fransen ontleend had, zou men mogen verwachten dat hij ook de vorm gepaard rijmende „vers communs" van hen zou hebben overgenomen, zoals later Karel van Mander dat doet. Maar dit is niet het geval. Coornhert blijkt het probleem van zijn vormgeving geheel onafhankelijk van hen te hebben opgelost. Op grond daarvan ben ik geneigd aan te nemen, dat hij óók geheel buiten hen tot de conclusie is gekomen die hem met dat probleem confronteerde. Ik kies dus voor de tweede van de beide hierboven geschetste mogelijkheden. Wel is natuurlijk denkbaar, dat de werkwijze van dichters als Salel en Peletier hem al dan niet achteraf in de overtuiging heeft versterkt de juiste weg te hebben gekozen. De „eigen vorm” Om de vraag te kunnen beantwoorden, waarvoor Coornhert's vers Totten goetwillighen Leser ons heeft gesteld namelijk of het „ononderbroken gedicht" van de Dolinghe al dan niet als een vernieuwing ten opzichte van het rederijkersvers moet worden beschouwd , dienen wij ons eerst enigszins vertrouwd te maken met de desbetreffende rhetoricale theorie. Daartoe zijn wij aangewezen op het enige theoretische geschrift over rederijkerspoëzie, dat de Nederlandse 16de eeuw heeft opgeleverd: De Const van Rhetoriken van de Oudenaardse priester, notaris en rederijker Matthijs Castelein. De eerste uitgave ervan verscheen, posthuum, in 1555 te Gent. Het is dus heel goed mogelijk, dat Coornhert die heeft gekend. Of dit inderdaad het geval is geweest en zo ja, of hij er dan ook gebruik van heeft gemaakt, is in ons verband echter weinig relevant. Volgens Mej. S. A. P. J. H. Iansen, wier proefschrift over De Const van Rhetoriken ik reeds enkele malen heb genoemd, was Castelein meer een codificator dan een eigenlijke leermeester. 59 Wij mogen dus aannemen, dat wij bij hem de voornaamste opvattingen van de rederijkers uit de 16de eeuw terugvinden, zoals ook Coornhert die gekend en aanvaard heeft. Intussen is het geen eenvoudige zaak, uit de Const van Rhetoriken de punten bijeen te zoeken die voor een onderzoek naar de „eigen vorm" van Coornhert's vertaling van belang zijn. Castelein gaat in zijn betoog vrij onsystematisch te werk, en wisselt bovendien in het tweede deel van zijn boek de theoriestrofen af met een groot aantal voorbeeld-gedichten die de overzichtelijkheid van dat betoog evenmin ten goede komen. Met haar „verkenningen" heeft Mej. Iansen echter onder meer! enige orde in de materie van de Const weten te brengen, waardoor het gemakkelijker geworden is daarvan met een bepaald doel gebruik te maken. Voor het onderstaande heb ik dan ook veel aan haar boek te danken. 5 8 Men merke op, dat hij slechts over de Latijnse poëzie spreekt, die hij door eigen studie kende, en de Griekse (waarmee hij niet vertrouwd was) buiten beschouwing laat. 59 S. A. P. J. H. Jansen, Verkenningen in Casteleins C. v. R., blz. 661. — In het vervolg van deze paragraaf verwijs ik naar Mej. Iansen's boek met enkel de aanduiding: Verkenningen. 281 Uitgaande van het rijmschema, kan men zeggen dat de normale rederijkersstrofe is opgebouwd uit drie componenten: een beginstuk, een middendeel en een afsluiting. Het beginstuk vertoont in de meeste gevallen een van de rijmschema's aabaab, abab, of abaab.60 In het middendeel is de meeste variatie mogelijk, zowel wat het rijm als wat de omvang betreft. De afsluitingó 1 tenslotte is niet absoluut noodzakelijk, maar als zij voorkomt, signaleert zij het einde van de strofe door een andere rijmstructuur dan die van het middendeel; bovendien omvat zij nooit meer dan enkele regels, soms slechts één. Ter illustratie laat ik hier drie voorbeelden volgen, elk met een verschillend type „beginstuk". De nummers verwijzen naar hun plaats in de lijst van rijmschema's, die Mej. Jansen heeft samengesteld en waaraan zij zijn ontleend. 62 nr. 15: aabaab // bcbc/cdcd // dee nr. 94: abab // bcbbc/cdccd // dede nr. 111: abaab // bcbc/cdccd // d Castelein besteedt zowel in de theorie-strofen als in de voorbeeld-gedichten van zijn Const veel aandacht aan de voorschriften voor de meest gebruikelijke versvormen: rondelen, baladen en refereinen. De rondelen vormen een genre op zichzelf, waarop wij hier niet behoeven in te gaan. Wat de baladen betreft, houde men in het oog dat daarmee baladens wijse geschreven gedichten worden bedoeld, d.w.z. gedichten in strofen „die zich slechts van de refereinstrofe onderscheiden door het ontbreken van een stock-regel". 63 Mej. Jansen vat — daarbij steunend op een vroegere studie van A. van Elslander 64 het verschil tussen baladen en refereinen aldus samen: De franse ballade had er zo een [nl. een refrein- of stock-regel], en daarnaast bestond er geen genre, waaraan de rederijkers hun refreinvorm konden ontlenen. De franse ballade-vorm is echter juist geworden tot het vlaamse refrein, terwijl de rederijkers hun balladen géén stock gaven. Castelein zegt echter niet met zoveel woorden dat de ballade geen stock mag hebben. Volgens hem is er ook verschil gelegen in het aantal regels per strofe: goede balladen kunnen 7, 8 of 9 regels hebben (str. 158): refreinen hebben er meer (tot 20 toe). 65 6o Er zijn nog enkele andere „aanvangs-rijmklank-combinaties", die ik hier echter buiten beschouwing laat. Zij komen minder vaak voor, en in verband met de Dolinghe zijn zij voor ons niet van belang. Zie voor de volledige „Verdeling van de [rijm]schema's naar grondsystemen" : Verkenningen, blz. 279-281. 61 Ik vat de „afsluiting" anders op dan Mej. Iansen ( Verkenningen, blz. 285-286) en beschouw als zodanig alléén wat er op de regelmatige voortgang -- eventueel met variaties, zie mijn derde voorbeeld — van het middendeel nog met een geheel afwijkende rijmstructuur volgt. 62 Verkenningen, blz. 288-328. — De onderscheiding tussen beginstuk, middendeel en afsluiting door middel van dubbele strepen (/ /) is een toevoegsel van mij. 63 Zie boven, blz. 257. 64 A. van Elslander, Het refrein in de Nederlanden tot 1600, Kon. Vlaamse Acad. voor Taalen Letterk., reeks VI, nr. 71 (Ledeberg Gent 1953). 65 Verkenningen, blz. 147-148. Het voorschrift omtrent het aantal regels van een referein geeft Castelein in zijn 97ste theorie-strofe : „Tot twintich regulen mueghd ghy wel stellen, // Niet hoogher en mueght ghy met rechten tellen" (Verkenningen, blz. 216, 282). In het algemeen houden de rederijkers zich aan dit maximum; slechts een heel enkele maal gaat een dichter daarboven uit, en dan met niet meer dan een paar regels. 282 Overigens erkent Castelein wel degelijk ook gedichten, die nièt uit strofen zijn opgebouwd, als legitiem. Tussen zijn voorbeelden van refereinen treffen wij meermalen een vers aan, dat hij aanduidt als clause of clausule. Zulke verzen vormen een in zichzelf afgerond dóórlopend geheel; men zou ze op grond daarvan als éénstrofig kunnen beschouwen. „Ze besluiten vaak de reeks voorbeelden van een en hetzelfde regelaantal in de C.v.R. (d.w.z. bij de refreinen) en zouden het begin van een refrein kunnen vormen", merkt Mej. Jansen op. 66 Het komt echter ook wel voor, dat een clause méér regels bevat dan voor een referein-strofe zou zijn toegestaan. Tenslotte moeten wij nog een ogenblik aandacht besteden aan de Rhetorike extraordinaire, die Castelein na de „normale" voorbeelden „als min of meer apartstaand gedeelte van zijn werk" heeft toegevoegd en „waarin hij bijzondere vormen en speciale onderwerpen voor gedichten een plaatsje geeft". 67 In ons verband is vooral opmerkelijk, dat tot de hier opgenomen bijzondere vormen ook het gepaard rijm behoort. Castelein geeft daarvan verschillende voorbeelden, waaronder er drie zijn met niet minder dan resp. 24, 44 en 100 regels. 68 Ik sprak van „opmerkelijk", omdat Coornhert voor zijn Dolinghe dus het gepaarde rijm van Peletier en Salel had kunnen overnemen, zènder daarmee de rhetoricale traditie principieel los te laten! Dat hij dit desondanks niet deed, zou opgevat kunnen worden als een aanwijzing dat hij de betrokken Franse Homerus-vertalingen niet kende, althans niet op het moment dat hij zich zijn „eigen vorm" koos. Maar dwingend is deze conclusie niet. Ik ben veeleer geneigd aan te nemen dat Coornhert zich de mogelijkheid van het gepaarde rijm wel degelijk gerealiseerd heeft, maar er geen gebruik van heeft willen maken omdat zijn vertaling daardoor tot de rhetorike extraordinaire zou zijn gaan behoren. Het lijkt mij alleszins aannemelijk, dat hij dit als ervaren rederijker beneden zijn waardigheid achtte en een vorm wilde, die als rhetorike ordinaire legitiem mocht heten. Het uitgangspunt, dat hij nodig had, vond hij in de hierboven vermelde éénstrofige clause. Castelein geeft daarvan een voorbeeld van 27 regels met het rijmschema: aabaab // bcbc/cdcd/dede/efef/fgfg // g, en kondigt dit aan als voorbeeld van een Snede oft clause zonder hende, of te wille. 69 Hij acht het dus geoorloofd, het middendeel van een clause met het aangegeven rijmschema („oversleghen” of gekruist rijm) ad libitum („te wille") te laten doorlopen: „zonder hende", d.w.z. zonder dat er aan de lengte een bepaalde limiet is gesteld. Van deze mogelijkheid nu heeft Coornhert gebruik gemaakt. Het „ononderbroken gedicht", waarin hij de Odyssee overbrengt, is niets anders dan een clause zonder hende, of te wille, waarin hij het gekruiste rijm van het middendeel voortzet tot het einde van een Boek, om dan volgens goed rhetoricaal gebruik dat einde te markeren met een „afsluiting". Het is dus niet juist, wanneer Weevers opmerkt dat Coornhert „zich een versvorm geschapen" (cursivering van mij) heeft, waarmee hij zich „in een belangrijk opzicht van de rederijkers losgemaakt" zou hebben. 70 Zijn versvorm is uit rhetoricaal oogpunt 6 6 Verkenningen, blz. 285, noot 1. S 7 Ibidem, blz. 16. g 8 Ibidem, blz. 322 (Lijst van rijmschema's nr. 145, sub 3, 4 en 5). s 9 Ibidem, blz. 292 (Lijst van rijmschema's nr. 26). 7 ° Th. Weevers, Coornhert's Dolinghe, blz. 101. 283 volkomen legitiem en vindt in de Const van Rhetoriken een duidelijk prototype. Dat het „beginstuk" van Coornhert (abaab) anders is dan dat van Castelein (aabaab), doet niet ter zake; beide inzetten behoren tot de meest gebruikelijke systemen voor de aanhef van een rederijkersvers, waaruit de dichter kiezen kon. 71 Het enige nieuwe bij Coornhert is, dat hij de clause zonder hende een omvang geeft als vóór hem voor zover ik weet geen rederijker ooit had gedaan. De kortste van zijn zeventien voltooide „boek-clausen" telt 352 regels (boek vi), de langste 848 (boek iv). De „afsluiting" van Coornhert's boek-clause komt in drie variaties voor, afhankelijk van wat daarin nog gezegd moest worden. Het rijm vertoont dus één van de drie volgende schema's: abaab // bcbc/cdcd/dede/ /xyxy/yzyz // zzz (Boek I,II,V,VI, xv) abaab // bcbc/cdcd/dede/ /xyxy/yzyz // z (Boek III,viii, ix,x,xI,xII,xvI) abaab // bcbc/cdcd/dede/ /xyxy/yzyz // zz (Boek Iv, vIi, xIII, XIV, xvII) Het is ongetwijfeld geen toeval, dat de frequentie van het schema met de tweede afsluiting het grootst is. Deze afsluiting is er namelijk een door middel van een verlengde steert, 72 zoals Castelein die ook toepaste in zijn clause zonder hende; Coornhert zal ze als de meest bevredigende vorm voor ogen hebben gehad. Wanneer hij daarmee echter niet toekwam, loste hij de moeilijkheid op, door als het ware nog één- of tweemaal zo'n verlengde steert aan zijn clause toe te voegen. Hoezeer Coornhert met de „eigen vorm" van zijn Dolinghe in de rederijkers- traditie stond, wordt bovendien nog eens onderstreept door het feit, dat hij er zijn naam als acrostichon ii verwerkte. De beginletters van de zeventien door hem voltooide boek-clausen in wezen: lange strofen leveren met elkaar op: DIERIC VOLKAERTS CO. De aanvang van het onaf gebleven 18de boek voegt daar nog eens een 0 aan toe. Er kan dus geen twijfel aan bestaan, of de beginletters van de ontbrekende boeken xix t/m xxiv zouden dit moeten hebben aanvullen met RNHERT. Met dit alles is verklaard, waarom Coornhert in zijn inleidingsvers het „ononderbroken gedicht" kon aankondigen als iets dat geen bijzondere betekenis had en geen aanleiding gaf tot kritiek. De vorm, die hij zich gekozen had, bleef strikt binnen de grenzen van de rhetoricale theorie. Een gemakkelijke vorm was het overigens niet; immers, in de honderden regels van het middendeel moest elke nieuwe rijmklank niet minder dan driemaal worden herhaald. Coornhert's Totten goetwillighen Leser stelde ons verder voor de vraag, of de dichter geprobeerd heeft zich in de Dolinghe naar het voorbeeld van de klassieken te richten door het „volchen van huer maet en voet", het afzien 71 Zie boven, blz. 282. 72 Verkenningen, blz. 282-283: „De steert of staart, zoals ik hem gewoonlijk noem, is de halve regel aan het einde van een strofe, die niet meetelt [...]. Een ballade van 8-en met staart betekent dus niet : 8 regels inclusief de staart, maar 8 regels plus de staart. De staart moet bovendien rijmen op de regel waar hij op volgt en heeft geen andere halve regel nodig als correspondent. Niet èlke halve laatste regel is dus een staart. [...] Is de staart verlengd tot een hele regel, dan wordt hij wèl meegeteld". 284 van gezochte bastaardwoorden, en het vermijden van technische kunststukjes die de volzin forceren en onbegrijpelijk maken. 73 De kwestie van „maet en voet" laat ik voorlopig even rusten; dat is een probleem op zichzelf en kan daarom beter afzonderlijk besproken worden. Voor wat de bastaardwoorden en het „sterck ghedicht, des zins vermoorden" betreft, kan de vraag echter bevestigend worden beantwoord. Coornhert heeft zonder enige twijfel zijn best gedaan, in zijn vertaling zoveel mogelijk de directheid en de duidelijkheid van de klassieke voor hem: de Latijnse? 4 stijl te volgen. In het algemeen is dat hem ook gelukt. Men behoeft slechts de „Proeve van een dóórlopend fragment", die hieronder is opgenomen, 75 te vergelijken met die uit de Aeneisvertaling van Van Ghistele? 6 om daarvan overtuigd te raken. Geforceerde woordbetekenissen ten behoeve van het rijm, en ambivalente vulsels die nauwelijks bedoeld zijn om rationeel begrepen te kunnen worden, komen bij hem eigenlijk niet voor. Vergeleken bij zijn Antwerpse voorganger, maakt Coornhert daardoor een veel „moderner" indruk. Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat daarmee alle rhetoricale eigenaardigheden uit de Dolinghe verdwenen zijn. Weevers heeft zorgvuldig aangetekend, wat er aan dergelijke eigenaardigheden nog op te merken valt: gevallen van dubbel rijm; voorkeur voor slepende rijmen die „maken dat twee, soms zelfs drie syllaben gelijk zijn, waardoor 't rijm rijker wordt"; omschrijvende constructies als „elck was haer schoonheyts verconder" (voor: elck verconde haer schoonheyt) en „wiens schoonheyt maecte een verblijder haer man" (voor: wiens schoonheyt haer man verblijde); postpositie van het adiectief; vulsels ten behoeve van het rijm; behagen in rijmverwantschap („een lange opeenvolging van dezelfde eindvokaal door assonantie van twee elkaar kruisende rijmen"). 77 Wij mogen dit alles vooral niet beschouwen als een survival of savagery, d.w.z. een tekort schieten van Coornhert bij zijn pogingen zich los te maken van een vers-traditie waaraan hij in principe ontgroeid was! Hij wilde zich helemaal niet losmaken van de rederijkers-traditie! Hij aanvaardde de rhetoricale stijl waarvan de genoemde „eigenaardigheden" alle deel uitmaken — evenzeer als het rhetoricale vormprincipe. Wat hij in zijn inleidingsgedicht afkeurde en in zijn vertaling zocht te vermijden, was niet die stijl als zodanig, maar betrof slechts de uitwassen daarvan die leidden tot „des zins vermoorden”. Als hij zich richt naar het voorbeeld „byden Latijnen", doet hij dit niet met de bedoeling de rhetoricale stijl te vervangen door de klassieke, maar om ze te reformeren, d.w.z. te zuiveren van excessen en misbruiken. Dat behoefde het overnemen van een klassiek stijl-element als b.v. duidelijkheid van zegging niet uit te sluiten, evenmin als handhaving van de rhetoricale vorm-traditie overname van het „ononderbroken gedicht" uitsloot. In beide gevallen bleef echter het principe onaangetast. De rhetoricale elementen, die in de Dolinghe voorkomen, zijn in het algemeen dan ook essentieel voor het vers van Coornhert. Zij markeren de gereformeerde rhetoricale stijl-traditie, zoals hij die 7 3 Zie boven, blz. 277-278. ? 4 Ik doel met „Latijnse stijl" uiteraard niet op Casparus' letterlijke vertaling van de Odyssee in het Latijn, maar op het werk van de klassieke auteurs, die Coornhert bij zijn studie van het Latijn had leren kennen. 75 Zie beneden, blz. 292-294. 7 ' Zie boven, blz. 269-271. " Th. Weevers, Coornhert's Dolinghe, blz. 101-109. 285 gehandhaafd wilde zien en zelf toepaste. Al is hij daarbij een enkele maal wel eens wat minder gelukkig geweest in het h anteren van vulsels, het vinden van een rijmwoord, of het realiseren van de nagestreefde duidelijkheid zulke incidentele inzinkingen blijken noch ernstig noch talrijk genoeg om werkelijk afbreuk te doen aan het verrassend hoge peil dat hij wist te bereiken. Rest tenslotte nog de vraag, of Coornhert óók getracht heeft „maet en voet" van de klassieke auteurs te „volchen", zoals hij dat in zijn inleidings-gedicht aanbeveelt. Wanneer dit zou moeten betekenen, dat hij een metrisch vers op het oog had, kan die vraag zonder meer ontkennend worden beantwoord. Coornhert schreef de Dolinghe in vrije rederijkersverzen, waarbij hij zoals wij hebben gezien 78 zelfs weigerde zich te conformeren aan de nieuwe mode van het tellen der syllaben. Maar zijn rederijkersvers heeft een eigen ritme, en nu gaat het erom, of daarin wellicht iets te vinden is dat verband houdt met „maet en voet" bij de klassieken. Weevers, die in een afzonderlijk hoofdstuk over Coornhert's rythme79 uitvoerig op deze vraag is ingegaan, meent dat dit inderdaad het geval is: Het vers van de „Dolinge van Ulysse" heeft een ander karakter dan alle mij bekende rederijkersverzen, die van Coornhert zelf niet uitgezonderd. Het heeft iets van het rythme van de klassieke hexameter in zich opgenomen, op een wijze die wel moeilijk precies te formuleren is, maar die toch iedere aandachtige lezer moet treffen. 80 Een uitgebreid statistisch-vergelijkend onderzoek versterkt hem in de overtuiging „dat de klassieke hexameter in (Coornhert's) onderbewustzijn als norm aanwezig moet zijn geweest". 81 Het brengt tevens aan het licht, dat het ritme van de Dolinghe méér verwantschap vertoont met het ritme van de Homerische dan met dat van de Vergiliaanse hexameter. 82 Op grond van deze bevindingen komt Weevers tot de volgende voorzichtig in de vorm van een vraag geformuleerde conclusie: Dat Coornhert het Homerische vers zo zou benaderd hebben, zonder het te kennen, is natuurlijk theoretisch mogelijk, maar ik geloof niet aan die mogelijkheid. Had hij alleen Vergilius' hexameter gekend, dan zou hij diens meest typische eigenaardigheid 83 ook gevolgd hebben. Waarom kan Coornhert niet de Griekse hexameters hebben gelezen, en die door 7 8 Zie boven, blz. 277. 7 9 Th. Weevers, Coornhert's Dolinghe, blz. 58-98. 8 ° Ibidem, blz. 63. 81 Ibidem, blz. 69. 82 Ibidem, blz. 76: „Vergilius z'n eigenaardigheid is, dat spondaeën in de paenultima bijna nooit voorkomen, en het meest optreden in de antepaenultima, terwijl ze in de eerste voet minder gevonden worden dan in een der 4 overige aanvangsmaten. Bij Homerus staat de verhouding veel dichter bij die van Coornhert's vers". — Om voor het nietmetrische vers van Coornhert tot een indeling in voeten te kunnen komen, rekende Weevers „iedere voet van heffing tot heffing, altijd de voet met de heffing beginnende". Ter vermijding van misverstand voegde hij daar nog aan toe: „Het aantal voeten bepaalde ik dus naar de heffingen (niet naar de klemtonen, die soms meer, soms minder in aantal zijn)" (blz. 73). a8 Zie de vorige noot. 286 middel van de ernaast gedrukte, behoudens fouten volkomen letterlijke vertaling begrepen hebben? 84 In een noot bij de laatste zin noemt Weevers nog een andere mogelijkheid, die hij bij nader inzien waarschijnlijker acht: Als een van Coornhert's vrienden, die wèl Grieks kende, hem passages voorgelezen heeft, dan kan hij zo het rythme nog beter in zich opgenomen hebben dan dat door 't moeizaam ontcijferen van een onbekende taal mogelijk was. 85 G. S. Overdiep vindt het resultaat van Weevers' pogingen „den hexameter in het rhythme van Coornherts vertaling aan te wijzen" niet overtuigend. 88 In de ritmische overeenkomsten met Homerus ziet hij kennelijk niet meer dan toeval. Persoonlijk sta ik meer aan de kant van Weevers dan aan die van Overdiep, al ga ik niet helemaal met de eerste mee. Ik geloof niet, dat de verwijzing naar „maet en voet" van de klassieken in Coornhert's inleidings-gedicht er voor niets staat. De moeilijkheid is echter, dat voor ons niet valt uit te maken, wat „volchen" hier precies betekent. Zeker is alleen, dat er niet op een metrische navolging wordt gedoeld. Als men daarvan uitgaat, wordt Weevers' hypothese van een ritmische benadering heel aannemelijk. Het bewuste zinnetje uit het inleidingsgedicht zou dan parafraserend geïnterpreteerd kunnen worden als: „men probere in zijn ritme iets te vangen van het effect dat de klassieken bereikten met hun metrum en hun verdeling van de regel in versvoeten". Daarentegen meen ik, dat Weevers te ver gaat, wanneer hij tot bekendheid van Coornhert met de Homerische hexameter concludeert op grond van het feit, dat de dichter niet „de meest typische eigenaardigheid" de dactylische paenultima van de Vergiliaanse hexameter volgt. Niet in de eerste plaats omdat Vergilius niet de enige Latijnse dichter van hexameters was, die Coornhert gelezen had, maar omdat men bij een ritmische benadering van „maet en voet" van klassieke auteurs niet méér verwachten kan dan een globale overeenkomst, die te vaag blijft om daaraan vast te stellen wèlke dichter uit de Oudheid in het bijzonder model heeft gestaan. Ik ben het dus wèl met Weevers eens ,,dat de klassieke hexameter in (Coornhert's) onderbewustzijn als norm aanwezig moet zijn geweest". Maar anders dan hij meen ik, dat dit de Latijnse (Vergiliaanse) hexameter was, waarmee deze door zijn studie vertrouwd was geraakt. Dat diens ritmische benadering van deze hexameter op een bepaald punt meer aan Homerus dan aan Vergilius doet denken, is een bijzonderheid die in de gegeven situatie m.i. slechts als toevallig en bijkomstig kan worden beschouwd. De manier van vertalen Het is heel wat moeilijker een karakteristiek te geven van Coornhert's manier van vertalen dan van die van Van Ghistele. Bij de laatste liet de kern van 84 Th. Weevers, Coornhert's Dolinghe, blz. 78. 8 5 Ibidem, blz. 78, noot 1. 8 6 G. S. Overdiep, D. V. Coornhert, in : Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, deel ni, blz. 351-387; het citaat op blz. 385. In een noot op deze bladzijde geeft Overdiep een onjuiste interpretatie van „men volch huer maet en voet", mede doordat hij in plaats van de coniunctief volch een indicatief leest: volcht. 287 zijn werkwijze zich samenvatten in de simpele aanduiding „vertalend navertellen". is Coornhert mogelijk; alleen omdat hij subtieler te werk ging dan zijn voorganger, maar vooral omdat hij zich een reikend doel had maar het overbrengen van een op óók zoveel mogelijk de poëzie het kon uitgaan van tekst een „letterlijk in uiterst ondichterlijk vertaald" 87 intermediair, aanvaarden dat als daarvan zijn Dolinghe moeten worden. is zelfs aannemelijk, dat de ondichterlijkheid van Casparus' vertaling handicap geweest. Onbedoeld betekende uitdaging. Casparus het Grieks letterlijk zin, dat hij de rationele betekenis van elk woord en elke constructie weergegeven had. Daarbij was het niet-rationele dat en zinnen tot poëzie maakt de bewogenheid van het ritme, de kleur van en word, de nuance synoniem, sfer van en beschrijving, klanken, niet verloren geraakt. Maar het lag vlakbij : achter ieder woord van Casparus' het ware een stukje verborgen van wat het verschil uitmaakte rationeel Latijn en de werkelijke Odyssee. mogelijk door een héél nauwkeurige lezing van Casparus en intensieve bezinning op de mogelijkheden van een buiten-rationele meerwaarde bij ieder en iedere zin, iets van die verborgen schoonheid te her-ontdekken? dat Coornhert deze vraag voor zichzelf positief beantwoord en gehandeld feite de mogelijkheden poëtisch schatgraven het Latijn van Casparus uiterst beperkt. Wat de kleur van een woord of met de ritmiek van een versregel bleef daarin voor Coornhert volkomen ontoegankelijk. Ten aanzien van de synoniemen kon hij door vergelijking de beide naast elkaar afgedrukte teksten constateren, dat Casparus eens hetzelfde woord opnieuw gebruikte terwijl in de corresponderende herhaling een woordvorm te ontdekken viel, zodat geprobeerd Casparus geven twee Nederlandse synoniemen, waarmee hij behalve meer afwisseling een spel met nuances in zijn vers kon brengen. Misschien Griekse tekst eens nodig en voelde hij als dichter dat niet-functionele woordherhaling afbreuk aan de poëtische vers. In ieder geval kan Weevers constateren, „dat hij in van zelfde epitheton, waar het met een tekenend voorbeeld wordt geïllustreerd. 88 echter niet zien, hoe zijn reading Casparus' Coornhert aanwijzingen verborgen schoonheden Homerus zou hebben kunnen opleveren. Dat betekent overigens dat zij geen vruchten afwierp! Zijn intuïtieve aanvoelen werd erdoor verbeelding geprikkeld. zo intensief naar poëzie 8 7 Weevers, Dolinghe, 2. 88 Ibidem, de simpele aanduiding "vertalend navertellen". Iets dergelijks bij Coornhert niet mogelijk; niet alleen omdat hij te verder-reikend doel had gesteld dan alleen maar het overbrengen van een boeiend verhaal op zijn lezers. Hij wilde hen óók zoveel mogelijk de van Homerus doen aanvoelen. Ondanks het feit dat hij niet kon uitgaan van de oorspronkelijke tekst en afhankelijk was van een "letterlijk in uiterst ondichterlijk Latijn vertaald"87 intermediair, weigerde hij te aanvaarden dat als gevolg daarvan zijn eveneens ondichterlijk zou moeten worden. Het is zelfs aannemelijk, dat de ondichterlijkheid van Casparus' vertaling voor hem eerder een stimulans dan een handicap is geweest. Onbedoeld betekende zij immers een uitdaging. Casparus had het Grieks vertaald in diè zin, dat hij de rationele betekenis van elk woord en elke constructie nauwkeurig weergegeven had. Daarbij was echter het niet-rationele dat woorden en ~innen tot poëzie maakt - de bewogenheid van het ritme, de kleur van een woord, de nuance van een synoniem, de sfeer van een beschrijving, de werking van de klanken, kortom alles wat zich letterlijk vertalen laat - verloren geraakt. Maar het lag vlakbij: achter ieder woord van Casparus' proza was als het ware een stukje verborgen van wat het verschil uitmaakte tussen diens rationeel Latijn en de werkelijke Moest het dan niet mogelijk zijn, door een héél nauwkeurige lezing van Casparus en door een intensieve bezinning op de mogelijkheden van een buiten-rationele bij ,ieder woord en iedere zin, iets van die verborgen schoonheid Ik geloof, dat Coornhert deze vraag voor zichzelf positief beantwoord en daarnaar gehandeld heeft. Maar natuurlijk waren in feite de mogelijkheden tot poëtisch schatgraven in het Latijn van Casparus uiterst beperkt. Wat met de klank en de kleur van een woord of met de ritmiek van een versregel bij Homerus te maken had, bleef daarin voor Coornhert volkomen ontoegankelijk. Ten aanzien van de synoniemen kon hij - misschien! - door vergelijking van de beide naast elkaar afgedrukte teksten constateren, dat Casparus wel eens hetzelfde woord opnieuw gebruikte terwijl ,in de corresponderende Griekse regels géén herhaling van een woordvorm te ontdekken viel, zodat daar dus twee synoniemen moesten staan. Op grond daarvan zou hij dan geprobeerd kunnen hebben, het éne Latijnse woord van Casparus weer te geven door twee Nederlandse synoniemen, waarmee hij behalve meer afwisseling eventueel ook iets van een spel met nuances in zijn vers kon brengen. Misschien ook had hij de Griekse tekst niet eens nodig en voelde hij als dichter intuïtief aan, dat niet-functionele woordherhaling afbreuk doet aan de poëtische waarde van het vers. In ieder geval kan Weevers constateren, "dat hij Casparus in diens eentonige herhaling van een zelfde epitheton, waar het Grieks er verschillende had, zelden volgde", wat met een tekenend voorbeeld Afgezien hiervan kan ik echter niet zien, hoe zijn close reading van Casparus' Latijn Coornhert concrete aanwijzingen omtrent de verborgen schoonheden van Homerus zou hebben kunnen opleveren. Dat betekent overigens niet, dat zij geen vruchten afwierp! Zijn intuïtieve aanvoelen werd erdoor versterkt en zijn verbeelding geprikkeld. Omdat hij zo intensief naar poëzie •• Th. Weevers, Coornhert's Dolinghe, blz. 2 . • 8 Ibidem, blz. 2-3. 288 zocht, vènd hij ze ook. Niet die van Homerus in strikte zin, maar die welke zijn eigen dichterlijke geest in de gebeurtenissen en situaties van de Odyssee legde. Zo heel ver uit elkaar lagen die twee in de meeste gevallen trouwens niet; verbeelding en gevoel hadden bij Coornhert immers altijd de zakelijkbetrouwbare weergave van de oorspronkelijke tekst door Casparus tot uitgangspunt. Dit alles brengt mij ertoe, Coornhert's werkwijze te karakteriseren als een vertalend her-ontdekken van poëzie. Wat de Odyssee bij Casparus aan dichterlijke schoonheid had ingeboet, trachtte hij in de verzen van de Dolinghe te doen herleven. Het behoeft geen betoog, dat deze manier van vertalen niet met dezelfde snelheid kon geschieden als bij die van Van Ghistele mogelijk was. Wij kunnen ervan overtuigd zijn, dat op Coornhert's scrupuleuse close reading van een passage uit Casparus een even moeizame periode van „close writing" is gevolgd, voordat die passage was overgebracht in Nederlandse verzen waarmee de dichter meende genoegen te kunnen nemen. Maar al die moeite is niet vergeefs geweest. Coornhert is er inderdaad in geslaagd, de Odyssee in zijn Dolinghe ook poëtisch te doen herleven. Een gedetailleerde toelichting daarop behoef ik nauwelijks meer te geven, nu Weevers in zijn proefschrift met veel fijngevoeligheid reeds uitvoerig op de bijzonderheden van Coornhert's vertaal-trant is ingegaan. 89 Omdat dit proefschrift echter niet zo heel gemakkelijk in handen te krijgen is, meen ik er goed aan te doen, zijn voornaamste bevindingen hier kort samen te vatten en een tweetal van zijn meest sprekende voorbeelden over te nemen. In die bevindingen vinden wij goeddeels dezelfde eigenaardigheden terug, die ons ook bij Van Ghistele zijn opgevallen. Maar Coornhert graaft bijna altijd dieper dan deze, en bovendien stelde Homerus hem soms voor moeilijkheden, die zich bij Vergilius niet of nauwelijks voordoen. Zo wijst Weevers erop, dat Homerus' personen soms overleggingen (houden), waarbij ze in bijna dramatische vorm zich twee mogelijkheden voorhouden en dan een keus doen. [ ... ] Daar hij de neiging tot casuïstiek mist, splitst Coornhert niet als Homerus de spreker in twee met elkaar strijdende persoonlijkheden, maar stelt hem voor als een man die een sterke begeerte bedwingt. 90 Een soortgelijk, maar veel frequenter optredend probleem vormden de epitheta ornantia. Wat moest een vertaler van Homerus daarmee doen: ze ondanks de onmogelijkheid van een zinnige vertaling tèch vertalen, of ze weglaten en daarmee een typerend aspect van de Homerische poëzie verwaarlozen? Coornhert's Franse voorganger Peletier du Mans meende het eerste; in zijn inleidingsgedicht voor de koning deelde hij over zijn vertaling mee: „J'y ai voulu les epithetes mettre // En ne voulant d'Homere rien omettre". 91 Coornhert zelf koos voor het laatste en liet in principe de epitheta vervallen. Alleen wanneer in een bepaalde context „een honderdmaal voorkomend epitheton ge- 89 Ibidem, met name blz. 117-132, maar meer terloops ook wel elders. -- Zie ook: G. S. Overdiep in Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, deel ut, blz. 361-362. 9 o Ibidem, blz. 121-122. 91 Oeuvres poétiques de Jacques Peletier du Mans, ed. L. Séché, blz. 9. 289 bruikt kon worden om de voorstelling levendiger te maken, grijpt de dichter het aan", zelfs als hij er zodoende een betekenis in legt die vrijwel zeker niet die van Homerus was.92 Weevers geeft verder nog voorbeelden van: vereenvoudiging van de feodale aanspreekvormen; „verbetering" van de voorstelling; uitbreiding van kleinere vergelijkingen tot brede „gelijckenissen"; toevoeging van muzikale details; uitwerking van wat bij Homerus slechts met een enkel woord gesuggereerd wordt; bijzondere aandacht voor lichteffecten; picturale trefzekerheid in de beschrijvingen. Maar ik laat dit alles rusten, om alleen nog aandacht te vragen voor de twee voorbeelden bij Weevers, die naar mijn mening het meest typerend zijn, zowel voor Coornhert's manier van vertalen als voor de aard van zijn dichterschap. Het eerste93 illustreert een verschijnsel, dat bij Renaissancistische vertalers te algemeen is om op zichzelf voor Coornhert belangrijk te zijn: „Hij verandert soms de lokale kleur van een beschrijving, en maakt d an van een Grieks landschap een Hollands tafereel", zoals Weevers het uitdrukt. Maar de wijze, waarop Coornhert dit doet, is kenmerkend voor de tekenaar en graveur in hem, die in één oogopslag alle kleine maar karakteristieke details opmerkt. In de passage, die Weevers citeert, is de situatie als volgt. Na zijn ontmoeting met Nausicad begeeft Odysseus zich op haar advies naar het paleis van koning Alcinous om een beroep te doen op diens hulp. Vol bewondering laat hij zijn ogen gaan over de prachtige gebouwen en de daarbij behorende tuin. In die laatste ziet hij ook een afdeling, waarvan Homerus alleen zegt dat zij keurig aangelegde groentebedden bevat met welig groeiende gewassen van allerlei aard (Odyssee VII, 127-128). Coornhert werkt dit echter uit tot een stukje Hollandse werkelijkheid: Ter beddekens niet al noemen connen. tander tderde mageleyne 94 Andren wat anders, elck heft en schon rosemareyne hem elcx om breder. fol.49 v°)95 Men herkent dadelijk wat hij beschrijft: een Hollandse kruidentuin, 96 waarin elke kruidensoort zijn eigen vierkante perkje heeft, met een wat „breder" uitgegroeide rozemarijn als finishing touch in het midden. Het zijn passages als deze, die er Weevers toe gebracht hebben van „impressionistische elementen" in de Dolinghe te spreken en in Coornhert een impressionist avant la lettre te zien: ... Coornhert mag op de naam impressionist aanspraak maken, omdat hij in de Odyssee voortdurend naar het woord, de uitdrukking, heeft ge- 9 2 Weevers, Dolinghe, blz. 123-124. 9 3 Ibidem, 120-121. 94 marjolein. 9 6 twaelf boecken steeds naar de uitgave van 1561; Weevers volgde in 1607, spelling Dolinghe, 1). — 142, 135-139. 9 g Weevers moestuin, ruim begrip. 290 de voorstelling levendiger te maken, grijpt de dichter hij er zodoende een betekenis in legt die vrijwel zeker niet 92 feodale "verbetering" van uitbreiding kleinere "gelijckenissen"; toevoeging van muzikale details; Homerus slechts met een enkel woord gesuggereerd picturale trefzekerheid in de beschrijviingen. Maar ik laat alleen nog aandacht te vragen twee voorbeelden bij Weevers, die naar mijn mening het meest typerend Coornhert's vertalen als voor de aard van zijn eerste93 illustreert een verschijnsel, dat bij Renaissancistische vertalers algemeen om op zichzelf voor Coornhert belangrijk te zijn: "Hij verandert kleur een beschrijving, maakt dan een Grieks tafereel", zoals Weevers het uitdrukt. Maar de wijze, dit kenmerkend de tekenaar en graveur in één oogopslag alle kleine maar karakteristieke details opmerkt. passage, Weevers de situatie als volgt. Na zijn ontmoeting Nausicaä haar advies naar het paleis van Alcinoüs beroep doen op diens hulp. Vol bewondering laat gaan over de prachtige gebouwen en de daarbij behorende tuin. laatste hij ook een afdeling, waarvan Homerus alleen zegt dat zij welig groeiende gewassen van aard 127-Coornhert tot een werkelijkheid: zijden staet een chierlike tuyn vol beddekens cleyne Met eewighe groente: men souts niet al noemen connen. Het een draecht ysop, tander balsem, tderde mageleyne94 Andren wat anders, elck heeft een schoon rosemareyne Midts in zijn viercant: die spreyen hem elcx om breder. (fo1.49 VO)95 hij beschrijft: een Hollandse 96 waarin vierkante met een wat "breder" uitgegroeide als m[dden. deze, die er Weevers toe gebracht hebben van "impressionistische spreken in Coornhert een impressionist la lettre Coornhert mag op de naam impressionist aanspraak maken, omdat Odyssee voortdurend woord, de uitdrukking, ge- •• Th. Weevers, Coornhert's Dolinghe, blz. 124 . • a blz. •• mageleyne: marjolein . •• Ik citeer uit Deerste twaelf boeeken steeds naar de uitgave van Weevers volgde in zijn citaten de druk van die in spelling enigszins afwijkt (Coornhert's Dolinghe, blz. 3, noot - In de moderne her-uitgave van de Dolinge door Weevers vindt men het citaat op blz. 142, vs. 135-139 . •• Weevers spreekt van een maar dat is hier een te ruim begrip. zocht, die elke gebeurtenis zo scherp mogelijk in de verbeelding zouden prenten.97 In aansluiting daarop verwijst hij naar de beschrijving, die ik als tweede voorbeeld gekozen heb en waarvoor hij terecht een haast verbaasde bewondering uitspreekt: „Eénmaal bereikte hij daardoor een effect, dat men slechts in de meest geraffineerde beschrijvende kunst zou verwachten". 98 Het gaat om een passage aan het slot van het derde boek. Op zoek naar nieuws over zijn vader heeft Telemachus in Pylos koning Nestor bezocht. Deze kan hem echter niets over het lot van Odysseus meedelen en verwijst hem naar Menelaus in Sparta, die misschien meer weet. Zijn zoon Pisistratus zal Telemachus naar diens hof brengen. Na de nodige voorbereidingen voor hun reis bestijgen de twee jonge mannen de wagen. Pisistratus neemt de teugels in handen en de reis vangt aan. Homerus beperkt zich ook hier in de beschrijving. Hij deelt slechts mee, dat Pisistratus de paarden aanzweept, dat deze gewillig de vlakte op „vliegen" en Pylos achter zich laten, om dan heel de dag lang onder hun schuddend juk voort te draven, tot de zon ondergaat en de duisternis invalt. Maar Coornhert ziet dat alles veel gedetailleerder gebeuren: 99 Hy [= Pysistratus) dreychde de paerden. die zijn als herten gheuloghen Te veldewaerts in, thooft neerwaerts tot lopen gheneghen. Sy lieten de stadt, die draeyde achterwaerts wt den ooghen. Tgareel schuddende hebbense den gantschen dach ghetoghen, De wegh liep door de wagen, die schuym vanden paerden, De son ondert aertrijc, en de schadu quam haer vertogen. (fol.21 v°) Coornhert beschrijft, alsof hij mèt Pisistratus en Telemachus op de wagen zit. Met hen ziet hij, hoe Pylos als het ware achter hen wegdraait en zich in de verte verliest; mèt hen beleeft hij, hoe de weg de indruk maakt eindeloos dóór de wagen heen te „lopen", het schuim van de paarden vliegt, de zon in het Westen „ondert aertrijc" weg-„loopt” en dat alles als een continu en simultaan gebeuren, met als uiteindelijk resultaat: „de schadu quam haer vertogen". Weevers heeft volkomen gelijk, wanneer hij in dit verband spreekt van een „geniale blik [ ... ] waardoor een snelle rit haast als een filmbeeld voor ons wordt opgeroepen". In zijn beste ogenblikken is Coornhert inderdaad een gróót dichter. Proeve van een dóórlopend fragment Mijn keuze van het dóórlopend fragment, dat nu volgt, werd door twee overwegingen bepaald. Enerzijds vormt het een in zichzelf afgerond geheel, een verhaal in het verhaal, zodat het volledig kon worden opgenomen. Anderzijds geeft het een goede indruk van het gemiddelde peil van de Dolinghe. Het is er geen hoogtepunt van, maar evenmin een van de zwakkere gedeelten. Als wij op de details letten, worden wij getroffen door verrassende vondsten, maar meermalen ook door duidelijke inzinkingen. Het meest opvallend zijn de levendigheid en de speelsheid, waarmee vooral in het middendeel het 97 Th. Weevers, Coornhert's Dolinghe, blz. 131. 9 8 Ibidem. — Zie voor de nu volgende passage : Odyssee III, 484-487. 9 9 Ik heb van Weevers' citaat alleen de zes regels overgenomen, waarom het hier uiteindelijk gaat. — In Dolinge, ed. Weevers, vindt men ze op blz. 65, vs. 498-503. 291 verhaal verteld wordt. Daarnaast moet ook de duidelijkheid worden genoemd, waarmee Coornhert zich weet uit te drukken. Bij hem is er geen sprake van, dat het zoals bij Van Ghistele aan de lezer wordt overgelaten een zin te geven aan ambivalente vulsels en aan woorden met verschoven betekenis. Als zich in de Dolinghe moeilijkheden voordoen, zijn zij het gevolg van voor ons verouderde woorden of woordbetekenissen, en soms van een voor ons niet helemaal doorzichtige situatie in de Homerische maatschappij zoals Coornhert die heeft geïnterpreteeerd. Hier heb ik dan ook niet geaarzeld een annotatie toe te voegen, wanneer ik meende dat dit voor een goed begrijpen van de tekst wenselijk was. Het fragment is de weergave van Odyssee VIII, 266-367a; in Weevers' heruitgave van de Dolinghe vindt men het op blz. 163-167 (vs.281-385). Aan het hof van koning Alcinous vergast de zanger Demodocus de aanwezigen, onder wie zich ook Odysseus bevindt, op een lied over het overspel van Mars en Venus en hun betrapping door Vulcanus. De herpslagher stont int midts, en heeft lieflick ghesonghen, Hoe die wreede Mars, door Venus liefde was bedwonghen, Als si eerst heymelick in Vulcanus huys by hem paerde. Diens bed si schenden, dies haer veel leedts op quam gedrongen: 5 Want de sonne sach eerst dat elc naect by ander vergaerde. Hy was de clappaert, die dat Vulcano verclaerde: Die haeste hem nae zijn forneys vol truericheden. Hy dacht hun niet goets, soot noch namaels openbaerde: Want hy stelde taembeelt en ghinc daer spoedelic smeden 10 Onbrekelijcke banden: om die listich te spreden Op Mars sinen viant, en die te brenghen in schanden. Twas haest volmaect, 100 doe ginc hy ter camerwaerts treden By zijn bedde: daer die twee lieuers in minnen branden. Dat gorde hy van allen canten met zijn stalen banden, 15 En hechte die aen de baicken vol bedriechlijcke sinnen: Soo listich dat oock niemant van de Godlijcke verstanden Daer eenighe netten oft stricken hadde moghen vinnen: Want het was so subtijl, als tweefsel eender spinnen. Als hy Martem int bed soo behendich hadde belaecht, 20 Veynsde hy na Lemnum te gaen, dees stadt plach hi te minnen. D'ontrouwe Mars en heeft zijn tijt niet vertraecht. [lees:,] Als hy Vulcanum sach reysen, dat hem wel heeft behaecht: Maer ginc na Vulcanus huys, blint van amoreuse dromen: En tradt by zijn beminde Venus stout en onuersaecht, 25 Die eersti 01 van haer vader Iupiter was ghecomen. Sy sat binnens huys, hy heeftse in d'arme ghenomen: En haer vriendelick cussende badt hy haer opter ste102 [ : Comt Princesse te bedden, laet ons slapen sonder schromen: Vulcanus is ghereyst na Lemnum, hy is nv tzee. 30 So sprac hy. Was hem tbyslapen lief, tbehaechde haer me. Sy ghinghen nae tbed om verpachten wellusts exchijsen. 103 100 Twas haest volmaect: het net was spoedig voltooid. — De betekenis net moet afgeleid worden uit onbrekelijcke banden in reg. 10. 101 eerst: juist, pas. 102 opter ste: op staande voet. — Men leze: stë (stee); zo ook më en strë in de regels 30 en 32. 103 om verpachten wellusts exchijsen: om de revenuen van de wellust te genieten. 292 Slapende, beuinc haer Vulcanus net, daer Mars tegens stre Maer hy mocht hem niet roeren, noch wt den bedde rijsen. Doe mercten si dattet ontulieden nae ouder wijsen 104 35 Gedaen was: Vulcanus keerde weder door tquaet vermoeden Eer hy van Lemno quam: zijn list docht hem waert om prijsen: Twas hem vander sonne geseyt, die tspel voor hem ginc hoeden. Met bedructen herten sachmen hem thuyswaerts spoeden: Hy riep voor duere, vergramt door ialoursheyt knaghelijc: 40 Dat al de goden hoorden, tscheen hy bestont te verwoeden. 0 Iupiter, en ghy salighe goden behaghelijck, Comt siet doch dit lasterlijck feyt, al ist my ondraghelijck. Siet hoe Venus my hinckaert altijt veracht en onteert. Den verderfliken Mars mintse, ick betoont nv claghelijck, 45 Dien si om zijn schoonheyt en rassche voeten begheert. Daer tegens ben ick swack, maer tmeeste is dat my deert Twee ouders (diet niet behoorden) 105 hebben my gheteelt. Siet doch hoe onschamel zijnse tot elck ander ghekeert. Fy bloethont: so stout dat ghy dit op eens anders bedde speelt? 50 Daer leyt die hoere: ach, mijn hert doort aenschouwen noch queelt. Sy sullen (hoop ic) niet meer int ouerspel verblijen: Hoe wel d'een d'ander door liefde lijf en siele toedeelt. Wat gelt het, oft ancxt sal haer voorts d'oncuysheyt doen mijen, Sy moeten huer inde bedriechlijcke banden lijen 55 Daer in icse soo schantlijck dencke te houwen Tot datse mijn vader met de morghengaef 106 sal vrijen Die ick hem gaf: voor die oncuyschste van alle vrouwen: Als hy my dit schone, maer hoerachtich wijf dede trouwen. De goden vergaderden daer met groot ghedruys. 60 Neptunus schudder van d'aerde quamt oock aenschouwen Mercurius met Apollo sach mede dit feyt oncuys Maer de Goddinnen bleuen al tsamen wt schaemten thuys. Als de goetgheuende107 goden voor de duere stonden, Begonsten si al te lachen omt eerlose confuys: 108 65 En saghen Martem vast door Vulcanus liste ghebonden. Doe spracker een, tot dien hy naest by hem heeft gheuonden, Sulc werc, sulck loon. de traghe achterhaelt oock de snelle. Als hier dees lamme Vulcanus Martem vangt in zijn sonden. Leyt de snelste der Goden door stompvoet niet int gequelle? 70 Hy is lam, maer loos, en listich van opstelle 104 nae ouder wijsen: op de oude manier, zoals vroeger. "5 diet niet behoorden: die dat beter niet hadden kunnen doen. — Wat Vulcanus het meest deert, is dus het feit dat hij geboren is. — In de volgende regel wordt na deze terloopse klacht met se („zijnse") weer op Mars en Venus gedoeld. 106 morghengaef „gift door den man aan de vrouw op den morgen na den bruidsnacht, doch meermalen reeds voor het huwelijk bedongen, en die als lijfrente of weduwgoed vastgezet werd" (J. Verdam). — Coornhert geeft met dit woord het Homerische gc8va weer: koopprijs voor de bruid in de vorm van geschenken die de bruidegom aan haar vader geeft. Dat hij Vulcanus de „morghengaef” laat terug-eisen van „mijn vader", wordt verklaard door het feit dat Zeus zowel diens eigen vader is als die van Venus. Bij Homerus — en dus bij Casparus — ontbreekt hier een pronomen possessivum. 10' goetgheuende: goede gaven schenkende. — Hier handhaaft Coornhert dus bij uitzondering een epitheton ornans dat voor de levendigheid van de voorstelling geen betekenis heeft; vgl. boven, blz. 289-290. 1 ° 8 confuys: schandaal. 293 De stercke Mars moet gelden, list gaet hier bouen crachte. Dit en deser ghelijck seyde elck tot zijn gheselle. Apollo sprack tot Mercurium, die hertelick lachte, Segt doch ghy Iupiters soon, de waerheyt van v gedachte: 75 Soudt ghy die beschamende stercke stricken oock vreesen? Mocht ghy een vrolike nachte? Mercurius bedacht hem niet langhe in desen, o Coninck mocht dat eens wesen: hy my noch met driemael stercker netten vangen, 80 En my al de Goden mosten sien in schanden mispresen Noch soud my tbyslapen van die schoone Venus verlangen. lachten de goden luyde, met vrolijcke wanghen: heeft Vulcanum ghebeden: Martem wilde verlossen wt sulck verstranghen. 109 85 Ontbint hem doch terstont, sprack hy, laet hy hem deden, hy sal voldoen nae recht en nae reden: Ic word zijn ick goden. sprack Vulcanus, constich int smeden wel Neptune, wilt my daer niet toe noden. Soud ic borch betrouwen? tbetalen staet tot mijn gheboden. 11o v verhalen zijn met de banden ontuloden? hem, hy, ick selfs salt betalen. ic te vreden, tsoud my anders ooc niet betamen deser qualen. hy tnet met constiger bedriechlijcke stricken bescamen. Mars is nae Tracien ghedoken. Venus daelde nae Cypers, daer tot eer haerder namen en d'outaers vetten offer smoken. Gratien wiesschen haer, noch haer heeft niet ontbroken Onsterflijcke olye ouer haer ledekens blanck: Die si onder haer schoon cleederen heeft beloken. 105 Dit was 'tgeen dat die constige sanger opter herpen sans. (fol.57 r° — v°) hoofdstuk II hebben wij gezien, dat in de meeste landen van West-Europa van het Renaissancistische epos vrijwel onmiddellijk tot een hoogtepunt heeft geleid. Daarbij aansluitend zou men kunnen zeggen, dat de Ulysse de Nederlanden dit hoogtepunt van het begin is geweest. Maar dan wel een beschèlden hoogtepunt: in vergelijking met het werk van Tasso, Camóes of Spenser meer een duintop dan een berg. Coornhert heeft immers geen geschreven en er slechts ik bedoel dat niet denigrerend een vertaald. Zijn vertaling is veelszins verrassend en mag zonder aarzeling superieur warden genoemd, maar afgezien misschien van enkele details zeker niet: geniaal. Daarvoor is zijn dichterschap te weinig stabiel, te vaak onderhevig aan inzinkingen. Evenwel: in het vlakke landschap van de Nederlandse epiek uit de 16de en 17de eeuw is de ongetwij- 109 verstranghen: Gloss., 11 ° staet tot mijn gheboden: -- Versta: „ik ben in een positie om contante eisen". gelden, list gaet hier bouen crachte. deser tot zijn gheselle. sprack Mercurium, die hertelick lachte, Iupiters de waerheyt van v gedachte: Soudt ghy die beschamende stercke stricken oock vreesen? by die schoon Venus leggen een vrolike nachte? in desen, Hy seyde 0 Coninck Apollo mocht dat eens wesen: Al soud hy my noch met driemael stercker netten vangen, En my al de Goden mosten mispresen soud my tbyslapen van die schoone Venus verlangen. Doe lachten de goden luyde, met vrolijcke wanghen: Behaluen Neptunus, die heeft Vulcanum ghebeden: Dat hy Martem wilde verlossen wt sulck verstranghen.109 Ontbint hem doch terstont, sprack hy, eleden, Ic word zijn borge: nae recht en nae reden: Dat beloue iek v, int by zijn van alle dese goden. Daer op sprack de lamme Vulcanus, constieh int smeden Dat wacht ic my wel Neptune, wilt my daer niet toe noden. 90 Soud ic borch betrouwen? tbetalen staet tot mijn gheboden.l1O Hoe mocht ick by de goden mijn schade aen v verhalen Als Mars wech waer, en zijn sculde met de banden ontuloden? Neptunus antwoorde, lost hem, laet v gramschap dalen Ontloopt v Mars, weyghert hy, ick selfs salt betalen. 95 Dies ben